1977

Page 1

Westerheem

W^[

T

j

M

XXVM-1977

NEHALEN E1AE. TM N VSLM

AWN


Redactieadres: Volendamlaan 1094, Den Haag Hoofdredacteur: P. Stuurman Redacteuren: R. van Beek, Dr. W. J. de Boone, Prof. dr. H. Brunsting, H. J. Calkoen, Dr. G. J. Verwers Algemeen Secretariaat A.W.N.: Rusthoflaan 2, Voorburg Administrateur A.W.N.: van de Endelaan 90, Hillegom Contributie: ƒ 40,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Laren (N.H.) Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december Inhoud:

Terugblikken in de toekomst Van het hoofdbestuur: Excursie naar Duitsland, 23 - 27 mei 1977 . . . . Jaarvergadering te Utrecht AWN-glazen Verkrijgbaarstelling catalogus jubileumtentoonstelling . . Erratum Studie- en werkkamp der AWN, 23 juli tot 7 augustus 1977 . Wietske Frummel. Een bewerkt damhertbeen uit het Romeinse castellum te Valkenburg (Z.H.) (met 3 foto's en één tek.) . C. A. Kalmeijer. Was de Nehalenia te Nïmes echt of onecht ? (met 8 afbeeldingen) St. Vandenberghe. Middeleeuws aardewerk met wit-gele en groene slibversiering te Mechelen gevonden (vervolg) (met 3 foto's en één tek.) A. M. Dumon Tak. Waren de vroeg-middeleeuwse begraafplaats van het strand van Westhove bij Domburg en de daarbij gelegen bewoningssporen uit dezelfde tijd ? (met 3 tekn.) . . . Tentoonstellings- en museumnieuws (met één foto) . . . Boekenbeurs Voorjaarslezingen Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28 te Leiden Reacties van lezers: Voor de laatste maal: Archeologie op de Nederlandse Antillen, door P. A. van der Werf Nieuwe beschermde archeologische monumenten . . . Literatuurbespreking Literatuursignalement Nieuws uit de Afdelingen — De Afdelingen in het nieuws .

pag. 1 pag. pag. pag. pag. pag. pag.

2 2 3 3 3 3

pag. 4 pag. 14

pag. 31

pag. 36 pag. 40 pag. 42 pag. 43

pag. 43 pag. 44 pag. 44 pag. 49 pag. 53

Aan deze aflevering werkten mede: Prof. dr. H. Brunsting, Kanaalweg 39, Leiden; H. J. Calkoen, Flat „De Luchte", Lod. van Deyssellaan 188, Velsen; Dr. J. K. de Cock, Ocarinalaan 718, Rijswijk (Z.H.); A. M. Dumon Tak, Lepelstraat 34, Serooskerke (gem. Veere); C. A. Kalmeijer, Spui 254, Den Haag; Wietske Prummel, p/a Biologisch-Archaeologisch Instituut, Poststraat 6, Groningen; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag; Lic. St. Vandenberghe, Lange Ridderstraat 11, Mechelen (België); P. A. van der Werf, Nieuwe Uitleg 54, Dalfsen; Drs. S. L. Wynia, p/a Archeologisch Instituut der Vrije Universiteit, De Boelelaan 1105, Amsterdam-Buitenveldert.


WESTERHEEM tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (A.W.N.) Jaargang XXVI, no. 1, februari 1977

TERUGBLIKKEN IN DE TOEKOMST

De eerste aflevering van Westerheem glijdt dit keer een maand later dan gewoonlijk in uw brievenbus. Misschien heeft u zich er al over verbaasd, dat het verleden zo lang op zich heeft laten wachten. Daarvoor zijn twee redenen aan te voeren. In aflevering 5 van de afgelopen jaargang (Westerheem XXV, 1976, p. 222) constateerde ik, dat het samenstellen van een jubileumaflevering weliswaar minder tijd kost dan het voorbereiden van een jubileum, maar dat desondanks. . . . Tja, dat desondanks alles er door opschuift. Ik zou u willen vragen: Schiet niet op uw hoofdredacteur, hij doet z'n best. Hij probeert de jubileumaflevering (Westerheem XXV, 1976, afl. 6) te laten verschijnen vóórdat de AWN straks 50 jaar bestaat !. Nog even geduld dus. U heeft de langste tijd gewacht. Er is nog een andere reden. Binnenkort zet ik, na bijna 7 jaar, een punt achter mijn hoofdredactionele bemoeienissen met Westerheem. Maar daarover meer in afl. 2 van deze jaargang. Aan de op handen zijnde redactiewisseling is veel overleg voorafgegaan. Daarbij is ook de verschijningsvorm van Westerheem ter sprake gekomen. Het resultaat van dit overleg heeft ongetwijfeld uw aandacht getrokken, toen u Westerheem ont-wikkelde: Anders èn eender. Een omslag, waarin oud en nieuw op m.i. gelukkige wijze zijn verenigd. Oud en nieuw, traditie en verandering, verleden en toekomst: het zijn begrippen die de grenzen van het spanningsveld aangeven, waarbinnen de AWN functioneert. Juist binnen een vereniging als de onze, dus bij ons, leeft heel sterk het besef, dat — willen we in de toekomst nog een verleden hebben om op terug te zien — we aan dat verleden een toekomst moeten geven. Bij voorbeeld èn voorkeur in Westerheem. P. Stuurman


VAN HET HOOFDBESTUUR Excursie naar Duitsland, 23 - 27 mei 1977 Voor leden van. de AWN bestaat de mogelijkheid om deel te nemen aan een archeologische excursie naar Duitsland, die plaats zal vinden van maandag 23 mei tot en met vrijdag 27 mei 1977. De leiding hiervan zal berusten bij Drs. H. Giebels, provinciaal^Romeins archeoloog. De totale kosten zijn begroot op ƒ 600,— per persoon. Deelnemers kunnen zich reeds nu schriftelijk aanmelden bij Drs. A. Peddemors, Nassaulaan 24, Zoeterwoude-Hooge Rijndijk. Het aantal deelnemers is beperkt. Nadere mededelingen volgen in het volgende nummer van Westerheem.

Jaarvergadering te Utrecht De jaarvergadering vindt dit jaar plaats op 21 mei te Utrecht. De lle eeuwse Pieterskerk is onze plaats van samenkomst. 's-Middags voert een excursie ons in noordelijke richting, o.m. naar de „gemene" heide tussen Hilversum en Laren, waar een aantal grafheuvels op ons ligt te wachten. Noteert u alvast datum en plaats in uw agenda ?

AWN-glazen Ondanks de zeer grote belangstelling voor de speciale „AWN-glazen" met opdruk van ons vertrouwde vignet, vervaardigd ter gelegenheid van het 25-jarig jubileum, is een aantal hiervan onverkocht gebleven. Daar sommigen bij het jubileum niet in de gelegenheid waren glaswerk mee te nemen en ook buiten de deelnemers aan de viering zeker belangstelling zal bestaan, heeft het hoofdbestuur gemeend ter voorkoming van extra-kosten en risico bij de verzending de distributie te vergemakkelijken door daarbij de afdelingen te betrekken. Zoals ook reeds 5n diverse afdelings-convocaten aangekondigd, kunnen bestellingen behalve rechtstreeks bij de administrateur van de vereniging, ook gedaan worden via de afdelings-secretariaten, waarna voor collectieve bestelling kan worden gezorgd. De verkoopprijs bedraagt ƒ2,85 per stuk en ƒ 15,— per zes stuks, zowel voor de long-drink- als de kleinere glazen, verhoogd met de verzendof transportkosten. Vele afdelingen hebben een voorraad, waardoor deze extra kosten zeer beperkt kunnen zijn, terwijl aanvulling daarvan bij de administrateur mogelijk blijft. Bovendien: door bestelling via de afdeling bereikt u, dat een gedeelte van de opbrengst ten bate komt van Uw afdeling. Behalve voor eigen gebruik lenen de glazen zich uitstekend als geschenk voor in het bijzonder Uw AWN-relaties.

Verkrijgbaarstelling catalogus jubileumtentoonstelling De catalogus van onze jubileumtentoonstelling is géén weliswaar nuttige maar toch wat saaie opsomming van geëxposeerde voorwerpen. Wél is het een waardevolle bundeling van bijdragen, gewijd aan de thema's die op zo'n originele wijze gestalte hebben gekregen in „Brokstukken van het verleden". Men leest er veel in over de AWN en over 25 jaar archeologie-beoefening in ons land. Een kostbaar bezit dus, deze terugblik op een ver èn nabij verleden, kostbaar voor nu èn voor de toekomst. Aanvragen voor toezending van de catalogus kunnen worden gericht aan onze administrateur, Postbus 100, Hillegom. En de prijs ...... ? Die bedraagt slechts ƒ4,50 + verzendkosten.

ERRATUM In Westerheem XXV, 1976, p. 237, regel 14 van boven dienen, zoals prof. Brunsting heeft opgemerkt, de woorden „thans verdwenen" geschrapt te worden. Ze moeten door de auteur tijdens een ernstige verstandsverduistering zijn neergeschreven. J. E. Bogaers


STUDIE- EN WERKKAMP DER AWN, 23 JULI TOT 7 AUGUSTUS 1977 Omtrent het studie- en werkkamp is nog geen definitieve keus gemaakt. In overleg met de ROB zijn we bezig om een aantal mogelijkheden nader te onderzoeken. Van de resultaten van dit onderzoek zal afhangen welke keus uiteindelijk gemaakt wordt. De objecten zijn: a. de combinatie van het herontgraven van de Romeinse thermen in Heerlen, samen met het onderzoek naar een middeleeuwse aardewerkvindplaats in Waubach (4 km ten noorden van Heerlen); b. het door middel van proefsleuven en -boringen lokaliseren van diverse middeleeuwse kastelen en woonconcentraties in de omgeving van Vianen. Bij graafwerkzaamheden is in Waubach een aardewerkvindplaats ontdekt, die grote overeenkomst vertoont met de pottenbakkersindustrie van Schinveld. Het gevonden materiaal is dateerbaar vanaf de 8e tot aan de 13e eeuw ! Dhr. A. Bruijn, medewerker van de ROB zal het onderzoek leiden. Of dit onderzoek nog deze zomer kan worden gerealiseerd, hangt in sterke mate af van de uitbreidingsplannen van de gemeente. In Heerlen is men thans bezig om een museum te bouwen boven de, indertijd door prof. Van Giffen onderzochte, Romeinse thermen. Deze thermen moeten opnieuw worden ontgraven en schoongemaakt. Drs. J. T. J. Jamar is bereid om een aantal deelnemers van ons studie- en werkkamp hierbij in te schakelen. De deelnemers zullen dan afwisselend aan beide objecten werken, mede doordat in Waubach niet meer dan 25 deelnemers gelijktijdig kunnen worden ingezet. Mocht dit kamp in Zuid-Limburg niet te realiseren zijn, dan is drs. H. Sarfatij, provinciaal archeoloog van Zuid-Holland, bereid om een studie- en werkkamp te leiden in de omgeving van Vianen. Door middel van proefsleuven en -boringen zal getracht worden een aantal middeleeuwse kastelen, huizen en wegen te lokaliseren. In aanmerking komen de in het begin van de 14e eeuw gestichte (spook)stad Hagestein, waarvan een slotenpatroon de contourlijnen aangeeft, alsmede de kasteelheuvels Everdingen en Helsdingen. Voor deelneming aan het studie- en werkkamp (uitsluitend voor leden van de AWN ouder dan 16 jaar !) wordt een bijdrage in de kosten gevraagd van ƒ 150,— per week. Gegadigden dienen zich vóór 1 mei 1977 schriftelijk op te geven bij de kampleider: H. H. J. Lubberding, Th/a Kempisstraat 71, Deventer, tel. 05700-1 81 36, met vermelding van de gewenste periode. Indien het tegendeel niet duidelijk is vermeld, wordt automatisch aangenomen, dat men interesse heeft voor beide mogelijkheden. Aan het studie- en werkkamp kunnen maximaal 45 personen deelnemen. Bij meer aanmeldingen zal worden geloot ! Diegenen, die zich voor deelname aanmelden, zullen, zodra er een definitieve keuze is gemaakt, een aanmeldingsformulier ontvangen, dat ingevuld en ondertekend dient te worden geretourneerd. H. H. J. Lubberding


EEN BEWERKT DAMHERTBEEN UIT HET ROMEINSE CASTELLUM TE VALKENBURG (Z.H.) Wietske Prummel

Tijdens de opgraving in het jaar 1962 in het Romeinse castellum te Valkenburg (Z.H.), werd in een vermoedelijke voorraadschuur van de tweede periode ( ± 43 47 A.D.) een dierlijk been gevonden, waarover ik u om twee redenen iets wil vertellen. Ten eerste is de diersoort uitzonderlijk voor Nederland en ten tweede is van het been een gebruiksvoorwerp gemaakt, dat eveneens bijzonder is. A. H e t

damhert-Dama

dama

L.

Het been is een middenvóetsbeen van een damhert. De soort Dama dama kent twee ondersoorten: het Europese damhert (Dama dama dama) en het Mesopotamische damhert (Dama dama mesopotamicus) (GRZIMEK, 1968/1969). Beide ondersoorten kwamen nog vóór en tussen de ijstijden in Europa voor. Na het terugtrekken van het ijs bleef het Europese damhert beperkt tot Klein-Azië, vanwaaruit het volgens HALTENORTH (1959, geciteerd door NIETHAMMER, 1963), door de Foeniciërs en de Romeinen in de landen rond de Middellandse Zee zou zijn ingevoerd. De inwoners van Rome in de Keizertijd (27 v. Chr. •— ± 400 na Chr.) werd de soort als zeldzame curiositeit getoond (KELLER, 1909). KELLER veronderstelt dat de soort al wel bekend was van haar beeltenis; op munten uit Ephesos. Deze stad, gelegen midden in het verspreidingsgebied van het Europese damhert, was het centrum van de Artemis/Diana-verering, welke godin dikwijls werd afgebeeld tezamen met een damhert (KELLER, 1909). Volgens GRZIMEK zouden de Romeinen al damherten naar Duitsland en het noorden van West-Europa gebracht hebben; volgens HALTENORTH (1959) en NIETHAMMER (1963) zou de import naar deze streken pas in de Middeleeuwen op gang zijn gekomen. Thans is het Europese damhert dé meest algemene soort in de hertenkampen van Europa, waar het zich door ontsnappingen ook weer enigszins in het wild vestigde (GRZIMEK, 1968/1969; NIETHAMMER, 1963). Het Mesopotamische damhert had na de ijstijden aanvankelijk een groter verspreidingsgebied dan het Europese damhert. Dit bestreek Noord-Afrika en grote delen van Voor-Azië. Cultuurvolken van vóór de Griekse tijd, zoals de oude Egyptenaren, de Sumeriërs en de Assyriërs, kenden alleen het Mesopotamisch damhert en gebruikten de soort als offerdier in de jacht- en maancultus. Door droogte en door intensieve jacht zou de soort achteruit zijn gegaan en geleidelijk in vergetelheid zijn geraakt. Later, bij de Foeniciërs, Grieken en Romeinen, nam het Europese damhert de plaats bij de cultus over van het Mesopotamische (GRZIMEK, 1968/1969). In 1875 werd het laatste dier weer ontdekt in enkele kleine gebieden in het tegen-


woordige Iran. Vermoedelijk leven daar thans slechts enkele dozijnen Mesopotamisohe damherten. Op grond van de boven geschetste verspreiding van de beide ondersoorten in de Romeinse tijd, neem ik aan dat deze vondst uit Valkenburg het Europese damhert betreft. Uit Nederland kennen we geen. zekere aanwijzingen voor een Diana^erering, zoals Dianatempels en afbeeldingen van Diana (VAN ES, 1972; ZADOKS-JOSEPHUS JITTA, PETERS en VAN ES, 1967-69). In het castelkun Valkenburg werd een olielampje met de afbeelding van een hertachtige gevonden (CLEVERINGA, 1955), waarvan gewei en staart het meest lijken op die van een damhertmannetje. De vlekken op het lichaam ontbreken op de afbeelding, zodat het niet helemaal zeker is dat de maker van het lampje een damhert voor ogen had. In de terp van Goutum werd een geweifragment gevonden, naar VAN GIFFEN vermoedde van een damhert (VAN GIFFEN, 1913). Aan de juistheid van deze determinatie wordt echter door BOESSNECK (1958) getwijfeld. Waarschijnlijk werden levende damherten vervoerd naar de Romeinse stad Augusta Raurica, het tegenwoordige Augst in Zwitserland. In lagen uk de 1ste a 2de eeuw na Chr. werden enkele middenhands- en middenvoetsbeenderen van damherten gevonden. Geen daarvan vertoonde sporen van bewerking. In Angst bestaan aanwijzingen voor een Diana-verering: er werden sporen van een Diana-tempel met Diana^eeld, een in 71 na Chr. te Ephesos geslagen munt (zonder de typische damhert-afbeelding), en een fibula in de vorm van een damhert gevonden. SCHMID (1965) veronderstelt dat deze damhertbeenderen afkomstig zijn van de te Augusta Raurica tentoongestelde en aan Diana geofferde damherten, die voor dit doel vanuit Klein-AziĂŤ ( of een dichterbij gelegen deel van het Middellandse Zee-gebied) werden ingevoerd. De enige andere zekere damhert-vondst in Europa uit de Romeinse tijd is een geweifragment uit het 4de eeuwse Trier (HILZHEIMER, 1927, geciteerd door SCHMID, 1965). Het fragment vertoont sporen van bewerking en daarom nam HILZHEIMER aan dat hier sprake is van een los ingevoerd gewei (fragment), zonder dat een damhert in levende lijve in Trier aanwezig is geweest. Wegens de schaarste aan damhert-vondsten uit de Romeinse tijd in West-Europa mogen we niet zonder meer aannemen dat ooit een damhert in het castellum te Valkenburg heeft rondgelopen. B. B e w e r k i n g

en

doel

Het been zal in onbewerkte toestand een lengte van 19-20 cm en een doorsnede van Âą 1 , 5 cm gehad hebben. Aan het boveneind bevindt zich een natuurlijke doorboring (foramen). Bij de bewerking werden beide gewrichtsvla'kken verwijderd. De mergholte werd verder uitgehold en de buitenkant bijgesneden, waardoor een rechte ronde koker van 16 cm lengte en 1 cm doorsnede ontstond (afb. 1). De benen koker was opvallend zwaar, naar later bleek, doordat er twee metalen


Afb. 1. 1

Etui gemaakt uit een middenvoetsbeen van een damhert (Dama dama L.), gevonden in het castellum Valkenburg (Z.H.) (1962). Links: achterzijde; rechts: voorzijde. De bovenzijde van het been op de tekening was naar de 'romp gericht. Beide uiteinden van het bronzen voorwerp zijn zichtbaar (tekening } . M. Smit, B.A.I.).

W4 ? •

'•••'/,

Afb. 2. Positieve afdruk van de röntgenfoto van bet voorwerp van fig 1: rechts: de bronzen lepelsonde; links: het ijzeren voorwerp. De spleet is, onder, flauw zichtbaar (foto: Radiologisch Instituut A.P.S.A.Z., Groningen, afdruk C.F.D.).


voorwerpen in zaten. Het ene voorwerp, een bronzen, verraadde zijn aanwezigheid doordat het in beide kokeropeningen zichtbaar was. Op de röntgenfoto, die van de koker gemaakt werd, is te zien dat beide uiteinden tot één voorwerp behoren (afb. 2). Toen de koker werd geopend, vonden we het andere voorwerp, een ijzeren, waarvan de aanwezigheid aanvankelijk niet op de röntgenfoto was onderkend. De ijzerroest, 'die zioh op het buitenoppervlak van de koker bevond, is afkomstig van dit zwaar verroeste voorwerp. B. 1. H e t b r o n z e n

voorwerp

Het ene uiteinde van het bronzen voorwerp is een knopje van 0,5 cm doorsnede, het andere is een smal (0,5 cm breed), hol lepeltje, waarvan de afgebroken punt los op de rest van het lepeltje lag. Het stangetje tussen knopje en lepeltje is min of meer 8-kantig en versierd door drie ringetjes vlak boven het lepeltje (afb. 3). Gezien zijn vorm veronderstel ik dat dit voorwerp een lepel-sonde is. Deze lepelsondes of cyathiscomeles zouden volgens MILNE (1907) voornamelijk door artsen (chirurgen) gebruikt zijn: de knop als tastinstrument (sonde), de lepel bij het bereiden en toedienen van zalf. Bovendien zou de lepel-sonde een toiletinstrument voor leken zijn geweest. Twee lepel-sondes, in een bronzen etui, zijn gevonden in een graf van een schilderes uit de Romeinse tijd, tussen verfpotten en mortieren. Zij zal de lepel-sondes wel bij het mengen van verf gebruikt hebben (MILNE, 1907). De medische instrumenten waren dikwijls combinatie-instrumenten, zoals de spatelsonde, de oorlepel-sonde, de dubbele sonde en de dubbele spatel (MILNE, 1907). Op het knopje van de Valkemburgse lepel-sonde bevond zich een zwarte massa, die door J. N. Lanting (BAI) chemisch onderzocht is op organische resten die iets over het gebruik van de lepel-sonde zouden kunnen vertellen. Helaas konden geen organische resten aangetoond worden. Lepel- en spatel-sondes zijn in klassiek verband geen zeldzaamheid. Over de toepassing valt meestal niets met zekerheid te zeggen. In Bingen (Duitsland) (COMO, 1925) en in Nijmegen (LEEMANS, 1842a en RMO) zijn exemplaren tezamen met andere instrumenten gevonden in graven, die wegens deze gralinhoud aan artsen toegeschreven werden. MILNE (1907) beschreef het instrumentarium van de Griekse en Romeinse arts op grond van de klassieke werken en vondsten ui» Europa. In Klein-Azië zijn overigens ook instrumenten gevonden, bv. in Kolophon en op Cos (CATON, 1914). Behalve uit het Valkenburgse castellum zijn lepel- en spatel-sondes bekend uit tal van andere legerplaatsen langs de noordgrens van het Romeinse Rijk. In Duitsland uit de castella te Augsburg-Oberhauseh (HUEBENER, 1973), te Stockstadt (DREXEL, 1910) en te Hofheim (RITTERLING, 1912/3); in Nederland uit of uit de omgeving van de legerplaats te Nijmegen (tenminste 9 in het museum KAM, waarvan één in een bronzen etui (RAEMAKERS, 1962)), uit de legerplaats Vechten (11 lepel-sondes, RMO • en CM), uit twee mogelijk militaire vindplaatsen, nl.


Afb. 3. bronzen lepel-sonde, aangetroffen in het etui van afb. 1, castellum Valkenburg (Z.H.) (1962) (foto: C.F.D., R.U., Groningen).

Afb. 4. Verroest ijzeren voorwerp, dat misschien een epileer-pincet is geweest, gevonden in het etui van afb. 1, castellum Valkenburg (Z.H.) (1962) (foto: C.F.B., R.U., Groningen) .


Arentsburg (1 lepel- en 4 spatel-sondes, HOLWERDA, 1923) en Velsen ( 1 lepelsonde, mededeling M. de WEERD, IPP). Vondsten uit Nederland in niet-militair verband zijn: een spatel-sonde uit een Romeins graf te Wijchen (HULST en MAASKANT-KLEIBRINK, 1969), een spatel-sonde uit Rossum (LEEMANS, 1842b), een spatel-sonde in het graf van een vrouw te Heerlen (PETERS, 1920; HOLWERDA, 1930), een lepel-sonde gevonden „tussen Mook en Middelaar", een lepel-sonde uit „de omgeving van Maastricht", een sonde uit Resteren, een spatel-sonde „uit de Maas bij Grave" (de laatste zes alle in het RMO) en twee lepel-sondes uit Maastricht (BON). Een Gallo-Romeins graf te Blicquy (België) bevatte een bronzen voorwerp, waarvan het ene uiteinde een sonde was, terwijl de aard van het andere uiteinde niet kon worden vastgesteld, omdat dit afgebroken was (v. DOORSELAER, SPITAELS en THOEN, 1972). Romeins-Engeland kent lepel-sondes o.a uit Londen (MERRIFIELD, 1965), .Camulodunum (HAWKES en HULL, 1947) en Verulanium (WHEELER en WHEELER, 1936). Al deze sondes zijn van brons. Qua vorm, afmetingen en versiering vertonen ze een aanzienlijke variatie. B. 2. H e t

ij z e r e n v o o r w e r p

(afb. 4)

De functie van het zwaar verroeste, 10,5 cm lange ijzeren voorwerp was aanvankelijk onzeker. Op de röntgenfoto (afb. 2) is een donkere vlek zichtbaar de deed vermoeden dat het voorwerp een ijzeren naald was, met een oog op de plaats van de donkere vlek. De grote doorsnede (4,5 mm) deed twijfel rijzen aan de juistheid van deze verklaring. J. N. Lanting (BAI) wees mij er op, dat de vorm van de verroeste massa enigszins lijkt op die van een pincet. De donkere vlek zou de spleet zijn geweest tussen de samengedrukte poten van een pincet. Als het ijzeren voorwerp inderdaad een pincet is geweest, dan is het waarschijnlijk een epileerpincet geweest. Zowel de leek als de arts zou er mee gewerkt hebben, de laatste bij het verwijderen van haren uit de binnenzijde van het ooglid (trichiasis). Na deze ingreep schroeide de arts met een gloeiende sonde de haarkanalen dicht (MILNE, 1907). Op verschillende van de onder B. 1. genoemde plaatsen zijn pincetten gevonden, alle van brons: Kolophon (CATON, 1914), Bingen (COMO, 1925), AugsburgOberhausen (HUEBENER, 1973), Hofheim (RITTERLING, 1912/3), Nijmegen (RAEMAKERS, 1962), Arentsburg (HOLWERDA, 1923), Londen (MERRIFIELD, 1965) en Camulodunum (HAWKES en HULL, 1947). B. 3. D e k e u z e v a n d e m e t a l e n In Romeins verband gevonden medische instrumenten blijken voornamelijk van brons te zijn (zie B 1 en 2). Ook uit de enkele La Tène-ijzertijd opgravingen zijn voorwerpen bekend die als


medische instrumenten opgevat worden. In Obermenzing, in een graf van een arts uit de La Tène-tijd, is een aantal ijzeren instrumenten gevonden, waaronder zieh een sonde bevindt (DE NAVARRO, 1955). Dezelfde auteur beschrijft enkele ijzeren instrumenten uit Kisköszeg (Hongarije), die vermoedelijk uit de La Tène-tijd stammen. Hieronder werd een dubbele spatel aangetroffen. Bij het opgraven van La Tène-lagen in Manching kwamen 2 bronzen spatel-sondes, 2 bronzen sondes, 4 (delen van) bronzen pincetten en 3 (delen van) ijzeren pincetten aan het licht (JACOBI, 1974). BRONGERS (1969) merkte op dat de Grieken en Romeinen vooral brons, de Kelten uit de La Tène-tijd ijzer voor hun trepanatie-instrumenten gebruikten. Volgens hem waren de eersten op de hoogte van de antiseptische (hij schrijft aseptische) werking van brons, terwijl de laatsten daar onkundig van waren. Dat de Grieken en Romeinen de aötiseptische werking van koperoxide kenden, wordt bevestigd door MAJNO (1975), die de werking beproefde van, door klassieke schrijvers vermelde, recepten van antiseptische zalven en vloeistoffen. Door vele. van deze, en met name door de koperoxide-houdende, bleken bacteriën te worden gedood. Maar ook ijzeroxiden zouden oxidatiemiddelen zijn die gebruikt werden om infectie in wonden tegen te gaan. Hierop berust de mythe van Achilles die schraapsel van zijn lans, ofwel van brons, ofwel van ijzer, op een wond van Telemachus brengt Artsen waren gewend stukken oud ijzer en brons in de grond te begraven, om van voldoende antiseptica verzekerd te zijn (MAJNO, 1975). Of de Kelten de antiseptische werking van brons en ijzer kenden, weten we niet. Het staat echter vast, dat de Kelten contacten hebben gehad met de klassieke wereld, betrekkingen die volgens DE NAVARRO (1955) weerspiegeld zijn in hun medische instrumenten. Ik acht het daarom niet uitgesloten dat de nuttige werking van ijzeren bronsroest de Kelten bekend was. Daarom zal mijns inziens onbekendheid met de antiseptiek geen factor bij de metaalkeuze zijn geweest. Eerder zal de besahikbaa'r'heid van de metalen een rol hebben gespeeld. De Kelten uit de La Tènetijd hadden goede ijzer- en staalsmeden in hun midden, van wie de Romeinen de kunst overnamen. Het voordeel van brons boven ijzer en ook boven het toenmalige staal is, dat het minder snel roest. Ijzer en staal waren, wegens de scherpte, geliefd voor mesbladen (MILNE, 1907). Met beide metalen is goed aseptasch te werken, b.v. na uitkoken of -gloeien. Overigens meent MILNE (1907) dat de Grieken en Romeinen veel vaker ijzer en staal voor hun 'medische instrumenten kozen dan we nu op grond van de vondsten zouden menen. De Valkenbungse ijzervondst ondersteunt deze mening dankzij het feit dat zij, opgeborgen in de benen koker, bewaard bleef. Het huidige aantal bekende medische instrumenten uit de La Tène-tijd is te klein om een goed beeld te geven van het instrumentarium uit die tijd. B. 4. H e t

been

Het daimheirtbeen zelf was het etui waarin de lepel-sonde en het eventuele pincet 10


bewaard werden. We weten niet zeker of gebruik werd gemaakt van het foramen om het etui om de nek te hangen of aan de kleding te bevestigen. Van een dekseltje om het etui aan de onderkant af te sluiten, is geen spoor gevonden. MILNE (1907) beschreef de bronzen etui's die sloten als de huls van een koortsthermometer en waarin zich medische instrumenten bevonden. Ook in Romeins Nijmegen trof men zo'n etui aan, gevuld met een aantal medische instrumenten, waaronder een lepel-sonde. HOLWERDA (1923) vond in Arentsburg 2 fragmenten van kokertjes van bronsblik. Wat de inhoud was, is niet bekend. Benen etui's zijn veel zeldzamer. Het castellum Stockstadt, waar ook lepel-sondes gevonden zijn, leverde een smal benen kokertje op, waarin zich 8 dunne benen staafjes bevonden, in lengte variërend tussen 129 en 186 mm (DREXEL, 1910). Over de functie is niets bekend. Twee graven te Blicquy bevatten fragmenten van benen etui's: in één daarvan zat een ijzeren staafje, terwijl het andere leeg was. Uit een eveneens Gallo-Romeins graf te Destelbergen (de LAET, van DOORSELAER en THOEN, 1970) kwamen 6 fragmentjes van benen etui's, evenals het lege fragmentje uit Blicquy versierd met groefjes. Van de linhoud van deze etui's ontbreekt ieder spoor. In een museum te Keulen bevindt zich een benen foudraal met bronzen mesheften (WATERMANN, 1973/4). In een Romeins graf in Wehringen is een oprolbaar leren foudraal gevonden waarin zich, in door houten latjes ingedeelde vakjes, 7 instrumenten bevinden, onder andere een lepel-sonde, een spatel en een pincet (MENZEL en RADNOTI, 1969). C. W a a r z i j n gebruikt

de

voorwerpen

gemaakt

en

wie

heeft

ze

Waarschijnlijk werd het etui gemaa'kt in of in de buurt van het toenmalige verspreidingsgebied van het Europese dairuhert: Klein-Azië. Over de plaats van herkomst van de twee metalen voorwerpen is niets naders te zeggen dan: ergens uit het Romeinse Rijk. De landen van het oostelijk Middellandse Zeegebied waren vermaard om de stand van de medische wetenschap, die geconcentreerd was in een aantal medische scholen, waaronder die van Athene, Alexandrië, Pergamon en Cos. Dat deze Hellenistische geneeskunde grote invloed had op die van het westelijk deel van het Romeinse Rijk weten we uit medische geschriften, terwijl het ook blijkt uit het feit dat vele artsen in deze stroken Grieken waren, een Griekse naam bezaten of Grieks spraken (SCARBOROUGH, 1969; DAVIES, 1970; MAJNO, 1975). Omdat de vermoedelijke plaats van herkomst van het etui ligt in het kerngebied van de toenmalige geneeskunde, wordt een medisch gebruik van de instrumenten in het etui aannemelijk, doch niet absoluut zeker. Toch wagen we het te veronderstellen dat dit etui heeft toebehoord aan een legerarts die het castellum Valkenburg bezocht. Misschien was de man één van de artsen die, afkomstig uit het oostelijk Middellandse Zeegebied, naar Rome en verder trokken om hun praktijk uit te oefenen, 11


Dat de geneeskundige verzorging van het Romeinse leger goed geregeld was blijkt, behalve uit geschreven bronnen (zie hiervoor DAVIES, 1970), ook uit de medische instrumenten die in vele legerplaatsen gevonden zijn (zie- B). Dat ten minste één arts in Valkenburg geweest is, weten we uit een wastafeltje dat hier gevonden is, met het volgende adres: ALBANO MIIDICO (GLASBERGEN et al., 1967/1972). Dat deze arts geen Griek was, blijkt uk zijn naam Albanus, die verband houdt met een meer in de buurt van Rome (KAJANTO, 1965). Alle onder B beschreven Nederlandse lepel/spatel-sondes zijn gevonden in zuidelijk Nederland, dat deel dat het langst onder Romeins gezag heeft gestaan. In de noordelijke helft zijn, voor zover mij bekend, geen lepel/spatel-sondes gevonden. Uit het Friese terpengebied komen twee voorwerpen (een bronzen en een loden) die door artsen gebruikt kunnen zijn (FM, datering onduidelijk). Zij lijken op de door MILNE (1907) beschreven oorlepels (specilla). Uit het ten noorden van de Rijngrens vrijwel ontbreken van doktersinstrumenten van Romeins uiterlijk leid ik af, dat de medische verzorging van de inheemse bevolking van Noord-Nederland nauwelijks door de zo nabije Romeinse artsen werdt beïnvloed. De Romeinse invloed op Noord-Nederland is, niet alleen in medisch, maar ook in ander opzicht, vrij gering geweest (VAN ES, 1972). Het is te hopen dat de op het IPP aan de gang zijnde bewerking van het Valkenburgse materiaal feiten aan het licht brengt die de veronderstelde medische toepassing van onze damhertvondst ondersteunen.

Afkortingen BAI IPP RMO KAM CM BON FM

12

— — — — — — -^-

Biologisch-Archaeologisch Instituut, Groningen Instituut voor Prae- en Protohistorie, Amsterdam Rijksmuseum van Oudheden, Leiden Rijksmuseum Kam, Nijmegen Centraal Museum, Utrecht Bonnefanten Museum, Maastricht Fries Museum, Leeuwarden,


Literatuur Boessneck, J., 1958. Studiën an vor- und frühgeschichtlichen Tierresten Bayerns II. Wiesbaden, pp. 49-50. Brongers, J. A., 1969. Ancient Old-World trepanning instruments. Ber. R.O.B. 19, pp. 7-16. Caton, R., 1914. Notes on a gtoup of medical and surgical insttuments found near Kolophon. Journal of Hellenic Studies 34, pp. 114-118. Cleveringa, J. L., 1955. Romeinse lampen uit Valkenburg, Z.H. Bijlage III van Van Giffen, 1955. De Romeinse castella in de Dorpsheuvel te Valkenburg aan de Rijn (Z.H.) (Praetorium Agrippinae), I I . Jaarverslag v. d. Vereniging voor Terpenonderzoek, 33-37, afb. 5 3 ( 8 ) . Como, J., 1925. Das Grab eines römischen Arztes in Bingen. Germania 9, pp. 152-162. Davies, R. W , 1970. The Roman Military Service. Saaiburg Jabrbuch 27, pp. 84-104. Drexel, F., 1910. Das Kastell Stockstadt ( = Der Obergermanisch-Raetische Limes des Römerreiches 33). Berlin, Tfl. 7, 8. Es, W. A. van, 1972. De Romeinen in Nederland. Bussum, pp. 205-211. Giffen, A. E. van, 1913. Die Fauna der Wurten. Leiden, p. 136. Glasbergen, W., et al., 1967—1972. De Romeinse castella te Valkenburg Z.H. Opgravingen 1962. Groningen. Grzimek, B et al, 1968/1969. Het leven der dieren, deel 13, zoogdieren 4. Utrecht/Antwerpen, pp. 179-182. Hawkes, C. F. C, & M. R. Huil, 1947. Camulodunum, first report on the excavations at Colchester 1930-9 ( = Report of the research comm. of the soc. of Antiquaries of London 14) plate C. Haltenorth, Th., 1959. Beitrag zur Kenntnis des Mesopotamischen Damhirsches, Cervus (Dama) mesopotamicus Brooke, 1875, und zur Stammes- und Verbreitungsgeschichte des Damhirsches allgemein. Sdugetierkundliche Mitt. 7, Sonderheft, pp. 1-89. Hiizheimer, M., 1927. Unser Wissen von der Entwicklung der Haustierwelt Mitteleuropas. Ber. d. Röm.-Germ. Komm. 16 (1925/6), pp. 47-85. Holwerda, J. H., 1923. Arentsburg, een Romeinsch militair vlootstation bij Voorburg. Leiden, 149. , 1930. Romeinsch Kunsthandwerk uit Heerlen. Oudheidkundige mededelingen, N.R. 11, pp. 1-3. Hübener, W., 1973. Die Römischen Metallfunde von Augsburg-Oberhausen. Kallmünz, Tafel 26. Hulst, R. S. & M. Maaskant-Kleibrink, 1969. A 2nd-century grave with iron Intaglio ring from Wijchen. Ber. R.O.B. 19, pp. 283-288. Jacobi, G., 1974. Werkzeug und Gerat aus dem Oppidum Manching ( = Die Ausgrabungen in Manching 5, hrg. von W. Kramer), Tfl. 29. Kajanto, I., 1965. The Latin cognomina. Soc. Scient. Vennica Comm. Humanorum Litt. 36, 2. Keiler, O., 1909. Die Antike Tierwelt I. Leipzig, pp. 227-229. Laet, S. J. de, H. Thoen en A. van Doorselaer, 1970. La tombe collective de la nécropole de Destelbergen. Helinium 10, pp. 3-30. Laet, S. J. de, A. van Doorselaer, P. Spitaels & H. Thoen, 1972. La nécropole gallo-romaine de Blicquy. Brugge, p. 74. Leemans C, 1842a. Romeinsche Steenen Doodkisten, bij Nijmegen in den zomer van 1840 opgedolven. Arnhem. , 1842b. Romeinsche oudheden te Rossum in den Zalt-Boemelerwaard. Leiden, fig. 222. Majno, G., 1975. The healing hand. Man and wound in the Ancient World. Cambridge, Mass. Menzel, H., & A. Radnoti, 1969. Römische Bronzen aus Bayern, Röm-Mus. Augsburg. Augsburg, p. 63. 13


Merrifield, R., 1965. The Roman city of London. London, fig. 136. Milne, J. S., 1907. Surgtcal instrument! in Greek and Roman times. Oxford. Navarro, J. M. de, 1955. A Doctor's grave in the middle La Tène period from Bavaria. Proc. Prehist. Soc. 21, pp. 231-248. Niethammer, G., 1963. Die Einbürgerung von Saugetieren und Vó'geln in Europa. Hamburg/ Berlin, pp. 126-131. Peters, P., 1920. Romeinsche Vondsten te Heerlen (Coriovallum), 4 zandstenen Aschkisten. De Maasgouw 40, pp. 51-57. Raemakers, Ch. L., 1962. Marius Ulpius Heracles, de eerste Nijmeegse oogarts. Numaga 9, pp. 49-62. Ritterling, E., 1912. Das frührömische Lager bei Hofheim i.T. Ann. d. V. f. Nassauische Altertumskunde und Geschichtforschung 40, Tfl. 16. Scarborough, ]., 1969. Roman Medicine. London. Schmid, E., 1965. Damhirsche im römischen Augst. Ur Scbweiz 29, pp. 53-63. Watermaan, R. A., 1973/4. Medizinisches und Hygienisches aus Germania Inferior. Diss. Keulen, Neuss, Abb. 4. Wheeler, R. E. M., & T. V. Wheeler, 1936. Verulanium, a Belgic and two Roman cities. Oxford/ London. Zadoks-Josephus Jitta, A. N., W. J. T. Peters & W. A. van Es, 1967-69. Roman bronze statuettes from the Netherlands I, II. Groningen.

WAS DE NEHALENIA TE NIMES ECHT OF ONECHT ? C. A. Kalmeijer

In 1689 werd een brief over een vloermozaïek dat zich te Nimes in Frankrijk zou bevinden en dat, volgens de bezitter, de godin Nehalenia voorstelde, toegevoegd aan de al bestaande Nehalennia-literatuur. Sedertdien waren de meningen over de beweringen van de bezitter van het mozaïek verdeeld, met name voor wat betreft diens betoog dat het de godin Nehalenia afbeeldde. Vóór 1689 waren nl. slechts bekend de sedert 5 januari 1647 op het strand bij Domburg gevonden altaren, toegewijd aan de godin Nehalennia, en een vóór laatstbedoeld tijdstip gepubliceerde inscriptie op een te Deutz bij Keulen gevonden monument dat eveneens was toegewijd aan Nehalennia, doch spoorloos was verdwenen. Slechts enkelen waagden het — in min of meer bedekte termen •— de echtheid van het vloermozaïek in twijfel te trekken. Tooh is elke discussie over de voorstelling van het mozaïek nutteloos, zolang niet vaststaat of dat mozaïek ooit heeft bestaan, m.a.w. of het al dan niet echt was. Uitgaande van bekende feiten, zal in dit artikel getracht worden de lezers in staat (rechts) afb. la: Titelblad van de gedrukte brief van Graverol aan dampini. Foto Bibliothèque Séguier te Nimes. 14


VO1VM t y

M

JOAHNBM CÏAMPINÏ EPISTOL 4 O9SRB CtPODAM MVSIVO N

X Iktcrls altquöt anitcoruro , iaptlpis Marci Maïe* ri , quos veftra in Italia habeo, «Judum intelltxi, V I R I t L ö S T R i s s i M E , elucubraflè te fumml nccuratione fyntagmata muita «ie pfétiofis tllis vctcTum fnomimentis , qu* q tam in Strato, <ju4m in parictibus

fiu

Gtxci i

ty&tb É

ut probe d «$öÉ > vod.


tanr ) ïtv varia genera dilctimmfirtir. Cümque a<J hhsec opir fit f imgcmo pra:itantt t , & etuditionc üdii perfeöa fö ,*quinj

de hujufteinodi rebus, antiquó opcre, & fummo artificióftc-i tis , eleganter Si enucleatè dicturus fis nullus dubito : Ënirrti veth nihil tam arduum eilè , (ive marmora in cxemflis , llvei abfmiliora quj?quc venerau'da: amiquitatis myfteria fpcclanda: lunt , quod mdoles tua eximia non aflequatur , eft in propa-i tuio, magnaque jamdtidum fama futrexit. Qu<e ciim ita fint,] non putavi , V i R. A M P L I S S I M E , famam mconfiderantia • ' & tcm; r itatis milu perumefcendam , (i pavimenti tefiTclkti , quod aliquot abhmc annis è terra: vifecribus crutum jam? pencs me eft in villa fuburbana , piöoris fat elegantis manu fidelttcr ad cxcmplaris flmiiirudinem expréffamimagincm libji mitieicm , eo potififnnüin animo , ut ciim marrrior illud piffa- -, ntiim de Mufea, haftenus. negleclum, quodque diu fine hono-1 re ;acuit, te naflum fuerit intcïprctem , pretio 84 dignitate, I ut ita dicam , augcatur. Tripiicis coloris cft , albinimirum ,: mgn, & fubnioictindt 5 tongum palmosn v. uncias .111. Ia-; tum palmos v i n . imciasa 1. jam vnèquidHuftusillitumentesi fignificcnt, qwd fax accen(a , quid canii, quid mulicr illa di-{ midia fui partc tamiim viflbilis ( teliquum.'cnim confiimpfit; jempws edax rerum ).tüaruni pattium eft , V I R I L L U S « | T K i s s i M B ? Illaruin , timque Variarum tcrum fimulachra j te pofcunt vmdicem; t e , inqttam , qui inftar Ttophili , ó-r»; viwcifcL y t(tu Tet juïi cujüufsc 0wmuivoc

ctiinytitiGKitv apud eru* ^

ditos audis. Mini interim, cui non licce e(Te tam erudito, il j apenenda fit, quam teneq, fententia, in'qua tamen conftarc ! non audeam , fi cum tui non confentiat , titubantet dicam , j ' finiulachrum illud mulicbre Nihaleniam, peculiarem primoruin Francorum Dcam, tum ex capitis indumento , tum ex amic. tus (pecic , & cane, afllduo ejus comité, exhibere/ In fum- j ijniveneratione Inb.tam, & cultam inptimis ad fedandastem- • peftates, nimiofque maris a>ftus cohibendos, nemo eft qui nef« j ciat 5 Cujus rei h-aud dubiè teftimonio funt fluclus illi turnen- ! tes. Mos Mufivauu; » öti exiftimai, è teflclluHs albis com- j . paóios etfc voluit, ytfguii\a.s fluituumyiventi etmeiutorurn j

indicarct j.Notli enim ,ViR ERUDITISSIME , ab ovuim cando-ris fimilitudine ret 'tv èfyM H<!{t*Tx apud Ettjiatbium in Hornt-

7l

• ri lliada •npó$i-ra nuncupari. Quidni aütern -, ut illud obitec; " dicam , ovium nomine fluöus fpumantes indigitentur, cünitefte Antmidon in Ontincritkis ..magnos fluöus caprarum vo- üi 'cabulo, dly*i videücet , quafi faliences fluftus , Gra;ci I» TH "• Sé. appellate foleant. Scd, ut è diverticulo in viatn rc- f owjvSéa. divert ll , quam è ligno quopiam , qucineo fortafff dcam , faccm illaro fis , aiit iligno i incifain fuiOTe , ncmo eft qui primo intuitu .rion animadvertat, naufragi cujufdam , qui multis votis vim tempeftatis effugerat , quique ca ad Nehalcnia: aram quamcitöperfolverct, in ufum accenfam, vel ex hoc liceat conjicere, quod„ypa,3ia peculiares in, ufum viatorum faces folitasincidi è liguo vocaverint veteres. Ligmim etiam , fi ifidoro fi^ des adhibenda fit, grxca etymologia a AI/^VÓC vocatum , quia veteres id incenderent luminis causa ante candclas iiwemas. ü t ut üt, cum ftare noliin judicio mco , dcduces in fencen-:. tiam tuam, V i R C L A R I S S 1 ME, & furabo iu verba magittri, fitibi hxc non artideant. Honefta, ut ca ad te mitterem , excitavit atnbitio, ut ccrtiff.rno ctiam revcrentia: crgè te rncje teftimonio me probarem tibi addifliffimum, & 'm< plitudinis tua- obfequcmifnmum fervum. N E M A U S I l v . . •Kalend. Febcuar." M. DC. L X X X I X .


te stellen, de vraag over de echtheid van het vloermozaïek te beantwoorden. Het eerste feit, dat onomstotelijk vaststaat, is het bestaan van bovenbedoelde brief. 1. D e

brief

Op IV Kalend. Februar. M. DC. LXXXIX (geromaniseerde aanduiding van 29 januari 1689) schreef Francois Graverol, rechtsgeleerde te Nïmes, een brief in het Latijn (met hier en daar wat Grieks) aan de Doorluchtige Heer Joannes Ciampini te Rome, welke brief de schrijver in druk deed verschijnen (afbb. la en l b ) . In deze brief, die voorzien was van een afbeelding, vroeg Graverol het oordeel van Ciampini over de betekenis van die afbeelding. Volgens de auteur was het een afbeelding die door een schilder met behoorlijke smaak, getrouw naar de gelijkenis van het voorbeeld was uitgevoerd. Dat voorbeeld 2ou zijn een mozaïek dat voor enige jaren uit de ingewanden der aarde was opgedolven en dat toen (1689) bij hem, Graverol, in zijn landgoed buiten de stad lag. Dit gefigureerde marmerplaveisel uit de Muzentempel, dat daar tot dusverre veronachtzaamd en ongeëerd gelegen had, was volgens de briefschrijver uitgevoerd in drie kleuren: wit, zwart en roodachtig. Het was 15 palm en 3 duim lang en 8 palm en 2 duim breed. Wat betekenden echter die woelige baren, die brandende fakkel, die hond en die vrouw, die maar voor de helft zichtbaar was (de rest had de tijd, die aan alle dingen knaagt, verteerd). Hoewel hij, Graverol, niet zo geleerd mocht wezen, was hij, als hij mocht zeggen wat hij meende, met enige aarzeling van oordeel dat die afbeelding Nehalenia, de speciale godin der eerste Franken, voorstelde. Dit bleek zowel uit haar hoofdbedekking, als uit het uiterlijk van haar kleding en uit de hond, haar vaste metgezel. Iedereen wist, zo ging hij verder, dat zij in de eerste plaats werd aangeroepen om stormen te stillen en al te hoge golven op zee te bedwingen: een aanduiding daarvan waren ongetwijfeld die woelige baren. De maker van het mozaïek had de baren, naar hij, Graverol, meende, daarom uit witte steentjes samengesteld, om daarmede het schuim van de door de kracht van de wind voortgestuwde golven aan te geven. De fakkel stelde, zo betoogde hij, een ten gebruike van reizigers, voordat de kaarsen waren uitgevonden, van hout vervaardigde fakkel van een schipbreukeling voor, die door vele geloften het geweld van de storm was ontvlucht en die deze geloften bij het altaar van Nehalenia zo spoedig mogelijk had ingelost *). Tot zover, voorlopig, de inhoud van de brief, aan welke inhoud, voor zover kon worden nagegaan, eerst in 1719 door een auteur aandacht werd besteed. 2. D e b r o n n e n v a n D e M o n t f a u c o n

en

Martin

Bovenbedoelde auteur was Bernard De Montfaucon, die in 1719 melding maakte van een bij Nimes gevonden mozaïek, voorstellende Nehalennia, dat had toebehoord (links) afb. lb: Blzz. 2 en 3 van de gedrukte brief van Graverol aan Ciampini. Fotocopie Bibliothèque Séguier te Nimes. 17


aan Graverol, die het ook had beschreven. De Montfaucon gaf min of meer in eigen bewoordingen in het Frans en in het Latijn de door Graverol aan Ciampini gezonden beschrijving weer en voegde daar een afbeelding aan toe (afb. 2), die slechts in ondergeschikte details afweek van de afbeelding door Graverol. De geringe verschillen tussen de beide afbeeldingen (la en 2) zijn kennelijk het gevolg van het feit, dat de kopie van De Montfaucon wel gegraveerd zal zijn door een andere graveur'dan degene die de oorspronkelijke afbeelding voor de bewuste brief had gegraveerd. Sommige conclusies van De Montfaucon weken af van die van Graverol, zonder dat daardoor echter afbreuk werd gedaan aan de echtheid van het mozaïek. Van belang voor het vaststellen van die echtheid is daarentegen wel, dat uit niets blijkt dat De Montfaucon het mozaïek uit eigen aanschouwing kende. Eerder is het tegendeel het geval: De Montfaucon had slechts één kenbron, te weten de brief van Graverol aan Ciampini. Daarop wijst ook het onderschrift op afbeelding 2. Dat De Montfaucon uit slechts één bron heeft geput, geldt uitsluitend t.a.v. het Nehalenia-mozaïek uit Nknes: de godin Nehalenia was hem ook uit andere bronnen bekend. Van deze bronnen noemt hij er twee: Vredius (1650) en Keysler afb. 2: Het mozdiek te Nimes volgens De Montfaucon. Foto Koninklijke Bibliotheek.

uie. Lelt) e ttnpt irneA J-e JU

18

G-r a-i't/ oz


(1717). Evenals laatstgenoemde spelde hij de naam van de godin met dubbel-„n", zulks in tegenstelling tot Vredius en Graverol, die de naam spelden met slechts één „n". Nehalennia (dus met dubbel „n") luidde de naam van de godin ook bij Jacques Martin, die in 1727 aandacht besteedde aan het vloermozaïek. Het is vrijwel zeker dat Martin noch de brief van Graverol, noch het originele kunststuk onder ogen heeft gehad: zijn beschrijving van het mozaïek heeft hij met enige variaties overgenomen uit de Franse tekst in het werk van De Montfaucon, waarnaar Martin trouwens verwees. Terwijl De Montfaucon echter slechts 15 regels wijdde aan het mozaïek, zag'Martin kans er met ongebreidelde fantasie een aantal bladzijden over vol te schrijven. Zo bracht bij voorbeeld de brandende fakkel hem op de onzalige gedachte de hoorns van overvloed die op sommige zijkanten van de Domburgse altaren waren afgebeeld, te transformeren in fakkels. Maar genoeg over deze fantast, wiens enige kenbron van het mozaïek de 15 regels met de afbeelding van De Montfaucon waren. Het is mede aan hem te wijten, dat er in de loop der tijden zoveel fantasie-literatuur over Nehalennia is verschenen, dit ondanks het feit dat zijn fantasie in 1758 werd gelaakt door Léon Ménard. 3. H e e f t

Ménard

het

mozaïek

gezien?

Vorenbedoelde Ménard putte voor het zevende deel van zijn „Histoire . . . . de la ville de Nismes", voor wat betreft het mozaïek, uk drie door hem genoemde bronnen: de brief van Graverol aan Ciampini (1689), het werk van De Montfaucon (1719) en van Martin (1727). Gelukkig beging hij daarbij twee vergissingen in de datum van de brief, die, volgens hem, was gedateerd „Nismes 1e 4. Février de 1'an 1686". Zoals hierboven in § 1 al tussen haakjes is aangetekend, was „IV Kalend. Feibruar." de geromaniseerde aanduiding van „29 januari", terwijl het Romeinse jaartal „M. DC. LXXXIX" betekent „1689" en niet „1686". Mede dank zij deze vergissingen kan worden vastgesteld, welke schrijvers hun kennis van het mozaïek direct of indirect hebben opgedaan bij Ménard. Hoewel het voorafgaande mede van waarde zou kunnen zijn om de echtheid van het'. mozaïek vast te stellen, is vooral van belang het antwoord op de vraag of Ménard het mozaïek zelf heeft gezien. Hij zwijgt daarover in alle talen. Opmerkelijk is echter wel, dat zijn beschrijving van het mozaïek nagenoeg geheel in de verleden tijd (imparfait) is gesteld, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het in 1758 niet, of niet meer, bestond. Bovendien constateert Ménard in de inleiding die voorafgaat aan de paragraaf waarin hij het mozaïek beschrijft, dat het zeer moeilijk is mozaïeken op te graven zonder deze te beschadigen, ja zelfs te vernielen. Merkwaardig is voorts, dat de afbeelding bij Ménard (afb. 3) in belangrijke mate verschilt met die bij Graverol (afb. la) en bij De Montfaucon (afb. 2). Dit geldt niet alleen voor de afbeeldingen als zodanig, doch ook voor de afmetingen daarvan. 19


afb. 3: Het mozaïek te Nimes volgens Mênard.

20

Foto Koninklijke Bibliotheek.


Ook de aard van de formaten is niet gelijk: bij Graverol en De Montfaucon een Jiggend formaat en bij Ménard een staand. Voor wat betreft de voorstellingen blijkt duidelijk dat deze niet identiek zijn. Terwijl er bij De Montfaucon slechts sprake was van technische verschillen (§ 2), zijn er bij Ménard essentiële verschillen tussen zijn voorstelling en die van Graverol. In een van de volgende paragrafen zal hierop nader worden ingegaan. Voorlopig interesseert ons het verschil in afmetingen. 4. D e a f m e t i n g e n

van.het

mozaïek

Volgens de tekst van de brief was het mozaïek: a. b.

15 palm en 3 duim lang en 8 palm en 2 duim breed, ofwel 3.4 m x 1.823 m. De afmetingen van de afbeelding op de brief bedragen 0.108 m x 0.09 m. (Reeds op het eerste gezicht lijken deze afmetingen niet evenredig te zijn aan die in de tekst van de brief). aa. Ménard geeft als maten 1 vadem (toise), 3 voet en 3 duim lang en 5 voet en 6 duim breed, ofwel 3.004 m x 1.786 m. bb. De afbeelding bij Ménard meet 0.195 m x 0.137 m. Drukken we bovenstaande afmetingen uit in verhoudingen, dan constateren we aanzienlijke verschillen. We zullen ons beperken tot de verhouding tussen de langste en de kortste zijde van het mozaïek; het verschil in formaat (liggend of staand) wordt dus buiten beschouwing gelaten. Stellen we de langste zijde op 100, dan krijgen we de volgende uitkomsten: de langste zijde verhoudt zich tot de kortste bij a. als 100 : 54 2 ) ; bij b. als 100 : 83; bij aa. als 100 : 59 2 ) ; bij bb. als 100 : 70. Aan de lezers wordt overgelaten desgewenst de verhoudingen te berekenen als de afmeting van de kortste zijde op 100 wordt gesteld, alsmede de verhoudingen tussen de basis en de loodlijn (waarbij dus liggend en staand formaat een rol gaan spelen). Hoewel de verschillen in de evenredigheid van de afmetingen ernstige twijfels oproepen t.a.v. de echtheid van het mozaïek, zullen toch meer aanwijzingen voor het betwisten van die echtheid moeten worden gezocht. Om te beginnen zullen daartoe een aantal andere auteurs de revue passeren. 5. D e m e n i n g e n v a n e n i g e

schrijvers

Slechts die schrijvers zullen aan het woord komen, die iets bijzonders over het Nehalenia-mozaïek hebben geschreven 3 ) . De rij van schrijvers wordt geopend door Mongez (1792). Hij schreef o.a.: „On pretend encore qu'une image en mosaïque déterrée a Nimes, la représente: mais la chose n'est rien moins que certaine" *). 21


Mongèz genoot bijval van Pougens (1Ö07) en (lSlÖ): „tres incertaine""). Volgens Artaud (1835) was het mozaïek, voorstellende Nehalenia, verloren gegaan, doordat men geen procédé kende mozaïeken op te graven zonder deze te vernielen. Deze mening van Artaud impliceert dat Graverol het mozaïek nooit van de Muzentempel (zie § § 8 en 9) naar zijn landgoed heeft kunnen laten transporteren, en dat Ménard het mozaïek niet heeft gezien. Het volgende citaat is van Janssen (1845): „Gesteld, dat dit gedenkstuk echt is, zoo zijn er toch geene bewijzen voorhanden, dat Nehalennia daarop voorgesteld zijn zou. Het hondje en de zee zullen daarvoor niet als bewijzen kunnen aangevoerd worden. Het kenmerkend manteltje van Nehalennia ontbreekt. Geen opschrift is er aanwezig, hetwelk voor Nehalennia zou kunnen pleiten; daarentegen komt de brandende fakkel op geen harer beeldwerken voor". Janssen voegde daaraan in een noot toe: „Bij latere vergelijking der afbeelding van Montfaucon heb ik gezien, dat die vrouw nog een smal halskraagje draagt, hetwelk boogsgewijs uitgehakt is. Dit behoort noch tot de Romeinsche kleeding, noch komt met 'het aegis-vormig manteltje van Nehalennia overeen". De Wal (1847) en . Freudenberg (1852) hadden ongeveer dezelfde mening als Janssen. Pelet (1864), die getrouw Ménard volgde, wist te melden, dat men de plaats van het landgoed van Graverol jammer genoeg niet kende. Dit laatste werd ook meegedeeld door Lafaye en Blanchet (1909), die een vraagteken plaatsten achter „La déesse Nehalennia" en overigens de brief dateerden „4 février 1686". Onder een kopie van de gravure bij Ménard (planche 284) staat ten slotte hun mening: „Sujet indéterminé". De rij van auteurs wordt gesloten door Espérandieu (1935). Hij begon met de foutieve datum van 4 februari. 1686, gaf dezelfde maten op als Ménard en legde diens beschrijving in de mond van Graverol. Voorts schreef hij de afbeelding bij Ménard (afb. 3) toe aan Graverol. De mening dat het mozaïek Nehalennia voorstelde, achtte hij onhoudbaar, welke bewering hij ten onrechte staafde met de opmerking dat Nehalennia steeds zittend is afgebeeld. Voorts kon hij trouwens niet inzien, dat een mozaïek-maker te Nïmes enige reden kon hebben gehad om in een plaveisel een godin aan te brengen, waarvan de cultus slechts verspreid was in Neder-Germanië. Daarna volgt een passage die alleszins de moeite waard is; deze passage luidt: „Le tableau copié par Graverol ne serait pas, d'autre part, dans 1e gout romain. Sans suspecter la bonne foi du savant nimois, il semble qu'on puisse douter de la fidélité de son dessin, notaitnment en ce qui concerne les flots de la mer et la représentation de deux plans qui seraient perpendiculaires 1'un a 1'autre. Ces deux plans, parfaitement admissibles s'il se fut agi d'une mosaïque vertical, eussent produit un étrange effet sur un sol plat" 6 ) . Espérandieu besloot zijn relaas, dat geïllustreerd was met de tekening bij Ménard (afb. 3 ) , met op te merken dat de ligging van het buitengoed van Graverol niet bekend is en dat men elk spoor van het mozaïek bijster is. 22


Na Janssen in 1845, twijfelde dus ook Espérandieu in 1935 aan de echtheid van het mozaïek. Een nader onderzoek naar de juistheid van deze min of meer gezaghebbende stemmen is dan ook nu op zijn plaats. 6. H e t

onderzoek

b e g i n t bij V r e d i u s

Aangezien het mozaïek niet was voorzien van een opschrift, kon Graverol de naam van de vrouwenfiguur slechts kennen uit de literatuur. In § 2 werd er al de aandacht op gevestigd, dat Vredius (1650), evenals Graverol, de naam van de godin spelde met één ,,n". Zonder verdere aanwijzingen zou deze overeenkomst in spelling onvoldoende bewijs opleveren voor de stelling dat Graverol het werk van Vredius had gelezen. Er zijn echter meer aanwijzingen. Graverol noemde Nehalenia „de speciale godin der Franken", een mening, die Vredius al in 1650 in dezelfde Latijnse bewoordingen had verkondigd. Voorts had Vredius t.a.v. die godin beweerd, dat „zij in hoge verering gehouden werd" en „aangeroepen werd om stormen te stillen en al te hoge golven te bedwingen", welke beweringen Graverol, zij het in enigszins gewijzigde context, letterlijk overnam. Deze overeenkomsten tussen de teksten van Vredius en Graverol zijn zo evident, dat er geen twijfel over hoeft te bestaan dat laatstgenoemde het werk van eerstgenoemde had gelezen. Nu rijst ook de vraag, of de in het mozaïek afgebeelde Nehalenia wellicht overeenkomst vertoont met een of meer afbeeldingen van te Domburg gevonden Nehalennia-sculpturen die het werk van Vredius illustreerden. Opgemerkt dient te worden, dat er in 1689 twee series afbeeldingen in omloop waren. De ene serie van Schuylenburgh/Danckers verscheen in 1647; de andere serie bestond uit de gravures van Jan de Mei in het werk van Vredius. Bij Schuylenburgh/Danckers werd geen der afbeeldingen besproken, hetgeen bij Vredius wei het geval was. 7. V e r g e l ij k i n g d e r

afbeeldingen

Van de afbeeldingen bij Vredius zijn er vier waarop Nehalennia staande wordt uitgebeeld. Op alle vier is de Godin vergezeld van een hond die zich aan haar rechterzijde bevindt. De houding van een van die honden komt ongeveer overeen met de houding van de bond van Graverol. Op twee van die vier afbeeldingen laat het gewaad van Nehalennia haar rechtervoet vrij (afbb. 4 en 5 ) ; een van die twee afbeeldingen (afb. 4) is de afbeelding waarop de hond in dezelfde houding zit als de hond van Graverol (afb. l a ) . Bij vergelijking van de ding van Vredius/De godin in het oog. Op afbeelding 4. De godin draagt op de

afbeelding van Graverol (afb. la) met laatstbedoelde afbeelMei (afb. 4) springt de gelijkenis van het profiel van de afbeelding la is de rechterarm kennelijk gebogen, zoals op afbeelding van Vredius/De Mei een schoudermanteltje. Hoe23


FIAE. E,

NEHALÈN N , -Ni VSLM

afb. 4: Nehalennia-altaar Vredius/De Mei pi. LII nr. 10. Foto Koninklijke Bibliotheek.

afb. 5: Nehalennia-beeld Vredius/De Mei pi. LI nr. 5. Foto Koninklijke Bibliotheek.

wel Janssen dit kenmerkende manteltje miste op de afbeelding bij De Montfaucon (afb. 2 ) , blijkt op de oorspronkelijke afbeelding (afb. l a ) ter hoogte van de plaats waar zich bij Vredius/De Mei (afb.-4) de onderrand van het manteltje bevindt, een lijntje van links naar rechts te lopen. Dit lijntje zou weieens een rudimentair overgebleven onderrand van een schoudermanteltje kunnen zijn. Voorts droeg, volgens Janssen, Nehalennia geen „boogsgewijs uitgehakt", smal halskraagje, als waarmee de Nehalenia van Graverol is uitgedost. Maar op de andere van de twee hierboven geselecteerde afbeeldingen (afb. 5) draagt de godin een schoudermanteltje waarvan de onderrand „boogsgewijs is uitgehakt" op vrijwel dezelfde wijze als de 'halskraag van Graverol's Nehalenia 7 ) . Vergelijken we echter de honden van Vredius/De Mei (afb. 4) en Graverol (afb. la) met elkaar, dan blijkt de hond van Vredius/De Mei kennelijk tot een ander ras te behoren dan de hond van Graverol. Zij zitten wel beide in dezelfde houding en hebben identieke knalstaarten. Deze kruktaart ontbreekt overigens op de overeenkomstige afbeelding van Schuylenburgh/Danckers (afb. 6) s ) . Uit de overeenkomsten van de afbeelding van Graverol (afb. l a ) met twee afbeeldingen van Vredius/De MEL (afbb. 4 en 5) zouden al conclusies kunnen worden getrokken. Voordat de lezers daartoe in de gelegenheid worden gesteld, zullen zij nog aandacht dienen te schenken aan de afbeelding bij Ménard (afb. 3 ) . 24


ajb. 6: Nehalennia-altaar Schuylenburgh/Danckers nr. 4 (is Vredius/De Mei pi. LH nr. 10 — zie afb. 4). Foto Koninklijke Bibliotheek.


8. C o n f r o n t a t i e

met

Ménard

Zoals reeds in § 3 werd betoogd, zij.n er essentiële verschillen tussen de afbeelding van Graverol (afb. la) en die bij Ménard (afb. 3). Een van die verschillen springt direct in het oog: het profiel van de vrouwenfiguur op afbeelding 3 is anders dan op afbeelding la (en op afbeelding 4). Op afbeelding 3 is de rechterarm van de godin kennelijk niet gebogen, wat op afbeelding la kennelijk wel het geval is. Ten slotte ontbreekt bij afbeelding 3 het op afbeelding la van links naar rechts lopende lijntje ter hoogte van de onderrand van het op afbeelding 4 gedragen schoudermanteltje. Vergelijken we de honden met elkaar, dan blijken de hond bij Ménard (afb. 3) en die bij Vredius/De Mei (afb. 4) zeer veel op elkaar te lijken. De hond bij Ménard (afb. 3) behoort kennelijk, evenals de hond van Vredius/De Mei (afb. 4), tot een ander ras dan de hond van Graverol (afb. l a ) . Bovendien is de stand van de rechtervoet van de godin op afbeelding 3 ongeveer dezelfde als op afbeelding 4. Op afbeelding la is dit niet het geval, daar raakt de voet van de godin de staart van de hond, hetgeen op de afbeeldingen 3 en 4 niet zo is. De entourage buiten beschouwing latend, stemmen de afbeeldingen la (Graverol) en 3 (Ménard) op de volgende punten overeen: het „boogsgewijs uitgehakte" halskraagje, de houding van de hond, de fakkel en de hoofdbedekking (die enigszins overeenkomt met de hoofdbedekking op afbeelding 6). Twee van die overeenstemmingen betreffen attributen die niets met Nehalennia te maken hebben, en wel het halskraagje en de fakkel. Opvallend is ten slotte, dat Ménard zich niet uitliet over de juiste vindplaats van het mozaïek. Wel vermeldde hij dat het was gevonden „in" en niet „buiten" de stad Nimes. In dit verband wees hij de bewering van Martin van de hand, inhoudende dat het mozaïek was gevonden buiten de omwalling van Nimes („hors de 1'enceinte de la VÜle de Nimes"). Ménard kon ook moeilijk instemmen met de suggestie van Graverol, dat het mozaïek afkomstig was uit de Muzentempel, aangezien hij, Ménard, met andere schrijvers over de oudheden van Nïmes, wist dat er geen Muzentempel was te vinden tussen de restanten van Romeinse bouwwerken te Nimes. 9. D e M u z e n t e m p e l

van

Graverol

Op de een of andere wijze heeft een denkbeeldige Muzentempel een rol gespeeld in het leven van Graverol, hetgeen blijkt uit de navolgende door Ménard (1755) geciteerde passage uit een verhandeling van Graverol: „Quelque honneur que Golnitz ait voulu faire dans son itinéraire a ma maison, en voulant qu'elle ait été autrefois 1e temple des muses; ce qu'il a conjecturé de ce qu'on y voit, selon lui, la représentation du cheval Pégase, avec cette inscription, procul este prophani, sur une grande pierre; je dois ce témoignage a la vérité, que eet auteur a appuyé son sentiment sur une fausse conjecturé, puisqu'il a fait un 26


PkÖCVLESTÈ

PRDFANI —-J

afb. 7: Tekening van de „tabula" aan het huis van Graverol. Fotocopie Bibliothèque Séguier te Nbnes.

Pégase d'un griffen, & que visiblement Tixiscription est postiöhe & moderne" 9 ). De door Graverol bedoelde passage uit de reisgids van Gölnitz luidt ongeveer als volgt: „Niet ver verwijderd van het maison carré bevindt zich een tabula waarin Pegasus is gegraveerd met de inscriptie PROCUL ESTE PROPHANI. Zonder enige twijfel was die plaats vroeger toegewijd aan de Muzen, die immers, volgens Eusebius Domitius Afer van Nimes, eerst in Marseille en daarna ook in Nimes vereerd werden" 1 0 ). In deze passage gebruikte Gölnitz niet de benaming „Museum" (tempel der Muzen), doch de omschrijving „plaats vroeger toegewijd aan de Muzen". Het is geenszins zeker, dat hij daarmede een Muzentempel, dus een begrensde ruimte bedoelde, zoals Graverol dit deed in zijn weergave van de tekst van Gölnitz. We zouden ons niet druk hoeven te maken over deze tabula, ware het niet dat Gölnitz nooit bedoeld kan hebben het huis van Francois Graverol eer te bewijzen: zijn reisgids werd nl. uitgegeven in 1631, d.w.z. vijf jaren vóór Frahgois Graverol op 11 september 1636 geboren werd. De mogelijkheid is niet uitgesloten dat de vader van Fran?ois, Pierre Graverol, of een andere Graverol, die veel ouder was

27


dan Francais, in 1631 een huis bewoonde, bij welks ingang vorenbedoeld tabula was aangebracht, dan wel dat Francois nadien een dergelijk huis heeft bewoond. Er bestaat nl. een tekening (afb. 7) van een griffioen met de inscriptie PROCVL ESTE PROFANI, waarop staat te lezen „Cette inscription et (moet zijn „est") au porche du Sr. Graverol au m u r " 1 1 ) . Vast staat in ieder geval, dat Gölnitz in zijn reisgids in het geheel niet repte van een huis van de een of andere Graverol. Francois eigende zich dus een eer toe waarop hij geen enkel recht had. 10. W a t

was

Francois

Graverol?

Bovenstaand verhaal over de Muzentempel bracht aan het licht dat de door zijn biografen met veel lof overladen rechtsgeleerde, Francois Graverol, niet ongeneigd was de waarheid enig geweld aan te doen. Bovendien was hij een fantast die het bestond de goegemeente te doen geloven, dat hij de duivel op bezoek had gehad, met die duivel diepgaande gesprekken had gevoerd, niet alleen in het Grieks en het Latijn, maar ook in Oosterse Talen, en aldus pratend en gesticulerend met die bezoeker door de stad naar buiten was gewandeld. Zijn stadgenoten achtten het intussen raadzaam zijn echtgenote in kennis te stellen van het vreemde gedrag van haar man, die pratend en gesticulerend alleen door de stad wandelde. Madame Du Noyer, die deze gebeurtenis heeft beschreven, vermeldde daarbij dat zij een en ander uit de mond van Graverol zelf had opgetekend, met dien verstande dat hij niet wilde bevestigen dat die bezoeker de duivel was geweest. Aan de bovenstaande beschuldigingen aan het adres van Francois Graverol,' die ieder voor zich vrij onbetekenend zijn, zou niet veel waarde hoeven te worden toegekend, indien Otto Hirschfeld (in 1884) Graverol niet had beschuldigd van „Gallische Inschriftfalschungen". Volgens Hirschfeld zou Graverol valselijk een tiental inscripties hebben vervaardigd, die door de geleerden Fabretti 12 ) en Spon w) te goeder trouw voor echt werden gehouden. Graverol zou volgens Hirschfeld o.a. wijzigingen hebben aangebracht in bestaande inscripties, die hij o.a. ontleende aan Gruter 1 4 ), om daarna die vervalste inscripties voor echt te laten doorgaan. Aan deskundigen moet worden overgelaten te beoordelen of en in hoeverre de beschuldiging van Hirschfeld juist is. Al zou slechts een van die inscripties van Graverol vals zijn, dan is dat er al een teveel. Hiermede zijn alle relevante feiten t.a.v. het mozaïek te Nimes en van de bezitter van dat mozaïek bekend gemaakt. Het antwoord op de boven de laatste paragraaf van dit artikel gestelde vraag, kan mede bepalend zijn voor het antwoord van de lezers van dit artikel op de vraag: W a s d e N e h a l e n i a t e Nimes e c h t of o n e c h t ?

28


Noten: 1

) Zeer veel dank aan Prof. dr. H. Brunsting, die zo welwillend was de brief te vertalen. Voor de wijze waarop van die vertaling gebruik is gemaakt, is uitsluitend de schrijver van dit artikel verantwoordelijk. Voorts in niet mindere mate dank aan Madame Carayon, chargée de 1'interim de la direction de la Bibliothèque Municipale Séguier - Nimes, voor het ter beschikking stellen van een foto en een aantal fotokopieën.

2

) Het verschil tussen a en aa kan misschien aldus worden verklaard, dat Ménard bij het omrekenen van de Latijnse afmetingen niet is uitgegaan van de Parijse vadem (toise = volgens het metriek stelsel 1.949 m), doch van een te Nïmes geldende vadem, al dan niet met een andere verdeling in voeten en duimen. Een andere mogelijkheid is, dat Graverol heeft gemeten met een andere palm, dan de „palmus maior" (0.2218m.) van de Romeinen. ! ) Auteurs die in het kielzog van De Montfaucon en/of Martin en/of Ménard voeren, waren De Maucomble (1767), Lenoir (1800), Bouché de Cluny (1844), Namur (1850), Roget de Belloguet (1868-1872) en Larousse (1874). 4 ) „Voorts beweert men dat een te Nimes opgegraven mozaïekafbeelding haar (Nehalennia) voorstelt, maar dat is allesbehalve zeker." 5 ) „Zeer onzeker." 6 ) „Het door Graverol gekopieerde tafereel zou anderzijds niet in de Romeinse stijl zijn. Zonder verdenkingen te koesteren t.a.v. de goede trouw van de geleerde uit Nimes, zou men toch de getrouwheid van zijn tekening in twijfel kunnen trekken, vooral voor wat betreft de golven en de weergave van twee vlakken die loodrecht op elkaar staan, Deze twee vlakken, die volkomen acceptabel zijn als het gaat om een verticaal mozaïek, zouden een vreemd effect hebben teweeggebracht op een platte vloer." ") Jan de Mei heeft de onderhavige afbeelding (afb. 5) voorzien van een hoofd, dat echter nooit boven water is gekomen. Deze afbeelding ontbreekt bij Schuylenburgh/Danckers. 8 ) Zie ook de soortgelijke afbeelding 13a in Deae Nehalenniae (1971). '•') „Welk een eer heeft Golnitz in zijn reisgids aan mijn huis willen bewijzen, door te beweren dat het eertijds de tempel der muzen is geweest; hetgeen hij vermoedde omdat aldaar, volgens hem, de afbeelding van het paard Pegasus met de inscriptie procul esle prophani, te zien is op een grote steen; aan de waarheid ben ik echter verschuldigd te verklaren, dat die schrijver zijn mening heeft gegrond op een onjuiste veronderstelling, aangezien hij een griffioen laat doorgaan voor Pegasus, en dat de inscriptie klaarblijkelijk een modern bijvoegsel is." Pegasus: het gevleugelde wonderpaard dat door een hoefslag de muzenbron zou hebben doen ontspringen. Procul este prophani: Verwijdert u oningewijden. Griffioenen: fabelachtige vogels met de kop van een arend en het lichaam van een gevleugelde leeuw, die de schatten van Apollo bewaakten. ">) Abrah. Gölnitz: „VLLYSUS BELGICO-GALLICVS, fidus tibi dux et Achatus per •BELGIVM HISPAN;" etc. Lugduni Batav. MDCXXXI, p. 558: Non procul ab hac domo quadrata abest tabula, cui incisus Pegasus, cum inscriptione: PROCUL ESTE PROPHANI. Haut dubiè locus Musis olim sacratus fuit; nam, illas post Massiliam heic in cultu fuisse, testatur apud Eusebium Domitius Afer Nemausensis." 11 ) „Deze inscriptie bevindt zich aan de muur bij de ingang van het huis van Seigneur Graverol." De tekening bevindt zich in de Bibliothèque Séguier te Nimes (Manuscrit 411, document 11;

29


document 7 van dit Manuscrit is een exemplaar van de gedrukte brief van Graverol aan Ciampini). „Profani" is de juiste Latijnse spelling; „prophani" bij Ménard en Gölnitz is dus onjuist. 12 ) Raphaël Fabretti (1618-1700) schreef o.a. „Inscriptionum antiquarum explicatio". 13 ) Jacob Spon (1647- 1685) schrijver van o.a. „Recherches curieuses d'antiquités", „Ignotorum atque obscurorum quorundum Deorum Area" en „Miscellanea eruditae Antiquitatis". u ) Janus Gruter (1560-1627) schreef o.a. „Inscriptiones antiquae". Afbeeldingen la, 2, 4, 5 en 6 zijn afgedrukt op ware grootte; de ware grootte van blzz. 2 en 3 van de brief (afb. lb) is gelijk aan afb. la; de ware grote van afb. 3 is 0.195 m x 0.137 m; en de ware grootte van afb. 7 is (binnen het kader) 0.212 m x 0.165 m. L i t e r a t u u r

over

N e h a l e n n i a

Artaud, F., Histoire abrégée de la peinture en mosaïque, p. 94. Lyon 1835. Espérandieu E., Les mosaïques ronviines de Nimes, pp. 3-5. Nimes 1935. Janssen, L. J. F., De Romeinse beelden en gedenksteenen van Zeeland, pp. 102 en 126. Middelburg 1845. Lafaye, G., et A. Blanchet, Inventaire des mosaïques de la Gaule. Tom premier, pp. 62-63. Paris 1909. Martin, ]., La religion des Gaulois. Tome Second, pp. 82 etc. Paris 1727. Ménard, L., Histoire civile, ecclésiastique et littéraire de la ville de Nismes. Tome Septième, pp. 190-192. Paris 1758. Mongez, A., Encyclopedie, méthodique. Tome quatrième, p. 262 s.v. Nehalennia. Paris 1792. Montfaucon, B. De, L'Antiquité expliquée et représentée en figures. Tome Second. Seconde Partie, p. 444. Paris 1719. Pelet, A., Les mosaïques de Nimes; par feu M. Auguste Pelet; in: Mémoires de 1'Académie du Gard, Année 1875 (blijkens de tekst is het artikel geschreven in 1864) pp. 4-6. Pougens, Ch., Doutes et conjectures sur la déesse Nehalennia; in: Mémoires de 1'Académie Celtique. Tome Premier, p. 237. Paris 1807 (afzonderlijk uitgegeven in 1810). Schuylenburgh/Danckers, Affbeeldinge van de over Oude Rarieteyten etc. Hagae Comitis 1647. Vredius, O., Historiae Comitum Flandriae. Pars Prima, Additiones pp. XLIV etc. Brugis 1650. L i t e r a t u u r

over

G r a v e r o l

Du Noyer, Mad., Lettres historiques et galantes. Nouvelle édition. Tome Second, pp. 119-123. Londres 1757. (De eerste uitg. was te Keulen in 1704). Haag, Eug. et Em., La france protestante. Tome V, s.v. Graverol. Paris 1855. Hirschfeld, O., Gallische Studiën. II. Gallische Inschriftfalschungen; in: Sitzungsberichte der Philosophisch-Historischen Classe der Kaiserlichen Akademie der Wissenschaften. Band 107, pp. 222-228. Wien 1884. Ménard, L., o.c. Tome Sixième, pp. 332-341. Paris 1755. Nicolas, M., Histoire littéraire de Nimes. Tome Ier, pp. 406-421. Nimes 1854.


MIDDELEEUWS AARDEWERK MET WIT-GELE EN GROENE SLIB VERSIERING TE MECHELEN GEVONDEN (vervolg) St. Vandenlberghe

Aansluitend bij onze vorige bijdrage 1 ), publiceren wij hier enige recente gegevens over middeleeuws aardewerk met wit-gele slib versiering, die naar onze mening belangrijk genoeg waren om in Westerheem opgenomen te worden. De vondsten werden gedaan tijdens de afbraakwerken van een deel van het Mechels stadhuis, en dit vanaf februari tot mei 1976. Het gaat hier om de vleugel aan de Reuzen- en Hallestraat. Bij deze ondernemingen werden belangrijke archeologische bevindingen gedaan, op zowel architectonisch als ceramologisch vlak. In het eerste geval konden muurfragmenten opgetekend worden waarvan het bestaan voordien niet gekend was. Wat het aardewerkmateriaal betreft, werden voorwerpen gevonden vanaf de 12de eeuw(?) tot in de 16de eeuw. De twee gebruiksvoorwerpen die wij hier even bespreken, werden bij elkaar in een houten ton(water)put gevonden op 16 april 1976. Als context bij deze recipiĂŤnten zijn te vermelden enige kruiken met kegelvormige en uitgestulpte basis in blauw-grijs reducerend gebakken aardewerk, alsook een prachtige snavelkan in steengoed met paarsbruine ijzerverfengobe. Deze kruik kan op grond van de studies van A. Bruijn in de periode III, Schinveld IV ingeschakeld worden, wat ons voor de datering op ca. 1280 brengt 2 ). Indien wij dit jaartal vergelijken met de door andere onderzoekers geopperde datering aangaande rood aardewerk met wit slib, dan valt er wel een zekere overeenstemming te onderscheiden! RecipiĂŤnt nr. I (afb. 1-3) is een langgerekte kruik in rood oxiderend gebakken

Afb. 1 * foto's en tekening van de auteur

n


Afb. 2

aardewerk met lensbodem en ingeknepen basis (10 maal) en worstoor. Diametraal ten opzichte van het handvat werd, zowel in rode als in witte klei, een antropomorf masker op het halsoppervlak in reliĂŤf aangebracht. Neus, baard en oren zijn in witte klei met de hand gemodelleerd; de ogen en de mond in rode klei en daarna groenig tot bruin-zwart geglazuurd. Wenkbrauwen, ogen en neusgaten zijn met een puntig voorwerp ingeduwd of ingekrast. Juist onder de sterk afgetekende schouderribbel is tot even boven de basis een plastische versiering aangebracht die bestaat uit vier groepen van vier vertikale strepen (driehoekig in doorsnede), met daartussen drie aan elkaar gekoppelde geometrische motieven, eveneens driehoekig doch in rood aardewerk met groen tot bruin-zwart glazuur. Over bijna gans het buitenoppervlak, uitgezonderd van de basis, werd een strooi32


glazuur aangebracht dat aan de binnenwand sporen beeft nagelaten. Afmetingen: H. 30,2 cm; 0 rand 9,7 cm; 0 buik 20,5 cm; 0 basis 11,7 cm. Recipiënt nr. 2 (afb. 4) is een hals- en schouderfragment van een prachtige snavelkan in zelfde materiaal en tevens voorzien van een worstoor. Op de buitenwand zijn weerom vier groepen van drie vertikale banden in gele klei aangebracht, met daartussen drie slingervormige motieven in rode klei met opnieuw een donker loodglazuur. De buitenwand is volledig, de binnenwand plaatselijk, kleurloos tot oranjegroen geglazuurd. Afmetingen: 0 rand 10,5 cm.

Afb. 3 Van kruiken met antropomorfe versiering zijn ons zowel in het binnen- als in het buitenland enige voorbeelden bekend. In Gent (Bijlokemuseum) wordt een kruik bewaard die niet alleen een zelfde plastische versiering vertoont, maar tevens ook sporen van misbakking. Het stuk wordt daarom nog niet onmiddellijk als „echt" misbaksel bestempeld; het is eerder een voorwerp van 2de kwaliteit 3 ) . Een kruikje uit Brugge dat onlangs werd gepubliceerd (Gruuthuze) 4 ) , is verwant, maar de baard is breder uitgewerkt. In Andenne of omgeving werd ook dergelijke versiering aangewend, alhoewel het geel aardewerk betreft. De datering is evenwel vroeger dan bij rood aardewerk"). In Nederland zijn bijna identieke baardmaskers ontdekt in Aardenburg °), Haarlem 7 ) en de Wieringermeer s ) . Ook de Skandinavische landen geven verschillende voorbeelden (Skanör, Ostergötland) 9 ) evenals Engeland 33


Afb. 4

(West Sussex, Rye Kilns) 10 ) en voorbeelden uit Parijs en Rouaan n ) . Dat onderlinge kleine verschillen op te merken zijn, is vanzelfsprekend, doch de verwantschap in België en Nederland is opvallend. In het geval van recipiënt nr. 2, zijn er ook hier opnieuw parallellen te trekken met de reeds vermelde regionen. Inzake datering hebben wij reeds het jaartal 1280 vermeld, een juiste ouderdomsbepaling moet bijgevolg rond die periode vallen, maar kan enige decennia verschillen. Het wordt nu wel duidelijk, dat materiaal met witte slibversiering vooral in het eind der 13de, maar ook een deel der 14de eeuw in gebruik was. Inzake de plaats van vervaardiging tasten wij nog in het duister. Het „misbaksel" uit het Gents museum geeft wel enige aanduiding alhoewel geen vondstomstandig34


heden bekend zijn. Haarlem is op dit ogenblik het enige centrum waar dit materiaal werd vervaardigd. Ongetwijfeld is dit niet de enige plaats, doch dat zal de tijd ons vertellen.

Voetnoten: *) S. Vandenberghe, Middeleeuws aardewerk met wit-gele en groene slibversiering te Mechelen gevonden, Westerheem, XXIV-I-1975, p. 19-27. 2 ) A. Bruijn, Die mittelalterliche keramische Industrie in Schinveld, Berichten ROB, 10-11, 1960-61, p. 499, Abb. 37; p. 500, Abb. 38, nr. 6 (verwant) en p. 501, nrs. 2-3 (eveneens verwant); A. Bruijn, Die mittelalterliche keramische Industrie in Südlimburg, Berichten ROB, 12-13, 1962-63, p. 407, Abb. 52, nrs. 2-4 (verwant), p. 408, Abb. 53, nr. 3, p. 412 Abb. 56 en p. 414, Abb. 58. 3 ) Gent duizend jaar kunst en kuituur, Centrum voor Kunst en Cultuur, Gent 11 juli14 september 1975, p. 202, nr. 414, afb. 17, links. Inv. nr. 7838 (h. ca. 17,3 cm). + ) A. Matthys, Middeleeuwse verzamelingen van het Gruuthuse Museum (Brugge), Nationaal Centrum voor Oudheidkundige Navorsingen in België, Oudheidkundige Repertoria, reeks B: de verzamelingen, X, Brussel, 1975, fig. 9, nr. 16. 5 ) R. Borremans & R. Warginaire, La céramique d'Andenne, Recherches de 1956-1965, Rotterdam, 1966, p. 65, fig. 28, A 47/3/d, nrs. 1-4 (versiering op mortiers) en p. 71, fig. 32, A 4 losse vondst). °) J. A. Trimpe Burger, Ceramiek uit de bloeitijd van Aardenburg (13de en 14de eeuw), Berichten ROB, 12-13, 1962-63, p. 512, afb. 21, B II en K. J. Barton, Anthropomorfic decoration on medieval pottery; some regional variations, with special reference to Swedish examples, Res Mediaevales, p. 45, nr. 2. 7 ) J. Schimmer, Middeleeuws aardewerk met reliëf versiering uit enige vindplaatsen in Noorden West-Nederland, Westerheem, XXIII-1-1974, p. 125, afb. 9, onder, en J. Schimmer, een vedelaarskan en een sierkan van een vroege Haarlemse pottenbakker. Westerheem, XXI6-1972, p. 232, afb. 3. s ) W. C. Braat, De archaeologie van de Wieringermeer; een bijdrage tot de geschiedenis van het ontstaan der Zuiderzee, Oudheidkundige Mededelingen van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, nr. 13, 1932, pi. VI, 8 en J. Schimmer, op cit., p. 125, afb. 9. boven. 9) O. Rydbeck, Den Medeltida Borgen I Skanör, Lund, 1935, fig. 88 en 93 en K. J. Barton, op. cit., p. 45, nr. 6 en 7. 10 ) K. J. Barton, op. cit., p. 45, nr. 8 en 9. 11 ) K. J. Barton, op cit., p. 45, nr. 5 en 4.

35


WAREN DE VROEG-MIDDELEEUWSE BEGRAAFPLAATS VAN HET STRAND VAN WESTHOVE BIJ DOMBURG EN DE DAARBIJ GELEGEN BEWONINGSSPOREN UIT DEZELFDE TIJD ? A. M. Dumon Tak

In zijn begin 1976 verschenen boek „Die frühgeschichtliche Metallfunde von Domburg auf Walcheren, 1-2'' beschrijft Prof. Dr. Torsten Capelle van het Seminar fik Ur- und Frühgeschiohte te Munster de metalen voorwerpen, welke afkomstig zijn van het strand bij Domburg, waar zoals bekend in bepaalde jaren tussen 1647 en 1867 bij laag water drie verschillende begraafplaatsen zichtbaar zijn geweest en tevens bewoningssporen voor den dag zijn gekomen. Dat de begraafplaatsen of liever gezegd de grafkisten met menselijke resten en de vondsten die daarbij zijn gedaan, dateren uit de Merovingisohe en Karolingische tijd, is reeds lang een vaststaand feit en behoeft geen verder betoog, doch of de nederzettingssporen, althans die, welke in de nabijheid lagen van de laatst zichtbare begraafplaats (1866), even oud waren, meen ik zeer te moeten betwijfelen. De huisplattegronden zijn destijds nooit deskundig onderzocht en beschreven; wij bezitten slechts de verslagen van ooggetuigen en schetsen van één van hen. Mejuffrouw M. G. A. de Man heeft in 1899 deze verslagen verwerkt in een beschouwing over de Domburgse vondsten. Uitgaande van deze verslagen en schetsen en naar aanleiding van een onderzoek van de Werkgroep Zeeland in 1968, zou ik de onwaarschijnlijkheid willen aantonen dat begraafplaats en nederzetting van het strand van Westhove van dezelfde ouderdom zouden zijn geweest. Uit de, zij het summiere, gegevens waarover zij konden beschikken, hadden ook Prof. Capelle en andere auteurs dit, méér dan zij hebben gedaan, kunnen afleiden. Zij laten mijns inziens een te sterke relatie bestaan tussen begraafplaats en nederzetting. In zijn bespreking van het werk van Capelle in het Zeeuws Tijdschrift schrijft Ir. J. A. Trimpe Burger: „De bewaard gebleven vroeghistorische vondsten, zoals sieraden, aardewerk en glas zijn zowel uit de nederzetting zelf afkomstig als uit de tot de nederzetting behorende begraafplaats". Over het aardewerk dat gevonden is toen de begraafplaats bloot kwam te liggen en daarna, deelt Marie de Man ons echter mede, dat dit „verzameld is op het strand" en dat, wat betreft het glas dit „uit de graven is weggenomen en is ontdekt op het strand". Dit lijkt mij geen aanduiding voor het in situ aantreffen van glas en aardewerk in de nederzetting 1 ). Het aardewerk van vroeg-middeleeuwse ouderdom bevond zich naar mijn vermoeden oorspronkelijk niet op het niveau van de grafkisten, maar op een hoger gelegen niveau, dat door de zee ter plaatse was weggespoeld. Met betrekking tot de sieraden merkt Marie de Man op: „Beaucoup de menus objets, qui vraisemblablement ont été retirés ou séparés des cercueils, tels que fibules, defs, agrafes, boucles, bagues, 36


petites chaïnes, épingles de cheveux, etc, ont été rencontres sur remplacement même des habitations oü ils étaient mêlés a des monnaies d'époques diverses" (cursivering van de schrijver). In 1866 heeft J. C. Frederiks een aantal schetsen gemaakt van de begraafplaats en de bewoningssporen die te zien waren op het strand vóór Westhove. De begraafplaats is omgeven door een palissadering, waarbinnen zich huisplattegronden bevin-

^

(^Cb \

/

;\

joi'.G. Ooü'io iL' t'a plaijt'.

Afb. 1

Uv.i .'I 'Jli'ill'r.JiU' L'iM

Foto W. Helm

den. Zowel binnen als buiten de palissadering zijn grafkisten getekend in de onmiddellijke nabijheid van en (één maal) binnen de huisplattegrond(en) (afb. 1), terwijl in enkele gevallen de grafkisten zelfs doorsneden worden door het fundament van een huis (afb. 2). Ook de palissadering snijdt een hoek van een huisplattegrond af. Indien wij er nu van zouden uitgaan, dat graven en bewoningsresten dateren uit dezelfde periode, dan zouden — vooropgesteld dat de toenmalige kuststrook bij Domburg vanaf ca. 600 n. Chr. zonder lange onderbreking bewoond is geweest (er is geen enkele aanwijzing op grond waarvan dit te ontkennen valt) — deze mensen vlak naast de graven van hun doden hebben gewoond, er tussenin en er zelfs hun huizen bovenop hebben gebouwd of — in één geval — de dode in hun

37


G

V.

Fofof. He/m

è. 2

Fo/o W. He/«

T 'v.

Nx

,

f-J

qf.

: u

38


huis hebben begraven (afb. 3). Tevens zouden zij binnen de omheining van een duidelijk als dodenakker bestemd terrein hebben gewoond. Dit lijkt mij nu allemaal hoogst onwaarschijnlijk. Ook volgens de aantekeningen van Frederiks zouden in sommige gevallen huizen bovenop graven zijn gebouwd 2 ) . Aan deze mededeling mogen wij echter niet teveel waarde hechten. Frederiks was geen archeoloog en hij zal slechts beschreven hebben wat aan het oppervlak zichtbaar was. Zoals gezegd, een deskundig onderzoek heeft nooit plaats gehad. In de fundamenten van de huizen zijn veel liggende balken (dorpels?) aangetroffen, terwijl in één geval een plaveisel van stenen is gevonden. Tussen de huizen bevonden zich mest- en afvallagen met dierenbotten en hopen mosselschelpen. Het is niet geloofwaardig, dat de mensen die er hebben gewoond, hun doden niet dieper hebben begraven dan de vloer van hun huis en de mesthoop van hun erf. De bodem van de graven moet op een dieper, veel ouder niveau hebben gelegen. Hieruit volgt, dat de huisplattegronden veel ouder moeten zijn geweest dan de graven. Het is jammer, dat uit de schetsen van Frederiks niet valt op te maken uit welke periode de huisplattegronden dateren; geen enkel bekend type huisplattegxond van vóór 600 n. Chr. is erin te herkennen. In de winter van 1967/68 werd door de Werkgroep Zeeland op het strand van Westhove een onderzoek ingesteld naar bewoningssporen uit de Ijzertijd. De kleiplaat, waarin twee gescheiden woonniveau's te onderkennen waren, is, mits deze niet door een laag zand is bedekt, zo nu en dan bij zeer lage waterstanden bereikbaar. Behalve de uit deze lagen afkomstige scherven, welke als late Ijzertijd konden worden geïdentificeerd, is ook een paalfragment van hoogstwaarschijnlijk een 'behuizing aan het licht gekomen. De korte tijd, waarin gewerkt kon worden, liet destijds een uitgebreid onderzoek niet toe. Deze vindplaats ligt precies in het gebied waar, zij het natuurlijk verder zeewaarts, de begraafplaats en de nederzettingssporen in 1866 voor het laatst zichtbaar waren en in dat jaar door Frederiks zijn getekend. Hoewel vorm, constructie en oriëntatie van de woningen uit de nederzetting weinig doen denken aan woningen uit de Ijzertijd, wil ik als slotconclusie deze mogelijkheid toch niet geheel uitsluiten. Zou onverhoopt de kust ter plaatse nog verder afslaan, misschien geeft het strand dan meer bewoningssporen prijs, die ons het antwoord kunnen geven op de in de titel van dit stuk gestelde vraag. Met dank aan het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Middelburg voor de toestemming tot publicatie van de schetsen van J. C. Frederiks. Deze bevinden zich in de Historisch-topografische Atlas van Zeeland. Noten: J

) J. C. Frederiks, één van de belangrijkste ooggetuigen, maakt, hoe vreemd dit overigens ook moge zijn, geen melding van aardewerkvondsten in de mest- en afvallagen tussen en in de 39


huizen, met uitzondering van één enkel fragment, uit de beschrijving waarvan niet blijkt uit welke periode het dateert. -) Dit maakt het volgens Marie de Man aannemelijk, dat de woningen jonger waren dan de graven. Volgens haar was het niet Frederiks, zoals Capelle vermeldt, maar H. Cannegieter, die de woningen toeschreef aan de Noormannen.

Literatuur: Berg, J. van den. Bewoning in de Ijzertijd op de noord-kust van Walcheren. Westerheem XVII, 1968, nr. 5, blz. 162-172. Capelle, Torsten. Die frühgeschichtlichen Metallfunde von Domburg auf Walcheren; dl. 1-2. Amersfoort, Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, 1976. (Nederlandse oudheden; nr. 5). Man, Marie de. Que sait-on de la plage de Dombourg? Tijdschrift van het Nederlandsch Genootschap voor munt- en Penningkunde, 1899. Trimpe Burger, J. A. Nederlandse oudheden (Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen). Zeeuwsch Tijdschrift, jrg. 26, 1976, nr. 3, blz. 86-87.

TENTOONSTELLINGS- EN MUSEUMNIEUWS In het Musée de l'Homme, Palais de Chaillot- Trocadéro te Parijs vindt tot 15 mei onder de titel ORIGINES DE L'HOMME een grootscheeps opgezette tentoonstelling over oorsprong en ontwikkeling van de mens plaats. Openingstijden: Dagelijks van 10 -17 uur; dinsdags gesloten; woensdags tot 20.30 uur geopend. RIJKSMUSEUM VAN OUDHEDEN HEROPENT EGYPTISCHE ZALEN De afdeling Egyptische Beeldhouwwerken in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden is, na ruim twee jaar gesloten te zijn geweest, weer voor het publiek opengesteld. Enige honderden beelden en reliëfs, waaronder het beste wat het Oude Egypte op dit gebied heeft gepresteerd, worden thans op een modern-artistieke en aan de jongste ontwikkelingen van de wetenschap aangepaste wijze gepresenteerd. De vijf zaaltjes, waarin dit overvloedige en unieke materiaal — de beste collectie op dit gebied in ons land en een verzameling van internationale allure — vroeger was opgesteld, zijn vervangen door twee grote ruimten. Niet alleen de ontwikkeling van de Egyptische beeldhouwkunst, van 3000 v. Chr. tot in de eerste eeuwen van onze jaartelling, wordt aanschouwelijk gemaakt, de bezoeker krijgt ook een totaalindruk van het leven in de Egyptische Oudheid en van de unieke opvattingen die de Egyptenaren koesterden over het leven na de dood. Dit laatste was een ideale vorm van het aardse bestaan en in feite de drijfveer van de Egyptische Kunst. Dankzij de nieuwe architectuur van de zalen is het nu mogelijk om de topstukken van de collectie, die sedert 1829 in Leiden zijn, optimaal te tonen. De bezoeker kan een compleet bewaarde grafkapel uit het Oude Rijk, het hoogtepunt van de Egyptische beschaving, betreden; dit is een kamer met wandreliëfs waarop het leven van alle dag uit ca. 2300 v. Chr. is afgebeeld. Men staat oog in oog met de meer dan levensgrote beelden van Maya en Merit. Maya was minister van financiën en rijksbouwmeester onder farao Toetanchamon. De reliëfs van Horemheb laten het hoogtepunt uit de carrière van 40


één van de belangrijkste mannen uit de 14e eeuw v. Chr. zien. Deze reliëfs stammen uit het graf dat Horemheb als particulier had laten bouwen voor hij zelf koning van Egypte werd, en dat door de jongste opgravingsexpeditie van het Rijksmuseum van Oudheden bij Memphis is teruggevonden. In de kapel van Pa-aten-em-heb, uit dezelfde tijd, bevindt zich de bekende voorstelling van de blinde harpenaar. De lagergeplaatsten in de maatschappij komen in beeld of letterlijk aan het woord op de tientallen steles, tempel- en grafstenen die op één lange wand zijn samengebracht. Nergens komt de monumentaliteit van de Egyptische beeldhouwkunst beter tot uitdrukking dan in de gigantische stenen sarkofagen van de Saïtische Tijd (ca. 600 v. Chr.). Tekstpanelen en een kaart geven informatie over de aard en betekenis van de Faraonische beschaving en over de geschiedenis en geografie van Egypte. De vormgeving van de nieuwe zalen, aangepast aan het hoofdzakelijk frontale karakter en het directe kleurgebruik van de Egyptische kunst, is het werk van Aart Verhoeven. De uitvoering geschiedde door de technische staf van het museum o.l.v. W. F. Binnendijk. Het Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28, Leiden, is dagelijks geopend van 10 tot 17 uur, op zon- en feestdagen van 13 tot 17 uur. (CRM-informatie nr. 313, d.d. 28 december 1976) ARCHEOLOGISCHE TENTOONSTELLING „GOED GEVONDEN" Het Provinciaal Overijssels Museum te Zwolle zal van 27 maart t/m 31 mei 1977 een archeologische tentoonstelling houden onder de titel „Goed gevonden". Deze expositie zal de meest recente vondsten op archeologisch gebied uit Overijssel tonen. Het plan tot het houden van deze tentoonstelling was afkomstig van de drie Overijsselse afdelingen van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland, die samen met de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek bereid bleken, de voorbereidingen ter hand te nemen, waarbij het Provinciaal Overijssels Museum uiteraard goede diensten verleende. Gedurende de laatste jaren valt er op archeologisch gebied een krachtenbundeling waar te nemen van amateurs, verenigd in de bovenvermelde Werkgemeenschap (bij afkorting: de A.W.N.) en de professionele archeologen van de genoemde Rijksdienst (bij afkorting: R.O.B.), waarbij de musea beslist niet achterblijven! Deze situatie heeft geleid tot toeneming van het aantal opgravingen en vondsten, hetgeen in de eerste plaats al blijkt uit de grotere betekenis, die de permanente afdeling archeologie in het Provinciaal Overijssels Museum heeft verworven. Deze afdeling, die onlangs om technische redenen helaas enige tijd gesloten moest blijven, is thans in volle glorie herrezen. De in de zestiende-eeuwse kelder ondergebrachte collecties, alsmede het archeologische „archief" in de depotruimte, staan onder toezicht van de provinciale archeoloog, drs. A. D. Verlinde, die tevens medewerker is van het Rijksmuseum Twenthe te Enschede. De bedoelde tentoonstelling „Goed gevonden" zal worden gehouden op de eerste verdieping van het museum. De vondsten zullen verdeeld zijn ov.er een zestiental vitrines, terwijl enige expositiepanelen nadere inlichtingen en verklaringen zullen bieden. Bovendien zal er een vrij uitvoerige catalogus verschijnen, die tegen een gering bedrag verkrijgbaar zal worden gesteld. Er zullen vele bijzonder interessante stukken te bewonderen zijn. Wij noemen bijvoorbeeld vuurstenen werktuigen van rendierjagers uit de Oude Steentijd (Gramsbergen), urnen uit de late Bronstijd (Mariënberg), aardewerk uit een germaanse nederzetting (Denekamp) en middeleeuwse vondsten uit Zwolle, Deventer en een aantal kastelen. Bijzondere aandacht is gewijd aan de opgraving van het klooster Ter Hunnepe aan de Schipbeek bij Deventer, terwijl er ook interessante vondsten zijn betreffende een te Deventer gevonden majolica-oven.

41


Urn uit de vroege Ijzertijd, Markelo.

foto R.O.B.

Ten slotte moet ook gewag worden gemaakt van de interessante stukken, afkomstig uit de bouwput van het nieuwe stadhuis-gedeelte van. Zwolle en aardewerk, munten en andere voorwerpen uit een zestiende-eeuwse kelder van de eertijds beroemde Cele-school te Zwolle. De directie van het Provinciaal Overijssels Museum is uitermate verheugd over de enthousiaste medewerking van de genoemde amateurs en de R.O.B. Op 26 maart 1977 zal de tentoonstelling worden geopend door de Gedeputeerde voor Culturele Zaken van Overijssel, de heer A. Smit.

BOEKENBEURS De heer J. H. C. van Milligen, Van Groeneveltlaan 49, Wassenaar, is op zoek naar de volgende publikaties:

42


1. J. Hawkes. The archaeology of the Channel Islands; vol. II. The Bailiwick of Jersey. Jersey, 1937. 2. G. und V. Leisner. Die Megalithgraber der Iberischen Halbinsel: a. Der Süden. Berlin, 1943. b. Der Westen. Berlin, 1956/1959. 3. V. Leisner. Die Megalithgraber der Iberischen Halbinsel: Der Westen; vol. 3 Berlin, 1965. 4. V. H. Bourgeois. Les monuments mégalithiques 1e long du Jura suisse. Yverdon, 1926. 5. Originele oude prenten, tekeningen en/of schilderijen van hunebedden in binnen- en buitenland.

VOORJAARSLEZINGEN RIJKSMUSEUM VAN OUDHEDEN, RAPENBURG 28 TE LEIDEN 29 maart: Prof. Dr. H. von Petrikovits, Bonn. Die Vernichtung des Vandalenstaates durch Os trom. Zij die deze lezingen wensen bij te wonen, kunnen zich hiertoe opgeven bij de directie of bij de portier van het museum, tegen betaling van ƒ1,— (Giro 17 10 35 t.n.v. Rijksmuseum van Oudheden ). Voor elke lezing ontvangen zij dan gratis een toegangskaan. De toegangsprijs voor iedere lezing afzonderlijk bedraagt ƒ 0,50. Aanvang 20.00 uur precies.

VOOR DE LAATSTE MAAL: ARCHEOLOGIE OP DE NEDERLANDSE ANTILLEN Geachte Redactie, Het felle weerwoord van drs. E. H. J. BOERSTRA op mijn reactie op zijn artikel over de Archeologie op de Nederlandse Antillen (zie Westerheem XXV-6-1976) heeft mij zeer verrast. Mij is bekend hoeveel moeite men zich heeft getroost zowel op de Antillen als in Nederland om de incidentele en ten dele ook amateuristische bestudering van de archeologie van.de N.A. te veranderen in een meer professionele aanpak door uitzending van een vakarcheoloog. Het was dus ook allerminst mijn bedoeling het goede werk van drs. Boerstra te bekritiseren. Dit blijkt ook wel heel duidelijk uit de laatste alinea van mijn reactie in Westerheem XXV-3-1976. Mij hinderde echter het feit dat de lezer uit zijn artikel het gevoel moest krijgen, dat men zich te voren nog nimmer ernstig voor de archeologie van de N. A. geïnteresseerd had. Niets is minder waar. De door mij als bewijs daarvoor opgegeven literatuur heeft uitsluitend betrekking op het gebied van Aruba, Curacao en Bonaire, zoals in mijn reactie vermeld. Veelvouden van 70 titels berusten absoluut op een misvatting van de geachte drs. Niemand, dus ook ik niet, kon weten dat op verzoek van de geachte drs. historische beschouwingen en/of literatuuropgaven achterwege gelaten zouden worden. Een kleine vermelding hiervan in het meer dan 17 pagina's tellende artikeltje had dan erg verhelderend gewerkt. * Gedurende de zeer vele jaren, dat ik zelf op de Antillen gewoond en gewerkt heb en mijn hobby's op natuurwetenschappelijk terrein heb uitgeoefend, had ik de gelegenheid om o.a. ARUBA in verschillende jaargetijden grondig vanuit de lucht te bekijken en te fotograferen. 43


Met de verdere opmerkingen van de geachte drs. weet ik niet goed raad; ik dacht dat deze weinig uitstaande hebben met de enkele kritische opmerkingen welke ik aan zijn artikel heb gewijd. Aan drs. Boerstra's suggestie in de laatste zin van zijn weerwoord zal ik zeer gaarne voldoen, maar dan in een persoonlijk schrijven. P. A. van der Werf * Inderdaad. Dat dit niet gebeurd is, moet echter niet op rekening van drs.-Boerstra, maar op die van de redactie worden geschreven. Ook redactioneel „regeren" is vooruitzien. Dat dit deze keer niet is geschied, behoeft m.i. nog geen reden te zijn tot „omzien in wrok". Waarmee de discussie is gesloten. Red.

NIEUWE BESCHERMDE ARCHEOLOGISCHE MONUMENTEN In Goor zijn de laatste resten van de havezathe Olidam — een droge gracht en een gedeeltelijk door een wal omgeven centrale burchtheuvel — op de aanvullende lijst van beschermde archeologische monumenten geplaatst. Deze resten dateren uit de late middeleeuwen. Ook in Ommen kwam een dergelijk terrein onder bescherming. Het betreft hier een ronde kasteelheuvel met gracht uit de middeleeuwen. In dezelfde gemeente werd in het dorp Hoogenraven een terrein op de lijst geplaatst waarin 23 grafheuvels uit de brons/ijzertijd en in het nabijgelegen Varsen een terrein waarin sporen van bewoning en begraving van late bronstijd tot aan de vroege middeleeuwen. In de gemeente Hellendoorn zijn vier terreinen in bescherming genomen waarin grafheuvels uit het neolithicum en bronstijd en hetzelfde gebeurde met twee terreinen in Ambt Delden waarin urnenvelden voorkomen uit brons- en ijzertijd. (CRM-informatie nr. 2, d.d. 4 januari 1977).

LITERATUURBESPREKING M. Addink-Samplonius. Hilversum /Laren, de gemene heide van Gooiland. Bussum, Fibula-van Disboeck/Amersfoort, R.O.B., 1976. 32 blz. (Archeologische monumenten in Nederland; nr. 5). Prijs ƒ } , — . De schrijfster van dit boekje, als archeologe aan het Museum De Vaart te Hilversum verbonden, geeft in 32 blz. zeer veel informatie over de topografie en de geologie van het landschap, over de lokale geschiedenis van het gebied, over het archeologisch bodemarchief, onzichtbare en zichtbare archeologica en andere zichtbare overblijfselen uit het verleden, zoals omwallingen, grintkuilen en wegen. Twee wandelroutes, elk van een uur tot ruim een uur, maken het mogelijk, de eerder beschreven verschijnselen met eigen ogen te aanschouwen. Een begrippenlijst en een literatuuropgave completeren het geheel. Het boekje is voorbeeldig geïllustreerd. De schrijfster is er doorgaans uitstekend in geslaagd om, zonder al te veel geleerd vertoon, hel juiste evenwicht te bereiken en te bewaren tussen beknoptheid en volledigheid. De begrippenlijst bewijst daarbij goede diensten. Enkele opmerkingen: Het aan de geologie van het gebied gewijde gedeelte is m.i. iets te summier uitgevallen en vour een geïnteresseerde leek misschien toch wat te moeilijk. Mogelijk kunnen in een volgende druk enkele geologische begrippen aan de begrippenlijst worden toegevoegd, zoals erosie, glaciaal enz. Op blz. 16 wordt verwezen naar een chronologisch schema; men vindt het, met enige moeite, 44


op de derde blz. van het omslag. Met enige moeite: het onderscheid tussen de witte letters en de lichtgrijze ondergrond valt onder kunstlicht bijna volledig weg. Op blz. 18 wordt het LaatNeolithicum (op blz. 19 Late Neolithicum) geïntroduceerd, terwijl pas op blz. 28 wordt verklaard, wat men onder „Neolithicum" verstaat. Ook dit begrip komt in aanmerking voor de begrippenlijst. Deze opmerkingen doen uiteraard niets af aan de waardering die ik voor dit boekje heb: als men er mee op stap gaat, ziet men het landschap anders én beter. P.S. David Macaulay, De Stad. Het verhad van de Romeinse stedebouw. Vertaald en bewerkt door H. Janse. Amsterdam, Ploegsma, 1973. Prijs f24,90. Hoe de Romeinen een nieuwe stad bouwden, waarin het voor rijk en arm prettig te leven was, wordt in dit boek uiteengezet aan de hand van een serie nauwkeurig uitgewerkte tekeningen met beknopte tekst. Een boek om telkens weer door te kijken en te raadplegen en te ontdekken, hoe verrassend hedendaags dit alles aandoet. Het geeft een levendig beeld van de opbouw, vanaf het eerste ontwerp, van een stad uit de Romeinsa keizertijd. We ontmoeten er mensen die, met wat verschillen, leefden als wij, in huizen en te midden van gebouwen, wat anders dan wij gewoon zijn, maar ook voor ons volkomen herkenbaar, de bouwers kwamen voor dezelfde problemen te staan als die van onze hedendaagse steden. Zulke steden ontstonden, hetzij opzettelijk geprojecteerd, hetzij historisch gegroeid, overal in het grote Rijk rondom de Middellandse Zee, ook aan Donau en Rijn, tot in Engeland toe, centra van bestuur, van handel en cultuur. Het boek is door een architect geschreven en gaat dus vooral over de bouwkunst, over de wijze, waarop de Romeinen hun monumentale gebouwen construeerden, maar ook de meer eenvoudige winkels en woonhuizen, „eengezinswoningen" en „huurkazernes" (flatgebouwen als U wilt). In zijn opzet volgt de schrijver voor een groot deel de Romeinse architect Vitruvius, die tijdens keizer Augustus zijn werk over de Architectuur schreef. Het boek behandelt de stichting, de bouw en inrichting van de stad Verbonia, een fantasienaam, maar vergelijkbaar met stedennamen als Vetulonia, Herdonia : het heeft iets voor om geen associatie aan een bestaande stad te wekken. De gefingeerde aanleiding tot de stichting is een overstromingsramp: een legerafdeling w,ordt er heen gezonden om het getroffen gebied te helpen. Uit het legerkamp groeit dan, volgens een wèl doordacht plan, de nieuwe stad, berekend op 50.000 inwoners. Vier poorten, normaal voor het militaire kamp waarvan de schrijver uitgaat, zijn voor een stad van die grootte overigens wel wat weinig: Pompeiï b.v., met ca. 20.000 inwoners, heeft er zeker 8. Trouwens: een militaire legerplaats („Castra", niet castrum) als oorsprong van een stad, een in populaire werken vaak voorkomende stelling, is niet zo algemeen, vooral niet in een zo vroege periode. Militaire en burgerlijke sferen hield men graag gescheiden! Maar goed, er worden straten aangelegd, stevig gefundeerd (maar dat men daar mortel bij gebruikte lijkt me niet waarschijnlijk), riolen, waterleidingen enz. De Amerikaanse architect heeft zich niet te zeer verdiept in de kleding van zijn figuren, die is meestal van een onduidelijke, vormloze snit (alleen voor de militaire dracht had hij blijkbaar goede voorbeelden), het afgebeelde aardewerk is al even vormloos, op de wat meer bekende grote amphoren na. Nu ja, het gaat over bouwkunst, de schrijver is architect en hij licht ons volledig in over het houwen van bouwstenen in de groeve en het vervoer daarvan, over de constructie van muren, bogen en gewelven, waarbij overal de takels met tredmolens in bedrijf zijn bij het ophijsen van de bouwmaterialen. Stenen brugpijlers worden in een drooggelegde bekisting opgetrokken, de overspanningen van hout geconstrueerd; gegevens bood o.a. het onderzoek van de bekende Romeinse brug in Trier. Zeer volledig is alles in tekening gebracht en beschreven. Dat evenwel Latijn geen mode meer is, zeker niet in Amerika, worden we ons soms pijnlijk bewust. Al te veel latijnse termen komen we wel niet tegen, maar de schrijver had beter gedaan

45


ze allemaal weg te laten; hij zou dan de latinisten niet zo de rillingen op het lijf gejaagd hebben. Het landmetersinsttument b.v. op p. 16. e.v. heet groma, niet chroma: dat is Grieks en betekent kleur. „Portcullis" als valhek in een poort heb ik niet kunnen vinden: de Romeinen gebruikten hier gewoonlijk het Griekse woord „cataracta". En een portisculus is een stok, waarmee men de maat aangaf voor het roeien „Rostrum" (p. 54) betekent scheepssneb, een uitstekende punt aan de boeg van een oorlogsschip om vijandelijke vaartuigen te rammen: bedoeld is het meervoud „rostra", het spreekpodium op de „Grote Markt" in Rome, versierd met de afgezaagde snebben van buitgemaakte oorlogsschepen — 't is maar een weet. „Colonnade" (p. 57) is niet „zuilengalerij", maar frans voor een zuilenrij, een zuilengalerij heet in 't Latijn een porticus. Een cartibulum (ook gartibulum) is geen eetkamer maar is de pronktafel, vaak van marmer, die in het middenvertrek, het „tablinum", stond. Met de afleiding van het woord weten zelfs de latinisten geen raad. „Sudarium" (p. 86) betekent iets als zakdoek; bedoeld is „sudatorium", zweetbad. „Valarium" (p. 99): bedoeld is velarium, meer gewoon is „velum", het schaduwgevende doek boven theaters of amphitheaters. Maar waarvoor al dit Latijn? De inscriptie op het grafmanument (p. 100) moet ook al Latijn voorstellen, wordt zelfs in de tekst vertaald, maar er is geen touw aan vast te knopen. Had de schrijver niet even zijn licht op kunnen steken bij een classicus? — ze zijn er nog, ook in de U.S.A. Dat op een andere inscriptie (p. 15) als stichtingsdatum van de nieuwe stad zonder meer het jaar 728 voorkomt („na de stichting van Rome"): in Romeinse cijfers, dat wel — is ook al zonder voorbeeld. De plattegrond op die steen zou — eventueel — nog bestaan kunnen hebben, maar men dateerde naar het ambtsjaar van de Romeinse consuls. De kolomkachel op p. 69 is een vergrote editie van een soort „samowar", gevonden in Pompeïi. Als men een vertrek wilde verwarmen, geschiedde dat meestal door een bekken met gloeiende houtskool, — als er tenminste geen centrale verwarming was (hypocaustum). Maar dat was een luxe, die gewoonlijk tot badvertrekken en publieke badhuizen (thermen, zie p. 86 e.v.) beperkt bleef. Het bed (p. 69) is wel wat hard: in plaats van de houten planken van een handbreed dikte had men een houten raam met zelen bespannen. De plee (p. 70) mist het gootje voor het vloeibare product (wel aanwezig p. 76), dat verhandeld werd en in de wasserijen gebruikt. Het belastinggeld daarop, dat aan de Keizer werd betaald, stonk niet („non olet"), vermeldt de geschiedenis. Op ,de pleezetel ligt een bundel plankjes (schrijftabletten?), — of is dit „een Romeinse closetrol"? Baksteenfabricage is (p. 22) wel wat erg primitief voorgesteld: men kon het heus beter (en „moderner") en de ovens waren van baksteen opgetrokken. Dat de Romeinen geen pompen kenden (p. 28) is al evenzeer mis, de schrijver denkt wel wat al te gering over de techniek in de Oudheid. Zo zouden de Romeinen geen vensterglas gekérjd hebben. Maar bij bijna elke opgraving van een Romeins gebouw vindt men de scherven: op eén plat, horizontaal vlak gegoten glas en dus aan de ene zijde mat; niet doorzichtig, maar voldoende licht doorlatend. En een eenvoudige bakkersoven kent hij ook al niet (p. 65): de tekening verbeeldt een bakker, die het brood in de oven „schiet", terwijl het vuur nog brandt — nu ja, onder de ovenvloer ! Dat tot voor kort alle dorpsbakkers het vuur stookten in de oven zelf en dan, na dit verwijderd te hebben, het brood gaar lieten worden in het hete gewelf, is blijkbaar al helemaal vergeten. Maar in zijn voorbeeld Pompeiï had de schrijver eveneens die oude ovens kunnen vinden. En hij kan me zeker niet doen geloven in het standbeeld, dat de rijke Numerius Septimus voor zich deed beitelen, met in de ene hand het losse hoofd van de grote godin Ceres! Een heiligschennis zonder weerga! Het Romeinse beeld dat als voorbeeld diende, heeft in elke hand een dodenmasker van voorname voorouders: hij had blijkbaar twee magistraten in de familie gehad. Maar dat iemand op eigen initiatief zo'n beeld van zichzelf op de markt liet zetten — nee dat kan zelfs tegenwoordig nog niet Maar goed, laten we onze architect zulke dingen niet al te kwalijk nemen: bouwkundig zitten

46


zijn tekeningen goed in elkaar en ze geven een uitstekend beeld van de hoogte, bereikt in een cultuur die na de ondergang van het Romeinse Rijk in eeuwen niet werd geëvenaard! H. Brunsting Kudolf Pörtner en Bob Tadema Sporry: De Romeinen op bun weg naar de Lage Landen. Resultaten van archeologisch onderzoek. Baarn, Hollandia, 1976. 266 pp. Prijs ƒ 39.50. In 1959 verscheen van Rudolf Pörtner onder de titel „Mit dem Fahrstuhl in die Römerzeit" een wat journalistiek, niet onplezierig geschreven, goed verkocht boek (er verscheen al spoedig een uitgave in Taschenbuchformaat) over de historische, geestelijke en materiële nalatenschap van de Romeinen in Duitsland, opgehangen aan bekende plaatsen uit de Romeinse tijd, met tweemaal een blik over de (Duitse) grens, naar Zwitserland en Oostenrijk. Een boek waarover wel het een en ander te zeggen zou zijn, indien het nu gerecenseerd zou moeten worden. Hier echter ligt ter recensie een 15(!) jaar later verschenen Nederlandse bewerking door Bob Tadema Sporry. Tegen een bewerking behoeft in het algemeen geen bezwaar te bestaan, indien het geschiedt in samenwerking met de oorspronkelijke auteur, en tevens is een voorwaarde dat het geheel up to date gebracht wordt, wanneer er zoals hier een lange tijd is verstreken sinds het origineel is verschenen. Of de samenwerking plaats gevonden heeft, weet ik niet: het lijkt er niet overal op. Up to date gebracht is de zaak zeker niet, dat valt in kleinigheden maar ook in belangrijke zaken op. De bewerking bestaat nu in het weglaten van grote delen van de oorspronkelijke tekst (inderdaad is niet alles even relevant voor Nederland), het soms toevoegen van de woorden „en Nederland" of dergelijke, en een nieuw hoofdstuk: „Nederlands eerste bezetters: de Romeinen". Een wat onderdanig geschreven hoofdstuk: het is bij ons niet allemaal zo spectaculair in vergelijking met het buitenland (dat is voor wat betreft de zichtbare monumenten uit deze tijd zeker waar, maar dat is toch niet alles?), waarin helaas oude bekenden, waarvan men mocht hopen, dat ze toch eindelijk uit onze litteratuur verdwenen waren, weer vrolijk opdraven, zoals de Batavieren (meervoud van het niet meer begrepen Batavier = Bataaf), „onze eigen" Claudius Civilis, even verder (p. 63) zelfs vergezeld van „zijn broer Julius Civilis" (over zijn baard later). Drusus sticht in dit hoofdstuk Velsen, hetgeen onzin is, terwijl het jaar 16 (Germanicus) als stichtingsjaar voor Vechten zeker te laat is, en het is natuurlijk helemaal onmogelijk dat dan „later" Drusus de Vecht nog eens gaat kanaliseren. De ten tijde van keizer Augustus gebouwde legerplaats te Nijmegen is natuurlijk niet dezelfde als die, waarin na de Bataafse opstand een legioen gevestigd wordt. Waar ik helemaal niets van begrijp is dat de „Nederlandse bodem nu eenmaal minder geschikt is voor het goed bewaren van oudheden". Het is een wat rommelig hoofdstuk geworden, maar gelukkig staat in de musea van Leiden en Nijmegen „ons Romeins verleden keurig en overzichtelijk opgesteld". De bewerker tekent ook voor de vertaling, en het moet mij toch wel van het hart, dat bij een uiterlijk keurig uitgegeven boek het vertalen kennelijk weer voor een hongerloon moest geschieden, dus haast je rep je. Dat levert een groot aantal droeve schoonheden op, die er in het Nederlands al direct uitspringen, zelfs zonder het origineel ernaast ter vergelijking. Ik geef er hier maar enkele, met tussen haakjes het oorspronkelijke Duits: p. 21: zegels (Sigillaten); p. 22: vliegveld Haltern (Fundplatz Haltern); p. 27: Civilis' roodgeverfde baard (rotgefarbt; hier sloeg de vertaler aan het malen); p. 38: zwaardvechters (Schwerbewaffnete); p. 45: schoffel (Schaufel); p. 53: de Romeinse poort van Keulen (Römerturm; hier steh'ich nun, ich armer Tor); p. 180: kruiken met een gezicht van Worms (Wormser Gesichtskruge); p. 235: Romeinse keramiek (heimische Keramik). Bij de illustratie op p. 84 staat het bijschrift: „Martelaarskerk onder de Dom van Munster", waar het Duits geeft „Die Martyrer-Kirche unter dem Bonner Munster", en in de plattegrond

47


van Augst tenslotte op p. 172 — een van die voorbeelden waar nu echt de zaak up to date gebracht had moeten worden door een bijgewerkte kaart te plaatsen in plaats van die uit 1958: er is daar sindsdien het een en ander gebeurd — staat in plaats van het (laat-Romeinse) „Kastell Kaiser-Augst" nu het bijschrift: „Castellum van Keizer Augustus". Dat komt er nu van: in het boek wordt keurig uitgelegd dat het dorpje Kaiser-Augst tot 1798 aan de Duitse keizer toebehoorde. In het Duits volgt dan „vandaar ook de majesteitelijke naam", maar dat is in het Nederlands weggelaten. Het boek is voorzien van veel afbeeldingen en foto's, die, nog erger dan in het origineel, waar dit al geen sterk punt was, op de meest vreemde plaatsen tussen de tekst verzeild geraakt zijn. S. L. Wynia H. Schoorl, Ballade van Texel; toelichting bij de reproduktie van een kaartfragment, Den Burg, Boekhandel „Het Open Boek", 1976. Deze uit Texels initiatief geboren uitgave ziet er zeer verzorgd uit. Het gereproduceerde gedeelte van de kaart, waarop het eiland Texel staat, is uitgevoerd in zachte pasteltinten en voldoet aan hoge esthetische eisen. De grote vondst van de auteur is, dat de kaart moet worden toegeschreven aan niemand minder dan de beroemde schilder Jan van Scorel (1495-1562). Om dit duidelijk te maken behandelt hij in het boekje niet alleen het kaartfragment, maar de gehele kaart. Het blijkt namelijk, dat op het andere deel het gebied van de Zijpe voorkomt in een toestand van inpoldering zoals Van Scorel zich dit voorstelde. In werkelijkheid is het iets anders gegaan. Jan van Scorel had in 1552 met enige anderen octrooi verkregen van keizer Karel V om dit gebied te bedijken, maar de kennis ontbrak hem en zijn vennoten. Vandaar dat al gauw de bekende Andries Vierlingh te hulp werd geroepen. Deze stelde snel orde op zaken. Uit de beschrijving van Vierlingh blijkt, dat de kaart enigszins op fantasie berustte, een fantasie afkomstig van Van Scorel. Vergelijking met andere landschapsschetsen van de hand van de bekende schilder doet Schoorl besluiten deze als auteur van de kaart aan te wijzen. Voorwaar een mooie vondst! De stelling van dr. Gottschalk, dat de Pontiaansvloed in 1552 plaats vond en niet in 1553, wordt en passant ook nog door de schrijver verstevigd. Geestig is de kritiek van Vierlingh op Van Scorel en hoe deze op zijn beurt Vierlingh weer op zijn nummer zet. Dit en nog veel meer is in het onderhoudende en fraaie boekje te lezen. De omtrekken van het eiland Texel zijn op de kaart onnauwkeurig getekend, maar de kerken zijn weer zeer nauwkeurig afgebeeld. Minder goed komt Wieringen, dat ook op de kaart voorkomt, er af. Schoorl schrijft hierover: „Op de ovale pannekoek zijn de oude parochiedorpen Westerland, Hyppolytushoef, Stroe en Oosterland vrij willekeurig geplaatst. Op de oostelijke hoek is Den Oever in verhouding onwaarschijnlijk groot voorgesteld. Uit de verklaringen van de „Informacie" van 1514 blijkt, dat er vier parochiekerken op het eiland waren, Den Oever wordt zelfs niet genoemd". De willekeurige plaatsing valt nog wel mee. Westerland, Hyppolytushoef en Den Oever liggen wel goed en in Den Oever is het 15e eeuwse St. Elisabethgasthuis (W.F.O.N. 1962, 83) getekend. Maar dit is ook de enige aanmerking die ik op dit mooie werkje kan maken. Bij kerkonderzoek of opgraven van sluizen is de kaart van belang voor de archeologie. J. K. de Cock

48


LITERATUURSIGNALEMENT Nature 261/2, 1976, nr. 5561 (17 juni) en nr. 5564 (8 juli): In een aantal artikelen staat opnieuw de aanwezigheid van Australopithecus en Homo Erectus in oostelijk Afrika centraal. G. Corvinus behandelt prehistorische ontdekkingen in Hadar, Ethiopië (nr. 5561). Van de daar aangetroffen twee werktuigindustrieën draagt de oudste een duidelijk Acheuléen-karakter. De meestal langwerpige artefacten, met afgeronde punt, zijn scherp van snede en tweezijdig bewerkt. De daarnaast en daarboven aangetroffen jongere industrie is in alle opzichten de mindere. Alan C. Walker en R. E. F. Leakey plaatsen (eveneens in nr. 5561) Australopithecus en Homo Erectus naast elkaar, letterlijk, want het wordt hoe langer hoe duidelijker, dat ten oosten van het Turkanameer beide mensachtigen gelijktijdig hebben geleefd, meer dan 1.600.000 jaar geleden. Dit is in strijd met eerder gevormde theorieën. Richard Leakey (die Australopithecus als typisch Afrikaans beschouwt) doet in dezelfde aflevering verslag van onderzoekingen in Noord-Kenia. Een goed bewaarde schedel en andere fossiele resten bevestigen eens te meer de aanwezigheid van Homo Erectus, tijdens het PlioPleistoceen, in Oost-Afrika. De schedel doet qua vorm sterk denken aan die van Homo Erectus uit China. Ook hier zijn geen aanwijzingen, dat Australopethicus vroeger zou zijn dan Homo Erectus. John. W. K. Harris en Glynn Isaac beschrijven in nr. 5564 een werktuigindustrie die zij, naar de ten oosten van het Turkanameer gelegen vindplaats, de Karari-industrie noemen. Datering ± 1.300.000 B.P. Zowel kernstukken als afslagen werden tot werktuigen bewerkt.

HJC/P.S. Nature 262, 1976, nr. 5564, 8 juli: R. Burleigh en A. Hewson schrijven over de in de aardse atmosfeer aanwezige hoeveelheid C-14, die niet constant blijkt te zijn, maar onderhevig is aan kleine schommelingen, soms over perioden van enige honderden jaren, soms echter gedurende korte perioden van b.v. 10 tot 20 jaar. Dit staat mogelijk in verband met zonne-invloed. Een variatie van ± 3% in 10 jaar kan een verschil in

datering veroorzaken van ± 120 jaar. Om hierin wat meer duidelijkheid te brengen heeft men in vuursteenmijnen in Grime's Graves in Norfolk de daarin achtergebleven fragmenten van hertegeweiën onderzocht, die uit ten hoogste 2000 v. Chr. stammen. Zij bestaan uit gebruikt gereedschap dat, als niet langer bruikbaar, werd achtergelaten in de mijnschachten, die kort na gebruik weer zijn opgevuld met afval uit nieuwe mijnen. Daarbij suggereert de C 14-datering een veel langer in gebruik blijven van deze mijnschachten dan nodig en waarschijnlijk i's. Het jaarringenonderzoek van bomen uit dezelfde periode in aanmerking genomen, toont een en ander aan, dat wel degelijk fluctuaties gedurende korte tijd mogelijk zijn. De onderzoekingen naar deze schommelingen zullen worden voortgezet. Nature 260, 1976, 5551, 8 april: S. Zivanovic schrijft over Cro Magnonmensen in de Ijzeren Poort aan de Donau. C 14-dateringen van menselijke skeletresten in de Padina-streek in Joegoslavië geven een uitkomst van bijna 8000 jaar B.P. Het zijn de eerste daar gevonden overblijfselen van Cro Magnon-mensen. Er werden 37 skeletten ontdekt, over het algemeen in slechte conditie. Het was een langschedelig ras met zware onderkaken, een gemiddelde lengte van ongeveer 1,80 m, dat leefde langs de rivieroevers; het waren jagers en verzamelaars. De vroegste C 14-datering geeft 5609 ± 93 v. Chr. Nader onderzoek in de omgeving zal dit alles nader verduidelijken.

HJC Holland Herald 11, 1976, nr. 11, November, p. 27-34: The Amsterdam wreek; your full report. Samenvatting van het rapport, dat eind oktober door de Stichting „Redt de Amsterdam" aan de minister van CRM en de burgemeester van Amsterdam werd aangeboden. In dit rapport („Bestek voor thuisvaart") wordt betoogd, dat het grootste deel van de benodigde 50 miljoen gulden nodig is om een museum te bouwen, waarin het schip kan worden geconserveerd en tentoongesteld. Het voorbeeld van de „Wasa" toont aan dat de exploitatie van zo'n museum financieel gezien zeer lucratief kan zijn.

49


The Bulletin of the New York State Archaeological Association nr. 65, November 1975, p. 1-19: John H. McCashion. The clay tobacco pipes of New York State; pt. 1: Caughnawaga 1667-1693. Vindplaatsen van laat-17e eeuws materiaal leveren zeer veel Nederlandse kleipijpen op, afkomstig uit Amsterdam. Met behulp van de door o.m. Binsford, Harrington en Friederich ontwikkelde dateringsformule (zie: „Pijpelogie", door F. H. W. Friederich) is een tamelijk nauwkeurige datering van dit materiaal en daarmee van de overige bewoningsresten mogelijk, hetgeen de mogelijkheid opent, iets meer te weten te komen omtrent het bewoningspatroon en de sociale ontwikkeling van de Indiaanse stammen, die destijds met elkaar de „Iroquois confederacy" vormden. Scientific American 235, 1976, nr. 5, p. 122-129: J. A. Tuck and R. J. McGhee. An Archaic Indian burial mound in Labrador. Prehistorici gaan er in het algemeen vanuit, dat de gewoonte, grafheuvels op te werpen, duidt op een stabiele sociale organisatie en op een op landbouw en veeteelt gebaseerde economie. Immers, alleen in een op deze uitgangspunten gebaseerde levensgemeenschap is het mogelijk, daarvoor de noodzakelijke „manuren" vrij te maken. Des te merkwaardiger' is de ontdekking van drie graf heuvels, een paar jaar geleden, op de grens van Labrador en New Foundland. C 14-datering leverde een ouderdom van meer dan 7000 jaar op! Het gebied, waarvan het klimaat toen al even bar geweest moet zijn als nu, werd destijds bewoond door Indiaanse voedsel-verzamelaars, die zich heel wat moeite moeten hebben getroost om de beschreven grafheuvel op te werpen en met keien af te dekken. Men is dan ook geneigd, eerder aan een rituele dan aan een „routine" begrafenis te denken.

Elseviers magazine 32, 1976, no. 46, 13 november, blz. 165-167: H. Wildeman. Waar het mecenaat nog leeft. Het aan de Oude Turfmarkt te Amsterdam gelegen gebouw, waarin vroeger de Nederlandsche Bank was gevestigd, herbergt tegen-

woordig de archeologische collectie van het Allard Pierson Museum. Egypte, het Nabije Oosten en Iran, Kreta en Mycene, het Koptische Rijk, Griekenland, de Etrusken en het Romeinse Rijk zijn daarin vertegenwoordigd. Het museum heeft een tweeledige opzet: enerzijds studieverzameling van de universiteit, anderzijds „publieks"museum. De ontwerper Dick Elffers heeft in zijn presentatie op bewonderenswaardige wijze beide aspecten weten te verenigen. AO-boekje no. 1642, d.d. 10-12-76: M. Raven. De ondergang van de Inca's. De merkwaardige beschaving van de Inca's en de al even merkwaardige wijze, waarop deze beschaving door een handjevol Spanjaarden o.l.v. Pizarro werd vernietigd, hebben altijd tot de verbeelding gesproken. Weliswaar wisten duizenden Inca's onder leiding van de Inca Manco Capac de dans te ontspringen en een nieuwe, voor de Spanjaarden onbereikbare, staat te stichten, maar meer dan 50 jaar hield dit té zeer van de buitenwereld afgesloten rijk het niet uit. De nog steeds niet gelokaliseerde hoofdstad, Vilcabamba, blijft nog steeds tot de verbeelding van de onderzoekers spreken. Nature 264, 1976, nr. 5585, December 2, pp. 403-407: R. Bonnefille. Implications of pollen assemblage from the Koobi Fora Formation, East Rudolf, Kenya. Pollenonderzoek, verricht ten oosten van het Rudolfmeer, van aardlagen, waarin fossiele resten van hominiden uit het Plio/Pleistoceen voorkomen, heeft aangetoond, dat •— als gevolg van vochtiger condities — de vegetatie destijds aanmerkelijk verschilde van de huidige begroeiing. Nature 264, 1976, nr. 5587, December 16, pp. 632-633: J. J. Lowe & M. J. C. Walker. Radiocarbon dates and deglaciation of Rannoch Moor, Scotland. Drie C 14-dateringen hebben belangrijke aanwijzingen opgeleverd omtrent het proces van „deglaciation" (d.i. het terugtrekken van het landijs en de ontwikkeling van vegetatie), met name in de Grampian Highlands, ruim 10.000 jaar geleden.


Natuur en techniek 44, 1976, nr. Il, blz. 766-783: R. M. A. Bedaux. De archeologie van het Tellem volk. In 1960 en 1962 maakte de architect Herman Haan in het woongebied van de Dogon (gelegen in de Republiek Mali), verkenningstochten langs de rotswand van Bandiagara, op zoek naar aanwijzingen voor het bestaan van een middeleeuws volk, de Tellem. De resultaten van deze tochten waren voor het Instituut voor Antropobiologie van de R. U. te Utrecht aanleiding om in 1964 en volgende jaren, in samenwerking met Haan en met het „Institut des Sciences Humaines" te Bamako een nader onderzoek in te stellen. In het geheel werden 34 grotten archeologisch onderzocht, terwijl tevens een vergelijkend onderzoek werd uitgevoerd van de menselijke skeletresten uit de grotten en van de huidige bewoners van het gebied. Deze multidisciplinaire benadering heeft belangrijke gegevens opgeleverd omtrent de herkomst en de materiële cultuur van de vroegste bewoners van het gebied (de dragers van de Toloy cultuur; 3e - 2e eeuw v. Chr.), de Tellem (lle -16e eeuw) en de Dogon (16e eeuw-heden). Voor het onderzoek naar de biologische aanpassing van de huidige bewoners van dit gebied is kennis van historische achtergronden van groot belang gebleken. Bd. 56 (1975) van de „Berichte der RömischGermanischen Kommission" is een kloek boekwerk: Bijna 600 blz., met zeer veel illustratie- en kaartmateriaal. Het hoofdbestanddeel wordt gevormd door twee artikelen, die oorspronkelijk als dissertatie zijn verschenen. Het eerste artikel, geschreven door G. Wamser, is getiteld: „Zur Hallstattkultur in Ostfrankreich. Die Fundgruppe im Jura und in Burgund". Een samenvattend overzicht van dit materiaal ontbrak tot nu toe; veel is verloren gegaan en de vondstberichten zijn in een groot aantal moeilijk toegankelijke, locale publikaties verborgen. Desondanks zijn enkele belangrijke conclusies mogelijk: De oudere Hallstatt-cultuur (Ha-C) sluit nauw aan bij de laatste fase van de „Hügelgrabkultur" (Ha-B2/3) en onderscheidt zich (o.m. in het voorkomen van lijkbegraving) duidelijk van gelijktijdige culturen in Zuidwest-Duitsland, Zwitserland en de Elzas. Later, gedurende de Ha-D fase, vallen deze verschillen grotendeels weg en wordt de Oostfranse Hallstatt-cultuur opgeno-

men in de westelijke Hallstatt-traditie. J. Gorecki wijdt bijna 300 blz. aan „Studiën zur Sitte der Münzbeigabe in römerzeitlichen Körpergrabern zwischen Rhein, Mosel und Somme". Het gaat hier om een verkorte(!) herziene versie van een dissertatie uit 1973. Voor de kenners en liefhebbers ongetwijfeld bijzonder interessant, maar wel moeilijk te verteren. Nederland is met drie (van de 494) vondstnummers vertegenwoordigd. Naast deze twee doorwrochte bijdragen twee vaste rubrieken, nl. „Archaologie des Merowingerreiches. Literaturbericht 1975. Register der Literaturberichte 1971 bis 1975", en: „Berichte über die Tatigkeit der RömischGermanischen Kommission in der Zeit vom 1. Januar bis 31. Dezember 1975". National Geographic 151 1977, no. 1, January, p. 140-146: J. A. Eddy. Probing the mystery of the medicine wheels. Op plaatsen, die ten opzichte van hun omgeving een hooggelegen, uitzicht biedende positie innemen, treft men in Noord-Amerika (en ook in Canada), aan de oostzijde van de Rocky Mountains, enkele tientallen steenconstructies aan, die „Medicine wheels" worden genoemd. Ze bestaan uit een centrale steenstapeiing („cairn"), met in een cirkel daaromheen een van constructie tot constructie, verschillend aantal kleinere steenhopen. Soms zijn deze steenhopen d.m.v. een spoor van stenen (de spaken van het wiel) met de centrale steenstapeiing verbonden. Deze monumenten, die evenals Stonehenge waarschijnlijk als astronomische observatoria kunnen worden beschouwd, worden toegeschreven aan Indiaanse stammen, die voor de komst van de blanken de vlakten van het midden-westen bevolkten. De ouderdom van de constructies loopt ver uiteen: tussen 5000 en 300 jaar geleden. Nature 265, 1977, nr. 5589, January 6: R. J. C. Atkinson. Interpreting Stonehenge (P- i l ) ; A. D. Beach. Stonehenge I and lunar dynamics (p. 17-21). Stonehenge blijft de gemoederen bezighouden en af en toe zelfs hevig in beroering brengen. De neerslag daarvan kan men regelmatig aantreffen in bladen als „The Times literary supplement" en „Nature". Aan elk onderdeel en de situering daarvan in het geheel wordt

51


een bijzondere, uitsluitend „praktische" dan wel „wetenschappelijke" betekenis toegekend. Zo ook in de bijdrage van Beach. Atkinson is daartegen in het geweer gekomen en hij wijst eropj dat al deze veronderstellingen slechts op een aspect van het monument betrekking hebBen, nl. het mogelijke gebruik als „astronomisch laboratorium". Maar door zo te redeneren gaat men aan het hoogstwaarschijnlijk „polyinterpretabele" karakter van Stonehenge voorbij en projecteert men al te zeer eigen opvattingen op voorvaderen die het antwoord schuldig moeten blijven J. Huxtable en M. J. Aitken pogen, door vergelijking van C 14- en TL-dateringen van prehistorische haardplaatsen te Lake Mungo in Australië, vast te stellen, in hoeverre onregelmatigheden in de intensiteit van het aardmagnetische veld de C 14-tijdschaal kunnen beïnvloeden (p. 40-41). Dit keer geen bijdrage over weer een nieuwe vondst in Oost-Afrika van een nog oudere mensachtige, maar een beschouwing over de ontwikkeling van Lake Abhé in Ethiopië van 70.000 jaar geleden tot nu (p. 42-45). ROB-overdrukken: Nr. 77: H. Halbertsma gaat nader in op „Terpnamen in het licht der oudheidkunde" (Naamkunde 7, 1975, blz. 203-235).'Zijn betoog is opgebouwd uit drie delen: — Oudheidkundige opmerkingen over de herkomst der Friezen; — De taalkundige benadering der terpen tegenover de oudheidkundige; — Het vóór-Germaanse Fries. Hij concludeert dat de plaatsnaamkunde tot nu toe weinig heeft bijgedragen tot de ouderdomsbepaling van terpen. Een onderzoek naar de ouderdom van groepen gelijknamige terpen zou mogelijk oudheidkunde en plaatsnaamkunde dichter bij elkaar kunnen brengen. Nr. 78: Beschrijving van een onderzoek, in 1972, naar bewoningsresten op de Paverskamp te Millingen. Twee bewoningsfasen konden worden ..vastgesteld: eind 7e eeuw - 9e eeuw, en: 12e13e eeuw. Enige Romeinse vondsten wijzen niet op bewoning ter plaatse, maar in de nabijheid. Het ontstaan van de vroeg-middeleeuwse bewoning lijkt samen te hangen met de laat-Merovingische ontginningsgolf in het

52

Nederrijnse gebied (R. S. Hulst. Millingen, oudheidkundig bodemonderzoek op de Paverskamp. — Numaga 22, 1975, blz. 193-202). Nr. 79: Tijdens het onderzoek (1967-1969) van de inheems-romeinse nederzetting te Rijswijk zijn — verrassenderwijs — talrijke fragmenten van Romeinse wandschilderingen te voorschijn gekomen. Er is sprake van twee decoratiestijlen, nl. „Panneauxmalereien" en „Tapetenmuster mit unendlichem Rapport". Datering: waarschijnlijk omstreeks 230 n. Chr. (J. H. F. Bloemers. Wandmalereien aus der römischen Siedlung in Rijswijk (Z.H.). — Festoen, opgedragen aan A. N. Zadoks — Josephus Jitta, 1976, blz. 95-108). Nr. 80: In 1969 werd tijdens het onderzoek naar de resten van Dorestad op de bodem van een put een schitterende, schijfvormige, gouden, geëmailleerde fibula gevonden, ingelegd met parels en andere edelstenen. Het zeer kostbare voorwerp, waarschijnlijk daterend uit de tweede helft van de 8e eeuw en vervaardigd in het Zwitsers-Franse grensgebied, heeft mogelijk deel uitgemaakt van een kerkschat (W. A. van Es. La grande fibule de Dorestad. — Festoen, blz. 249-266). Nr. 81: Twee los van elkaar staande, op eikehout gebaseerde jaarringenchronologieën worden beschreven. Chronologie I is gebaseerd op recent hout en op van molens en schilderijen afkomstig hout (1973-1385 n. Chr.). Het hout is waarschijnlijk afkomstig uit OostNederland en West-Duitsland. Chronologie II heeft betrekking op hout van schilderijen en sculpturen (1623-1140 n. Chr.). Dit hout is voornamelijk afkomstig uit het Nederlands kustgebied (D. Eckstein, J. A. Brengers, J. Bauch. Tree-ring research in the Netherlands. — Tree ring bulletin 35, 1975, blz. 1-13). Nr .82-83: Terecht concludeert Bloemers, dat de archeologische kroniek van Limburg zijn bestaansrecht bewezen heeft. De kroniek over 19731974 illustreert dit bestaansrecht ondubbelzinnig. Opvallend is het grote aantal belangrijke vuurstenen artefacten, waarvan fraaie foto's het overzicht verlevendigen. Verder een interessant verslag van de voortgezette onder-


zoekingen in het Stokstraatgebied te Maastricht (J. H. F. Bloemers. Archeologische kroniek van Limburg over de jaren 19731974. — Publications de la Société historique et archéologique dans 1e Limbourg 111, 1975, blz. 7-51). Utrecht gaat het goede voorbeeld van Limburg volgen. Met een verslag over 1970

worden de eerste schreden gezet op een pad, dat hopelijk nog door vele andere provincies gevolgd zal worden. Belangwekkend zijn de verslagen van de onderzoekingen te Vechten (castellum), Houten (Romeinse nederzetting) en Rhenen (grafheuvelonderzoek) (Maandblad Oud-Utrecht 49, 1976, 59-74). P.S.

NIEUWS UIT DE AFDELINGEN — DE AFDELINGEN IN HET NIEUWS AFDELING ROTTERDAM E.O. „DE NIEUWE MAAS" In oktober j.1. werd door de afdeling „De Nieuwe Maas" op verzoek van de oudheidkundige Dienst Rotterdam een eendaags onderzoek ingesteld op het erf van de familie Pijpers, Ring 6, Abbenbroek, naar aldaar gesignaleerd muurwerk van „kloostermoppen". Er werd een proefsleuf gegraven over de lengte van het terrein waarin muurwerk werd aangetroffen van bakstenen 29/30 x 13/14 x 6,5 cm, meest secundair verwerkt. Onder een stoepje vóór deze muur werden scherven uit de 15de eeuw gevonden. Een zijmuur gaf de richting van het huis aan, dat met de voorkant aan de toen nog openliggende kreek lag. Het heeft twee bouwperioden gekend en is na verdwijning afgedekt door een laag klei met puin en scherven uit de 15de-16de eeuw. AFDELING UTRECHT E.O. Evenals in de voorgaande jaren werden ook in 1976, in samenwerking met resp. de de Utrechtse Volksuniversiteit en de Volksuniversiteit Baarn, cursussen archeologie georganiseerd. Excursies vonden plaats o.m. naar de Lüneburgerheide, de opgraving op het Vredenburg en naar de kastelen en ridderhofsteden in het gebied rond de Langbroekerwetering. Door het afdelingsbestuur werd een bijeenkomst georganiseerd met bestuursleden van andere binnen de provincie Utrecht gevestigde AWN-afdelingen, historische genootschappen en oudheidkundige verenigingen. Doel van deze bijeenkomst was, te bezien of mogelijkheden tot samenwerking aanwezig zijn en in welk verband dit zou dienen te geschieden. Het veldwerk heeft o.m. de navolgende resultaten opgeleverd;

Archeologische werkgroep Zuidwest Utrecht: Tussen 20-12-1975 en 13-3-1976 vond een proefonderzoek plaats naar de resten van het voormalige dorp Het Gein. Funderingsresten en bodemsporen werden aangetroffen; het vondstmateriaal dateert voornamelijk uit de 13e en 15e - 16de eeuw. Te zijner tijd verschijnt hierover een artikel in Westerheem. Een onderzoek in Eiteren leverde niet de vooronderstelde muurresten, maar wel een brandplek met zeer veel aardewerkresten uit de 13e eeuw op: vroeg steengoed, kogelpotten, een vetvanger. Een „Landesaufnahme" op een aantal geploegde akkers in het Nedereind van Jutphaas leverde zeer veel Romeins en in mindere mate inheems aardewerk op. Op 18-9-1976 werd een begin gemaakt met een onderzoek naar de nederzetting die hier waarschijnlijk in de late ijzertijd en de Romeinse tijd moet zijn geweest. Een proefonderzoek op het terrein van de boerderij Rijpickerwaard heeft aangetoond, dat de funderingen van de toren van de voormalige gelijknamige ridderhofstad waarschijnlijk nog aanwezig zijn. Werkgroep Schalkwijk: Een binnen en rondom het Slijkerveerhuis ingesteld onderzoek bracht geen middeleeuwse bewoninssporen en id. aardewerkresten aan het licht. Het gevonden materiaal, waaronder pijpesteeltjes en bronzen munten, dateert voornamelijk uit de 18e en 19e eeuw. In de driehoek, gevormd door de spoorbaan, de Schalkwijker wetering en het kasteelterrein werden enkele vuurstenen artefacten, een stukje bewerkt bot en enkele zgn. „Klapperstenen" aangetroffen. Zoekgroep zandgronden: Rondom Den Dolder werden enkele grafheuvels en heuveltjes die een nader onderzoek verlangen, geregistreerd. Ook een „wal" dient nader te worden onderzocht,


Binnen het onderzochte gebied bij Zeist zijn nu zoveel restanten van bijzettingen (al dan niet in urnen) geconstateerd, dat gedacht moet worden aan een in de nabijheid gelegen nederzetting uit de Brons- en Ijzertijd, waarvan echter nog geen sporen zijn gevonden. Over een door de groep onderkende prehistorische weg, waarlangs talrijke grafheuvelcomplexen gelegen zijn, volgt te zijner tijd een publikatie. In het keurig uitgegeven jaarverslag over 1976, waaraan bovenstaande gegevens ontleend zijn, verder nog een bespreking van de resultaten van een onder de afdelingsleden gehouden enquête en aanvullende gegevens op enkele artikelen, die I. D. J. Spaan destijds in Westerheem heeft gepubliceerd. AFDELING VALLEI EN EEMLAND In het begin van de 17e eeuw stond in de voormalige buurtschap Hamersveld (thans Leusden-Centrum) bij Amersfoort een boerenhoeve, genaamd Gansweij. In 1669 liet de arts Hendrik Schutz uit Amersfoort ter plaatse een aanzienlijk huis bouwen, omringd door grachten en bossen. Zo ontstond een buitenplaats, die later werd omgedoopt in Zwanenburg. In 1803 werd het oude huis afgebroken en — mogelijk met gebruikmaking van oudere bouwfragmenten •— een nieuw ervoor in de plaats gezet. Aan dit nieuwe huis was geen lang leven beschoren; het werd in 1843 afgebroken. Op verzoek van de provinciaal archeoloog drs. Van Tent heeft de Afd. Vallei en Eemland tussen januari 1974 en ongeveer juli 1975 een onderzoek naar dit voormalige huis ingesteld. Vrij omvangrijke resten ervan werden teruggevonden en het bleek mogelijk de grootte van het huis te bepalen: 12 x 15 m. Een bijzondere ontdekking vormde een op een houten karrewiel opgemetselde en koepelvormig afgedekte waterput van ong. 2 m. hoogte. Tot de mobilia behoren o.m.: Veel fragmenten van wandtegeltjes; gebruiksaardewerk (kookpot, kan, schotel, vuurtestje, roompot enz.); porcelein goed; „Boergondische" flessen; pijpekoppen enz. Het verslag van dit onderzoek is een publikatie geworden, die er zijn mag. Mr. A. Veldhuizen schrijft over de buitenplaats en haar bewoners, terwijl de heer W. J. van Hoorn, secretaris van de afdeling, het bodemonderzoek voor zijn rekening neemt. Een groot aantal foto's en tekeningen completeren

54

én verhelderen de tekst. Zowel het onderzoek als de presentatie ervan in deze publikatie vormen goede voorbeelden van hetgeen, in samenwerking met de provinciaal archeoloog, door amateur-archeologen tot stand kan worden gebracht. AFDELING ZAANSTREEK Tijdens de jaarvergadering van de afdeling op 28 januari 1976 werd afscheid genomen van twee bestuursleden t.w. de heer W. Prinsze (bestuurslid sinds de oprichting in 1960 en voorzitter sedert 1971) en de heer H. W. Stuurman (redacteur van het mededelingenblad „Grondspoor"). Tot voorzitter werd benoemd de heer J. Stolp en tot redactrice van ,,Grondspoor" mevrouw A. TrompVeeter. Een belangrijke zaak voor de afdeling Zaanstreek is het — dankzij de medewerking van de gemeente Zaanstad — verkrijgen van een werkruimte. Ook de door de afdeling van het hoofdbestuur ontvangen steun in deze is zeer op prijs gesteld en het heeft zeker tot een goede afloop bijgedragen. Veldwerkzaamheden vallen te melden in de polder Noorderbuitendijken, op de grens tussen Assendelft en Beverwijk. Bij het graven van sleuven voor de aardgasleidingen kwamen Friese scherven aan het licht, afkomstig uit een sterk verspoelde laag, liggende op een diepte van ca. 100 tot 125 cm beneden het maaiveld; deze bewoningslaag is afgedekt door een bijna 1 meter dikke kleilaag, afkomstig van overstromingen van het vroegere Y. Verdere werkzaamheden: Polder Assendelft no. 32. Hieraan wordt nog steeds gewerkt, al zal het met de tijd de vraag zijn of, nu de waterstand in de polder na de ruilverkaveling zo is gedaald, er nog herkenbare huisplattegronden zullen worden gevonden. Immers, het hoge waterpeil zorgde voor het bewaren van deze 2000 jaar oude huisplattegronden. (Samenvatting van de no.'s 46 en 47 van het mededelingenblad „Grondspoor"). AFDELING ZUID-SALLAND IJSSELSTREEK - OOST VELUWEZOOM Sinds december 1975 zijn opnieuw vorderingen gemaakt bij het onderzoek van het klooster ter Hunnepe. In december/januari werden reeds eerder ten noorden van het


eigenlijke complex aangetroffen muurresten gedeeltelijk ontgraven. Mogelijk betreft het hier resten van de vroegere bijgebouwen. Nader onderzoek is thans niet mogelijk. De in kloosterhof, kloostergangen en kerkvlak aangebrachte beplanting heeft zwaar te lijden gehad van de abnormale weersomstandigheden van de afgelopen zomer en is gedeeltelijk verloren gegaan. In het voorjaar werd het leegmaken van de kelders onder de oostelijke vleugel voltooid. Aan de zuidzijde van deze vleugel werd een halfronde put gevonden en leeggemaakt. Voornaamste vondsten: — een groot fragment van een zgn. snelle d.i. een versierde grijswitte drinkkan, met drie

afbeeldingen, twee identieke en een afwijkende daartussen; — een deel van een altaarretabel, waarop Mozes van de Sinaï afdalend, is afgebeeld. Na de zomervakantie is het vlakmaken van de zuidvleugel ter hand genomen. De reeds eerder geconstateerde parallel lopende puinsleuven blijken in de gehele vleugel voor te komen. De betekenis hiervan is nog onduidelijk. In de nieuwe kantine van de dienst Resa is een vitrine aangebracht, waarin informatie over de opgraving wordt opgenomen en vondsten worden geëxposeerd. (Gegevens ontleend aan „De Hunnepers", jrg. 6, nr. 2, dec. 1976).

Voor al uw periodieken naar N.V. D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070 - 859347

INST

ITUUT T UBAN T I A Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z

Gratis prospectus op aanvraag 55


Onlangs verscheen

Cantecleer geschiedenis van de oudste kuituren een overzicht van de archeologie over de gehele wereld, leder die zich interesseert voor archeologie zal dit boek willen bezitten. De beginner vindt een overzicht dat hem wegwijs maakt. Ieder die er al meer van weet, krijgt met dit boek een naslagwerk met meer dan 700 afbeeldingen. Gutbrod heeft met een staf van medewerkers een heldere, betrouwbare beschrijving gegeven van de oude kuituren, zoals deze uit opgravingen in het Verre Oosten, Europa, Azië en Amerika aan het licht zijn gekomen. Veel fotos, kaartjes en plattegronden verduidelijken de tekst. De prijs is biezonder laag gehouden. • Paperback ƒ29,50 Gebonden ƒ34,50 Uitgave van Cantecleer, Postbus 24, De Bilt Verkrijgbaar in de boekhandel.


ADRESSENLIJST HOOFDBESTUUR EN AFDELINGSSECRETARIATEN DER ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND Hoofdbestuur: Algemeen Voorzitter: Dr. H. N. Boon, Marlotflat 16, Offenberglaan 1, Den Haag, tel. 070-852039; Algemeen Secretaris: Mr. J. H. van Overbeek, Rusthoflaan 2, Voorburg, tel. 070-869114; Algemeen Penningmeester: Drs. J. J. van Oosterwijk Bruyn, Hilversumseweg 6, Laren (N.H.), tel. 02153-86469. Leden: A. A. Arkenbout, Kleine Coolstraat 21b, Rotterdam, tel. 010-242761; Mevr. D. C. Domela Nieuwenhuis-Hordijk, Ruys de Beerenbroucklaan 5, Amstelveen, tel. 020-410562; H. H. J. Lubberding, Thomas a Kempisstraat 71, Deventer, tel. 05700-18136; Drs. A. Peddemors, Nassaustraat 80, Zoeterwoude, tel. 071-890455; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag, tel. 070-231958; Ing. G. A. Baron van Till, Kemperbergerweg 141, Arnhem, tel. 085-434808. Administrateur: H. Schoorl, Van de Endelaan 90 (Postbus 100), Hillegom, tel. 02520-16482. Knipselarchief: Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: J. Bierdrager, Hélène Swarthlaan 79, Groningen, 050-259393; 2. Noord-Holland Noord: F. Baars, Het Wamellant 22, Castricum, 02518 - 51919; 3. Zaanstreek en omstreken: A. Tromp-Vuter, T. Slagterstraat 15, Westzaan, 075 - 283814; 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): W. H. Roodenburg-van der Laan, Iordensstraat 61, Haarlem, 023-315361; 5. Amsterdam en omstreken: Mevr. D. C. Domela Nieuwenhuis-Hordijk, Ruys de Beerenbroucklaan 5, Amstelveen, 020-410562; 6. Rijnstreek: Mevr. H. Suurmond-van Leeuwen, Plantsoen 75, Leiden, 071 -123766; 7. Den Haag en omstreken: Drs. H. Prins, Stadhoudersring 168, Zoetermeer, 079 -167714; 8. Helinium (Vlaardingen): Mej. A. M. Verburg, Huygensstraat 35, Vlaardingen, 010-358676; 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): Mevr. T. E. Henkes-Siertsema, 'sLandswerf 70, Rotterdam, 010-110577; 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, Vlissingen, 01184-18758; 11. Lek en Merwestreek: J. W. Busé, Peulenstraat 161, Hardinxveld-Giessendam, 01846-2439; 12. Utrecht en omstreken: G. F. thoe Schwartzenberg, Wethouder Schaeplaan 29, Bunnik, 03405 - 3599; 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. A. Nieuwenburg-Bron, Javalaan 17, Hilversum, 02150-48587; 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): W. J. van Hoorn, Albert Neuhuysstraat 3, Amersfoort, 033 -11664; 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: vacant; 16. Nijmegen en omstreken: Mej. M. Wackers, Stollenbergweg 232, Berg en Dal, 08895-2557; 17. Zuid-Veluwe: Mevr. T. van Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19, Bennekom, 08389-5418; 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: Mej. M. van Bolhuis, Prinses Beatrixlaan 25, Bathmen, 05704-2592; 19. Twente: Drs. C. J. Six Dijkstra, Staringstraat 26, Hengelo (O.), 05400-10052; 20. IJsseldelta-Vechtstreek: Mevr. J. Zantinge-van Dijkum, De Waag 5, Hattem, 05206-2125.


te verschijnen:

AMSTERMM

Opgravingen in Amsterdam Twintig jaar stadskernonderzoek

Enkele ingrijpende gebeurtenissen - zoals de brand bij C & A en de aanleg van de metro - boden de unieke gelegenheid een uitgebreide blik te werpen in de ondergrond van onze hoofdstad. Opgravingen op grote schaal hebben een schat aan voorwerpen uit de lange geschiedenis van Amsterdam opgeleverd, die vooral zeer illustratief zijn voor het dagelijks leven in de loop der eeuwen. Een algemene inleiding geeft voor de eerste maal een afgerond beeld van het stadskernonderzoek in een aantal steden in Europa. De vondsten worden daarna per groep behandeld en duidelijk geïllustreerd, waarbij ter vergelijking ook gebruik is gemaakt van archeologisch materiaal van buiten Amsterdam.

520 blz. Zeer rijk geïllustreerd.

ƒ 39,50 ISBN 90 228 3996 6 Verkrijgbaar in de boekhandel

Fibula-Van Dishoeck • Haarlem


Westerheem

W ^

T

A

1

XXVI-2-1977

AWN


Redactieadres: Kievitspark 1, Voorhout Hoofdredacteur: Drs. G. J. van der Horst Redacteuren: Mevr. J. Zantinge - van Dijkum, Peter Kodh (vormgeving) Redactieraad: R. van Beek, Dr. W. J. de Boone, prof. dr. Brunsting, H. J. Calkoen, A. N. van der Lee, Dr. G. J. Verwers Algemeen Secretariaat A.W.N.: Rusthoflaan 2, Voorburg Administrateur A.W.N.: van de Endelaan 90, Hillegom Contributie: ƒ 40,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Laren (N.H.) Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december

Inhoud :

K o m e n e n gaan . . . . . . . . A r c h e o l o g i s c h e e x c u r s i e n a a r D u i t s l a n d 2 3- 2 7 m e i 1 9 7 7 .

pag. pag.

57 58

ƒ. £ . Bogaers. M a a r w a a r zijn d e l e e u w e n v a n w e l e e r ? (met 3 foto's) . . . . . . . .

pag.

59

J. H. van Overbeek.

pag.

67

Gelderse archeologische d a g 1976 .

R . J. Ooyevaar. E e n p r o e f o p g r a v i n g i n h e t G e i n , g e m e e n t e Nieuwegein ( m e t1 4 foto's e n 7 t e k . ) . . . .

pag. 71

H. W. S t u u r m a n . L o o d w i t p o t t e n - l o o d w i t m o l e n s - l o o d witindustrie, e e n bijdrage t o t d e industriële archeologie (met 43 tek.) . . . . . . . .

pag. 79

F i l a t e l i e ( m e t4 f o t o ' s ) Literatuursignalement

.

. .

.

.

.

.

.

pag. 97

.

.

.

.

.

pag. 99

Oudheidkundig museum Frans Bloemen

.

.

.

pag. 104

Aan deze aflevering luerkten mede : Prof. dr. J. E. Bogaers, Instituut voor Oude Geschiedenis en Archeologie, Erasmuslaan 40, Nijmegen; Drs. G. J. van der Horst, Kievitspark 1, Voorhout; Mr. J. H. van Overbeek, Rusthoflaan 2, Voorburg; R. J. Ooyevaar, Prinses Margrietplein 12, IJsselstein (U); H. W. Stuurman, p/a B.M.C. Pharm. Chemistry, Box 574, S. 751 23 Uppsala, Sverige; P. Stuurman, Volendamlaan 1094, Den Haag.


WESTERHEEM tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (A.W.N.) Jaargang XXVI, no. 2, april 1977

KOMEN EN GAAN De in het voorwoord van de vorige aflevering van Westerheem reeds aangekondigde redactiewisseling heeft inmiddels haar beslag gekregen. Op blz. 2 van de omslag treft u achter het kopje „hoofdredacteur" niet langer de naam van eerste ondergetekende aan. Tien jaar redactioneel bezig zijn, waarvan 7 jaar als hoofdredacteur, betekende voor hem een bijzonder boeiende ervaring, waarop hij met voldoening terugziet. Maar het betekende óók een voortdurende mentale en fysieke belasting, die op den duur tot terugtreden noopte. De overdracht van het hoofdredacteurschap is niet de enige wijziging, die zich binnen de redactie heeft voltrokken. Er is een Kernredactie gevormd, die zich vooral met de uitvoering van het redactiebeleid -— i.c. de produktie van het tijdschrift — gaat bezighouden, terwijl aan een Redactieraad een vooral adviserende taak is toebedeeld m.b.t. de problemen rond vorm en inhoud van Westerheem én het in de toekomst te voeren redactiebeleid. Deze wijzigingen hebben tot doel, de zo noodzakelijke spreiding van activiteiten en verantwoordelijkheden over een groter aantal specialisten op vele gebieden te realiseren. Zowel Kernredactie als Redactieraad zullen in de toekomst nog wel enige uitbreiding ondergaan. Het stemt tot vreugde, dat mevr. J. Zantinge - van Dijkum en de heer Peter Koch bereid -zijn gevonden, in de Kernredactie zitting te nemen. Eerstgenoemde zal zich gaan bezighouden met het leggen en onderhouden van de voor het goed functioneren van een tijdschrift als Westerheem zo nuttige én noodzakelijke contacten met de achterban; terwijl laatstgenoemde de vormgeving van het tijdschrift voor zijn rekening neemt. De zittende redactieleden hebben zich zonder uitzondering bereid verklaard, de Redactieraad te gaan bemannen. De heer A. N. van der Lee, voormalig hoofdi bestuurslid van de AWN, heeft er eveneens in toegestemd, tot de Redactieraad toe te treden. De ondergetekenden spreken de wens én de verwachting uit, dat door de aangebrachte wijzigingen in de redactiestructuur het huidige niveau van Westerheem — met uw hulp — op z'n minst kan worden gehandhaafd en dat door de uitbreiding van het aantal redactieleden de contacten met de basis — düs met u — kunnen worden verbreed én verdiept. „ „ 1J. Stuurman G. J. van der Horst 51


ARCHEOLOGISCHE EXCURSIE NAAR DUITSLAND 23 - 27 MEI 1977 Maandag 23 mei — 10.00 uur vertrek vanaf het station te Nijmegen; gelegenheid tot lunchen in Keulen, waarna bezichtiging van de Romeinse monumenten en bezoek aan het Römisch-Germanisches Museum; 17.30 uur vertrek naar Bonn voor diner en overnachting. Dinsdag 24 mei — Na het ontbijt bezoek aan het Rheinisches Landesmuseum; 10.30 uur vertrek uit Bonn naar Butzbach; na de lunch bezichtiging van het Romeinse castellum; 's middags excursie naar het Keltische oppidum bij Oberursel en de ringwallen op de Altkönig bij Falkenstein; diner en overnachting in Bad Homburg. Woensdag 25 mei — Excursie naar de limes; achtereenvolgens zullen bezocht worden: Feldberg, Saaiburg en Kapersburg; diner en overnachting in Bad Homburg. Donderdag 26 mei — 8.30 uur vertrek uit Bad Homburg naar het Keltische oppidum te Otzenhausen; bezoek aan de Romeinse villa te Nenning; na aankomst in Trier gelegenheid tot lunchen; 's middags staan op het programma bezoek aan het Rheinisches Landesmuseum en de Kaiserthermen; diner en overnachting in Trier. Vrijdag 27 mei — Na het ontbijt bezichtiging van het Romeinse grafmonument te Igel, de Porta Nigra en het amfitheater; na de lunch vertrek naar Nijmegen; onderweg zal nog een bezoek worden gebracht aan de Romeinse vila te Otrang; aankomst in Nijmegen ca. 19.00 uur. De organisatie behoudt zich i.v.m. het tijdschema het recht voor wijzigingen in de volgorde van de te bezoeken objecten aan te brengen. Bij vertrek ontvangen de deelnemers een documentatiepakket over de reis. Het aantal deelnemers aan deze excursie zal maximaal 30 bedragen. Inschrijving is mogelijk tot en met zaterdag 7 mei, uitsluitend schriftelijk bij. Drs. A. Peddemors, Nassaulaan 24, Zoeterwoude-Hooge Rijndijk 2435, onder gelijktijdige storting van ƒ 600,— op girorekening 51 78 08 t.n.v. de Penningmeester A.W.N, te Laren (N.H.). Een collectieve reisverzekering is in de reissom inbegrepen. De inschrijvers wordt aangeraden zelf een annuleringsrisicoverzekering te sluiten daar de aanmelding na 7 mei definitief is en bij verhindering tot deelname geen reisgeld gerestitueerd kan worden. In beginsel wordt overnacht in tweepersoonskamers; indien speciaal een éénpersoonskamer verlangd wordt, komt de extra toeslag voor rekening van de aanvrager. Literatuur Baume, P. La, Colonia Agrippinensis, Köln 1964. Elbe, J. von, Roman Germany, Mainz 1975. Führer zu vor- und frühgeschichtliche Denkmalern, Band 5: Saarland, Mainz 1975. Führer zu vor- und jrühgescbichtlicben Denkmalern, Band 21: Hochtaunus-Bad Homburg-UsingenKönigstein-Hofheim, Mainz 1972.

58


MAAR WAAR ZIJN DE LEEUWEN VAN WELEER ? J. E. Bogaers

Te Roomburg — sinds 1966 behorend tot de gemeente Leiden en gelegen aan de linkeroever van de (Oude) Rijn, vlak ten oosten van de monding van het RijnSchiekanaal, dat de Vliet met de Rijn verbindt — „zijn in 1502 de zware fundamenten gevonden van een Romeinsch gebouw, verder steenen met inscripties, twee bronzen beelden van leeuwen en één van Minerva, munten uit den keizertijd, baksteenen met stempels en allerlei oudheden. Deze voorwerpen hebben zeer de aandacht getrokken van de Nederlandsche humanisten uit het begin van de 16de eeuw. De bekende geleerde Cornelius Aurelkxs (van Gouda), die in het klooster Lopsen bij Leiden woonde, heeft deze vondsten in zijn geschrift Batavia vermeld en voor zijn betoog gebruikt. De beelden zijn in 1508 ten geschenke gegeven aan keizer Maximiliaan; • naar men zegt, is nog het een en ander te Innsbrück aanwezig". Het bovenstaande citaat, dat betrekking heeft op het Romeinse castellum MatiloRoomburg 1 ), is ontleend aan A. W. Byvanck (1884-1970) 'en dateert uit 1943 2 ) . Ofschoon deze mededeling in de tijd daarna niet onopgemerkt is gebleven ;J ), heeft naar het schijnt tot voor kort niemand een poging gedaan om te achterhalen wat er toch wel van het aan keizer Maximiliaan geschonkene terecht is gekomen en of er inderdaad nog iets van te zien is in Innsbrück. Bij een nader onderzoek ter verifiëring van het bericht van Byvanck is allereerst gebleken dat het verhaal van de schenking niet te vinden is in het werk van Cornelius Aurelius (ca. 1460 - na 1523). Deze monnik heeft alleen melding gemaakt van de ontdekking te Roomburg — in 1502 — van fundamenten van een Romeins gebouw en tevens van enige daarbij aan het licht gekomen stenen met Latijnse inscripties 4 ) . Een studie van de door Byvanck elders verzamelde bronnen welke betrekking hebben op de archeologische ontdekkingen die in 1502 of kort daarna te Roomburg zijn gedaan °), heeft verder uitgewezen dat de oudste mededeling over de schenking aan Maximiliaan voorkomt in de Batavia van de medicus Hadrianus Junius (Adriaen de Jonghe, 1511 - 1575), geschreven tussen 1566 en 1570, en in eerste druk verschenen in 1588 6 ) . In hoofdstuk XVII spreekt Junius over Romaeoburgum, dat volgens hem „genoemd is naar een versterking der Romeinen, zoals op het eerste gezicht blijkt uit de naam. Deze plaats (zie afb. 1) was eertijds aan mannen van Mars ( = soldaten), maar is thans aan een convent van Vestaalse maagden (sic !, = zusters 7 )) gewijd; ze is beroemd om verschillende gedenktekenen uit de oudheid, die in groten getale meer dan zestig jaar geleden s ) bij het ontgraven van fundamenten zijn opgedolven. Daartoe behoren twee gegoten bronzen beelden van leeuwen, evenals een beeld van de godin Pallas Athene ( = Minerva), die onbekend was aan die mensen 59


locus olim Martiis viris , nunc virginum Veftalium coetui dicar lus , variis antiquitatis monumentis clarus, quae magno numero eruta, ante fexagenos ampliüs annosjefolTis fundamentis, fueranr, ki quibus duoleonum ex *re conflatafigna cum Dcx Paüados, hominibus illis ignorata?, fimulacro , & nomifmata argentea senegque Antonini, Neronis , aliorumque complura , qua: fibidonataabftulitMaximilianus Csefar, a n n o c l o . l a . v i n . una cum oflibus giganteje llaturas hominis , cujus fola tibia asquabat mediocris viri cruscumfemoreadufque inguina ; cujus Ioricam, humeris circumpofitam, at cerugineadefamdiu feaffervaflè teftata mihi fuit coenobii antiftita, pia & cordataanus . qua: mihi ctiam locurh, infamemillufionibusdxmonuni, atque inde in religionem ftoliii: turbx converfum , digito demonllravit, in quo thefaurum haftenus intacïum occultari, & a nigra illa dkmonum gente aflèrvari cum prxfënte foflbrum noxa , perfuafio vulgi mentes imbuit.

afb. 1: Passage uit Hadrianus ]unius, Batavia (1588), ed. Dordrechti 1652, 450. De Latijnse tekst heeft betrekking op oudheidkundige ontdekkingen die kort na 1500 gedaan zijn op of bij het terrein van het zustersklooster te Roomburg („Romaeoburgum"), thans gemeente heiden; vgl. afb. 2.

( = de vinders), en verscheidene zilveren en bronzen munten van Antoninus 9 ) , Nero (54 - 68) en anderen ( = andere Romeinse keizers); deze (voorwerpen) heeft keizer Maximiliaan ten geschenke gekregen en meegenomen in het jaar 1508. (Dit alles is daar aan het licht gekomen) tezamen met de beenderen van een mens van reusachtige gestalte, wiens scheenbeen alleen al zo lang was als het dijbeen tot aan de lies van een man van middelmatige grootte; het harnas dat hij om zijn schouders droeg, maar dat door kopergroen was aangevreten, had ze lange tijd bewaard, zo verzekerde mij de overste van het klooster, een vrome en kordate oude vrouw. Deze wees mij ook een plaats aan die berucht is door drogbeelden van kwade geesten en die daarom tot (een oord van bij )geloof voor de domme massa is geworden; daar zou een tot nu toe onaangeroerde schat verborgen liggen en door dat donkere volk van boze geesten bewaakt worden, tot ogenblikkelijke schade van (eventuele) gravers, daarvan zijn de gewone mensen geheel en al overtuigd". In het verdere verloop van zijn verhaal maakt Junius nog melding van enige kleinere vondsten uit Roomburg, waarvan hij in het klooster gehoord heeft of die hij daar heeft gezien. Dit betreft een diep groene gemme van smaragd of jaspis, zo 60


groot als een walnoot, een sierlijke drinkschaal van aardewerk, enige holle dakpannen met het stempel EX(eroitus) GERM(anici) INF(eriorus), munten, o.a. van Domitianus (met het opschrift IMP (erator) DOMITIANVS GERM(anicus) CO(n)S(ul) XII, uit 86 na Chr.), verder van Nerva (96 - 98), Traianus ( 9 8 - 1 1 7 ) en Claudius ( 4 1 - 5 4 ) , een gouden munt van de Oostromeinse keizer Anastasius (491 - 518) met Victoria Aug(usti), en een munt van Q. Curtius Ruffus (sic !) 1 0 ) . Voorts had, volgens Junius, Cornelius Nicolaus Aquanus, „homo antiquitatis studiosissimus" (te Leiden) u ) , in zijn collectie oudheden nog een in Roomburg ontdekte merkwaardige bronzen lamp met vier tuiten, waarvan de eigenaar aan Junius een afbeelding had gegeven ter publikatie in de Batavia 1 2 ). Junius besluit zijn relaas over Roomburg als volgt: „Overigens is die burcht door het onkundige volk wel eens Rodenburgum genoemd wegens de rode holle en platte dakpannen waarmee ze bedekt is geweest". Het verhaal van Junius is grotendeels letterlijk overgenomen door de Haarlemmer Petrus Scriverius (Pieter Schrijver, 1576 - 1660) in zijn in 1609 verschenen Batavia illustrata 1 3 ) . Voor de derde maal treft men het aan, maar dan in het Nederlands, in I. I. Orlers' Beschrijvinge der Stad Leyden, die in 1614 aldaar is gepubliceerd (afb. 2 ) 1 * ) .

afb. 2: Passage uit I. I. Orlers, Beschrijvinge der Stad Leyden, Leyden 1614, 90, 2; vgl. afb. 1.

z $iet torre toantuutj aen&e aitfca $fce UMUien «8ti /ttt gïaetfc at. Hiaeco\jec\jcleiaeccngïjc|laenljeeft trien ouüentoermaerOctt2öutc!jöe5 Komeunen Roomburch öïjefegïjt/ öctoeltBeoeclt BfjenoemttDetDï Roden. burch," om öat öe felüe met roolie jannen ofte CicgelmplacD gljcOecfct tetoefen/ (fo eetiigDememnt Dotpananoere Radeaburch, ofte Rademburch oOenoemttoeuot) öeeftöOeffaeneen röcft entieDfrmaett©joifc toen eiooilet/ intoelcfte sDetoootit Rebben (foccnigïjcfcggïjcii) omtret Ijonöcrt^aoünKcn^oftc^iiltEcUcnö/uanticön-Dc^öen ofte Weglirt Mnu s. Franafcus. 0ïntt tönunaerQenCcoubcl geljcel afoeUwi?pen/tnöe tot löoomgaeröcn ofte mumaef-fjotien gïjemaecht. &ll)itt rontommc en binnen ijet Conbent fjeefttnen tottocrfcljcnöentijöcn Dele momepnfefje 2tnttqintcptettofte^ccmöicljryöcn getionöcn/ info«Dcrl)ept omtrent de [jonDernoven geleöen/ öJierUenHaer rjlicUonöen ttoee gljegoten Coperc fCeeitoen/Ijêt iDeelt bantie <$otitnne Pailas, enöcbcelöcticp ^ilbere cnöe Coopcrc jlïïcöaiUcnAntoninicnDc Neroms, ctiDeanöere ftfpfercn/ öc fneUKe denfóenferMaximilianus gfjefcfjonrften tnefenDe/ met Ijcmmeöe gljenonun ijeeft/ omtrent Den taert i ; o 8.

61


Uit de bovenvermelde passages uit Junius en de van hem afhankelijke Scriverius en Orlers 1 5 ) mag men concluderen dat Maximiliaan I van Oostenrijk (14591519), Keker van Duitsland (1493 -1519), toen hij in de maand augustus van het jaar 1508 te Leiden werd ingehuldigd als voogd van en regent voor zijn kleinzoon, de latere keizer Karel V 1 6 ) , enige oudheidkundige voorwerpen ten geschenke heeft gekregen, die gevonden waren in de omgeving van het klooster te Roomburg (afb. 3 ) : twee bronzen beelden van leeuwen, een bronzen beeld van Minerva en enige zilveren en bronzen Romeinse munten, o.a. van de keizers Antoninus( ?) en Nero. Aangenomen dat ook de bronzen beelden evenals de munten uit de Romeinse tijd stammen, dan kan men zich moeilijk voorstellen dat het hier zou gaan om werkelijk grote, eventueel levensgrote beelden, b.v. onderdelen van een of twee grafmonumenten in het geval van de leeuwen, of een groot cultusbeeld van Minerva, dat eventueel gestaan zou kunnen hebben in een tempel. Het ligt veel meer voor de hand — vooral op grond van andere Romeinse vondsten uit onze streken — om te denken aan beeldjes van enkele centimeters hoogte. Slechts zelden zijn de uit ons

afb. 3: Detail van een kaart uit 1530 met aanzicht vanuit het westen — achtereenvolgens van links naar rechts — van de kerk van Leiderdorp („Leijderdorp"), het zusterklooster Roomburg („Bat kloester te roemburch") en het kasteel Rodenburg („thuis te roemburch"). De „Roemburgher Wetering" op de voorgrond loopt aan de noordzijde ( = links) uit in de — hier niet meer zichtbare — Rijn. Haar S. J. Fockema Andreae, J. G. N. Renaud en E. Pelinck, Kastelen, ridderhofsteden en buitenplaatsen in Rijnland, Leiden 1952, afb. 69 (gemeentearchief, Leiden, prentenverzameling, nr. 93402).

62


land bekende Romeinse bronzen beeldjes hoger dan 20 cm, meestal zijn ze aanmerkelijk kleiner 1 7 ) . De — ongetwijfeld staande — Minerva van Roomburg zal als zodanig gekarakteriseerd zijn geweest door een helm, mogelijk ook door.een aegis (een manteltje van geitevel over borst en schouders), een lans, een schild en een uil 1 S ). De leeuwen, of liever leeuwtjes, kunnen een staande of liggende positie hebben gehad 1 0 ). In totaal zal Maximiliaan in 1508 een handvol, hooguit twee handen vol vondsten uit Roomburg hebben ontvangen en mee hebben genomen naar Oostenrijk. Tijdens het 10de Internationale Limescongres, dat in september 1974 in Xanten en Nijmegen is gehouden, heeft de schrijver van dit artikel bij enige Oostenrijkse collegae geïnformeerd naar de mogelijkheid om de leeuwen en de andere geschenken die Maximiliaan indertijd bij zijn inhuldiging te Leiden heeft gekregen, in Oostenrijk op te sporen,, met name in Innsbruck. Hieruit is een schrijven geresulteerd aan prof. dr. R. Noll, oud-directeur van de Antikensammlung van het Kunsthistorische Museum te Wenen en de beste kenner van de oude archeologische ooïïecties in Oostenrijk, met het verzoek om zijnerzijds de reeds uit 1508 daterende Nederlands-Oostenrijkse kwestie (die blijkbaar in het hedendaagse Oostenrijk onbekend is) te onderzoeken en zo mogelijk op te lossen. Helaas heeft een en ander geen succes opgeleverd. In een brief van 14 november 1974 schrijft prof. Noll: „Aus den mir bekannten Inventaren geht nichts hervor. Sicher ist auch, dass sich in Innsbruck die gesuchten Objekte heute nicht befinden. Wenn sie jemals in Innsbruck gewesen sind, dann wohl auf Schloss Ambras, wo Erzherzog Ferdinand (1529- 1595) 20 ) eine grosse Kunstsammlung besass. Es gibt aber m. W. keinen Hinweis, dass die beiden Löwen und die Minerva nach dem Tode Maximilians in diese Sammlung gelangt sind. Die „Ambraser Sammlung" ist im vorigen Jahrhundert zum Teil nach Wien gebracht worden, doch sind die genannten Objekte hier nicht' nachweisbar". Wellicht ten overvloede zijn in juli en september 1975 enige Nederlanders 21 ) in Innsbruck actief bezig geweest met speuren naar de vermiste Roomburgse archaeologica, voornamelijk in Schloss Amibras, in het Tiroler Landesmuseum Ferdinandeum en in het Zeughaus van Maximiliaan I, dit alles evenwel zonder resultaat. Wegens de hopeloos negatieve berichten uit Oostenrijk lijkt het er niet naar uit te zien dat de twee leeuwen, de Minerva en de zilveren en bronzen Romeinse munten uit Roomburg nog ooit — ten tweede male — aan het licht zullen komen 2 2 ). Naschrift: Nadat het bovenstaande artikel voltooid was, ontving de schrijver van L. J. van der Klooster, hoofd van de afd. Topografie van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie te 's-Gravenhage, een citaat uit folio 5 en 5 v° van een handschrift dat behoort tot het archief van kasteel Twickel te Delden (momenteel in het rentmeestershuis, Hengelosestraat 2). Het is geschreven door een kleinzoon van Jan Kerstansz. Stoop (fol. 85 v° en 86), kort na het over-

63


lijden van Gijsbrecht van Raephorst op 21 augustus 1563 (fol. 79), en heeft o.a. betrekking op „Den Oorspronck, beginsel ofte generatie der baenere heeren van Wassenaer" (fol. 1). Uit het citaat — dat hieronder volgt en dat hoogst waarschijnlijk van iets oudere datum is dan het bericht van H. Junius — kan men opmaken dat keizer Maximiliaan I van Oostenrijk in 1507 (lees 1508) uit interesse voor de te Roomburg gevonden antiquiteiten persoonlijk een bezoek heeft gebracht aan het klooster aldaar, dat voorheen een Romeinse burcht zou zijn geweest — onder bevel van een schoonzoon van Claudius (lees Julius) Civilis! —, die door Civilis belegerd en veroverd zou zijn. In de tekst wordt overigens geen melding gemaakt van een schenking aan Maximiliaan. Het „stranck van Britten" is het strand bij de Brittenburg te Katwijk aan Zee. „Ende deselve Claudius Civilis heft met sijnen volcke belegert ende gewonnen sijn eigen dochtersman op dat stercke slott der Romeinen niet verre gelegen van den Burgh te Leyden geheyten Arx Romana/Romenburch, ende is nu een susteren huis oft clooster, Ende is int jaer 1507 als de Roomsche Coninck Maximilianus in dese landen was, soo is hij selfs in persoon gereden tot op dese plaetse om te beschouwen de antiquiteyten ende vervallen structuren daer hij vant veel wonderlicke dingen van uytgehouwen marmor steenen met geschriften van namen van Keiseren ende andere capiteynen, ende veel beelden van afgoden ende roode ronde tegelen met overschrift waerom dattet huis in sommige brieven genoemt wert Roodenburch omdat het met roode tegelen gedeckt was geweest, ende voorts mede andere gouden, silveren ende metalen penningen met opschrift van Keyser Nero ende andere, gelick op het stranck van Britten gevonden worden. Ende Claudius Civilus werp het huis".... (enz.).

Noten: 1

) J. E. Bogaers-C. B. Rüger (ed.), Der Niedergermanische Limes, Köln-Bonn 1974, 44 vv. ) A. W. Byvanck, Nederland in den Romeinschen tijd, Leiden 1943, II, 417 v. 3 ) L. C. J. Roozen, De zeven zaligheden van Zoeterwoude, 2de dr., Zoeterwoude 1971, 71; (Th. M.) van Hartevelt-Liesveld, Suetan (mededelingenblad van de Stichting Oud-Zoeterwoude), nr. 10, september 1973, 2 v. 4 ) C. Aurelius, Batavia, ed. B. Vulcanius, Lugduni Batavorum 1586, 33 vv.; ed. P. Scriverius, Batavia illustrata, Lugduni-Batavorum 1609, 97 vv.; (C. Aurelius,) Die chronycke van Hollandt, Zeelandt ende Vrieslandt, Leyden 1517, fol. 91 v° en 92 r°. Vgl. J. E. Bogaers, Westerheem 25, 1976, 234 v. 237 en 239, nr. 14. 5) ER III, 136, 1ste al. met de bijbehorende litteratuur; vgl. ER II, 197 vv. 6 ) H. Junius, Batavia Lugdunum Batavorum 1588, 263; ed. Dordrechti 1652, 450. De citaten zijn steeds overgenomen uit de ed. van 1652. — Byvanck, ER III, 136, verwijst enkel naar de 1ste ed., 117 (d.i. ed. 1652, 207), waar ten aanzien van Roomburg alleen sprake is van antieke munten in de collectie van Cornelius Nicolajus Aquanus te Leiden, die gevonden waren in de ruïnes van de Brittenburg en te „Romaeoburgum". Zie over Aquanus n. 11. 7 ) Vrouwelijke tertiarissen van St. Franciscus. Zie M. Schoengen, Monasticon Batavum, I, De Franciscaansche orden, Verh. Ned. Ak. XLV, Amsterdam 1941, 129 v., Leiden, nr. 7; D. de Kok, Monasticon Batavum, I, suppl., Verh. Ned. Ak. XLV, suppl., Amsterdam 1942, 101, nr. 4; H. A. van Oerle, Leiden binnen en buiten de stadsvesten, Leiden 1975, vooral 2 vv. 8) In 1502, volgens Aurelius, Batavia (n. 4), ed. 1586, 33; ed. 1609, 97. 8 ) Van Antoninus Pius (138-161), Marcus Aurelius (161-180), Commodus (180-192), Caracalla (196-217), Diadumenianus (218) of Elagabalus (218-222) ? 10 ) Byvanck, ER III, 136, vermeldt de munten van Anastasius en Q. Curtius Ruf(f)us niet, en zegt van de „munten van Tiberius, Claudius, Domitianus, Nerva en Traianus" dat ze „in 2

64


het bezit van Cornelis van Aken" (zie n. 11) waren; dit is echter niet in het verhaal van Junius te lezen. — De munt van Q. Curtius Ruffus vormt een raadsel. Vermoedelijk betreft het een zilveren republikeinse munt, een denarius van de muntmeester Q(uintus) Curtius (E. A. Sydenham, The Coinage of the Roman Republic, London 1952, 68 v., nr. 536 w.: ca. 108-107 v. Chr.; M. H. Crawford, Roman Republican Coinage, I-II, London-New York 1974, 300 v., nr. 285: 116 of 115 v. Chr.), aan wiens naam Junius bij vergissing(?) het cognomen of de bijnaam Ruffus (lees: Rufus) heeft toegevoegd, daarbij wellicht denkend aan Q. Curtius Rufus, de schrijver van een historisch werk over Alexander de Grote uit de 1ste (of 2de?) eeuw na Chr. 11 ) Cornelius Nicola(j)us Aquanus of Cornelis Claesz. van A(ec)ken wordt door Junius in verband met vondsten van de Brittenburg (en Roomburg) ook nog op een andere plaats (n. 6) genoemd, „honoris causa", ofschoon hij „a literis alienus", een ongeletterd man was. Hij was goudsmid, wijntapper, wisselaar en oudheidkundige, en is in 1586 of 1587 te Leiden overleden. Zie over hem W. A. Beelaerts van Blokland, Bijdr. Vad. Gesch., 6de r., 8, 1929, 117 vv.; id., Een in het vergeetboek geraakte 16de eeuwsche minnaar van oudheden te Leiden: Cornelis van Aecken, Leidsch Jaarboekje 1932-1933, 91-101. 12 ) Deze ongetwijfeld middeleeuwse, in min of meer gotische stijl uitgevoerde lamp is bij Junius kennelijk op een verkeerde plaats afgebeeld, nl. tussen de beschrijving van voorwerpen die in de ruïnes van de Brittenburg zouden zijn gevonden (ed. 1588, 120; ed. 1652, 212); vgl. Scriverius 1609 (n. 4), 217 (met afb.). Als gevolg van deze vergissing wordt dit voorwerp vaak ten onrechte beschouwd als afkomstig uit de Brittenburg. Zie H. Dijkstra - F. C. J. Ketelaar, Brittenburg, Bussum 1965, 48 v., fig. 25, 1054; 56 met fig. 37, links. — In Bijdr. Vad. Gesch., 4de r., 7, 1909, 7 zegt J. >H. Holwerda dat dit lampje „nog in het Rijksmuseum van Oudheden wordt bewaard". Volgens mededelingen van prof. dr. H. Brunsting en dr. P. Stuart (Leiden) moet dit bericht op een misvatting berusten. Holwerda bedoelde ongetwijfeld een — te oordelen naar de tekening bij Junius — aan het Roomburgse exemplaar verwante, maar zeker niet identieke lamp van onbekende herkomst, die in 1821 door het Rijksmuseum van Oudheden is overgenomen van het Kabinet van Anatomie en Rariteiten der Leidsche Hoogeschool (inv. nr. Ar 19). 13 14

) Lugduni-fiatavorum 1609, 216 v. ) P. 90. — Blijkens de voorrede (p. III) is Orlers bevriend geweest met Scriverius, die hem „in dese Beschrijvinge tot verscheyden plaetsen en tijden met raet en daet bij gestaen ende geholpen heeft" — In de passage op afb. 2 is te lezen dat het Klooster „nu naerden Troubel geheel (is) afgeworpen". De afbraak heeft plaatsgevonden in 1573, in het kader van het slopen van de „buitengetimmerten", volgens de tactiek der verschroeide aarde, ter betere verdediging van de stad Leiden tegen het beleg door de Spaanse troepen (1573 -1574); vgl. Van Oerle 1975 (n. 7), 278 vv.

15

) Van de in ER III, 136, onder al. 1 vermelde bronnen zijn Junius, Scriverius en Orlers de enige waarin het bericht over de schenking aan Maximiliaan voorkomt. 16 ) Vgl. (Remmelman Elsevier,) Iets over de inhuldiging van Maximiliaan van Oostenrijk te Leiden 1508, Kronijk van het Historisch Genootschap gevestigd te Utrecht 6, 1850, 343 347. 17 ) Vgl. A. N. Zadoks-Josephus Jitta, W. J. T. Peters en W. A. van Es, Roman Bronze Statuettes from the Netherlands, I-II, Groningen 1967-1969; A. N. Zadoks-Josephus Jitta, W. J. T. Peters en A. M. Witteveen, Description of the Collections of the Rijksmuseum G. M. Kam at Nijmegen, VII, The Figural Bronzes, Nijmegen 1973. 1S ) Vgl. Zadoks-Josephus Jitta e.a. 1967 (n. 17), nr. 22, 41 en 42; 1969 (n. 17), nr. 55-58; 1973 (n. 17), nr. 29. — In verband met de Minerva uit Roomburg is het de moeite waard, nog enige aandacht te schenken aan Zadoks-Josephus Jitta e.a. 1969, nr. 58, een verloren

65


18

)

20

) )

21

22

)

gegaan beeldje van Minerva, dat tezamen met het voetsstuk ongeveer 9 cm hoog is geweest. Het zou gevonden zijn in de ruïnes van de Brittenburg en is het eerst vermeld en afgebeeld door Junius (n. 6), ed. 1588, 117 v., ed. 1652, 208 v. Volgens Junius heeft het behoord tot de collectie van Aquanus in Leiden (n. 11). Het komt o.a. voor op het uit ca. 1625 daterende schilderij van de Brittenburg in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden; naar de bijschriften te oordelen zou het „Anno 1566" zijn gevonden en ,,^/s duym lanck" zijn geweest. Volgens een gravure van de Brittenburg uit 1725, die gemaakt is door F. Bleijswijk, zou de Minerva van de Brittenburg op 10 maart 1562 ontdekt zijn en V-h duim hoog zijn geweest. Vgl. Dijkstra-Ketelaar 1965 (n. 12), 46, 48 v. (met fig. 24 v., nr. 1052), 102 v. (nr. 1052), pi. V en VIL Er is geen enkele reden om met J. H. Holwerda (Bijdr. Vad. Gesch., 4de r., 7, 1909, 7 en 351, 4°) te menen dat de Minerva uit Roomburg (die n.b. in 1508 aan keizer Maximiliaan is geschonken) identiek is met het beeldje van dezelfde godin, dat afkomstig zou zijn uit de Brittenburg. Vgl. Zadoks-Josephus Jitta e.a. 1969 (n. 17), nr. 76 = 1973 (n. 17), nr. 166 (vermoedelijk een onderdeel van de versiering van een wagen, bekroond door een staand, slechts 4.5 cm hoog leeuwtje; 1967, nr. 77 = 1973, nr. 46 (liggend leeuwtje, 2.3 cm hoog en 5.4 cm lang). Aartshertog Ferdinand (II) was een achterkleinzoon van keizer Maximiliaan I. Resp. H. Trippenzee en verloofde (Leiden) en prof. dr. J. C. F. Nuchelmans met zijn echtgenote (Nijmegen). Voor medewerking, verleend bij de voorbereiding en de totstandkoming van dit artikel, wil de schrijver naast de reeds genoemde personen ook gaarne danken: prof. dr. G. J. M. Bartelink en dr. A. A. R. Bastiaensen C. M. (Nijmegen), P. C. Beunder (Bodegraven), mevr. dr. L. Byvanck-Quarles van Ufford (Leiden), mevr. Th. M. van Harteveld-Liesveld (Zoeterwoude), L. J. van der Klooster, ('s-Gravenhage), Th. Laurentius (Zaltbommel), prof. dr. B. H. Stolte (Groesbeek-Berg en Dal) en dr. H. Ubl (Wenen).

Afkortingen: Bijdr. Vad. Gesch.

Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde

ER

A. W. Byvanck, Excerpta Romana, de bronnen der Romeinsche geschiedenis van Nederland, I-III, 's-Gravenhage 1931-1947

Verh. Ned. Ak.

Verhandelingen der Nederlandsche Akademie der Wetenschappen, afd. letterkunde, nieuwe reeks

66


GELDERSE ARCHEOLOGISCHE DAG - 1976 J. H. van Overbeek De door de toenmalige algemeen-voorzitter van de AWN, prof. dr. E. H. P. Cordfunke, bij diens slotwoord ter gelegenheid van de op 7 juni 1975 gehouden Gelderse archeologische dag uitgesproken. wens, dat deze bijeenkomst niet eenmalig zou blijven, maar een inleiding zou zijn voor een regelmatig contact tussen de amateur-archeologen in Gelderland, werd vervuld op zaterdag 30 oktober 1976, toen onder auspiciën van de Gelderse Archeologische Stichting en de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland wederom een archeologische dag werd geliouden voor alle belangstellenden in de archeologie, al dan niet aangesloten bij de GAS of de AWN. Aan de daartoe uitgezonden uitnodiging gaven een kleine 70 belangstellenden uit geheel Gelderland gehoor: zij verzamelden zich onder het genot van een kopje koffie in de sfeervolle taveerne van het kortgeleden geheel gerestaureerde Kasteel Ammersoyen te Ammerzoden, dat als een kleurig kleinood hoog oprees in het grauwe, mistige landschap. In zijn openingswoord voor deze bijeenkomst maande dr. W. Leemans, voorzitter van de Gelderse Archeologische Stichting, tot voorzichtigheid bij de ontwikkeling van de archeologie, die leidt tot theorieën omtrent de samenleving. Hij onderstreepte, dat de archeologie niet bedreven mag worden omwille van de voorwerpen zelf, doch dat alle vondsten — ook zij die dateren uit een tijd waarin wel reeds geschreven bronnen voorhanden zijn — in hun samenhang bezien en onderzocht moeten worden, aldus hun waarde slechts aan deze samenhang ontlenend. Vervolgens gaf de heer D. J. G. Buurman, als directeur van de Stichting Vrienden der Gelderse Kastelen, een inleiding over de geschiedenis van het vermoedelijk kort voor 1384 gestichte kasteel Ammersoyen, evenals het Muiderslot als één geheel gebouwd volgens het plan van het ideale kasteeltype van de latere middeleeuwen, en wel als een vierkant ommuurd plein met tegen de achterzijde het voornaamste woongebouw, waarop haaks twee zijvleugels en een verbindend poortgebouw aan de voorzijde; het geheel gevat tussen vier ronde hoektorens. Hij ging daarbij in het bijzonder in op de bewoners van het kasteel, waarvan hier met name genoemd worden de heren van Arkel, alsmede op de omvangrijke restauratie. Na de inleiding volgden een rondleiding door het gebouw en een bezoek aan de expositie van de soms zeer zeldzame vondsten, gedaan bij het restauratie-onderzoek, die het beeld van het leven op het kasteel sedert 1380 completeren terwijl nog een ruwe 100 strekkende meters aan vondsten op bewerking wachten. Na de goedvoorziene koffietafel in de taveerne, waarbij uit de aard van de zaak vele archeologische contacten gelegd of bestendigd werden, volgde een inleiding door drs. R. S. Hulst, provinciaal archeoloog in Gelderland, over de „Archeolo67


gische aspecten in het Gelderse Rivierengebied", het thema waaraan deze dag was gewend. Drs. Hulst begon met de — uitvoerige — balans op te maken van de archeologische kennis op dit moment met betrekking tot het rivierengebied, welke balans — vanzelfsprekend zonder geheel volledig te kunnen zijn — hier toch globaal wordt weergegeven, aangezien het goed is om van tijd tot tijd de zaken weer eens op een rijtje te zetten; aldus wordt een overzicht verkregen van de wijze waarop door het werk van velen, individuen en instanties, beroeps- en amateur-archeologenen in het bijzonder ook de AWN-afdelingen in dit gebied, de grote legpuzzel langzamerhand wordt gevuld, hetgeen slechts mogelijk is door onderlinge samenwerking, contact en uitwisseling: Uit het midden-palaeolithicum is een — zij het gering — aantal vondsten bekend uit Nijmegen en omgeving, in het bijzonder uit de Waal. Van het laat-palaeolithicum is er één vindplaats bij Bemmel, met Tjonger-aspecten. Uit het mesolithicum is het aantal vindplaatsen en vondsten nog niet talrijk. Speciaal' op de donken in het westen en op de zandgronden bij Wijahen vond bewoning plaats. Deze vondsten zijn nog niet nader te preciseren: er lijkt een ontwikkeling naar het neolitbicum, maar zij zijn toch nog duidelijk mesolithisch. Het thema is hetzelfde als in de Alblasser waard, waar echter successie wel aantoonbaar is. Een van de fasen is vertegenwoordigd door een aardewerkgroep, gevonden ten zuiden van Wijchen, waarin invloeden naar voren komen van een regionale groep in het rivierengebied, terwijl andere invloeden duiden op contacten met het zuiden en het westen. Van het midden-neolithicum is de Vlaardingen-cultuur (midden 3e millennium) vertegenwoordigd, zoals ook in West-Nederland. De dichtheid is echter nog uiterst gering, maar biedt vele mogelijkheden. Voor wat betreft de bekerperiode: terwijl vroeger een scherp onderscheid werd gemaakt in standvoetbeker en klokbeker, wordt er tegenwoordig meer gelet op de continuïteit die zich hier voordoet, zodat men beter kan spreken over bekercultuur, waarbij wij hier met name te maken hebben met de overgang van de Vlaardingennaar de bekerculituur. Deze is in het gehele rivierengebied aangetroffen, ofschoon het lijkt dat er een overgang is van het westen naar het oosten: de vroegste uitingen doen zich voor in het westen en daarnaast op de zandgronden, terwijl de jongere fase (van de Veluwse klokbeker) ook is aangetroffen in het oostelijk deel van het rivierengebied. De brons tijd heeft hoogtepunten in Zijderveld en Dodewaard, waar ook bewoning is gevonden. Van de drie fasen is vooral de midden-bronstijd vertegenwoordigd. Er is een aantal verspreide bewoningsconcentraties bekend en het lijkt dat er toen een vrij dichte bewoning was. De Hüversum-cultuur komt met name voor in het noordelijk •gedeelte van het rivierengebied. Deze bewoning hangt mogelijk nauw samen met de mogelijkheden van bewoonbaarheid van het terrein in verband met 68


de invloed van -de steeds wisselende loop van de rivieren. Een uitzondering moet wellicht gemaakt worden voor de Bommelerwaard, vanwaar een klokbekervondst bekend is. Uit de late bronstijd werd geen aardewerk aangetroffen, wel bronzen voorwerpen, welke echter mogelijk ook kunnen dateren uit de vroege ijzertijd. Ondanks de vermoedelijk vrij dichte bewoning in de bronstijd, zijn uit die periode geen graven bekend. Van de vroege ijzertijd moeten in het bijzonder de vondsten in Zijderveld genoemd worden, als ook in het oostelijk deel van de Zuid-Veluwe, terwijl er de recente vondst is in de Over-Betuwe van een urnengrafveld bij Bemmel, zoals ook bekend uit Zuid-Nederland. In de midden ijzertijd lijkt er zich een bevolkingsexplosie te hebben voorgedaan; er is een opvallende concentratie van La Tène-armbanden, hoewel er geen blijken zijn van een vervaardiging ter plaatse. In de late ijzertijd zijn er weer invloeden vanuit Zuid-Nederland, met name in het westen, alsmede van over de Duitse grens. De Romeinse tijd kenmerkte zich door twee (bijzondere aspecten: te weten de militaire en de burgerlijke, met blijken vanuit deze beide invloedssferen, vooral — zoals te verwachten — in Nijmegen. Er lijkt echter een scheiding te kunnen worden geconstateerd in twee perioden, mogelijk door onder andere politieke invloeden of ook wel door ontvolking. Na de „dark ages" is er uit de vroege middeleeuwen in dit gebied nog weinig bekend. Met de Vlle eeuw lijkt er weer wat tekening te komen; met name noemt drs. Hulst nog het grafveld van Lent. Samenvattend onderstreept spreker dat de noord-zuid verspreiding sterk afhankelijk is van de overschrijdbaarheid van de grote rivieren, terwijl er tengevolge van de barrière van het veengebied weinig invloeden zijn uit het westen. Een zekere grens lijkt te liggen bij Heteren; mogelijk blijkt hieruit het woongebied van de Bataven. Daarnaast is er nog een aspect van invloed: de wordingsgeschiedenis van het gebied. Immers de rivieren wisselen periodiek van loop, met een sterke verandering in stroomstelsels, waarbij uit de soms aangetroffen verspoelde nederzettingen, althans de resten daarvan zoals een omgeklapte omheining bij Valburg, blijkt dat die veranderingen zich in een zeer korte tijd konden voordoen. Toch begint de kennis van de archeologie in het rivierengebied, ondanks genoemde belemmerende factoren, te groeien, zoals door een thans opgezet project dat zich echter beperkt tot de Romeinse tijd en de direct daaraan voorafgaande periode, met name met betrekking tot het aardewerk uit de midden ijzertijd, vroeger FriesBataafs genoemd. Er is in dit verband reeds een nauwe samenwerking met de AWN-afdeling Nijmegen en de Historische Kring Kesteren, waardoor de Landesaufnahme-activi69


teken en de stippenkaart groeien. Deze activiteiten, onder leiding van drs. Bloemers opgezet, worden thans voortgezet door mej. Wackers van genoemde afdeling. Tenslotte waarschuwt drs Hulst ervoor dat op het ogenblik niet uitsluitend aandacht dient te worden geschonken aan opgraving en verspreidingsonderzoek, maar dat in het bijzonder aan inventarisatie en documentatie aandacht geschonken moet worden: een documentatie-stroom naar het bodemarchief is dringende noodzaak. Na de thee-pauze gaf de heer J. A. E. de Kleuver uk Kesteren namens de Historische Kring Kesteren en Omstreken aan de hand van een serie fraaie dia's een interessant overzicht van het vele werk dat door deze kring werd verzet. Het zou niet goed doenlijk zijn om in het kader van dit verslag de uitvoeringe opsomming van de talrijke opgravings- en onderzoekingsobjeoten en de resultaten daarvan over de bijna tien jaar waarin dit werk plaats had op de voet te volgen, zodat hier volstaan moge worden met het noemen van de belangrijke vindplaats bij Maurik van wat naar het zich laat aanzien de Romeinse vest(ig)ing Mannaritium zal zijn en het onderzoek daarvan onder zeer moeilijke omstandigheden, zodat bijzondere lof over de blijkens de dia's • voortreffelijke resultaten hier stellig op zijn plaats is. Daarnaast ook de vele andere, niet met name aan te duiden, objecten, eveneens bekend uit de jaarverslagen van de AWN-afdeling Midden- en West-Betuwe en Bommelerwaard, hetgeen niet zo verwonderlijk is, aangezien — zoals bekend — er steeds een zeer innige samenwerking is geweest tussen deze AWN-afdeling en de historische kring, zoals tevoren tevens kon blijken uit de dia's waarop vele bekende, bij die onderzoeken betrokken AWN'ers te zien waren. De spreker onderstreepte de bijzondere doelstellingen en de werkwijze van de historische kring, welke later aan drs. A. V. M. Hubrecht, directeur van het Museum Kam te Nijmegen, ernstige bedenkingen ontlokten, daar onder meer bleek dat de vondst van een grote hoeveelheid Romeinse spijkers, gevonden bij het onderzoek van Maurik, wordt gebruikt om door verkoop aan het publiek 'inkomsten voor de kring te verkrijgen. Zulks blijkbaar in navolging van sir Mortimer Wheeler, die om de kosten van zijn onderzoekingen te bestrijden de gevonden slingerstenen van Maiden Castle aan de man bracht en toen de voorraad uitgeput dreigde te raken, deze aanvulde met stenen van de stranden en/of rivierdalen waar de strijders van Maiden Castle verondersteld werden hun voorraad betrokken te hebben. Tenslotte werd — na nog een korte discussie — deze tweede Gelderse Archeologische Dag van GAS en AWN gesloten door dr. H. N. Boon, algemeen voorzitter van de AWN. Deze bracht daarbij dank uit met name aan de heer E. J. Kruiswijk Jansen, directeur van de Stichting Contact van Gelderse Oudheidkundige Verenigingen en Musea, die in de organisatie van deze dag het voornaamste aandeel had gehad doch wegens ziekte verhinderd was daarbij zelf aanwezig te zijn. Hij beklemtoonde dat hét aandeel van de AWN deze keer, mede in verband met de viering van 25-jarig jubileum, slechts gering kon zijn, maar uitte tevens de verwachting dat dit in 1977, wanneer de volgende Gelderse Archeologische Dag gehouden zal worden, belangrijk groter zal kunnen zijn. 70


EEN PROEFOPGRAVING IN HET GEIN, GEMEENTE NIEUWEGEIN R. J. Ooyevaar

Reeds in 1970 is een historisch onderzoek ingesteld naar het Gein, om daar te zijner tijd een proefopgraving te verrichten (zie Westerheem XIX - 5 ) . Het gaat hierbij om een stadje dat zijn oorsprong vindt tussen 1200 en 1217 en waar in het begin van de 15e eeuw bijna niets meer dan de kerk en de pastorie van over is. In 1423 is bij deze kerk het klooster Nazareth gesticht, dat in 1572 is verlaten. In het kader van de voorbereiding van een bestemmingsplan, waarin het toekomstig gebruik van het gebied geregeld wordt, heeft de gemeente verzocht een onderzoek in te stellen om na te gaan of er inderdaad nog restanten van het Gein aanwezig zijn. In overleg met de provinciaal archeoloog drs. W. J. van Tent, die ook het onderzoek begeleidde, heeft de Archeologische Werkgroep Zuidwest Utrecht daartoe een proefopgraving gehouden van 20 december 1975 tot 13 maart 1976. Deze proefopgraving bestaat uit een drietal sleuven, die met behulp van een door de gemeente beschikbaar gestelde dragline gegraven zijn. De ligging van deze sleuven is in afb. 1 weergegeven.

schaal i:3Opo

afb. l 71


ajb. 2: Het gootje. afb. 3: De fundering.

afb. 4: Het stukje fundering.

In het begin van sleuf 1 (noordwestzijde) is een oude slootopvuUkig gevonden, die materiaal bevat uit de 13e tot 15e eeuw. Even verder dn de sleuf ligt een V-vormig gootje van bakstenen, dat vermoedelijk gediend heeft voor het verzamelen of afvoeren van regenwater (zie afb. 2). Bijna op het einde van de sleuf ligt een lichte fundering, die gedeeltelijk opzij gedrukt is (zie afb. 3). Deze fundering zal qua steenformaat (ca. 2 8 x 1 3 x 6 cm) omstreeks de 14e eeuw dateren. Gezien de 72


centrale ligging is zij mogelijk afkomstig van de kerk of het klooster. Omdat het echter geen zware fundering is, wordt een bijgebouw het meest waarschijnlijk geacht. Helemaal aan het einde van de sleuf, die daarvoor ook nog een halve meter verlengd is, ligt een rechthoekig stukje fundering (zie afb. 4 ) , waarvan de betekenis niet bekend is. Het vondstmateriaal uit sleuf 1 omvat enkele scherven van kogelpotten van omstreeks de 13de eeuw en een aanzienlijk aantal scherven blauwgrijs aardewerk uit de 14e eeuw. Tevens is er veel steengoed gevonden, waarvan slechts enkele scherven uit de 13e eeuw dateren. Het meeste steengoed komt uit de 14e en 15e eeuw, zoals de twee kannetjes in afb. 5 op omslag. Een heel bijzonder fragment is het bovendeel van een geglazuurde kan met rozetten en een Maria met Kind in reliĂŤf, dat dateert uit de 15e eeuw (zie afb. 6). Er zijn slechts enkele scherven steengoed uit de 16e eeuw gevonden. Het rode aardewerk uit sleuf 1 dateert voornamelijk uit de 15e en 16e eeuw, terwijl ook enkele stukken uit de 14e en 17e eeuw voorkomen. De stukken uit de 17e eeuw komen echter uit de bovenste halve meter grond. In de afb. 7, 8 en 9 zijn de belangrijkste stukken rood aardewerk opgenomen. Hierbij kan nog vermeld worden, dat de pi-spot in afb. 8 duidelijk herkenbaar is aan een dikke aanslag aan de binnen-

afb. 6: Fragment van een steengoed kannetje met Maria met kind in reliĂŤf XV (schaal 1:2).

kant. Verder zijn er naast veel tegel- en dafcpanfragmenten ook nog metalen voorwerpen gevonden. In afb. 10 zijn deze weergegeven. Alleen het ijzeren mes en de halve bronzen snuiter komen uit sleuf 2. In het begin van sleuf 2 (noordoostzijde) ligt een oude slootopvuUing (zie afb. 11). 73


afb. 7: Grape XVI (schaal 1:3).

afb. 8: Pispot XVI (schaal 1:3).

afb. 9: Twee fragmenten van steelpannen. XV (schaal 1:3). afb. 10: Ijzeren mes, fragment van een schaar en hang voor een deur of luik, bronzen steel van een lepeltje ? gesp, ring en halve snuiter.

74


afb. 11: Oude slootopvulling in sleuf 2. afb. 12: Kommetje, bordje en zalfpotje XVI. afb. 13: Deksel XV-XVI en testje XV.

Aan beide zijden van deze sloot en erdoor versneden is een dikke fosfaathoudende laag klei aanwezig, die gezien het erin gevonden materiaal (Andenne, kogelpot, steengoed) uit de 13e eeuw dateert. De bodem van de sloot is bedekt met een laag mosselen (etensafval). De grond daarboven is zeer zwart en bevat veel schervenmateriaal. Onder dit materiaal bevindt zich veel rood aardewerk. Zo laat afb. 12 een van binnen bruin geglazuurd kommetje en zalfpotje zien, terwijl het bordje met drie standlobben van boven geel geglazuurd is. Het deksel en testje in afb. 13 zijn geheel ongeglazuurd. De roomschaal in afb. 14, die van buiten zwart geblakerd is door gebruik in het vuur, is alleen aan de binnenkant geglazuurd. Het komfoortje in afb. 15 is zowel van binnen als van buiten met een buitengewoon dikke glazuurlaag bedekt. Het van binnen


afb. 14: Roomschaal XV.

afb. 15: Komfoortje XVI

afb. 16: Deksel van een doofpot XVI.

afb. 17: Visnetverzwaring

76


afb. 18: Steelpan XV en grape XVI (schaal 1:3).

onigeglazuurde deksel van een doofpot •in afb. 16 heeft een zeer aardige versiering van groepen van drie geknepen blaadjes verbonden door groeven. De steelpan en grape uit afb. 18 zijn van binnen geheel en van buiten gedeeltelijk geglazuurd. De slootopvulling bevat verder naast veel dierlijke botten, dakpainfragmenten e.d. ook steengoed uit de 15e en 16e eeuw. Interessant is de vondst van een paar stukjes gebrandschilderd glas van glas-in-lood ramen, die duidelijk verband houden met de kerk of het klooster. De halve snuiter in afb. 10 komt eveneens uit de slootopvulling. Het mes in afb. 10 en de netverzwaring in afb. 17 komen ongeveer uit het midden van de sleuf. In het zuidwesteinde van sleuf 3 bevindt zioh weer een oude sloot of gracht. Het is heel goed mogelijk, dat deze gracht zich voortzet tot de thans nog bestaande sloot, die de boomgaard omringt. Op deze manier is een ongeveer 8 meter brede gracht te reconstrueren, die de oude stadsgracht geweest zou kunnen zijn. Het vondstmateriaal uit de derde sleuf omvat Anidenne aardewerk, kogelpotfragmenten en steengoed, dat voornamelijk uit de 13e eeuw dateert, terwijl slechts enkele scherven uit de 14e eeuw voorkomen. Opvallend zijn twee randscherven van steengoed kannen met een radstempeiveirsiering op de rand (zie afb. 20), waarvan de onderste een schenktuit heeft. Met deze proefopgraving is duidelijk aangetoond, dat over het terrein verspreid nog vele sporen van het stadje het Gein en het klooster Nazareth aanwezig zijn. Het is 77


afh. 1$: Grote kan XV (schaal 1:4).

afb. 20: Twee randscherven van steengoed kannen XIII.

daarom van groot belang, dat hier geen verdere grondwerkzaamheden worden verricht. In het bestemmingsplan kan hiermee rekening worden gehouden. Tenslotte wil ik gaarne de heer T. J. Hoekstra bedanken voor zijn hulp bij het dateren van het aardewerk en G. Doornbos voor het maken van de tekeningen. 78


LOODWITPOTTEN — LOODWITMOLENS — LOODWITINDUSTRIE Een bijdrage tot de industriële archeologie H. W. Stuurman

Industriële archeologie: een nog vrij jonge min of meer archeologische tak van wetenschap 'die zich bezig houdt met verdwenen of verdwijnende processen op industriële schaal. In de Zaanstreek moet het accent dan ook op de industrie-molens liggen 1 ). Op het snijpunt als het ware, van „molinologie", archeologie en industriële archeologie, liggen dan die processen, waarbij van bijv. industrie-aardewerk gebruik werd igemaakt om met behulp van windkracht een produkt te bereiden. De loodwitbereiding in de 18e en 19e eeuw is zo'n proces, hoewel men niet altijd uitsluitend van windmolens als energiebron gebruik heeft gemaakt.

1: Loodwitmolens (1 - 6) en vindplaatsen van loodwitpotten (I - V) in de Zaanstreek. Zie verder tekst,

79


Zaanse

loodwitpotten

De laatste (en grootste) Zaanse loodwitmolen (De Rob) werd 'in 1865 gesloopt. Ruim een halve eeuw later, in 1916 of 1917, kwamen bij graaf werkzaamheden op het voormalige molenerf kleine en grote potten tevoorschijn, die blijkbaar meteen werden herkend als loodwitpotten 2 ) (fig. 1:1). Voorzover bekend zijn slechts vier kleine en een grote pot bewaard gebleven; zij bevinden zich sinds de inrichting van Molenmuseum te Koog aan de Zaan (1928) in de verzameling van de Vereniging De Zaanse Molen 3 ): Een grote „oxydeerpot": gedraaid rood aardewerk met standring. Binnenzijde onderste gedeelte bedekt met transparant loodglazuur. Afmetingen 4 ): h 183, d 176, db 136. Inventarisnummer D 7 5 ) (fig.2:l). Vier kleine potjes, konisch model, gedraaid oranje-rood, ongeglazuurd aardewerk, voornamelijk aan de binnenzijde met witte substantie bedekt, die uk loodwit blijkt te bestaan. Afmetingen: h 110-112, d 108-113, db 38-47. Inventarisnummer D 6 5 ) (fig. 2:2). • Eind 1972 ontvingen wij van de heer Th. G. van Dijk te Utrecht het bericht dat de heer P. Sikkens (Koog aam de Zaan) in zijn tuin 14e eeuwse scherven had gevonden bij graafwerkzaamheden (fig. 1:11). Kort daarna bleken het fragmenten van grote en kleine loodwitpotten te zijn, die zonder dateerbare begeleidende vondsten, op ca. 1 m diepte waren aangetroffen. Er konden geen complete exemplaren worden gececonstrueerd 6 ) . Een dertigtal bodemfragmenten met standring van grote loodwitpotten. Rood aardewerk, binnenzijde bedekt met transparant tot bruin loodglazuur, db. 95-105 (fig. 3:3). Enkele bodemfragmenten met standring en dieper uitgezakte bodem, db ± 1 0 0 . Een groot aantal wandfragmenten, rood aardewerk, soms aan de binnenzijde gedeeltelijk transparant geglazuurd. Randfragmenten: al dan niet aan de binnenzijde gedeeltelijk, vaak streepsgewijze transparant geglazuurd. Er zijn drie hoofdgroepen te onderkennen: a. profiel aan de binnenzijde af geschuind, nauwelijks verdikt (fig. 3:4). b. hoekig verdikt profiel, ongeveer evenveel naar binnen- als naar buitenzijde uitstekend (fig. 3:5). Veruit de meeste fragmenten behoren tot dit type. Bij een der exemplaren behoort een diameter van 136 mm. c. naar buiten uitstaand profiel (fig. 3:6). Een enkel fragment heeft een zwarte korst, bestaande uit loodsulfide. Slechts een bodemfragment van een klein potje. Oranje-crême achtig aardewerk met zwarte aanslag aan binnenzijde. Afmetingen: db 38, h groter dan 85 (fig. 3:7). Sedert 1973 is een deel van het Westzijderveld (het gebied tussen Zaandam en Zaandijk bewesten de spoorlijn) ten prooi gevallen aan de bouwplannen van de gemeente Zaanstad. Niet geheel onverwacht werden ook uit het hele gebied tussen 80


ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND

Uitnodiging Het Hoofdbestuur van de A.W.N, heeft het genoegen alle leden uit te nodigen voor de ALGEMENE

LEDENVERGADERING

die dit jaar de Utrecht zal worden gehouden op zaterdag 21 mei 1977. De vergadering zal plaatsvinden in de Pieterskerk, te bereiken zoals aangegeven in de bijgevoegde beschrijving en op het hierbij afgedrukte kaartje, waarop tevens de parkeerruimten staan vermeld. Het programma is als volgt: 10.00—10.30 uur: Aankomst deelnemers; koffie 10.30—12.30 uur: Algemene Ledenvergadering 12.30—13.30 uur: Lopende lunch 13.30—17.00 uur: Excursie vanuit de l l e eeuwse Pieterskerk Op het programma staan: — bezoek aan het Romeinse castellum te Utrecht — bustocht langs een aantal kastelen en buitenplaatsen langs de Vecht — bezoek aan een aantal grafheuvels op de gemene heide tussen Hilversum en Laren, o.l.v. mevr. Addink-Samplonius — rondwandeling in de historie van Floris V te Muiderberg Afhankelijk van het weer zal onderweg een theepauze worden ingelast; bij mooi weer zal dat bij Sint-Janskerkhof (Hilversum) zijn, waar diegenen voor wie de grafheuvel-wandeling te lang is, kunnen blijven dan wel eerder terugkeren. 17.00 uur: Einde van de bustocht; via het station (waar de treinreizigers kunnen uitstappen) wordt naar het Domplein gereden. Aanmelding uiterlijk 10 mei a.s. m.b.v. de aanmeldingsstrook bij de administrateur van de A.W.N., postbus 100 te Hillegom. De kosten van lunch en excursie bedragen totaal ƒ 15,— p.p., over te maken per giro op mr. 577808 van de Alg. Penningmeester van de A.W.N. te Laren (N.H.), eveneens voor 10 mei a.s. Wij hopen op 21 mei a.s. weer velen van U te kunnen begroeten. Zoals gebruikelijk zijn introducé's eveneens van harte welkom. Namens het Hoofdbestuur, dr. H. N. Boon, Alg. voorzitter mr. J. H. van Overbeek, Alg. secretaris.


A B C D

= = = =

Domkerk Domtoren Pieterskerk Janskerk

E F. G H

= = = =

Stadhuis Buurkerk Station en Hoog-Catharijne Parkeergarage Springweg

P = Parkeergarage p = Parkeerterrein

Hoe is de Pieterskerk hel: beste (gemakkelijkste) te bereiken ? Te voet vanaf het station: Het station via Hoog-Catharijne aan de stadszijde verlaten door een van de uitgangen „Vredenburgh" of „Achter Clarenburg". Na het verlaten van Hoog-Catharijne gaat u rechts af de Steenweg in. Aan het eind van de Steenweg rechts af door de Choorstraat. (Wordt uitgesproken als Koorstraat, hier stond eens het koor van de Buurkerk). Bij de eerste brug gaat U links af, de Servetstraat in; in de richting van de Domtoren. De domtoren en daarna de Domkerk passeren. (De Domkerk blijft dus aan Uw rechterhand). (Moch U voldoende tijd hebben, dan kunt U ook de Domkerk aan de rechterkant passeren, door de kloostergang heen). U komt nu in de Voetiusstraat, en rechtdoor komt U op het Pieterskerkhof. Te voet vanaf de parkeerterreinen of parkeergarages rond Station, Hoog-Catharijne of Jaarbeursplein: Per trap of lift naar het „winkelnivo" gaan. Verder zoals aangegeven bij „vanaf het station". Te voet vanaf parkeergarage „Springtveg". De parkeergarage aan de achterzijde verlaten. Onder het middeleeuwse huis doorgaan (Strosteeg). Op de Oude Gracht links af en direct de brug over. Wederom links af langs de Oude Gracht, daarna rechts af het Wed. op. U komt nu op het Domplein. U kunt nu voor de Domkerk langs gaan en dan rechts af; ofwel vóór U de Domkerk passeert, door de kloostergang gaan en achter de kerk langs. U komt nu in de Voetiusstraat, en rechtdoor komt U op het Pieterskerkhof, De tijd vanaf Hoog-Catharijne is ± 15 minuten lopen, vanaf parkeergarage „Springweg" is dit ruim 5 minuten.


Agenda van de Algemene Ledenvergadering, te houden op 21 mei 1977 in de Pieterskerk te Utrecht.

Aanmelding voor de Algemene Ledenvergadering en excursie op 21 mei 1977

Ondergetekende: 1. Opening door de Algemeen Voorzitter 2. Mededelingen en ingekomen stukken 3. Notulen van de Algemene Ledenvergadering van 22 mei 1976 4. Jaaroverzicht van de Algemeen Voorzitter 5. Jaarverslag van de Algemeen Secretaris 6. Jaarverslag van de Algemeen Penningmeester 7. Verslag van de kascontrolecommissie

wonende: te: zal op 21 mei 1977 deelnemen aan: — de algemene ledenvergadering — de lunch — de excursie

8. Begroting 1977 9. Voorstel de contributie 1978 te handhaven op: voor gewone leden : ƒ 40,— voor jeugdleden : ƒ 25,— voor huisgenootleden: ƒ 10,—

Aantal introducé's: ad

X ƒ15,— = ƒ

is overgemaakt op postgirorekening nr. 577808 van

10. Voorlopige begroting voor 1978

de algemeen-penningmeester van de A.W.N. te Laren

11. Benoeming van een nieuwe kascontrolecommissie

(N.H.).

12. Bestuursmutaties Volgens vastgesteld rooster treden dit jaar af als bestuursleden H. H. J. Lubberding (vice-voorzitter), mr. J. H. van Overbeek (alg. secretaris) en ing. G. A. Baron van Till. De heren Lubberding en Van Overbeek zijn reglementair niet herkiesbaar. In verband met de nog zeer recente wisseling in de vervulling van de functie van algemeen voorzitter, stelt het Hoofdbestuur, teneinde te voorkomen dat in korte tijd vrijwel het gehele Dagelijks Bestuur van samenstelling zou veranderen, voor om in afwijking van de statuten voor één jaar te herbenoemen mr. J. H. van Overbeek, die zich daartoe bereid heeft verklaard. De heer van Till heeft zich bereid verklaard zijn functie oog één jaar te continueren. Het Hoofdbestuur stelt voor in de ontstane bestuursvacature: de heer H. Fokkens te De Bilt. Tegencandidaten kunnen door tenminste 10 stemgerechtigde leden tot uiterlijk 7 dagen voor de jaarvergadering schriftelijk bij de Algemeen Secretaris worden gesteld. 13. Rondvraag 14. Sluiting

(handtekening)

Insturen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 10 mei 1977 aan: Administrateur van de A.W.N. Postbus 100 HILLEGOM


fig. 2: Potten vindplaats I (Koog aan de Zaan), ca. 1916 Molenmuseum Koog aan de Zaan, inv. D7 en D6. Schaal 1:3.

fig. 3: Potten vindplaats II (Koog -aan de Zaan), 1972. Schaal 1:3.

station Koog-Bloemwijk en Koog-Zaandijk vondsten van loodwitpotten gemeld; eerst door de heer P. Groot (Westzaan), in het najaar van 1974 ook door de heer H. J. Rnovers te Zaandijk (fig. 1:111). Laatstgenoemde en de heer E. J. Helderman (Wormerveer) stelden daarop een onderzoekje in, waarbij bleek dat het hier om enorme aantallen gebroken potten ging, zowel grote als kleine, die over een terrein van vele tientallen m2 verspreid waren, plaatselijk (bij de spoorlijn recht tegenover De Rob) zelfs in dikke paketten. Vermoedelijk betrof het afval- en ophogingsmateriaal. Een min of meer representatieve( ?) steekproef levert de volgende potten: Kleine potjes van grauw roze-oranje-crĂŞme-achtig aardewerk, ongeglazuurd, 81


__/10

15

fig. 4: Potten vindplaats III (Koog aan de Zaan), 1974- Schaal 1:3.

82

17


Iconisch model. Bijna alle exemplaren witte rest (loodwit), soms min of meer zwart (loodsulfide). Afmetingen: h 88-102, d 95-110, db 32-55 (gemiddeld 32-55 (gemiddeld 39-40). De bodems zijn te verdelen in drie groepen: a. bodem en wand maken een stompe hoek (3 exemplaren) (fig. 4:8) b. bijna vertikale rand (1 ex.) (fig. 4:9) c. iets verdikte en uitstaande rand (1 ex.) (fig. 4:10) De grote potten vallen uiteen in twee groepen: 1. Potten met een scherp geprofileerde buikknik, waarop een vrijwel vertikale wand-rand is geplaatst (fig. 4:11, vergelijk .fig. 2:1). Ook hier weer rood aardewerk en alleen de onderste helft aan de binnenzijde transparant geglazuurd. Het afgebeelde exemplaar bevat een dikke zwarte korst. Afmetingen: h 166, d ± 222, ± 114. Andere bodemfragmenten hebben een diameter van 125 -130 mm, en een hoogte tot buikknik van 90 mm. Randen: a. iets verdikt, afgeplat (2 ex.). Hoogte tot buikknik 60 resp. 70 mm (fig. 4:12) b. uitstaand, schuin afgeplat (2 ex.). Hoogte tot buikknik 85 en 100 mm, d ± 188 (fig. 4:13) c. iets verdikt, afgerond (1 ex.) (fig. 4:14) d. iets naar binnen verdikt en af geschuind (1 ex.) (fig. 4:16) 2. Potten van een slanker type, zonder scherpe buikknik. Hiervan konden geen complete exemplaren worden gereconstrueerd. 5 Bodemfragmenten, db 95-106, h groter dan 170 (fig. 4:15). Twee randfragmenten, naar binnen afgeschuind en verdikt (fig. 4:16), waarvan een exemplaar d 160, h groter dan 170. Een randfragment onverdikt (verg. fig. 2:1). 3. Een bodemfragment, dat niet nader in te delen valt, met bakscheuren. Db 110-113. De standring is op 13 plaatsen uitgestulpt (fig. 4:17). Hier werden wel begeleidende vondsten aangetroffen: diverse fragmenten niet nader de determineren Volksaardewerk, porselein, grès, Delfts aardewerk en glas. Vijf dateerbare pijpekoppen en wel circa: 1725, 1745, 1750, 1810 en 1895(?). Tegelfraigmenten: een hoekfragmentje vanaf 1750, overige tegel- en majolica fragmenten 18e eeuw, waarbij 2e kwart 18e eeuw goed mogelijk is 7 ) . In de zomer van 1965 vond de heer Top (Oud-Karspel) in het uitbreidingsplan Poelenburg te Zaandam, ten noorden van de Twiskeweg, en ten westen van de Watering, „bezijden een rioleringssleuf een grote hoeveelheid scherven van soms vrij grote rode potten, en ook van kleinere bekervormige hardgebakken potjes" s ) . Het bleken later loodwitpotten te zijn. De exacte vindplaats is helaas niet meer aanwijsbaar (fig. 1:IV). Een gedeelte van de vondsten werd bij de afdeling gedeponeerd. 83


Zij omvatten: Grote potten De grote potten lijken alle min of meer paraboolvormig. Ook hier is weer gedraaid rood gebakken aardewerk gebruikt, dat aan de binnen-onderzijde transparant is geglazuurd, soms in strepen tot boven aan toe uitlopend. Een pot kon worden gereconstrueerd (fig. 5:18): h 152, d 144, db 86 — rand vrijwel vertikaal, bovenzijde naar binnen af geschuind; enige witte rest (loodwit) is aanwezig. Van de volgende randfragmenten zijn elk slechts 1 of 2 exemplaren aanwezig: — bovenste deel pot over gehele hoogte gelijkmatig verdikt; bovenste deel naar binnen af geschuind; d 148 (fig: 5:19) — verdikte, iets uitstaande rand (fig. 5:20) — verdikte, naar binnen iets uitstaande rand, d 144, (fig. 5:21); een exemplaar is op 95 mm vanaf de bovenkant van een inkeping voorzien (fig. 5:22)' De ibodemfragmenten omvatten enkele exemplaren van het gebruikelijke type (bijv. fig. 4:15), db ca. 80 - 90, en zestal exemplaren met een steilere standringwand overgang, db 90 - 104. Tot de laatste groep behoort ook een bodemfragment waarvan de standring onregelmatig is gevormd (db 91), met een inkeping op 90 mm vanaf de onderzijde; het transparante loodglazuur reikt niet hoger dan deze inkeping (fig. 5:23). Onder de wandfragmenten bevinden zich twee bijzondere exemplaren: één met een verdikte, scherpe richel, glazuur reikt tot aan deze richel, erboven slechts plaatselijk een spoortje (fig: 5:24); één met een nok, de binnenzijde is geheel geglazuurd (fig. 5:25). Kleine potjes Drie bodemfragmenten, ongeglazuurd oranje-rood aardewerk, konisch model, met witte rest op binnenkant, soms ook buitenkant, behorende tot de reeds beschreven typen resp. db 40, h groter dan 85 (fig 4:8); db 47 (fig. 4:9); en db 51, met aftreksporen (fig. 4:10). Enige begeleidende vondsten zijn van belang: een bodemfragment van een grijs Jacobakannetje, gedateerd 14e eeuw 9 ). (Vondsten van laat-Middeleeuws materiaal zijn niet zeldzaam in het Oostzijderveld, dat sinds ca. de 12e eeuw werd ontgonnen ). Verder een bodemfragment van een schaaltje( ?), rood aardewerk, ongeglazuurd, aan de binnenzijde sporen van een witte rest; db 47. Eveneens aan de binnenzijde een in spiegelschrift aangebrachte hoofdletter R (fig. 5:26). Wat 18e eeuwse fragmentjes Volksaardewerk leveren geen aanknopingspunten op. Tenslotte vijf staafjes, lengte 20 tot 30 mm, diameter 12 mm, blauwachtig groen van kleur, met een lichte zwavelgeur. Binnenin bevindt zich een harde bruine kern. Het zullen staafjes zwavel zijn geweest met een ijzeren of tot ijzer geworden kern (fig. 5:27). 84


r 18

27

fig. 5: Potten en begeleidende vondsten vindplaats IV (Zaandam), 1964. Schaal 1:3. fig. 6: Potje vindplaats V (Zaandam), ca. 1930. Molenmuseum Koog aan de Zaan, inv. nr. D 1 01. Schaal 1:3.

28

Tenslotte kunnen wij nog melding maken van de schenking van een klein loodwitpotje door de heer J. Swietering te Zaandam in april 1935 aan „De Zaanse Molen" (inventarisnummer D 101; afmetingen h 84, d 108, db 41-46. Geheel met loodwit bedekt) (fig. 6:28). Het zou gevonden zijn ten zuiden van de Stoomzagerij De Zwarte Bruinvisch. Ook hiervan is de exacte vindplaats niet meer bekend (fig. 1:V). Het potje werd door P. Boorsma (de toenmalige conservator van het Molenmuseum ) toegeschreven aan de verf molen De Reisenaar3). 85


De loodwitbereiding Tot zover voorlopig de bodemvondsten. Wat is er nu bekend over de loodwitbereiding ? Op sommige punten vrij veel, op de meeste helaas (te) weinig; wat we weten, berust grotendeels op enige bronnen die rond 1910 werden geschreven en die te danken zijn aan het feit dat het loodwit in die tijd sterk in opspraak was in verband met milieuhygiënische aspecten in het bijzonder jegens de arbeiders. Allereerst het loodwit zelf: voornamelijk gebruikt als witte verfstof, en voorts vroeger ook in de geneeskunde, werd het in de 18e en 19e eeuw op grote schaal gefabriceerd, daarna en ook nu nog op zeer beperkte schaal. Het bestaat uit loodcarbonaat en lood hydroxide (vandaar de1 naam basisch loodcarbonaat) met ongeveer als samenstelling 2PbCO».Pb(OH)2; zuiverwit van kleur, vermengd met lijnolie ontstaan er vetzure loodzouten, die een grote dekkracht bezitten en goed kleurvast zijn (behalve in aanwezigheid van zwavelwaterstof). Hoe hoger het loodhydroxidegehalte, hoe beter de kwaliteit. Dit is de reden waarom het principe der zogenaamde (Oud) Hollandse methode (zie verderop) zolang in gebruik is gebleven. Tevens is van belang dat deze methode amorf loodwit oplevert; de Franse methode bijvoorbeeld levert kristallijn loodwit dat veel minder bruikbaar is. De bereiding 10 ) verloopt via een tussenprodukt, namelijk het basisch loodacetaat, zodat in principe de volgende reactie optreedt: lood

azijnzuur, water

. . > basisch loodacetaat

kooldioxide . » loodwit

Tal van methoden zijn bekend: I de Oud-Hollandse (mogelijk in Nederland ontwikkeld, vermoedelijk in ieder geval vóór 1700) en de verbeterde Hollandse methode (Utrecht, 1887), het Duitse kamersysteem (1835) en het Oostenrijkse cellensysteem (1759). Bij al deze methoden laat men azijnzuur en waterdamp inwerken op metallisch lood, waardoor basisch loodacetaat ontstaat dat men vervolgens met kooldioxide laat reageren tot basisch loodcarbonaat, dat daarna wordt opgewerkt tot een bruikbare vorm. De Amerikaanse methode (1909) gebruikt zeer fijn verdeeld lood in draaiende trommels. Al die gewijzigde methoden hadden ten doel de produktietijd te bekorten: de Oud-Hollandse nam circa 2 maanden in beslag, de Amerikaanse 10 dagen. II De Franse methode (1801) gaat uit van een oplossing van loodsuiker (lood acetaat) met goudglit, waardoorheen kooldioxide wordt geleid (duur 24 uur); de Engelse is vrijwel gelijk, zij het dat gebruik wordt gemaakt van een brij van goudglit en weinig loodsuiker. III Electrolytische methoden. 86


Terug naar de Oud-Hollandse methode. Deze moet rond 1800 overbekend zijn geweest u ) , reden waarom wij uit deze tijd geen details hebben kunnen vinden. De oudste vermelding dateert voorshands uit 1778, die een beschrijving van de bereiding voor huishoudelijke hoeveelheden geeft: 12 ) „Neemt plaatjes van lood, ; neemt dan een paar kan sterke wijn-azijn, en maak ze over 't vuur kookend-heet, giet ze dan in een nieuwe aarden pot, ; hangt vervolgens de looden plaatjes door middel van touwtjes, boven in de pot naast malkander, zodanig, dat ze elkander niet roeren; dekt dan de pot met een dekzel, wel toegesmeert, dat er geen waassem uitvliegt, zet dezelve op een warme plaats, en laat hem zo tien dagen of langer staan, hier na neemt het dekzel af, en het lood daar uit; zo zal er veel witte verf aan elke zijde van de plaatjes zitten Doet dan de verkreegene witte verf of lood wit in een mortier, giet er een weinig regen-water op, en stampt het een half uur. (of als men veel maakt, kan men het met water op een moolen, als de Pottenbakkers gebruiken, maaien,) tot dat het een pap of deeg word; doet dezelve dan met een lepel in potten, of men maakt er in formen puntige stukken van, en laat 't in de zon droogen en hard worden;

Ziedaar de essentie van het proces. Voor bereiding op grotere schaal moeten er wijzigingen worden aangebracht om het lonend te maken. De rechthoekige plaatjes worden vervangen door spiraalsgewijze opgerolde gegoten platen (de windingen mogen elkaar niet raken), die op nokken of pennen worden geplaatst, die aan de binnenkant van uitgerekt hoefijzervormige aarden potten (van binnen geglazuurd) zitten. De pot bevat tot aan deze nokken azijn. Van een dergelijke pot is een afbeelding bekend (fig. 7). De potten worden bij honderden naast en, gescheiden door planken, op elkaar geplaatst, tot in totaal duizenden exemplaren. De potten zijn omgeven met paardemest of liever nog stro doordrenkt met paarde-urine die door microbiologische omzettingen gaat broeien, zodat azijnzuur- en waterdamp ontstaan. Deze „hopen" lagen eerst op de grond( koelden echter vrij snel af), later ingegraven, tenslotte in gemetselde ruimten. Door het gewicht bezweken vele potten. De na 6 a 8 weken ontstane harde ruwe loodwitkorsten, ook schulp- of

fig.

7. Oxydeerpot, Oud Hollandse methode (naar C. P. van Hoek, Handleiding voor de kennis der schildermaterialen en gereedschappen, Van Manlgem & De Does, Amsterdam, 1913,. fig. 2). 87


tZt

8. Azijnzuurpot, verbeterde Hollandse methode (naar C. P. van Hoek, Handleiding voor de kennis der schildermaterialen en gereedschappen, Van Mantgem & De Does, Amsterdam, 1913, fig. 5). .

schilferwit genoemd, kwam soms als zodanig in de handel, vaker echter werd het met water fijngemalen in de loodwit- of verfmolen. De brij ging in o-ngeglazuurde bloempotten, die vervolgens te drogen werden gezet 1 3 ). Het produkt was een kegelvormig stuk loodwit: een „bol". Van de verbeterde Hollandse metlhode valt nog te melden dat hierbij (aarden) azijnzuurpotten werden gebruikt (fig. 8), waarvan het onderste deel luchtgaten bevatte. De Zaanse loodwitmolens en hun potten Door systematisch archiefonderzoek in de veertiger en vijftiger jaren is er vrij veel bekend over de Zaanse molens 1 *). Twee molens zijn, in combinatie met een loodwitmakerij, uitsluitend als loodwitmolen in gebruik geweest: De Rob te Koog aan de Zaan en De Veldlust in Oost Zaandam. Van andere, voornamelijk verfmolens, zijn gegevens bekend die erop wijzen dat zij gedurende kortere of langere tijd ook loodwit gemalen hebben. De Rob, Koog aan de Zaan (fig. 1:1) Grootste Zaanse loodwitmolen, sedert ¹ 1740(?) in de vorm van een Reederij gedreven (een soort vennootschap), met een kapitaal van vele tienduizenden guldens. Bouwjaar onbekend, eerste vermelding 1720. Rond 1790 geheel vernieuwd. In 1836 waren er onder meer aanwezig: een giethuis (voor het gieten der loodplaten), broeikassen (voor de grote,loodwitpotten) en droogschuren (voor kleine loodwitpotten). In 1865 wordt de molen gesloopt; de schuren blijven nog enkele tientallen jaren staan. Het is duidelijk dat de vondsten van 1916 (vindplaats I, fig. 1:1) en 1972 (vindplaats II, fig. 1:11) van deze molen afkomstig zijn. Ver-


moedelijk geldt dit ook voor het grootste deel van de vondsten van 1974 (vindplaats III, fig. 1:111). De Veldlust, Oost Zaandam (fig. 1:2) De Veldlust is in 1756 gebouwd. Rond 1800 zal de winst niet groot meer zijn geweest, in 1810 zal de produktie geheel zijn gestaakt. De molen is waarschijnlijk na 1819 gesloopt. In 1735 echter wordt op dezelfde plaats een lood (wit) branderij met molentje vermeld. Tussen 1747 en 1756 moet dit bedrijf zijn gesloopt. Vindplaats IV (fig. 1:IV) ligt hier zo dichtbij, dat de vondsten vrij zeker aan beide of een van deze molens hebben toebehoord. De Reizenaar, West Zaandam (fig. 1:3) De Reizenaar was een der grootste verf houtmolens, gebouwd vóór 1682, verbrand 1824. In 1721 komt in de inventaris loodwit voor. Het kleine loodwkpotje van vindplaats V (fig. 1:V) werd aan deze molen toegeschreven. Het Gekroonde Zeepaard, Koog aan de Zaan (fig. 1:4) Grote verfmolen, voor het eerst in 1694 vermeld, in 1887 gesloopt. Van deze molen werd gezegd dat zij ook loodwit heeft gemalen, zodat misschien een deel van de vondsten in het Westzijderveld (vindplaats III, fig. 1:111) aan deze activiteiten is te danken. De Heining, Oostzaan (fig. 1:5) Een molen met vele functies. Gebouwd in 1762 als snuif- en poedermolen. In 1794, 1801 en 1802 tevens als loodwitmolen vermeld; daarna oliemolen. Gesloopt in 1898. Geen vondsten bekend. In 1801 was er in Oostzaan nog een tweede loodwitmakerij in aanleg, met paardewerk l u ) , maar of deze ooit in gebruik is genomen, is niet bekend. De Bootsman, Wormer (fig. 1:6) Gebouwd in 1699 als verfmolen. In een boedeltaxatie van 1772 en een inventaris van 1799 komt naast vele andere verfstoffen ook loodwit voor. Verbrand 1831. Geen vondsten bekend. Voorlopige balans We hebben hier dus te doen met aardewerk dat werd gebruikt bij de loodwitfabrikage volgens de Oud-Hollandse methode. De grote potten, die soms resten loodwit bevatten, dienden voor de omzetting lood ~* basisch loodacetaat ~* basisch loodcarbonaat; de kleine ongeglazuurde potjes, die vrijwel altijd resten loodwit bevatten, voor het drogen van het gemalen loodwit. De kleine potjes zijn vrijwel alle gelijkvormig, hoewel de verhouding hoogte/grootste diameter niet constant is. De grote potten (van binnen altijd gedeeltelijk geglazuurd) zijn bekend van' de loodwitmolens, of liever de molenbedrijven die ook een loodwitfabriek hadden. De grote potten van De Rob zijn te verdelen in twee hoofdtypen: de Uvormige en de V-vormige. De. Rob is te dateren tussen het 1e kwart 18e eeuw en het 3e kwart 19e eeuw. De vindplaats Westzijderveld ( I I I ) bevat begeleidende 89


vondsten uit het 2e kwart 18e eeuw. De grote potten van De Veldlust zijn alleen van het U-vormige type, en zijn te dateren: 2e, 3e en 4e kwart 18e eeuw. Het lijkt erop (onder het nodige voorbehoud) dat de U-vormige uit de 18e eeuw, de Vvormige uit de 19e eeuw dateren. Bij de vondsten van De Veldlust treffen we behalve de ongewone rand van fig. 5:19 nog fragmenten aan (fig. 5:23 resp. 24; vergelijke ook fig. 5:22), met een riahel die gediend kan hebben als steunplaats voor de rollen lood (niet goed mogelijk bij fig.5:22), of misschien als „maatstreep" voor de toe te voegen hoeveelheid azijn. Voorts is er het wandfragment met nok (fig. 5:25), waarvan de functie inmiddels wel duidelijk is (het is eerder opvallend dat er zo weinig dergelijke fragmenten gevonden zijn !) Het merkwaardige ongeglazuurde bodemfragment (fig. 5:26) geeft zijn functie niet gemakkelijk prijs. Moeten we misschien denken aan een speciale vorm voor gemalen loodwit, waarin ,,R" als merk wordt aangegeven ? Ook de zwavelstaafjes zijn opvallend (fig. 5:27). Te denken valt aan gebruik als algemeen ontsmettingsmiddel bij verbranding, of misschien als een „specifiek" (maar onwerkzaam) ontsmettingsmiddel of tegengif tegen de giftigheid van het loodwit. Loodwit jabrikage in Nederland De loodwitfabrikage is niet tot de Zaanstreek (fig. 9:1), zelfs niet tot Nederland beperkt geweest. Al bij Chomel (1778 16) vinden we de vermelding dat het ook in Engeland en Venetië in grote hoeveelheden is geproduceerd; en verder ook in België (1816): twee fabrieken in Namen, een in Antwerpen 1 7 ) . In Nederland was de activiteit geconcentreerd in de beide Hollanden: in 1819 waren er in Noord Holland 4 fabrieken en 18 in Zuid Holland 1 7 ). AMSTERDAM (fig. 9:2) In de tweede helft van de 18e eeuw 4 loodwitmakerijen 1 S ). In 1748 werd de korenmolen De Zon op het bolwerk Zeeburg (op de noordoosthoek van de Singelgracht) omgebouwd tot loodwitmolen, die tot circa 1850 in bedrijf bleef 1 9 ). In 1816 worden er twee loodwitfabrieken opgegeven 20 ), in 1834: één met de hand en een molen met een paard bewogen 2 1 ) . NIEUWEND AM (fig. 9:3), bij de Grote Die een loodwitmolen, die vermeld wordt in 1801 („toebehorende aan Pieters en Comp., staande agter het dorp Nieuwendam aan 't water") 22 ) en in 1816 2 3 ) . De vermeldingen in SLOTEN (molen, 1816 23; fig. 9:4) en LANDSMEER (loodwitmakerij, midden 18e eeuw 2 4 ); fig. 9:5) zijn misschien wat dubieuzer. Uit BUIKSLOOT (fig. 9:6) zijn daarentegen wel vondsten bekend (fig. 10:1), die in 1971 bij opspuitingen aan het licht kwamen, maar nog geen archiefgegevens. Het betreft hier weer de grote gedeeltelijk geglazuurde, en kleine ongeglazuurde loodwiitpotten, met enkele begeleidende pijpekoppen 35 ): Een klein potje van 90


fig.

9: Fabrikageplaatsen van loodwit in Nederland. Zie tekst.

fig. 10: Krijtmolen De Admiraal(2) en vindplaats potten(l),

O

Amsterdam-Buiksloot, 1971.

500

91


\

l "(29

fig. 11: Potten vindplaatsen Buiksloot, 1971. Schaal 1:3.

het bekende type (fig. 4:8, maar hoger model). Grote potten: een U-vormige bodem, db 108, h groter dan 155. Een vrijwel complete pot (fig. 11:29), vergelijkbaar met die van De Veldlust (fig. 5:18); h 170, d 141, db 89. Een vrijwel complete pot, min of meer U-vormig, rand iets uitstaand. Aan de binnenzijde een scherpe richel; het onderste deel bedekt met donkerbruin loodglazuur (fig. 11:30). De pot wekt de indruk langdurig in gebruik te zijn geweest. Afmetingen: h 161, d 123, db 82. Verder zijn van deze vindplaats aan aantal wandfragment met nok bekend; de diameter van deze potten moet 130-150 mm hebben bedragen 20 ), (fig. 11:31). De begeleidende pijpekoppen dateren resp. van rond 1615( ?), 1625, 1705, 1710, 1720, 1745 en 1825. Zo men hieruit een datering van de vondsten wil destilleren, dan zou dat de eerste helft van de 18e eeuw kunnen zijn (jaartallen onder voorbehoud). De vondsten lagen op betrekkelijk korte afstand van de nog bestaande krijtmolen De Admiraal (fig. 10:2), die in 1792 is gebouwd. Deze molen heeft, voor zover bekend, geen loodwit gemalen, maar het is mogelijk dat de potten van een onbekende voorganger, gesloopt vóór of in 1792, afkomstig zijn. In De Admiraal zijn namelijk onderdelen aangetroffen die van een oudere molen afkomstig zijn 2 7 ) . In MONNIKENDAM (fig. 9:7) wordt in 1801 met een loodwitmakerij met twee molens gewerkt 2S ) — in 1816 is het een grote loodwitmolen 2 3 ) . Mogelijk is deze dezelfde als de „witloogmakerij" van Claes Muus, opgericht in 1765 2 9 ) . In PURMEREND (fig. 9:8) kwamen eind 1967 duizenden loodwitpotten tevoorschijn bij nieuwbouw aan de Nieuwstraat (fig. 12) 3 0 ) . De kleine ongeglazuurde potjes 31 ) zijn in zoverre opvallend dat alle exemplaren 92


een fors verbrede voet bezitten, vermoedelijk om omvallen te voorkomen (fig. 13:32). De hoogte varieert van 95 tot 120 mm, d 91 - 109, db 5 2 - 7 0 . Ook bier zijn de grote potten alle van het U-vormige model, d ca. 140 - 196, db 96- 120. De hoogte van het enige reconstrueerbare exemplaar (fig. 13:33) is 204 mm (d 196, db 110). De verschillende randprofielen zijn weergegeven in fig. 13:34, 35, 36 en 37. Een pijpekop dateert van rond 1740. Het is nog niet bekend of en zo ja wanneer er op deze plaats een loodwitmolen of -makerij heeft gestaan. Er is slechts een ongedocumenteerde mededeling dat er in 1670 o.a. een loodwitmolen in Purmerend stond 3 2 ). SCHIEDAM (fig. 9:9:), 1816 en 1843 een loodwitmakerij met uitgebreide export 3 8 ).

fig. 12: Vindplaats potten (O), Purmerend, 1967.

SCHOONHOVEN (fig. 9:10), sedert vóór 1816 een loodwitmakerij 3 *), namelijk die der firma Wed. Hondorff, Block en Braet, die tot ver in deze eeuw volgens het principe der Hollandse methode fabriceerde 3 5 ) . DORDRECHT (fig. 9:11). In de tweede helft van de 18e eeuw zou er nog geen loodwitfabrikage plaats vinden 1 8 ), maar in 1816 en 1843 is er wel een loodwitfabriek 36 ). 93


33

32

35

36

fig. 13: Potten vindplaats Vurmerend, 1967. Schaal 1:3.

ROTTERDAM (fig. 9:12). Tweede helft 18e eeuw: 16 fabrieken 1913 nog de NV Zuid-Hollandsche Verf f abrieken over was 3 7 ) .

1S

), waarvan in

UTRECHT (fig. 9:13) telde in 1843 een loodwitfabriek, door de wind gedreven, met molenwerk en een stoommachine 3 S ) , de firma G. Greve 0 9 ), die de verbeterde Hollandse methode ontwikkelde. ENKHUIZEN (fig. 9:14). In 1970 zouden in grond, gestort te Zaandam en afkomstig uit Enkhuizen, kleine loodwitpotjes zijn gevonden 4 0 ) . 94


Slot De grote loodwitpotten behoren tot het industriële of bedrijfs-aardewerk, en de vraag rijst dan waar dit gefabriceerd werd. De gedachten gaan uit naar bijv. Amsterdam, waar in de 17e eeuw onder andere strooppotten en suikervormen voor lokaal gebruik werden gemaakt. 4 1 ) . Helaas zijn daar (nog ?) geen exemplaren van loodwitpotten gevonden * 2 ). Intussen bestaat er een grote verscheidenheid aan loodwitpotten wat de details betreft (zie hierboven). Merkwaardig is wel dat het overgrote deel der potten inwendig geen steun biedt om spiraalvormig opgerolde stukken lood over de azijn te houden. De datering blijft nog vaag: misschien 17e eeuw, zeker 18e en 19e eeuw. Er zijn aanwijzingen dat de U-vormige modellen 18e eeuws zijn, maar'strikte bewijzen ontbreken op dit moment. De kleine potjes kunnen door de bloempotindustrie geleverd zijn, maar die uit Purmerend zullen toch wel op speciale bestelling gemaakt zijn. Voor de produktie van loodwit volgens de Oud-Hollandse methode kunnen we concluderen dat zij wellicht al in de 17e eeuw geschiedde maar pas in de tweede helft van de 18e eeuw haar bloeiperiode kende. Vanaf ca. 1795 werd het steeds moeilijker om een lonende produktie te verzorgen en rond 1850 werden de laatste bedrijven die volgens dit procédé werkten, opgeheven. Het is overduidelijk dat het geschetste nog vol vraagtekens en hiaten zit. Het is niet onmogelijk, integendeel zelfs waarschijnlijk, dat lezers van Westerheem deze potten ook kennen of over archiefgegevens e.d. beschikken, die aanvullingen kunnen geven op de geschiedenis van de loodwitindustrie. Dat zij hun licht niet onder de korenmaat zetten ! Tenslotte vermelden wij nog graag dat deze resultaten niet tot stand zouden zijn gekomen zonder de zeer gewaardeerde medewerking van de heren A. F. Neuhaus (De Zaanse Molen), B. Wander (Bibliotheek Nederlands Openluchtmuseum), A. M. van der Woude (Landbouwhogeschool, vakgroep Agrarische Geschiedenis, Wageningen), verscheidene leden van de Afdeling Zaanstreek en omgeving, en de reeds in de tekst vermelde personen. Lijst van noten 1

) Voor een wat uitgebreidere bespreking: M. W. Heslinga, Hoe Nederlands zijn de „hollandse" molens ? Een vraagstuk van industriële archeologie, in: Archeologie en Historie, Bussum 1973, 407-428; in het bijzonder 407-409 en 425. 2 ) P. Boorsma, Duizend Zaanse Molens, Amsterdam 1968 2 , 56. 3 ) Voor nadere gegevens: H. W. Stuurman, Loodwit, loodwitpotten en loodwitmolens in de Zaanstreek. De Windbrief (orgaan van de Zaanse Molen) 1976, in druk. *) Afmetingen in mm; h = hoogte d = diameter (bovenzijde), db = diamter bodem. B ) Catalogus van het Molenmuseum, eerste uitgaaf, • 1928. Vereeniging De Zaansche Molen, Koog aan de Zaan, pag. 66. 6 ) De heer Sikkens was zo vriendelijk het vondstmateriaal aan de Afdeling ter beschikking te stellen. 7 ) Datering D. J. Korf (Heemstede), augustus 1975.

95


8

) Zie [E. J. Helderman], Nog meer stortjes, Mededelingen van de werkgroep Zaanstreek e.o , no. 17, augustus 1965, pag 6. 9) Datering J. G. N. Renaud, 1965. 10 ) Voorzover niet anders vermeld, is de beschrijving samengesteld op grond van de gegevens die verschaft worden door: C. P. van Hoek, Handleiding voor de kennis der schildersmaterialen en -gereedschappen, Amsterdam 1913; J. M. Kippel, Handleiding voor het Huisschilderen, 's-Gravenhage 1914 7 ; W. C. de Graaff, N. Schoorl, P. van der Wielen, Commentaar op de Nederlandsche Pharmacopee, 5e uitgave, Utrecht 1928, deel II, 276. 11 ) L. Simis, Grondig Onderwijs in de Schilder- en Verw.-kunst , Amsterdam 1801, 15 12 ) N. Chomel, Algemeen huishoudelijk woordenboek/verbeterd door J. A. de Chalmot, Leyden 177782, deel 3, 1860. 13 ) P. Boorsma, o.c, geeft op pag. 56 een dergelijke beschrijving, maar geeft voor deze kleine potjes zonder bronvermelding als (onjuist) gebruik: nabroeipotjes, waarin onverteerbare stukken lood tot loodwit zouden moeten worden omgezet. 14) P. Boorsma, o.c, passim. Voor uitvoeriger gegevens over de genoemde loodwitmolens, zie noot 3. 15 ) Goldberg-enquête, 1801. Zie: A. M. van der Woude. De Goldberg-enquète in het Departement van Texel, 1801, A. A. G. Bijdragen 18 (1973) 95-250, in het bijzonder 167-168. ••6) Zie noot 12. 17 ) I. J. Brugmans, Statistieken van de Nederlandse nijverheid uit de eerste helft der 19e eeuw, 's-Gravenhage 1956, 251. is) J. en A. Romein, De Lage Landen bij de zee, Zeist 19493, 324. 19 ) [S. Hart], De Amsterdamse molens, in: Noordhollands molenhoek Haarlem, 1964, 35-51, in het bijzonder 50. 20 ) Brugmans o.c, 180. 21 ) Brugmans o.c., 848. 22 ) Goldberg-enquête, 166-167. 23 ) Brugmans o.c, 41. 24 ) C. Postma, Holland in vroeger tijd, Zaltbommel 1964, deel V, 911. 25 ) De heren H. de Jong en B. Zuidhof te AmsterdairHBuiksloot waren zo vriendelijk de vondsten voor bestudering ter beschikking te stellen. 2 «) A.W.N., afdeling Zaanstreek e.o. (C. J. Mol, Purmerend). 27 ) L. Jansen, Krijtmolen De Admiraal, Ons Amsterdam 17 (1965) 194-195. 28 ) Goldberg-enquête, 130. 29 ) B. Ossebaard, De Witloogmakerij van Claes Muus te Monnikendam, 27 nov. (manuscript). 30 ) [C. J. Mol] , Interessante oudheidkundige vondst op bouwterrein van „Avondzon", Nieuwe Noordhollandse Courant, 29 december 1967. 31 ) Een exemplaar is o.a. aanwezig in het Molenmuseum, inv. nr. D 147. 32 ) J. G. Schulting, Oude Bedrijven in Purmerend, West Frieslands Oud en Nieuw 27 (1960) 56-66, in het bijzonder 56. 33 ) Brugmans o.c, 216-217 en 885. 34 ) Brugmans o.c, 220-221 en 760. 85) Van Hoek o.c, 14-15. 30 ) Brugmans o.c, 196-197en 870. 37 ) Van Hoek o.c, 15. 38 ) Brugmans o.c, 828. : ») Van Hoek o.c, 14. 40) Vriendelijke mededeling C. J. Mol, Purmerend, januari 1976. 41 ) H. A. Heidinga, Aardewerkvondst uit Prinsengracht, Ons Amsterdam 21 (1969) 174-185. 42 ) Brief H. A. Heidinga, 27 juli 1974.

96


FILATELIE Naar aanleiding van de uitgifte op 19 april a.s. van de serie zomerzegels 1977, met afbeeldingen van Nederlandse archeologische vondsten, hebben we uit het door P.T.T. uitgegeven „filatelistisch nieuws" van maart 1977 de foto van de ontwerpen en de voor archeologen interessante informatie overgenomen. De serie bestaat uit 4 zegels van de waarden 40, 50, 55 en 75 cent, alle met toeslag, ontworpen door Walter Nikkels uit Dordrecht. De zegels zullen van 19 april tot en met 4 juni aan de postkantoren verkrijgbaar zijn. 40 + 20 c.

De Tkermen te Heerlen. (Coriovallum)

Afgebeeld is een gedeelte van het Caldarium (heetwaterbad), vervloeiend in een gedeelte van het opgravingsterrein. De Thermen van Coriovallum stammen uit het eind van de eerste eeuw van onze jaartelling. In 1936 werd bij opgravingen een klein gedeelte van de thermen blootgelegd en in 1940 opnieuw ontdekt. Men trof de restanten aan van een monumentaal gebouw, dat een thermencomplex bleek te zijn van het z.g. rijen-type, d.w.z. alle hoofdvertrekken liggen in één rij; om de achterste zaal te bereiken moest men alle vertrekken door. De Romeinse thermen kunnen beschouwd worden als voorlopers van onze moderne sauna's. Naast badinrichting was het ook een ontmoetingscentrum. De verwarming, met hout of houtskool gestookt, werd geregeld door een vernuftig systeem van vloer- en wandverwarming. De badgasten gingen via het kleedlokaal naar de „zweetruimte" voor een heteluchtbad (50 a 55° C), daarna volgde een langzame afkoeling in het lauwwatervertrek met eventueel massage en tenslotte de algehele afkoeling in het koudwatervertrek. Voorts was er gelegenheid tot het beoefenen van sport. 45 + 20 c. Altaar van Nehalennia

Deze zegel toont het altaar van de inheemse godin Nehalennia en een stuk van een zeekaart van de vindplaats, de Schaar van Colijnsplaat. De godin Nehalennia was vermoedelijk een Keltische voorspoeds- en moedergodin, die tot in de Romeinse tijd werd vereerd. Haar tempel stond aan de oever van de Schelde, maar werd door het geweld van de zee weggeslagen. In 1970 werden bij baggerwerkzaamheden in de Oosterschelde bij de Schaar van Colijnsplaat verscheidene altaren, beelden en bouwfragmenten opgehaald. Het afgebeelde altaar is bijna 90 cm hoog. Het dateert van ca. 200 na Chr.

97


Blijkens de Latijnse inscriptie is het aan Nehalennia gewijd door Sextus Severinus Severus, als dank voor zijn behouden terugkeer van een zeereis. Het altaar bevindt zich in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Zie ook Westerheem 1973 p. 108 en 1977 p. 14. 55 + 20 c. Schip van Zwammerdam

Fragment van een van de opgegraven schepen, een stuurriem en een maataanduiding. In de loop der tijden zijn in de omgeving van de zuidelijke oever van de rivier de Oude Rijn herhaaldelijk archeologische vondsten uit de Romeinse tijd gedaan. Hierdoor groeide de gedachte, dat in deze omgeving een Romeins militair legerkamp moest liggen, te meer daar een reiskaart uit de vierde eeuw na Chr. dit vermeldde. In het begin van de zestiger jaren gingen amateuren beroepsarcheologen de omgeving verkennen. Dit leverde zoveel aanwijzingen in de richting van Zwammerdam op, dat in 1968 een team archeologen onder leiding van het Instituut voor Prae- en Protohistorie de omgeving aldaar systematisch met zoeksleuven ging afzoeken. Reeds in de tweede sleuf stuitte men op Romeinse gebouwresten. Van 1968-1971 legde men de restanten bloot van het fort Nigrum Pullum (zwarte kip) dat daar van het midden van de eerste tot het midden van de derde eeuw na Chr. heeft gelegen. Na een toevallige vondst van een boomstamkano (in december 1971) werd het onderzoek voortgezet, waarbij onder meer-drie grote eikehouten transportschepen zijn gevonden. Op de zegel is de kleinste van de drie schepen, vermoedelijk een veerpont, afgebeeld, samen met de te zelf der tijd gevonden stuurriem. Zie ook Westerheem 1974 p. 145 en 1976 p. 129.

75 + 25 c. Gezichtshelm

„En profil" bestaande uit een helmkap en een viziermasker. De afgebeelde helm dateert waarschijnlijk uit de eerste of de tweede eeuw na Chr. De hoogte is 24 cm, de breedte van oor tot oor 22 cm. De helm bestaat uit een helmkap en een viziermasker, die door een scharnier op het voorhoofd met elkaar verbonden zijn. De helmkap was van ijzer. Het masker van ijzer en verzilverd brons en plaatselijk verguld. Het masker toont een jong gezicht met een laag voorhoofd en halfgesloten ogen. Oren, neusgaten en mond zijn opengelaten. De op de voorhoofdsband in reliÍf afgebeelde mannelijke en vrouwelijke busten hebben waarschijnlijk rituele betekenis. Dergelijke helmen werden niet gebruikt voor gevechtsdoeleinden maar wellicht voor toernooien of parades. De afgebeelde helm werd gevonden in de Waal bij Nijmegen en bevindt zich thans in het Rijksmuseum G.M. Kam aldaar.

98


LITERATUURSIGNALEMENT

Scicntific American 2id, 1977, nr. 2, pp. 38-46: R. Birley. A frontier post in Roman Britain. Sinds 1970 is men bezig, de resten van het dichtbij de Hadrian's Wall gelegen fort Vindolanda en van de aangrenzende burgerlijke nederzettingen Op te graven. Eerst meende men ruim 20 jaar nodig te hebben voor het onderzoek; thans komt men, uitgaande van een opgravingsteam van 10 a 15 man en jaarlijkse campagnes van 6 maanden, tot 100 jaar De voorlopige resultaten zijn overweldigend. Het in ± 170 n. Chr. gebouwde stenen fort en de • bijbehorende burgerlijke nederzettingen (vicus 1, ± 170 - ± 240; vicus 2, ±275-400 of later) blijken op een dikke laag opgebrachte klei gebouwd te zijn. Daaronder bevinden zich, volledig van de buitenlucht afgesloten, de resten van 5 voorafgaande, uit hout opgetrokken forten uit de periode tussen ± 85 en 120 n. Chr. De hoeveelheid materiële resten, waarvan de conserveringstoestand uitzonderlijk goed is, is overweldigend: hout, lederwerk (duizenden fragmenten), textiel (een even groot aantal fragmenten als tot nu toe uit WestEuropa bekend is) en meer dan 200 houten schrijfplankjes.

Van 12-14 april 1976 kon een groot dwarsprofiel over de dubbele stadsgracht van Enschede worden uitgezet en bestudeerd. Geconcludeerd werd, dat waarschijnlijk in de 13e eeuw, maar zeker voor 1319, de 20 m brede (binnen)gracht werd gegraven. De vrijgekomen grond is of direct verspreid of gebruikt voor het opwerpen van een binnenwal. Omstreeks 1400 werd de 10 m brede buitengracht gegraven; de vrijgekomen grond werd gebruikt voor het opwerpen van een wal tussen beide grachten. Kort na 1597 werd de buitengracht met de wal gedempt; de binnengracht werd sindsdien versmald tot ± 7 m breedte en na 1862 snel gedempt. Het onderzoek werd gecompleteerd door een botanisch onderzoek van de buitengrachtvulling. (ROB-overdrukken; nr. 85 en 86). Spiegel Historiael 11, 1976, nr. 12, december, blz. 683-688: G. Gerster. De Vikingen. Fraai geïllustreerd artikel, waarin vooral aandacht wordt besteed aan de Koningsheuvel en runenstenen van Jelling, de Trelleborg en het grafveld en de nederzettingen, van Lindholm Hoje.

Antiek 11, 1976-77, blz. 209-231: J. Ypey. Mondharpen. Tijdens archeologisch onderzoek komen meermalen zgn. mondharpjes tevoorschijn. Hoewel Romeinse, Karolingische en Angelsaksische vindplaatsen deze muziekinstrumentjes nogal eens opleveren, is het niet duidelijk of het dan om vondsten „in situ" gaat. Met zekerheid kan worden gesteld, dat mondharpjes in de 14e eeuw in Europa voorkomen. Het is van belang dat, als bij opgravingen een mondharp wordt aangetroffen, de relatie met dateerbare vondstenniveau's zo 'nauwkeurig mogelijk . wordt vastgesteld (ROB-overdrukken; nr. 87).

Bouw 32, 1977, no. 3, blz. 81-83: G. Keppert. Utrechts muziekcentrum op historische plaats; resten van kasteel en klooster opgegraven. Er heeft zich zowel in de 16e als in de 20e eeuw heel wat strijd rond (de resten van) het kasteel Vredenburg afgespeeld. Nu het „krijgsrumoer" van vorig jaar weer is geluwd, kan de balans worden opgemaakt van wat het onderzoek naar de restanten van de Spaanse dwangburcht en het uit de 12e en 13e eeuw daterende Catharijneconvent heeft opgeleverd. In het Centraal Museum aan de Agnietenstraat kan men zich een beeld vormen van wat zich in het verre en recente verleden op het Vredenburch heeft afgespeeld.

't Inschiet! 8, 1976, blz. 51-61: A. D. Verlinde. Een reconstructie van de middeleeuwse verdedigingsgordel rond Enschede (blz. 51-58); en: Janneke Buurman. Botanisch onderzoek van een mideleeuwse stadsgracht te Enschede (blz. 59-61).

De raadgevend-ingenieur 19, 1977, nr. 2, blz. 32-37: Instructief, goed geïllustreerd artikel over een gigantisch karwei: de restauratie van de Borobudur op Java. Nederlandse (raad-

99


gevend-) ingenieurs spelen in de begeleiding en uitvoering van dit project een belangrijke rol. Door de tand des tijds (en uiteraard de mens) is dit ongeveer 1000 jaar oude tempelcomplex, dat een vierkant met zijden van 115,5 m vormt en een hoogte van 31,5 m bezit, ernstig aangetast. De totaalkosten van de restauratie, die onder auspiciën van de UNESCO plaatsvinden, worden hu al op meer dan elf miljoen dollar geschat. Avenue 1911, nr. 2. februari, blz. 8-13: R. Horreüs de Haas. Leven in het stenen tijdperk. Al eerder werd in de rubriek „Literatuursignalement" aandacht besteed aan het experiment van een groepje Nederlanders om, na jaren van voorbereiding, gedurende een aantal weken het leven van onze verre voorouders na té leven. „Nu leven in het Stenen Tijdperk betekent" — aldus de leider van het experiment, de gepensioneerde biologie-leraar R. Horreüs de Haas „alles opnieuw uitvinden, maar dan van de verkeerde kant: dat je kunt naaien als je een naald hebt weet je al, maar hoe maak je er een uit een stuk bot, en hoe krijg je het gaatje erin?". Wel dit stukje leven in de oertijd werd boeiend geschreven en in fraaie kleuren gefotografeerd^!) door auteur-initiatiefnemer Horreüs de Haas. Nature 265, 1977, no. 5592, January 27, p. 310-312: A. R. Hughes & Ph. V. Tobias. A fossil skull probably of the genus Homo from Sterkfontein, Transvaal. In augustus 1976 heeft men te Sterkfontein de schedel ontdekt van een mensachtige. De in dezelfde laag gevonden stenen werktuigen doen sterk denken aan die van Homo habilis in Oost-Afrika. In een oudere laag heeft men in Sterkfontein destijds resten van Australopithecus africanus-aangetroffen, zonder stenen werktuigen. De jongste vondst suggereert op deze vindplaats dus een verschil in ouderdom tussen beide soorten. Antiquity: Vol. L. no. 197. maart 1976. Hierin o.a. P. P. Betancourt — The end of the Greek Bronze Age. Betancourt filosofeert over de mogelijke oorzaken die tot het einde van de Griekse Bronstijd en het begin van de „Dark Age" (rond 1100 v. Chr.) hebben geleid.

100

Vol. L. no. 198, juni 1976. O.a. G. S. Olmsted — The. Gundestrup version of Tain Bó Cuailnge. Olmsted heeft, eigenlijk onverwacht, de taferelen aan de binnenzijde van de Keltische Gundestrupketel kunnen verbinden met de inhoud van het Oud-Ierse epos Tain Bó Cuailgne. B. Jovanovic & B. S. Ottaway — Copper mining and metallurgy in the Vinca group. De auteurs behandelen de vroege koper winning en koperverwerking in Europa, die in het Balkangebied plaatsvond (4e millennium v. Chr.). De produkten die van het koper werden gemaakt waren in eerste instantie sieraden (o.a. kralen); later kwamen pas de koperen bijlen in produktie. Nog meer metaal in een artikel van D. Chakrabarti — The beginning of iron in India. In dit artikel wordt gesuggereerd dat de produktie van ijzeren voorwerpen in India op locale uitvinding stoelt, in plaats van op diffussie vanuit West-Azië. Archaeologia Belgica:

In 1975 verschenen: Nr. 172: Fr. van Noten: Meer II, verdere opgravingen op de Tjongervindplaats. De vindplaats wordt o.m. op grond van C14metingen geplaatst in de overgangsperiode tussen het Preboreaal en het Boreaal ( ± 7000 v. Chr.) De artefacten worden echter voor meer dan 9996 tot Tjongertypen gerekend; minder dan 1% bestaat uit microlithen. Nr. 173: H. Roosens & F. Meex: Vlakgraven uit de Late Bronstijd te Zittaaart, gem. Meerhout. Nr. 174. G. de Boe: Haccourt II. Le corps de logis de la grande villa. Vervolg op A.B. nr. 168. Nr. 175. G. Hossey & A. Geubel: L'église Saint-Pierreaux-Liens a Saint-Pierre Chévigny. Nr. 176. G. Hossey: Fouilles d'églises dans 1e Luxembourg. Saint-Lambert (Sensenruth). Saint-Pierré •( Bouillon). Saint-Pierre (Izel). N. 177: Conspectus MCMLXXIV. Het eerste in A.B. gepubliceerde jaaroverzicht van opgravingen, verkenningen en „aanverwante opzoekingen" in België. De tekst is aangevuld met opgravingsplattegronden en tekeningen of foto's van de gevonden objecten. Nr. 178: H. Roosens, G. Beex & L. van Impe: Bijzettingen uit de Urnenveldtijd te Neerpelt Grote Heide en Achelse Dijk.


Nr. 179: I. Creus: De Gallo-Romeinse nederzetting onder het Laat-Romeins grafveld van Oudenburg. Nr. 180: J. Mertens en W. Vanvinckenroye: Een Romeins gebouwencomplex extra-muros te Tongeren. Afmetingen en plattegrond van het eerst in hout, later in steen uitgevoerde, gebouwencomplex doen sterk denken aan de monumentale magazijnen van Ostia en Rome. Nr. 181: J. Alenus-Lecerf: Le cimétière mérovingingien de Hamoir. I. Catalogue. Catalogus van 255, vrijwel alle n-n-w. - z.z.o. gerichte, Merovingische graven. In 1976 verschenen: Nr. 182: G. de Boe: Haccourt III. Les bains de la grande villa. Vervolg op A.B. nr. 168 en 174. Nr. 183: L. van Impe: Enkele oudere vondsten uit de Noorderkempen. Bronstijd tot Vroege Ijzertijd. Het betreft hier aardewerk van bijzettingen uit de Brons tijd en een als blaasbalgmond geïnterpreteerd bronzen voorwerp uit de Brons- of Ijzertijd. Nr. 184: A. Cahen-Delhaye: Nécropole de la Tène I a Hamipré, Offaing. II. les tombes ordinaires. Vervolg op A.B. nr. 162. Na de behandeling van de 3 wapengraven worden nu de 20 overige graven gepubliceerd. Nr. 185: M. Meunier & A. Cahen-Delhaye: La fortification du Cheslé de Bérismenil. De op een landtong in de binnenbocht van de Ourthe gelegen versterking wordt gedateerd in het begin van de La Tène periode. Nr. 186: Conspectus MCMLXXV Jaaroverzicht van opgravingen en verkenningen in België. Nr. 187: J. Mertens: Tombes mérovingiennes et églises chrétiennes. Arlon, Grobbendonk, Landen, Waha. Arckaologisches Korrespondenzblatt 5 (1975): Heft 3: Hierin o.a. het volgende artikel: A. Weiss: Zu den Anwendungsmöglichkeiten des Pentagon-Dodekaeders bei den Römern. Holle bronzen voorwerpen met 12 5-hoekige vlakken die van ronde openingen met verschillende diameters voorzien zijn, vormden tot nu toe objecten waarvan de gebruiksfunctie niet volledig duidelijk was. Er zijn er ca. 50 • bekend uit Romeinse provincies

ten noorden van de Alpen. Het blijkt dat deze voorwerpen te gebruiken zijn voor het meten van diameters, voor het meten van afstanden (door 2 tegenoverliggende openingen als vizier te gebruiken), en voor het meten van hoeken (uitgaande van een verdeling van een cirkel in 400 graden). Voor het meten van afstanden was nóg een hulpmiddel nodig, dat het voorwerp in horizontale stand en op een vaste afstand tot het oog moest houden. Hiervoor bleek een tot nu toe als kaarsenstandaard geïnterpreteerd voorwerp uitstekend geschikt te zijn. Heft 4: Enkele van de geboden artikelen: D. Manica: Bilzingsleben (Thüringen): Eineneue altpalaolithische Fundstelle mit Knochenreste des Homo erectus. Behalve schedeldelen van Homo erectus werd hier een schat aan artefacten van steen (vnl. vuursteen) gevonden, met uiteenlopende vormen. Er bevinden zich daaronder veel microlithen (1-3 cm grootte). Naast de stenen artefacten zijn ook werktuigen uit been en ivoor aangetroffen (waaronder geslepen ivoren spitsen). Als jachtdieren had Homo erectus hier o.a. olifant, neushoorn, beer, leeuw en bever. Verder kwamen ook muizen, vissen en vogels in het dieet voor. C. Strahm: Die Saöne-Rhöne-Kultur. Strahm voert een nieuwe cultuur ten tonele die geografisch geplaatst wordt in O.-Frankrijk en W.-Zwitserland, en chronologisch tussen ± 2400 en 1900 v. Chr. (op grond van Cl4-metingen). In O.-Frankrijk volgt de nieuwe cultuur op het Néolithique moyen, in W.-Zwitserland op de Horgener cultuur. De naam Saöne-Rhóne-Kultur omvat vroegere begrippen als: Au vernier-cultuur, ChalainGruppe, groupe de la Saöne, welke nu nog slechts als typen of groepen binnen de nieuwe cultuur mogen optreden. Bodenaltertümer Westfalens 15: K. Wilhelmi: Der Kreisgraben- und Brandgraberfriedhof Lengerich-Wechte (Kreis Steinfurst) 1970-73. Met bodemkundige en antropo(bio)logische bijdragen van anderen. Om en tussen 4 Midden-Bronstijdgrafheuvels bevonden zich 34 grafstructuren van vierkante of rechthoekige vorm (greppels; enkele graven met paalkuilen op de hoeken). Bijzetting van crematieresten in urnen komt naar verhouding (ook tot andere vindplaatsen) veel voor.

101


Boor en spade (1975): In deze aflevering verschenen een aantal artikelen die voor de archeologisch geïnteresseerden van belang zijn. A. E. Klungel, S. Bijlsma en W. Roeleveld: De bodemkundig-geologische ontwikkeling van de Groninger zeeklei in verband met de vondst van de vroegste terpnederzetting in Middels tum-Boerdam. L. W. Dekker en M. D. de Weerd: Bodemvondsten en bodemopbouw in Midden-Westfriesland. Vooral de relatie tussen de prehistorische vondsten en de bodemkunde/geologie van Midden-Wesfriesland komt ter sprake. I. Ovaa: De zoutwinning en de invloed daarvan op het landschap. Dissertationes Archaeologicae Gandenses, Vol. XVI (1976): S. J. de Laet (ed.): Acculturation and continuity in Atlantic Europe, mainly during the Neolithic period and the Bronze Age. Papers presented at the IV Atlantic Colloquium, Ghent 1975. In dit congresverslag zijn de voordrachten van 24 archeologen opgenomen. Artikelen die min of meer direct (ook) op het Nederlandse gebied betrekking hebben, zijn: M. Desittere: Autochtones et immigrants en Belgique et dans 1e Sud des Pays-Bas au Bronze final. L. P. Louwe Kooijmans: The Neolithic at the Lower Rhine — lts Structure in Chronological and Geographical Respect. Een niet-willekeurige greep uit de overige artikelen: H. Case: Acculturation and the Earlier Neolithic in Western Europe. J. M. Coles: Forest Farmers: some Archaeological, Historical and Experimental Evidence Relating to the Prehistory of Europe. M. Dohrn-Ihmig: Die jüngere Bandkeramik im Rheinland und ihre Beziehungen zum Westen. B. Huthén: Technical Investigations for Evidence of Continuity or Discontinuity of Ancien t Ceramic. J. Lüning: Kontinuitat und Diskontinuitat. J. D. van der Waals. Continuity and Discontinuity in Prehistory — Some Comments on Definitions, Demonstrability and Interpretations.

102

Germania 53 (1975): Hierin o.a. H. Müller-Karpe: Zu den Stufenbenennung der vorgeschichtlichen Metalzeitalter. Müller-Karpe propageert een nieuwe strakke, voor heel Europa en Voor-Azië geldende, archeologische periodisering van het metaaltijdperk. Daarin zouden de gebruikte namen gekoppeld moeten worden aan absolute tijdspannes. Een voorbeeld: De term „Bronzezeit" zou toegepast moeten worden op het 2e mill. voor Chr. Het eerste kwart van dit 2e mill. zou „Spatkupferzeit" resp. „Frühbronzezeit" moeten gaan heten; het tweede kwart: „Altbronzezeit"; het derde kwart: „Mittelbronzezeit"; en het vierde kwart: „Jungbronzezeit". De wens periodisering af te stemmen op een absolute tijdschaal openbaart zich ook bij andere archeologen, en wel met betrekking tot het Neolithicum (zie bv. Louwe Kooijmans in het hierboven genoemde deel XVI van de Dissertationes Archaeologicae Gandenses). Offa 31 (1974): H. Hingst: Töpferöfen aus vorgeschichtlichen Siedlungen in Schleswig — Holstein. De door Hingst behandelde pottenbakkersovens stammen in hoofdzaak uit de eerste eeuwen n. Chr. Van de door hem onderscheiden types van pottenbakkersovens zijn ook reconstructietekeningen gemaakt. J. Reichstein: Schwarz-Weiss-Infrarotphotographie als Hilfsmittel für die Analyse schwer beobachtbarer Befunde. Met infraroodfotografie zijn vooral bij het vastleggen van oude ploegsporen goede resultaten bereikt. Voor degenen die de techniek zelf willen beheersen zijn technische details voldoende aanwezig. Oudheidkundige Opgravingen en Vondsten in Oost-Vlaanderen. VII. Kultureel Jaarboek Oost-Vlaanderen. Bijdragen. Nieuwe Reeks nr. 2. Hierin o.m.: S. J. de Laet e.a.: De opgravingen te Destelbergen. Eindverslag over opgravingsvlak A. Voortzetting van de publicatie van deze vindplaats. Het vlak A bevatte een deel van een urnenveld uit de Late Bronstijd en de Vroege Ijzertijd (60 graven, met 6 vierhoekige greppelstructuren), kuilen en grachten met IJzertijdmateriaal en veel sporen en vondsten uit de Romeinse Tijd. Onder de nederzettingssporen uit deze laatste periode bevonden zich


de sporen van parallelle paalrijen („palissades") met dwars-daaropstaande andere paalrijen. Hun functie is onduidelijk. M. R(ogge): Kataloog van de vondsten uit de Gallo-Romeinse nederzettingen van Mottegem-Verzeke. In deze aflevering wordt alleen terra sigillata uit het bewoningscentrum bij Velzeke behandeld. Het grootste deel van de terra sigillata is afkomstig uit Centraal- en Zuid-Gallië. Het bestudeerde materiaal bevat o.m. 159 naamstempels. De Vrije Fries 55 (1975): G. Elzinga: Rondom de „Vikingschat van Winsum". Dit artikel is gevuld met wetenswaardigheden omtrent een aantal vervalste voorwerpen (o.a. die van de „Vikingschat van Winsum") uit particuliere en openbare collecties in Noord-Nederland. De aanleiding van de vervalsing wordt in de nazi-ideologie gezocht. Berichten R.O.B. 23 (1973): Dit jubileumnummer (25 jaar R.O.B.) bevat — voornamelijk in het Engels gestelde •— bijdragen van het merendeel van de aan de R.O.B, verbonden archeologen. Het nummer bevat 464 bladzijden, gewijd aan 24 onderwerpen, en is dan ook zonder meer een verrijking van de kennis van Nederlands verleden. De locaal en regionaal georiënteerde onderwerpen gaan over: de archeologische vondsten van Texel, vroege Klokbekergraven in Gelderland en Limburg, huisplattegronden uit Zijderveld, 2 Midden-Bronstijd grafheuvels uit Overijssel, opgravingen langs de Limes, de Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden in de Romeinse Tijd, een inheems-Romeinse boerennederzetting bij Kethel, Romeinse tumuli uit Esch (N.Br.), 25 jaar ROB.-onderzoek in Limburg, Romeins aardewerk uit Heerlen, nederzettingen op het zand in Nederland in de Romeinse Tijd, vroegmiddeleeuwse nederzettingen (vnl. Rijnsburg, Cuyk, Grubbenvorst), het Frankische grafveld van Rhenen, het Merovingische grafveld van Veldhoven, een middeleeuwse terp in Den Helder, de burcht van Oost-Souburg, 25 jaar stadskernonderzoek, opkomst en verval van Bunschoten in de Middeleeuwen, en het Nederlandse kasteel in de 17e eeuw. Verder bevat het nummer een artikel over dendrochronologisch onderzoek aan recente eiken

in Nederland en algemeen-archeologische onderwerpen: J. A. Brongers/P. J. Woltering: Prehistory in the Netherlands: An Economic-Technological Approach. Via een inventarisatie van economisch-technologische veranderingen gedurende de Nederlandse prehistorie wordt geconcludeerd dat er twee .revoluties" (culturele stroomversnellingen) zijn geweest. De eerste was vanzelfsprekend bij het begin van het Neolithicum, de tweede zien de auteurs in de overgangsperiode van Bronstijd naar Ijzertijd. R. S. Hulst: Reflections on Dutch Prehistorie Settlements. In dit artikel wordt de prehistorische nederzettingsstructuur en huizenbouw in Nederland in het kort onder de loupe genomen. World Archaeology, Vol. 7, No. 2, oktober 1975: Het thema van dit nummer is: „Dating, New Methods and New Results". De nieuw ontwikkelde methoden hebben voornamelijk betrekking op de datering van steenmateriaal. World Archaeology, Vol. 7, No. 3, februari 1976: Thema: „Archaeology and history". World Archaeology, Vol. 8, No. 1, juni 1976: Thema: „Archaeology and Linquistics". Uit de leenwoorden die in de Romeinse Tijd zowel in het Latijn als in de inheemse talen zijn terechtgekomen, wordt het karakter van het wederzijdse culturele contact afgelezen (J. P. Wild: Loanwords and Roman expansion in north-west Europe). Glockenbechersymposion Oberried 1974, Bussum/Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1976, 490 blz. (geïllustreerd). De uitgangsgedachte voor het symposium was het idee dat de Klokbekercultuur in Noordwest-Europa in zekere mate een voorzetting was van de Standvoetbekercultuur. 25 Bijdragen aan het symposium behandelen dit thema vanuit verschillende regionen waar eertijds de Klokbekercultuur aanwezig was. Daarmee is het grootste deel van Europa in dit boekwerk gedekt. Voor het Nederlands gebied belangrijke bijdragen zijn: „Beaker Culture Relations in the Lower Rhine Basin" (L. N. Lanting & J. D. van der Waals) en: „Neo-

103


(m.b.t. gebruikssporen, slagstenen, patinering, pseudo-artefacten, spontane retouche); prehistorische vuursteenmijnbouw (in verschillende Europese gebieden, waaronder ook ZLimburg). Verder drie belangrijke bijdragen: R. Burleigh: „Radiocarbon dates for flint mines"; F. Engelen: „Prehistorische (vuur)steenwinning in Europa" (inventarisatie van winplaatsen); H. Löhr: „Zur Verbreitung von Feuerstein aus den Bergwerken in der Umgebung von Maastricht (over Ryckholtvuursteen, Rullen-vuursteen, Valkenburgvuursteen en Lousberg-vuursteen).

lithic Beakets from the Netherlands: the potter's point of view" (S. van der Leeuw). Deze twee artikelen beslaan samen 139 bladzijden. Tweede Internationale Symposium over V'uursteen, 8-11 mei 1975, Maastricht. Staringia no. 3. Uitgave van de Nederlandse Geologische Vereniging, 99 blz. (geïllustreerd). Een met veel foto's, tekeningen, tabellen e.d. geplaatst onder de volgende thema's: vuursteen in de Maastrichtse kalksteen; vuursteengenese; waarnemingen aan vuursteen

OUDHEIDKUNDIG MUSEUM FRANS BLOEMEN TE WYCHEN Evenals de voorgaande jaren zal het oudheidkundig museum Frans Bloemen te Wychen ook dit jaar, naast de normale openingstijden op de werkdagen, enkele zaterdagmiddagen te bezoeken zijn. Hiervoor zijn de volgende data vastgesteld: Zaterdag 7 mei, 4 juni, 2 juli, 6 augustus en 3 september. Het is dan geopend van 2 tot 4 uur. U vindt het museum, dat een rijke verzameling oudheidkundige voorwerpen uit Wydhen en omgeving bevat, naast het kasteel-raadhuis.

Voor al uw periodieken naar N.V. D R U K K E R I J D E R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070 - 859347

INSTITUUT

TUBANTIA Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z

Gratis prospectus op aanvraag.

104


ADRESSENLIJST HOOFDBESTUUR EN AFDELINGSSECRETARIATEN DER ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND Hoofdbestuur: Algemeen Voorzitter: Dr. H. N. Boon, Marlotflat 16, Of fenberglaan 1, Den Haag, tel. 070-852039; Algemeen Secretaris: Mr. J. H. van Overbeek, Rusthoflaan 2, Voorburg, tel. 070-869114; Algemeen Penningmeester: Drs. J. J. van Oosterwijk Bruyn, Hilversumseweg 6, Laren (N.H.), tel. 02153-86469. Leden: A. A. Arkenbout, Kleine Coolstraat 21b, Rotterdam, tel. 010-242761; Mevr. D. C. Domela Nieuwenhuis-Hordijk, Ruys de Beerenbroucklaan 5, Amstelveen, tel. 020-410562; Drs. G. J. van der Horst, Kievitspark 1, Voorhout, tel. 02522 -12379; H. H. J. Lubberding, Thomas a Kempisstraat 71, Deventer, tel. 05700-18136; Drs. A. Peddemors, Nassaulaan 80, Zoeterwoude, tel. 071 - 890455; Ing. G. A. Baron van Till, Kemperbergerweg 141, Arnhem, tel. 085-434808. Administrateur: H. Schoorl, Van de Endelaan 90 (Postbus 100), Hillegom, tel. 02520-16482. Knipselarchief: Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: J. Bierdrager, Hélène Swarthlaan 79, Groningen, 050-259393; 2. Noord-Holland Noord: F. Baars, Het Wamellant 22, Castricum, 02518-51919; 3. Zaanstreek en omstreken: A. Tromp-Veeter, T. Slagterstraat 15, Westzaan, 075-283814; 4. Kennetnerland (Haarlem e.o.): W. H. Roodenburg-van der Laan, Iordensstraat 61, Haarlem, 023-315361; 5. Amsterdam en omstreken: Mevr. D. C. Domela Nieuwenhuis-Hordijk, Ruys de Beerenbroucklaan 5, Amstelveen, 020-410562; 6. Rijnstreek: Mevr. H. Suurmond-van Leeuwen, Plantsoen 75, Leiden, 071 -123766; 7. Den Haag en omstreken: Drs. H. Prins, Stadhoudersring 168, Zoetermeer, 079-167714; 8. Helinium (Vlaardingen): Mej. A. M. Verburg, Huygensstraat 35, Vlaardingen, 010-358676; 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): Mevr. T. E. Henkes-Siertsema, 's Landswerf 70, Rotterdam, 010-110577; 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, Vlissingen, 01184-18758; 11. Lek en Merwestreek: J. W. Busé, Peulenstraat 161, Hardinxveld-Giessendam, 01846-2439; 12. Utrecht en omstreken: G. F. thoe Schwartzenberg, Wethouder Schaeplaan 29, Bunnik, 03405-3599; 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. A. Nieuwenburg-Bron, Javalaan 17, Hilversum, 02150-48587; 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): W. J. van Hoorn, Albert Neuhuysstraat 3, Amersfoort, 033-11664; 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: vacant; 16. Nijmegen en omstreken: Mej. M. Wackers, Stollenbergweg 232, Berg en Dal, 08895-2557; 17. Zuid-Veluwe: Mevr. T. van Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19, Bennekom, 08389-5418; 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: Mevr. S. G. D. Jansen - Refuge, Gildenburg 315, Colmschate, 05706-1496; 19. Twente: Drs. C. J. Six Dijkstra, Staringstraat 26, Hengelo (O.), 05400-10052; 20. IJsseldelta-Vechtstreek: Mevr. J. Zantinge-van Dijkum, De Waag 5, Hattem, 05206-2125.


1:%^^

Archeologisch reisboek voor Nederland Drs. R.H.J. Klok

Ons land blijkt een verrassende hoeveelheid archeologische monumenten uit pre- en protohistorie en middeleeuwen rijk te zijn. Hunebedden en grafheuvels, terpen en Romeinse villa's, fundamenten van kastelen, kerken enz. Ze zijn vaak moeilijk te vinden en een beschrijving bestaat veelal nauwelijks. In deze lacunes voorziet dit nieuwe archeologisch reisboek. Per provincie wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste archeologische monumenten", hun ligging, hun geschiedenis. Kaartjes, tekeningen en foto's vullen de tekst waar nodig aan. Een boek dat onmisbaar is voor ieder die geïnteresseerd is in de oudste geschiedenis van ons land en verder voor allen, die eens iets anders willen dan de geijkte bezienswaardigheden.

366 blz. Zeer rijk geïllustreerd. ƒ 32,50 ISBN 90 228 3616 9 Verkrijgbaar in de boekhandel

Fibula-Van Dishoeck • Haarlem


Westerheem ^"»

T

j

M

XXVI-3-1977

AWN


Redactie

Inhoud

Redactieadres: Kievitspark 1, Voorhout

Limesexcursie Van het hoofdbestuur Van de redactie

Hoofdredacteur: Drs. G. J. van der Horst Redacteuren: Mevr. J. Zantinge - van Dijkum, Peter Koch Redactieraad: R. van Beek Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. Brunsting H. J. Calkoen A. N. van der Lee Dr. G. J. Verwers Algemeen Secretariaat A.W.N.: Rusthoflaan 2, Voorburg Administratie A.W.N.: Van de Endelaan 90, Hillegom Contributie: ƒ 40,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Laren (N.H.) Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december Adressen: J. Koeling, Fazantenveld 80, Cuyk; Neli Gordijn-Vons, Bloemendaalsestraatweg 11, Santpoort-Zuid; C..A. Kalee, Archeologisch Instituut RU, Domplein 24, Utrecht.

105

,G. van der Beemt Een Papendrechtse watermolen opgegraven

106

C. R. Hoijer Wil de wereld bedrogen worden ? deel 1

117

J. Koeling Glazen La Tène armband uit Cuyk

118

Neli Een sten helft

120

Gordijns-Vons voorbericht over dierbotvondvan Romeins-Velsen uit de van de eerste eeuw

P. J. van Mensch Enige aantekeningen betreffende huisdiierresten

132

C. A. Kalée Een sestertius van Trajanus uit Werkhoven

134

Butser ancien farm H. Schoorl, Inleiding

136

P. /. Reynolds M.A. Experimentele archeologie en het „butsed ancient farm research reseairoh project

137

Afdeliingsnieuws

147

Literatuurbespreking

148

Literatuursignalement

149

Reactie van lezers

151

Mededelingen -

152


Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXVI, no. 3, juni 1977

Limesexcursie

Van het hoofdbestuur

• Op de jaarvergadering is besloten de driedaagse excursie naaf Duitsland, die oorspronkelijk in mei gehouden zou worden, uit te stellen tot het najaar.

Het Hoofbestuur heeft in zijn vergadering van 7 juni 1977 uit zijn midden aangewezen tot:

• De excursie o.l.v. de provinciaal-Romeins archeoloog Drs. H. Giebels, zal plaats vinden van 3 t/m 7 oktober 1977 volgens het reeds in Westerheem nr. 2 op pag. 58 aangekondigde programma. • Het aantal beschikbare plaatsen is beperkt tot max. 30 personen. Toewijzing van de plaatsen in volgorde van aanmelding en betaling van de reissom. De inschrijving sluit na ontvangst van voldoende aanmeldingen, doch uiterlijk op 1 september 1977. • Inschrijving uitsluitend schriftelijk bij bij Drs. A. Peddemors, Nassaulaan 24, Zoeterwoude-HoogeRijndijk 2435, onder gelijktijdige storting van ƒ 600,— op girorekening 57 78 08 t.n.v. de Penningmeester A.W.N, te Laren (N.H.). Een collectieve reisverzekering is in de reissom inbegrepen. De inschrijvers wordt aangeraden zelf een annuleringsrisicoverzekering te sluiten daar bij verhindering tot deelname geen reisgeld gerestitueerd kan worden.

algemeen-secretaris de heer H. Fokkens, Waterweg 139 te De Bilt postadres bij voorkeur: Postbus 52 Bilthoven. terwijl mr. J. H. van Overbeek de functie van vice-voorzitter zal vervullen. Het Dagelijks-Bestuur van de A.W.N, is derhalve thans als volgt samengesteld: dr. H. N. Boon, alg. voorzitter mr. J. H. v. Overbeek, vice-voorzitter H. Fokkens, alg. secretaris drs. J. J. van Oosterwijk Bruyn, alg. penningmeester drs. G. J. van der Horst, hoofdredacteur van Westerheein.

Van de redactie Door de vakanties zal de verschijning van Westerheem deze zomer met enige onregelmatigheid plaats vinden. Westerheem nummer 4 zal in de eerste week van september worden verzonden, mededelingen voor de rubrieken in dit nummer kunnen t/m 12 augustus worden ingezonden aan het redactieadres. De nummers 5 en 6 zullen respectievelijk eind oktober en eind december verschijnen, inzending van kopy hiervoor s/v.p. tot uiterlijk 3 weken vóór verschijningsdatum. 105


Een Papendrechtse watermolen opgegraven Het gemeentewapen van Papendrecht herleeft

G. van der Beemt Inleiding Nederland en molens zijn synoniem, althans voor de buitenlandse toerist. Een land zonder molens is voor hem geen Nederland. Het is merkwaardig, maar de molen is en blijft een Nederlands symbool, al zijn ze misschien wel door de kruisvaarders uit het buitenland geïmporteerd 2). In de 18de eeuw en 1ste helft van de 19de eeuw bezat ons land er duizenden; elke stad en elk dorp had er veelal meer dan één en dit zal wel de reden zijn, waarom men in het buitenland ons landje beschouwt als een land vol molens. De werkelijkheid is wel anders. In de laatste eeuw zijn de molens bij honderden gesloopt als gevolg van de ontwikkeling van de techniek, die ons stoommachines bracht, welke sneller en efficiënter het werk deden dan de windmolens. Wij behoeven slechts alleen te denken aan de poldermolens, die vervangen zijn door stoomgemalen en later door elektrische pompen. De molens van Papendrecht zijn in zekere zin ook het slachtoffer geworden van mechanisatie. Er zijn er vier geweest, w.o. een fcrasmolen gebouwd in 1668 aan de Veerdam. Deze molen werd in 1889 gesloopt en de resten ervan werden nog in 1971 bij werkzaamheden t.b.v. de verbreding van de Merwede gevonden. De korenmolen „de Hoop" aan de Kerkbuurt werd in 1813 gebouwd en alweer in 1918 gesloopt om plaats te maken voor een villa. Voorts waren er de twee watermolens die 106

in 1870 moesten verdwijnen wegens overschakeling op een stoomgemaal. Deze twee watermolens, die in het einde van de 16de eeuw nabij de Hogendijk zijn gebouwd en 1871 zijn gesloopt, zijn een eeuw lang aan het oog onttrokken geweest. In het voorjaar van 1970 kwamen bij, graafwerkzaamheden t.b.v. woningbouw en aanleg van de Burgemeester Keyzerweg-west de overblijfselen van de zuidelijke van de twee molens' aan het licht. De reeds bovengenoemde drie soorten molens (tras-, koren- en watermolen) zijn afgebeeld in het gemeentewapen van Papendrecht. Geschiedenis Het is in wezen een vreemde zaak, dat van wat honderd jaar geleden is verdwenen er nu vrijwel niets meer bekend is ! Zo ook met de in 1871 gesloopte watermolens in het westelijk deel van de polder Papendrecht. In 1514 worden in de Alblasserwaard al 21 molens genoemd, terwijl in verschillende dorpen, waaronder Papendrecht, „molegelt" wordt betaald 3 ). Ook de naburige polder Streefkerk had in 1514 reeds 4 molens, die rechtstreeks op de buit enri vier (De Lek) afwaterden. Hieruit blijkt dat Papendrecht reeds vóór 1515 één of meerdere wipmolens zou kunnen hebben gehad. Op een kaart uit 1542 4 ) staan een aantal windmolens (standerdmolens) weerge-


7. Kaart 1532, zie noot 4.

geven, waarvan er zeker één maar welliöht zelfs twee hebben gediend voor de bemaling van de polder Papendrceht op de boezem van het waterschap De Nederwaard (afb. 1 + 2). Hieruit blijkt, dat de Polder Papendrecht toen al watermolens had, weliswaar niet op de plaats van de onderzochte molen (s). De genoemde molens stonden n.1. aan de z.g.n. Zieuwekade, gelegen tussen de Moordhoekse wiel en de zuidelijke Alblasdijk, die thans nog dient als binnenwaterkering. 2. Luchtfoto Topografische Dienst 1962 met daarop de voormalige boezem. 1. Plaats van de molens die voorkomen op de kaart van 1542. 2. Niet opgegraven funderingen molen 1 (ondermolen). 3. Funderingen opgegraven molen 2 (bovenmolen). 4. Sluis-afwatering op de Noord toen Pelsert. 5. Molen aan de Alblas + plaats van de afwatering vóór 1596. a—a Ziewekade. b—b Alblasserdamse stroomrug.

107


Op de kaart staat ook nog aangegeven een molen op de plaats van de laatste molen van de Vinkepolder. Deze polder had toen ook al windbemaMmg ! Op de betreffende kaart uit 1542 staan vier windmolens getekend halverwege de Zieuwefcade plm. 1200 meter ten noorden van de Moordhoekse wiel. Van de op de kaart als standerdmolen of wipmolen aangegeven windmolens zijn er twee niet al te duidelijk getekend, waardoor men de indruk krijgt, dat de kaarttekenaar de situatie heeft gecorrigeerd, wat overigens op deze kaart wel vaker is gebeurd. De vraag rijst echter, waarom de molens daar midden in de polder zijn gebouwd. De redenen om midden op de Zieuwekade een of meerdere molens te bouwen zal tweeledig zijn geweest. a. uit mogelijk waterstaatkundige overwegingen; b. oiit geologisch standpunt gezien. In feite kon geen betere plaats voor de molen (s) worden gevonden want Papendrecht lag zelf niet aan de Alblas om daarop of te kunnen wateren. Een afwatering naar de Alblas toe mocht noch de Vinkepolder, noch de polder Zuidzijde van Oud-Alblas in tweeën splijten, omdat hierdoor de waterstaatkundige eenheid verbroken zou worden. Er bleef één uitwatering mogelijk n.1. langs de grenzen van de polders. Zoails blijkt is de westelijke grens gekozen, de grens tussen Alblasserdam en Oud-Alblas, die hier het meest gunstigst is gelegen. Hetzelfde verschijnsel zien we ook op de grens van Oud-Alblas en Bleskensgraaf. Ook hier hebben molens gestaan om de zuidelijk gelegenpolders te ontwateren, w.o. Sliedrecht. Die van de Polder Wijngaarden staat er heden ten dage zelfs nog. De tweede reden, dat de molens op de Zieuwefcade zijn gebouwd, houdt verband met geologische toestand van dit gebied. 108

Er bevindt zich ter plaatse een stroomrug met een zandlichaam van 250 meter breed, ca. 12 meter dik en rustend op een pleistocene ondergrond. Uit de zandrug komt veel zak- of kwelwater, terwijl gegraven sloten binnen de kortste tijd vol zitten met kwelzand door het uitzakken van de slootkanten. Deze zandrug, de zogenaamde Alblasserdamse stroomrug, een reeds in de Prehistorie ontstane rivier en in de Romeinse tijd verzand, steekt thans ca. 1.50 meter boven het omringende veenlandschap uit5). Dit omgekeerde reliëf komt voort uit de inklinking van het veen. Deze klink houdt verband met het in kuituur brengen, het ontginnen van het gebied. De ontginners, die in de 12de eeuw voor de eerste verkaveling zorgden, moeten deze rug (zandlichaam) niet hebben opgemerkt, want de sloten en greppels lopen thans zonder enige functie over de rug door. Naar mate er meer vocht werd/wordt onttrokken, klinkt het veen in. In het einde van de 16de eeuw was het veen mogelijk reeds zover ingeklonken, dat het zandlichaam in feite een barrière gevormd kan hebben voor de afwatering van de polder Papendrecht naar de Alblas. Met andere woorden, de molen was geleidelijk aan op het hoogste punt in plaats van het laagste punt van de polder komen te staan. De plaats op de stroomrug was wellicht gekozen, omdat deze weinig funderingsproblemen bij de molenbouw zou geven en omdat zij vlak bij de Moordhoekse wiel lagen. Het wiel ontving het polderwater van verschillende zijden en fungeerde als centraal opvangpunt, zodat direct achter de molens een grote voorraad water aanwezig was. Vanaf de Moordhoekse wiel loopt een watergang langs de Zieuwekade naar de desbetreffende molens.


boezempcil

3. Situatie 1596—1739.

De hierboven beschreven waterstaatkundige toestand moet er zijn geweest, vóórdat de polder Papendrecht zich in 1597 afscheidde van het boezemgebied van de Nederwaard 6 ) . • De verandering van de waterstaatkundige situatie zal wel de voornaamste aanleiding geweest zijn tot deze afscheiding. Op 22 mei 1597 gaven de dorpen, die tot het boezemgebied van de Nederwaard behoorden op voorstel van de Watergraven en Waterheemraden toestemming voor de afscheiding; we lezen „mits die van Papendrecht tot haer laste houdende huerlieder hauffslach int Waterschap en op Beyde de caden die sy sullen maecken en van alle keuren en bekeuringen bevrijen, buyten des gemeene nederwaerts schade en mk oock by deselve van Papendrecht Eeuwelick vuytet Waterschap te Blyven zonder weder inne te moegen comen" 1 7 ) . In dat zelfde jaar op 5 juni verleenden de

Staten van Holland aan „de gemene ingelanden" van Papendrecht vergunning voor de aanleg van een boezem met bijbehorende kade en de aanleg van een sluis in de dijk. De boezem werd aangelegd in het uiterste westen van de polder Papendrecht aan de binnenzijde van de Hogedijk, toen nog Moordhoek genaamd. Er werd een boezemkade aangelegd, waardoor een groot waterreservoir kon ontstaan (afb. 3). De in het eind van de 16e eeuw gebouwde en misschien wel verplaatste (?) molen(s) maalden het water uit de polder in de boezem. Bij een rivierstand, welke lager was dan die van de volgemalen boezem, 'ging de sluis uit zichzelf door het verschil in waterdruk open en kon het water wegstromen. In 1739 werd de bemaling verbeterd door invoering van het zogenaamde trapsgewijze systeem s ) (afb. 4). Een kade werd schuin door de bestaande boezem gelegd, waardoor een hoge en een lage boezem ontstond. Ook de kade langs de aanvoerwetering bij de opgegraven molen werd doorgetrokken, zodat het water door deze molen niet meer rechtstreeks uit de polder kon worden gemalen, maar alleen vanuit de lage in de hoge boezem. Molen 1 was nu „ondermolen" en molen 2 „bövenmolen" geworden. Dit is hetzelfde tweetraps bemalingssysteem met molens, dat bijvoorbeeld ook is gebruikt voor de boezems van de waterschappen Over- en Nederwaard te Kinderdijk. Ook de eveneens in de Alblasserwaard gelegen polders Nieuw-Lekkerland (1 bovenmolen, 2 ondermolens) en de polder streefkerk (2 bovenmolens, 3 ondermolens) hadden zo'n bemaling. Dit twee-hoog malen was een gevolg van steeds hogere rivierstanden welke optraden door: 109


i X-

hoge boezempeil £

lage boezempeil polder peil schematische weergave waterpeilen

Dit blijkt uit een akte van 1742, waarin Schout en Schepenen van Nieuw-Goudriaan en van Papendrecht overeenkomen, dat Papendrecht het onderhoud van de dijkslagen10) van Nieuw-Goudriaan tussen Moordhoek en het Papendrechtse sluisje overneemt, nu Papendrecht de met het onderhoud van deze dijkslagen belaste gronden nodig heeft voor de vergroting van haar eigen boezem u ) . Na de afbraak van de molens (1870/ 1871) zijn de kaden om de boezem opgeruimd. Op luchtfoto's is de oude situatie nog duidelijk te herkennen. Ook de voor kort nog bestaande Boezemsingel herinnerde als naam nog aan de boezem van toen. Het onderzoek

4. Situatie 1739—1870.

a. de igeleidelijk stijgende zeespiegel en dus ook het rivierpeil in de mondingen; b. de verboging -van de rivierstanden door verhoging van de rivierbeddingen i t i Dit laatste was misschien wel het meest van invloed 9 ) . De rivieren stroomden immers traag over de volle breedte van de bedding met als gevolg dat er een sterke bezinking optrad van sedimenten, welke meegevoerd werden. Een verhoging van de rivierbodem was het gevolg, waardoor de „sluisgang" (de tijdsduur gedurende de sluis open wil gaan om 'te lozen) steeds kleiner werd. Ook moesten de dijken daardoor steeds worden verhoogd. Omstreeks 1742 wordt de hoge boezem vergroot (zie afb. 4). 110

Het onderzoek naar de resten van de molenfundering vond plaats in de laatste weken van april 1970. Onder zeer gunstige weersomstandigheden werd de fundering geheel bloot gelegd. Het grondplan liet duidelijk de configuratie zien van een zogenaamde wip-watermolen (afb. 5). De meest noordwestelijke hoek van de molenfundering bleek te zijn weggesloopt met het graven van een sloot langs de in 1872 verlegde Tiendweg. De 60 tot 100 cm opgebrachte grond, die vermengd was met zeer' veel puin, werd weggegraven zodat de voor- en achterwaterloop duidelijk herkenbaar werd (afb. 6). Alleen van de achterwaterloop werd de gehele bodem vrijgemaakt. Deze bestond uit zware eikenhouten rechthoekige balken, die in de muren waren ingekast. De bodem moet zich ca. 4.20 m onder het toen bestaande woonoppervlak hebben bevonden. In de achterwaterloop werd in de opstaande muren het onderste gedeelte van de insparingen van het krooshek teruggevonden 1 2 ) . De bodemdiepte van de voorwaterloop zal ca. 4.30 m onder het woonoppervlak hebben gelegen (op deze diepte werd met


5. Plattegrond opgegraven fundering.

behulp van een prikijzer op vaste ondergrond gestuit). Aan het eind vaon de voorwaterloop werden enige zachtihouten palen aangetroffen met een dikte van 10 tot 15 cm, welke dienst hebben gedaan als beschoeiing. De muren van de voor- en achterwaterloop hebben een dikte van 70 cm en bestaan voornamelijk uit IJsselsteen. De oostelijke muur van de voorwaterloop 6. De opgegraven molenfundering tijdens het onderzoek.

staat los tegen het massieve gedeelte, waarin zich het scheprad bevond. Dit houdt waarschijnlijk verband met het feit dat aanvankelijk de voorwaterloop opgetrokken was van hout en later is vervangen door steen. Tussen het massieve gedeelte en de oostelijke muur van de voorwaterloop werd een losstaand muurtje gevonden van resp. 30 en 15 cm dik (éénsteens en half steens) van secundair gebruikte baksteen, welk mogelijk later is aangebracht. Waarschijnlijk zal dit hebben gediend als sprenkelstraat 31 ) (aflb. 7). Zeer opvallend is de uitslijting van ca. 1.5 om diep en 50 om lang (lagerslijtage) van het scheprad in de opleider. Door deze toevalligheid kon de diameter van het scheprad bereikend worden. Blijkens deze berekening moet het scheprad een diameter van 5.80 m hebben gehad. De breedte van het scheprad moet ± 55 cm zijn geweest. Door de maten te weten van het scheprad en de w.s. diepgang door het polderwatser van ca. 1 m (de tasting), is na te gaan hoeveel de molen aan water kon verplaatsen. 111


nuut, zodat dan het scheprad 7 j/2 x rond gingDe gemiddelde kapaciteit kwam hiermee dan op 7J/2 x lx/i = 56 m3 / minuut = 56.000 liter / minuut. Volgens een vaste stelregel moet de bemaMngkapacitek voor een polder zijn 1/10 deel van de grootte in A aan m 3 / min., hetgeen voor de polder Papendrecht met een grootte van plm. 610 ha. neerkomt op 61 m3 / minuut is 61.000 liter / minuut. Hieruit blijkt, dat bij voldoende wind de kapaciteit redelijk was ! Verbouwing tot bovenmolen in 1739.

7. Een gelijksoortige molen als de molens van Papendrecht is de wipmolen van de polder OudHeinenoord-Hoeksewaard, gesloopt in 1925. Ge molen maalt hard met vier „schuine". Door de grote draaisnelheid wordt het uitgemalen water hoog opgeworpen. In de Alblasserwaard noemde men dit vroeger „een uit paard rijden". Foto uit de verzameling van J. L. Lunenhurg, Aalsmeer.

Kapaciteitsberekening Opgemalen hoeveelheid water in m3 per schepradomwen teling (Q1). Ql = , b.t. (D-t) — 10 %. b = schoepbreedte = 55 cm. t = tasting in het polderpeil, te stellen op plm. 1 m 1 4 ) . D = diameter scheprad = 5.80 m. 10 % = lekverlies en ruimte ondergedompelde delen scheprad. Ql = x 0.55 x 1 (5,8—1) — 10 % = 0,9 x x 0,55 x 4,8 = 7.5 m3. Bij een behoorlijke wind zou de molen gemiddeld 60 „enden" lopen, d.w.z. 60/4 = -5 wiekenkruisomwentelingen per mi112

Wat niet geheel klopt t.o.v. de diameter van het scheprad, is de diepte van de wielbak, waarin het onderwiel draaide. De bodem van de wielbak en de grote diepten van de voor- en achterwaterloop bevinden zich 40 cm onder het onderste punt van het scheprad, wat in tegenstelling tot andere gelijksoortige molens veel te diep is. Dit merkwaardige feit is te verklaren, omdat deze diepe ligging verband houdt met de verbouwing van de molen tot „bovenmolen". Toen molen nr. 2 (afb. 5 en afb. 8 en 9) bestemd tot „bovenmolen" moet hij hiervoor zijn aangepast. Immers, het scheprad moest omhoog, vermoedelijk 1 tot \]/2 m om niet te diep in het achterwater (lage boezem) te staan, maar ook om het water 1 tot \Yi m omhoog te kunnen malen in de hoge boezem. Ook moesten om dit hoge boezempeil te kunnen bereiken de kaden om de hoge boezem 1 tot \Yi m worden verhoogd en dus de molenwerf met voor- en achterwaterloop eveneens. Hieruit volgde, dat de gehele molen om met de wielen vrij van de molenwerf te kunnen blijven eveneens 1 tot \x/i m omhoog moest. Dit verklaart ook de grote diepte van de voor- en achterwaterloop en wielbakbodem. De bodems zijn name-


lijk op het oude niveau blijven liggen, omdat het geen zin had deze ook te verhogen. Men heeft uitsluitend de muren hiervan tot het nieuwe peil verhoogd. De vlucht van de molen zal reeds bij de bouw plm. 25 m hebben bedragen en is misschien in 1739 of erna nog eens vergroot door de molen te laten „rijzen". Het „rijzen" van molens kwam meer voor. De beide bovenmolens van de polder Streefkerk zijn o.a. gerezen, d.w.z. de molens werden opgevijzeld en op een ca. 1 m hogere stenen voet geplaatst, waar8. Hypothetische reconstructie van de waterloop van 1597 tot 1739. 9. Hypothetische reconstructie van de waterloop van 1739 tot 1871.

door de vlucht of wiekenkruisdiameter zo'n 2 tot 2/^2 m groter werd. Dit om de kapaciteit aan te passen aan het immer stijgende rivierpeil ! Het molenhuis De woonruimte is niet al te groot geweest, namelijk plm. 6 x 3 m. De wielbak en het onderwiel namen ongeveer de helft van de ruimte in de ondertoren ( ± 6 x 3 mtr.) in beslag. Meestal stond in de naaste omgeving een woonhuis je om meer gerieflijk in te wonen, doch hier zijn geen sporen van gevonden. De muren van de ondertoren hebben op de opgegraven hoogte een dikte van 40 cm. De beide hoeken van de onder-

113


toren waren uitgemetseld en wellicht was dit t.b.v. de zogenaamde „oren", waarmee het ondertafelement of muurplaat vroeger in elkaar placht te worden gewerkt. Van de noordwestelijke uitmetseling is niets meer teruggevonden, doordat deze weggesloopt is met het graven van de Tiendwegsloot in 1872. De afdekking van de ondertoren heeft waarschijnlijk tot de sloop bestaan uit grijs-gesmoorde dakpannen, die veelvuldig werden aangetroffen. Aanvankelijk zal de dakbedekking uit riet hebben bestaan en mogelijk heel vroeger zelfs uit hout (beplankt). Als goedkoopste reparatiemogelijkheid zullen de pannen op liet versleten rietdak zijn gelegd. Ook van de Blokkerse wipwatermolen te Alblasserdam is bekend, dat de tot voor kort aanwezige panbedekking op het versleten rietdak was gelegd ( ± 1865). Ditzelfde was het geval met de voorganger van de Kortlandse molen te Alblasserdam (gesloopt 1890) en zo ook met de molens te Oud-Alblas, namelijk die van de polder Grote Nes (gesloopt ± 1925) en de 10. Rivierkaart 1833.

114

Sliklandse molen (gesloopt 1927). Alleen van de laatste is bekend, dat hij bij de herbouw na de brand (1880—1885) gelijk met pannen is bedekt. De andere zijn zeer waarschijnlijk reparaties ! Sluis. Aan de westzijde van de fundering werd een aantal ronde houten palen aangetroffen met daaraan vastgenagelde planken. Dit scherm van palen en planken, die om en om zijn bevestigd, moet al vóór of tijdens de bouw van de molen daar zijn geplaatst. Dit is te concluderen uit het feit dat een van de palen is uitgespaard in de fundering. Mogelijk houdt een en ander verband met een aldaar veronderstelde sluis. Uit de gedetailleerde Rivierkaart van 1833 l ö ) (afb. 10), met daarop o.a. de boezem en de molens, is met enige voorzichtigheid af te leiden, dat er een sluisje aan de westzijde, direkt tegen de molen kan hebben gelegen. De vorm van de molenwerf en de in de boezem liggende watergangen wijzen in deze richting. Bij de polders Nieuw-Lekkerland en Streefkerk, die in een verge-


11. Doorsnede van de Wip-watermolen nr. 1.

Nawoord. Na voltooiing van het onderzoek in het veld en later in de studeerkamer zou ik gaarne tot slot een woord van dank willen richten aan allen die het mij mogelijk maakten de funderingen van de molen en de geschiedenis er omheen te bestuderen. In eerste plaats een speciaal woord van dank voor de niet te vergeten steun van drs. G. Keune van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg te Zeist. Zonder zijn inspiratie en zijn hulp betreffende de waterstaatkundige problematiek, zou dit artikel nooit in deze vorm tot stand zijn gekomen.

lijkbare situatie verkeerden, was dit het geval.

Dank aan drs. H. Sarfatij, R.O.B. Amersfoort - provinciaal archeoloog van ZuidHolland, voor de vele waardevolle aanwijzingen. De heren T. H. J. Hannaart te Gouda en J. van der Giessen, Gem. Werken Papendrecht, Arie Visser, Bert en Hans van den Beemt, scholieren, Arnold de Haan R.O.B. Amersfoort, voor de assistentie bij het graafwerk en het inmeten van de funderingen. Zonder hun hulp was het restant van de molen nooit op deze wijze onderzocht. Tenslotte wil ik Joop Hulst, R.O.B. Amersfoort, hartelijk danken voor de hulp bij het tekenwerk.

Via zo'n sluis was het mogelijk om de ondermolen bij lage rivierstanden direct te laten uitmalen.

Noten

De bovenmolen hoefde dan geen dienst te doen. Ook deze wijze van lozen werd in de loop der tijd steeds minder mogelijk. Op dezelfde hoogte als het scherm van palen en planken werd in het molenhuis een klein gedeelte teruggevonden van een IJsselstenen vloertje, wat doet denken aan een vermoedelijke stookplaats van de eerste fase van vóór de invoering van de 2de trap in 1739. Zo ook met de vermoedelijke drempel van een van de toegangsdeuren, dat als onregelmatig metselwerk in de westelijke muur was waar te nemen.

1

) Van lazuur, beladen met drie molens van goud. Bevestiging van de Kroon: 24 juli 1816. 2 ) Al blijft dit nog steeds een vermoeden. Afdoende bewijs is nog nooit gevonden. :; ) Informcie op den staet faculteyt ende gelegenheyt van de steden ende dorpen van Hollant ende Vrieslant om daernae te reguleren de nyeuwe schiltaele, gedaen in den jaere MDXIV uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, ter boekdrukkerij van A. W. Sijthoff 1866 en bewerkt door Mr. R. Fruin. 4 ) P. A. Henderikx; Inventaris van de archieven van het .Hoogheemraadschap van de Alblasserwaard met Arkel Beneden de

115


5

)

6

)

7 8

9

10

) )

)

)

116

Zouwe (provinciale inspectie der archieven in Zuid-Holland. 's-Gravenhage 1971). Invent nr. 92. De kaart behoort bij stukken betreffende het proces voor het Hof van Holland tussen het dijkscollege enerzijds en Godschalk van Oudheusden, ambachtsheer van Alblasserdam en na zijn dood diens erfgenamen, anderzijds aangaande het recht keuren te maken op weiden, hooien, darink delven en hjet heffen van aardgeld voor aardhaling in Èe aanwas in de Merwede genaamd de polder (Donkersloot), waarbij het Hof bepaalt dat het dijkscollege geen keurrecht bezit, en dat de ambachtsheer de inwoners van de Alblasserwaard en zij die aardgeld betalen niet mag verhinderen in de polder aarde te halen, 1542—1549. G. van den Beemt; Iets over de Romeinse nederzettingen te Alblasserdam; Westerheem 16, 137—143, 1967. Teixeira De Mattos; de Waterkeringen, Waterschappen en Polders van Zuid-Holland, Deel IV De Waarden; Het Land tussen Lek en Merwede, 1929. Resolutieboek Nederwaard, 1581—1600. Op een kaart uit 1767 van Abel de Vries is de situatie nog zo, dat er werd gemalen door beide molens uit de polder. Doch hier is een fout gemaakt door de kaarttekenaar. Tot lang in onze waterstaatkundige geschiedenis is onvoldoende zorg besteed aan de rivieren die immers Rijkswateren (Domein !) waren. Rivierwerken betroffen alleen de veiligheid van de aanliggende dijken (kribben en dammen om de stroom af te houden of naar de buren aan de overzijde te sturen !). Pas na 1850—1880 zijn van Rijkswege in alle rivieren werken uitgevoerd. Er werden o.a. kribben gelegd om de doorstroomopening te versmallen, zodat door de hogere stroomsnelheid nu de rivier zichzelf op diepte houdt (schuurt). Dijkslagen zijn stukken van een dijk, die een dijkplichtige bij het oude stelsel van

11

)

12

)

13

)

14

)

16

)

verhoefslaging of verdijkslaging te onderhouden had. Dijkslaging is verdeling. A. A. Beekman 1905; Het Dijk- en Waterschapsrecht in Nederland. P. A. Henderikx; Inventaris van de archieven van het Hoogheemraadschap van de Alblasserwaard met Arkel en Beneden de Zouwe, 's-Gravenhage 1971. Inventaris Hoogheemraadschap nr. 574. Een krooshek werd meestal los voor de ingang van de waterloop opgehangen, dus niet vast ingekast. Het moest kunnen worden opgehaald om toch eventueel iets te kunnen laten passeren ! Een sprenkelstraat was een afdekking van de molenwerf ter plaatse naast het open scheprad. Vroeger was déze wellicht vaak van hout, een waterdicht plankier. Later van gemetselde steen, aflopend en terughellend gelegd, zodat het spatwater van het scheprad niet kon afspoelen, maar terugliep in de voorwaterloop. Een tasting van 1 m kwam vroeger zeker voor als er nogal wat water „op het peil" was. Bijvoorbeeld als het na langdurige regenval 10 tot 25 cm boven het toegelaten peil stond. Rivierkaart 1e editie schaal: 1 : 10.000, samengesteld door B. A. Goudriaan. Kaart van de rivieren van de Bovenrijn, Waal en Merwede, blad 14, opgemeten in 1833.

Overige geraadpleegde literatuur niet in de noten genoemd. A. Bicker Caarten, De molen in ons volksleven, Leiden 1958. C. Krook, Theretisch en practisch Molenhoek voor Ingenieurs, Aannemers, Molenmakers en verdere Bouwkundigen; met bijbehorende platenatlas, 's-Gravenhage 1850. Anton Sipman, Bolenbouw, Zutphen 1975. H. A. Visser, Papendrecht dorp aan de rivier, 's-Gravenhage 1962. J. H. J. Willemsen, De Dortse Molens, Nederlandse Historiën, Berkel 1970.


Wil de wereld bedrogen worden? (I) C. R. Hooijer

We grijpen in eigen boezem — en er verschijnt een aardewerk pot! Onder de nagelaten papieren van Prof. Dr. Eug. Dubois (1858-1940) bevindt zich een niet gedateerd schetskaartje van onderzoekingen ten W en ten ZW van St. Geertruid (Gem. Gronsveld) in Limburg. Vermeld worden o.m. „een reuzenpot" en „in 'helling 2 3^2 M onder den bodem hertsgewei". Mijn belangstelling in de prehistorie dateert van 1954 en omstreeks dat jaar vond ik het schetskaartje. Van het hertsgewei ontbreken nadere gegevens en verblijfplaats; in een aparte doos werden scherven aangetroffen, die na restauratie een aardewerk kom opleverden, welke U op fig. 1 ziet afgebeeld. Pogingen om in de mij ten dienste staande literatuur en afbeeldingen een soortgelijk voorwerp te vinden mislukten. Gebruik makend van de rubriek „Weet U het?" ging er op 16 mei 1955 een brief naar Westerheem waarin ik de kom beschreef als „vermoedelijk gevonden te Gronsveld". Hoe verheugt mij nu dat woordje „vermoedelijk"! Uw Redactie antwoordde na enige tijd dat de waarschijnlijkheid groot is, dat wij hier te maken heben met een schaal uit de z.g. urnenveldentijd, uit de oudere periode, en met deze zienswijze — behoudens de nodige reserves, omdat ze het bewuste süuk niet in handen hebben gehad — verenigden zich Dr en Dr. Op één van de Correspondentendagen van de ROB in Amersfoort in januari 1957 nam ik de kom mee en werd door vakgeleerden de voorzichtige mening geopperd van Midden La Tène (Marne). Excursies in latere jaren brachten mij wel

1. Surinaamse kom, Kwattastijlgroep, 1000—1500 na Chr.

la Tène schalen onder ogen, maar van gereduceerd baksel, althans zwart uiterlijk, en van afwijkende vorm. Goed licht kwam er pas op het vraagstuk, toen ik de catalogus Surinaams Aardewerk in handen kreeg van de medio 1975 in Het Princessehof te Leeuwarden gehouden tentoonstelling. Afb. 26 illustreert een pot van de volgende omschrijving; tussen haakjes de gegevens van onze kom: Pot, versierd met horizontaal onder de rand omlopende ca. 4.5 cm brede rood- • geschilderde band met vier 13-15 cm (7, 10.5, 11.5 en beschadigd) lange, 'horizontale, slingerende kleibanden-slangen. Hoogte: 20 cm (17); dikte 8 mm ( 8 ) ; grootste buikomvang 30 cm (33); randdiameter 22.5 cm (27). Kleur buiten roodbruin tot oranje. . . . binnen geelgrijs, op de breuk donkergrijs. Verschraling: ceramiekgruis (niet vastgesteld), goed weggewerkt. Tamelijk zacht gebakken. Vindplaats: Kwatta-Tingiholorits = Kwattastijlgroep. Datering: 1000-1500 na Chr,

117


Het Limburgse schetskaartje en onze kom horen dus niet bij elkaar. Het vermoeden is gewettigd, dat een jongere generatie Dübois de pot vond. Jean M. F. Dubois werd in 1888 in Payacombo geboren, toen de familie Dubois in Indonesië was, waar Eugène Dubois enkele jaren later bij Trinil zijn Pithecanthropus erectus zou vinden. Jean heeft in Suriname gewoond en gewerkt; in de boedel Dubois is nog een enkel stuk Karaïbiseh (d.i. van de Benedenlandse Indianen) aardewerk voorhanden, met de karakteristieke tekening,

hetwelk ook door Jean meegebracht of opgezonden kan zijn. Hij had oudheidkundige belangstelling. Zo bestaan er foto's van een later verblijf op Java waarop hij door hem gevonden Hindoe-Javaanse beelden toont, die na zijn overlijden in 1957 in Denver Col., zijn vermaakt aan het Museum of Natural History aldaar. Ook wordt hij in Amerikaanse publicatie genoemd als ontdekker van Indiaanse rotstekeningen in Wyoming. Zo eindigt het relaas van een vermoedelijke vindplaats.

Glazen La Tène armband uit Cuyk J. Koeling

Tijdens de slotfase van het onderzoek in het bouwplan Vossehol werden, behalve nederzettings sporen uit de Midden-I Jzertijd, ook resten uit de Late Ijzertijd gevonden. Bij het afschaven van de bewoningslaag werd een complete glazen armband aangetroffen Van deze buiten' gewone vondst volgt hieronder een beknopte beschrijving. De armband is vervaardigd van purper kleurig glas, over de gehele buitenzijde versierd met een zigzagversiering van gele glaspasta. Deze glaspasta vertoont op enkele plaatsen sporen groen. . Het sieraad is secundair gevormd uit een gebroken armband van het type 3 b volgens het schema Haevernick. De breukvlakken zijn tot op 1 a 2 mm naar elkaar toagebogen. Hoewel enigszins onregelmatig van vorm, is de armband na de reparatie toch nog bijna cirkeJrond. 118

Maten Buitendiameter Binnendiameter Breedte Buitenomtrek Wanddikte

5 —5,5 cm 4,1—4,3 cm 1,0 cm 16 cm 0,5—0,6 cm

De maten van ha Tène armbanden Haevernick vermeldt als gemiddelde maten van alle onderzochte complete armbanden: Binnendiameter Breedte Dikte

7,0 cm 1,3 cm 0,7 cm

De gemiddelde buitendiameter moet dan ca 8,5 cm bedragen hebben, hetgeen resulteert in een buitenomtrek van ca. 26 cm.


Vrij vertaald kan geconcludeerd worden dat 5/8 deel van de oorspronkelijke armband, die naadloos vervaardigd werd, .gebruikt is voor de vervaardiging van het gevonden exemplaar. Gebruiksdoeleinden Uit grafvondsten is gebleken dat de grotere ringen uitsluitend aan de pols en bovenarm werden gedragen en hoogstwaarschijnlijk alleen door vrouwen; kleinere ringen en kralen waarschijnlijk als halssieraad of amulet (zowel in mannenals vrouwengraven). Een mogelijkheid is dat de tussenmaat of als armring werd gedragen door kinderen of ook als amulet om de hals. Gezien de oirkelronde vorm, de gegeven maat en de grootte van een dameshand, zal het aandoen van de armband door volwassenen een hachelijke zaak zijn geweest. Waarschijnlijk is dat deze permanent gedragen werden, en al op jonge leeftijd uitgereikt. Een vraag blijft hoe jong kinderen moeten of mogen zijn voor het 'dragen van een glazen armband met een doorsnede van 4 cm.

Verspreidingsgebied en datering Het voorkomen van de La Tène glazen armbanden en kralen is niet beperkt tot het •bewoningsgebied van de Kelten. Dit gebied omvat het centrale gedeelte van Europa. Nederland valt daar buiten, maar onderhoudt er wel relaties mee. Verspreide vondsten zijn ook buiten dk gebied bekend. Een opmerkelijk aspect is het veel voorkomen van type 3 b in zuidelijk Nederland en direct aangrenzende gebieden. Even opvallend is het grote aandeel dat de purperen exemplaren vormen bij dit type. Beide aspecten (type 3 b en kleur purper) schijnen aanwijzingen te zijn voor een late datering. Teruggekeerd naar de Cuykse armband kom ik tot de conclusie dat de datering daarvan 'in de laatste eeuw v. Chr. geplaatst mag worden. Literatuur Th. E. Haevernick. Die Glasarmringe und Ringperlen der Mittel- und Spatlatene zeit auf dem europeïschen Festland, Bonn. 1960. A. Peddemors. Latene glasarmtinge in den Niederlanden. 1975 in Analecta Praehistorica Leidensia VIII, p. 93—145.

119


Een voorbericht over dierbotvondsten van Romeins-Velsen uit de eerste helft van de eerste eeuw Neli Gordijn-Vons

Inleiding Vindplaats: Gem. Velsen. De opgravingen werden door de werkgroep Velsen-AWN., in samenwerking met het Albert Bgges van Giffen instituut voor pré- en protohistorie (I.P.P.) van de universiteit van Amsterdam verricht en hebben plaats gevonden in de jaren: 1964 en 1970 Velsen II ± 40—50 na Ghr. (V. I I ) . 1972 tot 1977 Velsen I ± 15—55 na Chr. (V. I ) . Voor vroegere, onderzoekingen: zie Calkoen 1952, Wieland Los 1952, Vons 1964/74. Volgens een recent onderzoek van Romeins versierd terra-sigilata en pottenbakkersstempels, afkomstig van vindplaats Velsen I, zou de Romeinse bewoning op deze plaats ongeveer tussen 20 en 55 na Ghr. gedateerd kunnen worden. (Glasbergen en van Lith 1977) Het landschap Bij de opgravingen en volgens onderzoekingen is gebleken, dat in de eerste helft van de eerste eeuw, de Romeinen en een inheemse bevolking (o.a. Friezen) te Velsen op een oeverwal aan de zuidkant van 'het Oer-IJ hebben gewoond. Door de boeren uit de omgeving wordt deze zandrug thans nog „de zandkop" geheten. Het eerste onderzoek van het Oer-IJ met zijn oeverwallen en kreekruggen werd in 1951 door Güray verricht. Het waterrijke woongebied, voorzien van zoet- en/ of brak water, was een uitstekend leef120

milieu voor watervogels en vissen; maar ook voor de vele in 't wild levende zoogdieren was er prooi en drinkwater te vinden. (Güray 1951) Aan de westkant werd het begrensd door het oude duinlandschap, dat op de strandwallen was ontstaan; langs deze natuurlijke baricale boog het Oer-IJ naar het noorden af, om (voorbij Beverwijk) in een rivier te eindigen. Deze rivier zou bij Egmond een uitmonding in de Noordzee hebben gehad. Aan de zuid/westkant grensde het oude rivierdal aan de geestgronden, thans nog de „Hofgeest" geheten; aan de oostkant zou het Oer-IJ (voorbij Amsterdam) via de Vecht een verbinding met de Rijn hebben gehad. In Westerheem XX-I-1971 geeft Dr. W. H. Zagwijn een uiteenzetting van de Noordzeekustonderzoekingen, die door de Rijksgeologische dienst in samenwerking met de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek werden verricht. Uit de verschillende verkregen C14 dateringen konden vochtige en droge perioden vastgesteld worden; het RomeinsVelsen uit de eerste helft van de eerste eeuw zou een droog klimaat hebben gehad met een open landschap, begroeid met overwegend kruiden en struiken en weinig bos. (Jelgersma, S., J. de Jong, W. H. Zagwijn, J. F. van Regteren Altena 1970). De vegetatie A. gevonden organische resten Bij de opgravingen van 1964 en 1970


Diepte onder maaiveld in cm Els (Almis) Berk (Betula) Hazelaar (Corylus) Eik (Qucrcus) Linde (Tilia) lep (Ulmus) • Es (Fraxinus) Beuk (Fagas) Haagbeuk (Carpinns) Den (Pinas) Boompollensom (2 AP) Klimop (Hedera helix) Jeneverbes (Jiiniperus communis) Vuilboom (Frangula alnus) Wilg (Salix) . . . . . Gagel (Myrica gale) Veenmos (Sphagnum) Struikhei (Calluna vulgaris) Dophei (Erica tetralix) Veenbes (Oxycoccus)-type Gentiaan (Gcntiana)

40

35

30

41.1 19.8 12.1 17.0 — 1.4 2.0 3.2 0.3 3.2 348 0.3

45.7 14.3 10.2 20.4 0.2 1.2 1.9 4.0

47.8 15.0 11.1 16.1 1.1 1.7 1.1 4.1 0.2 1.7 460

. . .

. .

. .

. .

.

.

.

.

C y p e r g r a s s e n ( C y p e r a c c a e ) Grassen (Grnmincae) Samengesteldbloemigen (Compositae) Liguliflorae Tnbiiliflorae . . . . . ' . Zuring (Rumex) Smalbïadige weegbree (Plantagó lanceolata) Boterbloem (Ranunculus) Ruit (Thalictrum) Muurachtigen (Caryopliyllaceac) (Moeras)rolklaver (Lotus cf. uliginosus) overige Vlinderbloeniigen (ïapilionaceac) Kruisbloemigen (Cruciferae) . . . Tormentil (Potentilla)-type . . . M o e r a s s p i r a e a (Filipendula ulmaria) . Waternavel (HydrocOtyle vulgaris)

. . . .

overige Schermbloemigen (Umbellifcrae) . Helmkruidachtigen (Scrophulariaceae) Walstro (Galiurn)-type Kattestaart (Lythrum salicaria) . Wederik (Lysimachia) R u w b l a d i g e n ( B o r a g i n a c e a e )

Zoiitgras (Triglochin)

( A l o e r a s ) v a r e n ( D r y o p t e r i s )

Koningsvaren (Osmunda regalis) . Lisdoddeachtigen (Typhaceae) Lipbloemigen (Labiatae) Adelaarsvaren (Pteridiiim aquilinum) . Granen (Cerealia) Spurrie (Spergula) Perzikkruid (Polygonum persicaria)-typt . Grote weegbree (Plantagó major) . Grote brandnetel (Urtica dioica) Alsem (Artemisia) Ganzevoetachtigen (Chenopodiaceae) . Zeeweegbree (Plantagó maritima) . ' .

0.9 3.7 175

1.9 420 0.2 0.5 0.5 4.5 180

34.0 210 3.1 3.7 0.5 0.2 . 19.8 . . . 32.8 17.8 110

390

370

0.9 3.2 2.3 1.4 0.6 2.0 14.4 1.2 0.9 8.6 0.3 4.9 8.9 2.9 3.2 2.6 0.9 . . . 4.0 . 7..2 . 0.3 1.4 0.6 4.3 1.4

2.9 5.0 3.1 2.4 0.2 0.5 2.9 12.1 1.0 0.2 6.7 1.0 1.4 10.7 2.4 4.5 1.7 2.9 . 0.2 8.8 . 15.9 1.9 1.0 1.0 4.8 1.9

2.3 0.3 8.3 0.6 38.4 0.3

0.2 0.2 15.7 0.7 18.3 0.2

• 5.7

0.2 0.9 3.9 125 20.4 140 2.4 0.4 0.2 26.5 220 1.3 5.4 2.8 2.6 2.2 0.7 3.5 14.8 1.7 0.9 4.3

0.7 2.6 10.0

2.6 4.1 2.0 3.3 0.2 5.9 13.3 3.3 0.7 1.1 2.0

3.7 0.4 1.5 1.1 25.0 0.9 15.4

0.4

Tabel 1. Stuifmeel onderzoek, Dr. W. van Zeist (1956).

121


Velsen II werd vastgesteld, dat de Romeinse laag door een ¹ 2 m. dik kleipakket afkomstig van het Wijkermeer, werd afgedekt; de conservering in de grond was op deze plaats dan ook uitstekend. In 1964 Velsen II werden restanten van organische stoffen aangetroffen, zoals veel boomschors en delen van takken en twijgen; bovendien werden vele rietstengels nog in situ vastgesteld. (Vons 1974) Tijdens het zeven werden door de werkgroep grote hoeveelheden hazelnoten, perzikpitten, kersepitten en pitten van andere vruchten gevonden. Tijdens de opgraving van Velsen II 1970 werden allerlei soorten boomschors, twijgen en takken, mos en weer rietstengels aangetroffen; ook weer hazelnoten, perzikpitten en pitten van andere steenvruchten (b.v. van een gagelsoort?) De nog aanwezige rietstengels lagen op deze plek over de gehele opervlakte verspreid. Tijdens de opgravingscampagne van Velsen I 1972-1977 bleek de conservering in de grond, vooral op de zandrug, veel ongunstiger. De dikte van het kleipakket bedroeg hier in het algemeen 60 cm. tot 1 m., maar op „de zandkop" was dit veel geringer. Ook hier werd veel boomschors aangetroffen; vooral de schors van de berk was herkenbaar. Hazelnoot, heidetakjes en diverse takjes en knopjes van kruiden, struiken of bomen werden gevonden. B. Pollenonderzoek In dit verband kan worden verwezen naar een pollenonderzoek van een hoogveengebied, grenzend aan de noordkant van het Oer-IJ. Dit stuifmeelonderzoek werd in 1956 op verzoek van de AWN.afd. Zaanstreek door Dr. W. van Zeist verricht en in Westerheem gepubliceerd. In de tabel 1 is 'het resultaat van dit stuif-' meelonderzoek weergegeven. C. de boomsoorten uit de omgeving Ook de door de veldgroep afd. Zaan122

streek AWN. op bovengenoemd hoogveengebied aangetroffen palen en staanders van de vele Friese bewoningen, hebben een aanwijzing kunnen geven van de boomsoorten, die in de naaste omgeving groeiden. Uit een in Westerheem gepubliceerd verslag bleken verschillende staanders van de volgende bomen afkomstig te zijn: in de eerste plaats kwamen els, es en berk voor; in mindere mate wilg en vuilboom; op de vindplaatsen 2 en 7 werd bij elk huis 1 eikenstam gevonden. (Helderman 1971, van Vliet 1971). D.

de bever en zijn milieu

Van de in 't wild levende zoogdieren, werden van de bever het grootste aantal botvondsten gedaan. Daar dit dier bij uitstek aan een bepaald landschap met zijn vegetatie en bomengroei is gebonden, volgt een toelichting op zijn levenswijze: de bever is het grootste knaagdier van Europa; zijn voedsel is plantaardig en bestaat uit de bast van allerlei bomen, wortelstokken en bladeren van o.a. berk, wilg en populier. Het is een intelligent dier, dat meestal in familieverband langs zoet stromend water leeft. Zij bewonen vaak lichte bossen langs rivieren, oude rivierarmen en beken. Ofschoon in de 15e eeuw nog zeer talrijk, werd in 1827 de laatste bever aan de Geld. IJsel bij Zwolle gevangen. Bevers werden vnl. gejaagd vanwege hun huid. Te Velsen wijzen de vondsten op een behoorlijke populatie; hun aanwezigheid in latere tijden enzou de naam Beverwijk kunnen verklaren. (IJsseling en Scheijgrond 1943).

Uit de verkregen gegevens zou nu het volgende vegetatiebeeld naar voren kunnen komen: Het oudeduin-strandwallengebied had een open landschap met weinig bos, terwijl naar het oosten in de lagere delen van het oude rivier- en geulendal, de elzengroei van belang kan zijn geweest. De oeverwallen en kreekruggen


Tabel 2.

zijn waarschijnlijk met moerasbossen begroeid geweest; achter deze wallen kunnen dan uitgestrekte rietlanden tot ontwikkeling zijn gekomen. Op de geestgronden hebben verschillende bomen, struiken en kruiden kunnen groeien. De vegetatie en bomengroei op het hoogveengebied aan de noordkant van het Oer-IJ werd reeds toegelicht. Zelfs voor de

zoals edelherten en een enkele, wellicht grootste in 't wild levende zoogdieren, verdwaalde eland was er voldoende leefruimte en voedsel te vinden. Uit de vele haksporen, die op de gevonden dierbotten werden aangetroffen zou kunnen worden opgemaakt, dat jages, vissers en vogelaars het dagelijks menu met jachtbuit hebben kunnen vergroten. 123


P ; c i

l

1

H gr

1

1

5

r

i 1. f O

_

-

1 b l i uw

wir

4

r

wil d e

ie

ne ch bi

12

i i i i

MM—

w au

gai 3

of

og 1

- -—

n)

t

-

-

1E 1'/ mr

cu

kr

aa

1(

ti

_

-

-

D

s f" "O"

-

1_—

- -

-

4-

- - -

-

- -

-

— -- -—

-

-

-

l

°

i-

11

1 f"

Zoetwater 1 baars 2 snoek 3 karperachtigen: voorn brasem blei? 4 paling; paait in zoutwater

!-

-J

J

-

AveB s p .

ï

f-

s

P

Vanallu» ïluménius arquat» larus sp*

—üQT-óne

't"

O"

Gallus gallu Grua grus

_

s

Pan-'Jion s

-

-

\

Branta - -

-

-

tC

Anser ana Anser albifron Anser fabalia Anser ap.

-

"Ïlnélo P

Anas sp.

i

•i

ityrhyncho Anas A

-

-

H

124

TT-

g-

-t1

-

- - -

S..1.

4. 1. Foto J.P.L. Vissen-Velsen I en II determinatie: Dick C. Brinkhuizen B.A.I. Groningen

-

- —- ——

-

4 1.

-

Eq uu9 caballu)

pi

- -

— -—

ta 't

19

-

U-_

_-

-

-

S

el

15 ki

I r

IlL i s ! o e

(K 14 ki

i

- -

»

-

-

1

:

ie

|

_.L

---

6a

10

C.ni. UmillaiK

i -

i

_

gjns

1

-

-

ZB,

9

Capri hircus

Feil» calüj

J

— -

——

1

st

Ovi, ari«

Su> doincilïcus

-

--

i

1f -

I

1 - L— — — — -

tït Bi

1

Cupra/Ovis

1 -

7

\ \

-

\

-

sni

5

-

-

ir

te

f

i

-i

2

-

f

•z.

f 1

BoKMuras

-

-

r

- -

-

O

f

s

!

-

fi

Z

1

-

-

-

Zoutwater 5 platvis: schol, bot ? 6 meerval 7 harder 8 fint / elf t ? • 9 kabeljauw ? 10 schelvis ? 11 onbekend 12 poon 13 zalm / zeeforel: paait in zoetwater 14 steur


sa.

iamiliaris iè vulpoa

_J

•s-

biologiseh-archeologisch instituut te Groningen en met Mevr. Drs. L. H. van Wijngaarden-Bakker, Albert Egges van Giffen Door de grote hoeveelheid en verscheiinstituut voor pré- en protohistorie te denheid van de Romeinse botvondsten, Amsterdam werd als volgt besloten: kwam er tussen enige vakarcheologen/inDr. A. T. Clason en Drs. Wietske Prumstituten enerzijds en de amateurs/werkgroep Velsen AWN. anderzijds een sa- mel, B. A. I. Groningen: onderzoek vogels VI en I I Drs. Peter J. A. van Mensch, menwerkingsverband tot stand. In overleg met Mevr. Dr. A. T. Clason, voorheen I. P. P. Amsterdam, thans RijksSamenwerking

125


museum van natuurlijke historie, Leiden in het kader van zijn proefschrift: onderzoek zoogdieren VI Dick C. Brinkhuizen, B. A. I. Groningen: onderzoek vissen VI en II Neli Gordijn-Vons, werkgroep Velsen AWN: inleiding, bewerkt bot en determinatie van de in 't wild levende zoogdieren VI. Door deze specialistenhulp heeft dit dierbottenvoorbericht meer inhoud kunnen krijgen en daarvoor betuig ik de genoemde dames en heren mijn dank. Een extra dank aan Mevr. Anneke Clason is hier op zijn plaats :haar initiatief bracht de samenwerking tot stand. Tevens wil ik hier ons werkgroepslid en tekenaar Bert Bus, Santpoort bedanken met grote toewijding heeft hij de 37 afbeeldingen van het bewerkte tot getekend (zie de tekeningen 1-2-3-4). Activiteiten van de werkgroep Velsen AWN: in zonderheid de dierbotten Tijdens het verblijf van de Romeinen in Velsen leefden in hun omgeving allerlei dieren: zoogdieren, vogels en vissen. De restanten van deze dieren, bestaande uit kaak- en schedelfragmenten, pijpbenen, botten, tanden en kiezen enz. heeft de werkgroep Velsen bij de opgravingen in samenwerking met het I.P.P. Amsterdam, teruggevonden. Gedurende enige jaren zijn de leden van de werkgroep bezig geweest met het opgraven, transporteren, wassen, zeven, drogen en sorteren van dit botmateriaal. Voor het determineren werd het daarna noodzakelijk, dat wij de nodige kennis verkregenen van de anatomie der dieren in het algemeen en van die der gevonden dierbotten in het bijzonder. Het zijn Mevr. Louise H. van WyngaardenBakker (I.P.P.) en de heren Gerard F. IJzereef en Peter J. A. van Mensch geweest, die door het geven van colleges, practisch werk en het determineren van dierbotten, geholpen hebben om onze kennis van de huisdieren te vergroten. Bij het laatste bottenpracticum te Amster126

dam gegeven voor leden van de AWN. werkgroepen Haarlem, Velsen, Hoogovens, Beverwijk en Castricum bleek duidelijk, dat we goede vorderingen hadden gemaakt. We zijn hen zeer erkentelijk daarvoor. Met de aldus verkregen kennis zijn van de reeds gesorteerde dierbotten, in de eerste plaats de huisdieren gedetermineerd. (zie foladz. t/m artikel Peter van Mensch: onderzoek van de huisdierpopulatie VI. Tijdens het determineren bleek echter, dat verschillende dierbotten van in 't wild levende zoogdieren, alsmede van vogels en vissen afkomstig waren. Om enige kennis van de anatomie van deze dieren te verkrijgen hebben wij veel hulp en advies ontvangen van het B.A.I. Groningen. Het is vooral Wietske Prummel (vogels en zoogdieren) geweest, die ons met raad en daad heeft bijgestaan; steeds was zij weer bereid om zich voor de botvondsten van de werkgroep Velsen AWN. in te zetten. Ook Dick C. Brinkhuizen (vissen) heeft de door ons vaak moeilijk te herkennen grotere en kleinste visbotjes kunnen determineren. Daarvoor zeggen wij U beiden hartelijk dank. (zie tabellen/determinatielijsten 2, 3, 4 en 5). De pathologische trosis

afwijking:

Osteope-

Tenslotte werden er tijdens het determineren enige pathologische verschijnselen waargenomen. Na een onderzoek, dat door Mevr. Anneke Clason werd verricht, bleek dat vooral bij het huisdoen een bepaalde afwijking voorkwam. De aandoeTekening 1 1 mes, met metalen lemmet 2 mes: het snijvlak is geschuurd en gegescherpt 3 deel van een meshelft 4 schrijfstift 5 dubbele kam 6/7 dobbelstenen 8/11 speelschijfjes 12 priem of slachtsporen ?


11.

vt.

127


'7

•is.

-19-

22.

Tekening 2 13 weefnaald 14 weef plaatje 15 afgebroken weefkam 16 randgedeelte van een weef plaatje 17 dun plaatje bot 18/19 afgebroken fragmenten met bewerkings-

128

•20 21 22 23

sporen kegelvormig gesneden en gepolijst fragment " slachtsporen ? afgebroken pijlpunt ? schepje


26. 24.

29

Tekening 3 24 lepeltje 25 fragmentje van 78 mm doorsnee; aande rand is een geringe aanzet zichtbaar; wellicht het ronde deel van een lepeltje ? (zie afb. 24) 26 fragmentje van 17 mm doorsnee, dat tot een klein wieltje is gesneden; aan de rand is een geringe verdikking van het bot zichtbaar: misschien afkomstig van een sieraad ? 27 komvormig gedraaid en met 3 concentri-

28 29

sche cirkels versierd fragmentje, van een opstaand randje voorzien en met 20 mm doorsnee. Aan de achterkant vertoont zich een kleine snede naast een geringe verdikking van het bot. Er zou aan een schepje kunnen worden gedacht (zie afb. 23) aan 2 zijden gezaagd, distaal gedeelte van een potsvistand uit een rozenkrans gesneden vruchtbaarbeidssymbool of amulet (Boeles 1951)

129


3o.

1

W. 34.

as.

130


ning Osteopetrosis zou door een virus worden veroorzaakt; de aandoening vertoont" een geleidelijke verdikking van de buitenste beenlaag mogelijk gepaard gaande met vernietiging van de mergholte. (Jane Siegel 1976) De aangetaste huishoenbotten bij Velsen I zijn: ellepijp 1. m.h. been 1 1 dijbeen scheenbeen 3 2 m.v. been De

geweisnijderIbotbewerker

Bij de opgravingen is regelmatig gewei te voorschijn gekomen; de botvondsten tonen aan, dat in de Romeinse tijd in Velsen op het edelhert werd gejaagd, maar niet alleen voor de dis. Het gewei was zeer belangrijk voor het maken van allerlei gebruiksvoorwaarden. Maar ook botfragmenten van andere dieren en potvistanden kwamen voor het maken van werktuigen in aanmerking. Uit de vele aangetroffen bewerkingssporen, zoals het snijden, zagen, draaien, slijpen, schuren en polijsten, alsmede uit de vele fabricageafval die werd gevonden zou wellicht de conclusie mogen worden getrokken, dat één of meerdere vaklieden in een werkplaast creatief bezig zijn geweest. De 37 getekende afbeeldingen, vervaardigd door ons werkgroepslid Bert Bus, Santpoort en Tekening 4

30/31 restanten van gezaagde geweitakken 32 gedeelte van geweitak met gepolijst oppervlak 33 geweitak met geslepen tophelft 34 handvat, waarschijnlijk van een priem 35 plat stukje gewei, waaruit een rond schijfje is gesneden 36/37 uit rozenkransen gesneden vruchtbaarheidssymbolen of amuletten (Boeles 1951) De afbeeldingen 29 en 37 zijn vondsten van het I.P.P. Amsterdam

Foto 5 38 potvistand, gevonden bij Velsen I (foto I.p.P. — F. Gijbels).

afgebeeld op de tekeningen 1-2-3-4, vertonen duidelijk de bewerkingssporen. Tenslotte ben ik veel dank verschuldigd aan de actieve veldwerkers van onze werkgroep Velsen AWN.; zonder hun hulp was de dierenwereld van RomeinsVelsen niet opnieuw „tot leven" gekomen. De verantwoording voor de inhoud van dit voorbericht, voor zover door mijzelf gemaakt, is geheel voor mijn rekening. Literatuur P. C. J. A. Boeles, 1951: tweede periode van de terpentijd — Friesland tot de elfde eeuw p. 199. H. J. Calkoen, 1952: een urgent geval te Velsen — Westerheem p. 11—12. W. Glasbergen en S. M. E. van Lith, 1977: Italische und frühe Südgallische terra sigilata aus Velsen (provinz Nord-Holland) — Rei Cretariae Romanae Fautores Acta p. 5—20. A. R. Güray, 1951: de bodemgesteldheid van de IJ-polders — Boor en spade 5, p. 1;—28. J. Helderman, 1971: enige resultaten van 15 jaar archeologisch onderzoek in de Zaanstreek — Westerheem p. 79—83. S. Jelgersma, J. de Jong, W. H. Zagwijn en J. F. van Regteren Altena, 1970: the coastel dunes of the western Netehrlands — Ned. rijks geol. dienst, nwe ser. 21 p. 93—167. J. Siegel, 1976: animal palaeopathology; „possibilities and problems" — Journal of archaeological science 1976-3 p. 366—368.

131


D. H. van Vliet, 1971: bewerkt hout uit de Zaanstreek — Westerheem p. 84—86. P. Vons, 1964: opgravings en vondstberichten in het kort — Westerheem p. 114—115. P. Vons, 1974: op zoek naar een castellum1) — Westerheem p. 59—69. B. J. Wieland Los, 1952: enige opmerkingen over de dierenwereld te Velsen in de Romeinse tijd — Westerheem p. 91—94. M. A. IJsseling en A. Scheijgrond, 1943: de bever — de zoogdieren van Nederland I p. 299—301.

W. H. Zagwijn, 1971: de ontwikkeling van het OER-IJ estuarium en zijn omgeving — Westerheem p. 11—18. W. van Zeist, 1956: een stuifmeelonderzoek van de ijzertijdnederzetting bij Krommenie — Westerheem p. 91—95. auteur: Neli Gordijn-Vons Bloemendaalsestraatweg 11 Santpoort-Zuid, tel. 023-378034 Arch.werkgroep Velsen-AWN. tekenaar: Bert Bus, Santpoort.

Enige aantekeningen betreffende huisdierresten Zoals te verwachten was, betrok men zijn vlees voor het grootste deel van huisdieren en wel in het bijzonder van het rund, het varken en het schaap ('mogelijk ook de geit). Aan de hand van de bewaard gebleven botten van de geslachte dieren kunnen we vaststellen hoe groot (aie Von den Driesch & Boessneck 1974) en hoe oud (zie o.a. Higham 1967) de dieren waren. Met behulp van 35 middenhands- en 47 middenvoetbeenderen kon een beeld verkregen worden van de grootte en het gewicht van de geslachte runderen. De schofthoogte van de koeien lag tussen de 103 en 119 cm (gemiddeld 108 cm). De schofthoogte van de stieren en ossen lag tussen de 110 en 124 om (gemiddeld 118 cm). Deze afmetingen komen overeen met wat gevonden werd voor het materiaal van de castella te Valkenburg (Clason 1967) en Zwammerdam. De afmetingen komen overeen met die welke gevonden werden voor materiaal uit ijzertijd en inheems-romeinse nederzettingen (zie o.a. Clason 1967 en Van Mensch 1975). Matolsoi (1970) bepaalde vermenigvuldigingsfaktoren om uit het gewicht van de metapodia het lichaamsgewicht te berekenen. Met behulp van deze faktoren wenden de lichaamsgewichten van de runderen van Velsen bepaald. Het

132

gewicht van de koeien lag tussen 150 en 250 kg (gemiddeld ongeveer 190 kg) en dat van de stieren en ossen tussen 250 en 370 kg (gemiddeld ongeveer 335 kg). De op vergelijkbare manier verkregen waarden voor runderen uit de castella van Zwiammerdaim en Valkenburg (eigen onderzoek) liggen in de zelfde orde van grootte. Het gewicht van de koeien uit de inheems-romeinse nederzettingen in de polder Achthoven (Van Mensch 1975) komt er ook mee overeen. Teichert (1974) berekende volgens de methode Matolsci de lichaamsgewichten van de (Germaanse) runderen van de offerplaats Oberdorla. De koeien wogen daar 123—208 kg (gemiddeld 154 kg), de stieren 177—392 kg (gemiddeld 269 kg) 279 kg). De runderen uit westelijk Nederland waren dus zwaarder dan de runderen in Duitsland. Qua grootte en gewicht komen de runderen uit de Romeinse castella langs de limes (inclusief Velsen) overeen met die uit de inheemse nederzettingen, althans in Nederland. Zonder twijfel kochten de Romeinse soldaten hun runderen bij de lokale bevolking. Dat daarin enige selektie een rol speelde spreekt voor zich. Men kocht voornamelijk .volwassen dieren. Ruim 70 % van de onderkaken heeft een volledig ontwikeld gebit. Volgens Higham


(1967) betekent dat dat ruim 70 % van de dieren gelijk aan of ouder dan 40 maanden was. Door meting van de slijtageh'oek van de kiezen blijkt dat 15 % van de dieren ongeveer 3j/2 jaar oud was toen ze werd geslacht, een kleine 40 % zal vermoedelijk een of twee jaar ouder geweest zijn en nog eens 15 % was vermoedelijk 6—10 jaar oud. Een heel klein aantal dieren kon nog ouder worden. De schapen uit Velsen hadden een schofthoogte van 56—67cm (gemiddeld 62,2 cm). Dat is duidelijk kleiner dan de schapen uit het Duitse tërpengebiad die gemiddeld 70,6 cm (63—75cm) groot waren (Tofting en Eins war den, Nobis 1955). De schoffchoogte komt overeen met die welke gevonden werd voor het materiaal van de castella te Valkenburg en Zwammerdam. De geiten uit Velsen hadden een schofthoogte van 63—67 cm (gemiddeld 64,6 cm). Het was nog niet mogelijk om op grond van het beschikbare materiaal een goed beeld te krijgen van de leeftijdsverdeling van de geslachte schapen. Een belangrijk 'probleem is dat het niet altijd mogelijk is een onderscheid te maken tussen schapen en geiten. Het zou namelijk mogelijk kunnen zijn dat bijvoorbeeld geiten vooral voor de melk gehouden werden. De hele jonge en/of de hele oude onderkaken zouden dan van geiten kunnen zijn. De eerste indruk is dat de onderkaken voor een kwart af-

komstig zijn van volwassen dieren. Ongeveer de helft van de onderkaken is afkomstig van dieren tussen de 10 en 25 maanden. Het is nog niet mogelijk gebleken om voor het materiaal uit Velsen betrouwbare sohofthoogtes te bepalen van het varken. Alle onderkaakfragmenten welke bestudeerd konden worden waren afkomstig van dieren ouder dan 16 maanden. Een derde van de onderkaken was afkomstig van dieren van dertig maanden of ouder. Dit beeld wijkt niet sterk af van wat men elders vindt. In Valkenburg was ruim de helft van de onderkaken afkomstig van dieren van twee jaar of ouder. Samenvattend kan gezegd worden dat het materiaal uit Velsen zeer sterk overeenkomt (voor wat betreft de huisdieren) met dat van de castella te Valkenburg en Zwammerdam. In hoeverre de onderlinge verhoudingen van de aantallen fragmenten per diersoort verschillen, kan in dit stadium van het onderzoek nog niet gezegd worden. Het grootste belang van het materiaal uit Velsen houdt verband met de hoeveelheid. Dankzij het grote aantal botten is het mogelijk een beter beeld te krijgen van de variatiebreedte van de huisdierpopulaties. Gekombineerd met de resultaten van het onderzoek van het botmateriaal uit Valkenburg en Zwammerdam komen we dan tot een goed beeld van de huisdieren in de Romeinse tijd.

Ter vergelijking met bovenstaande gegevens volgen hier enkele afmetingen en gewichten van huidige huisdierrassen. De runderen zoals we die nu kennen in Nederland hebben een schofthoogte van ongeveer 130 cm. Stieren zijn gemiddeld 10 cm groter dan koeien. Het gewicht bedraagt ongeveer 550 kg voor koeien en 900 kg voor stieren. Dit zijn waarden

voor het Fries-Hollands (zwart-bont) rundvee, het Maas-Rijn-IJssel (rood-bont) vee is groter en zwaarder (De Jong 1974). In de 17de en 18de eeuw wogen runderen op veel plaatsen in Duitsland nog slechts 150—250 kg (Riemann (1953). De grootte van de prehistorische schapen komt ongeveer overeen met die van het

P. J. . van Mensch

133


Drentse heideschaap. De ooien van dit primitieve schaperas wegen 45—50 kg. Ongeveer 80 % van de schapen in Nederland behoort tegenwoordig tot het Texelse ras. Deze schapen zijn groter en zwaarder dan de Drentse. De rammen wegen 80—100 kg, de ooien 60—80 kg (De Jong 1974, Lantinga 1976). In de 17de eeuw wogen de schapen in Duitsland nog slechts 25—30kg, in de 18de en 19de eeuw waren de gewichten 40— 45 kg (Riemann 1953). Varkens laait men alleen voor de fok volwassen worden. De meeste varkens worden vroegtijdig vetgemest en geslacht. Nu mest men tot lOOkg, welk gewicht wordt bereikt in 6—7 maanden (De Jong 1974). In de 17de—18de eeuw slachtte men varkens op 2—2% jarige leeftijd bij een gewicht van 75—100 kg (Saalfeld 1960). Volgroeide zeugen wegen tegenwoordig op tweejarige leeftijd tussen 175 en 250 kg bij een schofthoogte van zo'n 75 cm. Literatuur Clason, A. T. (1967), Animal man in Holland's past. Palaeohistorica 13, 1967.

Driesch, A. von den & J. Boesneck (1974), Kritische Anmerkungen zur Widerristhöhenberech-

tung aus Langenmassen vor- und frühgeschichtlicher Tierknochen. Saugetierkundliche Mitteilungen 22, 1974, pp. 325—348. Higham, C. F. W. (1967), Stock rearing as a cultural factor in prehistorie Europe. Proceedings of the Prehistorie Society 33, 1967, pp. 84—103. Jong, J. de (1974) Veehouderij. Culemborg, 1974. Lantinga, J. H. (1976), Schapen houden als liefhebberij. Zutphen, 1976. Matolcsi, J. (1970), Historische Erforschung der Körpergrösse des Rinder auf Grund von Ungarischem Knochenmaterial. Zeitschrift für Tierzüchtung und Züchtungsbiologie 87, 1970, pp. 89—138. Mensch, P. J. A. van (1974), A Roman SoupKitchen at Zwamerdam? Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 24, 1974, pp. 159—165. Mensch, P. J. A. van (1975), Dierresten uit de polder Achthoven (Gem. Leiderdorp). Westerheem 24, 1975, pp. 111—116. Nobis, G. (1955), Die Haustiere von Tofting. Offa 12, 1955, pp. 114—134. Riemann, F. K. (1953), Ackerbau und Viehhaltung in Vorindustraliellen Deutschland. (Beihefte zum Jahrbuch der Albertus-Universitat zu Königsberg/Pr, III). Main, 1953. Saalfeld, D. (1960), Bauernwirtschaft und Gutsbetrieb in der vorindustriellen Zeit. (Quellen und Forschungen zur Agrargeschichte, VI). Stuttgart, 1960. Teichert, M. (1974), Tierresten aus dem germanischen Opfermoor bei Oberdorla. Weimar, 1974.

Een Sestertius van Trajanus uit Werkhoven C. A. Kalee In mei 1974 vond Bennie Elberse uit Odijk, in de wand van de kort tevoren gegraven bermsloot langs de Zuidoostzijde van het Oostromsedijkje (afb. 1), een sestertius van keizer Trajanus (98—117 na Chr.) %). Voorzijde: kop van Trajanus met lauwerkrans n.r., van het omschrift is alleen ]NO AVG GER DAC P M T [ bewaard gebleven, volledig heeft het geluid: IMP. CAES.NEVAE.TRAIANO.AVG.GER. DAC.P.M.TR.P.COS.V.P.P. 2 134

Keerzijde: vrijwel geheel afgesleten, flauw zichtbaar is een staande vrouwelijke figuur n.1. (Abundontia of Fortuna) tussen S [C]; het omschrift (S.P.Q.R. OPTIMO PRINCIPI) is geheel verdwenen. De sestertius is hoogstwaarschijnlijk van het type BMC III, p. 165—166, nr.s 782— 784 of p. 169, nr. 798; RIC II, p. 280, nr. 492 of 500 (103—111 na Chr.) 3 ) . De sterke slijtage van de munt wijst erop, dat deze lang in omloop is geweest. Waarschijnlijk is de sestertius dan ook pas in


• = vindplaats munt en scherven

schaal Stuart 149 4 ) , een bodem van een lichtgrijs terra nigra-achtig potje, twee randfragmenten van grote grijze terra nigra-achtige potten Brunsting pi. 7, type 7 5 ) , een randfragment van een ruwwandige kookpot met dekselgeul Stuart 203 en een randfragment van een ruwwandige kom met ronde aan de binnenkant verdikte rand Stuart 211. Het inheemse aardewerk is handgevormd en verschraald met organisch materiaal of grof zand. Een fragment van een grote dikwandige pot met zwak S-vormig profiel is langs de buitenzijde van de rand versierd met verticale kerfj es.

1. Ligging van de vondst.

de tweede helft van de 2de eeuw, of misschien zelfs nog later, in de grond terecht gekomen. De vindplaats van de munt maakte vor de reconstructie van het Oostromsdijkje (eind 1973—begin 1974) deel uit van een perceel bouwland, later grasland, langs de Zuidoostzijde van de weg. Op dit terrein en langs de Noordwestzijde van het Oostromsdijkje (zie afb. 1) zijn in 1955 en later scherven van Romeinse en inheemse keramiek gevonden. Het Romeinse aardewerk omvat o.a. twee fragmenten van terra sigillata-kommen Dragendorff 37, vervaardigd in de fabrieken van La Madeleine (bij Nancy), in de eerste helft van de 2de eeuw, een oor van een (Zuidspaanse ?) amfoor, een randfragment van een gladwandige wrijf2. Sestertius van Trajanus.

4CM

Het nederzettingsterrein langs het Oostromsdijkje is, blijkens het genoemde schervenmateriaal, in de 2de eeuw bewoond geweest. Aangezien deze datering slechts gebaseerd is op een twintigtal aardewerkfragmenten, mag men er niet al te veel waarde aan hechten.

Noten 1

) Topografische kaart, schaal 1 : 25.000, kaartblad 39 A (Culemborg), coördinaten: 143.72 —448.45. De munt is gevonden op een diepte van ± 0.50 m beneden maaiveld. 2 ) De eretitel DAC(icus) herinnert aan de overwinningen op de Daciers in 102 en 106 na Chr. 3 ) BMC III = H. Mattingly. Coins of the Roman Empire in the British Museum. Vol. III, 1936. RIC II = H. Mattingly, E. A. Sydenham. The Roman Imperial Coinage. Vol. II, 1926. *) P. Stuart. Gewoon aardewerk uit de Romeinse legerplaats en de bijbehorende grafvelden te Nijmegen. Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, suppl. op XLIII, 1962. ö ) H. Brunsting. Het grafveld onder Hees bij Nijmegen. Een bijdrage tot de kennis van Ulpia Noviomagus. Amsterdam, 1937. Dissertatie Amsterdam.

135


Buster ancient farm

Ter inleiding Butser Hill is gelegen ten westen van Petersfield (Hampshire), waar geologisch gesproken een betrekkelijk smalle strook kalksteen overgaat in de zachtglooiende krijtheuvels, die grote gedeelten van Hampshire, Wiltshire en Dorset tot een agrarisch aantrekkelijk gebied maken en waar in de Romeinse tijd en ook daarvoor plaatsen als Winchester, Salisbury en Dorchester — zij het onder andere namen — reeds centra van agrarische activiteit vormden. Een excursiegroep AWN4eden heeft in 1976 onder leiding van Dr. J. J. Butler een bezoek gebracht aan het archeologisch 136

1. „Round-house" tijdens de opbouw (foto).

openlucht-laboratorium „Butser Ancient Farm". Het is bijzonder plezierig, dat de projectleider en directeur P. J. Reynolds voor Westerheem een inleidend artikel over het doel van experimentele archeologie in het algemeen en de resultaten, die op „Butser Ancient Farm" bereikt zijn in het bijzonder, heeft willen schrijven. Zijn beschouwingen hebben een algemene geldigheid; bij de bijzondere proeven en resultaten is het evenwel goed de specifieke lokale situatie in gedachten te houden: een krijtsteenbodem bedekt met een dunne vegetatiemat of humuslaag. Waar in de originele tekst met Engelse in-


houds- en oppervlaiktematen is gewerkt, heeft de vertaler gemeend deze voor de Nederlandse lezer in continentale eenheden te moeten omzetten, uiteraard met vermelding waar dit is gedaan. Eveneens

zijn in noten enige toelichtingen met betrekking tot de veestapel en de gewassen toegevoegd, die o.a. ontleend zijn aan het algemeen prospectus van „Butser Ancient Farm". H. Sohoorl.

Experimentele archeologie en het 'butser ancieni farm research project'

P. J. Reynolds M. A.

Zonder meer kan gesteld worden dat experimentele archeologie van fundamenteel belang is voor zowel de ontwikkeling van het archeologisch inzicht als voor de archeologie beoefening. Dit geldt vooral met betrekking tot de prehistorie en de opgravingstechnieken. In feite zijn er proefnemingen verricht zolang de archeologie is beoefend, nog maar pas betrekkelijk kort zijn experimenten onderworpen aan een streng-wetensehappelijke controle. In het algemeen gezegd is „experimentele archeologie" een overkoepelende benaming, zoals geografie en archeologie zélf; er vallen activiteiten en studies onder, die van mycologie (de studie van schimmels) tot het bouwen van modellen, en van kulturele anthropologie tot thermodynamica reiken. In feite probeert de experimentele archeologie vragen te stellen m.b.t. het „hoe" en „waarom" van „wat" bij opgravingen en Landesaufnahme wordt ontdekt. In de loop van een onderzoek blijkt het vaak nodig technieken te lenen van tal van uiteenlopende wetenschappelijke disciplines, maar slechts in zoverre als deze voor het onderzoek van toepassing kunnen zijn, er schuilt een groot gevaar in het meer dan noodzakelijk toepassen van een techniek buiten de grenzen door het bepaalde vondstmateriaal gesteld en buiten de vragen waar het in wezen om gaat. Nog altijd gaat er bijvoorbeeld een grote bekoring uit van de technieken, die de

moderne geografie hanteert, namelijk om landschapsmodellen voor de prehistorie toe te passen, die door de tot nog toe verworvenen feitenkennis niet logischerwijze ondersteund kunnen worden. Wat experimentele archeologie is kan het best begrepen worden als zij gepresenteerd wordt in de vorm van een wetensohapelijike formule, die uit vier elementen bestaat. Allereerst en voor alles is de archeologische vondst belangrijk. Maar de basisgegevens, die opgraving en „Landesaufnahme" opleveren, worden slechts zelden gestaafd door fragmentarische schriftelijke bronnen. Het tweede element van de formule is de interpretatie van het vondstmateriaal. In werkelijkheid echter is deze interpretatie slechts een hypothese, gebaseerd op hetgeen blijkt uit de specifieke vondstsituatie en vergelijkingsmateriaal van elders. Er is een groeiend besef, dat de meeste opgravingsrapporten in feite eerder een hypothese weergeven dan een nauwkeurige en gedetailleerde registratie van een opgraving en de daarbij aan het licht gekomen vondsten bevatten. De huidige situatie in de archeologie, gekenmerkt door gebrek aan financiële middelen en geforceerde •noodopgravingen, draagt er zeker toe bij, dat hypothesen gelanceerd worden, die niet kunnen steunen op zorgvuldig vastgelegde gegevens. Het is echter van vitaal belang, dat zulke gegevens zeer

137


2. Plattegrond van Butser Ancient Farm. 1. met horden afgesloten terrein voor de schapen. 2. 6. 7. 8. 9. akkers. 3. de twee experimentele ronde huizen. 4. graanputten of bodemkuilen. 5. kleine terreinverhoging.

nauwkeurig geregistreerd worden, om de mogelijkheid tot her-interpretatie open te houden. Immers, totale opgraving betekent totale vernietiging. Daarbij verkeert de archeoloog zelfs in een veiliger positie dan de arts, er bestaat altijd de mogelijkheid de fouten van de laatste op te graven. Er wordt wel eens gezegd, dat opgraven het kubieke centimeter voor kubieke centimeter onderzoeken van een vindplaats is. De vereiste aanvulling van die bewering moet dan luiden: en 'het dienovereenkomstig tot in details vastleggen en beschrijven van de resultaten. Het derde element van de formule dat logisch uit het voorafgaande volgt is de experimentele fase. De hypothese, door de opgraver opgesteld, behoort onderworpen te worden aan een streng proefondervindelijk onderzoek, bij voorkeur op ware grootte, schaal 1 : 1 . Doel daarvan is de betrouwbaarheid van de hypothese te beproeven. Nadrukkelijk moet worden gesteld, dat met „deugdelijk" en „ondeugdelijk" wortd gewerkt en niet met historische waarheid, want de historische waarheid is een begrip dat moeilijk aanvaardbaar is, zelfs als het door historisch documentatiemateriaal wordt ondersteund. De grootste waarde van experimenteel onderzoek is het vaststellen van waarschijnlijkheden. Vaker niet dan wel vallen proef3. Onbeklede graanput. Het graan werd direct tegen de naakte krijtrots gestort; de opslagkv.il werd gevuld tot de humus- en zodenlaag en vervolgens met een Heilaag dichtgesmeerd. De oppervlaktebedekking bestaat uit het ter plaatse overal aanwezige krijtrotsgruis. In de opgeslagen graanmassa geeft een buiten de put afleesbare apparatuur inlichtingen over temperatuur en vochtigheid op verschillende diepten.

138

n nemingen goed uit; het resultaat is vaker negatief dan positief. De houdbaarheid van de hypothese is afhankelijk van de vergelijking van het vierde element van de formule — de uitkomst van het experiment — met het


eerste element, het basisgegeven: het opgegraven materiaal. Als er voldoende overeenstemming tussen deze twee gegevens bestaat, kan de hypothese als bruikbaar worden geaccepteerd. Is dat niet het geval, dan heeft de hypothese geen enkele waarde. De formule is derhalve die van een gesloten cirkel; in feite kan op elk punt een begin worden gemaakt. De modelbouwer gaat bijvoorbeeld zonder uitzondering uit van een hypothetische fase: het model is het experiment en de verkregen uitkomst vormt de maat, waaraan de archeologische gegevens getoetst moeten worden. Op eenzelfde wijze kan men een hypothese opstellen t.a.v. een proces, dat plaatsgevonden „moet" hebben, ofschoon er tot nog toe geen archeologische „bewijzen" tegenover staan. Zo was bijvoorbeeld (het bereiden van houtskool als brandstof van vitaal belang voor de productie van metaal, maar tot nog toe zijn daarvan praktisch geen aanwijzingen in het archeologische bewijsmateriaal te vinden. Een proef tot het vervaardigen van houtskool werd uitgevoerd, waarbij de gang van zaken minutieus werd geregistreerd. Gewapend met dit vergelijkingsmateriaal is de opgraver beter toegerust 'om te kunnen waarnemen of zich soortgelijke feiten voordoen. Door zich op deze manier „comparanda" te verschaffen, is de proefnemer in staat, de aandacht op te vestigen op details, die er mogelijk wel zijn, maar voorheen niet herkend of zelfs maar gezien worden. Soms kan een experiment, dat bedoeld was om de een of andere hypothese te testen, een onverwachte oplossing voor een totaal andere zaak geven. Er bestaat bijvoorbeeld nogal wat twijfel over de wijze waarop prehistorisch aardewerk werd vervaardigd en er zijn tal van methoden, die om een zorgvuldig onderzoek vragen. Een bepaald systeem, bekend als de „pitclamp", de afgedekte kuil, is grondig beproefd op „Ancient Farm". De „clamp" bestaat uit een ondiepe, komvormige kuil

in de grond, van ongeveer 45 cm doorsnee bij een diepte van 15 cm. De kuil wordt bekleed met stro, de in zon en wind gedroogde potten worden erin gezet en vervolgens bedekt met takken. Nadat het geheel met een laag zoden is afgedekt, wordt de oven aangestoken. Het aardewerk, dat dit proces van bakken in een zuurstofarme atmosfeer oplevert, kan heel goed met prehistorisch aardewerk worden vergeleken. Na twintig maal bakken in dezelfde kuil en het steeds daarop volgende schoonmaken ervan, ontstond tenslotte een brandkuil van 1 meter diepte en 1,50 m. doorsnede. Alle sporen van stoken in de kuil werden spoedig onder invloed van de weersomstandigheden uitgewist. De uiteindelijke kuil, ontstaan als nevenprodukt van de aardewerkvervaardiging, vertoont een duidelijke overeenkomst met blootgelegde exemplaren. Een ander voorbeeld van een experimentele „neven-vondst" betreft de produktie van verkoolde zaden. In een uitgebreide serie experimenten, die betrekking hadden op het opslaan van graan in ondergrondse silo's, werd ook een proef genomen met het uitbranden van een kuil vlak voor het vullen metg raan. Ofschoon de kuil vóór het uitbranden geheel werd schoongemaakt, bleven er toch talrijke graankorrels van de voorgaande opslag vastzitten in spleten van de krijtrots. Door het branden werden er vele vernietigd, maar een niet onbelangrijke hoeveelheid — in een bepaald geval meer dan duizend korrels — verkoolde prachtig en bleef op die manier bewaard. De reikwijdte van experimenteel werk is omvangrijk en het aantal toepassingen van de bovenvermelde basisformule praktisch oneindig. Een belangrijke factor, die zich bij alle experimentele werkzaamheden voordoet, is echter de onvolledigheid van het vondstmateriaal, waarvan men moet uitgaan. Dit geldt zowel voor de manier waarop het werd verkregen, als waarop 139


het werd geregistreerd. Het heeft weinig zin om zioh op door de mens vervaardigd materiaal te concentreren, of het nu om decoratieve fibulae — het terrein van de kunsthistoricus —, gebroken gereedschap of dierlijke beenderen gaat, als er geen aandacht wordt geschonken aan de vondstomstandigheden. In dit opzicht moeten paalgaten en kuilen, greppels, geulen en elke andere insnijding in de bodem beschouwd worden als projecties van eens tot stand gebrachte constructies. Tastbare zaken als stenen muren en houten balken worden vaak aan een zeer minutieus onderzoek onderworpen en gedetailleerd besdhreven, maar paalgaten of kuilen worden nog regelmatig gezien als bewaarplaatsen van „waardevolle artefacten", terwijl er weinig of geen aandacht aan de structuur als zodanig wordt geschonken. Toch kan juist de wand van een kuil de sporen bevatten van het kortstondig moment van zijn ontstaan en daarmee de oorspronkelijke functie verklaren. Het zeer nauwkeurig onderzoeken van de (schijnbaar) onbeduidendste details zal de interpretatie vergemakkelijken en verbeteren. Alleen als voldoende aandacht aan details is besteed, kan een poging worden gewaagd om het grote geheel te begrijpen. Bijgevolg bestaat het werk van de experimentele archeoloog niet alleen uit het aandacht schenken aan de onvolledigheid van de verzamelde gegevens en de vastlegging ervan, maar ook uit het leveren van een positieve bijdrage tot verbetering van methoden van onderzoek. Er zijn daarvan tal van voorbeelden te geven; als een belangrijk voorbeeld moet het werk van Philip Barker genoemd worden, dat baanbrekend is geweest t.a.v. het onderzoek van grote oppervlakken, met name in Engeland. Dat zijn werk als experiment begon staat als een paal boven water. Het principe om een groot oppervlak laag voor laag bloot te leggen en zeer gedetailleerd alle aanwezige materiële zaken te registreren, met inbegrip van structuuryeran-

140

4. Aj'geschutte percelen grasland (dia).

deringen, heeft geleid tot een herwaardering van opgravingstechnieken. De grootste betekenis ligt in het feit, dat zulke gegevens beschikbaar blijven voor herinterpretatie; het onderstreept bovendien hoe subjectief het merendeel van de opgravingen in het verleden verricht zijn. De experimentele methoden hebben zo met succes bijgedragen tot het verwerven van belangrijk bewijsmateriaal, waarvan de aanwezigheid tot dan toe nauwelijks was herkend. Experimentele archeologie heeft vooral in dit laatste opzicht de aandacht gevestigd op de wijze van verzamelen en vastleggen van archeologische gegevens. Maar dit is nog maar het begin. De formule van de cirkel — van vondst naar hypothese, van hypothese naar experiment en van experiment naar experimenteel resultaat, tenslotte leidend tot het vaststellen van waarschijnlijkheid en deugdelijkheid van argu-' mentatie — doet ons erop bedacht zijn, archeologische theorieën klakkeloos te accepteren, 'hetgeen helaas ook tegenwoordig nog te vaak voorkomt. Het is op grond van bovengenoemde formule, dat het „Butser Anoient Farm Project" in augustus 1972 werd opgezet. Het project is in de Britse archeologie, zo niet in die van de gehele wereld, in zoverre uniek, dat het probeert een boerenbedrijf uit de Ijzertijd van ongeveer 300 jaar voor Ghr. te reconstrueren en ajs eco-


nomische werkeenheid te doen functioneren. Het ligt in de bedoeling alle aspecten van zo'n bedrijf te onderzoeken: het reconstrueren van gebouwen en processen, het telen van gewassen en het houden van vee l ) , zoals dat uit archeologische gegevens en schriftelijke bronnen valt af te leiden. Het opzetten van een naslag-archief wordt waarin alle gegevens m.b.t. het project en vergelijkbaar ethnografisch materiaal worden vastgelegd, als een kritisch en integraal onderdeel van dit project beschouwd. Het proef terrein is gelegen op Little Butser, een noordelijke uitloper van Butser Hill in Hampshire. Ruim 22 ha2 zal tenslotte onder 'het beheer van de boerderij vallen, maar nu zijn nog niet meer dan 12 ha in gebruik, d.w.z. de heuvelkam zelf en zijn beboste hellingen. Het land werd beschikbaar gesteld door de Hampshire County Council. Het basiskapitaal voor dit onderzoek is verschaft door de Ernest Cook Foundation. Het kan niet anders of de volgende alinea's geven slechts ten dele het werk weer, dat gedurende de laatste drie jaar op de „Anoient Farm" werd verricht. Daarom is het de bedoeling hier in het kort de facetten van het onderzoek dat nu gaande is aan te stippen. De heuvelkam werd gedurende de Ijzertijd bewoond; het onderzoek naar de uitgestrektheid van die bewoning is nog niet afgesloten. Twee zichtbare overblijfselen in het terrein — een ongebruikelijk, schotelvormig terras en een 60 m lange onvoltooide greppel — zijn de duidelijke aanwijzingen voor die bewoning, maar ook nader onderzoek van ogenschijnlijk „steriele" gedeelten heeft het nodige bewijsmateriaal opgeleverd. Dit is van bijzonder belang in het geval dat verband gelegd wordt met andere woonplaatsen, waar de aanwijzingen in het terrein onduidelijk zijn of bijna geheel ontbreken. De opgravingen 'hebben zioh tot nu toe beperkt tot het in gebruik te nemen terrein en het schotelvormige terras; zij zijn

aan liet reconstructiewerk vooraf gegaan. Voordat enige werkzaamheid werd uitgevoerd is een systematische fotogrammetrische kartering van het terrein gemaakt op een tiental vastgestelde tijdstippen. Verschillende technieken zijn tijdens het vorderen van het opgravingswerk toegepast, waarvan als belangrijkste wel genoemd moet worden de aanpak vanaf de grasmat (zie onder). Aandacht is besteed aan bijzondere fotografische opnametechnieken, met gebruikmaking van een uit stalen buizen geconstrueerde toren — kosten niet meer dan £ 10 — waarmee het mogelijk was een aaneengesloten reeks van stereoscopische opnamen te vervaardigen. De voornaamste werkzaamheid in de afgelopen drie jaar was de bouw van twee huizen en de aanleg van een akkersysteem, het aanschaffen en temmen van een geschikte veestapel om het boerenbedrijf op gang te brengen. Uiteindelijk is het de bedoeling vier huizen met nevengebouwen op te zetten binnen een door een sloot en wal omgeven ruimte, omringd door een akkersysteem en omheinde percelen grasland. In feite zal ihet hele boerenbedrijf het eerste wetenschappelijke openluchtlaboratorium worden, dat zijn onderzoek richt op de archeologie. Elk van de samenstellende constructies en ieder proces zal een zelfstandig experimenteel project vormen, maar ook het komplete boerenbedrijf zelf is een grootschalig experimenteel project. Om kort te gaan, zowel het geheel als elk van de onderdelen zal aan een zo nauwkeurig mogelijk onderzoek worden onderworpen. Binnen het kader van dit artikel is het onmogelijk alle resultaten van en gevolgtrekkingen uit het tot nu toe verrichte onderzoek te vermelden. Slechts drie specifieke aspecten van het project zullen daarom hierna worden behandeld. Heel wat gegevens zijn reeds verkregen omtrent de oogsten in de onderhavige prehistorische periode en de opbrengsten daarvan, de zaai- en ploegtechnieken, het 141


temmen en africhten van het rundvee, de mogelijke gras- en hooi-economie, hout- en loof-huishouding en het beheer over veestapel en landbouwgewassen. Met nadruk moet er op gewezen worden, dat al deze agrarische programma's vele jaren van onderzoek zullen vergen, wil daaruit waardevolle statistische informatie verkregen worden. Het is bijvoorbeeld volkomen zinloos te redetwisten over opbrengstcijfers van verschillende graansoorten tenzij deze verkregen zijn in een reeks van vele opeenvolgende jaren en daarbij zorgvuldig alle details omtrent behandeling en klimatologische condities zijn vastgelegd. Een simpel cijfer van X kg per ha3 heeft op zichzelf geen betekenis. Het programma van onderzoek, dat misschien de belangrijkste resultaten heeft opgeleverd, is gewijd geweest aan de problemen van graanopslag in ondergrondse „silo's". De verschijningsvorm van de opslagkuil, een zo vertrouwd verschijnsel in menige Ijzertij dnederzetting en voorkomend in allerlei bodemsoorten, blijft grote problemen opleveren m.b.t. de interpretatie. Uit schriftelijke bronnen zou opgemaakt kunnen worden, dat sommige kuilen gebruikt werden voor het bewaren van voedsel en andere voor het opslaan van graan, in dit verband is het nodig op te merken, dat niet alle kuilen voor graanopslag bestemd zijn geweest. Het is zeker verkeerd deze interpretatie in eerste instantie te hanteren. Door een aantal variëteiten naar vorm, grootte en bekleding bij specifieke constanten van klimaat en opgeslagen produket te onderzoeken, was het mogelijk vast te stellen, dat zaaikoren met succes in kuilen opgeslagen kon worden. De hier en daar aanvaarde theorie, dat het in een kuil opgeslagen graan voor consumptie bestemd zou zijn en naar willekeur aangebroken en weer afgedekt zou kunnen worden, is volledig ontzenuwd door de resultaten van dit onderzoek. Bijgevolg wordt hiermee de veronderstelling dat enige berekening van bevolkingsdichtheid gemaakt zou kunnen worden door een wis142

kundige analyse van de grootte van kuilen in vergelijking tot consumptiemaatstaven wel twijfelachtig. Want hiermee komen te veel onbestendige factoren in de formulering dan dat deze ook maar bij benadering enig houvast zou kunnen bieden. Er blijven derhalve nog tal van fundamentele vragen over, waarop als gezegd alleen een programma van onderzoek dat zich over vele jaren uitstrekt een antwoord kan trachten te vinden. De vraag naar de gebruiksduur van een kuil voor graanopslag is bijvoorbeeld zo'n kernvraag. In het licht van de nu op grond van experimenten verkregen gegevens, waarbij inbegrepen een gedetailleerde mycologische studie van het opgeslagen produkt en van de wanden van de kuil, is het onwaarschijnlijk, dat een grens aan de levensduur van een kuil gesteld moet worden. Deze factor vergroot dan weer de moeilijkheid om de functie van de kuil vast te stellen. Niettemin bestaat toch wel de mogelijkheid om uit de bestudering van de wanden van proefkuilen enige zekerheid t.a.v. het gebruik van een kuil te verkrijgen. Het vastleggen van vergelijkbare gegevens uit de levenscyclus van een kuil, met behulp van een nauwkeurig controlerende registratieapparatuur, is een vitaal aspect van experimentele archeologie. Het voor het oog meest indrukwekkende aspect van het onderzoek is wel de reconstructie van twee ronde woningen — „round-house" —, die de kern van het boerenbedrijf vormen. De reconstructies zijn respectievelijk gebaseerd op plattegronden, zoals die aangetroffen zijn te Maiden Castle in Dorset en Balksbury in Hampshire. De eerste, 6 m in doorsnee, bestaat uit een opbouw van palen, met daartussen wanden van gevlochten hazelaartwijgen. Het centrale paalgat gaf volgens de opgraver de plaats aan van de centrale noksteun van het dak. Dat de interpretatie van een centrale steunpaal misschien niet juist is, bewijst de tweede constructie, die negen meter in doorsnee is en een niet centraal ondersteund dak


heeft. Ook hier moet echter met klem gezegd worden, dat reconstructies als deze in geen geval kopieĂŤn zijn. Het zijn eerder twee van de technisch-mogelijke constructiemethoden, afgeleid uit archeologische vondstgegevens. Het zou zonder meer verkeerd zijn te menen dat zulke constructies echte IJzertijdhuizen zouden zijn. Het in praktijk-brengen van de van de basisformule van experimentele archeologie kan misschien wel het best gedemonstreerd worden aan dit soort reconstructiewerk, waarbij de belangstelling dan vooral uitgaat naar de beoordeling van deugdelijkheid en waarschijnlijkheid. Het ronde huis van Maiden Castle, dat in 1973 is voltooid, is sedertdien onderworpen aan een zorgvuldig geregistreerd programma van onderzoek, waaruit enige fascinerende gevolgtrekkingen gemaakt konden worden. Om het huis te bouwen werden meer dan dertig bomen gebruikt, zeven ton wandbepleistering en meer dan een ton dakstro. Dit laatste vertegenwoordigt volgens het onderzoek naar de 5. Aanbrengen van meetapparatuur in opslagkuil

opbrengst van graangewassen het stro van meer dan 0,4 ha (1 acre). Als men afgaat op de gemiddelde opbrengstcijfers die voor de onderhavige prehistorische periode zijn opgesteld, zou deze hoeveelheid stro de opbrengst zijn van meer dan \Yi ha (4 acres). Toch vertegenwoordigd dit huis een kleine variant. De houtconstructie is allereenvoudigst, waarbij alleen van met de bijl uitgehakte voegvlakken en een „sjorring" van repen ruwe huid gebruik is gemaakt. Voor deze bouwwijze waren de huiden van drie runderen nodig. Het gehele bouwsel heeft een zodanige graad van stevigheid bereikt, dat het met succes vier orkanen en in de winter van 1973-'14 meer dan een meter regenval heeft doorstaan. Ondanks deze uitzonderlijke regenval is er onder de dakrand geen druipgreppel ontstaan. Wel werd het huis, zodra het gedurende de wintermaanden voor de opslag van graan werd gebruikt, onveilig gemaakt door ratten, die onder de wand leefden. Hun activiteit heeft het scala van archeologisch feitenmateriaal ingrijpend gewijzigd; zij maakten ' een gang onder tweederde van de

143


wandomtrek, welke uitholling als een „tot de bouw behorende groef of greppel" geïnterpreteerd zou kunnen worden. De aanwezigheid van Rattus rattus is in Romeinse bodemlagen te York aangetoond en verwacht mag worden, dat het slechts een kwestie van tijd zal zijn voordat zijn prehistorische aanwezigheid zal worden aangetoond. En zelfs als dit niet het geval mocht zijn, veronderstellen zoölogen, dat de veldmuis vóór de komst van de rat de rol heeft vervuld, die deze. laatste nu speelt. Een ander aspect van het gebruik van deze bouw is het ontstaan van een lichte uitholling buiten de ingang, veroorzaakt door het in- en uitlopen. Deze laatste waarneming is van nut gebleken om de ingang vast te stellen bij een recente opgraving van een rond huis te Skipton in Yorkshire. De hierboven besproken keuze uit het verworven feitenmateriaal moge dienen om de waarde van het opstellen van „comparanda" als van vitale betekenis voor de interpretatie van opgegraven ne6. Overzicht van „Butser Ancient Farm" (dia)

144

derzettingen te onderstrepen. Er is vooral grote behoefte aan meervoudige interpretatie, aan de erkenning dat er een aantal uitleggingen mogelijk is voor welk speciaal geval dan ook. Het tweede ronde huis, dat sinds kort is voltooid, is geheel verschillend van plan en opbouw. Het berust op de hypothese van een houten raamwerk, waarbij meer ontwikkelde verbindingen met inbegrip van pen-en-gat-verbindingen zijn toegepast, en scharnierverbindingen met housparren en een vijfhoekige kransbalk, die ten pennen. Het dak rust op vijf daktwee ton rietbedekking dragen. Het belangrijkste aspect van deze constructie is het feit, dat een centrale steunbalk geen noodzakelijk onderdeel van een huis van deze grootte behoeft te zijn. Wiskundig is het zelfs mogelijk grotere ruimten te overspannen. Het is vermeldenswaard dat het grondoppervlak van dit ronde huis groter is dan van een doorsnee moderne woning en toch blijft het nog binnen de gemiddelde omvang van de huisplattegronden uit de Ijzertijd. Het ronde huis met kegelvormig dak is niet alleen een


sierlijke constructie, maar bewijst ook een grote mate van bouwkundige kennis. Daar experimenteel werk in feite altijd de onvolledigheid van het archeologisch basismateriaal aan het licht brengt is er op „Ancient Farm" ook aandacht besteed aan verbetering van opgravingsmethoden. Bijvoorbeeld betekent de verwijdering van het zodenoppervlak voor het begin van een opgraving, vooral op plaatsen met een dunne humuslaag, een vergroting van de kans op verstoring van aanwezig archeologisch materiaal. Het verdient in zo'n geval aanbeveling letterlijk vanaf de grasmat met de opgraving te beginnen. Het grote probleem vormen waarbij het gras zelf en de doorwortelde bovenlaag. Als echter het proces van photosynthese — de wijze waarop de plant zonlicht in energie omzet — beëindigd kan worden, zal het gras sterven en de wortels zullen wegrotten. Door het voor opgraving bestemde terrein met zwarte plasticfolie of een soortgelijk ondoorschijnend materiaal gedurende minstens twaalf weken af te dekken, komt aan het proces van photosynthese een eind en kan het betreffende terrein direkt met de schoffel worden afgeschraapt. Dit maakt het mogelijk alle artefacten in hun oorspronkelijke ligging op te sporen en structuurveranderingen vanaf het begin te noteren. Hoe langer zulk een terrein afgedekt blijft, hoe beter; de ideale tijdsduur bedraagt ongeveer vierentwintig weken. Deze methode kan een bijdrage zijn tot een vergrote kans op ontdekking van vondstmateriaal. Zoals hierboven reeds gezegd, moest dit artikel noodzakelijkerwijs kort gehouden worden en daarom een keuze worden gemaakt voor wat de inhoud betreft. Het is vooral de bedoeling geweest de aard en de rol van experimentele archeologie aan te geven en vast te stellen, dat het niet zo maar een randverschijnsel van voorbijgaande aard betreft, maar dat het hierbij integendeel om iets van fundamen-

teel belang gaat, zowel voor de interpretatie van vondsten als voor het verbeteren van opgravingstechnieken. In dit opzicht is het „Butser Ancient Farm Research Project" — uniek in opzet en uitvoering — het eerste wetenschappelijke openlucht-onderzoeklaboratorium voor archeologische studies. Het neemt daardoor een belangrijke sleutelpositie in. Noten l

)

Butser Ancient Farm bezit een aantal Soayschapen en enige stuks Dcxter-vee. De SoayGchapen zijn onder de nu levende soorten de naaste verwanten van het prehistorische schaap. Zij leven in het wild voort op de St-Kilda-eilanden buiten de noorwestkust van Schotland. Hun beenderen zijn bijna identiek aan die van de prehistorische soort, die bij opgravingen gevonden zijn. Zij zullen hun eigenaars zowel van vlees als wol en waarschijnlijk ook van melk hebben voorzien. De wol is fijn en zacht en wordt elke zomer geplukt inplaats van geschoren. Nadat de wol gesponnen is met behulp van een draaispoel met verzwaarde spinklos, wordt zij op een eenvoudig touw geweven. Archeologische vondsten van verticaal uitgediepte paalgaten en grote gewichten doen veronderstellen dat het getouw een verticale schering had. Omdat de Soay-wol in kleur varieert van haverkleurig tot donkerbruin is het aannemelijk, dat patronen werden gebruikt, die uit natuurlijke kleuren waren samengesteld, een praktijk die nog voortleeft op de noordelijke Britse eilanden. Ook kan een geruit patroon in zwang geweest zijn, dat overeenkomst vertoond kan hebben met de tartans van de Schotse clans. Het is mogelijk, dat sommige wol geverfd werd en talrijke planten kunnen voor dit doel zijn gebruikt. Een daarvan is de Wede (Isatis tinctoria L.; Eng. Woad). Caesar vertelt, dat de Britse krijgers zich met wede (vitrum) insmeerden om er blauw en dus schrikwekkend uit te zien. Wede wordt op 'Butser Ancient Farm' weer geteeld. Het IJzertijd-vee is als ras uitgestorven. Het was bekend als 'bos longifrons'. Door bestudering van de beenderen van dit vee, die bij opgravingen zijn gevonden, hebben deskundigen vrij nauwkeurig de grootte en het lichaamsgewicht van deze dieren kunnen vaststellen. Het vee, dat nu op 'Ancient Farm' wordt gehouden, benadert ongeveer de grootte en het gewicht van het prehistorisch ras. Het zijn in feite „langbenige"

145


Dexters. Hoewel stamboekvee, open twee koeien op 'Ancient Farm' lichtelijk terug naar het 'Welsh Black'-type. Dit vee wordt afgericht voor het trekken van karren en Einkorn Emmer Spelt Old Bread Wheat Club Wheat Naked & hulled Barley Buck Wheat Old White Grained Cats Old Grey Grained Oats Old Black Grained Oats Woad Flax Melde Celtic Beans Vetch

Triticum monococcum Triticum dioccum Trtiticum Spelta Triticum aestivum Triticum compactum Hordeum Sp. Esculentum polyphagum Avena fatua Avena strigosa Avena sativa Isatis tinctoria Linum usitatissimum Chenopodium album Vicia faba minor Vicia sativa

2

) 1 acre = 4840 O yards = ± 4000 m2 of 0,4 ha; 51 acres = ruim 22 ha; 30 acres = 12 ha. 3 ) In de Engelse tekst: Xcwt or bushels per acre; 1 cwt = 50,8 kg; 1 bushei = 36,3 liter. Literatuur Over dit onderwerp verschenen van de hand van de schrijver o.a.:

Dia's en foto's: H. Schoorl.

146

sleden, maar wat vooral belangrijk is, voor het verrichten van ploegexperimenten. De op 'Ancient Farm' getelde gewassen zijn: Eenkoorn Emerkoorn Spelt Broodtarwe Gerst in soorten Oot

Evene Haver Wede Vlas Melganzevoet Paardeboon Voederwikke

1969. Experiment in Irom Age Agriculture, Trans. Bristol and Gouc. Arch. Coc, 88, 29—33. 1972. Experimental Archaeology, Worc. Arch. Newsletter; special edition. 1974. Little Butser: Bringing home the karvest, Archaeology report, The Times, sept. 28. 1974. Experimental Iron Age Storage Pits; An Interim report, Proc. Prehistorie Society, 40, 119—131.


Afdelingsnieuws Werkgroep Zaanstreek Na vele jaren van grote (graaf)activiteit was 1976 een betrekkelijk rustig jaar. In de polder De Noorder Buiendijken vond dhr. Nachbar een donker (cultuur)laagje dat scherven bleek te bevatten van een nog niet bekende friese woonplaats. Op de kaart bleek de vindplaats een onderdeel te zijn van een woonconcentratie uit de romeinse tijd. Het onderzoek van de vindplaats Assendelft 8 werd afgerond. Ten zuiden van de opgravingsplaats van 1963 werden nog enige palen, schervenconcentraties en een enkele haardplek gevonden, die overigens niet duidelijk in verband gebracht konden worden met deze vindplaats. Ook kwamen opnieuw talrijke scherven fries aardewerk te voorschijn. Bij onderzoek van de keltische vindplaats Assendelft 32 o.l.v. dhr. Stolp werd een zodanig stuk van de vindplaats opgegraven, dat een volledig beeld verkregen kon worden van de plattegrond van de boerderij, die hier ca. 300 v. chr. stond. Voor juli 1977 moet de directe omgeving van de boerderij nog verkend worden, voor het gehele weiland diepgeploegd wordt. In de loop van augustus werd de nieuwe werkruimte te Assendelft in gebruik genomen, een stimulans voor hernieuwde activiteiten „binnenshuis". Er is een begin gemaakt met het opnieuw opstellen van een lijst van alle bekende vindplaatsen, en met de bewerking van de vondsten Krommenie 14 („het Hain") uit de jaren 1964/65.

Afdeling Twente Jaarverslag 1976. Het ledental van deze afdeling groeide van 48 tot 51 leden. Er waren 4 lezingen en een excursie in samenwerking met de andere Overijsselse afdelingen naar archeologische momenten in deze provincie, o.l.v. de provinciaal archeoloog Drs. A. Verlinde. Het veldwerk richtte zich op verkenningen en proefputten graven in het werkgebied. Met uitzondering van de maanden maart/april, toen enige proefsleuven gegraven zijn bij een boerderij aan de Oude Markelose weg bij Eisen, waarbij veel vuursteenafslag een aantal schrabbers en keramiekscherven (o.a. trechterbekercultuur) te voorschijn kwamen, werd het grootste deel van het jaar besteed aan de opgraving op de Friesenberg bij Markelo op aanwijzing van, en o.l.v. de heer Verlinde.

De voorlopige resultaten: 11 min of meer volledige, ronde, ovale en eivormige greppels (diameter 3—10 m). Drie kringgreppels leverden tenminste een halve urn met crematieresten op, drie hadden een summiere rest van een bijzetting. Er werden 12 losse bijzettingen aangetroffen, 10 met (resten) van een urn. Verder trof men 15, veelal houtskool bevattende kuilen, een paar 1000 stuks vuursteen (neolithicum/ bronstijd) enige wikkeldraadscherven en het verploegde middenstuk van een „Eierbecher" (vroege bronstijd).

Afdeling Amsterdam e.o. In het jaar 1976 was een duidelijke opleving te zien van het aantal bezoekers aan de lezingen, bij het veldwerk en bij de excursies. Er werden 9 lezingen gehouden met een brede scala van onderwerpen. De excursies voerden naar de Lakenhal te Leiden, het museum „Nairac" te Barneveld en naar Artswoud en Andijk. In het voorjaar van 1976 zijn 2 groepen gestart met veld verkenningen in Waterland. De organisatie is goed op gang gekomen en men hoopt nu ook op goede resultaten. In Aalsmeer vond een kleine opgraving plaats bij een opgegraven dijk. De tijd was helaas te beperkt om grote resultaten te kunnen opleveren. Bij Kalslagen kon tijdens renovatiewerkzaamheden aan het Kerkhof een onderzoek worden verricht, waarbij de fundamenten van een oud kerkje werden blootgelegd. Helaas moest de opgraving gestopt worden, maar men hoopt op een nieuwe gelegenheid.

Afdeling Rotterdam e.o. "De Nieuwe Maas" Jaarverslag 1976. Het ledental van de afdeling bleef constant. Gedurende de winter werden er 5 lezingen gehouden, in aansluiting op de lezing van Ir. Raue werd er nog een bezoek gebracht aan het archeologisch depot in Delft. Op de tentoonstelling „Brokstukken van het verleden" werd een der vitrines ingericht met vondsten van de opgravingen van Blicksteyn en Brandarfte Heenvliet. De opgraving in de Pastorietuin te Heenvliet werd in 1976 voortgezet. Er werd een onderzoek ingesteld naar de oudste bewoningssporen onder de pastorie. Zeer waarschijnlijk zijn door de

147


aanleg van 2 kelders belangrijke sporen vernietigd. Wel werd de n.w.-hoek van een oud bakstenen huisje (?) gevonden, de zuidmuur van dit bouwwerk moet echter zeker op de plaats van de kelder gelegen hebben. Het bouwmateriaal was secundair verwerkte middeleeuwse rode baksteen. Aan de binnenzijde van de muur werd een groot halsfragment van een rode waterkan met spaarzaam glazuur (begin 15de eeuw) gevonden. Boven de oudste muurresten, maar zonder enig verband, vond men nog een muurtje van zware bakstenen met een gemetseld schouwtje. Naast de schouw bevonden zich resten van 3 aspotten met spaarzaam glazuur, waarvan één vrijwel compleet. Door enkele sleuven te graven heeft men getracht een (voorlopige) indruk te verkrijgen van de bodemstructuur. Het onderzoek wordt voortgezet. N.a.v. de cursus „Veldwerk bij verkenningen" werd o.l.v. dhr. Stam op het Bosplantterrein te Spijkenisse een aantal metingen en proefboringen verricht. De werkgroep bood de R.O.B, ook de helpende hand bij een paar opgravingen.

Zuid Salland Bij de aanleg van de R.W. 8 werden in 1967 de resten ontdekt van het voormalig klooster Ter Hunnepe bij Deventer.

Dit feit was de aanleiding om de opgraving van dit Cisterciënster klooster ter hand te nemen, met ook nog als prettig gevolg, dat zich uit de opgravers van dit project in 1969 de afdeling Zuid Salland van de AWN formeerde. Deze afdeling werkt sindsdien onafgebroken aan deze opgraving. Inmiddels is een enorme berg werk (en aarde) verzet en de resultaten mogen gezien worden. Heel veel belangstellenden hebben in deze jaren hun weg naar Ter Hunnepe gevonden en de plattegrond van het klooster, die bij stukjes en beetje te voorschijn komt, bekeken, eveneens als de vele vondsten . . . . Zaterdag 4 juni vond zelfs de televisie zijn weg naar Ter Hunnepe. De heer Zijda, in het noorden en oosten van ons land welbekend van „Gewest tot gewest" kwam met zijn ploeg opnamen maken voor zijn rubriek. Van alle kanten werd het opgravingsterrein opgenomen en enige medewerkers van het eerste uur geïnterviewd. Ook de vondsten konden het enthousiasme van de cameraman opwekken. Hij „zag" meteen prachtige mogelijkheden om er mooie plaatjes van te schieten. Hopelijk zullen op (vermoedelijk) 20 juni vele AWNers en andere belangstellenden van de opnamen genieten, en er aanleiding in zien, persoonlijk eens op Ter Hunnepe te gaan kijken. Het is de moeite waard

Literatuurbespreking Philipp Vandenberg Nefertete, een archeologische biografie. H. Meulenhoff, Baarn, 1975. Een dik boek (300 blz.) over deze geheimzinnige koningin wier naam, ook wel Nofri, betekent ,yDe Schone is gekomen". Op allerlei wijzen wordt er in vele hoofdstukken getracht iets te achterhalen van deze, bijzonder mooie en levenskrachtige vrouw van de farao Achnaton, eerder Amenhotep IV, die gedurende zijn korte regering — hij stierf in 1347 v. Chr. — in Egypte het ééngodendom invoerde. De door hem gebouwde stad Achet-Aton, met zijn rijke en prachtige paleizen, lag tussen Memfis en Thebe, op de plaats van het huidige Teil el Amarna. Toch heeft Achnaton ook een grote tempel gebouwd bij Karnak en het is interessant om te lezen, hoe in een donkere schuur daar in de buurt 40.000 enorme steenblokken liggen opgeborgen, alle met reliëfs versierd en afkomstig van deze tempel. Hiervan zijn foto's gemaakt en via een computer heeft men inzicht gekregen, hoe deze reliëfs in grote trekken

148

tezamen hoorden. En daarop verschijnt dan telkens weer Nefertete, wier prachtige gekleurde portretbuste een hoogtepunt uitmaakt van een museum in West-Berlijn. Het boek tracht vóór alles aan te tonen, hoe het vooral Nefertete is geweest, die, als prinses van het buurland Mitani, de touwtjes in handen had en meer dan haar zwakke en ziekelijke man, de regering voerde en de stoot gaf tot invoering van de éengodige zonnedienst. Dit wordt wel waarschijnlijk gemaakt, al blijven er nog vele vraagtekens bestaan. Het boek is rijk geïllustreerd met foto's en kaarten en als geheel, ondanks de soms lang niet vlekkeloze vertaling uit het Duits, boeiend en leesbaar.

H.J.C. David Macaulay De Pyramide, het verhad van de bouw. Vertaling en bewerking H. Janse. Uitg. Ploegsma, Amsterdam, 1976. ƒ22.50. • Een nieuw boek van de schrijver van „De


Kathedraal" en van „De (Romeinse) Stad", door hemzelf bijzonder fraai getekend en deskundig bewerkt door architect H. Janse. Wij kunnen dit boek met zijn eenvoudige, voor iedereen begrijpelijke tekst en zijn prachtige, verduidelijkende illustraties, aan iedere lezer aanbevelen, vooral ook aan jongere belangstellenden ! Hoe zo'n Koningsgraf van begin tot eind gemaakt werd en wat een enorme, jarenlange arbeid hiervoor nodig was, komt met talrijke details helder naar voren. Aan de uitstekende bewerking werd medewerking verleend door de Egyptische afdeling van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Waarom de „y" van pyramide werd vervangen door een „i" blijft in het duister, maar voor velen zal een nieuw licht gaan schijnen over deze „eeuwige" bouwwerken van het oude Egypte en het is telkens weer een genoegen om te zien hoe tekst en tekeningen elkaar aanvullen. De Schrijver-tekenaar David Macaulay werd in 1946 geboren... tijdens zijn uitgebreide reizen bestudeerde hij vooral de bouwkunde en de bouwkunst. De ontstaangeschiedenis van Spijkenisse. (Gemeentebestuur van Spijkenisse, 1977, 2de gewijzigde druk.) In een aardig, keurig uitgevoerd boekje (al heb ik wel bezwaar tegen de onleesbare „sierletters" op de band), vertelt J. de Baan op onderhoudende wijze over de bewogen geschiedenis van deze plaats. Na de oudste resten van menselijke bewoning bij Hekelingen (2300 v. Chr., Mod-

derman), werd een complete ijzertijd boerderij opgegraven. Na de Noormannenplaag werd in 985 graaf Dirk II heer van het gebied benoorden de Maasmond. Hij richtte hier een tol op. In de woelige 11de eeuw vestigden zich Friese kolonisten in het ruige Merwedebos (Pingsdorfvondsten). Meerdere kaartjes van de Maasdelta (o.a. van C. Hoek) lichten dit toe. Aardig zijn de oude namen als: Silva Mervido, Suede, Beningherland. Het geslacht Voorne krijgt hier grote macht. Verder gaat de historie, met grote overstromingen (1164), verdwijnen van nederzettingen, aanleg van kaden en dijken en tenslotte inpolderingen (Geervliet, later Spijkenisse). Floris III kreeg tolrecht aan de Wiedel (1179). De heren van Putten waren hier de landbezitters. Tegelijk bouwde Dirk van Voorne zijn zware woontoren, die er ten dele nog staat. Men woonde op de hoge oeverwallen, o.a. van de Wiedel, de latere Bernisse. De polder Spijkenisse werd 8 eeuwen geleden bedijkt, de plaats kwam aan de Oostzijde te liggen. Een kaart uit 1300 vertoont de eerste bebouwing. Toen was er aan de z.o.-kant nog een natuurlijke haven, die thans gedempt is. Helaas zijn veel oude streeknamen in de huidige plaats verdwenen. De polder Spijkenisse werd door dijken verbonden met die van Geervliet. De naam Spijkenisse kan verband houden met vooruitspringend land, ook met rijshout voor dijkbescherming. In 1935 werd het wapen der van Putten's met iets andere kleuren, overgenomen als gemeentewapen; Spijkenisse blijft hiermede de oude band met dit geslacht in zijn schild voeren.

H.J.C.

Literatuursignalement Nederl. jeugdbond ter bestudering van geschiedenis: „Janus", nr. 11, 1977.

de

Dit nummer is geheel gewijd aan de „Stadsontwikkeling in Nederland". Behandeld wordt, aan' de hand van mooie oude prenten en vele kaarten en plattegronden: Het begrip stad, de vroeg M.E. stad, de latere M.E. stad en de stadsontwikkeling tijdens de Republiek, 1590— 1795. Het voornaamste wordt verteld over stadsbestuur en vestingbouw en over belangrijke gebouwen in de stad. Achtereenvolgens komen aan de beurt: Dorestad, Dordrecht en Utrecht, gevolgd door een uitgebreide literatuurlijst. Auteurs: Klaas de Boer, Bert Stamkot en Paul Zoetbrood. Plattegronden o.a. van Tongeren, Nijmegen, Deventer, Middelburg, Leiden en Maastricht. Correspondentie: N.J.B.G., postbus 378, Utrecht.

Haarlems Bodemonderzoek, nr. 2. Hierin worden verslagen gepubliceerd van opgravingen, boringen en andere waarnemingen, die betrekking hebben op het ontstaaan en de ontwikkeling van de stad Haarlem en de bodem waarop deze gelegen is, bij voorkeur recent feitenmateriaal. Dit nummer bevat een met foto's verduidelijkt artikel van A. M. Numan over: Opgraving Begijnhof-hoek Groenebuurt, verricht door de werkgroep Haarlem van de A.W.N., afdeling Kennemerland. De vondsten, vanaf de 11de— 12de eeuw op een naar de Bakenessergracht afhellende zandrug, tot en met de 14de eeuw (kogelpot) kwamen tevoorschijn van onder huisfundamenten uit de 17de—18de eeuw: kloostermoppen, plavuizen, wandtegels enz., o.a. wijzend op een mogelijke baksteenbebouwing eind 14de, begin 15de eeuw. Een eenzame rand van' een

149


Karolingische pot kan van elders zijn aangevoerd. Vervolgens publiceert Herbert Sarfatij een lang artikel over het klooster der Dominicanen te Haarlem, eveneens voorzien van vele plattegronden en situatiekaarten en foto's. Achter het huidige stadhuis werd een groot deel van de tweebeukige kloosterkerk blootgelegd met vele begravingen binnen, maar vooral buiten, waarschijnlijk gebouwd kort na 1350. Maar daaronder bevinden zich in het duinzand vele paalgaten, die wijzen op twee perioden van houtbouw. De oudste hiervan is ondergegaan bij de grote brand in de tweede helft van de 13de eeuw. Na ophoging nieuwe, zeer grote paalgaten van een flink gebouw, tweede helft 13de eeuw. Verondersteld wordt: de oorspronkelijke gravenzaal in dit aan de graaf behorend gebied, voorafgaand aan de tegenwoordige gravenzaal in het Haarlemse stadhuis. Ook dit houten gebouw moet omstreeks 1350 door brand zijn verwoest. In een samenenvatting staat, hoe een 10de eeuwse nederzetting op de oude duinrug, dicht langs het Spaarne zich in de 13de eeuw ontwikkelde tot een stad, die tenslotte de hele zandrug bedekte (stadsrechten 1245). Omstreeks 1290 stelde de graaf een deel van zijn terrein ter beschikking van de Dominicanen, die daar hun houten klooster bouwden, waarvan echter niets is teruggevonden. Wel van het latere bakstenen klooster naast de overwelfde beek; de kerk hiervan werd in 1579 gesloopt en thans rest nog een grote, vierkante kloosterhof. Bij dit artikel van Sarfatij sluit het volgende stuk aan, dat gaat over een archeologische verkenning van de middelste kelder onder de huidige gravenzaal, uitgevoerd door de A.W.N.werkgroep Haarlem in 1969—1970, op verzoek van Monumentenzorg Haarlem, onder auspiciën van de R.O.B. (drs. Halbertsma). Bij het verwijderen van een houten vloertje in de kelder kwamen eerst geel geglazuurde tegels aan het licht, eind 19de eeuw van Alfred Regout, Maastricht. Hieronder een zandlaag en vervolgens een vloer van roodgeglazuurde plavuizen (20x20 cm) uit de 17de eeuw. In de n.o.-hoek van de kelder kwam de bovenzijde tevoorschijn van een gemetselde ronde put. Na verwijdering van het zandbed van de tweede tegelvloer bevond zich terplaatse een laag van 1.20 m middelfijn zand zonder veen of humeuze lagen; dieper onderzoek was door grondwater onmogelijk. Vrij veel scherven: behalve een bodemfragment van een inheems-Romeinse pot, Andenne- en Pingsdorf uit de 12de eeuw en Rijnlands steengoed, kogelpotten grijs en rood, 13de en 14de eeuw. De put, met puin gevuld, werd uitgegraven tot het grondwater. Geen scherven, vermoedelijke datering 17de eeuw (van een vroegere keuken?).

150

Rondom lag een grote afvalput met donker zand en vele stukken blauwgrijze lei. Bij afschaving van het grijzen zand tekenden zich verstoringsplekken en paalgaten af (palen met spitse punt) en hier werden vele botten gevonden: rund, varken, schaap of geit, eend, hoen en gans en wervels van drie vissoorten. De paalgaten (met scherven uit de 13de eeuw) duiden niet op een vroegere gravenzaal die, vermoedelijk van hout, meer westelijk zal gelegen hebben (zie Sarfatij). Hopelijk zal nader onderzoek in aangrenzende ruimten de vondsten wat nader toelichten. De opgraving stond onder leiding van de heer J. Schimmer. Tenslotte nog een artikel van geoloog J. de Jong over waarnemingen in de Grote Houtstraat en de Paarlaarsteeg te Haarlem, tijdens rioleringswerkzaamheden. Eigenaardig genoeg blijkt zich hier in de ondergrond een laag veenslik te bevinden, die wijst op een stuk water tussen genoemde steeg en de Spekstraat. Dit veenslik, op het duinzand gelegen, moet waarschijnlijk in verbinding hebben gestaan met water op de oude Groenmarkt, richting Damstraat, mogelijk een vroeg stadium van de later overkluisde beek, die in het Spaarn uitmondde. Datering vermoedelijk eind 12de—begin 13de eeuw. In de Paarlaarsteeg (Perelaarsteeg) veel humeus materiaal, echter "te hoog gelegen voor vorming door water. In een duidelijke woonlaag, een humeuze zandlaag van 50 cm dikte, die als een M.E. loopvlak wordt beschouwd, lagen scherven uit de 13de en 14de eeuw. Huizenbouw of paalresten werden niet aangetroffen, dit wat betreft de Grote Houtstraat. In het westelijk deel van genoemde steeg lag een duidelijke humeuze bodemvorming, welke erop wijst dat het oorspronkelijk oppervlak van het oude duinzand terplaatse weinig werd verstoord, maar in de M.E. wel begroeid was. J. M. Fuchs en W. J. Simons. Shell-journaal van monumenten van bedrijf en techniek. (Rotterdam, Shell Nederland B.V., 1976. 127 blz.) In Westerheem is tot nu toe niet uitvoerig ingegaan op het verschijnsel „Industriële archeologie". De heer L. Molhuysen heeft het ter sprake gebracht tijdens de forum-discussie, die bij gelegenheid van onze jubileumviering plaatsvond (Westerheem 1976, afl. 6, blz. 360 e.v.). Bovendien zijn in ons tijdschrift enkele artikelen verschenen *, die zich bezighouden met „industriële monumenten", dat zijn — volgens de definitie van R. A. Buchanan (Industrial archaeology in Britain) —• overblijfselen van een verouderd stadium in de ontwikkeling van een industrie of een vervoerssysteem, wat kan variëren van een neolithische vuursteenmijn tot eenen verouderd vliegtuig of een elektronische computer.


Uit deze definitie blijkt al — en de auteurs van bovengenoemd boekwerkje benadrukken dit — dat „industriële archeologie" een nogal dubbelzinnig begrip is, dat verwarring in de hand werkt. En dit niet alleen als gevolg van de extreme voorbeelden, maar vooral ook door het gebruik van de term „archeologie". „Men denkt bij archeologie al gauw aan opgravingen en kan zich dan moeilijk een voorstelling maken van wat onder industriële archeologie moet worden verstaan". Dat men bij archeologie „al gauw" aan opgravingen denkt is waar, maar daarmee doet men de archeologie m.i. te kort. Moeten we nu voortaan vuurtorens, stoomgemalen, treinen, telegraaftoestellen, watertorens en automobielen een plaats geven in Westerheem ? Wel, voorzover ze een bepaalde (?) ouderdom bezitten en sporen in de bodem hebben nagelaten, bestaat daartegen m.i. geen bezwaar (vgl. de bijdrage van R. H. J. Klok over de middeleeuwse vuurbaak te Oostvoorne in zijn „Archeologisch reisboek voor Nederland" en genoemde artikelen van Feenstra en Stuurman). Maar daarmee is natuurlijk nog geen duidelijke grens getrokken. Het antwoord van prof. W. A. van Es op één van de door de heer Molhuysen

gestelde vragen, nl. dat „het onderzoek naar de • materiële nalatenschap (van de mens) . . . niet ophoudt bij de Middeleeuwen, maar gewoon doorgaat tot nu" (Westerheem 1976, afl. 6, blz. 363) lijkt afdoende, maar kan mij er toch niet toe brengen, voor Westerheem een artikel over het eerste telefoontoestel te schrijven. En als ik mij er wél toe zou kunnen zetten, betwijfel ik of de redactie het zou accepteren . . . . U merkt het al: deze boekbespreking is een pleidooi . . . . voor een bijdrage over „industriële archeologie". Wie neemt deze taak op zich ? O ja, voor ik het vergeet: Het „Shelljournaal van monumenten van bedrijf en techniek" ziet er bijzonder goed verzorgd uit en biedt, los van elke archeologische overweging, boeiende en dikwijls amusante lectuur. P. Stuurman E. J. Feenstra. Een papiermolen op de Hierdense Beek. — Westerheem XXIV, 1975, no. 2, p. 59—68. H. W. Stuurman. Loodwitpotten - Loodwitmolens - Loodwitindustrie. —Westerheem XXVI, 1977, no. 2, p. 79—96.

Reacties van de lezers In Westerheem XXV, 1976, afl. 4 schrijft de heer P. Dijkstra in een notitie 2 (blz. 195): „De vindplaats Geldrop werd ontdekt door J. Basten uit Westerhoven tijdens grondwerkzaamheden voor de aanleg van de nieuwe E 3. Hij gaf het materiaal en de gegevens door aan A. Wouters, die ten onrechte de ontdekker van de vindplaats wordt genoemd". Hiervan sta je je wel te kijken na 25 jaren. Ik ben zo vrij geweest, persoonlijk bij de heer Baeten te gaan informeren. De uitvoerige brief die ik van hem ontving heb ik als fotocopie naar de hoofdredacteur van „Westerheem" gezonden. Mag ik enkele citaten uit de brief van Baeten aanhalen ?: a. „Bij de aanleg van weg no. 68 (baanvak 36) ontdekte ik (1942) bruine silexafslagen op een schop diepte onder maaiveld. Deze vondst meldde ik aan drs. Mandos". b. „Ik kan me niet herineren, dat ik dat aan u heb meegedeeld, ik geloof ook niet dat ik bij mijn bezoek aan u (1956) op de hoogte was van uw vondsten, anders had ik zeer zeker met u hierover gesproken". c. „Dat ik u deze vondsten gaf is volkomen uit de lucht gegrepen, aangezien ze door schoonmaak, verhuizing enz. zoek zijn geraakt..'

Ik meen wel dat dit voldoende is. Uit een telefonisch onderhoud met de heer Baeten, die voor Brabant veel belangrijke vondstmeldingen deed, moet ik opmaken dat zijn concentratie ongeveer 600 meter zuidwestelijk van mijn vindplaats Geldrop I gelegen moet hebben. Zeer waarschijnlijk is zijn vondst indertijd ook Ahrensburgien geweest. Zijn vondst lag nl. dich bij G Hlb, waar de heer Groels in 1961 de „Venusretouchoir" opgroef. Een preboreaal, vroeg Mesolithicum met veel Zonhoven-spitsen, enkele kleinere Tjongerspitsen en stekers is mij ook uit de onmiddellijke omgeving (Aalster Hut) bekend. Er liggen nog minstens 4 Ahrensburgconcentraties, al dan niet gedeeltelijk opgegraven, in deze omgeving. Mocht de heer Dijkstra voor zijn notitie over Neer III iets meer willen weten . . .. ook hierover heb ik nog wel enkele verrassingen voor hem. Ik heb mijn collectie van 6000 artefacten wel overgedaan aan het B.A.I. in 1961, maar gelukkig heb ik nog wel een zo goed als volledige documentaite van tekeningen, dia's en foto's achter de hand. A. M. Wouters, Lent.

151


Mededelingen De Volkshogeschool „'t Oldörp" te Uithuizen organiseert van 15—20 augustus een kursus „trainingsweek archeologie". Deze kursus is opgezet in samenwerking met de afdeling Noord Nederland van de AWN en het B.A.I. te Groningen, en is in de eerste plaats bedoeld voor mensen, die aangesloten zijn bij één der organisaties die zich bezighouden met archeologie en geschiedenis. Maar ook belangstellenden, die (nog) niet georganiseerd zijn, zijn welkom. Aanmelden bij de Volkshogeschool te Uithuizen, postbus 19. Kosten ƒ 215, —all in.

Tentoonstelling: Van 11 t/m 31 juli organiseert de Stichting „Oud Muiderberg" in de Oranje Nassauschool te Muiderberg een tentoonstelling: „Floris V, eerste bouwer aan europese ruimte." Door middel van geschilderde taferelen (Eppo Doeve), vlaggen, wapens, zegels en een diaklankbeeld van onze oud-voorzitter prof. dr. E. H. P. Cordfunke, hoopt men een zo duidelijk mogelijk beeld van Floris V in zijn tijd te geven. Bijzondere aandacht wordt ook besteed aan Floris V als kastelenbouwer. Er zijn verschillende vondsten van opgravingen, en maquettes van zijn burchten. Een extra bijzonderheid is het door het museum Madame Tussaud vervaardigd beeld van Floris V. Voor het eerst heeft men hiervoor gebruik kunnen maken van nog niet gepubliceerde gegevens, die een onderzoek door prof. dr. B. K. S. Dijkstra van de stoffelijke resten van de roemrucht hollandse graaf heeft opgeleverd.

De Romeinen in Velsen Te bezichtigen: Oude Raadhuis te Velsen-dorp, Torenstraat 7.

GEOPEND: Van zondag 19 juni t/m zondag 14 augustus 1977, dagelijks van 13.00 uur tot 17.00 uur. Zaterdags gesloten. Zondags van 11.00 tot 17.00 uur. Donderdagsavonds van 20.00—22.00 uur. Even bellen op nr. 5. Voor scholen en groepen op afspraak: Telefoon: 023-378034-023-320788. Entree-prijs: ƒ 1,— volwassenen ƒ 0,50 scholieren en kinderen tot 15 jaar 50 96 reduktie voor C J.P.- en Pas 65-bezitters en studerenden.

Voor al uw periodieken naar N.V. D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070 - 859347 INSTITUUT T UBANT I A Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z Gratis prospectus op aanvraag. 152


ADRESSENLIJST HOOFDBESTUUR EN AFDELINGSSECRETARIATEN DER~ ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND Hoofdbestuur: Algemeen.. Voorzitter: Dr. H. N Boon, Marlotflat. 16, Of f enberglaan 1, Den Haag, teL 070-852039; Vice-voorzitter: Mr. J. H. van Overbeek, Rusthoflaan 2, Voorburg, tel. 070 - 869114; Algemeen Secretaris: H. Fokkens, Waterweg 189, De Bilt, Postbus 52 - Bilthoven, tel. 030 - 41334; Algemeea-Eenningmeester: Drs. J . J. van Oosterwijk Bruyn, Hilversumseweg 6, Laren (N.H.), tel. 02153-86469. Leden: A. A. Arkenbout, Kleine Coolstraat 21b, Rotterdam, tel. 010-242761; Mevr. D. C. Domela Nieuwenhuis-Hordijk, Ruys de Beerenbroucklaan 5, Amstelveen, tel. 020-410562; Drs. G. J. van der Horst, Kievitspark 1, Voorhout, tel. 02522 -12379; Drs. A. Peddemos, Nassaulaan 80, Zoeterwoude, tel. 071 - 890455; Ing. G. A. Baron van Till, Kemperbergerweg 141, Arnhem, tel. 085 - 434808. Ereleden: H. J. Calkoen (Ere-Voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. Administrateur: H. Schoorl, Van de Endelaan 90 (Postbus 100), Hillegom, tel. 02520-16482. Knipselarchief: Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: J. Bierdrager, Hélène Swarthlaan 79, Groningen, 050-259393; 2. Noord-Holland Noord: F. Baars, Het Wamellant 22, Castricum, 02518-51919; 3. Zaanstreek en omstreken: A. Tromp-Veeter, T. Slagterstraat 15, Westzaan, 075-283814; 4. Kennemerland {Haarlem e.o.): W. H. Roodenburg-van der Laan, Iordensstraat 61, Haarlem, 023-315361; 5. Amsterdam en omstreken: Ing. J. J. van Noorle Jansen, Herengracht 566, Amsterdam, tel. 020-268109. 6. Rijnstreek: Mevr. H. Suurmond-van Leeuwen, Plantsoen 75, Leiden, 071 -123766; 7. Den Haag en omstreken: Drs. H. Prins, Stadhoudersring 168, Zoetermeer, 079 -167714; 8. Helinium (Vlaardingen): Mej. A. M. Verburg, Huygensstraat 35, Vlaardingen, 010-358676; 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): Mevr. T. E. Henkes-Siertsema, 'sLandswerf 70, Rotterdam, 010-110577; 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, Vlissingen, 01184-18758; 11. Lek en Merwestreek: J. W. Busé, Peulenstraat 161, Hardinxveld-Giessendam, 01846-2439; 12. Utrecht en omstreken: G. F. thoe Schwartzenberg, Wethouder Schaeplaan 29, Bunnik, 03405 - 3599; 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. A. Nieuwenburg-Bron, Javalaan 17, Hilversum, 02150-48587; 14. Vallei en- Eemland (Amersfoort e.o.): W. J. van Hoorn, Albert Neuhuysstraat 3, Amersfoort, 033 -11664; 15. West- en Middèn-Betuwe en Bommelerwaard: vacant; 16. Nijmegen en omstreken: Mej. M. Wackers, Stollenbergweg 232, Berg en Dal, 08895-2557; 17. Zuid-Veluwe: Mevr. T. van Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19, Bennekom, 08389-5418; 18. Zuid-Salland- IJsselstreek- Oost-V'eluwezoom: Mej. M. van Bolhuis, Prinses Beatrixlaan 25, Bathmen, 05704-2592; 19. Twente: Drs. C. J. Six Dijkstra, Staringstraat 26, Hengelo (O.), 05400-10052; 20. IJsseldelta - Vechtstreek: Mevr. J. Zantinge-van Dijkum, De Waag 5, Hattem, 05206 - 2125.


Middeleeuwse kastelen in Nederland 3de, geheel herziene druk

Paul E. vanReijen

De kastelen, in de middeleeuwen centra van het politieke en economische leven, waren ook de bolwerken waarop de omwonende bevolking zich in tijden van nood terugtrok. Dit stelde hoge eisen aan de verdedigbaarheid en daar de krijgskunst toen net zo aan verandering onderhevig was als in nieuwere tijden moest het kasteel steeds worden gemoderniseerd. Er is dan ook geen sprake van één type middeleeuws kasteel, maar van een zeer duidelijke ontwikkeling, die loopt van een heuvel met palissade tot het grote stenen kasteel met torens, grachten en andere verdedigingswerken. Een lijst van kastelen en ruïnes, die in dit boek is opgenomen, maakt het ook mogelijk de geschetste ontwikkeling zelf te gaan zien. De plattegronden en afbeeldingen uit dit boek maken het bovendien mogelijk bij de later vergrote kastelen de oude grondvormen terug te vinden. Een uitgebreide verklarende lijst van termen, die bij de beschrijving van kastelen een rol spelen, verhoogt de waarde van dit boekje. 152 blz. Zeer rijk geïllustreerd paperback ƒ 24,50 ISBN 90 228 3009 8 Verkrijgbaar in de boekhandel

Fibula-Van Dishoeck • Haarlem


XXVI-4-1977

AWN


Redactie

Inhoud

Redactieadres: Kievitspark 1, Voorhout

C. R. Hooijer Wil de wereld bedrogen worden? II

153

Dingeman Korf Majolica vloertegels in Haarlem

154

J. P. Veerman Gerolde vuursteen, goede grondstof voor prehistorisch gereedschap

167

C. A. Kalmeijer Een kanneken van terra sigillata gemaakt in 't jaar 339

172

D. H. Düco Over Jonas en het oudste oranjepijpje

176

Administratie A.W.N.: Postbus 100, Hillegom

Tentöonstellingsnieuws

180

Contributie: ƒ 40,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Laren (N.H.)

G. van den Beemt Nog één keer: „Een Papendrechtse watermolen opgegraven"

181

Jaarvergadering 1977

183

A.W.N, studie- en werkkamp 1976: Over zeerovers en volksverhuizers

186

Drukfouten

189

Afdelingsnieuws

190

Literatuurbespreking

191

Literatuursignalement

192

Mededelingen

200

Hoofdredacteur: Drs. G. J. van der Horst Redacteuren: Mevr. J. Zantinge - van Dijkum Peter Koch Redactieraad: R. van Beek Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting H. J. Calkoen A. N. van der Lee Dr. G. J. Verwers Algemeen Secretariaat A.W.N.: Postbus 52, Bilthoven

"Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december lees s.v.p. de

NOODKREET op pag. 182

Op het omslag: Reconstructietekening van tegel met hoornblazende putto. Uit: „Majolica vloertegels in Haarlem" pag. 156 afb. 4.


Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXVI, no. 4, augustus 1977

Wil de wereld bedrogen worden? (II) C. R. Hooijer In 1962•meldde de heer F. H. W. Friederich, Haarlem (de Westarheemlezers welbekend van de Pijpelogiie en de Baardmannetjes) mij een stenen dissel, model schoenleestbijl. Met zijn brief van 19 mei schreef hij: Hierbij de schetsjes op ware grootte van de zgn. disselsteen, een groenige granitiesche steen die gevonden is op de terreinen in Drente van de Amsterdamse vuilafvoermaatsohappij, ik meen bij Beilen in de buurt De vondst is gedaan in 1958. Het is .natuurlijk zeer goed mogelijk, dat omstreeks 4000 vj enkele boeren uit Limburg na een fikse huiselijke ruzie met Pa, er vandoor zijn gegaan een paar honderd km hogerop. Ook toen was ons landje al niet zo erg groot. Bn hakhout was er altijd wel te vinden. Er is dus gedacht aan de Bandceramiek. Maar: boerderijen op de loess in Drente ? Niet zo erg waarschijnlijk. Rondwandelend in het Instituut van de Tropen viel mijn oog op soortgelijke voorwerpen. Een dito exemplaar in de Collectie Houbolt van het Instituut voor Zuid-Aziatische Archeologie van de Universiteit van Amsterdam draagt de omschrijving „recent Neolithicum van Nieuw-

gewicht (gr.) inhoud (cc) S.G.

Guinea". Daarbij kwam een drietal exemplaren uit de Collectie Aalderink van hetzelfde Instituut. Met behulp van een stevig maatglas en een weegschaal werd het soortelijk gewicht bepaald, met het resultaat: (zie tabel) dus grote overeenkomst vertonend. De afmetingen van het eerste exemplaar: lengte 20.5 cm, breedte 4.5 cm, hoogte 4 cm. Mijn conclusie, per brief van 25 okt. 1962, toen de laatste drie exemplaren nog niet bekend waren: Ik hoop t.z.t. meerdere Indonesische exemplaren te kunnen opmeten, meen echter reeds Uw exemplaar een oorsprong in de Archipel te moeten geven en moet een prehistorische datering betwijfelen gezien het feit dat deze stukken recent nog werden vervaardigd. Waarop het antwoord van de heer Friederich van 13 jan. 1963: De steen is inderdaad op de terreinen van de Vuikiisafvoermaatschappij in Drente gevonden, hetgeen niet uitsluit, dat U toch gelijk hebt. Er kon niet meer worden achterhaald, wie de oorspronkelijke vinder was. Zo eindigt een verhaal van „dirt-arohaeology".

Friederich

Houbolt

A124

A125

A126

491 160 3.07

490 150 3.07

330 110 3.—

421 140 3.—

470 155 3.03

Laren N.H., Velthuysenlaan 9

153


1. Situatieschets van de vindplaatsen in de W'aarderpolder te Haarlem. De eerste vondst werd in 1974 gedaan binnen de met een cirkel omlijnde plaats, de tweede vondst werd in 1976 gedaan bij het kruisje op Schoteroog. Deze plaatsen liggen ca. 1400 meter van elkaar verwijderd. Fragmenten van de tweede vondst bleken aan te sluiten bij enkele stukken van de eerste.

154


Majolica vloertegels in Haarlem Dingeman Korf Onder de titel „Merkwaardige majolicavondsten bij Haarlem" werd in het maandblad „Antiek", 10de jaargang no. 8, een beschrijving gegeven van een aantal kleine fragmenten van in majolic'a-tèchniek uitgevoerde vloertegels. Ze werden in 1974 gevonden in een hoeveelheid aarde waarmee een met zand opgespoten terrein van de Waarderpolder moest worden afgedekt om verstuiven te voorkomen. Een tweede vondst werd in 1976 gedaan op Schoteroog, het noordelijke uiteinde van de Waarderpolder. De gelukkige vinder, de heer E. P. Bartels, was zo welwillend een en ander voor bestudering en publikatie in bruikleen af te staan. Beide door hem onderzochte vindplaatsen zijn op bijgaand kaartje respectievelijk door een cirkel en een kruisje aangegeven (afb. 1). De scherven van de eerste vondst werden met een etiket je gemerkt, de tweede bleef zander merk, waardoor e.e.a. uit elkaar gehouden werd. De eerste vondst bestond uit 92 fragmenten, de tweede uit 25 brokstukken. Bij sortering bleken enkele stukjes van de tweede vondst aan te sluiten bij die van de eerste vondst, waarmee vast kwam te staan, dat alles uit dezelfde vloer afkomstig was. Duidelijke slijtagesporen op de oppervlakte van de tegels wezen uit, dat we met

2. Fragment van een tegel met de laatste twee cijfers van het jaartal (15)68.

3. 9 fragmenten van 5 tegels met ornamentaal decor. Het bovenste stuk (3 fragmenten) is door diagonalen verdeeld in een driehoek met oranje fond, terwijl de rest van het (zichtbare) fond blauw geschilderd is. Op het onderste stuk (2 fragmenten) deelt men met een middellijn de tegel in een blauw en een oranje beschilderd fond.

majolica-w/oertegels te maken hadden, wat wel een grote bijzonderheid genoemd mag worden. Bijzonder, omdat maj olies-vloertegels spoedig kaal slijten en dus eigenlijk in het geheel niet geschikt zijn voor dat doel. Daarom behoort deze categorie vloertegels in Europa tot de grote zeldzaamheden, en was een dusdanige vloer een uiting van buitensporige luxe. De kleine putjes en kuiltjes van het tegeloppervlak bleken niet afgesleten te zijn, 155


werken werden verwoest. Buiten de muren werden o.a. het RegulierenMooster, het Leprooshuis en het Huis ter Cleef met de grond gelijk gemaakt. Binnen de omwalling aan de noordzijde van de stad ondergingen het Jansklooster, het Mariaklooster en het Margrietenkloositer vrijwel hetzelfde lot. We mogen op grond van deze overwegingen aannemen', dat deze oorlogshandelingen oorzaak van het verwoesten van de vloer geweest kunnen zijn. En ook, dat te eniger tijd daarna, restanten van het puin in de Waarderpolder moeten zijn terechtgekomen. Daar de gevonden fragmenten in totaal nauwelijks één vierkante meter 4. Reconstructietekening van tegel met hoornblazende putto, waarvan de zes fragmenten die „model" stonden afgebeeld zijn op afb. 5.

waaruit mag wonden afgeleid, dat die vloer niet zo heel lang in gebruik is geweest, maar reeds kort na het aanbrengen ervan moet zijn verwijderd. Door het aantreffen van de laatste twee cijfers van het jaartal {15)68 op twee der tegels zijn we geïnformeerd over het jaar van de vervaardiging en mogelijk ook het aanbrengen van de vloer (afb. 2). En het genoemde „verwijderen" moet dan enkele jaren later zijn gebeurd. Op grond van de grote luxe van zo een vloer mag worden afgeleid, dat verwijdering in stukken en brokken vermoedelijk géén vrijwillige handeling is geweest, maar eerder het gevolg van een of andere calamiteit. Dit vermoeden werd nog versterkt door het aantreffen van enkele verbrande fragmenten, waarop roet was neergeslagen, terwijl het glazuur van andere fragmenten door brand gesinterd bleek te zijn (afb. 21). In Haarlem denken we dan dadelijk aan het voor de stad zo rampspoedige jaar 1573, waarin tijdens het beleg door de Spanjaarden, vooral aan de noordzijde in en buiten de veste vele voorname bouw5. Foto van de 6 fragmenten van tegels met hoornblazende putto, rechtsboven het stuk met (15)68, in het midden van het spiegelbeeld waarop het cijfer (156)8.

156

.1.


6. Reconstructietekening van tegel met 3 putti, die het spel: bok, bok, bok, hoeveel horens heb ik op mijn kop spelen.

8. Reconstructietekening van tegel met kruiwagenrijdende putti, afgeleid uit 14 fragmenten van zes tegels.

oppervlak beslaan, is het duidelijk, dat er óf ter plaatse van het geruïneerde gebouw, dan wel op heel andere stortplaatsen nog veel meer restanten aanwezig moeten zijn. Vooral langs de oevers van het Spaarne bleek bij graafwerkzaamheden meermalen, dat daar in verschillende eeuwen puin en afval in het water was gestort. Uitkijken naar tegelfragmenten is dus wél geboden.

van wereldlijke bestemming, zoals het Huis ter Cleef. Door informatie bij de directeur van de Gemeentelijke Dienst van Hout en Plantsoenen te Haarlem, die gevestigd is op het terrein rondom de ruïne van het voormalige Huis ter Cleef, bleek dat in 1975 een drietal autoladingen van een ter plaatse aanwezige hoop puin van die bouwval naar Schoteroog was gebracht. Uiteraard werd door die mededeling de hoop gewekt, dat ook de reeds in 1974 aangetroffen tegelfragmenten van dezelfde kweektuin afkomstig zouden kunnen zijn. De directeur, de heer Ir. J. L. Guldemond, verzocht zijn medewerkers alle assistentie te verlenen om er achter te komen, of dit inderdaad door storten vóór de maand mei 1974 het geval kon zijn geweest. En toen vond, na lang speuren, het hoofd van de Afd. Tractie, de heer Van Eek, een aantekening, dat op 5 en 6 november 1973 twee ladingen puin van de ruïne naar de Waarderpolder waren

De aard van de op de tegels staande voorstellingen is uitsluitend profaan, hetgeen een reden zou kunnen zijn om niet in de eerste plaats aan een klooster te denken, maar eerder aan een voornaam gebouw 7. Foto van de 10 fragmenten waaruit de tekening ontstond van afb. 6. Opgemerkt dient te worden, dat deze voorstelling omlijst werd door cirkelbanden met sgraffitto-rondjes en andere met spiraaltjes.

gebracht Maar hiermee is nog niet het bewijs geleverd, dat dit puin de bewuste tegelfragmenten heeft bevat. Het feit echter, dat achtereenvolgens in 157


9. Foto van de 14 fragmenten van afb. 8.

1973 2 autoladingen puin van de ruine in de Waarderpolder werden gestort, en twee jaar daarna in 1975 3 autoladingen van hetzelfde materiaal op Schoteroog, en dat de fragmenten van die twee vindplaatsen, die 1400 meter van elkaar verwijderd liggen aan elkaar bleken te passen, maken het hoogstwaarschijnlijk, dat de gevonden fragmenten van Huis ter Cleef afkomstig zijn. Immers, de coïncidentie dat vóór mei 1974 en vóór juni 1976 puin van een geheel andere herkomst uitgerekend op die twee ver van elkaar liggende vindplaatsen kan zijn gestort, moet wel erg klein worden geacht. We mogen dus wel aannemen, dat de vijf wagenlasten puin van Huis ter Cleef inderdaad de majolicavloertegelfragmenten hebben bevat. Uiteraard moet de situatie op de kweektuin nog eens worden nagezocht, of er mogelijk- nog een enkel fragmentje te voorschijn komt, wat bovenstaand „bewijs uit het ongerijmde" zou helpen bevestigen. De in het aangehaalde artikel in „Antiek" uitgesproken mening, dat e.e.a. uit de vergraven dijkjes afkomstig was, is hiermee achterhaald, het aangevoerde puin moet óp of naast de reeds aanwezige grondhopen zijn gestort. Na reiniging en sortering van de gevonden fragmenten werden allereerst aan elkaar passende brokstukken gelijmd. Daarbij bleek 4 spoedig, dat dezelfde voorstellingen op fragmenten van verschillende tegels voorkwamen. De aanwezige delen van de figuratie overlapten elkaar gelukkigerwijze in vele gevallen, waardoor reconstructie van die voorstelling mogelijk werd. Er konden 7 „complete" tegelafbeeldingen worden samengesteld. Daarbij 10. Reconstructietekening van 13 fragmenten van 7 tegels met schilddragende putto. Uitvoering zowel met rondjes als met spiraaltjes in het medaillon.

158

dient wél opgemerkt te worden, dat de details van de versahillende tegels nogal eens kleine of grote afwijkingen vertoonden. Het onvermijdelijke gevolg daarvan was, dat die gereconstrueerde tekeningen een soort „grootst-gemene-deler" zijn van


11. Foto van de 13 fragmenten met schilddragende putto. Het schild vertoont een masker op 1 tegel. De kop van de putto ontbreekt.

alle aangetroffen identieke decorfragmenten (afb. 4-16). Tevens moet daarbij vermeld worden, dat in sommige gevallen bepaalde onderdelen van de tekening ontbraken, zodat daarvan de reconstructie uit het verloop der aanwezige lijnen verder moest worden gecompleteerd. Teneinde aan de waarde van die reconstructies geen afbreuk te doen, zijn bij alle 7 afgebeelde voorstellingen de foto's van de brokstukken die „model" stonden gereproduceerd. De meeste tegels waren medaillon tegels, enkele andere lieten een tweetal ' van elkaar velschillende ornamenten zien, terwijl twee, kleine aan elkaar passende fragmenten van een tableau-tegel de reeks sloot (afb. 3, 19). Over het juiste aantal verschillende voorstellingen van de gehele vloer valt uiteraard geen zinnig woord te zeggen: de vondst leverde daartoe veel te weinig dessins op. Met name zullen zowel de medaillontegels als de met vruchten versierde ornamenttegels ongetwijfeld veel meer variatie vertoond hebben. En over voorstelling en grootte van het tableau valt uit die twee onnozele stukjes helemaal niets te vermelden. Dit houdt tevens in, dat we slechts gissen kunnen naar de afmetingen van het vloeroppervlak. _ De vlotte, zwierige tekening van de ornamentale tegelfragmenten toont aan, dat hier een vaardig schilder aan het werk is geweest. Merkwaardig is, dat op deze tegels slechts twee kleuren zijn toegepast: effen oranje en blauw in vele schakeringen. Het ornament bestaat uit een rijke overdaad van druiven, granaatappels, ranken en bladvormen tegen een deels in oranje, deels in blauw uitgevoerde achtergrond. Er valt helaas niet uit op te maken

hoe het totaalbeeld van dit decor er heeft uitgezien, en al evenmin welke rol dit ornament in het geheel heeft gespeeld. WĂŠl kan worden geconstateerd dat een en ander sterk door Italiaanse voorbeelden moet zijn beĂŻnvloed (afb. 3).

12. Reconstructietekening van 12 fragmenten van 6 tegels met voorstelling van burcht of stad. Onderling zijn er vrij grote verschillen in opzet.

159


13. Foto van de 12 fragmenten met burcht of stad. Ook hier komen zowel rondjes als spiraaltjes in het medaillon voor.

gebleven, maar door middel van lichtblauwe strepen voorzien van nervatuur en schaduw. De reliĂŤfwerking wordt nog versterkt door de oranjebruine slagschaduwen op het gehele fond (affo. 4-16). De medaillons bestaan uit een 6 a 8 mm brede blauwe middenbaan met sgraffittofiguurtjes, aan binnen- en buitenzijde geflankeerd door eveneens in blauw uitgevoerde smallere cirkels. De sgraffittofiguurtjes vertonen twee variaties: de een met kleine rondjes, de andere met spiraaltjes (zie hiervoor afb. 7, 10, 13). Op twee' tegels met dezelfde voorstelling van een hoorn-blazende putto, in eikaars spiegelbeeld, werden delen van het jaartal 1568 aangetroffen. De 1 en 5 ontbreken, maar uit de stijl van de verdere decoratie blijkt overduidelijk, dat dit niets anders dan 2.568 kan zijn (afb. 2 en 5). Enkele tegels waren aan de achterzijde Van de 7 gecompleteerde medaillontegels vertonen de ornamentale onderdelen als hoek en cirkel enkele variaties. De hoeken bestaan uk een gestyleerd bladmotief tegen een helgele achtergrond, wat men uitvoering in spaartechniek kan noemen. Toch is dit bladmotief niet in effen wit

160

14. Reconstructietekening van 3 fragmenten van voorstelling met aap(?) voor een stadspoort, zie ook foto 16. 15. Reconstructietekening van tegel met voorstelling van putto op bok, afgeleid uit 4 fragmenten van 1 tegel. Grote delen van het lichaam van de putto ontbreken.


met een letter of cijfer gemerkt, deze zijn in een aparte tekening afgebeeld (afb. 20). In bovengenoemd artikel van „Antiek" werd uitvoerig ingegaan op de aard van de schildering, de details van de hoeken en werden vergelijkingen gemaakt met vroegere Zuid-Nederlandse- en later ook Noord-Nederlandse tegels en majolicaschotels. Dit wordt hier achterwege gelaten, omdat kt dit geval speciaal de „restauratie" wan de tegels behandeld zal worden. Aangezien van de meeste tegels slechts enkele fragmenten te voorschijn kwamen, was de allereerste gedachte, dat restauratie geen enkele zin zou hebben. Na uitvoerige gedachtenwisseling werd besloten van de 7 gereconstrueerde medaillontegels „aanvullingen" te maken. Het is overbodig op deze plaats uitvoerig te vertellen hoe dit „aanvullen" in het werk ging. De leden van de A.W.N. hebben daar immers vaak mee te maken en er daardoor voldoende routine in gekregen. Wél juist is het hier de overwegingen te vermelden, die geleid hebben tot conservering en reconstructie van de gevonden fragmenten tot een acceptabel geheel. De aanvulling is gedaan met het „Celluse Vulmiddel" van Alabastine Holland B.V., 16. Foto van de fragmenten van afb. 14 en 15.

waarmee reeds eerder goede resultaten werden verkregen. Dit was, achteraf bekeken, een groot geluk. De tweede vondst, waarin de aanvullende brokstukken, kwam n.1. eerst te voorschijn toen alle twintig aangevulde tegels al op de ondergrond gemonteerd waren En toen bleek het door de eigenschappen van het gebruikte materiaal mogelijk door wegbeitelen van de aangevulde delen deze te vervangen door aanpassende fragmenten van de tweede vindplaats (vgl. afb. 25 en 26). Allereerst werd het aangevulde deel met retoucheervernis bestreken, waardoor de porieën gevuld werden, en opgebrachte verf niet dof kon worden. Behandeling met grondverf werd hierdoor voorkomen. De verf voor het fond, het „wit" van de tegels, kon door de afgesleten toestand van het glazuur, gèèn glansverf zijn, maar z.g. „satijnmat". Hiervoor werd Wit no. 406 van Histor gebruikt, omdat eerdere ervaring had geleerd, dat dit materiaal na droging zeer weinig nadonkert en goed kleur houdt. Wél werd dit felle wit vermengd met kleine hoeveelheden kunstschilderverf, om de juiste nuanceringen van het witte glazuur te bereiken. Hiervoor waren (kleine) tubes nodig in de kleuren: zwart, ultramarijnblauw-donker, emeraldgroen, cadmiumgeel, gele oker, gebrande amber, vermiljoenrood, karmijnrood. De juiste mengverhoudingen moes-

161


17. Foto van 5 fragmenten van twee tegels met niet-construeerbare- voorstelling met 3 putti. 18. Foto van 3 fragmenten van 2 tegels, links met boom, rechts met rots.

ten proefondervtindelijk worden vastgesteld. Waar echter in het bijzonder op moest worden gelet was, dat de kleur iets lichter moest worden aangemaakt dan die van het glazuur, omdat bij het drogen van de verf nadonkeren optreedt. Bovendien was het „wit" van bijna alle fragmenten door verblijf in de bodem zodanig aangetast, dat een effen tint gebruikt moest worden, die redelijk bij die verkleurde oppervlakten aansloot. Toen dit „wit" was • opgebracht en gedroogd, zag het er al heel wat beter uit, maar duidelijk was, dat het hier niet bij kon blijven. De ontbrekende delen van de voorstellingen moesten worden aangevuld, en daarom werd besloten de z.g. „trek" met blauwe verf aan te vullen. Begonnen werd met het aanbrengen van de cirkels van de medaillons. Door het maken van elke tegel afzonderlijk, konden de juiste stralen daarvan worden geconstrueerd door een eenvoudige meetkundige bewerking: de middelloodlijn trekken uit drie vaste punten van het bekende deel. Dit leverde het juiste middelpunt, waarmee het voltooien van die cirkels een peuleschilletje was. De exact juiste cirkels — voor elke tegel 6 in getal (voor binnen- en buitenomtrek van elke lijn of band) werden toen op zwaar tekenpapier met scherpe lijnen getrokken. 162

Daarna werden ze — op een podooddikte binnen de omtrek — uitgesneden of geknipt. Vervolgens werden op een drietal plaatsen van het aanwezige deel van die 19. Foto van 13 niet plaatsbare tegelfragmenten, bovenaan de 2 delen van een tegel van een tableau.


cirkels inkepingen gemaakt, die het mogelijk maakten de zo gemaakte „mallen" op de juiste plaats op de aangevulde 'tegel te leggen, en met een soherpgepunt zacht potlood over te trekken. „Op het oog" werden de sgrafitto-rondjes en -spiraaltjes binnen de middelste twee cirkels getekend, waarna met het schilderen van de drie cirkelbanden begonnen kon worden. De vermelde randjes en spiraaltjes moesten daarbij wit worden uitgespaard, wat uiteraard veel meer werk opleverde, dan de tegelschilder-van-destijds met zijn krassen met een houtje in het aangebrachte blauwe glazuur daaraan besteedde. Pogingen om dat ook op die manier te doen mislukten, omdat de nog vloeibare verf dan weer terug vloeide, en het effect teniet deed. Begonnen werd altijd aan één zijde, en dan naar het andere einde toewerken tot een goede sluiting van de cirkelomtrek verkregen was. De kleur blauw, die voor het schilderen van de medaillons nodig was, kon niet ineens worden samengesteld, omdat de kleur van elke tegel net weer iets anders was, en soms zelf van één fragment het ene uiteinde verschilde van het andere. De gevolgde gang van zaken was als volgt: er werd een kleine hoeveelheid blauw aangemaakt, ongeveer in de meest voorkomende kleurennuance. Uitgaande van dit mengsel werd op het palet door toevoeging van alle mogelijke kleuren het voor dat speciale geval juiste blauw gemaakt, waardoor tevens verloop van kleuren kon worden bereikt. Alle eerder genoemde kleuren, inclusief het Histor-wk werden in meerdere of mindere mate bij dit mengen betrokken. Als bindmiddel werd schildermedium toegepast, terwijl een zeer geringe hoeveelheid standolie ervoor zorgde, dat het blauw enigszins transparant Werd, en bovendien iets verhoogd op het witte fond kwam te liggen. Hiermee werd bereikt, dat de geschilderde kleuren veel meer op glazuur leken dan zonder deze standolie het geval zou zijn geweest.

20. Tekening van 6 achterschilderingen, waarvan 5 in blauw en 1 in geel is uitgevoerd (rechtsonder).

Ook weer van elke tegel afzonderlijk werd een calque gemaakt van de hoekfiguur. Dit was nodig, omdat de hoeken van de tegels de ruimte buiten het medaillon vulden, en daar die cirkels in grootte nogal wat variatie vertoonden, werden de hoeken dus ook in variabele grootte gemaakt. Door omkeren van de calque kon door overtrekken van de omtreklijnen de figuur op de aangevulde delen worden overgebracht. Hierna werden ook deze lijnen met blauwe verf nagetrokken. Op soortgelijke wijze werden de voorstellingen binnen de medaillons overgebracht van de reconstructietekeningen. Bepaalde onderdelen van die beelden bleken nogal eens wat variaties te vertonen. Hieruit kon worden opgemaakt dat de 21. Foto van één verbrand fragment met roetaanslag (boven) en vier gesinterde brokstukken.

163


22. Een viertal overgebleven fragmenten van de eerste vondst (met wit etiketje) met de aanpassende delen, gevonden op de tweede vindplaats op Schoteroog, zie ook foto's 7, 11, 13 en 17.

hoofdlijnen van die figuren wél met een spons werden overgebracht op het tegeloppervlak, maar dat bijkomstigheden als sprieten, bloemen, vogels, wolkenstrepen en zelfs de voorgrondjes met de gebouwen aan de fantasie van de schilders werden overgelaten. Nadat ook hiervan de blauwe „trek" -met enige toevoeging van lichtblauwe schaduwstrepen was voltooid, bleek het totaalbeeld al heel wat beter te zijn geworden. Toch „rammelde" een en ander nog te veel, om een redelijk beeld te krijgen van de originele toestand. Na enig overleg werd besloten, om ook de kleuren aan te brengen, maar dan wel in een lichtere nuance dan op de fragmenten. Hierdoor bleef het duidelijk dat.het aangevulde brokstukken waren, en geen „complete restauraties". Het resultaat was over het algemeen wel voldoende om een behoorlijke indruk te krijgen van de grote rijkdom van een dergelijk tegelveld. Maar bij de groene ondergrond voldeed de effen kleur van de aanvulling niet aan de verwachtingen, omdat dit groen op de „echte" delen door oranje, gele, paarse en blauwe lijnen of strepen werd verlevendigd. Daarom werd —• uitsluitend bij het groen van de rondjes — een algehele restauratie uitgevoerd, met alle kleumuanceringen die op de aanwezige delen voorkwamen. Het verkregen beeld was daardoor veel rustiger, terwijl tóch de „aanvullingen" behoorlijk van de „echte" delen bleven te onderscheiden (afb. 25, 26). Toen op deze wijze een twintigtal „tegels" waren behandeld, kwam de montage van een tegelveld aan de orde. Daarbij deed zich direct al de onoverkomelijke moeilijk23. Overgebleven fragmenten van de tweede vindplaats. 164

heid voor, dat we niet het minste idee hadden, hoe de vloer er dan wel had uitgezien. De enig tastbare, maar zeer povere aanwijzing omtrent de wijze van plaatsing bestond uit kalkresten op de voegen, die 4 mm dik bleken te zijn. En zo werd na lang wikken en wegen besloten de tegels eenvoudigweg als „veldje" op te zetten, naast en onder elkaar. Waarbij we ons bewust waren, dat het misschien wel heel anders was geweest Er werd gekozen voor een systeem waarbij een vertikaal-symmetrische opstelling mogelijk werd, n.1. een veld van 5 tegels breedte en 4 tegels hoogte. Daarop konden exemplaren met gelijke voorstellingen zo ver mogelijk uit elkaar worden geplaatst. Eveneens werd bewust gekozen voor een zo groot mogelijke symmetrie,


24. Foto van de vierde tegel van links op de derde rij van boven, met rechte hoorn.

omdat het broddelwerk van fragmenten en aanvullingen toch al onrustig genoeg was. Verder werd natuurlijk gerekend op een voeg van 4 mm, als in de originele opstelling. Bovendien konden in die vrij brede voeg kleine verschillen in grootte van de tegels worden „weggewerkt" (afb. 25). Een spaanplaat van de juiste grootte en dikte werd als ondergrond gebruikt. Die afmetingen waren breed: 5 x tegelgrootte + 6 x voeg en hoog: 4 x tegelgrootte en 5 x voeg. Dit stramien werd met potloodlijnen op de bovenzijde van de plaat uitgezet. Daarna werden in verstek vurenhouten latten van 1 cm breedte en 4 cm hoogte tegen de zijkanten van de plaat bevestigd met lijm en spijkers. De spijkertjes werden met de drevel enkele mm onder het houtoppervlak gebracht. Op deze wijze ontstond een soort bak, waarin de tegels zouden worden aangebracht. Die latten werden vervolgens aan boven- en zijkanten met grondverf behandeld, waarna de spijkergaatjes werden dichtgeplamuurd. Na opnieuw plamuren en gronden van de latten werd e.e.a. met lichtgrijze glansverf afgeschilderd. Die latten werden aangebracht om beschadiging van de tegels bij verplaatsen van het loodzware veld te voorkomen. Nu kon het monteren van de tegels worden begonnen.

gebruikt, waarmee reeds jaren goede resultaten werden bereikt. Onder elke te dunne tegel werd nu een stuk stevig papier of dun carton gelijmd van zodanige dikte, dat de totale dikte van tegel én papier (carton) gelijk was aan die van de dikste tegel, waarvan we bij het maken

Geen der tegels werd zonder meer op de spaanplaat gelijmd, steeds werd eerst een vierkant stuk papier onder elke tegel gelijmd, waarbij er voor gezorgd werd, dat de potloodlijnen van het vierkant zichtbaar bleven. Door dit papier wordt n.1. een betere hechting verkregen. Hiervoor werd vloeibare witte houtlijm 25. Foto van de 6 rechterboven-tegels van het vervaardigde veld, vóór vervanging van de 3 aangevulde delen door aanpassende fragmenten van de 2de vondst (gestippeld links boven/links onder).

165


van de bak waren uitgegaan. Volgens het van te voren vastgestelde schema konden zo alle tegels worden aangebracht, waarbij er voor gezorgd werd, dat ze precies midden in het voor elke tegel bestemde vierkant kwam te liggen. Was de tegel iets te hoog, dan werd de boven- en onderzijde vam het vierkant in gelijke mate overschreden, en op identieke wijze, wanneer de tegel te breed was. Tegel voor tegel werd nu apart bezwaard en te drogen gezet, wat enkele dagen in beslag nam. Vervolgens werden de voegen met lichtmuisgrijs getint vulmiddel opgevuld tot iets onder het bovenvlak van de tegels. Dit vullen werd met een eenvoudig bloem26. Foto van het veld van 5x4 tegels, na aanvulling met drie echte fragmenten uit de tweede vondst. Een en ander geeft een redelijk góéd beeld van de rijkdom van deze tegels, terwijl toch duidelijk uitkomt, welke delen aangevuld zijn.

166

gietertje met dunne tuit gedaan. Wel moest het vulmiddel met vrij veel water worden aangemaakt, om het goed door de tuit te laten vloeien. Met een breinaald werd de tuit telkens „doorgeprikt". Dit moeilijke karwei moest tweemaal worden herhaald, omdat het vele water oorzaak werd van grote krimp, en de voeg met 1 x vullen te laag bleef. Gezorgd werd, dat er geen vulmiddel op de verf van de „aanvullingen" terecht kwam, want anders had het beschilderen ook tweemaal moeten gebeuren Het werkstuk was nu gereed voor expositie dat hadden we tenminste gedacht Maar de tweede vondst op Schoteroog kwam net toen het veld klaar was, en wat bleek- nu ? Dat enkele daar gevonden fragmenten pasten aan de aanwezige delen in het klaar gekomen veld. En wat lag nu meer voor de hand, dan de


aangevulde delen van die tegels te vervangen door de „echte" fragmenten ? Er zat niets anders op dan die aanvullingen weg te beitelen, de gevonden fragmenten op die plaats vast te lijmen en de ontstane breukranden opnieuw aan te vullen en bij te schilderen Dit vervangen is gebeurd met de volgende tegels: bovenste rij nr. 4 en 5, derde rij van boven nr. 4. Bij dit laatste exemplaar bleek bovendien dat de reconstructie ervan, dat als spiegelbeeld van de tegel uk de derde rij nr. 2 (met jaartal) was uitgevoerd, onjuist was. De hoorn bezat in dit geval geen sierlijke kromming, maar was geheel recht, hetgeen op de afbeeldingen 24, 25 en 26 duidelijk te zien is. En hiermee was ten slotte (nog weer nieuwe vondsten voorbehouden) het gereconstrueerde vloerdeel inderdaad klaar.

Het zal t.z.t. worden tentoongesteld in een vitrine van het Frans Halsmuseum. Hierbij zal het stuk zo mogelijk in horizontale stand gelegd worden, om uit te laten komen, dat het vloertegels zijn. Er om heen worden de overige fragmenten gegroepeerd, waarbij de eerstgevonden stukken uit de Waarderpolder evenals dat op foto 22 het geval is, met een etiketje worden gemerkt. Bovendien kan men dan ook kennis nemen van de resten van de ornamentale tegels en het uit twee stukken bestaande deel van een tableau-tegel (afb. 3 en 19). Op die manier kan men tevens zelf beoordelen of het zin had de tegelfragmenten op deze wijze te conserveren. Foto's: Harm Korf nrs. 2, 3, 5, 7, 9, 11, 13; 16, 17, 18, 19; Dick Biekart nrs. 21, 22, 23, 24, 25, 26; tekeningen Dingeman Korf. Heemstede, Ritzema Boskade 9

Gerolde vuursteen, goede grondstof voor prehistorisch gereedschap Enkele nieuwe vondsten van Cadzand-strand J. P. Veerman Herkomst van het vuursteen Het aanspoelen van vuursteenknollen op het strand van Gadzand is reeds lang bekend, ook in geologische kringen. Ons heeft de vraag naar de oorsprong van dit materiaal steeds beziggehouden, vooral omdat ook de in de steentijd vervaardigde, op hetzelfde strand aangespoelde artefacten uit overeenkomstig materiaal zijn vervaardigd. Grote brokken glauconiet zandsteen uit het Aalter, een Midden-Eocene laag, worden eveneens ter plaatse veelvuldig door de zee aan land geworpen, soms met de resten van Venericardia planicosta, Turritella solanderi, fossiele gaten van de gan-

gen van zeepieren, soms met een enkele haaietand of roggetand erin opgenomen. Het oorspronkelijk sediment werd afgezet in betrekkelijk ondiep water of direkt aan de kust, zoals valt te onderkennen aan erop voorkomende ribbervormen; m.a.w. er spoelen soms stukjes fossiel strand aan van 60 — 40 miljoen jaren oud. Van de situatie in het Oligoceen (40 — 30 miljoen jaar) kan men zich trachten een beeld te vormen aan de hand van het onderstaande kaartje, ontleend aan het boek van F. J. Faber: Geologie van Nederland Noorduyn, 1948, blz. 339 x ) . Uiteraard hebben er in de miljoenen jaren durende perioden van het Oligoceen en het daarop volgende Plioceen en Mioceen 167


1. Uitbreiding van de Oligoceene zee.

regressies en transgressies van de zee plaatsgevonden, waarvan de bewegingen niet exact bekend zijn, zodat de getrokken begrenzing op het kaartje slechts als een benadering kan worden gezien 2 ) . Vindplaatsen Bezien we nu enkele plaatsen waarvan bekend is, dat er in bepaalde basislagen vuursteen is gevonden. 1. Profiel tertiaire zandgroeve Erkrath, 30 km van Diisseldorf. Er wordt glauconiet-vormzand gewonnen. Van 1 tot 4 m diep: zand met gerolde vuursteen, van 10 tot 11 m eveneens. Op basis van fossielen kunnen deze lagen in het BovenOligoceen worden gesitueerd (Ghattien) 3 ) . 2. Profiel Emma mijnschacht. MiddenOligoceen: aan de basis een rolsteenlaagje van blauwe vuursteen. Onder-Oligoceen: aan de basis een grindlaagje van gerolde vuursteen 4 ) . 3. Gelijksoortig afgerolde platte zwakke vuurstenen worden bij Leuven gevonden als een transgressie-conglomeraat van 10 cm dikte (Rupelien), liggende tussen geel zand (Tungrien) en hoger liggend

168

groenzand (Diestien), zoals aangetroffen in de Kesselberg ten noordoosten van Leuven. Hier bewijzen afdrukken van Inocerames dat ;het krijt-vuursteen betreft. 4. Geologisch onderzoek voor de kust. Hierover heeft Dr. Veenstra veel publicaties gedaan fi). Hij deelde ons vriendelijkerwijze het volgende mede: „Hoewel de zgn. Vlaamse Banken op enige afstand van de Nederlandse kust zijn gelegen, bestaan ze voornamelijk uit zand, dat op een grindhoudende laag (35 m — zeeniveau) is opgehoopt. Onwezen, dat dit grindhoudend pakket onder de banken doorloopt. Boringen in de Belgische kuststrook hebben het op 25 m diepte aangetroffen. Het is vermoedelijk een oude strandvlakte. In genoemd grind, dat in het algemeen niet grover is dan 3 cm, kunnen ook wel grotere stukken voorkomen, meestal vuursteen, soms concreties." „Men vindt er veel vuursteen in, ook van een type dat niet in het Boven-Krijt (Chalk) is te plaatsen en dat mogelijk in het Cenomanien thuishoort. Dit laatste ziet er „zandiger" uit. Naar de Engelse kust toe wordt het aandeel van het Krijtvuursteën groter. In het grind tussen de Vlaamse Banken kan men ook sporadisch stukken belemniet en oölieten aantreffen, die bewijzen dat de Jura ook haar bijdrage geleverd heeft. Dat klopt dus met uw ammonietvondst.'' Enkele plaatsen waar artefacten uit gerolde vuursteen vervaardigd werden: 1) Swanscombe, Engeland. 2) Mons-Spiennes in Belgisch Henegouwen, waar niet alleen soortgelijke vuursteen voorkomt, maar waar deze ook in de prehistorie gebruikt is 8 ) . 3) Clacton on Sea, ongeveer 200 km pal westelijk van Cadzand aan de kust van Engeland gelegen.


10

2. Nieuwe vondsten van Cadzand-strand. Tekening ]. Groels.

Het ligt voor de hand te veronderstellen, dat het vuursteen door erosie en abrasie is vrijgekomen uit het Krijt (125 — 15 miljoen jaar), waarin het door bepaalde processen in chemische concentraties is ontstaan. Gerolde vuursteen valt met

name vast te stellen op een aantal plaatsen in of aan de rand van de oligocene zee. Een fraai voorbeeld hoe dat in zijn werk kan zijn gegaan is te vinden in Denemarken aan de oostzijde van het eiland Mon. Een aldaar aan de Oostzee gelegen

169


steile krijtformatie, waarin talrijke vuursteenlagen op plastische wijze aangeven hoe het gletsjerijs de krijtlagen onder hoge druk geplooid heeft, ondergaat nog voortdurende erosie en abrasie. Aan de voet van Mons Klint liggen dan ook dikke lagen rolstenen, o.m. bestaande uit vrijgekomen en daarna door de zee eindeloos gerolde vuursteen naast de gerolde granietstenen, afkomstig uit de over het Krijt geschoven ijstijdmorenen. De prehistorische mens trof deze voor hem belangrijke grondstof in ruime mate aan en hij heeft er dankbaar gebruik van gemaakt. Wij mogen trouwens verwachten dat dit overal is geschied aan de oevers van de oligocene, pliocene en miocene zee, waar gerold materiaal in overvloed aanwezig was en later — na het wegtrekken van het zeewater naar het noorden —• toen de zeebodem begaanbaar werd, beschikbaar was in grote hoeveelheden. Wellicht zal men in latere jaren, toen door sedimentatie uit aangevoerd rivierwater en door de teruggekeerde zee de rolsteenlagen bedekt werden, in onze streken zijn toevlucht hebben genomen tot vuursteenmijrïbouw. Vuursteen van Cadzand Het vuursteen te Cadzand wordt aangetroffen in afgeronde knollen en rolstenen,' die vaak nog een deel van de krijt-cortex vertonen. Vele jaren lang hebben wij getracht vuursteen te vinden secundair opgenomen in de eocene glauconiet zandsteen, maar dat is niet gelukt. Slechts één niérvormige rokteen hebben wij in vele jaren zoeken kunnen vinden, waaraan te bespeuren is dat deze in glauconiet zandsteen ingebed moet zijn geweest, omdat er in de minder afgesleten gedeelten over de witte cortex glauconietsteen is aangekit. Op diverse plaatsen aan de randen van de oligocene zee echter (zie hierboven) wordt gerolde vuursteen gevonden in grote kwantiteiten. Bekend is dat de bovenkant van het Mid170

den-Oligoceen in Zeeuws-Vlaanderen ondiep ligt. Zie het kaartje in Westerheem XX-4-1971, pag. 229. Fig 1 geeft dan de schematische ligging van het Boven-Eoceen en op pag. 230 fig. 2 treft men de aanduiding van de bovenkant van het BovenMioceen aan. Het Oligoceen ligt stratigrafisch tussen het Eoceen (60 — 40 miljoen jaar) en met Mioceen (30 — 20 -miljoen jaar). Genoemde lagen duiken weg naar het noorden, of anders gezegd, ze hebben een oplopende gradiënt naar Zeeuws-Vlaanderen toe 7 ). Het is daarom op basis van het voorgaande niet te boud te veronderstellen, dat de gerolde vuursteen ter plaatse in de 'bodem voorkomt. Of het vuursteen vrijkomt uit de oorspronkelijk lagen of uit enigszins geremanieerd materiaal is niet zo belangrijk als wel de veronderstelling, dat het waarschijnlijk geacht mag worden dat de 'steentijdmens ter plaatse aangetroffen stenen heeft verwerkt tot werktuigen, zoals trouwens de vele afslagen en een enkel kernstuk reeds deden vermoeden. Tussen de voormalige haven van Cadzand en de rijksgrens hebben zich in zee geen spectaculaire veranderingen voorgedaan in de jaren dat de vondsten werden gedaan. De jaarlijkse fluctuaties bleven merendeels beperkt tot enkele decimeters. De peilresultaten bevestigen overigens de hier reeds vele jaren gebleken tendens tot lichte ontzanding van de bovenoever enerzijds en geringe opzanding van de voorgelegen geul (Appelzak) anderzijds8). Tenslotte nog dit. Wij zonden destijds prof. Bordes, Universiteit Bordeaux, een overdruk van Westerheem toe met het verzoek om zo mogelijk kommentaar, met name op de aldaar afgebeelde vuistwig 9 ) . Aan zijn antwoord van maart 1974 ontlenen wij in vertaling het volgende: „Bifaces van de stijl zoals afgebeeld zijn niet geheel onbekend uit het Moustérien, maar het stuk vertoont toch veeleer trekken van het late Acheuléen en herinnert vrij sterk aan zekere bifaces van NoordDuitsland, in het bijzonder aan een van


Salzgitter-Lebensstedt (Zie G. Bosinski: Die mittelpalaolithischen Funde in westlichen Mitteleuropa, in Fundamenta, Band 4, 1967, aft). 2 nr. 2 ) . Wat de datering betreft: Lebensstedt wordt in de laatste ijstijd geplaatst en ik ken ook gevallen van verlaat Acheuléen in Frankrijk, maar . . . . ik kan geen konklusie trekken". Het is verheugend tenslotte in aanvulling op eerdere publicaties 10 ) onderstaande vondsten (>aib. 2.) te kunnen doorgeven 1 1 ). Het hier weergegeven materiaal is allemaal van de bekende zwarte silex, uitgezonderd de fraaie schrobber die een mat olijfgroene kleur vertoont met een kleine verweerde rest van een krijt-cortex en het laatste exemplaar 1 2 ) . De klingkern is een bewijsstuk voor de eerder geponeerde stelling dat het vuürsteen in de direkte omgeving, d.w.z. met inbegrip van het zeegedeelte voor het strand van Cadzand gevonden en bewerkt is. De nummers 8 en 9 zijn vakkundig verbeterde tekeningen van de destijds gepubliceerde stukken, waarmee de serie artikelen in Westerheem nog wat onbeholpen maar zeer geestdriftig startte 1 3 ) . Vermeldenswaard is ook de fraaie Clacton-afslag nr. 10, vervaardigd uit grijze, wit gepatineerde vuürsteen 1 4 ) . Er zullen ongetwijfeld nog vele vondsten volgen als getuigen van de activiteiten van de prehistorische mensen, die eens jaagden en visten in de vlakte waarover nu de Noordzee haar golven stuwt. Noten 1) Zie ook P. Tesch: De Noordzee van historisch-geologisch standpunt. Med. Rijks Geol. Dienst, Serie A, nr. 9, pag. 23, 1942. 2 ) De vindplaatsen van artefacten uit rolstenen vervaardigd zijn met een kruisje aangegeven. 3 ) Onderzoek in een tertiaire zandgroeve, door Christof Hartkopf, die daarmee in 1972 een prijs won in de Philips wedstrijd voor Jonge Onderzoekers. 4 ) Historische Geologie = deel II van de Geologie van Nederland door Faber, 1948, pag. 339.

5

) H. J. Veenstra: Sediments of the Southern North Sea. Institute of Geological Sciences, Report no 70/15. pag. 23. Idem: Gravels of the Southern North Sea. Marine Geol. 7 (1969), pag. 449—464. Idem: Geology of the Hinder Banks, Southern North Sea. Hydrographic Newsletter 1964, vol. I, pag. 2. 6 ) Ing. P. J. Felder uit Cadier en Keer was zo vriendelijk, mij op Swanscombe en MonsSpiennes te attenderen. 7 ) Van der Vlerk en Florschütz vermelden in „Nederland in het Ijstijdvak" op pag. 63, dat de in de Westerschelde bij Breskens opgeviste zwarte versteende botten afkomstig zullen zijn van dieren die in het Pretiglien leefden. Het tijdstip waarop het Pretiglien begon valt samen met de grens Plioceen - Ijstijdvak. 8 ) Schrijven van Provinciale Waterstaat van Zeeland dd 23-8-1973, met dank voor de informatie. 9) Westerheem XXI, 1972, pag. 246, afb. 2. 10) Westerheem XVII-3-1968, XVIII-5-1969, XIX-3-1970, XIX-6-1970, XX-2-1971, XX4--1972. 11 ) De nieuwe vondsten werden gedaan door: F. M. Calon, Tilburg: nr. 1, 2, 3 en 6 H. van Waveren, Scherpenzeel: nr. 4 J. P. Veerman, Son: nr. 7 M. Westerop, Veldhoven: nr. 5 J. thoe Schwarzenberg, Bunnik: nr. 10 12 ) De tekeningen werden vervaardigd door J. Groels van de Archeologische Werkgroep „Oude Slot" te Zeelst, waarvoor vriendelijk dank. 13) Westerheem XVII-3-1968. 14) A. N. van der Lee uit 's-Hertogenbosch maakte mij op deze vondst opmerkzaam. P.S. Via belangstelling voor de vondsten van Spiennes door Ing. P. J. Felder hiervoor genoemd, is de weg gevonden naar het boek „Prehistorische kuituren in de lage landen" van Prof. S. J. de Laet. Op pag. 37 fig. 6 daarvan vindt men een verspreidingskaart van de vroeg-palaeolithische vindplaatsen in België, die zeer goed aansluiten op de ideeën welke wij in dit verband hebben ontwikkeld. Daarmee is uiteraard nog niet gezegd dat de Belgische vroeg-palaeolithische vondsten geheel of grotendeels op marine gerolde vuürsteen zouden zijn geslagen. Geen bewijs ergo, echter wel een prikkel om verder te onderzoeken welke mate van werkelijkheidsgehalte de gestelde hypothese heeft. Wie van onze Belgische vrienden zou deze invitatie willen aanvaarden ? Son, Ardennenlaan 6 171


Een kanneken van terra sigillata gemaakt in 't jaar 339 C. A. Kalmeijer

REGISTER, Van alle de Voornaamfte R A R I T E I T E N , Welke op de

ANTIQUITEIT En

KONST-KAMER, Tot 's H E R T O G E N-B O S C H> Vertoond worden. Gcftelt in Ordrc > volgens de Plaateen daar de z.elvefiaan. Den Elfden Druk, nu onlangs met veele oiv< gemeene j en dierbare vreemdigkeden vermeerder:, '$ H E R T O G E N - B O S C H , Gedrukt By H E N D R I K P A L I E R , Boeken Papier verkoper inde Yyf Voc.üen 175^

Als de plaats waar ik mij bevond 1 ) mij daarvan niet 'had weerhouden, dan zou ik een juichkreet hebben geslaakt, toen ik enige tijd geleden in de elfde druk uit 1736 van de catalogus van de „Antiquiteit en Konst-Kamer" te 's-Hertogenbosdh (zie afb. la) op bladzijde 15 onder nummer 40 (in kast B) vermeld vond „Een Kanneken van Terra Sigillata gemaakt in 't jaar 339" (zie afb. 1). Vanwaar die niet-geslaakte juichkreet ? 172

35 Een Oria, waar in de Heidenen haar tranen bewaarden. j<J Een JCanneken gevonden op 'tEylan4 Goereoud i l jaren. 37 Een ftuk Mumie of Menfchen Vlees met een duk geronnen Bluei beide gekomen uyt de Zand-zee. 38 Een Kransken kondig van Stro gevlogten> door d' Jndianen. 39 Twee aardige Hair-kammen. 40 Een Kanni-ken van Terra Sigillata gemaakt in 't jaar 359. Een Kanneken out twaelf hondert jaar. 41 Etn gebalfemde Slang in een doos. 4» Een Schepieltie van ig. dagen dragts. 4j Twee JapanfezilvereTarlingen. 44 JtaiiaanleErten , Bonen &c. 45 Een Hoornrje van Parlamour in 't Oog geribt , nogtans geheel glad. 46 Een Jndiaanfe Noot op een Yvoire voet. 47 Een doosje met Slangen, Serpenten en Adders Tongen. 48 Vcrfcheiclcfteenen, waar in Af-beêldinge van Landfchappen en Boomrjes gewaffen zyn. 49 't Voorite van de Schagt van een Walrus. 50 Een Krab, kondig gegoten van Metaal. 51 Een

la en lb. Titel en bladzijde 15 van de catalogus van de Antiquiteit en Konst-Kamer te 's-Hertogenbosch, 11de druk, 1736. Fotocopie Kon. Bibl. Gezien h e t jaar waarin d a t kannetje zou zijn vervaardigd, zou h e t met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid (laat-) Romeinse „terra sigillata" moeten zijn. Dit zou betekenen, dat reeds voordat men elders h e t oranje-rode Romeinse aardewerk vergeleek met aohttiende-eeuws aar-


dewerk van „terra sigillata" 2 ), Nederland daarin was voorgegaan. Bij nader inzien rezen echter de nodige twijfels, redenen waarom ik 'het raadzaam achtte mijn juiohkreet in te slikken en een nader onderzoek in te stellen. Tijdens dit onderzoek bleek het bewuste kannetje reeds voor te komen in de negende druk uit 1724 van vorenbedoelde catalogus en wel op bladzijde 14. Jammer genoeg lukte !het niet een oudere druk van de catalogus van de reeds uit de 17e eeuw daterende „Antiquiteit en Konst-Kamer" te achterhalen. In de loop van de achttiende eeuw werd de in die Kamer aanwezige verzameling rariteiten verwaarloosd en begon deze langzamerhand te vervallen. In 1794 besloot men daarom die verzameling, voor zover nog aanwezig, in 'het openbaar te verkopen, waartoe een verkoopcatalogus werd uitgegeven 3 ). Door de opgekomen oorlogsomstandigheden vond deze openbare verkoping in 1794 echter geen voortgang. Nadat de Vuchterbinnenpoort, die meergenoemde „Antiquiteit en Konst-Kamer" herbergde, in 1799 was gesloopt, werd de verzameling uiteindelijk op 20 mei 1800 verkocht. Evenals in 1794 werd in 1800 een verkoopcatalogus uitgegeven 4 ). In beide catalogi kwam 'het „Kanneken van Terra Sigillata gemaakt in 't jaar 339" voor 6 ). Jammer genoeg is van de verkoping op 20 mei 1800 niets teruggevonden in de protocollen van de toenmalige schepenbank van 's-Hertogenbosch, noch in de archieven van de toen aldaar residerende notarissen, zodat de lotgevallen van het kannetje sedert 1800 onbekend zijn gebleven. Aangezien het onderzoek naar de herkomst en de uiteindelijke lotgevallen van het 'kannetje dus geen resultaten heeft opgeleverd, kan aan de hand van het voorwerp zelf niet worden vastgesteld, of het al dan niet Romeins aardewerk was. Toch valt daarover met behulp van bekende gegevens wel iets te zeggen.

De kennis van het oranje-rode Romeinse aardewerk was in het begin van de achttiende eeuw nog zo gering, dat men toen niet in staat kan zijn geweest de ouderdom, en dan nog wel op het jaar af, van een dergelijk kannetje te bepalen. Een ouderdomsbepaling van terra sigillata met een zeer ruime marge in 1777 wordt in de literatuur als uitzonderlijk aangemerkt 6 ). Desondanks moet worden aangenomen, dat men destijds kan hebben beschikt over aanwijzingen waaruit — al dan niet terecht — kon worden afgeleid, dat het kannetje in het jaar 339 zou zijn vervaardigd. In dit verband is het opvallend, dat van een ander kannetje in de verzameling, welk kannetje was gevonden op het eiland Goeree, geen exacte datum van vervaardiging werd aangegeven, doch dat daarvan in de catalogus werd vermeld „out twaelf hondert jaar" 7 ) . Indien men inderdaad over een of meer aanwijzingen beschikte, welke was of waren dat dan ? Stond er misschien een stempel op het kannetje ? Slaan we een blik op afbeelding 2, een van de door Ludwig s ) in 1749 gepubliceerde platen met terra sigillata-stempels, d.w.z. stempels op brokken (pastilies) ,jterra sigillata", ofwel „gezegelde aarde" waaraan geneeskrachtige eigenschappen werden toegekend 9 ), dan zien we op de bovenste rij onder nr. 2 een stempel met schijnbaar het getal 33. Draaien we de afbeelding een kwart slag naar links, dan zien we ook in andere stempels soortgelijke sdhijngetallen. Inderdaad, sdhijngetallen. In feite zijn de tekens in de meeste stempels Arabisch schrift en wel, volgens de door Ludwig geraadpleegde kenner van dat schrift Joh. Jac. Reiske, bij de stempels 1,2, 9 , 1 0 , 1 1 , 12, 14, 15, 16, 18, 40 en 43 „Thin Machtum" of „Tin Makhtoum", d.i. „Terra Sigillata". De overige stempels tot en met 42 vertonen verwante opschriften. Hoewel de nummers 44 tot en met 48 en 50 tot en met 53 schijnbaar eveneens op173


schriften in het Arabisch hebben, is er volgens Reiske bij die stempels geen sprake van letters, maar van versierselen zonder betekenis. En nu het voor ons doel belangrijkste stempel, nr. 49 (zie afb. 3). Binnen een omschrift „TERRA SIGILLATA" zijn

enige onmiskenbaar sterk op cijfers gelijkende tekens afgebeeld. Onder elkaar schijnen twee 3en te staan, met rechts van de onderste 3 het cijfer 7 en links van de bovenste 3 het cijfer 1. Met enige fantasie vallen er nog meer cijfers te „ontcijferen". Volgens de meergenoemde Reiske is stem-

2. Terra sigillata-stempels naar Chr. G. Terrae Musei Regii Dresdensis, MDCCXLVIII. Schaal 1:2.

Fotocopieën

174

Ludwig's Lipsae

Bibl. R.U.

Leiden.

3. Stempel nr. 49. Schaal

1:1.


Vijfdaagse Archeologische Excursie naar Duitsland Maandag 3 oktober — 10.00 uur vertrek vanaf het station te Nijmegen; gelegenheid tot lunchen in Keulen, waarna bezichtiging van de Romeinse monumenten en bezoek aan het Römisch-Germanisches Museum; 17.30 uur vertrek naar Bonn voor diner en overnachting. Dinsdag 4 oktober — Na het ontbijt bezoek aan het Rheinisches Landesmuseum; 10.30 uur vertrek uit Bonn naar Butzbach; na de lunch bezichtiging van het Romeinse castellum; 's middags excursie naar het Keltische oppidum bij Oberursel en de ringwallen op de de Altkönig bij Falkenstein; diner en overnachting in Bad Homburg. Woensdag 5 oktober — Excursie naar de limes; achtereenvolgens zullen bezocht worden: Feldberg, Saaiburg en Kapersburg; diner en overnachting in Bad Homburg. Donderdag 6 oktober — 8.30 uur vertrek uit Bad Homburg naar 'het Keltische oppidum te Otzenhausen; bezoek aan de Romeinse villa te Nenning; na aankomst in Tri er gelegenheid tot lunchen; 's middags staan op het programma bezoek aan het Rheinisches' Landesmuseum en de Kaiserthermen; diner en overnachting in Trier. Vrijdag 7 oktober — Na het ontbijt bezichtiging van het Romeinse grafmonument te Igel, de Port-a Nigra en het amfitheater; na de lunch vertrek naar Nijmegen; onderweg zal nog een bezoek worden gebracht aan de Romeinse vila te Otrang; aankomst in Nijmegen ca. 19.00 uur. De organisatie behoudt zich i.v.m. het tijdschema het recht voor wijzigingen in de volgorde van de te bezoeken objecten aan te brengen. Bij vertrek ontvangen de deelnemers een documentatiepakket over de reis. Het aantal deelnemers aan deze excursie zal maximaal 30 bedragen. Inschrijving is mogelijk tot en met 15 september, uitsluitend schriftelijk bij Drs. A. Peddemors, Nassaulaan 24, Zoeterwoude-Hooge Rijndijk 2382 GM onder gelijktijdige storting van ƒ 600,— op girorekening 57 78 08 t.n.v. de Penningmeester A.W.N, te Laren (N.H.). Een collectieve reisverzekering is in de reissom inbegrepen. De inschrijvers wordt aangeraden zelf een annuleringsrisicoverzekering af te sluiten daar de aanmelding na 7 mei definitief is en bij verhindering tot deelname geen reisgeld gerestitueerd kan worden. In beginsel wordt overnacht in tweepersoonskamers; indien speciaal een éénpersoonskamer verlangd wordt, komt de extra toeslag voor rekening van de aanvrager. Literatuur Baume, P. La Colonia Agrippinensis, Köln 1964. Elbe, J. von, Roman Germany, Mainz 1975. Führer zu vor- und frühgescbichtliche Denkmdlern, Band 5: Saarland, Mainz 1966; Band 21: Hochtaunus, Bad Homburg, Usingen, Königstein, Hofheim, Mainz 1972; Band 32: I. Trier Text, II. Trier Beilagen; Band 33: Südwestliche Eifel: Bitburg, Prüm, Daun, Wittlich; Band 34: Westlicher Hunsrück, Bernkastel-Kues, Idar-Oberstein, Birkenfeld, Saarburg, Mainz 1977. Schindler, R. Führer durch das Landesmuseum Trier, Trier 1977.


UITNODIGING NAJAARSEXCURSIE op .zaterdag 15 oktober 1977 .

Het Hoofdbestuur van de AWN heeft het genoegen alle leden uit te nodigen voor de traditionele NAJAARSEXCURSIE die dit jaar gehouden zal worden op zaterdag 15 oktober 1977. Het programma is als volgt: 10.30 uur: aankomst; koffie in restaurant „Onder de Luifel", Stationsweg 6, (schuinrechts tegenover het station) te Leeuwarden 11.00 uur: inleiding door G. Elzinga, provinciaal-archeoloog voor Friesland over de „Terpen" 12.00 uur: lunch 13.00 uur: vertrek per bus voor een excursie door het terpen-gebied o.l.v. de heer Elzinga 16.00 uur: terugkeer bij het station. Tengevolge van de enigszins beperkte mogelijkheden moet helaas aan het aantal deelnemers een maximum gesteld worden, zodat tijdige inschrijving noodzakelijk is en wanneer dit maximum wordt overschreden de volgorde van binnenkomst der aanmeldingen bepalend zal zijn. Diegenen die niet geplaatst kunnen worden ontvangen daarvan uiteraard bericht en reeds gestorte excursiegelden terug. In verband met de organisatie van deze dag verzoeken wij U zich d.m.v. bijgaande aanmeldingsstrook uiterlijk 1 oktober a.s. te willen opgeven bij de administrateur van de AWN, Postbus 100 te Hillegom. De kosten van deze dag, inclusief de lunch, bedragen ƒ 20,— per persoon, welk bedrag U per giro op nummer 57.78.08 t.n.v. de Penningmeester van de AWN te Laren (NH) dient over te maken, eveneens voor 1 oktober a.s. Wij hopen vele leden op deze bijzondere excursie te mogen ontmoeten. Zoals gebruikelijk, zijn introducé's van harte welkom. Namens het Hoofdbestuur, dr. H. N. Boon, Alg. voorzitter, H. Fokkens, Alg. secretaris.


Hierlangs afknippen

AANMELDING voor de NAJAARSEXCURSIE op 15 oktober 1977 Ondergetekende: wonende: te: telefoon: zal op 15 oktober 1977 deelnemen aan de NAJAARSEXCURSIE aantal introducé's: Het verschuldigde bedrag ad x ƒ20— = ƒ is overgemaakt op postgirorekening nr. 57.78.08 van de algemeen-penningmeester van de AWN te Laren (NH).

(handtekening)


Rectificaties Westerheem nr. 2 Loodwitpotten - Loodwitmolens Loodwitindustrie In dit artikel gelieve men op pag. 83 de bovenste regels als volgt te lezen: „Bijna alle exemplaren witte rest (loodwit), soms min of meer zwart (loodsulfide). Afmetingen: h 88-102, d 95-110, db 32-55 (gemiddeld 39-40). De bodems te verdelen in drie groepen: a. bodem en wand maken een stompe hoek (3 exemplaren) (fig. 4:8) b. vrijwel vertikale wand nabij voet (10 ex.) (fig. 4:9) c. iets verbrede voet (1 ex.) (fig. 4:10) De randen omvatten eveneens drie groepen: a. ooverdikte rand (31 ex.) (fig. 4:8) b. bijna vertikale rand (1 ex.) fig. 4:9) c. iets verdikte en uitstaande rand (1 ex.) (fig. 4:10)" Op pag. 88 regel 4 v.o. broaikassen moet zijn broeijkassen

Op. pag. 90 regel 10 v.o. 1834 moet zijn 1843 Op pag. 92 regel 12 v.o. (jaartallen onder voorbehoud) moet vervallen Op pag. 95 regel 9 v.b. over moet zijn boven Op pag. 96 noot 29 27 nov. moet zijn 27 nov. 1953 Het in noot 3 vermelde arcikel zal niet in de Windbrief, maar in De Windroos verschijnen (eveneens een uitgave van de Zaanse Molen), ofwel later in dit jaar, ofwel in het voorjaar van 1978.

Gelderse Archeologische Dag 1975 Door een betreurenswaardig misverstand is op pag. 70 absusievelij'k de heer J. A. E. de Kleuver te Kesteren vermeld als spreker namens de Historische Kring Kesteren op de Gelderse Archeologische Dag 1976 in plaats van de heer E. F. Stephanus te Kesteren.

insturen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 1 oktober 1977, aan:

Administrateur van de AWN Postbus 100 HILLEGOM


pel nr. 49 een onecht Arabisch stempel, en is hier sprake van een bedriegelijke nabootsing van het Arabisch. Keren we nu terug naar ons „kanneken", dan behoeft het geen verwondering te wekken, indien daarop een soortgelijk imitatie-stempel was aangebracht. In dit geval was het dus geen oranje-rood Romeins aardewerk, dat eerst enkele decen-

nia na 1724 het predikaat „terra sigillata" verwierf, maar was het een stuk geneeskrachtig of daarop gelijkend aardewerk uit de 16e, 17e of (begin) achttiende eeuw 9 ) , voorzien van een fantasiestempel met binnen het omschrift „TERRA SIGILLATA" het imaginaire getal „339". Vandaar vermoedelijk „Het Kanneken van Terra Sigillata gemaakt in 't jaar 339" 1 0 ) .

Noten *) De studiezaal van het Rijksmuseum Meermanno Westreenianum, Prinsessegracht 30 te 's-Gravenhage. 2 ) Vgl. „Terra sigillata. Een Franse suggestie?" in Westerheem XXIV-5-1975, pp. 188—205. 3 ) Catalogus van alle de Rariteiten, welke op de Antiquiteit- en Konst-Kamer tot 's Hertogenbosch berustende zyn, En op Maandag den 25 Augustus 1794, Publicq zullen verkogt worden. Te 's Hertogenbosch, Gedrukt by de Wed. C. A. Vieweg en Zoon, StadsDrukkers, 1794. 4 ) Catalogus van de Rariteiten, welke op de Antiquiteit en Konst-Kamer tot 's Bosch, berustende zyn geweest. Het welke Verkogt zal worden, ten Huize van de Boekverkoopers D. Noman en Zoon, Op Dingsdag den 20 Mei 1800., des Nademiddags om 2 Uuren precies. Te 's Bosch, By D. Noman en Zoon Boekdrukkers. Zie verder over de „Antiquiteit en KonstKamer": Johan Hendrik van Heurn. Historie der stad en meyerye Van 's-Hertogenbosch enz. Utrecht 1776—1778. Deel 3 (1777) p. 208. (S. Hanewinkëï) 1. Reize door de Majorij van 's-Hertogenbosch, in den jaare 1798. Te Amsteldam, 1779. p. 14; 2. Reize door de Majorij van 's-Hertogenbosch, in den jaare 1799. Te Amsteldam, 1800. pp. 159 en 182. Steph. Hanewinkel. Geschied- en aardrykskundige beschryving der stad en meiery van 's-Hertogenbosch enz. Nijmegen 1803, pp. 135—136. A. F. O. van Sasse van Ysselt. De voorname huizen en gebouwen van 's-Hertogenbosch enz. 's-Hertogenbosch 1911—1914. Deel I, pp. 306—307.

5

) Resp. op blz. 10 onder nr. 60, en op blz. 8 onder nr. 90. ) Zie o.a. Hans Gummel. Forschungsgeschichte in Deutschland, Berlin 1938, p. 98: dass schon 1777 durch von Dalberg ein Terra Sigillata-Gefass aus Gispersleben „nach dem Stil der dargestellten Figuren ganz richtig in das 2. oder 3. Jahrhundert datiert worden ist". 7 ) Register l l e druk (1736) p. 15 nr. 36, juncto nr. 40, 2e zin (zie afb. lb). De tweede zin onder nr. 40 is waarschijnlijk een zetfout en behoort vermoedelijk oorspronkelijk bij nr. 36. Die zin ontbreekt nl. bij nr. 40 in de negende druk van 1724, terwijl aldaar onder nr. 36 valt te lezen „Een Kanneken gevonden op 't Eiland Goéree oud 1200. Jaren", waarmee kennelijk hetzelfde voorwerp wordt bedoeld als in de 10e en l l e druk onder nr. 36 met „Een Kanneken gevonden op 't Eyland Goeree oud 12 . . jaren". De verkoopcatalogi van 1794 en 1800 zijn op dit punt gelijkluidend aan het register van 1724, m.d.v. dat het kannetje in 1794 en 1800 nog steeds 1200 jaren oud was. s ) Chr. G. Ludwig. Terrae Musei Regii Dresdensis, Lipsiae MDCCXLVIIII. 9 ) Zie Prof. H. Brunsting. Terra Sigillata, Westerheem XXI-6-1972, pp. 252—268; alsmede hierboven noot 2. 10 ) Bij mijn onderzoek ontving ik zeer gewaardeerde en in dank aanvaarde hulp van de Bibliotheek van het Provincaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in NoordBrabant, het Gemeentearchief van 's-Hertogenbosch en het Rijksarchief in NoordBrabant. Den Haag, Spui 254 e

175


Over Jonas en het oudste oranjepijpje D. H. Düco.

Talrijk is het aantal AWN-leden dat in hun verzameling bodemvondsten kleipijpen kan tonen. Hoewel kleipijpen niet bijzonder oud zijn, zijn zij toch vaak getuigenissen van een kundig vakmanschap en een waardevol gidsfossiel voor de historische archeologie. • Bij de liefhebbers van pijpen zijn met name de zeventiende eeuwse versierde exemplaren erg gezocht. In de onlangs verschenen monografie „Pijpelogie" van F. H. W. Friederich x ) werd een apart hoofdstuk aan dit soort pijpen gewijd. Friederich verdeelt ze in drie groepen, de zgn. Elizabeth-pijpjes, de koppen met barok-versiering en de Waker Raleigh-pijipen 2 ) . Algemeen verondersteld wordt, dat op het zgn. Elizabeth-pijpje de afbeelding staat van koningin Elizabeth I van Engeland en

. i 176

deze veronderstelling sluit aan bij onze kennis dat uitgeweken Engelse pijpmakers kt Nederland hun oude beroep weer opnamen en pijpen maakten met o.m. het tudorroos-merk, als herinnering aan hun geliefde koningin Elizabeth 3 ). De bron van deze kennis is nooit achterhaald. Friederich stelt dit al als een vaststaand feit. Toch is dit niet juist. De talrijke portretten van de Engelse koningin heb ik nauwkeurig vergeleken met de afbeelding op het „Elizabeth-pijpje". Graveringen op pijpen werden immers natuurgetrouw van bestaande kunstwerken overgenomen. Welnu het gezicht van Elizabeth is veel smaller, kraag en haardracht zijn totaal anders. Vreemd is ook dat nooit vermeld is dat er op de andere zijde van de ketel, eveneens in ovaal, een mannenlhoofd met snor en puntbaard staat afgebeeld. Het zou toepasselijk zijn als dit de zo populaire sir Waker Raleigh was, of een andere geliefde figuur uit de Engelse historie van die tijd. Echter wederom heb ik geen gelijkend portret kunnen vinden. Wel vond ik sprekende gelijkenis van de afbeeldingen op de pijp en portretten van Frederik en Amalia van Solms, ons vorstelijk paar van Oranje, dat in 1625 in het huwelijk trad. De steel van de pijp bevestigt dat dit pijpje ter gelegenheid van hun huwelijk is gemaakt: in ovaal twee handen als teken van huwelijkstrouw en granaatappeltjes als teken van reinheid 4 ) . Op de voor- en achterzijde van de ketel staan engeltjes afgebeeld, als teken van hun beider zuivere geest. Achteraf gezien ligt het voor de hand dat 1. Frederik Hendrik


2. Hielmerk

bij het huwelijk van Frederik Hendrik met Amalia van Solms een herdenkingspijp gemaakt werd. Ten eerste voelden de Engelse pijpmakers, die gediend hadden in het leger van Mauriits en na 1616 misschien ook nog wel in het leger van Frederik Hendrik, zich betrokken bij het huwelijk van de Oranjevorst, wiens gastvrijheid de uitgeweken Engelsen genoten. Bovendien kon de pijpmaker van de afzet van dit pijpje verzekerd zijn, immers het Hollandse volk had al herhaaldelijk aangedrongen op een huwelijk, om zeker te zijn van troonopvolging. Bovendien zou de fabricatie van een pijp met de afbeelding van de Engelse vorstin Elizaibeth I, die al meer dan 20

jaar dood was, voor de afzet van de pijpmaker, die de hoge graiveenkosten van de vorm moest opbrengen, commercieel veel minder verantwoord zijn. Dit soort oranjepijpen, zoals ik ze in het vervolg zal noemen, • zijn steeds .gemerkt met een 5-bladige Tudorroos met kelkbladen. Van hetzelfde merk voorzien zijn de bij dit artikel afgebeelde barokpijpjes. Op de ketel en steel tonen zij een minutieuze decoratie van bladerranken met roosjes en granaatappeltjes en soms met kleine aapjes op de takjes. Het leidt geen twijfel of deze pijpen zijn in hetzelfde atelier gemaakt als de oranjepijp. In mijn kollektie bevinden zich sinds kort 5 exemplaren van de twee hierboven genoemde typen. Alle werden gevonden in de omgeving van de stad Gouda, in een stort, kennelijk afval vam een pijpmakerij, want zij waren onigerookt. Nu is over de historie van de Goudse pijpmakers uit de periode 1620-1640 niet bijster veel bekend. Wel bestaan uit de twintiger jaren van de zeventiende eeuw

3. Oranje-pijp

4. Pijpvondst Gouda

177


5. Barok-pijpje

verschillende aktes waarin melding wordt gemaakt van het merk „de gecroonde roos", dat door onbevoegden gezet wordt. In het jaar van het huwelijk van Frederik Hendrik met Amalia kende Gouda al een aardige pijpenindustrie. Als eerste pijpmaker wordt een zekere Willem Barends genoemd, een Engelsman, die eigenlijk William Boernelts heette. Barends moet in 1617 in Gouda met het pijpmaken begonnen zijn 5 ) . Reeds in 1625 voert hij strijd tegen pijpmakers, die zijn merk „de gecroonde roos" zetten 6 ). Er wordt dan toegestaan een bij-merk te zetten, zodat een ieder de pijpen van Barends van andere kan onderscheiden. Mogelijk heeft de maker van onze pijpen toen de kroon weggelaten. Officieel wordt het ongekroonde roosmerk genoemd in 1628 7 ), dan wordt aan Robert Jaxson, eveneens Engels pijpmaker, opgedragen de roos zonder kroon te zetten, omdat het originele gekroonde merk aan Willem Flut, de opvolger van Barends, behoorde. Helaas is deze aanwijzing voor de oudste oranjepijp te laat en de maker zal voorlopig wel onbekend blijven. De pijpmaker van de vroegste oranjepijp en de barokkopjes is ook verantwoordelijk voor het hierbij afgebeelde Raleigh-kopje. Nu echter onze aloude „Elizabeth-theorie" ter ziele is, komen bij mij ook de twijfels op over de benaming van de Raleighpijpen. 178

Vergelijkingen met portretten van grote heren uit het einde van 16de en begin van de 17de eeuw zijn weinig zinvol. Immers de graveur, die de voorstelling van zo'n mannekopje in de pijpvorm aanbracht, zal zich, gezien het model van de pijp, hebben moeten behelpen. Snor en baar hebben ze allen. Hoofdhaar is afwisselend krullend en sluik weergegeven. Doch bij deze beschrijving past bijna iedere man uit omstreeks 1600. En dan de krokodil 8 ). Is dit wel een krokodil, een waraan of hebben we hier met een vis te doen die op de steel afgebeeld is ? De scherpe tanden passen goed bij een krokodil, maar de tanden van een tandwalvis mogen er ook zijn. De bolling op de kop; waarin de ogen aangebracht zijn, kunnen we bij de krokodil thuisbrengen, doch past misschien beter bij de walvis. De schubben, waarmee de huid van het dier is weergegeven passen bij de krokodil, noch bij de vis. Vissevinnen noch krokodillepoten zijn in het graveerwerk opgenomen. Bij veel exemplaren is geen staart aangebracht, doch houdt de decoratie op na een bandje met reliëfversiering. Latere Raleigh's tonen ons soms een gespleten vissestaart, dan weer een gestyleerde staart met drie vinnen. De heer D. A. Goedewaagen, een van Nederlands eerste pijpenkenners, beweerde al in de veertiger jaren dat de Raleighpijpen het zelfportret voorstelden van de


hiervoor reeds genoemde Goudse pijpmaker Willem Barends, die volgens hem niemand minder dan WAlliam Shakespeare was 9 ) . Een andere theorie zegt 1 0 ), dat Engelse pro-Tudorpijpmakers Raleigh'-pijpen maakten om hun geliefde held, die in 1618 tijdens de regering van James I op het schavot stierf, te eren. De Engelse koning was een fel tegenstander van het roken, waaraan zijn zoon verslaafd was. Het is, zo vervolgt de theorie, begrijpelijk dat de pijpmakers naar Holland uitweken en daar de produktie van Raleigh-pijpen voortzetten. Deze pijpen waren eohter van een mindere kwaliteit. Door de Engelse pijpendeskuindige Adrian Oswald l x ) wordt heel terecht opgemerkt dat de Engelse Raleigh-pijpen, die bijzonder zeldzaam zijn, eenvoudiger zijn en van mindere kwaliteit dan die van Hollandse makelij. Hij stelt dan ook, dat de Engelse pijpen kopieĂŤn zijn van de Nederlandse. Geen enkele bron kan ons eohter informeren over de herkomst van het vertelsel, dat de mannekop-pijpen Raleigh voorstellen op het moment dat hij door de krokodil uitgespuugd wordt. Diverse oudere bronnen over Raleigh en diens leven heb ik geraadpleegd en slechts twee anekdotes kom ik hierin steeds tegen. De eerste is dat Raleigh op een dag in zijn studeerkamer een pijp rookte, toen een knecht hem een kruik bier bracht. Toen deze bediende, onbekend met het tabaksgebruik de rookwolken zag, dacht hij onmiddellijk aan brand en goot de inhoud van de kruik over zijn meester heen. Een tweede verhaal dat steeds aangehaald

wordt is dat sir Waker zo'n fervent roker was, dat hij bij zijn onthoofding op het schavot zelfs nog een pijp rookte. Wellicht moet de oplossing voor onze Raleigh-pijpen in een andere richting gezocht worden. Toen namelijk aan het begin van de zeventiende eeuw de walvisvaart opkwam, spraken verhalen over grote en gevaarlijke vissen natuurlijk bijzonder tot de verbeelding. Het is daarom begrijpelijk dat de vertelling van Jonas en de vis opnieuw verteld werd. Jonas, de vijfde der kleine profeten, werd door God uitgezonden om boete te doen. Hij vluchtte op een schip, maar werd wegens een zware storm, die de schepelingen aan zijn schuld toeschreven, over boord geworpen. Een grote vis, die hem opslokte, spuugde hem levend aan land uit. In de christelijke iconografie wordt Jonas afgebeeld met snor en baard, evenals Raleigh. Bovendien draagt hij soms een doomenkrans om het hoofd, gelijk met pijpje op pag. 42 van Pijpelogie 12 ). Devotieprentjes met daarop de voorstelling van Jonas en de vis zijn aan het eind van de zestiende eeuw en het begin van de zeventiende in de handel gebracht, o.a. door Hieronymus Wierix. Jonas gold als symbool voor redding uit nood en gevaar, waartoe de zware zeventiende eeuwse tabak daadwerkelijk bijdroeg. Nu heeft bovenstaande verhaal geen enkele waarde, zonder een overtuigend bewijs. En dat bewijs is er ! In de kollektie van J. E. Pritchard, nu in het Bristol City museum in Engeland, bevindt zich een pijp met de ketel in de vorm van een mannehoofd en op de steel een vis rs). Rechts op de steel lezen we een jaartal: 1633 M ) , links staat gegraveerd: JONAS, met per vergissing de letters N en S in spiegelschrift. Een overtuigender bewijs kan mijns inziens niet ! En wie rookte er nu uit dit soort pijpen ?

6.

Jonas-pijp

179


7. Barok-kopje Vergelijking van vondsten uk verschillende buurten in Amsterdam wezen er duidelijk op dat Jonaspijpen gerookt zijn in de minder-gegoede wijken. Uit de beerputten op de Amsterdamse grachten komt zelden of nooit een „Jonas" tevoorschijn, terwijl volkswijken nabij het IJ, de Jordaan en de Haarlemmerhouttuinen geregeld vondsten van Jonaspijpen opleveren. We mogen dus veronderstellen dat dit soort pijpen hoofdzakelijk door ambachtslieden gerookt werden. Noten: 1

)

2

) •') 4 ) 5 ) 8 7 s

) ) )

»)

F. H. W. Friederich: Pijpelogie, vorm, versiering en datering van de Hollandse kleipijp, AWN-monografie nr. 2, Voorburg 1975; hoofdstuk: Elisabeth-pijpen, pag. 39. Idem, pag. 39 t/m 41 en pag. 104. D. Düco: Goudse pijpmerken, pag. 5. Als noot 1, pag. 38. Gemeente-archief Gouda, Kamerboek der Politiemeesteren, 19 febr. 1625. Helbers en Goedewaagen: Goudsche pijpen, Gemeente-archief Gouda, Kamerboek 1628, fol. 51v. Zie afb.: Pijpelogie, pag. 42, 104 en 105. 1942, pag. 23. D. Düco: Vijftig zeventiende eeuwse pijpen, 1974, afb. 38 en 42. W. Zaal: Ligt William Shakespeare in

10) 11

)

12

)

13

)

14

)

Gouda begraven, Elseviers weekblad, 14 maart 1964. Lain C. Walker: Sir Walter Raleigh pipes, Quarterly Bulletin Arch. Soc. of Virginia, June 1972. Adrian Oswald: Clay pipes for the archaeologist, B.A.R. 14, 1975, pag. 116. Zie ook afb.: D Düco: Vijftig zeventiende eeuwsepijpen, 1974, afb. 40. Zie afb. in: I.C. Walker: Some notes on the Westminster and London Tobacco-Pipe Makers' Guild, 1971, foto t.o. pag. 88. In de tekst vermeld als: 1683, vgl. echter: M. de Haan: Opschriften op Hollandse kleipijpestelen, Fibula, 1976, pag. 5. nummer 3/4. Amsterdam, Postbus 96024

Tentoonstellingsnieuws Nijmegen (Berg en Dal); Afrika-museum; „Tellem", op zoek naar een verdwenen volk; tot 30 oktober. Rotterdam; Museum van Land en Volkenkunde (Willemskade 25; Précolumbiaanse kunst; tot 14 november. Keulen; Kunstgewerbemuseum; 3000 Jahren; tot 15 september.

Schmuck aus

Londen; British Museum: Wealth of the Roman world; goud en zilver uit de Laat-Romeinse wereld; tot 1 oktober. 180

Lille; Musée de 1'Hospice-Comtesse, 32,Rue de la Monnai; Le passé de la métropole, fouilles récentes; tot 3 oktober. Parijs; Musée de 1'Homme, Palais de Chaillot; Les origines de 1'Homme; tot 30 oktober. Velsen; „De Romeinen in Velsen" Deze tentoonstelling zal ook zaterdag 24 september a.s. op dè „Pinkendag-Velsen-dorp" nog te bezichtigen zijn. Geopend van 10.00 tot 18.00 uur in het Oude Raadhuis, Torenstraat 7, Velsen-dorp (verdere informatie in Westerheem nr. 3, pag. 152). Naarden; Vestingmuseum, Westwalstraat; Leden en Verleden; tot 1 oktober.


Nog één keer:

"Een Papendrechtse watermolen opgegraven' G. van den Beemt Nog eenmaal keren wij terug naar de opgegraven funderingen van de wip-watermolen te Papendrecht (Westerheem XXVI-3-1977). Ten eerste een verduidelijking betreffende de formule van de kapaciteitsberekening van de hoeveelheid polderwater die de molen per minuut kan malen. In de genoemde Wesiterlieem zijn door een misverstand o.a. de zogenaamde pitekens 71 vervallen. Voor alle duidelijkheid volgt hieronder nogmaals de gehele kapaciteitsberekening. Kapaciteitsberekening Ql

= de opgemalen hoeveelheid water in m 3 pet scheprad-omwenteling.

Ql b t

= Tt.b.t. (D-t) — 10%. = schoepbreedte = 55 cm. = tasting in het polderpeil, te stellen op plm. 1 m 1 4 ) . D = diameter scheprad = 5.80 in. 10 % = lekverlies en ruimte ondergedompelde delen scheprad. Ql = 7i x 0.55 x 1 (5,8—1) — 10% = 0,9 x 7t x 0,55 x 4,8 = 7.5 m3. In het algemeen is de overbrengingsverhouding van wiekenkruis naar scheprad te stellen op 2 : 1 = schepradomwenteling per 2 kruisomen wentelingen. Bij een behoorlijke wind zou de molen gemiddeld 60 „enden" lopen d.w.z. 60/4 = 15 wiekenkruisomwentelingen per minuut, zodat het scheprad 7 1 /2 rood ging. De gemiddelde maalkapaciteit kwam hiermee dan op 7 1 /2 X 7 1 /2 = 56 m 3 / minuut = 56.000 liter/minuut.

Volgens een vuistregel moet de bemalimgskapaciteit voor een polder zijn Vio deel van de grootte in HA aan m 3 /minuut, hetgeen voor de polder Papendrecht met een grootte van plm. 610 HA neerkomt op 61 m 3 /minuut. Hieruit blijkt, dat bij voldoende wind de kapacitek van de molen redelijk was ! Na de afronding van de publicatie voor Westerheem is de molenfundering wederom in de belangstelling gekomen. Vanaf 1970 was het overigens niet stil rondom de plaats waar eens de molen had gestaan. In de omgeving werden intussen geheel nieuwe woonwijken gebouwd. De fundering, die aanvankelijk geheel geisoleerd in de weilanden lag, is nu omringd door eensgezinswoningen en een basisschool. Alleen ten noorden van de molenfundering — de „hoge boezem" — is nog niet gebouwd. Ter plaatse van de „hoge boezem" is een parkgebied geprojecteerd waarin aan de rand de opgegraven molen bijzonder goed tot zijn redit kan komen. De straten van de woonwijk zijn genoemd naar molens zoals Wipmolen; Beukmolen, Tjaskermolen etc. Het was dan ook de wijkvereniging „Molenvliet" die met een 1 april-grap de aandacht wilde vestigen op de funderingen van de molen. Deze 1 aprilgrap begon met een grote krantekop op de voorpagina van het weekblad voor de Alblasserwaard „de Vonk" van 31 maart j.1. De halve voorpagina was gereserveerd met een artikel dat de naam kreeg: „Vondsten in Papendrecht uit Romeinse tijd" — „Amateurduikers op zoek naar resten uit de oudheid". 181


Het gehele artikel was zo geloofwaardig geschreven dat de volgende avond tientallen mensen de kou hadden getrotseerd om te gaan kijken naar wat de amateurduikers naar boven zouden halen. In complete uitrustingen begaven de duikers zich in de treksloot nabij de molenfundering. Zij haalden allerlei rommel naar boven zoals moderne stenen, een verroeste trommel en vervolgens een spandoek met het opschrift 1 april. De uiteindelijke bedoeling van deze stunt was om de aandacht te vestigen op de overblijfselen van de wip-watermolen. De fundering is in tussentijd reeds geconsolideerd en de wijkvereniging Molenvliet zou graag zien of er op de nog verder te restaureren molenfundering een werkelijke molen gebouwd zou kunnen worden. Hoewel Papendrecht een belangrijke historie heeft van wel 2000 jaar, is daarvan maar heel weinig aanwezig. Ook Burgemeester en Wethouders van

1. De gerestaureerde molenfundering langs de treksloot waar eens het water uit werd gemaald. Foto Rinie Boon, Dordrecht.

Papendrecht zijn van oordeel „dat in de weinige gevallen dat een vondst als de onderhavige wordt gedaan, er alle aanleiding is daaraan de nodige aandacht te besteden en om na te gaan of het mogelijk is om de gevonden funderingen voor de huidige en toekomstige bewoners van Papendrecht behouden te doen blijven". Het opgegraven muurwerk is tot ca. 50 cm boven het maaiveld wederopgebouwd en is een prachtig aanzien geworden in deze nieuwe Papendrechtse wijk. Wie weet komt er ook nog eens een complete wip-watermolen !

2. (Reconstructie van de molen). Zo was de molen vóór de afbraak Anno 1871, zo ook Anno 2000? Deze tekening van R. C. Bult te Amersfoort, werd ook afgedrukt op het omslag van Westerheem XXVI-3-1977. Amersfoort, Einsteinstraat 8B

WIE HELPJ Westerheem met de LAY-OUT nu we door het plotselinge vertrek van Peter Koch in moeilijikheden zijn gekomen ? Gaarne spoedig telefonisch contact met de hoofdredacteur 02522 - 12379.

182


Jaarvergadering 1977 Dit jaar vond de algemene jaarvergadering in Utrecht plaats. Was het de centrale ligging van de Domstad, die ditmaal ruim 175 leden en introducĂŠes naar de Pieterskerk deed gaan ? In ieder geval kon onze voorzitter om half elf de vergadering in een goed gevulde ruimte openen. Nadat de heer Peddemors kort medegedeeld had, dat door het geringe aantal aanmeldingen (slechts 5) de Limes-excursie van 23-27 mei niet doorging, maar bij voldoende deelname alsnog in september-oktober zou plaatsvinden, en de notulen van de vergadering in Zwolle na correctie van enkele typefouten goedgekeurd waren, kon de algemeen voorzitter zijn eerste jaaroverzicht geven. Dr. Boon begon zijn overzicht, na een korte herdenking van de leden, die ons in 1976 door de dood ontvallen zijn, met een woord van dank voor het in hem gestelde vertrouwen, dat uit zijn benoeming tot algemeen voorzitter blijkt. Hij memoreerde de geslaagde viering van het 25-jarig bestaan van de AWN in Haarlem, die zo goed slagen kon door het vele werk dat prof. Cordfunke en zijn medebestuursleden, evenals de verschillende commissies hiervoor verzet'hebben. Dat zovele vakarcheologen bereid waren, een voordracht op de jubileumvergadering te houden stemde ook tot grote voldoening. Geheel terzijde wees de voorzitter op het nog steeds voorradig zijn van de jubileumglazen er worden graag veel bestelorders tegemoetgezien De grootste activiteit van de AWN vindt weliswaar bij de afdelingen plaats, toch zijn er vraagstukken die het hoofdbestuur veel hoofdbrekens kosten. Dit zijn o.a. het werkkamp en de kadercursussen. Wat het werkkamp betreft, het is elk jaar weer

moeilijk een geschikt object te vinden. Men is al eens naar het buitenland uitgeweken, wat overigens een groot succes was. Dit jaar is het gelukt het kamp in eigen land te houden. Een grote moeilijkheid is altijd, dat de amateurs in vrije tijd, i.c. hun vacantie willen graven, en de vakarcheologen dan blij zijn eindelijk eens van het dagelijks werk verlost te zijn. Op den duur kunnen in dit opzicht hopelijk de kadercursussen soelaas bieden, maar door geld- en tijdgebrek komt dit project niet zo vlug van de grond, als we zouden wensen. De excursie naar Wessex werd een groot succes, het hoofdbestuur is van plan op deze weg voort te gaan. Helaas zijn door de viering van het 25 jarig jubileum de plannen dit jaar te laat rondgekomen, zodat zich niet genoeg deelnemers voor de Limes-excursie hebben gemeld. De voorzitter deed nog eens een dringend beroep op alle leden, toch vooral publicaties voor Westerheem in te zenden. Het blad vervult een belangrijke functie in de AWN, het vormt de neerslag van de activiteiten in de afdelingen. Bovendien is nu, door de gewijzigde structuur van de redactie, een ruime mogelijkheid voorhanden om steun te verlenen aan die leden, die publiceren willen. De monografiĂŤn blijven een kostbare aangelegenheid, door gebrek aan werkkapitaal is het moeilijk om de eerste aanloopbedragen op tafel te leggen. De vereniging zou er bijzonder mee gebaat zijn, wanneer leden, die daartoe in staat zijn, haar b.v. in hun testament met een legaat zouden willen gedenken. Dergelijke legaten zouden hoogst welkom zijn. Het ledenbestand schommelt om de 2500, met een licht stijgende tendens. De afd. Noord-Nederland kon goed van start gaan, helaas kwam de afdeling Noord-Brabant nog niet van de grond. De grote geografische spreiding van de leden is hier duidelijk een bezwaar. Maar het hoofd-

183


bestuur blijft er naar streven alle leden zovee! mogelijk in afdelingen onder te brengen. De voorzitter bedankte de afdeling Utrecht, dat ze op zo'n korte termijn deze vergadering heeft willen organiseren, en sprak tevens de hoop uit, dat die afdelingen, die nog nooit een jaarvergadering verzorgd hadden, zich voor de volgende jaren voor deze taak zouden melden. Met de wens, dat de AWN in de nieuwe periode van 25 jaar met hetzelfde enthousiasme en dezelfde activiteit verder zal gaan, besloot onze voorzitter zijn rede. Het jaarverslag van de secretaris werd zonder aanmerkingen goedgekeurd. Ook het financieel verslag van de algemeen penningmeester en de daarbij gevoegde begrotingen lokte geen op- of aanmerkingen uit. Nadat de voorzitter het verslag van de kascommissié (de heren drs. G. Fransen en J. J. Stolp) had voorgelezen, werd het jaarverslag van de alg. penningmeester zonder meer goedgekeurd. Verder had de vergadering geen enkele mooeite met de begroting van 1977 en het voorstel de contributie in 1978 niet te verhogen, en ging ze accoord met de voorlopige begroting van 1978. Tot leden in de nieuwe kascommissié werden benoemd de heren J. J. Stolp en H. J. Post, met drs. G. Fransen als reserve. De voorzitter dankte de heren voor hun bereidwilligheid deze werkzaamheden op zich te willen nemen. Als volgend punt kwamen nu de bestuursmutaties aan de orde. Volgens rooster moesten dit jaar de heren H. H. J. Lubberding (vicevoorzitter), mr. J. H. van Overbeek (algemeen secretaris) en ing. G. A. baron van Till aftreden. Om te voorkomen dat in korte tijd het gehele dagelijkse bestuur van samenstelling zou veranderen, met alle nadelige gevolgen voor de contuïteit van het gewone bestuurswerk, stelde het hoofdbestuur voor om de algemeen secretaris, mr. J. H. van Overbeek, nog voor 1 jaar te herbenoemen. De heer van Till verklaarde zich bereid nog een jaar in het hoofdbestuur te blijven en in de ontstane bestuursvacature werd (met applaus) de heer H. Fokkens uit De Bilt benoemd. De heer Fokkens zal t.z.t. de functie van algemeen secretaris van Mr. van Overbeek overnemen. De voorzitter dankte de heer Lubberding voor de steun, die deze hem in de korte periode van zijn voorzitterschap had gegeven en gaf toen het woord.aarTprof. Cordfunke die de heer Lubberding zoveel jaren als bestuurslid had meegemaakt. Prof. Cordfunke bracht de actieve rol van de heer Lubberding in herinnering, die deze als vice-yoorzitter en (in de laatste jaren) als leider van de werkkampen heeft vervuld. Hij wees op de goede samenwerking en prees de heer Lübberdiijg als plezierige collega en be-, stuurslid. In zijn antwoord dankte de heer Lub-

184

berding voor de prettige samenwerking met het hoofdbestuur, de bestuursleden van de afdelingen en tal van leden. Het ging goed door de fijne sfeer, zei hij. Vervolgens werd de nieuwe hoofdredacteur van Westerheem, drs. G. J. v. d. Horst, die uit hoofde van zijn functie ook deel uitmaakt van het hoofdbestuur, aan de vergadering voorgesteld. De koude in de Pieterskerk deed zich nu langzamerhand voelen, misschien dat daarom de rondvraag niet zoveel tijd in beslag nam. De heer J. Schimmer, voorzitter van de afdeling Kennemerland informeerde naar de kadercursussen. Uit het antwoord bleek, dat de kosten van de organisatie voorlopig te hoog waren, terwijl ook de tijd een bezwaar vormt. De ROB kan hoogstens 4 a 5 AWNers een aantal weken aan een ROB-projekt laten deelnemen, maar dan weer niet in de vakantietijd. Het hoofdbestuur beloofde in deze kwestie een alert beleid te voeren. De heer Overmars verzocht om standpuntbepaling inzake het doen van individuele opgravingen, de algemeen secretaris gaf een overzicht van het AWN standpunt. De heer J. B. Prinsze sprak zijn waardering uit over de goede presentatie van Westerheem, en informeerde naar de werkwijze van de redactie. De hoofdredacteur, drs. G. J. v. d. Horst, lichtte omstandig de gang van zake in de nieuwe redactiestructuur toe. De heer J. J. Buursma vroeg of met de opleiding van meer deskundige leden niet begonnen kon worden door middel van een schriftelijke cursus. De algemeen secretaris antwoordde, dat het juist de primaire bedoeling is, om meer deskundigheid in het veld en in opgravingstechnieken te verwerven. Het hoofdbestuur zal het verstrekken van schriftelijke voorlichting in beraad houden. Tenslotte gaf de voorzitter van de afd. Utrecht


een kort overzicht van de restauratiewerkzaamheden en de daarbij blootgelegde schilderingen en andere vondsten van de Pieterskerk en wees hij de leden op belangrijke te bezichtigen punten. Met een kort woord van dank aan het bestuur van de afdeling Utrecht voor de goede organisatie sloot de voorzitter tenslotte om 12 uur de vergadering. J. Zantinge - v. Dijkum

De excursie Uw verslaggever heeft zelden zo'n vlotte en in grote eensgezindheid verlopen jaarvergadering van de A.W.N, meegemaakt, thuis nog eens de levensbeschrijving van de bouwer van de Pieterskerk, bisschop Bernulphus, zoals deze door W. Nagge in „Historie van Overijssel" is beschreven, nalezende, werd hem het „wonder" van deze eensgezindheid al ras duidelijk. Vandaar hier eerst een klein stukje uit het leven van Bernulphus. „Int verkiesen van een nieuwen Bisschop is een grote oneenigheid voorgevallen, waeromme Keiser Conreat in der heast selve binnen Utrecht is gekomen om die twistige gemoederen te bevredigen, latende om geen tijd te verliesen, sijn huisvrouwe onderwegen tot Oosterbeeck een ure beneden Aernhem in Veluwen bij den Pastoor aldaer, genaemt Bernulphus, waer sij verloste van een jongen sone. Bernulphus spoede sich terstondt om dese blijde bootschap den Keiser binnen Utrecht te brengen. Als nu Bernulphus den Keiser dese tijdinge gebracht hadde heeft hem de voorschreven Keiser tot Bisschop van Utrecht verkoren. Ende hiermede is alle de. twist die van de verkiezingen tusschen die Canonicken ende het volck was geresen nedergeleit en begraven." De geest van Bernulphus heeft ook de verdere dag de aktiviteiten van de A.W.N, vergezeld. Nog tijdens de lopende lunch kon de gerestaureerde Pieterskerk met zijn indrukwekkende crypte wat nader worden bekeken. Een compliment aan de organiserende afdeling Utrecht voor de uitgebreide documentatie, alle excursies betreffende, is hier zeker op zijn plaats. Een kort archeologisch overzicht van de prehistorische bewoning rond Hilversum ontbrak hierbij niet. Na de kerk begonnen de eigenlijke excursies met een rondgang over het Domplein. Aan de hand van in het plaveisel aangebrachte aanduidingen en de toelichting daarop van onze gids de heer Fokkens, kon enigszins een beeld worden gevormd van de ligging van het voormalige Romeinse castellum in het licht van de huidige bebouwing. Hierna werd per bus een tocht langs de Utrechtse Vecht gemaakt. Via een van oorsprong vermoedelijk Romeinse en een Napoleontische weg kwamen we in het

hartje van de Utrechtse Vechtstreek met zijn trotse kastelen, herenhuizen, theekoepels en majestueus geboomte. Veel is verdwenen of verminkt, veel gebleven en een rustig bezoek waard. Hierna werd koers gezet naar Hilversum. Bij de erfgooiersstraat stapte het grootste deel van het gezelschap, waaronder uw verslaggever, uit de bussen om o.l.v. mevr. M. Addink-Samplonius een voettocht over de gemene heide van Gooiland te gaat maken. Dit fraaie natuurgebied is geologische gezien een voortzetting van de Utrechtse Heuvelrug. Deze is in de voorlaatste ijstijd ontstaan door opsruwing van in het pleistoceen door rivieren afgezette zand- en grintlagen, later afgedekt met z.g. dekzanden. Door zijn talrijke zichtbare en onzichtbare archeologische overblijfselen uit bijna alle perioden van de prehistorie, is de gemene heide van Gooiland tot archeologisch monument verklaard. Al direct na het uitstappen werden we geconfronteerd met twee gerestaureerde grafheuvels, waarvan één met paalzetting (nr. 106). Hoe snel de archeologische wetenschap zich ontwikkelt, vooral door het onstaan van steeds nieuwe hulpwetenschappen, mag blijken uit het feit dat laatstgenoemde grafheuvel, na in 1934 te zijn onderzocht vanuit het Rijksmuseum van Oudheden, in 1964 in verband met nieuwe onderzoekmethoden, opnieuw werd opgegraven door het I.P.P. te Amsterdam. Met behulp van de Ci4-methode kon thans worden vastgesteld dat de grafheuvel in de vroege Bronstijd, ca 1300 v. Chr. is opgericht. Al verder dwalende over de gemene heide van Gooiland werd de kudde A.W.N.'ers door de deskundige leidster voortdurend voorzien van archeologisch en historisch voedsel, gelardeerd met brokjes sagen en legenden. Zo hoorden we van een reusachtige aardman op de Aardjesberg, van de lafhartige moord op een pelgrim, naar aanleiding waarvan de St. Janskerk zou zijn gesticht, maar ook over nomaden die in de midden-steentijd hun kleine vuurstenen gereedschap op de heide hadden achtergelaten en van erfgooiers die eeuwenlang waakten over hun rechten op de gemene heide van Gooiland. (Wie er meer van wil weten leze het boekje van mevr. M. Addink-Samplonius „Hilversum/Laren de gemene heide van Gooiland"; uitgegeven als nr. 5 van de serie archeologische monumenten in Nederland.) Al wandelend, luisterend en pratend, voortdurend begeleid door twee uit de heidezoom opduikende reuzen — een straalzender en een watertoren — bereikte een voldaan groepje A.WJM.'ers het eindpunt bij St. Jans Kerkhof. Hier stonden de bussen met de rest van het gezelschap klaar om ons terug te brengen naar Utrecht. Vandaar ging ieder zijns weegs. R. van Beek

185


Over zeerovers en volksverhuizers AWN studie- en werkkamp 1976 Hoewel enigszins voorbereid door de kwartiermakers van ons studie- en werkkamp, stonden de portiers van de Grimmershörnkaserne, de marinekazerne van Cuxhaven, toch raar te kijken van de bus vol enthousiaste gravers, die hun vakantiedagen besteedden aan het in de grond wroeten naar sporen van een vroegere cultuur. Hun commentaar was: „En als jullie persé willen graven, graaf dan naar iets beters. Jullie weten toch dat de schat van Klaus Störtebeker hier ergens begraven moet liggen !". Klaus Störtebeker en Godeke Michels zijn wel de twee beroemdste kaperkapiteins van de vitaliebroeders, die het aan het einde van de 14e eeuw de handelsvloten van Bremen en Hamburg flink lastig maakten. In 1401 gelukte het de Hamburgers met hun „vredescepen" om de kapersvloot bij Helgozand te verslaan en slaagden ze er in om 150 vitaliebroeders gevangen te nemen en te executeren, onder wie de aanvoerders Störtebeker en Michels. Vlak voor z'n executie beloofde Störtebeker het Hamburger stadsbestuur een keten van zuiver goud, zo lang dat die rondom de buitenmuren van de stad Hamburg kon worden gespannen, in ruil voor zijn leven en dat van z'n metgezellen. Het stadsbestuur ging hier niet op in en volgens het verhaal ligt deze grote goudschat nog steeds verborgen in- of rond Cuxhaven.. De A.W.N.ers waren uit op primitievere schatten, alhoewel zo'n goudschat natuurlijk mooi meegenomen zou zijn. Wat voor ambities hadden onze deelnemers en hoe ging alles in zijn werk ? Ik zal proberen het duidelijk te maken. Oorspronkelijk was het de bedoeling om het studie- en werkkamp in Nederland te organiseren, maar het aangezochte instituut dat de leiding op zich zou nemen, gaf plotseling niet thuis. Een ijltelefoontje naar het ministerie van wetenschappen en kunst van de Duitse deelstaat Nedersaksen bracht uitkomst. We waren daar welkom ! Dr. W. D. Tempel, in de wandeling „Wolf" genoemd, nam de wetenschappelijke leiding op zich en zelf werd ik belast met de organisatorische leiding, bijgestaan door het trio Ina Bakker, Jan Thomas en Koos Zantinge. In de omgeving van Walsrode zou een onderzoek plaatsvinden naar een grafveld uit de vroege middeleeuwen. Proef sleuven wezen helaas uit dat de kans op vondsten miniem was. Hals over kop werd uitgekeken naar een ander project dat meer perspectieven bood. Het urnengrafveld uit de volksverhuizingstijd bij

186

Gudendorf-Cuxhaven, ± 1900 ontdekt en tot 1966 gedeeltelijk onderzocht, lag als het ware te wachten op een werkkamp, omdat de bezitter van de grond, door een misverstand bij de Duitse overheid, het volle genot van het terrein zou terugkrijgen Wij namen deze kans met beide handen aan, immers hier kregen we een kans om de deelnemers aan aantal urnen te laten opgraven. Fritz Güntzler, conrector van een middelbare school in Cuxhaven en tevens bedeeld met de functie van „Bodendenkmalpfleger" van deze stad, bleek een voortreffelijk organisator en improvisator te zijn. Aan hem danken we ons onderkomen in de marinekazerne en het adres van Saul's Gaststatte, waar we gedurende ons verblijf de warme maaltijden nuttigden. De deelstaat Nedersaksen betaalde, voor tegemoetkoming in de kosten, de bus van- en naar Hengelo, de buskosten van de excursies en de pendeldienst naar het opgravingsterrein. Het studie- en werkkamp kon men splitsen in 3 hoofdpunten, t.w. a. de eigenlijke opgraving (werk) b. de lezingen en excursies (studie) c. de — sporadisch — vrije avonden (laat !) Over punt c kunnen we kort zijn: gezellig ! Bij punt b blijven we langer stilstaan, iets wat tijdens de excursies niet voorkwam en punt a krijgt minder ruimte toebedacht dan haar rechtens toekomt, maar dat vindt zijn oorzaak in het feit dat de wetenschappelijk leider, de heer Tempel, blijft beloven dat hij hierover een verhandeling voor Westerheem zal schrijven. Bent u weieens in de omgeving van Cuxhaven geweest ? Voor veel van onze deelnemers was het een geheel onbekende streek. Men verwachtte een landschap a la Groningen aan te treffen en hier en daar komt het daarmee inderdaad overeen. Cuxhaven zelf ligt aan het begin van een lange, noordzuid lopende, grondmorene met dekzandruggen, de geestrug. Aan de westzijde, tussen deze morene en de zee treft men een terpenlandschap aan. Vele van deze terpen zijn bekroond met mooie oude kerkjes en fraaie boerderijen. Vlak langs de zee een smalle duihenrij met zandstranden. Cuxhaven is ook badplaats. De oostzijde van de morene, tot aan de Elbe, is vlak polderland.


Archeologische Ausgrabung nicht betreten!

^1^^

Der Rsg誰erungspras誰dent jn l端neburg - An&SologtschePenlimaij誰iiege

1. i.p.v. art. 461 W.v.S. foto: H. Blom

2. paalsporen bij de landweer. foto: H. Blom

3. de urnen vertoonden karakteristieke versieringen, foto: H. Blom

4. ingipsen van urnen om uitdrogen te voorkomen, foto: H. Blom 5 6. urenlang werd de inhoud gesorteerd. H. Lubberding

die aan familiegraven deden denken foto: H. Lubberding

7. het steenkistgraf. foto: W. Tempel

187


De geestrug is rijk aan archeologische monumenten. Megalithgraven, grafheuvels en urnenvelden zijn er in overvloed, en zelfs een paar vluchtburchten (Pipinsburcht + Heidenschanze). De woensdagmiddagen werden aan expedities naar deze monumenten besteed. De typische excursiehouding: zogenaamd luisteren doch ondertussen spieden en grabbelen naar bewerkte vuursteen, kreeg ook snel vat op de nieuwelingen. De eerste zondag was er een excursie langs de bovengenoemde terpen „Wurten" in goed Duits, die oernederlands aandoen. (Is het daarom een wonder dat de meeste aandacht uitging naar een paar bewoonde ooievaarsnesten op de boerderijen ?) Ons hoofddoel was echter het scheepvaartmuseum in Bremerhaven, waar de beroemde kogge, het enige nog bestaande exemplaar, wordt gerestaureerd. Een paar jaar geleden is dit schip opgebaggerd uit de modder van de Weser. Dat het „gewone volk" via ruitjes in de restauratieruimte moest loeren en wij als bevoorrechte bezoekers rond — en in het schip mochten komen, deerde ons allerminst. De tweede zondag stond Stade op het programma. Een typisch noordduits provinciestadje, gedeeltelijk nog in de oude omwalling liggend, met fraaie vakwerkhuizen. In het Heimatmuseum kwam een felle discussie op gang over het effectieve gebruik van een bepaalde hakselmachine, totdat onze gedienstige excursieleider aldaar, vertelde dat het bewuste apparaat een bijenwaspers was. In het oudheidkundige museum, ondergebracht in een oude villa, werd speciaal voor ons, een „set" potten van de Trechterbekercultuur te voorschijn gehaald. Met een stenen mes in een leren schede en de resten van een offerwagen waren dit hier de meest spectaculaire bezittingen. Om een indruk te krijgen van het vondstmateriaal dat onze voorgangers rond Cuxhaven. hadden verzameld, werden enkele tochten naar. het plaatselijk museum ondernomen, waar èn de expositie èn de depots werden bestudeerd. Een opgraving, zonder eeri gedegen kennis van de voorgeschiedenis, van de reeds gedane vondsten en van vergelijkbare vondstcomplexen is onmogelijk. De heer Tempel besteedde er daarom veel aandacht aan op de beide lezingen over dit onderwerp. Zelf heb ik getracht om gegadigden de grondbeginselen van het inmeten en waterpassen bij te brengen. Een noodzakelijk onderdeel, dat, achteraf gezien, weer te weinig aandacht kreeg. Maar wat werd er nu eigenlijk opgegraven en hoe werden de vondsten behandeld. Welnu, ik heb reeds vermeld dat een deel van het urnengrafveld eerder was onderzocht en dat

188

het resterende deel door ons zou worden opgegraven. Ons deel bestond uit een 15 m. brede- en een paar honderd meter lange, oost-west lopende heidestrook, die aan de westzijde was begrensd door een grafheuvel en aan de oostzijde door een lange, noord-zuid lopende wal. De deelnemers werden zodanig ingedeeld in ploegen, dat elke ploeg beschikte over een evenredig aantal geoefende- en ongeoefende gravers. De leiding van elke ploeg berustte bij een coördinator een — zeer bekwaam — amateur-archeoloog. Begonnen werd met het uitzetten van de grens van het vroeger onderzochte deel, het opzetten van de schuiltent en het graven van een diep gat t.b.v. het hokje met het fraaie hartje in de deur. Vervolgens belastte één ploeg zich met onderzoek van de graf heuvel, één. zette een proef sleuf door de wal en de andere drie kregen een deel van het tussengelegen gebied toegewezen. De ploeg die op de grafheuvel was ingezet, heeft veel werk verzet. Met behulp van de kwadranten-methode werd de heuvel onderzocht, waarbij een kringgreppel bloot kwam. Voordat de heuvel volledig was onderzocht, werd de ploeg overgeplaatst naar het grafveld. Had men aan het verzoek van de coördinator voldaan en was men doorgegaan, dan hadden de deelnemers het genoegen gesmaakt om onder de heuvel een kinderskelet bloot te legen, wat nu was voorbehouden aan onze professionele opvolgers. De sleuf door de wal leverde inderdaad gegevens op die het vermoeden bevestigden, dat hier sprake was van een verdedigingswal, een landweer. De bedoeling is dat hier in een later stadium een onderzoek zal worden gedaan, waarbij de hulp van een graafmachine dan onontbeerlijk is. De ploeg kon na een paar dagen eveneens worden ingezet op het grafveld, zodat van toen af vier ploegen op het grafveld opereerden en één op de grafheuvel. De Duitse leiding verbaasde zich over de accuratesse, waarmee de deelnemers de vlakken schaafden^ de vondsten intekenden, nummerden en fotografeerden. De urnen waren bijgezet in geroerde grond, zodat slechts sporadisch de grafkuil te onderscheiden was. Opvallend was dat de urnen in groepjes bij elkaar stonden, die aan familiegraven deden denken. Moeder- en kindbegravingen zijn uit overeenkomstige grafvelden bekend en werden ook hier aangetroffen. De urnen zelf waren zwart, vaak gepolijst, en versierd met de karakteristieke knobbels. Losse vondsten en bijgiften, w.o. fibulae, bronzen knopjes en baardpincetten, werden in de daarvoor bestemde zakjes geborgen, de urnen,


voorzien van nummer en noordpijl, gefotografeerd en vervolgens met papier omwikkeld en ingegipst om te snelle uitdroging te voorkomen. Op deze wijze zijn tijdens ons verblijf vele tientallen urnen geborgen. In het grafveld werden bovendien de contourlijnen van een megalithgraf uit de trechterbekercultuur ontdekt, dat het oudste diepsteekaardewerk bevatte. Het onderzoek hiervan kwam, door tijdgebrek, bij lange na niet klaar. Later legde men hier een steenkistgraf bloot, dat bestond uit een steenstapeling van kleine veldkeitjes van, tot op heden, onbekende vorm. Dit steenkistgraf is thans in zijn geheel overgebracht naar het museum van Cuxhaven. De urnen die het eerst waren ingegipst, waren aan het eind van het kamp zo ver gedroogd, dat het verantwoord was om het gips eraf te halen en de inhoud te onderzoeken. Uren lang waren de deelnemers hiermee bezig. Houtskool, half verbrande beenderrestenen soms bijgiften of verbrande delen hiervan werden keurig gesorteerd. Unt het onderzoek van de AWN en het voortgezette onderzoek door de districtsarcheoloog kan men, nog voordat alle vondsten zijn onderzocht en de gegevens zijn uitgewerkt, het volgende concluderen:

1. de urnenbegravingen liggen in groepen van 20 - 50 stuks. In elke groep bevinden zich urnen uit diverse perioden, meestal doorlopend van de 4e tot in de 5e eeuw, voor een deel tot in de 6e eeuw. Enkele groepen bevatten begravingen in een brandkuil uit de Romeinse keizertijd. De begraafplaats is dus van de Romeinse keizertijd tot in de Saksische periode continu in gebruik geweest. 2. tussen de begravingen in urnen bevinden zich ook lijkbegravingen uit de 5e en 6e eeuw. Voor een deel van de bevolking gold dus een andere begravingsritus dan voor de meeste anderen. 3. onder een graf heuvel, aan de buitenkant van het grafveld, trof men in het centrale deel een bijzetting van een Saksisch kindergraf uit de 6e eeuw aan. De, voor een kind, ongebruikelijke bijzettingsvorm duidt op een bijzondere familie en ook op de bijzondere plaats die het kind in deze familie innam. Het is wellicht een aanwijzing, dat de lijkbegravingen waren voorbehouden aan de sociale bovenlaag. H. H. J. Lubberding.

Drukfouten De maand juli is vakantiemaand bij uitstek, maar niet voor de zetfoutenduivel en hij heeft dan ook hard toegeslagen in Westerheeim 3. Met onze verontschuldigingen aan auteurs en lezers geven wij U hieronder een aantal verbeteringen voor die fouten die de tekst onbegrijpelijk maken of consequenties kunnen hebben voor verder onderzoek.

Voorbericht Dierenbotvondsten van Romeins Velsen op pag. 123 2e kolom zijn zin 1 en 2 onderling verwisseld. op pag. 124 is de bovenste tekening tabel nr. 3, het onderschrift is hieronder weggevallen, op pag. 126 kolom 2 één na de laatste

regel van de tekst moet zijn „huishoen". nr. 3 van tekening 1 is de helft van een mesheft. op pag. 132 2e kolom: 14e t / m 17e regel lees: „De koeien wogen diaar 123-208 kg Ogem. 154 kg), de stieren 177-392 kg (gem. 269 kg) en de ossen 161-398 kg (gem. 279 kg). op pag. 134 1e kolom 25 regel v.o.: „2 2V2 jarige" i.p.v. 2 % .

Butser ancient farm research project p. 144 2e kolom zijn 13e en 14e regel v.b. onderling verwisseld. p. 146 1e kolom „Hoewel stamboekvee, lopen twee 189


Afdelingsnieuws Afdeling "Naerdincklant" Hilversum Opgraving „slot Ruysdael" Door leden van de afd. „Naerdincklant" werd in de afgelopen twee jaar onder super-visie van het R.O.B, een onderzoek ingesteld naat mogelijke overblijfselen van genoemd gebouw. Het gebouw vermoedelijk daterende uit het einde van de 16e eeuw of begin 17e eeuw, heeft naar alle waarschijnlijkheid niet veel langer dan tweehonderd jaar bestaan. Tijdens het onderzoek kwam o.m. het ondergedeelte van een houten ton te voorschijn, waarvan de restanten werden bijeengehouden door een band van zeven door midden gespleten wilgetenen, ter breedte van 0,14 m. Het tonfragment bestond uit 15 duigen, met een hoogte van 0,16 m en in breedte variërende van 0,14 tot 0,15 m. De dikte bedroeg, gemiddeld 0,015 m. De nog aanwezige bodem bestond uit vijf planken, die in breedte varieerde van 0,08 tot 0,175 m. De doorsnede was 0,59 m. In een der planken bevond zich een spongat met daarin gestoken een houten pen. Op een der bodemplanken bevind zich een ingesneden merk van onderstaand model.

Vraag: Weet iemand soms dit merk thuis te brengen ? Het vat zou afkomstig kunnen zijn uit Amsterdam. Waarschijnlijk is het: a. een kuipersmerk; b. een brouwersmerk; c. een firma-merk. Gaarne bericht aan: S. Pos, Eemnesserweg 86, Hilversum, tel. 035-5 69 64. Feest in „Naerdincklant" In mei van dit jaar was het 25 jaar geleden dat de afdeling Naerdincklant werd opgericht, als eerste regionale afdeling van de A.W.(W.)N. Dit feit wil het huidige bestuur van de afdeling herdenken op 24 september aanstaande. Op die dag zal onder andere een tentoonstelling geopend

190

worden over het werk van de afdeling. Deze tentoonstelling, getiteld „Leden & Verleden", is ondergebracht in een van de ruimtes van het Vestingmuseum, Westwalstraat, Naarden. De tentoonstelling is tot 1 oktober dagelijks te bezichtigen en van 1 oktober tot 1 januari alleen in de weekenden. In de tentoonstelling wordt aandacht besteed aan de taak van een amateur-archeologische werkgroep in het algemeen en de werkzaamheden van Naerdincklant in het bijzonder. Achtereenvolgens worden behandeld: de streekbeschrijving, het onderzoek van bouwputten en het doen van opgravingen. Een en ander wordt toegelicht met vondsten die door leden van de afdelingen zijn gedaan. Speciale aandacht krijgen de recente opgravingen van het kasteel( ?) Ruijschdael bij Blaricum, het kogelpotprojekt van de afdeling en het stadskernonderzoek in Naarden.

Afdeling Zuid-Veluwe Voor de afdeling Zuid-Veluwe was 1976 een jaar met vele activiteiten. Het bestuur werd met, een nieuw lid uitgebreid, zodat men nu weer voltallig is. Met de oudheidkundige verenigingen in het gebied van de afdeling worden goede contacten onderhouden en men reikt elkaar de helpende hand, bezoekt over en weer de lezingen en wisselt inlichtingen uit. Het veldwerk beperkte zich hoofdzakelijk tot Bennekom, waar wegcunetten uitgegraven werden voor nieuwbouw. Er werd een gedeelte van een 12de eeuwse huisplattegrond blootgelegd en ingetekend, scherven werden haast niet gevonden, wel vond men 2 waterputten. In hetzelfde cunet waren sporen van palissadering en niet duidelijke middeleeuwse paalsporen. Dichtbij de huisplattegrond vond men nog sporen van de Ijzertijd en kon een huisplattegrond van het type Haps Ijzertijd blootgelegd worden. Het huis was ca. 13 m. lang en 5 m. breed. Er waren zeer weinig aardewerkfragmenten. Uit een bouwput kwam wat Frankisch aardewerk (type Wijk bij Duurstede) te voorschijn. Tenslotte werden in oktober in een bouwput nog sporen van een huisplattegrond gevonden, een noodopgraving leverde een stookplaats, enig M.E. aardewerk en een houten putwand op.


Literatuurbespreking N. L. van Dinther. Sprokkels uit Poortugaals historie. (1977. 36 blz.) Kort na de gemeente Spijkenisse brengt nu ook de gemeente Poortugaal een boekje over het voetlicht, waarin het verleden centraal staat, met name het door middel van oudheidkundig bodemonderzoek gereconstrueerde verleden. De auteur van het boekje heeft voor het „bijeenlezen" van de benodigde gegevens en het weergeven daarvan een dankbaar gebruik gemaakt van de door de stadsarcheoloog van Rotterdam — de ook in • A WN-kringen welbekende heer C. Hoek — met de regelmaat van de klok gepubliceerde opgravings verslagen. Het is uiteraard mogelijk, detailkritiek te leveren op zo'n pretentieloos stuk dorpshistorie. Dat b.v. vanaf circa 22 jaar voor Chr. de duinenrij verschillende malen door de zee wordt doorbroken, is een constatering, die enerzijds te exact is om waar te zijn, anderzijds meteen al op losse schroeven wordt gezet door de toevoeging „circa". Of is er sprake van een drukfout ? Het eindoordeel kan echter zonder meer gunstig zijn. De auteur toont zich een meester in de beperking en heeft kans gezien, in 36 blz. niet alleen heel wat feiten en gegevens, maar bovendien een aantal goed gekozen illustraties bijeen te sprokkelen. Een vermelding van geraadpleegde bronnen en een verantwoording van de opgenomen illustraties complementeren dit leuke boekje, dat door de gemeente Poortugaal professioneel werd uitgegeven. P. Stuurman L. P. Louwe Kooijmans. Archeologie in Nederland. Het hoe en waarom van opgravingen; (begeleidend boekje bij de achtdelige AVRO-Radioserie, enz. Hilversum, AVRO, 1976. VI, 13$ blz.) Vorig jaar heeft de radioserie „Archeologie in Nederland" vele luisteraars getrokken. Het lijkt misschien mosterd na de maaltijd, pas een jaar later aandacht te besteden aan het boekje, dat deze radioserie begeleidde. „Begeleidde" is echter te bescheiden uitgedrukt. Het boekje is veel meer dan alleen maar „toelichting", „aanvulling" of „begeleiding"; het ontleent zijn waarde aan zijn eigen, autonome inhoud. Dr. Louwe Kooijmans biedt de geïnteresseerde leek, maar zeker ook de beginnende èn gevorderde amateurarcheoloog een helder en in z'n beknoptheid veelomvattend beeld van het werk van de archeoloog, er daarbij de nadruk op leggend, dat

dit werk tegenwoordig voor een belangrijk deel bestaat uit het . . . uitbesteden van werk aan anderen. De archeoloog spreekt daarbij dan over „hulpwetenschappen", hetgeen — volgens de auteur — „een lichtelijk egocentrische wijze van denken onthult". Aan die hulp van anderen is een belangrijk deel van het boekje gewijd. Achtereenvolgens treden historicus, kunsthistoricus, natuurkundige, scheikundige, computerspecialist, geoloog, bodemkundige, plant- en dierkundige, anthropoloog en kernfysicus voor het voetlicht. Aan het opgraven zelf en aan de opgraving wordt eveneens veel aandacht geschonken, maar niet nadat de auteur ons heeft voorgehouden, dat opgraven slechts één van de manieren is, om de gegevens te verzamelen,, die nodig zijn om het doel van de archeologie — het verkrijgen van inzicht in hoe men destijds leefde, werkte en dacht — te kunnen bereiken. En daarbij zijn de in de bodem waargenomen verschijnselen zeker zo belangrijk als de gevonden voorwerpen. Na een instructief hoofdstuk over diverse dateringsmethoden wordt het boekje besloten met een aantal praktische gegevens: literatuuropgave, musea met archeologische collectie's het doen van vondstmeldingen, verenigingen enz. Af en toe krijgt men de indruk, dat het schrijven en produceren van het boekje een wedloop tegen de tijd moet zijn geweest en onder hoogspanning heeft plaatsgevonden. Niet elk woord is op een goudschaaltje gewogen, het zinsverband is soms moeilijk te volgen en er komen nogal wat drukfouten voor. Wat b.v. te denken van: „Er zijn veel onzinnige vragen te stellen, waarop de „materiële nalatenschap" het antwoord schuldig blijft, hoe graag wij dat ook zouden kennen". De literatuuropgave is niet helemaal up-to-date. Zo is de tweede druk van Blok's „Franken in Nederland" niet vermeld; van Paul van Reijen's ,;Middeleeuwse kastelen" is een uitgebreide herdruk verschenen, terwijl m.i. de in 1974 verschenen sterk gewijzigde heruitgave van Eggers' „Einführung in die Vorgeschichte" zeker vermeld had moeten wonden. Vreemd doet het ten slotte aan, dat de bij een aantal afbeeldingen vermelde bronaanduidingen niet in de literatuuropgave zijn terug te vinden. Er bestaat m.i. alle reden om, als de oplage is uitgeput, te komen tot een heruitgave, waarin de gesignaleerde tekorten kunnen worden verbeterd en wat meer zorg aan de kwaliteit van de afbeeldingen kan worden besteed. De inhoud van het boekje is die extra zorg dubbel en dwars waard. P. Stuurman

191


R. H. J. Klok. Archeologisch reisboek voor Nederland. (Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1977. 366 blz. Prijs ƒ 32,50.) Als men de reislustige, kunsthistorisch geïnteresseerde „leek" op zijn zwerftochten een — papieren — gids wil meegeven, heeft men de keuze uit twee uitersten: Een min of meer volledige opsomming zoals b.v. het „Kunstreisboek voor Nederland", of impressies van een aantal hoogtepunten, zoals men b.v. in J. J. Timmer's „Schoonheid langs de grote wegen van Italië" aantreft. Tussen deze uitersten zijn vele varianten denkbaar. Ook op archeologisch gebied bestaat een groot aantal variaties op het thema „gids". Enerzijds ook hier min of meer uitputtende opsommingen, zoals J. Dyer's „Southern England: An archaeological guide", anderzijds echter reisverslagen als Marinus Schoevers' „Het oudste Frankrijk" en vooral Glyn Daniel's onvolprezen „The hungry archaeologist in France". Bij dit wat bonte gezelschap heeft zich nu een reisboek gevoegd, dat men zowel qua inhoud als qua uiterlijk niet gauw over het hoofd zal zien: Archeologisch reisboek voor Nederland. De voor het schrijven van een boek als dit wel bij uitstek bevoegde auteur is de ook in AWNkringen welbekende drs. R. H. J. Klok, hoofd Afd. Registratie en documentatie van de ROB. Klok heeft evenals zijn voorgangers kennelijk geworsteld met het probleem van zovele gidsen: Veel over weinig, óf weinig over veel. Hij heeft voor dit probleem een originele oplossing gevonden door — per provincie — uit te gaan van een beperkt aantal significante archeologische monumenten. Bij elk van hen vermeldt hij vergelijkbare voorbeelden elders in het land en geeft hij een opsomming van belangwekkende archeologisch monumenten in de naaste omgeving. Een originele opzet, die het mogelijk

maakt, een groot aantal archeologische monumenten te vermelden en — soms — summier te behandelen. Maar . . . . bij zo'n opzet is als noodzakelijk complement op z'n minst een alfabetisch vindplaatsenregister noodzakelijk. En dit ontbreekt jammer genoeg. Het antwoord op de vraag „Weinig over veel" of „Veel of weinig" wordt mede bepaald door de overweging, voor wie men schrijft. Blijkens het voorwoord gaat het de auteur vooral om de archeologisch geïnteresseerde, de „fijnproever". Die heeft ongetwijfeld meer behoefte aan „Veel over weinig", maar ik geloof, dat het smakelijke gerecht dat Klok hem voorzet, hem nog beter zou smaken als hij beschikte over een verklarende woordenlijst. Tot zover over de opzet. Ik hoop, dat in een tweede druk, die ongetwijfeld binnen afzienbare tijd nodig zal blijken, een plaats voor een vindplaatsenregister en een verkarende woordenlijst kan worden ingeruimd. Het is uiteraard mogelijk, met de auteur van mening te verschillen over de keuze, die hij uit het beschikbare materiaal heeft gemaakt. De drie noordelijke provincies zijn m.i. wat oververtegenwoordigd. Aan sommige beschreven monumenten valt toch eigenlijk vrijwel niets meer „af te lezen" (Heusden b.v.), en die indruk wordt niet alléén gewekt door de soms wat nietszeggende foto's. Maar dit zijn op- en aanmerkingen, die nauwelijks afbreuk doen aan mijn grote waardering voor zowel het ontplooide initiatief als de uitkomst daarvan. Uitgeverij Fibula-Van Dishoeck heeft in die uitkomst een belangrijk aandeel gehad: Het „Archeologisch reisboek voor Nederland" is fraai verzorgd en, gezien de omvang (366 blz.), uitzonderlijk laag geprijsd. Van harte aanbevolen. P. Stuurman

Literatuursignalement Archeologie in Limburg, uitgave van de Archeologische Vereniging Limburg. Het eerste nummer van dit tijdschrift maakt een prettige indruk en geeft veel interessante informatie over Limburg. Uiteraard bevat het o.a. een artikel over aardewerk uit romeinse pottenbakkerijen in Heerlen van de heer J. K. Haalebos. Heerlen is de enige

192

plaats in Nederland „waar men de tel kwijt kan raken bij een poging een overzicht van de gevonden romeinse pottenbakkersovens te verkrijgen". Een uitgebreid artikel over spitsen uit de Steentijd van de heer J. Smeets geeft een goed overzicht van de verschillende typen spitsen, met hun kenmerken en nederlandse en buitenlandse vindplaatsen. En tenslotte weet de heer F. H. G. Engelen leerzaam te vertellen over het hoe en waarom van de luchtfotografie, speciaal in Frankrijk.


Prettig en handig is de uitgebreide literatuurvermelding bij de artikelen, evenals de boekbspreking en aankondiging van (duitse) boeken over archeologie, met de vermelding waar men ze eventueel kan bestellen. We wensen onze Limburgse zustervereniging veel succes met deze uitgave en hun werk voor de archeologie in Limburg, we hopen dat er een prettige samenwerking met de grote zuster AWN tot stand komt - en blijft. Overigens zijn er al goede contacten tussen AWN en AVL gelegd. De deelnemers aan het werkkamp 1977 zullen zich zeker met plezier herinneren, hoeveel belangstelling van Limburgse zijde voor hun werk getoond werd. Vooral de vele bezoeken van hun voorzitter, de heer F. C. Kraaijenhagen, en bovenal zijn lezing over de vuursteenmijnen van Rijckholt en het daaraansluitende bezoek aan Rijckholt onder zijn enthousiaste leiding, worden door de AWNers niet gauw vergeten. Een goed begin van een veelbelovende samenwerking J. Z. v. D. Tijdschrift van de vereniging Koninklijke Nederlandsche Heide Maatschappij. In een serie artikelen belicht drs. R. H. J. Klok onder de titel „Ontmoetingen met onze vroegste cultuurhistorie" de waarde en betekenis van een aantal archeologische monumenten in ons land. De eerste bijdrage is opgenomen in de juniaflevering van genoemd tijdschrift (blz. 237 •— 244) en gewijd aan onze hunebedden. In volgende afleveringen komen achtereenvolgens terpen, grafheuvels, vuursteenmijnen en havezaten ter sprake. De Kelten staan nog steeds (of steeds opnieuw) in het middelpunt van de belangstelling. Ongeveer gelijktijdig zijn verschenen een in vele opzichten monumentale studie van Paul-Marie Duval, getiteld „Les Celtes" (Gallimard; schitterend geïllustreerd en monumentaal van prijs) en een — eveneens schitterend geïllustreerd — artikel van Merle Severy in het onvolprezen tijdschrift National Geographic (vol. 151, no. 5, May 1977). Aan het boek besteed ik t.z.t. nadere aandacht; thans volsta ik ermee, de lof te zingen van het artikel, dat door James P. Blair van foto's en door Robert C. Magis van in „oosterse" stijl uitgevoerde reconstructie-schilderingen werd voorzien. Dr. Anne Ross leverde deskundige adviezen. Een fraaie kaart van „Celtic Europe" (met aan de achterzijde het huidige Europa !) maakt het feest compleet. Dit alles voor ƒ 6,50 (als u tenminste een los nummer kunt bemachtigen). Time, May 23, 1977, p. 41: New light on Jewish catacombs. Veel minder bekend dan de Christelijke cata-

comben, die jaarlijks vele duizenden bezoekers — waaronder vele pelgrims — trekken, zijn twee oudere catacomben, waarin meer dan 100.000 Romeinse joden hun laatste rustplaats hebben gevonden. In het kader van een nieuw concordaat tussen het Vaticaan en de Italiaanse staat zullen deze tamelijk goed bewaarde catacomben aan de Joodse gemeenschap worden overgedragen. Men is thans bezig deze waardevolle monumenten van het stof (en puin) der eeuwen te ontdoen. Mogelijk zullen ze t.z.t. voor bezoekers worden opengesteld. Scientific American 236, 1977, nr. 3, p. 116-133: N. Hammond. The earliest Maya. Archeologisch onderzoek, dat in 1975 en 1976 in de Middenamerikaanse staat Belize werd veracht, heeft aangetoond dat de oorsprong van de Mayabeschaving veel verder in de tijd terugligt dan men tot nu toe aannam. Aardewerkresten en huisplattegronden, die op ± 2500 v. Chr. gedateerd kunnen worden, vormen duidelijk een voorafschaduwing van de culturele traditie, die 3000 jaar later zijn hoogtepunt vond in de klassieke Maya-periode. De reeks „Swifterbant contributions" wordt in Helinium 16, 1976, afl. 3, pp. 209—229 voortgezet met twee bijdragen: J. P. de Roever. Excavations at the river dune sites S 21—22 (Swifterbant contribution 4); R. Whallon jr. and T. D. Price. Excavations at the river dune sites S 11—13 (Swifterbant contribution 5). In eerstgenoemde bijdrage wordt een overzicht gegeven van de resultaten, die de opgravingen in achtereenvolgens 1962 en 1966 (R.IJ.P.) en 1971 en 1973 (B.A.I.) hebben opgeleverd. Hoewel door erosie het bovenste gedeelte van de rivierduinen ter plaatse geheel was verdwenen, leverden de lagere niveaus belangrijke vondsten op, zowel in situ (12 neolithische graven, waarvan een aantal met skeletresten) als in secundaire ligging (vuursteen- en aardewerkresten). Datering mesolithische bewoningsresten tussen ± 5800 en ± 4700 v. Chr.; terminus ante quem voor de neolithische bewoning ± 3600 v. Chr. Het aardewerk vertoond overwegend Erteböllekenmerken. In de tweede bijdrage worden de resultaten van het onderzoek, dat in 1974 en 1976 door het opgravingsteam van de University of Michigan werd verricht, wereldkundig gemaakt. Twee C-14 dateringen (4335 ± 45 en 4380 ± 45 B.C.) van vindplaats S 11 suggereren bewoning ter plaatse in de overgangsperiode tussen mesolithicum en neolithicum. De vondsten (vuur-

193


steenmateriaal en aardewerkresten) maken een homogene indruk. Een in 1976 ontdekt compleet graf met skelet is waarschijnlijk van jongere datum. A. Cahen-Delhaye en H. Gratia beschrijven in „Une intaille romaine exceptionnelle découverte en Ardenne" (pp. 230—233) een uitstekende geconserveerde gouden ring, voorzien van een al even goed geconserveerde, met bijzondere finesse vervaardigde gemme (datering eind eerste eeuw). Een uitgebreide bibliografie over 1975 en een groot aantal boekbesprekingen completeren deze aflevering. De verschijning van de afleveringen 21 en 22 van de „Dossiers de l'archeologie" biedt een goede aanleiding, nog eens de aandacht te vestigen op deze schitterend uitgevoerde reeks monografieën, die men voor slechts 22 frcs per afl. of 115 frcs voor 6 afl. per jaar) in zijn bezit kan krijgen. Besteladres: Archéologia - B.P. 6282 - 21018 Dyon Cedex. In afl. 21 wordt in 130 blz. onder de titel „La Belgique de César a Clovis" een letterlijk en figuurlijk kleurrijk beeld gegeven van Romeins België. Bijdragen van o.m. G. Faider-Feytmans, J. Mertens, S. J. de Laet, A. Cahen-Delhaye, H. Thoen e.a. Afl. 22 bevat in 146 blz. en ontelbare luchtfoto's in zwartwit en kleur de balans van de gevolgen van de droge zomer 1976 voor de luchtarcheologie. De uitzonderlijke droogte heeft geleid tot uitzonderlijke ontdekkingen. Ons land is vertegenwoordigd met artikelen van J. A. Brongers en Willy H. Metz. De titel is: Les grandes découvertes dues a la sècheresse 1976. Nature 267, 1977, No. 5614, 30 June, p. 819— 822: H. Pichler, W. Schiering. The Thera eruption and Late Minoan- I B destructions on Crete. Volgens prof. Marinatos is de plotselinge ondergang van de Laat-Minoïsche beschaving op Kreta veroorzaakt door de vernietigende gevolgen van de vulkaanuitbarsting, die omstreeks 1500 v. Chr. het eilandje Thera (Santorini) gedeeltelijk „opblies". De „gelijktijdige" verwoesting van een aantal nederzettingen op Kreta heeft echter 30 tot 50 jaar later plaatsgevonden dan die van de nederzetting op Thera. Daarom veronderstelt prof. Marinatos twee vulkaanuitbarstingen. De auteurs van bovenstaande bijdrage, een geoloog en een archeoloog, vechten deze theorie aan en stellen, dat beide evenementen (vulkaanuitbarsting en ondergang Laat-Minoïsche beschaving) niets met elkaar te maken hebben. De verwoesting van de nederzettingen op Kreta is huns inziens veroorzaakt door een zware regionale aardbeving.

194

Natuur en techniek 45, 1977, nr. 6, juni, blz. 384—421: J. Rijsterborgh. Tempels in India: Architectuur met kosmisch perspectief. De Hindoeïstische tempel is een projectie in steen van wezenlijke opvattingen over de aard van de schepping, de kosmos. Bouwen betekende voor de priesterarchitecten, die tussen de eerste en de 13e eeuw n. Chr. ontelbare tempels en tempelcomplexen oprichtten of in de rotsen uitholden: orde scheppen in de chaos. Lengte, breedte, in feite alle onderlinge verhoudingen waren aan wetten gebonden, die ook geldig waren voor de kosmos zelf. Vele schitterende zwartwit- en kleurenfoto's illustreren het betoog van de auteur. Een „must" voor allen, die beroepshalve of uit liefhebberij in middeleeuws en post-middeleeuws aardewerk geïnteresseerd zijn, is de zeer uitgebreide herdruk (2 Aufl., 1976) van Gisela Reineking-von Bock's „Steinzeug". De bijna 500 blz. en de meer dan 900 afbeeldingen omvatten veel meer dan „alleen maar" een catalogus van een gedeelte van de prachtige aardewerkcollectie, die het „Kunstgewerbemuseum der Stadt Köln" rijk is. Spiegel Historiael 12, 1977, nr. 3, maart: R. Bogaert. De oorsprong van de cheque en zijn ontwikkeling (p. 142-149). Een niet alleen voor de numismaten onder ons leuk en leerzaam artikel over de geschiedenis van het betalingsverkeer en de betaalmiddelen. Vóór de uitvinding van de munt in ca. 640 v Chr. werden betalingen gedaan in uitgewogen metaal. In de Griekse wereld waren alleen de eigen stadsmunten wettig betaalmiddel en moesten de munten van vreemde handelaars en bezoekers omgewisseld worden. Daardoor ontstond het beroep van wisselaar (of trapezites), die op den duur depositaris werd en voor zijn klant uitbetalingen deed. F. L. Bastet. Schliemann en koningin Sophie (p. 158-161). In de nacht van 11 op 12 december 1841 strandde het zeilschip, dat de jonge Heinrich Schliemann van Hamburg naar Venezuela moest brengen, bij Texel. Schliemann keerde niet naar Duitsland terug, maar ging naar Amsterdam, waar hij tot 1846 in de handel werkzaam was. In dat jaar vertrok hij naar St. Petersburg. In 1875 zette hij, intussen wereldberoemd en schatrijk, opnieuw voet op Nederlandse bodem, nu op verzoek van de in archeologie bijzonder geinteresseerde koningin Sophie. In 1876 stuurde hij uit Athene een aantal terracotta's aan de koningin ten geschenke, waarvan er tenslotte 9 in het Rijksmuseum van Oudheden zijn terechtgekomen.


Revue frangaise des télécommunications 22, 1977, nr. 1, p. 51-55: L. Gaillard. Téléphone et numismatique. Bij de aanleg van telefooncentrales en het graven van sleuven voor ondergrondse telefoonleidingen worden nogal eens belangrijke vondsten gedaan. Zo leverden destijds (1927) de aanleg van de telefooncentrale ;iDanton" aan de Boulevard St. Michel te Parijs tientallen Romeinse munten op, die daar tussen 253 en 258 begraven moeten zijn. Zij zullen t.z.t. in een te vormen „Musèe des Télécommunications" worden tentoongesteld. Nature 266, 1977, nr. 5599, 17 March: A. Broek, P. L. McFadden and T. C. Partridge. Preliminary palaeomagnetic results from Makapansgat and Swartkrans (p. 249-250). Het is waarschijnlijk, dat palaeomagnetische metingen redelijk betrouwbare dateringen zullen gaan opleveren van vindplaatsen, die op een andere manier niet of slechts zeer onnauwkeurig gedateerd kunnen worden. De beschreven resultaten van Makapansgat en Swartkrans, vindplaatsen van vroege hominiden, zijn in ieder geval bemoedigend. N. Rolland. New aspects of Middle Palaeolithic variability in Western Europe (p. 251-252). De resultaten van statistische typologische analyse van vuurstenen artefacten uit het MiddenPalaeolithicum in West-Europa hebben de mening doen postvatten, dat niet-culturele oorzaken wel eens aansprakelijk zouden kunnen zijn voor de variabiliteit van deze artefacten. Nature 264, 1976, nr. 5581, pp. 19-23: S. Bó'könyi. Development of early stock rearing in the Near East. De neolithische „revolutie", d.w.z. de overgang van een voedselverzamelende naar een voedselproducerende economie, heeft hoogstwaarschijnlijk voor het eerst plaatsgevonden in het Nabije Oosten en wel ongeveer gelijktijdig op verschillende plaatsen. Met name de domesticatie van dieren kan zeker niet als een plotselinge ontwikkeling worden gezien, maar als een logische voortzetting van een mens-dier relatie, die zich in de voorafgaande duizenden jaren hadden ontwikkeld. Van ± 12.000 v. Chr. af hebben jagers incidenteel de jongen van de door hen gedode volwassen dieren geadopteerd, hetgeen men als een primitieve vorm van domesticatie kan opvatten. Tegen het midden van het 7e millenium waren alle daarvoor in aanmerking komende diersoorten gedomesticeerd: varken, geit, schaap, rund en hond. Pas tegen het einde van het 7e millennium komen deze diersoorten gezamenlijk in een en dezelfde nederzetting voor.

National Geograpbic 151, 1977, nr. 3, pp. 293-309: Legacy of a dazzling past. Het dagelijks leven van zowel de pharao als de ,gewone" man in het oude Egypte is op magnifieke wijze vereeuwigd in graftombes en tempels. De fotoreportage, die National Geographic aan deze kunstvoortbrengselen heeft gewijd, is al even magnifiek. Nature 266, 1977, nr. 5603, pp. 596-602: T. Hughes, G. H. Denton and M. G. Grosswald. Was there a late-Wurm arctic ice sheet ? Bovenstaand artikel zij in de aandacht van kenners en liefhebbers van ijstijden, ijskappen en andere ijselijke zaken aanbevolen. De auteurs noemen het een „simplification and synthesis of late-Würm Northern hemisphere glaciation", maar ondanks deze „simplification" heb ik er niets van begrepen. Nature 267, 1977, no. 5612, 16 June, p. 608— 610: N. Hammond a.o. Maya formative phase radiocarbon dates from Belize. Ik berichtte u al eerder, dat archeologische onderzoekingen in Belize (het voormalige Brits Honduras) hebben aangetoond, dat de vroegste fase van de Mayacultuur veel verder in de tijd teruggaat dan werd aangenomen, nl. tot 2500 v. Chr. in plaats van tot 900 v. Chr. Het onderzoek in Cuello in 1976 heeft tot C 14-dateringen geleid, die deze conclusies bevestigen en bovendien suggereren, dat ter plaatse reeds eerder bewoning plaatsvond, nl. ongeveer 4000 v. Chr. Archeologisch nieuws (overdruk uit Bulletin KNOB jrg. 1976, afl. 1): Vele interessante zaken vragen in deze omvangrijke aflevering (31 blz.) de aandacht, zoals o.m.: — onderzoek van middeleeuwse kerken (Enum, Middelbert, Noordhorn, Noordlaren, Vlagtwedde, Warfum, Wedde, Westerwytwerd, Winsum, Heemse, Linschoten, Hippolytushoef, Wognum); • — onderzoekingen op het Vredenburg te Utrecht, waarbij resten van het kasteel Vredenburg (1529-1577) en van het Catharijneconvent van de Johanniters (c. 12001529) te voorschijn kwamen; — veldverkenningen in de polder Het Grootslag in Westfriesland; — een onderzoek in Leiden's oude binnenstad, met medewerking van de AWN-afd. „Rijnstreek".

195


Mededelingen in 1917 geboren, werd brood- en banketbakker, maar had reeds op jeugdige leeftijd belangstelling voor archeologie en in het bijzonder voor de geschiedenis van Rijnsburg. Deze belangstelling werd versterkt door de contacten die hij had met vakmensen en tientallen jaren lang heeft hij — autodidact als hij was — met kennis en toewijding de historie van de streek onderzocht. Hij was ook nauw betrokken bij de verschillende opgravingen in Rijnsburg zoals in 1944 vanwege het Rijksmuseum van Oudheden, in 1949 vanwege het Biologisch-Archeologisch Instituut en bij de opgravingen tussen 1960 en 1964 onder auspiciën van de Stichting Gedenkteken Graven van het Hollandse Huis, uitgevoerd door het Instituut voor Prae- en Protohistorie. Het is mede aan Leenheer te danken, dat de graven van het Holandse Huis een waardig gedenkteken hebben gekregen.

Provinciaal-archeoloog van Noord-Brabant Wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd zal de heer G. A. C. Beex, verbonden aan de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek zijn functie als provinciaalarcheoloog van Noord-Brabant per 1 augustus 1977 neerleggen. Zijn taak wordt niet ingang van genoemde datum overgenomen door drs. W. J. H. Verwers, eveneens werkzaam bij de R.O.B. De provinciaal-archeoloog is bereikbaar bij de R.O.B., Kleine Haag 2, Amersfoort (tel. 03312648 of in het Noordbrabants Museum, Bethaniestraat 4, 's-Hertogenbosch (073-138712).

Zilveren Anjer uitgereikt aan AWN-lid Leenheer te Rijnsburg

Verder is Leenheer onder andere correspondent voor Rijnsburg van de vereniging „Oud-Leiden" en voor de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort. Van Leenheer zijn in de loop van de jaren een aantal belangrijke publikaties verschenen op het gebied van oudheidkunde en streekgeschiedenis. Hij schreef o.m. voor de Nieuwe Leidse Courant, het Leids Jaarboekje en Westerheem. In 1974 verscheen van hem — in samenwerking met J. B. Glasbergen — het omvangrijke werk „Duizend jaar Rijnsburg". Het spreekt vanzelf, dat de redactie van Westerheem — mede namens de grote schaar Westerheem-lezers — de heer Leenheer van harte gelukwenst met de hem verleende onderscheiding.

Voor de derde keer is een Zilveren Anjer uitgereikt aan een AWN-lid, dat zich op cultureel gebied bijzonder verdienstelijk heeft gemaakt. Al eerder waren de grote verdiensten van onze erevoorzitter H. J. Calkoen en de Rotterdamse stadsarcheoloog C. Hoek op dezelfde wijze gehonoreerd. Ditmaal was het AWN-lid S. C. H. Leenheer te Rijnsburg aan de beurt. Prins Bernhard heeft hem op 23 juni j.1. het zilveren kleinood overhandigd. Uit „Trefpunt", het maandblad van het Ministerie van CRM, nemen we de volgende gegevens over (afl. 6/7, juni/juli 1977, blz. 259): De heer S. C. H. Leenheer uit Rijnsburg is

Voor al uw periodieken naar

N.V. D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070 - 859347

INSTITUUT T UBAN T I A Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z Gratis prospectus op aanvraag 196


ADRESSENLIJST HOOFDBESTUUR EN AFDELINGSSECRETARIATEN DER ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND Hoofdbestuur: Algemeen Voorzitter: Dr. H. N. Boon, Marlotflat 16, Offenberglaan 1, Den Haag, tel. 070-852039; Vice-voorzitter: Mr. J. H. van Overbeek, Rusthoflaan 2, Voorburg, tel. 070 - 869114; Algemeen Secretaris: H. Fokkens, Waterweg 189, De Bilt, Postbus 52 - Bilthoven, tel. 030 - 760217; Algemeen Penningmeester: Drs. J. J. van Oosterwijk Bruyn, Hilversumseweg 6, Laren (N.H.), tel. 02153-86469. Leden: A. A. Arkenbout, Kleine Coolstraat 21b, Rotterdam, tel. 010-662761; Mevr. D. C. Domela Nieuwenhuis-Hordijk, Ruys de Beerenbroucklaan 5, Amstelveen, tel. 020-410562; Drs. G. J. van der Horst, Kievitspark 1, Voorhout, tel. 02522 -12379; Drs. A. Peddemors, Nassaulaan 80, Zoeterwoude, tel. 071 - 890455; Ing. G. A. Baron van Till, Kemperbergerweg 141, Arnhem, tel. 085 - 434808. Ereleden : H. J. Calkoen (Ere-Voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. Administrateur: H. Schoorl, Postbus 100 (Van de Endelaan 90), Hillegom, tel. 02520 -16482. Knipselarchief: Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: J. Bierdrager, Hélène Swarthlaan 79, Groningen, 050-259393; 2. Noord-Holland Noord: F. Baars, Het Wamellant 22, Castricum, 02518-51919; 3. Zaanstreek en omstreken: A. Tromp-Veeter, T. Slagterstraat 15, Westzaan, 075-283814; 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): W. H. Roodenburg-van der Laan, Iordensstraat 61, Haarlem, 023-315361; 5. Amsterdam en omstreken: Ing. J. J. van Noorle Jansen, Herengracht 566, Amsterdam, tel. 020-268109. 6. Rijnstreek: Mevr. H. Suurmond-van Leeuwen, Plantsoen 75, Leiden, 071 -123766; 7. Den Haag en omstreken: Drs. H. Prins, Stadhoudersring 168, Zoetermeer, 079 -167714; 8. Helinium (Vlaardingen): Mej. A. M. Verburg, Huygensstraat 35, Vlaardingen, 010-358676; 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): Mevr. T. E. Henkes-Siertsema, 's Landswerf 70, Rotterdam, 010- 110577; 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, Vlissingen, 01184-18758; 11. Lek en Merwestreek: J. W. Busé, Peulenstraat 161, Hardinxveld-Giessendam, 01846-2439; 12. Utrecht en omstreken: G. F. thoe Schwartzenberg, Wethouder Schaeplaan 29, Bunnik, 03405 - 3599; 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. A. Nieuwenburg-Bron, Javalaan 17, Hilversum, 02150-48587; 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): W. J. van Hoorn, Albert Neuhuysstraat 3, Amersfoort, 033-11664; 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: vacant; 16. Nijmegen en omstreken: Mej. M. Wackers, Stollenbergweg 232, Berg en Dal, 08895-2557; 17. Zuid-V'eluwe: Mevr. T. van Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19, Bennekom, 08389 - 5418; 18. Zuid-Salland - IJsselstreek-Oost-Veluwezoom: Mej. M. van Bolhuis, Prinses Beatrixlaan 25, Bathmen, 05704 - 2592; 19. Twente: Drs. C. J. Six Dijkstra, Staringstraat 26, Hengelo (O.), 05400-10052; 20. IJsseldelta-Vechtstreek: Mevr. J. Zantinge-van Dijkum, De Waag 5, Hattem, 05206-2125.


Middeleeuwse kastelen in Nederland 3de, geheel herziene druk

Paul E. van R eijen

De kastelen, in de middeleeuwen centra van het politieke en economische leven, waren ook de bolwerken waarop de omwonende bevolking zich in tijden van nood terugtrok. Dit stelde hoge eisen aan de verdedigbaarheid en daar de krijgskunst toen net zo aan verandering onderhevig was als in nieuwere tijden moest het kasteel steeds worden gemoderniseerd. Er is dan ook geen sprake van één type middeleeuws kasteel, maar van een zeer duidelijke ontwikkeling, die loopt van een heuvel met palissade tot het grote stenen kasteel met torens, grachten en andere verdedigingswerken. Een lijst van kastelen en ruïnes, die in dit boek is opgenomen, maakt het ook mogelijk de geschetste ontwikkeling zelf te gaan zien. De plattegronden en afbeeldingen uit dit boek maken het bovendien mogelijk bij de later vergrote kastelen de oude grondvormen terug te vinden. Een uitgebreide verklarende lijst van termen, die bij de beschrijving van kastelen een rol spelen, verhoogt de waarde van dit boekje. 152 blz. Zeer rijk geïllustreerd paperback ƒ 24,50 ISBN 90 228 3009 8 Verkrijgbaar in de boekhandel

Fibula-Van Dishoeck • Haarlem


XXVI-5-1977

AWN


Redactie

Inhoud

Redactieadres: Kievitspark 1, Voorhout

In memoriam C. Roodenburg

197

Van de redactie

198

Excursie Engeland 1978

198

Redacteuren: Mej. H. Goudappel C. A. Kalee O. W-ttewaall Mevr. J. Zantinge-van Dijkum

J. Smeets Wikkeldraadaardewerk in Limburg

199

V. T. van Vilsteren Een duit in het zakje

209

Redactieraad: R. van Beek Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting H. J. Calkoen A. N. van der Lee Dr. G. J. Verwers

C. A. Kalmei/er Vooruitgang van de hunebedidelogie

215

J. Schimmer „Maranka". Een archeologisch onderzoek in de Haarlemse binnenstad 1974-1975

216

C. R. Hooijer Wil de wereld bedrogen worden? (III)

221

S. Y. Vons-Comis Raadsel rond 9e eeuws voorwerp opgelost?

222

E. L. Schimmer Een Romeinse waterput te Velsen

224

AWN-werkkamp 1977

230

Literatuursignalement

232

Literatuurbespreking

233

Drukfouten

237

Afdelingsnieuws

238

Tentoonstellingsinieuws

239

Lezingen

240

Hoofdredacteur: Drs. G. J. van der Horst

Algemeen Secretariaat A.W.N.: Postbus 52, Bilthoven Administratie A.W.N.: Postbus 100, Hillegom Contributie: ƒ 40,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Laren (N.H.) Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december

Op het omslag: Votbeker uit Echt. Zie pag. 205, afb. 9.


Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXVI, no. 5, oktober 1977

In memoriam C. Roodenburg Op 20 september j.1. overleed op 63-jarige leeftijd te Haarlem ons oudbestuurslid C. Roodenburg. Meer dan 20 jaar, van de oprichting van de AWWN in september 1951 af tot halverwege 1972, is hij hoofdbestuurslid geweest, eerst in de functie van penningmeester, later in die van (eerste) secretaris. Gedurende die jaren heeft hij, man van het eerste uur (AWWN-lid nr. 3), zijn vereniging een enorme groei zien doormaken, resulterend in een toename van het ledental tot boven de tweeduizend. Deze toename leidde tot een niet-onaanzienlijke taakverzwaring van de secretaris. Het is jammer, dat Roodenburg niet tijdig heeft ingezien, dat in de 70-er jaren die taak voor één man te veel was geworden. En zeker voor een man die, ondanks zijn zwakke gezondheid, ook in vele andere verenigingen activiteiten ontplooide. Maar Roodenburg was een man, die moeilijk kon terugtreden; in dat opzicht deed hij zijn voornaam (Oonstantinus — de „vasthoudende")' eer aan. Op 24 september j.1. werd Roodenburg op Westerveld ter aarde besteld. Vele belangstellenden, o.m. uit AWN-kringen, woonden de plechtigheid bij. De redactie van Westerheem weet zich de tolk van vele AWN-ers bij het betuigen van deelneming aan mevr. Roodenburg, die baar man vele jaren op bewonderenswaardige wijze tot steun is geweest bij het werk, dat hij, mede in het belang van onze vereniging, heeft verricht. P.S.

197


Van de redactie

Excursie Engeland 1978

Het was zeer verheugend op de noodkreet in ons vorig nummer zoveel reacties van AWN-leden te mogen ontvangen voor hulp aan de redactie. Hierdoor is een tijdige verschijning van Westertheem voorlopig weer gewaarborgd.

Met de zeer geslaagde AWN-excursie naar Engeland in 1976 in herinnering, wil het AWN-bestuur in 1978 opnieuw een archeologische excursie naar Engeland organiseren en wel naar

Wat ons nog wel zorgen baart is de toevloed van kopy uit de AWN-afdelingen. We willen gaarne zo up to date mogelijke informatie doorgeven over de activiteiten van afdelingen en werkgroepen en zouden het op prijs stellen alle nieuwtjes zo snel mogelijk door te krijgen. Voor de rubriek afdelingsnieuws kan men zich ook rechtstreeks wenden tot Mevr. J. Zantinge-van Dijkuim, De Waag 5, Hattem.

Vertrek op zaterdag 12 augustus per North Sea Ferries van Rotterdam naar Huil. Terugkeer van Huil in Rotterdam op zondag 20 augustus. Verblijf in Durham in het St. Aidans College van 13 t/m 19 augustus, van waaruit de excursies per bus zullen plaatsvinden. Het college biedt de mogelijkheid voor avondlezingen betreffende het gebied of het object dat bezodht zal worden. Bezocht zullen o.a. worden: Durham de muur van Hadrianus - Vindolanda Rivaulx Abbey - York met o.a. de stadsopgravingen, enz.

Daar we binnenkort ook hopen te beginnen met nieuwe rubrieken is ook Mej. H. Goudappel, die altijd al het knipselarchief voor de AWN verzorgde in de redactie opgenomen. Zowel Mevr. Zantinge als Mej. Goudappel zijn bereid leden assistentie te verlenen bij het samenstellen van artikelen over door hen gedane vondsten of verricht onderzoek. Hierdoor hopen we waar te maken wat de voorzitter in zijn openingsrede op de jaarvergadering in mei reeds wenste: dat door de gewijzigde structuur van de redactie van Westerheem, een ruime mogelijkheid voorhanden is om steun te verlenen aan die leden, die publiceren willen, (zie Westerheem nr. 4, pag. 183). Als eindredacteur zal de Heer C. A. Kalee en voor de lay-out zal in het vervolg Otto Wttewaall meewerken aan de redactie van ons tijdschrift. We heten alle nieuwe redactieleden hierbij van harte welkom. G. J. v. d. H.

Nortihumibria en Yorkshire.

De totale kosten kunnen momenteel vanwege eventuele koerswisselingen en veranderingen in V.A.T. (Engelse B.T.W.) slechts geschat worden op ± ƒ 500,— vanaf Huil. Hierin zijn begrepen verblijf, maaltijden en excursies. De overtocht Rotterdam - Huil kost ± ƒ 300,— retour (cabine en maaltijden aan boord). Teneinde de belangstelling te peilen in verband met de beslissing of de excursie zal doorgaan' verzoeken wij U zich nu reeds voorlopig aan te melden bij de Heer A. A. Arkenbout, Klein Coolstraat 21b, Rotterdam. Degenen die zich nu reeds voorlopig aanmelden zullen voorrang genieten bij de definitieve aanmelding als nadere gegevens en de groepsprijs, die afhankelijk is van het aantal deelnemers bekend zullen zijn. Het aantal deelnemers is beperkt van minimaal 20 tot maximaal 40.

198


Wikkeldraadaardewerk in Limburg J. Smeets. In de „Archeologische kroniek van Limburg over de jaren 1969 - 1970" wordt door J. H. F. Bloemers de vondst van een grote pot vermeld, (pag. 18 en 19). Voorjaar 1975 is op ongeveer een kilometer van deze vindplaats een randfragment gevonden, dat grote gelijkenis vertoont met de rand van de grote pot. Aangezien de

1. Scherf van potbeker(P) uit Echt. Schaal 1 : 2.

grote pot niet kompleet is, is men nagegaan of de scherf van de grote pot afkomstig geweest is. De vinder van de pot heeft namelijk een viertal scherven aan de pachter van de tweede vindplaats gegeven. Deze scherven zijn kort daarna zoekgeraakt. Na beschouwing van diameter en dikte van de pot en scherf, kan gekonkludeerd worden dat het randfragmentje niet van de pot afkomstig is. De grote pot kan door zijn grootte, gaatjes in de rand en de riehel eronder, tot het aardewerk uit de overgangsfase neok'thicum — bronstijd gerekend worden. In de overgangsfase zien we diverse kategorieën aardewerk: o.a. bekers en potten met wikkeldraadversieringen, potbekers en bekerpotten. De pot behoort tot de laatst genoemde kategorie. Bekers en potten met wikkeldraadversiering worden samen wikkeldraadaardewerk genoemd. Gezien de nauwe banden met het WKD-aardewerk heb ik in dit verslag ook diverse vondsten van hele of gedeeltelijke potbekers en bekerpotten opgenomen. Deze kategorieën worden echter niet tot het WKD-aardewerk gerekend. Ze zijn dan ook zonder de typische wikkeldraadversiering.

Wikkeldraadversiering Tegen het einde van het neolithicum is de zogenaamde wikkeldraadversiering geïntroduceerd ' ) . De typische versiering is verkregen door een voorwerpje (touw, takje of vuurstenen klingetje) te omwikkelen met een draad of een touw en vervolgens over de klei te rollen. Er ontstaan hierbij versderiogslijnen van kleine dwarsstreepjes. Bij de enggewonden wikkeldraad liggen de dwarsstreepjes dicht bij elkaar en bij wijdgewonden WKD is de onderlinge afstand groter. Verlinde (1971) spreekt van enggewonden WKD wanneer de afstand tussen de dwarsstreepjes niet groter is dan de breedte van de dwarsstreepjes. Bij de naamgeving van wikkeldraadversiering worden diverse termen gebruikt. Verlinde (1971) gebruikt de naam wikkelsnoerversiering. Bakker (1970) hanteert de termen open en dicht wikkeldraad. De terminologie van Lanting (1969), welke veel overeenkomst vertoont met die van Clarke (1970) wordt hier nader besproken en gebruikt. Verschil in versiering ontstaat er wanneer gebruik is gemaakt van een harde kern t.o.v. een zachte kern. In Duitsland en Engeland onderscheidt men deze in respectievelijk „Wickelschnur" en „whipped cord" voor de echte wikkeldraadversiering en „Stacheldraht" en „barbed wire" voor de „prikkeldraadversiering" met harde kern. Echte wikkeldraad is zowel eng- als wijdgewonden, terwijl de prikkeldraadversiering alleen wijdgewonden voorkomt. Bij wijdgewonden WKD is er meestal een afdruk van de kern te zien en bij enggewonden niet. De fijnheid van de versiering wordt weergegeven in het aantal dwarsstreepjes per cm. Bijvoorbeeld 8/3 en 15/3 (respectievelijk 8 en 15 dwarsstreepjes per 3 cm). 199


De versieringstechniek is, volgens De Laet en Glasbergen (1959), ontleend aan bet bekerwerk uk de latere fasen van de Treobterbekercultuur. De niet wikkeldraad versierde schierbekers worden als voorbeeld gezien van een samensmelting van Trechterbekerkultuur met Klokbekerkultuur. Anderen zien dat de wikkeldraadversierkig verspreid is door een binnenvallende groep, die bepaalde kenmerken van de Veluwse Klakbekerikultuur overnemen. We zien invloeden van zowel Trechterbeker-, Standvoetbeker- als Kïokbekerkultuur. Wikkeldraadversiering is zelfs aangetroffen op een Hilversumurn, de opvolger van de klokbekers. De term pseudo-wikkeldraad wordt eveneens gebruikt. Naar Verlinde (1971) komt deze versiering veelvuldig voor op tredhterbekers. Sporadisch is liet te vinden op aardewerk uit de overgangsperiode neolithicum - bronstijd. Bij pseudo-wikkeldraad is de versiering aangebracht met een spateltje. Er is een horizontale hoofdlijn getrokken waarop kleine dwarsstreepjes gegraveerd zijn.

spatelindrukken. De grootte varieert van 8 tot 20 cm. Vindplaatsen zijn o.a. Gasteren, Garderen (bekertje met oor), Ermelo (diverse vondsten) en Vasse. WKD-bekers worden zelden in graven aangetroffen. In de zeldzame grafgevallen ontbreken andere grafgiften nagenoeg geheel. De tweede hoofdgroep bestaat uit grote potten van 30 a 40 cm of zelfs nog groter. De WKD-versiering bij deze zogenaamde WKD-potten is wijd gewonden. Bij de latere WKD-potten zelfs zeer wijd gewonden. Niet zelden hebben ze even onder de -rand een rij gaatjes. Bij WKD-bekers komt dit zelden voor. De voet is in het algemeen smal, vaak zelfs zo smal dat de pot mogelijk ingegraven geweest is. De rand helt vaak over. Niet zelden heeft de pot dan binnenrandversiering. De WKDpotten hebben evenals de potbekers als voorraadvaten dienst gedaan. Vindplaatsen zijn o.a. Garderen, Schipborg, Anloo, Hulzen en Ermelo. Van de meeste WKD-vindplaatsen zijn slechts scherven bekend. Veelal kan er dan niet bepaald worden of de scherf van een beker dan wel pot afkomstig is.

Twee hoofdgroepen Modderman (1955) deelt het aardewerk met wikkeldraadversiering in twee hoofdgroepen. Deze indeling wordt overgenomen door J. N. Lanting (1969). In een latere püblikatie (1973) komt hij hiervan terug, met de konstatering bij de twee hoofdgroepen, een grote tussengroep niet te kunnen indelen. De eerste hoofdgroep bestaat uit bekervormig vaatwerk. Het aantal vormen is groot, zowel bekers met een (zwak) Sprofiel als rechthoekig aardewerk. De eerste vorm wordt geprefereerd. De vorm van de klokbekers wordt eveneens aangetroffen. Een standvoet komt vrij algemeen voor. De versiering is meestal enggewonden. De versieringsvormen zijn legio. De meest voorkomende versieringen zijn horizontale lijnen en zig-zag versiering. Niet zelden zijn het kombinaties. Soms is er een kombinatie met nagel- of 200

Potbekers Een tweede kategorie aardewerk, welke in het laat neolithicum geïntroduceerd wordt, is de groep van de potbekers. In Nederland is deze kategorie beschreven en gedefinieerd door Lehmann (1965). In de Duitse literatuur wordt ze onder de verzamelnaam „Riesenbecher" ondergebracht. De WKD-pot(ten) worden (in Duitsland) hier eveneens bij gerekend. Voorheen was dit ook in Nederland het geval. Thans worden alleen de grote potten, reuzenbeker genaamd, welke niet onder een begrensde kategorie (potbeker, bekerpot Bentheimer type, WKD-pot) onder zijn te brengen. De term bekerpot wordt hier eveneens voor gebruikt. De potbekers worden verdeeld in een drietal groepen: hals-, gordel-, en trompetpotbeker. De gordelpotbeker wordt als tussenvorm beschouwd van de beide ande-


re typen. De gordelpotbaker bezit de voor de trompetpotbeker karakteristieke S-profiel, maar heeft tevens nog kenmerken van de halspotbeker. Te Nijmegen is een balspotbeker bij een klokbeker van het Veluwse type gevonden. Op de Veluwe is nabij Speulde eenzelfde associatie. (Lehmann 1967). Ook kennen we potbrekers die van WKD-aardewerk vergezeld gaan. In Limburg zien we de drie elementen (klokbeker, WKDaardewerk en potbekerseherven) verenigd bij de vindplaats Meerlo. De versiering van de potbeker is veelal van vingers, nagels en indrukken met spateltje. De Laet (1974) verdeelt de potbekers naar de versiering in een FN-groep (fingernail) en FP^groep (fingerprint). De FN-groep is waarschijnlijk in de vroege fase gebruikt. De versiering is niet zelden in zones verdeeld. Soms is een gedeelte van de potbeker met een zonale en de rest met niet-zpnale versiering. Gaatjes aan de rand komen behalve bij de halspotibekers regelmatig voor. Een richei zoals bij de bekerpot Echt komt volgens de definitie van Lehmann (1965) bij de potbekers niet voor. De richei is wel aanwezig bij de bekerpotten van het Bentheimertype (o.a. Haelen). Enkele vindplaatsen van potbekers zijn Leusder Heide, Molenaarsgraaf, Aalden, Stroe, Laren en Hanendorp. Lehmann (1965) vermeldt een groot aantal vindplaatsen van potbekers. Twee jaar later publiceert hij nog diverse potbekers van vindplaatsen pp de Veluwe. Een klokbeker en potbeker uit de buurt van Speulde bleken beiden op de kop in de grond gezeten te hebben. De scherven zijn met een dikte, die varieert van 5 tot 9 mm, verhoudingsgewijs dun. Scherven zijn vaak moeilijk te determineren. Een vorm van de oorspronkelijke pot of beker kan veelal niet achterhaald worden. Een zonale versiering kan vooral bij kleine scherven niet vastgesteld worden. Bij het nagaan van archeologische kollekties zullen wellicht nog diverse mogelijke

en eveneens gegarandeerde potbekerscherven aangetroffen worden. Verspreiding WKD De meeste WKD-vondsten komen uit de provincies Drente, Overijssel en Gelderland. In laatst genoemde provincie ligt de kern op de West Veluwe (Ermelo, Ede en Garderen). Van de andere provincies zijn slechts een gering aantal vindplaatsen bekend. Een uitvoerige lijst van de Nederlandse WKD-vindplaatsen wordt gegeven door Bloemers (1968). Nadien zijn er nog diverse vondsten gemeld o.a. uit Rhenen (v. Tent 1976).

2. Wikkeldraadbeker uit Emmerhout. Hoog: 13,8-14 cm (naar Lanting 1969, fig. 4).

Vanuit Nederland is het WKD-aardewerk naar Groot BrittanmiĂŤ verspreid, (rond 1700-1650 v. Chr.). Het verspreidingsgebied in Engeland is hoofdzakelijk ZuidEngeland. In Wales zijn eveneens diverse vondsten gedaan. D. L. Clarke (1970) en I. F. Smith (1955) hebben enige studie 201


gemaakt van de Engelse vondsten. Verder komt het WKD-aardewerk veelvuldig voor in Zweden en West-Duitsland. Enkele dicht bij de Limburgse grens gelegen Duitse vindplaatsen zijn Geliep (nabij Krefeld) Ubach - Palenbeng (nabij Aken) en Riheinkamp (nabij Moers). De West-Duitse vondsten liggen hoofdzakelijk in het gebied van de Beneden Rijn en in de omgeving van Hamburg. Nabij Koblenz is de zuidelijkste concentratie te vinden. De vondsten liggen nog op een uitgebreide studie te wachten. Diverse Duitse vondsten werden beschreven door o.a. Struve (1955), Gaterman (1943) en Voss (1967). Lanting (1969) vermeldt een groot aantal Duitse vindplaatsen. Tevens worden er enkele gegevens van de vondsten gegeven (literatuurverwijzing, depot, toestand en associaties). Van Denemarken, Oost-Duitsland, Zwitserland en België zijn slechts een klein aantal vondsten bekend. Uit Lanaken (nabij Maastricht) en Overpelt (nabij Eindhoven zijn de enige Belgische vondsten gemeld van WKD-aardewerk. Van enkele andere vindplaatsen worden (potbeker) -scherven gemeld. (Barelbeke, Dave en Lommei). Te Harelbeke in WestVlaanderen zijn scherven gevonden van minstens tien voorraadpotten, hetgeen aan een late klokbekernederzetting doet denken. (De Laet 1974). Verspreiding WKD in Limburg In Limburg zijn WKD-vondsten en bekerpotscherven bekend uit: Konkigsbosah - Echt (scherven - Bloemers 1968) 2 ) ; Lottum - Grubbenvorst (scherf - Bloemers 1968); Helden (scherven - mond.med. - Lanting 1969); Herten (scherven - mond. med. - Lanting 1969); Posterholt (potbeker met S-profiel - Lanting 1973); Haelen(?) (scherf - Harsema 1973); 202

ÓÓ Wychen

O

W KD- aardewerk

+

Dolken Skandinavische type

O Ubach-Palenberg

3. Verspreiding van WKD-aardewerk en dolken van bet Skandinavische type in Limburg.

Haelen (bekerpot - Verlinde 1969 - Lanting 1973); Meerlo (opgraving IPL 1968 - Verlinde 1971); Pey - Echt (scherven); Linne (scherf) Middelaarsbroek - Mook (WKD-scherven - Modderman 1955); Echt (scherven); Echt (beker pot - Bloemers 1971 en 1973 - Lanting 1973). Vrij recent (mei 1976) is op ca. 600 m ten zuiden van de bekerpotvindplaats de


• 4. Scherven met Schaal 1:2.

WKD-versiering

uit

Echt

vondst gedaan van twee scherven met WKD-stempel. Beide scherfjes zijn met kwartskorrels gemagerd en 'hebben een dikte van 7 en 8 mm. De versiering bestaat uit twee evenwijdige lijnen met een fijnheid van respectievelijk 10/3 en ca. 14/3. Ze behoren mogelijk tot dezelfde beker : i ). Deze vindplaats is slechts eenmaal opgenomen in het veldonderzoekprogramma van schrijver dezes met als resultaat enkele potfragmenten en afslagen. Een derde fragment is een gedeelte van een standvoet. Het geheel is onversierd, glad- en dikwandig. Uit de kollektie van dhr. Th. Hermanns uit Posterholt is nog een bladspits bekend. De vindplaats wordt thans wederom als weiland gebruikt. HAELEN(?) Harsema (1973) vermeldt een fragment van rond voetje of handvat met wikkeldraadversiering. De -diameter bedraagt circa 35 mm en de fijnheid van de versiering is ongeveer 16/3. De versiering bestaat uit twee kruisende lijnen. De vindplaats is niet nader genoemd maar is waarschijnlijk Haelen of omgeving.

5. Scherf met WKD-versiering uit Haelen(?) Schaal 1 : 2 (naar Harsema 1973).

Verlinde (1969) vermeldt uk Haelen een klokbeker type 2IIc. Lantimg (1973) vermeldt dezelfde vondst als bekerpot. De aanwezigheid van een randfragment met verdikkingsband bevestigt Lantings naam-

geving. In totaal zijn er ongeveer twintig scherven gevonden. De versiering is een visgraatmotief .De dikte van de scherven is 7 a 8 mm. Zoals bij het merendeel van de aardewerkprodukten uit deze periode het geval is, zijn ook deze scherven gemagerd. Niet zelden wordt met kwartsgruis gemagerd. De scherven uit Haelen zijn niet alleen met kwartsgruis gemagerd maar ook met vuursteen, hetgeen een zeldzaamheid is. LINNE In het streekmuseum te St. OdiliĂŤnberg ligt tussen de klokbekerscherven uit Beegden een uit Linne afkomstige scherf met WKD-ornament 4 ) . De scherf is gladwandig. De dikte bedraagt 8 mm. De scherf is

6. Scherf met WKD-versiering uit Linne. Schaal 1 : 2.

een weinig met kwartsgruis gemagerd. De versiering bestaat uit vijf horizontale rijen met een onderlinge afstand van 7 mm. De vertikale dwarsstreepjes liggen uitzonderlijk ver van elkaar en kunnen met een fijnheid van 4/3 aangegeven worden. Door de grote afstand en de diepe indrukjes van de dwarsstreepjes zijn er twijfels of dit echte wikkeldraadversiering is. Men krijgt sterk de indruk dat de dwarsstreepjes met een spatel zijn aangebracht. De horizontale lijn lijkt me daarentegen niet met een spatel te zijn aangebracht. Het bovengedeelte van de scherf is versieringsvrij. De rand heeft waarschijnlijk op nog geen halve cm. boven het bovengedeelte van de scherf gelegen. 203


f en

7. Scherven met WKD-versiering uit Pey-Echt. Schaal 1 : 2.

PEY-ECHT In de 'koïïektie van dhr. Keuren uit Echt, bevinden zich twee scherven met WKDstempel. Beide komen van dezelfde vindplaats, welke thans in een bos veranderd is. Aan andere vondsten heeft deze vindplaats weinig opgeleverd. De eerste scherf is licht bruin gekleurd en met veel kwartskorrels gemagerd. De dikte bedraagt 19 mm. Binnen- en buitenzijde zijn glad afgewerkt. De fijnheid • van het WKD-stempel is 8/3. De versiering bestaat uit vier horizontale lijnen met een onderlinge afstand van 10 mm. De tweede scherf bezit 6 rijen met een onderlinge afstand van 6 a 7 mm. De fijnheid is ca. 12/3. De 'dikte is 7 a 8 mm. Binnen- en buitenkant zijn glad afgewerkt. De magering met kwartsgruis is gering. Beide scherven zijn van verschillende bekers. De eerste mogelijk van een WKDpot en de tweede van een WKD-beker. MEERLO De vondsten uit Meerlo bestaan zowel uit potbekersöherven, als scherven met WKDversiering. Tevens werden er resten ontdekt van klokbekers en bronstijdaardewerk (Hilversum- en Drakensteinurnfragmenten). De WKD-scherven zijn hoofdzakelijk dikwandig en roodachtig geel tot bruin gekleurd. De versiering bestaat hoofdzakelijk uit 'horizontale lijnen WKD. Twee scherven vertonen een doorboring. Een scherf heeft een versiering van wijd204

gewonden WKD. Ook is er pseudo-wikkeldraad aangetroffen. De potbekerscherven zijn vaak slecht te onderscheiden van het dikwandige nederzetfcingsaardewerk. Er zijn scherven bij met een versiering van vinger-, nagel- en spatelindrukken. Tevens zijn er ruim honderd werktuigen aan het licht gekomen. De krabbers vormen 'hiervan het grootste deel. Diverse typen pijlspitisen zijn er gevonden, die te plaatsen zijn in het laat-neolithicum en vroege bronstijd. LOTTUM De WKD-scherf uit Lottum is met steengruis gemagerd. De versiering bestaat uit

8. Scherf met WKD-versiering uit Lottum. Schaal 1 : 2 (naar Bloemen 1968).

een vijftal horizontale evenwijdige lijnen. Van dezelfde vindplaats komt een dolkfragment van waarschijnlijk het Skandinavische type. Verder werden aan de oppervlakte nog enige afslagen en ijzertijdscherven gevonden. Aan werktuigen zijn er een kling en een schaaf gevonden. De vertegenwoordigers van de vroege en late fase zijn beiden in Limburg terug te vinden. Er zijn nog te weinig vondsten om iets naders over de verspreiding van WKD-vondsten in Midden- en NoordLimburg te zeggen. De meeste vindplaatsen liggen niet ver van de Maas. Opvallend is het grote aantal vondsten uit de gemeente Echt. Deze zijn op 5 a 10 kilometer van de Maas gevonden. Van geen van de drie (vier?) WKD-vindplaatsen uit Echt kan iets naders gezegd wor-


den, daar 'het hier om losse vondsten handelt. Anders is het gesteld met de vindplaats Meerlo, waar tevens klokbekers gevonden zijn. Uit Zuid-Limburg kennen we noch een WKD-vindpkats, noch een vindplaats van bekerpot(ten)-(scherven). Nabij Heerlen en Maastricht zijn op respektievelijk Duits en Belgisch grondgebied wel twee WKD^bekers gevonden. Op grond hiervan kan ook Zuid-Limburg tot het verspreidingsgebied van de WKD gerekend worden. Een WKD-vondst uit Zuid-Limburg kan dan ook in de toekomst verwacht worden. De grootste kans heeft hierbij het Maasgebied. Sporadisch zijn in Zuid-Limburg de klokbekers. Midden- en Noord-Limburg zijn er iets dikker mee bezaaid. Er zijn klokbekers gemeld uit o.a. Baexem, Meerlo, Beegden, Eli en Kessel. Alle genoemde plaatsen liggen op de westelijke Maasoever. De grootste concentratie is even ten noorden van Roermond te vinden op de oostelijke Maasoever. Hier zijn in de gemeente diverse neolithische graf heuvels gevonden. Zover bekend zijn hier geen vondsten gedaan van WKD-aardewerk of bekerpotten. Een groter aantal vondstmeldingen zullen ons iets naders kunnen vertellen over de verhoudingen van bĂŤkerpotten, WKDaardewerk en klokbekerkultuur. Mogelijk worden daarbij nieuwe associaties naar voren gebracht.

Vorstenbosch (Bloemers 1968), en Riethoven (Slofstra 1975) Uit Geldrop zijn nog potbekerscherven afkomstig. (Slofstra 1975). Evenals bij het WKD-aardewerk beperken de Skandinavische dolken zich tot enkele eksemplaren in Limburg. De vindplaatsen zijn Stein, Grathem, Montfort en Lottum. De drie laatstgenoemde leverden alleen twijfelgevallen op. Uit Posterholt zijn een drietal dolkfragmenten afkomstig, welke nog nader onderzocht moeten worden of ze in te delen zijn bij een van de Skandinavische typen. Van de vindplaats Lottum is tevens een scherf met WKDversiering afkomstig. Stein is de meest zuidelijke Nederlandse vertegenwoordiger. Alle Limburgse vondsten liggen niet ver van de Maas verwijderd. Bij de verspreiding van klokbekers, WKD-aardewerk en bronzen bijlen zien we eenzelfde beeld. Daaruit kan gekonkludeerd worden dat de Maas een belangrijke rol gespeeld heeft. Als handelsroute was de Maas van groot belang. Waarschijnlijk bestaat er een nauwe band tussen dolken en WKD-aardewerk. Te Bmmerhout zijn beide elementen in een graf gevonden. Er werden scherven

V'uurstenen dolken Het verspreidingsgebied van de vuurstenen dolken (Skandinavische type) valt ongeveer samen met het verspreidingsgebied van WKD-aardewerk. In totaal zijn er meer dan 60 eksemplaren bekend. Het hoogste percentage hiervan behaalt de provincie Drente (Anderen 8 stuks ! !) terwijl de Veluwe ook hoge ogen gooit met ongeveer een dozijn eksemplaren. De provincies Noord Brabant en Zeeland hebben geen dolken van het Skandinavische type opgeleverd. Noord Brabant kent wel enkele vindplaatsen van WKD-aardewerk: Hilvarenbeek, Nijnsel - St. Oedenrode,

9. Bekerpot uit Echt. Hoog 51,5 cm (naar Bloemers 1973).

205


gevonden van een tweetal bekertjes en een vuurstenen dolk. Van de saherven kon een WKD-beker gerestaureerd worden. Het van slijpfacetten voorziene dolkje was van het type II Bloemers 1968 (Lanting 1969). In dit geval bestaat er een duidelijke associatie tussen beide elementen. Ook bij andere vindplaatsen komen dolk en WKD-aardewerk samen voor. (Odoorn, Nolde en Lisse). Bekerpot Echt Bij het graven van een bietenkuil is rond 1967 een aantal grote lichtbruin gekleurde scherven aan het licht gekomen. Tesaimen vormen ze een 51,5 cm hoge pot 5 ) met een verhoudingsgewijs smalle voet (9,5 cm). De dikte van de scherven varieert van 10 tot 13 mm. Ongeveer een cm onder de rand is een rij gaatjes geboord. Daaronder zit aan de buitenkant een verdikkingsband. Over de schouder zijn horizontaal geplaatste bandvormige nagelindrukken (FN-groep) aangebracht. De 'benedenhelft vertoont slordig aangebrachte nagelindrukken. Voor het merendeel zijn deze nagelindrukken paarsgewijs aangebracht. Er is als het ware een knijpbeweging gemaakt. De bekerpot is met veel kwartskorrels gemagerd en het oppervlak is vrij glad afgewerkt. Kort nadat de vondst in archeologische kringen bekend is geworden, is er in november 1970 een naonderzoek gehouden. Hierbij zijn er nog enkele fragmenten gevonden. Verdere gegevens zijn niet meer aan het licht gekomen. De vindplaats is herhaaldelijk gebruikt voor het graven van bieten" kuilen, waardoor de lijnen schots en sdheef door elkaar liepen. De bekerpot heeft, naar de vinder Dhr. Knoben uit Posterholt vertelt, met de bodem schuin naar boven gelegen, hetgeen van meerdere vondsten bekend is. (o.a. W.K.D.beker Gasteren en pot Leusder Heide). De bekerpot heeft naar schatting op een diepte van 80 om gelegen. Kort nadat de vondst bekend werd, is me medegedeeld dat reeds enkele decennia terug een onge206

veer evengrote pot in de nabijheid gevonden was. Deze pot, waarover verdere gegevens ontbreken, kwam uit een (graf ?)heuveltje. Verscheidene jaren veldonderzoek op deze plek hebben geen vondsten opgeleverd uit het laat-neolithicum of vroege bronstijd. Wel zijn er veel ij'zertijdscherven en krematieresten aangetroffen. Dat de mondelinge mededeling een potbeker ca. betreft, dient dan ook betwijfeld te worden. De bekerpot bevindt zich thans in het Bonnenfantenmuseum te Maastricht. Aan vuursteenmateriaal heeft deze vindplaats weinig opgeleverd. Slechts twee werktuigen en negen afslagen zijn er gevonden. De werktuigen zijn een dubbelen een boordkrabber. Laatst genoemde is van honingkleurige vuursteen (Grand Pressigny ?). Deze vondsten zijn allen aan de oppervlakte gevonden. Op vrij korte afstand van deze vindplaats zijn twee pijlspitsen gevonden. Een behoort tot het veel voorkomende type driedoorn spits. Het tweede eksemplaar is een driehoekige spits met konkave ( = holle) basis. We kennen dit type spits van de grafvondst Drouwen. (vroege bronstijd — Butler 1969). Het opvallende is dat de wit gekleurde spits slijpfacetten vertoont. De enige overeenkomst van genoemde vuursteenmateriaail is dezelfde vindplaats. Er is geen andere associatie tussen beide elementen uit wellicht dezelfde periode. Het in de inleiding vermelde scherfje is een oppervlaktevondst nabij een bietenkuil. Het bruine gladwandige scherfje is een randfragment met iets naar buiten overhellende rand. De dikte varieert van 5 mm aan de rand tot 8 mm aan het benedenbreukvlak van de scherf. De vermoedelijke diameter bedraagt aan de rand ca. 23 cm. Dit is 10 cm kleiner dan die van de bekerpot. Het met kwartskorrels , gemagerde scherfje vertoont naast de twee van buiten naar binnen doorboorde gaatjes geen versiering. Aardewerk met aan de rand doorboorde gaatjes vinden


we niet alleen in de overgangsperiode neolithicum — 'bronstijd terug. Bij de Vlaardingenkultuur wordt dit eveneens terug gevonden. Het randfragment uit Echt kan daardoor niet nauwkeurig gedateerd worden. Soms zijn de gaatjes niet geheel doorboord. (Ermelo - Modderman 1959). Voorbeelden van WKD-aardewerk met doorboorde gaatjes zijn o.a. Boeschoten, Ermelo en Meerlo. Op ' de vindplaats van het scherf je zijn rond zestig werktuigen gevonden. Paleolidhicum, mesolithicum en neolithicum zijn er vertegenwoordigd. Laatneolitfhisch zijn diverse pijlspitsen (bladspitsen en driedoorn ).

keldraadkultuur" (1700—1500 v. Ghr.) tussen Klokbekerkultuur (1900 — 1700) en Hilversumkiiltuur (1500 — 1000). Vele zullen echter bij het woord Wikkeldraadkultrair grote vraagtekens zetten. Alleen door de versiering wordt de wikkeldraad als een aparte groep gezien. Radiocarbondatering leverde bij vondsten uit Anloo dateringen op van 1670 ± 65 en 1645 ± 85 v. Ghr. De dateringen van Angelsloo en Vaassen geven een jonger tijdstip aan. De wijdgewonden versiering is in de gehele periode terug te vinden. De enggewonden versiering is waarschijnlijk alleen in de vroege fase gebruikt.

Datering

Noten:

De datering van de bekerpot Echt is bepaald met behulp van vergelijkingsmateriaal. Naast de bdkerpot zijn er geen andere materialen of sporen aangetroffen, zodat andere dateringsmethoden zoals de radiocarbondatering en pollenanalyse niet gebruikt konden worden. Een nauwkeurige datering is dan ook niet te geven. De S-vorm, de gaatjes en de richel van de bekerpot gelijken op een eksemplaar uit Wydhen. De versiering over de buik doet denken aan aardewerk uit Dave en Lommei. (Bloemers 1973). Diverse WKD-vondsten zijn exacter gedateerd en wel van laat-neolitshicum tot in de vroege bronstijd (18e 4e eeuw v. Ohr.). Te Nistelrode - Vorstenbosch is een Hilversumurn gevonden met nagelen WKD-yersiering. De datering hiervan is bepaald pp ca. 1500 — 1300 v. Ghr. De erbij gevonden bronzen speld is rond 1400 gedateerd. Jongere dateringen van WKD-vondsten dan de Hilversumurn Vorstenbosch zijn er niet. Er is nog geen eensgezindheid over de datering van het WKD-aardewerk. Van der Waals en Glasbergen (1955) zijn meer voor een vroege datering. Waterbolk (1960) daarentegen prefereert een late datering. In een chronologisch overzicht plaatst Slofstra (1975) de „Wik-

!) Afbeeldingen van WKD in Westerheem: Westerheem. XXV-4 blz. 174-176 en 180; Westerheem XXV-2 blz. 79; Westerheem XXIV-3 blz. 93 en 98. Westerheem XXIII-1 blz. 12. 2 ) Lanting (1969) vermeldt WKD-scherven uit Echt. Zijn informatie heeft hij verkregen d.m.v. een mondelinge mededeling. Bloemers (1968) vermeldt WKD-scherven uit Koningsbosch - Echt. Hij heeft de informatie gekregen van het documentatiecentrum R.O.B. Mogelijk handelt het hier om dezelfde vondsten. 3 ) Kollektie J. Smeets Posterholt inv.no.: 100-6 en 100-7. Archeologisch archief HVR inv.no.: 100-6 en 100-7. 4 ) Archeologisch archief HVR inv.no.: 15 5 ) Archeologisch archief HVR inv.no.: 89-1 Literatuur Bloemers J. H. F. (1968) Flintdolche von skandinavischen Typus in den Niederlanden, B.R.O.B..18. Bloemers J. H. F. (1971) Varia archaeologica, HVR-jaarboek no.: 3. Bloemers J. H. F. (1973) Archeologische kroniek van Limburg over de jaren 1969-1970. Butler J. J. (1968) Nederland in de bronstijd. De Laet S. J. (1974) Prehistorische kuituren in het zuiden der Lage Landen. De Laet S. J. & Glasbergen W. (1959). De voorgeschiedenis der Lage Landen. Harsema O. H. (1973) Het Leudal als woongebied in de prehistorie. Het Leudal 1973. Lanting J. N. (1969) Twee graf heuvels in de Emmerdennen, gem. Emmen. N.D.V.-87. Lanting J. N. (1969) Verspreiding en datering van wikkeldraadaardewerk. N.D.V.-87.

207


Verlinde A. D. (1969) Three new bell-beakers from the Netherlands. B.R.O.B.-19. Verlinde A. D. (1971) Spdtneolitische un frühbronzezeitliche Siedlungsspuren auf der Meerloer Heide, gem. Meerlo, prov. Limburg, und ihre Stellung. Analecta Praehistorica Leidensia 4. Waals J. D. van der & Glasbergen W. (1955) Beaker types and their distribution in the Netherlands. Palaeohistoria IV. Waterbolk H. T. (1960) Preliminary report on the excavations at Anlo in 1957 and 1958. Palaeohistoria. VIII.

Lanting J. N. (1973) Laat-neolithicum en vroege bronstijd in Nederland en N.W.-Duitsland. Palaeohistoria XV. Lehmann L. Th. (1965) Placing the potbeaker Helinium 5. Lehmann L. Th. (1967) New potbeakers from the Veluwe B.R.O.B.-17. Modderman P. J. R. (1955) Laat bekeraardewerk versierd met indrukken van een wikkeldraadstempel. • B.R.O.B.-6. Modderman P. J. R. (1959) Twee bekers met wikkeldraadstempel versierd uit een grafheuvel bij Ermelo B.R.O.B.-9. Modderman P. J. R. (1959) Een „Hilversum"pot met wikkeldraadstempel versierd en een bronzen naald uit Vorstenbosch B.R.O.B.-9. Slofstra J. (1975) Neolithicum. Noord Brabant in pre- en protohistorie. Tent W. J. van (1976) Archeologische kroniek van de provincie Utrecht over de jaren 1970-1971. Maandblad Oud-Utrecht 1976.

Afkortingen B.R.O.B. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundige Bodemonderzoek. H.V.R. Heemkundevereniging Roerstreek. N.D.V. Nieuwe Drentse Volksalmanak. W.K.D. Wikkeldraad. Whm. Westerheem. Posterholt, Hoofdstraat 6.

hebben dan ook betrekking op de bewoning van het eiland na ongeveer 800 na Christus. „Deze terreinen bestaan uit zowel verhoogde nederzettingen als plaatsen van Christelijke heiligdommen en middeleeuwse verdedigbare vestingen. Zij geven een beeld van de verschillende menselijke activiteiten, die op het eiland hebben plaatsgehad. Het gaat hier om duidelijk zichtbare en karakteristieke monumenten of om plaatsen waarvan de archeologische betekenis zonder meer vaststaat. Ingrijpende eolische en andere verschijnselen zoals duinverplaatsing en overslijking, hebben met grote waarschijnlijkheid nog enige voor de geschiedenis van Terschelling belangrijke plaatsen thans aan het oog onttrokken", aldus de ROB. De twee beschermde terreinen in Goirle bevatten grafheuvels en een urnenveld uit de Bronstijd/vroege Ijzertijd. In deze gemeente zijn al eerder — in 1924, 1935 en 1965 — opgravingen gedaan, waarbij vondsten uit verschillende perioden aan het licht zijn gekomen. (CRM-informatie nr. 158/2/77 d.d. 26-7-77).

Nieuwe beschermde archeologische monumenten Zowel op Terschelling als in Goirle is een aantal terreinen op de ontwerplijst van beschermde archeologische monumenten geplaatst. Voor wat betreft Terschelling, deelt de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort mee, dat over de onstaansgeschiedenis en de oudste bewoning van het eiland — ondanks de geopperde theorieën in enige belangrijke boeken — in feite nog weinig met zekerheid bekend is. Pas in de laatste jaren is door geologisch en archeologisch onderzoek enige klaarheid gekomen in de opbouw van Terschelling en de daarmee samenhangende bewoning. Enkele losse vondsten gaan weliswaar terug tot enige duizenden jaren voor Christus, maar woonsporen uit die tijd zijn nog niet gevonden. De nu beschermde terreinen — in totaal vijf -—

INSTITUUT T UBANT I A Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z Gratis prospectus op aanvraag. 208


Een duit in het zakje V. T. van Vilsteren

Middeleeuwse spaarpotten behoren tot de archeologische voorwerpen, die maar zelden ongeschonden te voorschijn komen bij opgravingen. Worden ze wel gaaf gevonden, dan is er vaak geen inhoud aanwezig. In sommige gevallen is de spaarsom er uit gehaald, hetgeen nog te zien is aan de beschadiging van de inwerpgleuf. In andere gevallen is de spaarder wellicht nooit aan het sparen toegekomen. Immers, de spaarder moet een zeker financieel surplus hebben, anders valt er niets te sparen. Toch moet dat surplus ook weer niet te groot zijn: een schatrijk iemand zal weinig behoefte hebben om iedere dag een duit in een spaarpot te werpen, om zodoende later ineens over een grotere som geld te kunnen beschikken. Juist dat laatste is één van de meest essentiële elementen van het sparen. Iemand in de middeleeuwen, die besloot om wat geld te gaan sparen, kon daarvoor natuurlijk nog niet terecht bij een spaarbank. Hij was aangewezen op zichzelf om het gespaarde in een oude sok of een houten kistje achter een balk te verstoppen. Iedere keer wanneer hij echter iets aan zijn spaarsom toevoegde, zag hij zijn vermogen groeien en werd aldus zijn zelfdiscipline in toenemende mate op de proef gesteld. De komst van de spaartpot loste dit probleem voortreffelijk op. De spaarpot had en heeft echter het (voor archeologen) nadelig aspect, dat consumptie van de inhoud veelal oök tot vernietiging van die spaarpot leidt. Dit is zeker een belangrijke oorzaak voor het feit,dat middeleeuwse spaarpotten nu betrekkelijk zelden compleet gevonden worden.

van die vorm en wil tevens laten zien, dat er een zekere ontwikkeling is te ontdekken 'in de verschillende vormen van de middeleeuwse spaarpot.

Dit artikel wil iets vertellen over de vorm van de spaarpotten en over de symboliek

Wat betreft de symboliek van de middeleeuwse spaarpot is zeer weinig bekend.

De vorm van de laat-middeleeuwse spaarpot is oud en toch nieuw. Deze contradictio-in-terminis laat zich gemakkelijk verklaren. Bij de vondsten van romeins aardewerk komen reeds spaarpotten voor, die qua vorm niet of nauwelijks van de laat-middeleeuwse exemplaren te onderscheiden zijn. Wat dat betreft kan de vorm van de spaarpot als oud worden aangeduid. Toch mag de middeleeuwse spaarpot niet zonder meer uk zijn rotmeinse voorganger worden afgeleid. Zoals uit de hoeveelheid gevonden munten mag worden geconcludeerd, valt er na de romeinse tijd een gestage afname te constateren in de productie en circulatie van het geld. Een grote opbloei vindt eerst weer plaats in de 13de en 14de eeuw, ongetwijfeld samenhangend met de opkomst van de hanze. Het zal geen toeval zijn, dat uit die post-romekise periode van regressie in de economie ook geen spaarpotten bekend zijn. De oudste middeleeuwse spaarpot stamt pas uit de eerste helft van de 13de eeuw. Hoewel een vormvergelijking er dus toe uitnodigt om de middeleeuwse spaarpot afgeleid te denken van de romeinse, moet vooralsnog, gezien het ontbreken van vondsten in de tussenliggende eeuwen, deze theorie als niet verantwoord bestempeld worden. Het lijkt er op alsof de spaarpot opnieuw is uitgevonden in de 13de eeuw en als zodanig kan de vorm als nieuw worden aangeduid.

209


1

Veelal wordt gedacht aan de uitbeelding van de moederborst. Renaud haalt in zijn publicatie *) enkele vondsten aan, die het aannemelijk maken, dat ten aanzien van de romeinse spaarpotten inderdaad aan een vruchtbaarheidssymbool gedacht mag worden. Aanwijzingen om dit ook voor de middeleeuwse exemplaren te veronderstellen ontbreken tot dusverre en terecht sluit Renaud op dit punt andere interpretaties niet uit. Een heel andere uitleg komt van de hand van Haberey 2 ) . Hij trof in een museum in Oxford een drietal Griekse potjes aan uit de 8e - 6e eeuw v. Chr. (fig. 1). Het zijn nabootsingen van grote rieten manden, die bestemd waren voor korenopslag. Aan de bovenzijde bevond zich een min of meer vierkant afsluitluikje, dat echter slechts bij één exemplaar bewaard is. (fig l a ) . Haberey ziet een directe ontwikkeling vanuit deze Griekse potjes naar de romeinse spaarpot, waarbij de verandering van de opening een aanpassing zou zijn aan de vorm van het geld. Dat hij ook de middeleeuwse spaarpot rechtstreeks in deze ontwikkeling betrekt lijkt op zijn minst tamelijk gewaagd. Doch het is een interessante hypothese, die zeker niet zonder meer terzijde dient te worden geschoven.

1923 in het Oostenrijkse plaatsje St. Pölten gevonden (fig. 2a). Hij is op de draaischijf vervaardigd en niet geglazuurd. Hoewel zorgvuldig afgewerkt, doet de vorm toch enigszins plomp aan; een voet ontbreekt en de top is licht aangepunt. Zoals gebruikelijk bij de middeleeuwse spaarpot staat de inwerpgleuf loodrecht op de draairichting. De muntinhoud dateert uit de periode 1230 - 1250, hetgeen wel een goede aanwijzing geeft voor het begraven van de schat (na 1250), doch niet voor het tijdstip, waarop de spaarpot gemaakt werd. Een datering daarvoor in het tweede kwart van de 13de eeuw lijkt tamelijk verantwoord.

De oudste middeleeuwse spaarpot is in

Een andere vroege vondst komt uit het

210

De in fig 2b afgebeelde spaarpot werd gevonden in het Engelse Southampton. Deze is vervaardigd van geel aardewerk met hier en daar spatjes van een amberkleurig glazuur. De spaarpot is opengebroken, doch het verloop van de inwerpgleuf is nog te reconstrueren. De bodem doet nogal wankel aan en van een -voet is zeker geen sprake. Op grond van begeleidende aardewerkvondsten is de datering in de tweede helft van de Ode eeuw vrij betrouwbaar. Van een vrijwel identiek exemplaar van dezelfde vindplaats wordt een zelfde datering opgegeven 3 ) .


B

o I

D

O

I

i

I

1

!_

fig. 2 211


B

o

0

5

1

i

i

i

,

I

D

O

O

5

O i

Fig. 3

212

5 ,


Oostenrijkse Mariasdorf (fig. 2c). Het betreft een ongeglazuurde, bruine spaarpot, die sterk afgeplat van vorm is en fors van afmetingen. Opmerkelijk is de inwerpgleuf, die hier horizontaal is aangebracht. De nog aanwezige munten leidden tot een datering van deze spaarpot omstreeks 1335. Veertiende eeuws is eveneens het in fig. 2d afgebeelde exemplaar. Het werd begin deze eeuw gevonden in het Poolse Liegnitz, een stad, die in de late middeleeuwen intensieve contacten onderhield met de pottenbakkerscentra in het Rijnland *). Deze ongeglazuurde spaarpot maakt een vrij plompe indruk doordat er nog geen knop aanwezig is en ook een voet ontbreekt. Een eerste aanzet tot de ontwikkeling van een voet treffen we pas aan bij een spaarpot, die vervaardigd is van zgn. Andenne aardewerk: een witte scherf met geel glazuur, (fig. 2e). Deze spaarpot bezat waarschijnlijk een soort knop, doch deze is afgebroken. Ook de inwerpgleuf is, waarschijnlijk bij het ledigen, beschadigd. Onderzoek van Borrerrians en Warginaire heeft uitgewezen, dat deze spaarpot in de tweede helft van de veertiende eeuw vervaardigd werd"). In dezelfde tijd moet de spaarpot vervaardigd zijn, die zich thans in het gemeentelijk museum Aardenburg bevindt (fig. 2f). Het handelt hier om een ongegiazuurd exemplaar van grijs aardewerk. Het is daarom zo interessant, omdat het één van de vroegste spaarpotten betreft, die zowel een duidelijk ontwikkelde voet hebben als een geprononceerde knop aan de bovenzijde. Het zijn namelijk deze twee elementen, die we bij de oudste spaarpotten niet of nauwelijks aantreffen, doch die wij vrijwel zonder uitzondering bij alle 1.5de eeuwse exemplaren aantreffen. Een voorbeeld daarvan is ook de spaarpot, die in 1972 bij de opgraving van een laat-

middeleeuwse pottenbakkersoven in Utreoht te voorschijn kwam. (fig. 3a). De min of meer bolvormige contouren, zoals we die bij de 14e eeuwse spaarpotten zagen, zijn hier nauwelijks terug te vinden. Het lijkt adsof hier van een dubbelconische vorm is uitgegaan. Voet en knop zijn echter vrij nadrukkelijk aanwezig. Op grond van vergelijking met goed gedateerde Amsterdamse vondsten moet de pottenbakkersoven in itet eerste kwart van de 15de eeuw in gebruik zijn geweest; deze spaarpot stamt dus uit dezelfde tijd. Enigszins gelijkend op het vorige exemplaar is de in fig. 3b afgebeelde spaarpot. Deze kwam te voorschijn uit een oude waterput behorende bij het Sint Pietersgasthuis te Amsterdam. Een groot verschil tussen deze spaarpot en de vorige is dat hier de voet ontbreekt, hetgeen echter „gecompenseerd" wordt door een zeer royale uitvoering van de knop. Verder is opmerkelijk, dat hier vlak onder de inwerpgleuf een soort schouderknik is aangebracht, een versieringsmotief, dat we nog niet eerder gezien hebben. De datering van deze roodgebakken en spaarzaam groen geglazuurde spaarpot is eerste helft 15de eeuw. De zojuist gesignaleerde schouderknik treffen we ook aan bij de spaarpot, die in Rotterdam opgegraven werd. (fig. 3c). Deze bodemvondst is vervaardigd van rood aardewerk en is gedeeltelijk geglazuurd. Net als de vorige twee exemplaren maakt deze spaarpot veeleer de indruk dubbelconisch dan kogelrond bedoeld te zijn. Overigens is hier de voet wel weer aanwezig. Als datering wordt 15de eeuws opgegeven. Geheel anders van vorm is het spaarpotje, dat is afgebeeld in fig. 3d. Het werd in 1948 in het Beierse dorpje Blumberg gevonden. De scherf is okergeel van kleur; het glazuur varieert van geel tot groen. De spaarpot is fraai afgerond bolvormig;

213


een knop is wel aanwezig, maar veel minder geprononceerd uitgevoerd dan bij de vorige exemplaren. De inhoud bestond uit 17 gouden en zilveren munten, waarvan de jongste in 1418 geslagen is. Sterk overeenkomstig van vorm is de spaarpot, die in 1974 in Zwolle werd gevonden, (fig. 3e). De scherf is geelwit getint en het glazuur is groen van kleur. Het is niet onwaarschijnlijk, dat deze spaarpot in Langerwehe werd vervaardigd in een tussen Keulen en Aken gelegen dorpje met een oude pottenbakkers traditie 6 ) . Begeleidende schreven maken het aannemelijk, dat de vervaardiging van deze spaarpot in de eerste helft van de 15de eeuw heeft plaatsgevonden. Tot slot toont fig. 3f een spaarpot, die in 1934 in het Beierse dorpje Wemding gevonden werd. De kleur van het aardewerk is roodbruin. Om de buik is 'hier een met vingerindrukken versierde band aangebracht, terwijl het bovenste gedeelte met vier rode horizontale lijnen beschilderd is. De knop is nogal bescheiden van afmeting. Typerend is de hoog opgewerkte voet van deze spaarpot. Opmerkelijk is ook, dat de inwerpgleuf horizontaal is aangebracht. De inhoud bestond in dit geval uit 65 goudguldens, waarvan de jongste in 1438 geslagen is. Samenvattend kunnen we stellen, dat het (nog) niet mogelijk is om uit de schaarse vondsten van middeleeuwse spaarpotten een waterdichte typologische reeks op te stellen. Vooralsnog verdient het de voorkeur om een spaarpot te dateren aan de hand van begeleidende vondsten of liever nog van een eventuele muntinhoud. Toch is er wel een zekere tendens te bespeuren in de ontwikkeling van de middeleeuwse spaarpot; zoals reeds vermeld betreft dat de knop en de voet. Alle ons tot nu toe bekende 15de eeuwse en latere spaarpotten bezitten een meer of mindere geprononceerde knop. Van de hier vermelde 13de en 14de eeuwse spaarpotten bezitten 214

er slechts drie een knop (fig. 2a, e, f), waarvan er dan twee een laat 14de eeuwse datering hebben (fig. 2e, f). Bij deze twee laatstgenoemde spaarpotten treffen we ook voor het eerst een voet aan, iets wat bij vrijwel geen enkele 15de eeuwse of latere spaarpot ontbreekt. De uitzondering, die de regel bevestigt, wordt in dezen gevormd door de spaarpot van fig. 3b. De in dit artikel aangehaalde vondsten doen dus sterk vermoeden, dat de voet" en de knop aan het eind van de 14de eeuw hun intrede doen. Hopelijk zullen toekomstige bodemvondsten of nog in verzamelingen verborgen spaarpotten deze hypothese bevestigen. Een andere, wat zekerder tendens is te ontdekken bij de spaarpotten, die vanaf het midden van de 15de eeuw vervaardigd zijn. Hoewel er van deze categorie slechts één voorbeeld is aangehaald (fig. 3 f), valt bij de redelijk talrijke vondsten op, dat de voet veel meer uitgewerkt en vaak ook veel hoger uitgevoerd is dan bij de vroeg 15de eeuwse spaarpotten 7 ). Tegelijkertijd zien we ook, dat er steeds meer versieringen worden aangebracht: radstempels, slibversiering, beschilderingen etc. De (spaar) pottenbakker kat zijn fantasie blijkbaar steeds meer de vrije loop, hetgeen ook tot uiting komt in de opkomst in de 17de eeuw van spaarhaantjes, spaarvarkens en wat dies meer zij. Deze vallen echter geheel buiten de context van dit artikel s ) .

Noten: 1

) Renaud, J. G. N., Uit het levensboek van de spaarpot, Deventer 1954, ff. 21-22. -) Haberey, W., Kornspeicher undMünzspartopf, Bonner'Jahrb. 159 (1959), ff 185-188. ;i ) Platt, C. & Goleman-Smith, R., Excavations in tnedteval Southampton 1953-1969, Leicester Univ. Press 1975, ff. 84-85 (454). 4 ) Stauss, K., Studiën zur mittelalterlichen Keramik, Leipzig 1923, f. 33. °) Borremans, R. & Warginaire, R., La céramique d'Andenne; recherches de 1956-1965, Rotterdam 1966, f. 23.


6

) In het Töpfetei Museum Langerwehe bevinden zich twee sterk gelijkende spaarpotten. Eén daarvan staat afgebeeld in: Kroha, T., Sparbuchsen, ein Brevier, z. pi. 1959, f. 19. 7 ) Vele voorbeelden hiervan staan afgebeeld in de publicatie van Renaud (zie noot 1).

Een belangrijke collectie middeleeuwse spaarpotten bevindt zich in het Museum of London (voorheen Guild Hall Museum). Ook het museum „Holstentor" in Lübeck heeft een aanzienlijke verzameling 14de-18de eeuwse „Spardosen". Zwolle, Wipstrikkerallee 7 n .

Vooruitgang van de hunebeddelogie C A . Kakneijer Vergelijkt men het artikel van Boomert, „Hunebedden en Tredhterbekercultuur" {Westerheem XXV-3-1976, pp. 137-144) met onderstaande passage uit „Wonderen soo aen als in, en Wonder-GevaJien soo op als ontrent de Zeeën, Rivieren, Meiren, Poelen en Fonteynen: Historischer, On dersoeckender, en Redenvoorstellender wijs verhandeld door S. de Vries", verschenen te Amsterdam in 1687, dan blijkt welk een vooruitgang de wetenschap m.b.t. de hunebedden in drie eeuwen heeft geboekt. Na te hebben betoogd (p. 520), dat „D'Ingangen tot eenigh Land; de Monden der Zeeën, in Rivieren of Engfaten loopende, weidse den toegangh tot eenigh Gewest openden, e.s.v , Hercules Custor, den Bewaerenden Hercules, wierden toegewijd; en aldaer, hem ter eeren, hooge Pilaeren opgereght: Op dat d'uyt de Zeekoomende Scheepen niet alleen Hercules mogten bedancken voor de geluchige besohuttingh; maer oock een kenteeken hadden, hoese haeren loop moesten righten, om de Haven te vinden", verdwaalt De Vries via West-Capel, Friesland en 't Land van Arckel naar een hunebed te Rolde, dat door hem wordt aangezien voor Columnen van Hercules". Die op dat hunebed betrekking hebbende passage (pp. 521/2) luidt als volgt: ,,'kSal'er noch by doen, dat in 't Drentsche Vleck Roelda niet verr ' van Coevorden, noch gezien werden, met verwonderin'gh der aenschouwers, d'overbiijfselen deser

Columnen van Hercules; sijnde een grooten hoop onguere Steenen, soo groot, dat men wel sou sweeren, noch Wagen noch Schip soo sterck te sijn, die een eenige derselve sou konnen aenbrengen hebben. Waerom oock veele uyt de gemeene lieden het daer voor houden, datse de Duyvel derwaarts heeft gevoerd. Hierby stonden groote Steenen, op PÜaerkens, als Altaeren opgeright; op welcke Hercules levendige menschen, insonderheyd vreemdelingen, wierden geofferd. De geene, die dus geslaghtet stond te worden, moest eerst kruypen door een hier toe geheylighd Gat onder den Akaer, terwijl d'omstanders hem met allerley dreck en vuyligheydt bewierpen. Bonifacius, Bischop van Utrecht, die in dit Gewest 't Euangelium heeft gepredickt (evenwel niet d'eerste was) heeft deese Duyvelsche Offerhande afgeschaft; doch 't door 't gat kruypen heeft men noch al onderhouden, enis soo veel als 't Henselen1) anderweegen. Insonderheyd pleeghimen dit te doen; waneer'er een Brabander aenquam; waer over oock diokmael Dood-slaegen sijn ontstaen. Dit Gat werd van 't gemeene volck, schendlijcker wijs, en op 't vuylste, 's Duyvels Vrouwelijckheyd genoemd. Kortlijck heb ick dit van Herculis Columnen in 't gemeen, op uwe begeerte, voorgedraegen." Spui 254, Den Haag. Vgl. hanzen of henzen; inwijden in een nieuwe levensgemeenschap hanze.

215


"Maranka" Een archeologisch onderzoek in de Haarlemse binnenstad 1974-1975

J. Schimmer

Door deze opgraving kon worden vastgesteld dat op een naar het Spaarne sterk afhellend terrein reeds omstreeks het begin van de jaartelling menselijke activiteit was. Eerst vanaf de l l e eeuw is er een continue bewoning, die zich op het in de loop der eeuwen opgehoogde terrein tot op heden heeft voortgezet. Het onderzoek vond plaats van 23 februari 1974 tot 11 januari 1975 in het perceel op de hoek van de Anegang en de Lange Veerstraat, onder auspiciën van de ROB, door de werkgroep Haarlem van de AWN. Onder het voormalige complex van het meubelmagazijn „Maranka", dat in 1970 is afgebrand, bevond zich een aantal gemetselde kelders, die tot een diepte van meer dan 2,25 m beneden maaiveld ('het maaiveld is ter plaatse 2.54 + N.A.P.) waren uitgegraven. Een eerdere verkenning onder de kelder1. Situering van de werkputten.

216

funderingen bracht, in het zand van de zich daaronder bevindende oude duinen, enkele scherven te voorschijn van Andenne-, Pingsdorf- en vroeg kogelpot-aardewerk. De bedoeling van de opgraving, die kon worden gestart vóórdat met de herbouw werd begonnen, was een strook grond te vinden waar de bodemstructuur door diepe kelderbouw niet reeds zeer was verstoord, en de oudere of oudste bewoning — indien al aanwezig geweest — kon worden onderkend. De enige daartoe geschikte plaats leek dat gedeelte van het perceel, grenzend aan de noordelijke belending, waar vroeger het achter- of binnenterrein aanwezig was. Ter plaatse waren hier nog de gedeeltelijk verbrande recente houten vloeren aanwezig. Na het wegbreken van deze vloeren en de zware balkenlaag daaronder, werd inderdaad een strook grond aangetroffen, die voor dit onderzoek geschikt leek. Weliswaar waren nog enkele funderingsresten aanwezig, maar deze lagen niet zo diep dat de daaronder liggende bewoningsres-


ten van oudere datum verstoord leken te zijn. De betreffende strook grond strekte zich over een lengte van 17 meter van oost naar west uit (afbeelding 1), beginnend op 11.10 m westelijk van de rooilijn van de Lange Veerstraat. In het overige gedeelte van het perceel tussen Lange Veerstraat en Anegang bevonden zioh namelijk diepe kelders, waar de bodem zo diep was vergraven dat zij voor onderzoek niet meer geschikt was. Na verwijdering van de recente funderings en bebouwingsresten werd, in verband met de aanwezigheid van een beerput, een waterkelder en de bestaande keldermuren, het meest oostelijk gedeelte onderverdeeld in de putten 1-4. Het westelijk gedeelte, dat daarna werd onderzocht, bevatte een zeer grote stenen beer2. Begin

van de putten

1-4.

put, die de putten A en B van elkaar scheidde (afbeelding 1 en 2). Na het afschaven van de bodem tot in het zand van de oude duinen, werden in het noordelijk profiel van de putten 1 - 4 de bewoningslagen uit de vorige eeuwen zichtbaar (afbeelding 3). Door het verzamelen en waar mogelijk dateren van alle aardewerkscherven op de verschillende diepten, kon een globaal inzicht worden verkregen in de chronologie van de ophogingslagen, zoals in Romeinse cijfers aangegeven in afbeelding 3. De taibel van de percentages van de gedateerde scherven op de onderscheidene niveaus (afbeelding 4 ) , gaf hiervoor de nodige aanwijzingen. Een verdere exacte indicatie gaf een ca. 20-40 cm dikke zwarte brandlaag die voornamelijk in de putten 1 - 3 aanwezig was. In deze laag bevonden zich bijna uitsluitend scherven uit de 16e eeuw. Zonder twijfel hebben wij hier te

217


schijnlijke datering van terplaatse gevonden scherven,

humeuze grond

donkergrijze klei

zand

donker zand

mest

hout

houtskool

3. Noordprofiel van de putten 1 - 4. 4. Tabel percentages gedateerde scherven.

maken met de gevolgen van de brand van 1576, die dit gedeelte van Haarlem heeft geteisterd. Op de kaart van Thomas Thomaszoon van 1578 geven de afgebrande percelen de omvang van de brand aan. Het onderzochte perceel is op afbeelding 5 met een kruisje aangegeven. Op deze brandlaag werd de stenen bebouwing uit de 16de en 17de eeuw geplaatst. Uit het onderzoek kon het volgende worden geconstateerd: Op een in oostelijke richting naar de vroegere Spaarneoever aflopend terrein (helling 6%) bevond zich omstreeks het begin

218

van de jaartelling (1ste-3de eeuw), op het zand van de oude duinen, een akkertje, herkenbaar aan een licht humeuze laag en spitsporen. In de bovenlaag van dit aikkertje troffen wij scherven van inheems-Romeins aardewerk aan. Dit zijn de oudste sporen van menselijke aanwezigheid op dit terrein (afbeeldingen 3 en 6). Boven de lichtgrijze laag van het akkertje was een laag van donkergrijs tot zwart humeus zand aanwezig. Door de daarin aanwezige scherven en door de scherven uit af valkuilen, die vanuit deze laag tot in het duinzand waren gegraven (afbeelding 3) kon worden vastgesteld dat de bewo-


_maaiveld op 2.54+NAP11.80m naar rooiliji Lange Veerstraat

luruterinij

Hllplllll fundering

1—III X l - X l l !

WERKPUT I

WERKPUT 2

datering in eeuwen

datering in eeuwen

Xlll

! XIV

; xvn

XV

XVI I

en

:jonger iterk verstoord, hoofdzakelijk bakstenen funderingen 95

44

41

I

5

I — III

0.00- •1.20 m

Xl-XIli

verstoord doof

i 43

;

19

15 31

50

1.55- 1.60 m

25

75

1.60- •1.70 m

,.

,

35

65

25

74

43

19

1.90- •1.95 m 89

2.00- •2.15 in

(in klciopliogingXIV) .

XVII en jonger

m

2.15- 2.30 in • enkele •

42

1.40- 1.50 in

1.70- • 1 . 8 5

• 15

63

i XVI

ifdzake 'lijkfuib .leringen

1.50- 1.55 m

1.95- 2.00 m 37

XIV i XV

100

1.85- •1.90 m 38

Xlll

1.20- •1.40 m

50

! 40

dieplcn beneden maaiveld

, ,

'

,

: , • (mheems-romemse akker met spitsporen) • scherven ' '

2.30- •2.60 m

34

60

enkele! (inheems-mmeinse ,. akker me t spitsiioren) scherven

219


ning daarop was begonnen in de 11de12de eeuw. Het meest oostelijk af hellende gedeelte vertoonde daarboven plaatselijk dunne zandlaagjes (overspoeling door het Spaarne?) en daar overheen een opgebracht kleilaagje. Door potscherven kon dit kleilaagje in de 14de eeuw gedateerd worden. De stratigrafische opbouw is in afbeelding 3 duidelijk te zien. De resten van bakstenen funderingen dateren uit de 15de en 16de eeuw. Een enkel klein bouwfragment uit het einde van de 14de eeuw werd nog waargenomen. Door de naar het westen oplopende terreinhoogte verschilt de stratigrafie van de putten 3 en 4 van de putten 1 en 2. In de putten 3 en 4 is geen onderscheiding mogelijk tussen de lagen uit de 11de- 12de eeuw en uit jongere eeuwen. In een zwarthumeuze laag met vooral scherven uit de 14de eeuw, zijn ook scherven van deze oudere datering, doch alles in sterk dooreen gemengde toestand. Men krijgt de indruk dat op dit wat hogere gedeelte, in al deze genoemde eeuwen, op practisch hetzelfde niveau is gewoond. In het westelijker gelegen gedeelte bevond zich een zeer grote stenen beerput (daterend uit de 17de eeuw), die in het zand van de oude duinen was gefundeerd, met aan beide zijden de opgravingsputten A en B. Deze stenen beerput bevond zich ongeveer op dezelfde plaats waar in vroeger eeuwen een niet-stenen beerput moet zijn geweest nog kenbaar aan de oude beerlagen. Westelijk ter zijde van de stenen beerput werd een zeer dikke mestlaag doorsneden, met daar boven een laag opgebrachte zwarte grond. Dit wijst op een aohterterrein waar zich een stal heeft bevonden. Verder dan put B (eindigend op 28.10 m westelijk van de rooilijn Lange Veerstraat) kon de stratigrafie niet worden gevolgd door de aanwezige bebouwing en de 220

J. Detail van de kaart van Thomas Thomaszoon van 1578.

reeds aangevangen werkzaamheden. Uit een enkele onderzoeking kon nog worden vastgesteld dat de zandlaag ter plaatse sterk naar beneden helt. Houtskool- en sintelresten gaven hier nog enige aanwijzingen over menselijke activi6. Spitsporen uit het begin van de jaartelling in het zand van de Oude Duinen.


teken, die op grond van aardewerkvondsten in de 14de eeuw konden worden geplaatst. Het onderzoek heeft inzicht gegeven in de

bewoningsgeschiedenis van dit aan of dichtbij het Spaarne gelegen terrein; een bewoning die continu heeft plaats gehad vanaf de 11de- 12de eeuw tot op heden. Laurens Reaellaan 91, Haarlem.

Wil de wereld bedrogen worden? (III) C. R. Hooijer

Velen onder ons zal het overkomen zijn, na eigen verhalen van gevonden vuistbijlen, Grand Pressigny dolken en wat dies meer zij, dat er stenen worden aangereikt met de vraag: „Is dit iets?", waarop dan dikwijls het antwoord gegeven moet worden: „een fraaie kwartsiet, maar werktuig? nou nee!". Ziehier onze eerste categorie stenen: puur natuur. Moeilijker wordt de constatering bij de tweede categorie: de eolithen. Dat zijn misschien artefacten, maar van dermate primitief maaksel, dat het onderscheid t.o. de eersite groep met door natuurlijke oorzaken gegeven afslagen of beschadigingen moeilijk absoluut zeker is vast te stellen. De derde categorie omvat de met zekerheid aan te wijzen artefacten waarvan de retouches en/of slijpsporen duidelijk door mensenhand zijn ontstaan. Naast deze drie groepen een aparte: van de „figuurstenen". Voorwerpen waarmede de oudheidkundige zo nu en dan geconfronteerd zal worden en waarover hieronder enkele persoonlijke opvattingen. Enige tijd geleden schreef een Limburgse verzamelaar mij dat hij tot de overtuiging was gekomen dat veel van de door hem gevonden stenen door de prehistorische mens waren verzameld of zelfs bewerkt, om „figuurstenen" te leveren. Dat zijn

dan stenen waarin mensengezichten en dier-koppen of -lijven te zien zijn. Dat zou ook het geval zijn met veel echte werktuigen, die naar zijn opvatting niet als zodanig hebben gediend, maar als „kunst". Door jarenlange ervaring en veel geduld kon hij door de stenen een bepaalde stand te geven, of een aparte belichting, de gezichten of voorstellingen zien. Na enige correspondentie, waarin ik mededeelde niet van zijn gelijk te zijn overtuigd, werd een afspraak gemaakt ter bezichtiging van de collectie. Bij die gelegenheid werd ook een afbeelding getoond van een Saurus, een recente reconstructie aan de hand van gevonden fossiele beenderen. Het gaat dan om een reptiel dat tientallen millioenen jaren is uitgestorven voordat de voorlopers van de mensen verschijnen. Als er daarnaast een steen wordt gelegd „die er precies op lijkt" en die daarom door de prehistorische mens zou zijn herkend, lijkt me zulks niet geloofwaardig. Zo gaat het me ook bij de figuurstenen die gorilla's e.d. moeten voorstellen, die evenmin tot de Umwelt van de prehistorische Limburgse mens zullen hebben behoord. Dat Tjerk Vermaning in 1972 in het nieuws kwam met een figuursteen die meer waard zou zijn dan de Nachtwacht 221


draagt op het ogenblik evenmin bij tot de oplossing van de vraag „echt of niet echt". Het boeide mij het eigen ongeloof nader te funderen, dat voerde tot de volgende overwegingen: a. wie zal zeggen wat de prehistorische mens als „gezicht" kon herkennen? De kunst, het uitbeelden van impressies, is in tijden van hoogconjunctuur (Lascaux) al zeer arm in weergave van de menselijke persoon; is de mens zich al bewust? Dat kan anders liggen met dieren, die hij tegenover zich waarneemt. b. de selectie van stenen die lijken op diersoorten die uitgestorven of uitheems zijn moet uitgesloten worden geacht. c. het verzamelen van oppervlaktevondsten en die dan toewijzen aan het interesse-

gebied van de prehistorische mens is onzin. Indien duidelijke figuuratenen tezamen worden gevonden met artefacten, of in een aanwijsbare context van woning, akker of graf, dan is het een ander geval. Vergelijkbaar met het voorkomen van b.v. de fossiele zee-egel, zoals die soms werd bewaard. Samenvattend wint de overtuiging dat we te maken hebben met aardige spelingen van de natuur, die in hoogst zeldzame gevallen van betekenis kunnen zijn voor het begrijpen van een prehistorische cultuur, maar waarbij de verzamelaar die er in alle gevallen het etiket „prehistorisch'" op wil plakken ons een vals gezicht voorhoudt. Laren N.H., Velthuysenlaan 9.

Raadsel rond 9e eeuws voorwerp opgelost? S. Y. Vons-Comis

Trouwe lezers van dit tijdschrift zullen zich ongetwijfeld de oproep herinneren die de heer H. J. Calkoen diverse malen in Westerheem 1 ) geplaatst heeft om inlichtingen te verkrijgen over een 9e eeuws ijzeren voorwerp (afb. 1), dat in 1970 op het Hoogoventerrein bij Wijk aan Zee (gem. Beverwijk, Topografische kaart, schaal 1 : 25.000 blad 19 Ccoörd. 102.28/ 500.90) door leden van de werkgroep Hoogovens opgegraven werd. Dit voorwerp is afkomstig uit de directe omgeving van een karolingische boerderij 2 ) waar behalve een vrijwel complete huisplattegrond volledige skeletten van een rund en een hond opgegraven zijn. Zowel suggesties van leden als literatuuronderzoek leverden tot voor kort geen 222

1. 9e eeuws voorwerp Hoogovens (foto Hoogovens)

bevredigend resultaat op; men bleef echter verder zoeken en met succes(?). Mevr. M. E. Rueb-Soeters, lid van bovengenoemde werkgroep, bezocht in mei 1976 het Statens Historiska Museum te Stockholm en zag daar in een vitrine met 9e eeuwse vondsten een versierd voorwerp van verguld brons, een onderdeel van een paardehoofdstel, afkomstig uit Broa, Halla op Gotland (afb. 2; inv.nr.: SHM:11106:7).


vrouwenskelet. Behalve deze schedel waren ook het hoofdstel en de benen van het paard meebegraven. Dankzij zorgvuldig onderzoek kon men het hoofdstel reconstrueren (afb. 3). Onmiddellijk valt het paardebit van verguld zilver op: weer een ring met daaraan vast twee stangen (afb. 4).

2. 9e eeuws onderdeel van paardetuig. Lengte 9,7 cm (foto Statens Historiska Museum, Stockholm)

In Nederland treft men voornamelijk losse ringen van een hoof dstel aan 3 ) ; in Zweden daarentegen bleken de stangen, net als bij dit Nederlandse exemplaar vast te zitten aan de ring. Slijtageplekken van bijbehorende onderdelen zijn op het sterk gecorrodeerde Hoogovenjvoorwerp helaas niet terug te vinden. De heer Ypey maakte mij attent op een artikel waarin een 9e eeuws graf uit Hongarije besproken werd 4 ). In Hencida (Bihar) vond men in dat graf een paardesohedel, geplaatst op de benen van een

Ondanks het feit dat de twee buitenlandse voorwerpen fraai versierd zijn i.t.t. het Hoogovenexemplaar, dat slechts enkele groeflijnen op de stangen lieeft, kan men aannemen dat we hier te maken hebben met identieke voorwerpen. Het Hollandse en het Zweedse exemplaar hebben bijna dezelfde afmetingen; de lengte bedraagt resp. 10,7 en 9,7 cm. Het Hongaarse stuk is langer (12,3 cm). Mijn hartelijke dank gaat uit naar de heer Ypey, die zo vriendelijk was om de onduidelijke foto's uit de Engelse publicatie over te tekenen. Dankzij de prettige medewerking van het Historiska Museum en Hoogovens kreeg de werkgroep de beschikking over de bij dit artikel gepubliceerde foto's.

3. 9e eeuws Hongaars hoofdstel (tek. J. Ypey) 4. Onderdeel Hongaars paardetuig (tek. J. Ypey)

Noten: 1) Westerheem XIX (1970) p. 241, Westerheem XX (1971) p. 102 en 236. 2) Zie M. Bosman en H. J. Calkoen (1967): Een Karolingische woonplaats bij Wijk aan

Zee (gem. Beverwijk). Westerheem XVI, p. 224-231. 3 ) Dit werd bevestigd door de heer J. Ypey, ROB te Amersfoort. *) The Illustrated London News (1934) p. 1059. Amsterdam-Blm., Egeldonk 631.

223


Een Romeinse waterput te Velsen E. L. Schimmer

N 1. Schematische tekening van de te Velsen gevonden waterput (tek. E. L. Schimmer).

100 CM 224


Bij voortgezet onderzoek naar de Augusteïsdh-Romeinse versterking te Velsen werd in oktober 1976 door de Werkgroep Velsen een Romeinse waterput ontdekt. De vondst werd gedaan op het opgravingsterrein in de Noord-Spaarndaimmer-polder, ongeveer 100 meter ten oosten van de plaats waar sedert 1973 sporen zijn gevonden van Romeinse havenaanleg aan de zuidelijke oever van bet voormalige zogenaamde Oer-IJ. Op een oplopende zandrug tussen deze havenaanleg en de nu gevonden waterput waren reeds in 1975 palenrijen aangetroffen die nog geen duidelijk verband vertoonden, maar sterk deden vermoeden dat hier de eigenlijke bewoning heeft gelegen. De Romeinse vondsten liggen over het gehele terrein verspreid in een 5 a 10 cm dikke laag; de concentratie is het sterkst in de buurt van de palenrijen. Vanaf de middeleeuwen heeft zich over het gehele gebied een 50 a 100 cm dik klei-pakket afgezet afkomstig van het voormalige Wijkermeer, dat bij de aanleg van het Noordzeekanaal in 1865 werd ingepolderd. De waterput kan in twee gedeelten worden onderscheiden: 1. Het bovenstuk: een vierkante bekisting opgebouwd met zware eikenhouten planken. 2. Het onderstuk: de eigenlijke put; bestaande uit een twee meter hoog houten wijnvat. (zie afb. 1).

De bekisting heeft twee lange zijden en twee korte zijden. De korte zijden •— aan de oost- èn de westkant — waren iets inspringend klem gezet tussen de lange zijden zodat een vierkant was ontstaan. De vierkantszijden maten ± 1 6 0 cm. De afmetingen van de planken aan de lange zijden waren gemiddeld 220 X 25 X 6,5 cm; aan de korte zijden 160 X 25 X 6,5 cm. Aan de westkant waren de planken scheefgezakt en enigszins naar binnen gedrukt. In de vier hoeken van de bekisting waren aan de binnenkant ter versterking palen geslagen. Aan de lange zijden waren deze 'hoekpalen op ± 7 0 cm onder de bovenkant van de bekisting twee aan twee verbonden door een dwarspaal. (zie afb. 1). Hiervoor waren in de hoekpalen uitsparingen gemaakt en waren aan de uiteinden van de dwarspalen vierkante nokken gezaagd, (zie afb. 3). Vlak boven deze dwarsverbinding ( ± 50 cm onder de bovenkant van de bekisting) bevond zich een viertal vlak liggende planken die de bovenrand van het wijnvat aan drie zijden omsloten. Twee planken waren aan de vorm van het wijnvat aangepast en waren halfrond ingezaagd, (zie afb. 1 en 4). Buiten de bekisting werden op de hoeken vier palen aangetroffen die constructief niet tot de put behoren maar waarschijn2. Bovenbouw waterput: de westwand van de bekisting is verwijderd en de bovenrand van het wijnvat is gedeeltelijk zichtbaar (foto E. L. Schimmer).

De bekisting De bovenkant van de bekisting werd aangetroffen vlak onder de ter plaatse aanwezige Romeinse vondstenlaag op een diepte van — 2.20 meter beneden N.A.P. De bekisting is opgebouwd uit horizontale lagen planken die met de smalle kanten los op elkaar zijn gezet. Er werden drie lagen planken aangetroffen; een aan de west- en zuidzijde geconstateerde vierde laag kon niet worden geborgen. 225


>, *

3. Hoekpaal met uitsparing en dwarspaal met nok. (foto P. Vons).

lijik een dakconstructie boven de put hebben gedragen. Rondom de bekisting was de afscheiding zichtbaar van de kuil waarin de put was ingegraven. Aan de onderkant van de bekisting was deze ingraving praktisch verdwenen. De ingraving was gevuld met een mengsel van zand en klei waarin een enkele Romeinse scherf werd aangetroffen. Ter hoogte van de bovenste laag planken van de bekisting werden aan de noord- en oostzijde afvoergreppeltjes gevonden. Indien deze greppeltjes in het voormalige Romeinse woonniveau hebben gelegen mag worden aangenomen dat de bovenbouw van de put boven het oorspronkelijke Romeinse grondniveau is verdwenen. De planken van de bovenste laag waren nog slechts ten dele en in slechte staat aanwezig. De daaronder gelegen lagen waren echter compleet en in zeer goede staat. Een tiental planken kon worden geborgen. Bij bestudering bleek dat de planken secundair gebruikt zijn en waarschijnlijk van scheepsbouw afkomstig. Er waren vele afwijkende vormen: rondlopende planken, planken met uitsparingen en inkepingen en planken met afgeschuinde kanten. In een van de planken werden een ijzeren ring en een lange ijzeren pen aangetroffen. De meeste planken waren uit het midden van de boom gezaagd; aan de zijkanten van enkele planken was de boombast nog aanwezig. De planken lenen zich daardoor goed voor jaarringenonderzoek, waardoor een goede datering van de put zou kunnen worden verkregen. Het wijnvat

4. Horizontale laag planken na verwijdering van het wijnvat. (foto P. Vons).

5. De bovenrand van het wijnvat. (foto E. L. Schimmer).

226

Ongeveer 40 cm onder de bovenrand van de bekisting kwam de rand van het wijnvat te voorschijn, (zie aft>. 5). Het vat was enigszins excentrisch ingegraven en lag tegen de westwand van de


bekisting. Aan de noord-, oost- en zuid zijde was het vat omsloten door de eerder genoemde horizontale planken. Het vat was opgebouwd uit 19 duigen die nog in zeer goede staat verkeerden. Doordat de ton enigszins scheef was ingegraven, waren de duigen aan de oostelijke kant aan de bovenkant beschadigd. De diameter van het vat aan de bovenrand was 86 cm; in het midden ¹ 100 cm. Boven- en onderdeksel waren verwijderd. De grootste lengte van de duigen bedroeg 197 cm; de breedte varieerde van 13 tot 18 cm; de dikte was 2,5 cm. De duigen werden bijeengehouden door een twaalftal hoepels, gemaakt van dikke twijgen, waarvan de uiteinden met touw waren samengebonden. De hoepels waren in slechte staat en vielen bij de berging in stukken uiteen. Alle duigen konden onder moeilijke omstandigheden grotendeels compleet worden geborgen. Zij waren zeer zorgvuldig afgewerkt. Boven- en onderkant waren aan de binnenkant onder een hoek van 45 graden af geschuind. Tevens was aan de binnenkant op 4,5 cm van de onder- en bovenrand een groef aangebracht waarin onder- en bovendeksel hebben gepast. Duidelijk waren aan de binnenkant ook nog de bewerkingssporen zichtbaar. Tot ongeveer halverwege de hoogte van het vat was de harslaag nog aanwezig, (afb. 7). In alle duigen waren op onregelmatige afstand kleine gaten geboord, waarschijnlijk bij het gebruik als waterput aangebracht om biet water gemakkelijker te laten toelopen. De houtsoort van de duigen kon nog niet worden vastgesteld. In een van de duigen werden het vulgat en een ontludhtingsgat aangetroffen met daarin de originele houten stoppen nog 6. Duig met vulgat en ontluchtingsgat en ingebrande naam: „LISEI MARI". (foto E. L. Schimmer). 7. Onderkant van een duig met groef voor het deksel en harslaag. (foto E. L. Schimmer).

227


aanwezig. De diameter van het vulgat was 5,5 cm; van het ontluchtingsgat 2 cm. Over het onthichtingsgat was aan de buitenkant van de duig de naam ingebrand: „LISEI MARI", vermoedelijke betekenis: „van LISEUS MARUS". (afb. 6).

8. Bronzen as met klop: „AUG" van „AUGUSTUS", (foto P. Vons).

Bovendien was op 3 duigen aan de binnenkant en op 1 duig aan de buitenkant de naam A.. CESTIS ingeslagen, (niet ingebrand). Slechts in twee gevallen was deze naam volledig leesbaar. De naam A. CESTIS moet, omdat deze overwegend aan de binnenkant van de duigen wordt aangetroffen, aan de duigenmaker worden toegeschreven. De ingebrande naam „LISEI MARI" is minder gemakkelijk te verklaren. Deze naam kan misschien worden toegeschreven aan de fabrikant van het vat of de wijnh andelaar. Aan de hand van de namen op het vat en de houtsoort van de duigen zal de herkomst van het vat nog nader onderzocht moeten worden. Het ligt in het voornemen de planken en de duigen te conserveren en de waterput te zijnertijd te reconstrueren; de financiering hiervan is echter nog niet rond. Daarnaast is het door capaciteitsgebrek in het Scheepvaartmuseum te Ketelhaven pas 228

eind 1977 mogelijk met de conservering te beginnen. De stukken zijn voorlopig opgeslagen in een waterreservoir bij Van Gelder Papier te Velsen. Putvulling en vondsten De bekisting was gevuld met een mengsel van klei en zand, waar in zich een grote hoeveelheid huttenleem bevond (ca. 46 kg). Deze stukken huttenleem waren verbrand en hadden duidelijke takindrukken. Verder werden in de bekisting nog aangetroffen: enkele tientallen kalksteenfragmenten, een enkele Romeinse scherf, een spijker en een stukje brons. In het wijnvat werden tot 25 cm diepte eveneens nog veel stukken huttenleem gevonden. Verder werden nog aangetroffen: een kaak van een rund, enkele wervels, enkele wijnkruik- en amfoorscherven en twee Zuid-Gallische terra-sigillata-fragmenten van Dragendorff 15 en Dragendorff 27. Op ± 100 cm diepte in het vat werd een munt gevonden: een bronzen as geslagen in Lugdunum (Lyon) uit de zogenaamde eerste altaarserie (10 tot 3 voor Christus). Aan beide zijden van de munt is een klop aangebracht: „VAR" van „VARUS" en „AUG" van „AUGUSTUS", (afb. 8). Praktisch onderin het vat werden nog gevonden: een ijzeren ketting, een ijzeren band (mogelijk van een emmer), een ijzeren hengsel en nog enige scherven. De vulling bestond hier uit schoon grijs wadzand. Slotbeschouwing Uit de literatuur zijn een groot aantal vindplaatsen van — als waterput dienende — wijnvaten bekend. Zo geeft G. Ulbert een opsomming van een tachtig-tal wijnvaten die gevonden zijn in het Donau- en Rijngebied en in het oostelijke kustgebied van Engeland, (afb. 9). Merendeels behoorden deze waterputten tot een militaire nederzetting. Vindplaat-


1 tot 4- tonnen 5 en meer tonnen 9. Verspreiding van vindplaatsen van Romeinse wijnvalen van de 1e tot de 3e eeuw; volgens G. Ulbert in Bayerische Vorgeschichtsbldtter, nr. 24 1959.

sen zijn o.a.: Londen, Colchester, Arentsburg, Vechten, Oberaden, Saaiburg, Straatsburg en Boedapest. Opmerkelijk is de concentratie van vindplaatsen van deze wijnvaten langs waterwegen. Ulbert veronderstelt dat de wijnvaten vanwege bet grote gewicht in gevulde toestand (tot ca. 800 'kg) voornamelijk per schip werden vervoerd. Bekend is o.a. een steenreliëf dat zidh in het Landesmuseum te Trier bevindt en waarop een s^hip beladen met vier wijnvaten staat afgebeeld. Te land werd de wijn dan getransporteerd in kleinere amforen: voor een vat van 800 liter waren ca. 30 amforen nodig. De te Velsen gevonden combinatie van wijnvat en van scheepsbouw afkomstige bekisting vormt, evenals de ligging van de vindplaats aan het voormalige open IJ, een bevestiging van de stelling van Ulbert. Twee conclusies kunnen op grond van deze vondst worden getrokken.

In de eerste plaats vormen de bouwmaterialen van de put een nieuwe aanwijzing voor Romeinse scheepvaartaktiviteiten te Velsen in het begin van de eerste eeuw na Christus, Sporen van havenaanleg waren immers reeds gevonden. In de tweede plaats moet de Augusteïsche versterking in de direkte omgeving van deze — voor een bezettingsmacht — belangrijke waterput hebben gelegen. Het onderzoek naar de exacte plaats van deze versterking — dat in samenwerking met het Instituut voor Prae- en Protohistorie te Amsterdam wordt gedaan — zal de komende jaren worden voortgezet. Literatuur C. F. C. Hawkes and M. R. Huil: Camulodunum, First report on the excavations at Colchester 1930-1939. Londen 1947. S. von Schnurbein: Riesige Weinfasser in Brunnen, Kölner Romer Illustrierte no. 2 1975, blz. 140. G. Ulbert: Römische Hölzfdsser aus Regensburg, Bayerische Vorgeschichtsblatter nr. 24, 1959. J. Viérin et Ch. Léva: Un puits a tonneau romain avec sigles et graffiti a Harelbeke, Archeologia Belgica nr. 59 1961. Amsterdam, Fred. Hendrikstraat 101 n

229


AWN-werkkamp 1977 Het werkkamp 1977 is weer voorbij en de deelnemers zijn moe van de vele activiteiten naar huis teruggekeerd.'Ze hebben vast een weekje nodig gehad om alle indrukken en belevenissen te verwerken. Dit jaar waren een 50-tal AWN-leden naar Zuidlimburg getogen om één of twee weken te helpen bij het opnieuw blootleggen van de thermen te Heerlen en het opgraven van een complex pottenbakkersovens te Ubach over Worms. Om ieder in de gelegenheid te stellen ervaring op beide objecten op te doen, werd er om de dag van project gewisseld. Dat stelde de leiding wel voor een berg extra werk en ook de deelnemers vonden het wat onrustig. Het grootste nadeel vormde in hun ogen het feit, dat men slechts met de helft van de deelnemers samen werkte en daardoor de anderen niet zo goed leerde kennen. Al werd dat bij de lezingen en excursies toch wel aardig ingehaald.

van verrukking bracht en voortdurend deed mompelen: tsjonge, tsjonge, wat een oven, wat een ding. . . . Gelukkig bestond het kamp niet alleen uit „zwaar werk", ook aan instructie en „studie" is ruim aandacht besteed. De zondagen werden benut om twee prachtige excursies te maken, de eerste naar Keulen, waar behalve de beroemde Dom, het praetorium en het prachtige RömischGermanisches Museum bezichtigd werden. De tweede zondag ging het naar Tongeren, met als hoogtepunten de Romeinse (ondergrondse) toren en het Gallo-Romeinse museum. Op de heenweg werd nog een bezoek aan het archeologisch reservaat in Stein gebracht.

In Heerlen was de bouw van het museum achtergeraakt op de planning, en inplaats van de laatste hand aan de heropgraving . te leggen, moest men nu juist de „eerste" hand leggen; d.w.z. het begin maken. Er is hard gewerkt, op een gegeven moment konden de AWN-ers zelfs niet verder omdat ze de graafmachine, die de dikste laag eraf haalde, met de hand hadden ingehaald. Dat kon de stemming overigens niet bederven; onder de opgewekte leiding van drs. J. T. J. Jamar (oudheidkundige dienst Heerlen) beleefde men een fijne tijd. In Ubach was het zwaar werken geblazen. De harde Limburgse loss, vermengd met talloze scherven en ovenpuin, toonde zich aardig weerbarstig en het luie zweet is er wel uitgespit. Maar toen de groep naar huis ging, was er toch een pracht van een pottenbakkersoven blootgelegd, die de heer A. Bruijn (Rijksdienst Oudheidkundig Bodemonderzoek) in opperste staat 230

Aan het werk in Heerlen.


In bewondering voor de pottenbakkersoven.

Voorts werd de eerste woensdagavond gespendeerd aan het Bonoefantenmuseum in Maastricht en de tweede aan een bezoek aan de vuurs teenmij nen van Rijckholt. Vooral dit laatste vormde voor velen een belevenis. Onze voorzitter en vicevoorzitter hadden hun bezoek aan het kamp zelfs zo gepland, dat ze dit konden meemaiken. De overige avonden waren gevuld met lezingen: drs. Jamar sprak over romeins Heerlen, de heer Bruijn hield een boeiende lezing over middeleeuwse pottenbakkers, uit Duitsland kwam Dr. R. Kuper om over Steinzekforschungen im Rheinischen Braunkohlengebiet te vertellen en de heer F. C. Kraaijenhagen (voorzitter van de Archeologische Vereniging Limburg) sprak over de prehistorische vuursteenrnijnbouw in Rijckholt en Grimes Graves. Rest nog te vermelden dat er een prima onderdak gevonden was in het jongenspensionaat te Bleijenheide, dat het weer

Op excursie o.l.v. de beer ]amar.

(voor deze slechte zomer) zich redelijk hield, in de 'tweede week was het zelfs behoorlijk warm. Al met al kunnen de deelnemers terugblikken op een fijn kamp, dat even als de vorige jaren, door Herman Lubberding voortreffelijk werd geleid. J. Zantinge-van Dijkum 231


Literatuursignalement In jaarboeken van oudheidkundige kringen en heemkundeverenigingen laat men gelukkig het verleden van de eigen streek veelvuldig in min of meer uitvoerige beschrijvingen van oudheidkundige onderzoekingen en de resultaten daarvan tot leven komen. Dit is b.v. het geval in „Roerstreek 77", het keurig en royaal uitgevoerde (9e) Jaarboek van de „Heemkundevereniging Roerstreek". Zeer de moeite waard zijn o.m.: H. Bekkers en P. Gootzen. De Romeinen in de Roerstreek (blz. 35-52); B. J. Locht. De vegetatie-geschiedenis van het Land van Montfort (blz. 124-139); Jo Smeets. Een prehistorische vindplaats te Posterholt (blz. 143-146); Jo van Herten. Een middeleeuwse kelder in Herten (blz. 146-149); De beschreven vondsten zijn veelal te bezichtigen in regionale en plaatselijke musea en oudheidskamers. Men vindt ze in het jaarboek vermeld: Streekmuseum „Roerstreek" te St. Odiliënberg (Kerkplein); Gemeentemuseum Roermond (Andersonweg); Oudheidkundig museum Echt (Gemeentehuis); Folkloristisch museum Asselt (tegenover het oude kerkje). Scientific American 236, 1977, nr. 5, May, pp. 28-35: E. L. Simons. Ramapithecus. Als een van de vroegste hominiden (mensachtigen) kan Ramapithecus worden beschouwd, die tussen de 10 a 15 miljoen en 8 miljoen jaar geleden, tijdens het Mioceen, in Azië, Europa en Afrika leefde. De afgelopen 15 jaar is een aantal fossiele resten van deze belangrijke schakel in de ontwikkeling van de mens aan het licht gekomen. De auteur poogt de tijd, gelegen tussen het optreden van Ramapithecus enerzijds en Australopithecus en Homo habilis anderzijds (de tijd tussen 8 miljoen en 4 miljoen jaar geleden) te overbruggen met een afstammingstheorie; andere theorieën worden eveneens vermeld. Uitvoerig wordt ingegaan op overeenkomsten en verschillen tussen Ramapithecus, Australopithecus en Homo habilis. Nature 267, 1977,' nr. 5607, 12 May: T. E. Cerling, R. L. Hay and J. R. O'Neil. Isotopic evidence for dramatic climatic changes in East Africa during the Pleistocene (pp. 137-138). Isotopen-geologisch onderzoek heeft aanwijzingen opgeleverd voor het optreden van ingrijpende klimaatswijzigingen in Oost-Afrika gedurende hel Pleistoceen, met name tussen 2 miljoen en 1,8

232

miljoen jaar geleden in de omgeving van het Turkana meer en tussen 600.000 en 500.000 jaar geleden in de streek van de Olduvai Gorge. W. G. Jardine: Location and age of mesolithic coastal occupation sites on Oronsay, Inner Hebrides (pp. 138-140). Op Oronsay, een tot de Hebriden behorend eiland, zijn op 5 plaatsen mesolithische bewoningsresten geconstateerd. Het is niet mogelijk gebleken, de ouderdom van deze resten op basis van stratigrafische waarnemingen te relateren aan het verloop van de toenmalige kustlijn. Aanvullende informatie uit C 14-onderzoek is hiervoor nodig. Spiegel Historiael 12, 1977, nr. 5, blz. 258-263: G. Gerster over het rijk der Sassanieden. Ardasjir I stichtte in 224 n. Chr. het rijk der Sassanieden, dat begrensd werd door de Indus, de Turkmeense steppen, de Eufraat en de Perzische Golf. De bakermat van dit rijk was het keteldal van Firuzabad, 100 km ten zuiden van de huidige stad Sjiraz (Perzië) gelegen. Daar bouwde Ardasjir twee paleizen en een vrijwel ronde stad, Gur genaamd. Beide paleizen, waarvan de grandioze ruïnes in een grandioos landschap zijn te bezichtigen, vertegenwoordigen mijlpalen in de geschiedenis van de bouwkunst. Er worden door de Unesco thans conserverings- en reconstructieplannen opgesteld. Nature 268, 1977, no. 5615, pp. 45-47: M. Girling, J. Greig, Palaeoecological investigations of a site at Hampstead Heath, London. Een onderzoek van een mesolithische vindplaats te Hampstead Heath (Noord-London) heeft belangrijke gegevens opgeleverd m.b.t. de vegetatiegeschiedenis van zuid-oost Engeland. Met name de ingreep van de mens op zijn omgeving vindt in de pollendiagrammen een duidelijke illustratie. Voortgezet onderzoek is gewenst om aanvullende informatie te verkrijgen omtrent de omgeving van de nederzetting. Spiegel Historiael 12, 1977, nr. 7/8: R. S. Bagnall. Politiewerk op het platteland in Romeins Egypte (blz. 386-389). Gedurende de Romeinse tijd bestond in Egypte ter bewaking van het platteland geen beroepspolitiemacht, zoals in de voorafgaande periode, maar een bewakingsdienst, bemand met amateurpolitieagenten, die gedwongen werden gedurende een jaar of — bij een andere organisatievorm —


een maand dienst te doen. Twee collecties ostraca (potscherven gebruikt als schrijfmateriaal) die kortgeleden zijn gepubliceerd, geven vele nieuwe bijzonderheden over de toenmalige misdaadbestrijding en over de wijze, waarop het onvrijwillige amateur-politiewerk was georganiseerd. H. Besselaar besteedt in zijn maandelijkse „Stereoskopij" aandacht aan het nieuwe museum „Nieuw-Land" in Lelystad (blz. 438-439). Bij gelegenheid van de opening is een tijdelijke tentoonstelling van bodemvondsten ingericht. Mammoetbeenderen en autowrakken liggen broederlijk bijeen. Nature 268, 1977, no. 5617, 21 July, p. 228-230: M. Dams and L. Dams. Spanish rock art depicting honey gathering during the Mesolithic. Zoals bekend komen in Zuidoost-Spanje, met name in de „Barranco de la Valltorta", rotsschilderingen voor, die tussen 8000 en 2000 v. Chr. worden gedateerd. Zij geven een levendige illustratie van de mesolithische levenswijze. In 1976 is door de auteurs een schildering ontdekt, die het verzamelen van honing uitbeeldt en waarop — voor de eerste keer — een duidelijke afbeelding van een touwladder voorkomt.

Drs. R. H. J. Klok draagt in het Tijdschrift van de Koninklijke Nederlandsche Heide Maatschappij 88, 1977, nr. 7/8, blz. 297-303, in de reeks „Ontmoetingen met onze vroegste cultuurhistorie" een tweede artikel bij over onze hunebedden. Time, August 1, 1977, p. 41: The roots of writing. Volgens de aan de Universiteit van Texas verbonden Franse archeologe Denise Schmandt-Besserat heeft het schrift, waarvan de oudste verschijningsvorm (het beeldschrift) in Mesopotamië op ± 3100 v. Chr. gedateerd wordt, zich ontwikkeld uit een veel ouder systeem van visuele communicatie. Bij opgravingen in het Midden-Oosten (van Egypte tot de Indus-vallei) komen regelmatig heel kleine voorwerpjes van klei tevoorschijn, die meestal voor „speelgoedjes" worden aangezien. Mevr. Schmandt-Besserat meent, dat deze voorwerpjes beschouwd moeten worden als tekens, waarmee men bepaalde gegevens registreerde. In een later stadium ging men er toe over, de tekens in de weke klei (b.v. kleiplankjes) te drukken. Als deze theorie juist is, kan de oorsprong van het schrift 5000 jaar teruggeschoven worden in de tijd.

Literatuurbespreking Opgravingen in Amsterdam; twintig jaar stadskernonderzoek. Haarlem, Fibula-van Dishoeck, 1977. 524 blz. Prijs ƒ39,50. Het heeft lang geduurd, voordat het veelvuldig aangekondigde standaardwerk over 20 jaar stadskernonderzoek in onze hoofdstad is verschenen. Het is het collectieve product („gemaakt" vermeldt, wonderlijk genoeg, het titelblad) van de bij het onderzoek betrokkenen. Aan de beschrijving van het vondstmateriaal (die zo'n 430 blz. in beslag neemt), gaan korte bijdragen over het stadskernonderzoek in een aantal Europese steden èn in Amsterdam zelf vooraf. In het voorwoord constateert ir. P. J. Bakker, dat de samenstellers met dit werk de dank van de wetenschappelijke (curs. van mij, St.) archeologie hebben verdiend. Een (ongewild) leuke zin, die beurtelings tot gekners van tanden en een grijnslach kan leiden. Maar nu de archeologie zelf. Men weet waar het om gaat: Sinds 1972 heeft een daarvoor afzonderlijk in het leven geroepen Afd. Archeologie van de Dienst der Publieke Werken en

het Amsterdams Historisch Museum zich beziggehouden met de archeologische „begeleiding" van de aanleg van de Metro-Oostlijn. Voordien — van 1954 af — had het I.P.P. op bescheiden schaal aan stadskernonderzoek gedaan. Een aantal publikaties was daarvan het gevolg, o.m. het in 1966 verschenen „Stadskernonderzoek in Amsterdam (1954-1962)" en het in 1972 verschenen „Vondsten onder de St. Olofskapel", beide publicaties onder redactie van H. H. van Regteren Altena. In het voor ons liggende boek is het gehele stadskernonderzoek gedurende de periode 1954-1974 samengevat. De nadruk valt daarbij vooral op een nauwkeurige, overvloedig geïllusteerde inventarisatie van het vondstmateriaal, gegroepeerd in een groot aantal categorieën, o.m.: Leer; textiel; kledingsaccessoires; sieraden, aardewerk; glaswerk; eetgerei; tinnen voorwerpen; houten voorwerpen; sleutels en sloten; munten en penningen; gereedschap; zaden en vruchten. Binnen elke categorie worden vergelijkingen getroffen met het van onderzoekingen elders in Europa bekende vondstmateriaal. Ook aan de op schilderijen afgebeelde archeologica

233


wordt ruimschoots aandacht besteed. Uit deze benadering resulteert een zowel voor belangstellenden als voor belanghebbenden uiterst waardevolle reconstructie van een brok middeleeuwse „handel en wandel", waarvan de documentaire waarde voor toekomstige onderzoekingen hoog moet worden aangeslagen. De uitgever heeft dit belang ingezien en het boek in een degelijke jas gestoken. Enkele kritische op- en aanmerkingen mogen in deze bespreking niet ontbreken. Een eindredacteur b.v. zou geen overbodige luxe geweest zijn. Dan zouden de literatuurverwijzingen bij de diverse hoofdstukken èn de algemene literatuuropgave waarschijnlijk beter op elkaar zijn afgestemd. Nu moet geconstateerd worden, dat meer dan tien in de literatuurverwijzingen geciteerde auteurs — o.a. Hünener, Schopperum, Hughes, Artsikhovsky, Grieg, Kaminskiej, Eule Ger]ach(?), Sterck en Canter Cremers.van der Does — in de literatuuropgave ontbreken. Daarin komt wél een artikel van Friedrich(!) en Conijn voor, maar de artikelen van Friederich in Westerheem ontbreken, hoewel in het (zeer summiere) hoofdstukje over „rookgerei" er wel naar verwezen wordt. De in 1975 verschenen monografie „Pijpelogie" is in 't geheel niet vermeld. Hetzelfde geldt voor de in 1976 verschenen monografie van dr. Renaud over „middeleeuwse ceramiek". Soms verwijst men in de tekst naar tentoonstellingscatalogi, b.v. „Catalogus Rotterdam". In de literatuuropgave zoekt men dan tevergeefs; men moet nl. bij Katalogus kijken. Met de schrijfwijze van de Nederlandse taal heeft men het nogal te kwaad gehad; de van geografische benamingen afgeleide bijv. nw. heeft men klein geschreven, een foutieve gewoonte, die zeker niet op het „Groene boekje", maar waarschijnlijk wel op de eigenzinnigheid(??) van de typografen valt terug te voeren. Het gaat in dit boek echter minder om literatuur en taal dan om vondsten en het beeld dat deze oproepen van een stuk middeleeuws leven. Dit bedenkende kan ik het boek van harte aanbevelen. De prijs mag, gezien omvang en uitvoering, geen beletsel zijn. P. Stuurman Egyptisch boek: „Djadja-em-aucb zedde de dag" Uitgev. Ploegsma, Amsterdam C. 1976 — ƒ 19,90 Waarom zouden boeken altijd de vorm moeten hebben die wij kennen? De raadselachtige hiërogliefen op een papyrusrol van zo'n 3500 jaar geleden, werden door de egyptologe Lise Maniche gekopieerd (vertaling W. J. C. RoyerBicker en Hans D. Schneider); zij staan nu afgedrukt op een boekrol, lang 2.70 m, die getrouw het uiterlijk heeft van het antieke papyrus. Toegevoegd is een klein smal boekje, waarin

234

allerlei bijzonderheden staan over hiërogliefen, Egyptische hofhouding en gewoonten, ambtenarij en godsdienst. Het geheel is geborgen in een metalen koker, die in mooie kleuren bedrukt is met tekens van een oude mummiekist afkomstig. Het aardige, eenvoudige verhaal is hier op zeer originele wijze toegankelijk gemaakt voor jong en oud. Hoofdpersoon vormt de farao Snefroe, de vader van Cheops; ongeveer 1000 jaar na zijn dood zou deze geschiedenis zijn opgetekend. H. J. C. Mr. } . W. Groesbeek: Huis ter Kleef, 1977. Deel XXIX uit de serie: „Nederlandse Kastelen". Uitgave: Nederl. Kastelenstichting — Kon. Nederl. Toeristenbond A.N.W.B. Een goed geschreven en zeer leesbaar boekje, dat de veelzijdige lotgevallen behelst van „'t Huys te Cleeff", waarvan thans nog een brok ruïne zichtbaar is op het terrein van de 75-jarige Plantsoenendienst te Haarlem (vroeger Schoten). De deskundige auteur, oud rijksarchivaris, behandelt achtereenvolgens de diverse bezitters van het kasteel, dat omstreeks 1393 is gesticht. Genoemd en besproken worden de families van Rolland, de Wilde, de Cuser's, de van Cleve's, de van Borsselen's en tenslotte de van Brederode's (1492). In 1573 was het huis hoofdkwartier van de Spanjaarden tijdens het beleg van Haarlem; zij lieten het daarna in de lucht vliegen. Vele illustraties laten zien hoe het huis er eens uitzag en hoe de ruïne ervan in de loop der eeuwen steeds kleiner werd. Wat nog rest, behalve het brok ruïne in de Stadstuin, is een verbouwd overblijfsel van „de Kaatsbaan" met een sierlijk achthoekig torentje. Coenraad de Cuser wordt genoemd als de stichter, maar oudere kloostermoppen wijzen erop, dat hier al, minstens in de 13de eeuw, een eerder huis terplaatse heeft gestaan. Het zeer grote terrein dat erbij hoorde, strekte zich uit van de Delft tot het Spaarne. H. J. C. Magnus Magnusson. Goden en helden van de Vikingen; met foto's van Werner Forman; vertaald door Joke Westerweel-Ybema. Bussum, Fibula-van Dishoeck, 1976. 128 blz. Prijs ƒ 29,50. Luisterend naar het Zeer Ernstige en Diepzinnige geloei van de mythische helden en heldinnen in Wagner's opera's is het haast onvoorstelbaar, dat iemand zich op speelse en relativerende wijze met de Noor(d)se godenwereld zou kunnen bezighouden. Maar evenals in het eerder door mij besproken „De Vikingen" (Westerheem XXV, 1976, afl. 4) is het Magnusson ook nu weer gelukt, de juiste toon te treffen en niet van het soms zo verraderlijk smalle pad tussen het „te veel" en het „te weinig" af te wijken. Hij


schildert de „Goden en helden van de Vikingen", evenals trouwens de Vikingen zelf, op genuanceerde wijze: het zijn geen bloeddorstige clichèmannetjes en -vrouwtjes, maar wezens die zowel gecompliceerd als triviaal, zowel wreed als edelmoedig zijn. In het voor ons liggende boek gaat het echter niet alleen — misschien zelfs niet in de eerste plaats — om de tekst, hoe instructief die dan ook mag zijn. Minstens zo belangrijk zijn de illustraties: meer dan 120 schitterende kleurenfoto's van de bekende fotograaf Werner Forman. Zij geven met elkaar een indringend beeld van de expressieve wijze, waarop de Vikingen hun goden en helden hebben beleefd en hebben vormgegeven in brons en zilver, in hout en steen. Een aantal suggestieve natuurfoto's geven een al even indringende impressie van de nu eens duistere, dan weer heldere of nevelige wereld, waarin deze mythische wezens verkeerden. Om tot de tekst terug te keren: Het is jammer dat de vertaling nogal wat te wensen overlaat. Zo wordt er op, blz. 11 van „uitgegrifte rotstekeningen" gesproken, terwijl we op blz. 31 kunnen lezen, dat de „archeologen tot nu toe maar één echte Viking opgraving (hebben) gevonden en wel op Newfoundland" Soms worden de termen Vikingen en Noormannen naast (of door?) elkaar gebruikt, zonder dat duidelijk wordt of er verschil in betekenis bestaat en zo ja, welk. Maar het gaat in dit boek, zoals gezegd, in de eerste plaats om de foto's. En die zijn schitterend. Hetzelfde geldt voor de verzorging van het boek door Uitgeverij Fibula-van Dishoeck. P. Stuurman K. Gutbrod. Cantecleer geschiedenis van de oudste kuituren; met medewerking van Marcel Brion, Jan G. P. Best, Ingeborg Bolz, Gerhard Bosinski, Edith Dittrich, Margarete Dohrn-Ihmig, Hans-Eckhart Joachim en Sibylle von Reden; uit het Duits vertaald door E. B. van Velzen en A. Peddemors. De Bilt, Cantecleer, 1976, 444 blz., 677 illustraties. Prijs ƒ27,50 (ing.); ƒ32,50 (geb.). Het is geen geringe opgave om in bijna 450 blz. het beeld te schetsen, dat de archeologie oproept van de oude kuituren van de oude én de nieuwe wereld: Azië, Europa, Afrika én (Noord-, Midden- en Zuid-) Amerika. De auteur verzekerde zich, om deze onderneming tot een goed einde te brengen, van de medewerking van een aantal deskundigen van naam, waaronder Sibylle von Reden, die in actie komt, als er een moedergodin valt bij te dragen. Maar het leeuwendeel van de tekst is van de hand van Gutbrod zelf. Het kan niet anders dan dat bij zo'n veelomvat-

tende opzet, ook al zijn daarvoor 450 blz. beschikbaar, niet elk onderwerp even goed uit de verf komt. Jammer genoeg wordt een aantal onderwerpen (lees: kuituren) niet eens in de (grond-)verf gezet. Zo ontbreken b.v. Standvoetbeker- en Klokbekerkultuur en wordt de Myceense kuituur ingeleid met de mededeling dat „de Midden-Helladische beschaving van ca. 20001600 v. Chr. wordt gekenmerkt door nieuwe woningtypen ", terwijl in het voorafgaande met geen woord gerept is over de (Vroeg-) Helladische beschaving. Het is duidelijk: De auteur heeft zich beperkingen moeten opleggen en dat heeft nogal eens geleid tot een tamelijk aanvechtbare selectie en een tegen oppervlakkigheid aanleunende beknopt, heid. Maar de positieve indruk overweegt: Gutbrod schrijft boeiend; bovendien is zijn belezenheid groot, zodat de weergave van de feiten meestal correct is. Vooral de hoofdstukken VI (De eerste beschavingen), VII (Vooraziatische en Egeïsche kuituren) en XI-XIII (Noord-, Midden- en Zuid-Amerika) zijn, hun beknoptheid ten spijt, zeker wel geslaagd. Deze toch wel positief uitvallende balans heeft betrekking op de oorspronkelijke, in de reeks „Du Mont Dokumente" veschenen, Duitse tekst. De te recenseren uitgave is echter de Nederlandse vertaling. En hiervan moet ik helaas, mèt Nijhoff, nogal eens zeggen: Lees maar, er staat niet wat er (in het origineel) staat". Al lezende stuit men meermalen op vreemde zinswendingen, onbegrijpelijke alinea's en drukfouten. Om te beginnen met de titel: „frühen Kuituren" is vertaald met „oudste kuituren". In de tekst is echter voortdurend sprake van vroege kuituren (c.q. beschavingen), terwijl we op de achterflap geconfronteerd worden met oude kuituren. Een verwarrende zaak. Wanneer zijn kuituren „früh", „oud" of „oudst"? En wanneer houden ze op, dit te zijn? De kriteria, die de auteur aanlegt, zijn niet altijd even duidelijk. Vandaar de verwarring. Wat te denken van de volgende zin (blz. 40): „Het in drieën delen van de steentijd in oudesteentijd of paleolithicum, midden-steentijd of mesolithicum en nieuwe steentijd of neolithicum is één periode van de uit drie delen bestaande voorgeschiedenis of prehistorie, nl. steentijd, ijzertijd en bronstijd". Op blz. 254 is sprake van geweldige neolithische „afzettingen" en dat klinkt me al even vreemd in de oren als „boe(r)derijen die met hun lengte-as steeds noordwestnoordoost georiënteerd waren" (blz. 282). Op dezelfde blz. lezen we: „De aanleg in groepen van de grafkuilen was hetzelfde als bij de huizen". In de oorspronkelijke tekst staat: „Die gruppenweise angelegten Grabgruben halten die gleiche Ausrichtung wie die Hauser". Volstrekt onbegrijpelijk is de volgende alinea:

235


(blz. 291) „Het belangrijkste argument tegen deze opvatting (nl. dat de Etrusken van de Liguriërs afstamden) is de verscheidenheid in de oud-Ligurische taal, waarvan nog sporen in plaatsnamen zijn overgebleven van de Etruskische, die weer een aantal met de oudste Oostmediterrane talen verwante woordstammen bezit". Bedoeld wordt: de verschillen tussen de oudLigurische en de Etruskische taal! Het is onjuist, de vertalers voor deze en andere „ontsporingen" verantwoordelijk te stellen. Het is mij nl. bekend dat vele van de hierboven vermelde onjuistheden en onnauwkeurigheden pas zijn ontstaan nadat de vertalers hun taak hadden voltooid. Wat is nl. het geval? Een vertaalde tekst neemt meestal meer ruimte in beslag dan de originele tekst. Als men zich bij de lay-out echter van bladzij tot bladzij baseert op de omvang van die originele tekst komt men ruimte te kort. De oplossing is eenvoudig: men kapt hier en daar wat, kort elders een tekst in... Een te krap tijdschema doet dan de rest. Jammer! En dit te meer, omdat in de Nederlandse uitgave wel degelijk pluspunten zijn aan te wijzen. De bijschriften die de bijna 700 illustraties begeleiden, zijn vollediger en bevatten meer informatie dan die in de oorspronkelijke uitgave. De zeer talrijke literatuuropgaven zijn grondig herzien, aangevuld en „up-to-date" gebracht. In aanmerking nemend, dat voor vele lezers de talrijke afbeeldingen de hoofdschotel zullen vormen, kan de Nederlandse uitgave onder het nodige voorbehoud worden aanbevolen. Maar het wachten is wél op een grondig gecorrigeerde herdruk! P. Stuurman Ir. D. M. van der Schrier. Gevolgen van bodemdaling in vroegere eeuwen voor de waterhuishouding in West-Overijssel in het algemeen en in de omgeving van Hasselt in het bijzonder. Vereniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis; Verslagen en Mededelingen; 90e stuk 1975, 212 t/m 221. Ir. van der Schrier, werkzaam bij de Provinciale Waterstaat te Zwolle, schrijver van diverse artikelen op het gebied van de geschiedenis van de waterhuishouding in Overijssel, toetst de door ir. T. Edelman geponeerde stelling dat „de (vroege) ontginningen, vooral van veenland, in het algemeen vooraf zijn gegaan aan de aanleg van waterkeringen", aan de ontwikkeling van de waterbeheersing in het gebied van de IJssel-Vechtdelta. De door Edelman, op grond van studies van vooral Bennema en Jelgersma, ontwikkelde stelling komt er op neer dat „De lage landen bij de zee door toedoen van de mens zijn ont-

236

staan; eertijds lagen zij voor een groot deel zo hoog, dat de zee er slechts zelden overheen kwam". Door verschillende activiteiten van de mens, zoals verlaging van de grondwaterstand, veenbrand-cultuur — vooral bij de verbouw van boekweit op hoge venen toegepast —, turfwinning en moernering — het verbranden van veen voor de zoutwinning — is bodemdaling opgetreden, waardoor de aanleg van dijken noodzakelijk werd. Van der Schrier schat de bodemdaling als gevolg van menselijke activiteit in de huidige en vroegere veengebieden in Overijssel op minstens twee meter sinds het begin van de jaartelling. Over dezelfde periode kan de relatieve stijging van de zeespiegel volgens hem op ca. 1.20 meter worden gesteld. Vanuit deze gezichtshoek komt hij met een nieuwe visie op de bewoningsgeschiedenis van Overijssel. „In de Romeinse tijd werden onder meer Salland en Twente bewoond door Frankische stammen. Men neemt aan dat in die tijd slechts kleine gedeelten van de Overijsselse wildernissen bewoonbaar waren. Toch moeten de Franken relatief een machtig volk zijn geweest gezien hun enorme expansie naar het zuiden in en na de Romeinse tijd. Blok neemt aan dat door het voortdurend emigreren van Franken uit Oost-Nederland dit gebied een tijdlang uiterst dun bevolkt is geweest, waardoor de cultuurgrond grotendeels woest werd. Ik vraag mij af of veel cultuurgrond niet woest is geworden door wateroverlast als gevolg van bodemdaling door akkerbouw op veenland. De bewoners van de hoog en droog gelegen terreingedeelten in het veen kunnen door hun vermoedelijke veenbrandcultuur het reliëf en daardoor de natuurlijke afwateringsmogelijkheden zó hebben verstoord dat het land onbewoonbaar werd. Deze veronderstelling kan zowel verklaren hoe gedurende een bepaalde periode Salland en omgeving woonplaats en voedsel heeft kunnen verschaffen aan de machtige stam der Salische Franken, als de oorzaak aangeven van de grote rol die deze stam noodgedwongen moest spelen bij de Germaanse invallen in het Romeinse rijk." Of de vele door Van der Schrier in zijn artikel aangedragen, interessante historisch-waterstaatskundige gegevens inzake het gebied van WestOverijssel voldoende zijn om zijn nogal revolutionaire visie op de geschiedenis van de Franken in Overijssel genoeg te kunnen ondersteunen, laat ik graag aan deskundiger personen ter beoor deling over. Zijn visie is in ieder geval belangrijk genoeg om er hier de aandacht op te vestigen. Een enkele vraag slechts: wijst het voorkomen van oude zelfs tot in prehistorische tijd teruggaande rivier- of streeknamen altijd op continuiteit in bewoning? Kunnen deze namen niet door nieuwkomers als relict in hun taalschat, zijn meegenomen? R. van Beek


Jaarboek voor Munt- en Penningkunde Ph. Grierson publiceert in het Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 60/61, 1973/74 pp. 153-156 een vierde exemplaar van de merkwaardige munt, die aan de ene kant het opschrift draagt AUDULFUS FRISIA, en op de keerzijde VICTORIA AUDULFO. Dit stuk bevindt zich in het Brits Museum, maar was tot nu toe onopgemerkt gebleven, hoewel het al sinds 1611 — zij het verkeerd gelezen — bekend is. Het eerste exemplaar van deze munt, in het destijds keizerlijke kabinet van Frankrijk, werd gepubliceerd in 1854, de vindplaats van dit stuk schijnt onbekend. Twee exemplaren bevonden zich in de vondst van Escharen in 1897, tenslotte is de vindplaats van het vierde, nu weer herontdekte, exemplaar ook niet bekend. Bij alle vier nu bekende exemplaren zijn de stempels van vóóren keerzijde gelijk. Merkwaardig is dat de drie oude afbeeldingen van het stuk uit het Brits Museum de voorstelling wekken alsof dit van zilver is, ook andere details waarschuwen ons oude afbeeldingen niet zomaar te vertrouwen. Grierson dateert dit gouden muntje van Friesland(?) op het eind van de Vide eeuw. In hetzelfde jaarboek pp. 156-158 vindt men onder de titel „The Lutje-Saaksum Hoard: a Correction", een betoog van D. Hill en J. Sharples, waaruit blijkt dat er ten onrechte tot nu toe sprake is geweest van een vondst te LutjeSaaksum én van een soortgelijke sceatta-vondst ergens in de provincie Groningen: er is slechts één vondst, gedaan in 1917, en bestaande uit 27 sceattas, dat zijn zilveren muntjes uit de laatmerovingse tijd, vooral gebruikt in Engeland en de Lage Landen. dB Haarlems Bodemonderzoek, nr. 3, 1977. Uitgave van de Gem. Commissie Oudheidk. bodemonderzoek Haarlem.

Dit fraai uitgevoerde nr. bevat drie artikelen die, voorzien van vele illustraties, foto's, tekeningen en doorsneden, nader licht werpen op de oude en oudste geschiedenis van deze stad. Allereerst een interessant artikel van J. Schimmer „Archeologisch onderzoek „Maranka", 1974/ '75." Deze opgraving door AWN-leden verricht vond plaats op de hoek van de Lange Veerstraat en de Anegang, waar in 1970 een meubelmagazijn „Maranka" was afgebrand. Een uitvoerig verslag van de opgraving wordt gegeven in het artikel van de hand van de'heer J. Schimmer opgenomen in deze aflevering van Westerheem. Een aangrenzende kelder, met kruisgewelven steunend op twee achthoekige zandstenen zuiltjes (die geborgen konden worden) werd onderzocht, opgemeten en in tekening gebracht door de Historische Werkgroep Haarlem, zoals een art. van Paul Marselje vermeldt. Een derde artikel, eveneens met foto's en plattegronden verlucht is van de hand van dr. J. Th. R. van Greevenbroek. Dit gaat over „Archeologische waarnemingen bij rioleringswerkzaamheden" en behandelt achtereenvolgens: De Leidse buurt, de Krocht en omgeving, de Grote Houtstraat e.o., Westerhoutpark en Schouwtjeslaan en de Slachthuisbuurt. Behalve het vaststellen van de oude strandwal en Strandvlakte, zijn vele interessante zaken aan het licht gekomen, o.a. een minstens 10 m lange gemetselde gang (eind 16-begin 17) 'onder het Verwulft, drie grote complete waterputten in de Gr. Houtstraat, Doelstraat en Breestraat, talrijke overblijfselen van menselijke skeletten op de plaats van het Romaanse St. Gangolfs Gasthuis (thans Botermarkt) vele scherven, enkele munten en een penning (eerste helft 17), enz. Door al deze nauwkeurige onderzoekingen begint er enig licht te komen in de oude en oudste historie van Haarlem.

H. J. C.

Drukfouten In het artikeltje van C. A. Kalee, afl. 3, p. 134 dient men in het omschrift van de munt NEVAE te veranderen in NERVAE en Abundontia te wijzigen in Abundantia. In het artikel van C. A. Kalmeijer, afl. 4, p. 172 e.v. dienen de volgende correcties aangebracht te worden:

p. 174, opschrift afbeelding 2: Lipsiae MDCCXLVIII" wijzigen in Lipsiae MDCCXLVIII1 p. 175, noot 4, regel 16: 1779 wijzigen in 1799 p. 175, noot 7, regel 9: Goeree wijzigen in Goere, regel 13: Goeree oud 12 jaren wijzigen in Goere oud 12 jaren. 237


Afdelingsnieuws Afdeling Kennemerland Overzicht van de veldactiviteiten in 1976 Werkgroep Haarlem: Tot april 1976 werden de opgravingen in het voormalig Brinkman-complex voortgezet. Door het voorkomen van vele funderingsresten, beer- en waterputten was slechts sporadisch een stukje onderzoek bruikbaar. De reeds in 1975 gedane constatering dat de oudste bewoning op het oude duinzand uit de lle-12e eeuw dateerde, werd bevestigd. Er werden op verschillende plaatsen in de stad boringen verricht, o.a. op de binnenplaats (ingang Pieterstraat) van Bouw. en Woningtoezicht aan de Kruisstraat. Op een diepte van 2.50 m en 3.30 m. werden houtskoolsporen waargenomen, welke aanwijzing interressant genoeg is om een opgraving te rechtvaardigen. De boringen in de tuin van het voormalig Barbara Gasthuis (thans Jansweg 54) en in de aangrenzende tuin van de voormalige kleuterschool aan de Smedestraat 33, leverde zoveel aanwijzingen op, dat bij het beschikbaar zijn van deze terreinen vanaf april tot op heden opgravingen plaatsvinden. Vooral de tuin van het Barbara Gasthuis leverde een spectaculair resultaat op: in een depressie van het oude duinzand, op een diepte van 3.30 m., werd inheems aardewerk tezamen met scherven van een Romeins dolium gevonden. In een daarboven liggende laag waren naast botten ook scherven aanwezig uit de 12e-14e eeuw. Bij werkzaamheden aan het vernieuwen van de rioleringen werden in de Doelstraat, de Breestraat en de Grote Houtstraat grote waterputten aangetroffen. Ze lagen in de straten en waren kennelijk voor algemeen gebruik bestemd. De grote afmetingen: doorsnede 2.50 m en diepte 3.50 m. wijzen ook hierop. Het aardewerk in de verschillende rioleringssleuven was niet ouder dan de 15e eeuw: scherven van Siegburgkannen. Werkgroep Hoogovens: In 1976 heeft de werkgroep zich voornamelijk beziggehouden met het inventariseren van vindplaatsen, het sorteren van het aanwezige materiaal en het bijwerken van het archief. Er is een begin gemaakt met een onderzoek van het aanwezige botmateriaal, de mensenschedel uit de Ijzertijd is onderzocht door dr. G. N. van Vark, verbonden aan het laboratorium voor Anatomie en Embryologie te Groningen, het overige materiaal wordt door medewerkers van het Albert Egges van Giffeninstituut voor Pre- en Protohistorie te Amsterdam onderzocht.

238

Werkgroep Velsen: In 1976 werd het onderzoek naar de Romeins AugusteĂŻsche versterking te Velsen voortgezet. Er werden nieuwe palenrijen ontdekt, die nog niet in een bepaalde samenhang konden worden geĂŻnterpreteerd. In oktober werd een Romeinse waterput ontdekt, die uit een 2 m. hoog ingegraven wijnvat bestond, met daarboven een houten bekisting (pe het artikel van J. Schimmer op pag. 224 e.v).

Afdeling Noord-Holland-Noord St. Pancras In het kader van de uitbreidingen van de gemeente Alkmaar werden in het najaar van 1976 en worden er in het oosten van het zuidelijk deel van het dorp St. Pancras industrieterreinen tot stand gebracht. De terreinen liggen oostwaarts van de zuidnoordgaande hoofdweg van het dorp en strekken zich vanaf die weg eerst nog uit op de strandwalgronden van de zandrug die verloopt van Oudorp tot St. Pancras. Vervolgens liggen ze in de voormalige polder Westbeverkoog die uit veenland bestaat. Ongeveer op de scheiding tussen de zand- en veengronden verliep ongeveer evenwijdig met het wegenstramien van het dorp, dus noord-zuid gaande, een afwateringssloot die als gevolg van de werken droog kwam te liggen. Door de activiteiten van J. v. d. Molen en H. Olie te St. Pancras konden vooral uit de westelijke oever van die sloot vele stukken van laat middeleeuws aardewerk worden geborgen in de maanden september en oktober van 1976. Bovendien konden door het graven van dwarscoupures in de slootoever en in enkele ontsluitingen die door de werken onstonden, historische terreingegevens worden verkregen voordat de terreinen werden opgespoten. Hierbij kwam aan het licht dat de hiervoor genoemde sloot oudtijds van belang breder moet zijn geweest en dat daarin gebroken aardewerk werd geworpen dat door het van lieverlede uitbreiden van vooral de westelijke oever goed geborgen tot op heden kon achterblijven. Ook kon worden geconstateerd dat in het terrein nabij de sloot in de middeleeuwen vele ontgravingen moeten zijn gedaan. Naar het zich laat aanzien geschiedde dit voor het benutten van de veenlagen voor brandstofbehoefte. De meeste gevonden stukken zijn van blauwgrijze en donkere kogelpotten met geavanceerde randen. Van het Duitse steengoed werden maar weinige stukken gevonden. Van waarde waren


ook enkele scherven van Andenne aardewerk, die de heer A. Bruijn van de R.O.B, zeer bereidwillig heeft willen bezien en door hem zijn gedateerd op de 12e/13e eeuw. Interessant waren ook enkele stukken met geelbruin of groen glazuur versierd met evenwijdige ribbels of radstempel opdruk. Overeenkomend met de vele vondsten uit Aardenburg waarvan gedacht wordt dat het fabricage centrum in Vlaanderen lag. Voor het beoordelen van het aardewerk is het van belang in herinnering te brengen dat na de moord op Floris de V. in 1296 de Westfriezen in opstand kwamen en daarna vernietigend werden verslagen in 1297 op de Vronergeest waar nu St. Pancras ligt. Uit de bestaande bronnen krijgt men de indruk dat het dorp grondig werd verwoest en dat enkele overlevenden slechts werd toegestaan te mogen gaan wonen aan de Noorder Rekerdijk ter plaatse van het tegenwoordige Koedijk. Hieruit volgt dat de besproken aardewerkvondsten in dit geval interessant zijn omdat voor hun jongste begrenzing het verantwoord lijkt het einde van de 13e eeuw aan te houden. Geestmerambacht Ten noorden van Alkmaar aan de oude Westfriese omringdijk, ter plaatse bekend als de Zuider Rekerdijk lag tot voor weinig jaren het gehucht Huiswaard. Deze plaats is thans zo goed als opgegaan in de uitbreidingen van Groot Alkmaar die noordoostwaarts van de stad gereedgekomen of in uitvoering zijn als de plannen Huiswaard I, II en III. Vanaf vorenbedoeld gehucht strekt zich in noordnoordoostelijke richting in de polder Geestmerambacht een wat hogere zandrug uit van strandwal- en strandwalovergangs gronden. Na ongeveer 1600 verdwijnen deze gronden onder jongere kleiafzettingen. Daarvan gescheiden door een lagere vlakte (de voormalige Vronermeer) verloopt deze rug dus ongeveer evenwijdig met de oostelijker gelegen strandwal Oudorp - St. Pancras die van veel groter allure is. Voor het maken van een weg t.b.v. de genoemde stadsuitbreiding is in het najaar van 1976 de rug van Huiswaard door een ontgraving voor grondverbetering — een z.g. cunet — dwars door-

sneden op ongeveer 1400 m. uit de oude kern van Huiswaard gerekend. Door leden van de afdeling werd in de gemaakte coupure die een breedte had van ± 22 m. en als een gelukkige omstandigheid daar ter plaatse in het zand minder diep was uitgegraven dan meer ten oosten en westen daarvan, een vindplaats ontdekt van aardewerkscherven die afkomstig zijn uit twee verschillende vroege perioden. Eerstens inheems aardewerk, dat, zoals het zich laat aanzien, ongeveer gedateerd kan worden even vóór en na Chr. geboorte. Ten tweede op dezelfde plaats konden ook vroeg middeleeuwse scherven worden geborgen. Onder de laatste waren stukken van vroege kogelpotten maar ook van import uit het Rijngebied. Ongeveer 9e eeuws goed. Over het algemeen gestoord, waren toch ter hoogte van het midden van de zandrug in het cunet nog kleine delen van het oude loopvlak te vinden en te onderzoeken. Ook is het bekend dat iets westelijker in een tijd toen er nog geen aandacht werd besteed aan oudheidkundige merkwaardigheden — tussen de beide wereldoorlogen — zandafgravingen hebben plaats gehad. Het lijkt erop dat het Friese materiaal en het vroegmiddeleeuwse ± 0,80 m. onder het maaiveld ongeveer in eenzelfde loopvlak voorkwam. Een kleikoek op het zand met een diameter van 1,50 m. kan een oude hutvloer geweest zijn die werd gedateerd door een 9e eeuws import scherfje in de massa. Bij de Friese scherven komen stukken met streepbandversiering voor. Ook stukken met indrukken op de rand en rondgaande vingerafdrukken op de schouder. Verdere versieringen op de wand zijn evenwijdige gestrekte of gebogen groefjes of regelmatig geplaatste nagelindrukken. Bij de vroeg middeleeuwse scherven zijn enkele stukjes van het Badorf en pseudo-Badorf aardewerk. Over de opbouw van de zandrug is het laatste woord nog niet gezegd. De profielen langs de zijde van het cunet wezen uit dat er vóór de beide perioden van bewoning geulen in het landschap waren geweest en dat daarna verhoging is opgetreden door zand- en plaatselijke kleiafzettingen.

Tentoonstellingsnieuws Rotterdam, Museum voor Land- en Volkenkunde, Willemskade 25; Précolumbiaanse kunst, tot 14 november.

Leiden, Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28: „Over de grens van de Etrusken" (Etruskische kunst uit eigen bezit), vanaf 25 november. 239


Lezingen Lezingen in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden

Afdeling Kennemerland

23 oktober G. Elzinga, Leeuwarden De „terpencultuur" in Friesland. 8 november Dr. G. de Boe, Brussel Prehistorische riviervondsten en Romeinse schepen te Pommeroeul (Henegouwen).

P. Vons De Romeinen in Velsen zaal Frankestraat 24 — Haarlem

29 november Drs. L. B. van der Meer, Leiden Over de grens der Etrusken. 13 december Dr. J. M. G. van der Poel, Wageningen Landbouwwerktuigen in de prehistorie en in de middeleeuwen.

Afdeling Den Haag Woensdag 16 november — 20.00 uur Drs. W. R. K. Perizonius Opgegraven menselijke skeletten, wat doen we ermee? Hemsterhuisstraat 2e — Den Haag Woensdag 14 december — 20.00 uur R. Horrëus de Haas Leven in het Stenen Tijdperk Hemsterhuisstraat 2e — Den Haag

Afdeling Rotterdam Dinsdag 22 november — 20.00 uur Drs. F. J. A. M. Meyer Onderwater.archeologie in de Middellandse Zee Leskamer Oogziekenhuis, Schiedamsevest 180, Rotterdam

Afdeling Rijnstreek (Leiden e.o.) Dinsdag 22 november — 20.00 uur A. M. Hulkenberg Historie, bewoners en restauratie van kasteel Dever te Lisse Lab. v. Celbiologie, Acad. Ziekenhuis gebouw 55, Wassenaarseweg — Leiden

Maandag 14 november — 20.00 uur

Woensdag 14 december — 20.00 uur • Drs. F. R. van Iterson Scholten Het Laat Neolithische nederzettingscomplex te Aartswoud zaal Frankestraat 24 — Haarlem

Afdeling Twente Woensdag 9 november •— 20.00 uur Prof. C. A. Verbraak De betekenis van de astronomie en geometrie in het Neolithicum Centrum „de Bijenkorf" — Borne Vrijdag 9 december — 20.00 uur Dr. H. N. Boon Op weg naar Samarkand In Cosa, Markt 2, Hengelo (O)

Afdeling Utrecht Woensdag 9 november — 20.00 uur Dr. J. J. Butler Metaalbewerking en metaalbewerkers Bronstijd Pieterskerkhof 5 — Utrecht Woensdag 14 december — 20.00 uur F. Kipp Het Wed 15 en 17 te Utrecht, een bouwhistorisch onderzoek Pieterskerkhof 5 — Utrecht

Afdeling Zuid-Veluwe Woensdag 16 november — 19.30 uur A. M. Wouters Een onderzoek op de grens van Gelderse Vallei en Utrechtse heuvelrug Rijksarch., Markt 1 — Arnhem

Voor al uw periodieken naar N.V. D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070 - 859347 240

in de


ADRESSENLIJST HOOFDBESTUUR EN AFDELINGSSECRETARIATEN DER ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND Hoofdbestuur: Algemeen Voorzitter: Dr. H. N. Boon, Marlotflat 16, Offenberglaan 1, Den Haag, tel. 070-852039; Vice-voorzitter: Mr. J. H. van Overbeek, Rusthoflaan 2, Voorburg, tel. 070-869114; Algemeen Secretaris: H. Fokkens, Waterweg 189, De Bilt, Postbus 52 - Bilthoven, tel. 030 - 760217; Algemeen Penningmeester: Drs. J. J. van Oosterwijk Bruyn, Hilversumseweg 6, Laren (N.H.), tel. 02153-86469. Leden: A. A. Arkenbout, Kleine Coolstraat 21b, Rotterdam, tel. 010-662761; Mevr. D. C. Domela Nieuwenhuis-Hordijk, Ruys de Beerenbroucklaan 5, Amstelveen, tel. 020-410562; Drs. G. J. van der Horst, Kievitspark 1, Voorhout, tel. 02522.12379; Drs. A. Peddemors, Nassaulaan 24, Zoeterwoude, tel. 071 - 890455; Ing. G. A. Baron van Till, Kemperbergerweg 141, Arnhem, tel. 085 - 434808. E rel e d e n : H. J. Calkoen (Ere-Voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. Administrateur: H. Schoorl, Postbus 100 (Van de Endelaan 90), HiUegom, tel. 02520-16482. Knipselarchief: Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816.

Secretariaten A f d e l i n g e n : 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20.

Noord-Nederland: J. Bierdrager, Hélène Swarthlaan 79, Groningen, 050-259393; Noord-Rolland Noord: F. Baars, Het Wamellant 22, Castricum, 02518-51919; Zaanstreek en omstreken: A. Tromp-Veeter, T. Slagterstraat 15, Westzaan, 075-283814; Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. W. H. Roodenburg-van der Laan, Iordenstraat 61, Haarlem, 023-315361; Amsterdam en omstreken: Ing. J. J. van Noorle Jansen, Herengracht 566, Amsterdam, tel. 020-268109. Rijnstreek: Mevr. H. Suurmond-van Leeuwen, Plantsoen 75, Leiden, 071 -123766; Den Haag en omstreken: Drs. H. Prins, Stadhoudersring 168, Zoetermeer, 079-167714; Helinium (Vlaardingen): Mej. A. M. Verburg, Huygensstraat 35, Vlaardingen, 010-358676; De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): Mevr. T. E. Henkes.Siertsema, 's Landswerf 70, Rotterdam, 010-110577; Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, Vlissingen, 01184-18758; Lek en Merwestreek: J. W. Busé, Peulenstraat 161, Hardinxveld-Giessendam, 01846-2439; Utrecht en omstreken: G. F. thoe Schwartzenberg, Wethouder Schaeplaan 29, Bunnik, 03405-3599; Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. A. Nieuwenburg-Bron, Javalaan 17, Hilversum, 02150 - 48587; Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): Mevr. E. M. van Schoor-Swarts, Zandkamp 128, Hoogland 03493-3139; West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: vacant; Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Dominicanenstraat 20, Nijmegen, 080-235808; Zuid-V eluwe: Mevr. T. van Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19, Bennekom, 08389-5418; Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: Mevr. S. G. D. Jansen-Refuge, Gildenburg 315, Colmschate, 05706 - 1496; Twente: Drs. C. J. Six Dijkstra, Staringstraat 26, Hengelo (O.), 05400-10052; IJsseldelta-Vechtstreek: Mevr. J. Zantinge-van Dijkum, De Waag 5, Hattem, 05206-2125,


V

-

' ~ .

Archeologie kalender 1978 Samen met de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek RrO.B. brengt Fibula-Van Dishoeck deze bijzondere, door de bekende grafische ontwerper Aart Verhoeven ontworpen kalender met als thema: 30 jaar opgraven in Nederland. Twaalf fraaie platen met overzichtelijk kalendarium brengen verschillende aspecten van de archeologie tot leven. Formaat: 21 x 28 cm Prijs: Ć’ 19,50 ISBN 90 228 3685 1 Verkrijgbaar in de boekhandel

Fibula-Van Dishoeck • Haarlem


XXVI-6-1977

AWN


Redactie

Inhoud

Redactieadres: Kievitspark 1, Voorhout

1977 ten einde

241

Afscheid werd hulde voor Gerrk Beex

242

S. Olivier Een oudheidkundig zoek in Goedereede

243

Hoofdredacteur: Drs. G. J. van der Horst Redacteuren: Mej. H. Goudappel C. A. Kalee O. Wttewaall Mevr. J. Zantinge-van Dijkum Redactieraad: R. van Beek Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting H. J. Calkoen A. N. van der Lee Dr. G. J. Verwers Algemeen Secretariaat A.W.N.: Postbus 52, Bilthoven Administratie A.W.N.: Postbus 100, Hillegom Contributie: ƒ 40,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Laren (N.H.) Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december

A. J. Janssen Het Wijkse Veld te Bergharen (Gelderland)

249

Af. E. Th. de Grooth Wie, Wat, Waar op het IPL

261

Proficiat

263

Fibulaprijs 1978

263

C. Hoek Drie veertiende eeuwse kannen met reliëf- en slibversiering, gevonden in de omgeving van Rotterdam

264

Drukfouten

274

Excursie Engeland 1978

274

P. C. Beunder Waarnemingen langs de Romeinse Rijnoever te Alphen a/d Rijn

(Z.H.)

275

P. Vons Muizen in de Romeinse tijd te Velsen

278

Naj aarsexcursie

280

Thermenmuseum opend

Op het omslag: Heïligenbeeldje uit Goedereede Zie pag. 246, afb. 13.

bodemonder-

te Heerlen ge281

Tentoonstellingsoieuws

283

Reacties van lezers

283

Afdelingsnieuws

284

Literatuursignalement

287

Lezingen

288


Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXVI, no. 6, december 1977

1977 ten einde Bij het verschijnen van Westerheem nr. 6, dat de jaargang 1977 afsluit krijgt men de neiging een terugblik te werpen op het afgelopen jaar. Het heeft de redactie in 1977 niet meegezeten en vooral vertragende factoren hebben zich vele malen laten gelden, hetgeen al begon met het jubileumnummer als laatste van de vorige jaargang. Hier tegenover stond, dat we gelukkig nooit gebrek hadden aan kopij en dat het gelukt As iedere aflevering te laten verschijnen met een gevarieerde inhoud, een keuze van pre-historie tot archeologie uit recente perioden. Gevraagd of de zinsnede uit Westerheem 5 pag. 198, ,,wat ons nog wel zorgen baart is de toevloed van kopij uit de afdelingen", misschien betekende dat de zorgen werden gebaard door te grote toevloed, moest ik helaas antwoorden dat het tegendeel het geval was. Dit is jammer, want als de tendens zich doorzet dat steeds meer resultaten van archeologisch onderzoek worden gepubliceerd in plaatselijke, vaak gestencilde, organen of jaarverslagen, dan betekent dit dat er steeds meer gegevens ontoegankelijk worden. Westerheem heeft een veel grotere lezerskring, zelfs tot ver in het buitenland en is bovendien opgenomen in verschillende bibliotheken. Een tijdschrift dat wordt vermeld in de Centrale Catalogus van Periodieken kan door iedereen in de bibliotheken worden opgevraagd, waardoor daarin opgenomen artikelen voor een veel groter publiek toegankelijk worden.

De redactie heeft zich als taak gesteld steeds de belangrijkste ontwikkelingen en gebeurtenissen in de Nederlandse archeologie te volgen. Waarom heeft U dan in deze jaargang niets vernomen over het proces-Vermaning en de gebeurtenissen met de vondsten van Vermaning? Wat de juridische kant vain de zaak betreft is nog geen eindpunt bereikt en zal het in ieder geval beter zijn de laatste uitspraak af te wachten. Verder zijn ook de deskundigen het dit keer weer niet eens, maar dat is niets bijzonders en komt herhaaldelijk voor in de wetenschappen. Dikwijls is dan de nodige tijd vereist om door de ontwikkeling van nieuwe theorieÍn en het gebruik van nieuwe hulpmiddelen tot nieuwe conclusies te kunnen komen, die later een nieuw en eensluidend oordeel mogelijk maken (denk 'b.v. eens aan de verschuivingen in datering van archeologische vondsten door de ontwikkeling van de C-14 methode). In afwachting hiervan is het wenselijk de resultaten van een zo groot mogelijk aantal onderzoekingen vast te leggen, opdat deze later opnieuw beschouwd kunnen worden of de proeven kunnen worden herhaald. De redactie zal zich gelukkig prijzen aan publicatie van nieuwe onderzoekingen zijn •bijdrage te kunnen leveren en hoopt in 1978, na de bevindingen van de heer Stapert, die reeds eerder werden gepubliceerd in Westerheem, ook een wetenschappelijk rapport op te nemen van het onderzoek dat de heer Wouters heeft verricht aan het vuursteenmateriaal van Vermaning. 241


De kwestie „echt of onecht" speelt niet alleen bij de stenen van Vermaning. Het is een veel verbreid probleem dat alleen bestreden kan worden door de zorgvuldigheid en volledigheid van onderzoek van de archeologische vindplaatsen. De heer Hooyer heeft in feite met zijn drie artikelen in de afgelopen jaargang het probleem al aangesneden en een reeks geopend welke naar ik verwacht nog vele afleveringen zal gaan omvatten. Met veel belangstelling zien we ook publi-

catie van veelbelovende nieuwe paleolithische vondsten, die aanvullende gegevens kunnen leveren over het paleolithicum van Nederland tegemoet. Met al deze grote verwachtingen voor de toekomst zien we de jaargang 1978 met veel vertrouwen tegemoet. De redactie van Westerheem wenst alle lezers een gelukkig 1978 en alle onderzoekers een voorspoedig jaar van onderzoek toe. G. J. v. d. H.

Afscheid werd hulde voor Gerrit Beex Het was meer dan symbolisch dat het provinciehuis in Den Bosch was uitgekozen voor een grootse huldiging, waarvan Gerrit Beex het onmiskenbare middelpunt vormde. Als eerste provinciale archeoloog van Noord Brabant nam hij op vrijdag 23 september officieel afscheid van enkele honderden vrienden, gekomen niet alleen ulit „zijn" provincie, maar uit het hele land. Ook vele vrienden uit België waren gekomen om samen met ons Gerrits pensioen te vieren. Het woord afscheid moet voor alle aanwezigen en in het bijzonder voor Gerrit zelf een humoristische betekenis gehad hebben. Bedolven onder sprankelende toespraken en daarna door een hoorn des overvloeds van cadeaus, bleef Gerrit Beex tot in zijn eigen dankwoord zichzelf. Wie verwacht had een emotioneel afscheidswoord te horen werd door Gerrit 'getrakteerd op een verrassend opgravingsverslag van The Barrow in the ,,Bossche Broek". Zeer subtiel legde Gerrit Beex de vier kwadranten bloot, waarbij hij achtereenvolgens de R.O.B., de Provincie Noord Brabant, Brabants Heem en het Provinciaal Genootschap op de korrel, of liever op de schop nam. Zijn eigenschap om met weinig woorden veel te zeggen, kennelijk genietend van de betrekkelijkheid van wat in „zijn vak" belangrijk heet, karakteriseerde zijn wederwoord. 242

Natuurlijk was Gerrit wel onder de indruk van al die drukte, vooral omdat hij „als enige niet uitgenodigd was, omdat ze het tot het laatste ogenblik geheim hadden willen houden". De grootste verrassing voor hem moet toch wel het vriendenlboek geweest zijn, dat onder de titel Brabants Oudheden, door een dertigtal goede bekenden werd samengesteld. De Stichting Brabants Heem stelde zich garant voor de uitgave, die het boek tevens deed verschijnen als deel XVI in de reeks Bijdragen tot de Studie van het Brabants Heem. Het officiële afscheid had, als we er nog eens aan terugdenken, eerder het karakter van een hartelijk tot ziens voor Gerrit, voor zijn vrouw Nel en zijn zoon Wirn, die als derde in de rij met zijn ouders trots was zoveel warme handen te mogen drukken. Johan Biemans


Een oudheidkundig bodemonderzoek in Goedereede S. Olivier. zen bij de Hoofdpoort gespaard. Volgens overlevering zou een vrouw onvoorzichtig zijn geweest met het uitstorten van hete as. Gelukkig wordt de laatste decennia veel in oude luister hersteld. De in 1512 afgebouwde toren is momenteel bijna gerestaureerd en geeft Goedereede weer een beetje dat fraaie ./middeleeuwse" aanzien. Afb. 1. Inleiding In novemiber 1976 kon de Vereniging van amateur-archeologen voor GoereeOverflakkee „De Motte" een proefopgraving instellen aan de Molenstraat tegenover de kerk in Goedereede. De aloude schuren daar waren afgebroken om plaats te maken voor „nieuwbouw", aangepast aan het gezicht van het stadje.

Het onderzoek De Molenstraat strekt zich uit aan de noordzijde van het stadje en werd vroeger begrensd door „De Stadsgracht". Deze gracht, die de bouw van een stadsmuur overbodig maakte, werd in later tijd gedempt en de huizen langs de Molenstraat afgebroken. De pijl op het uit 1696 daterende kaartje geeft de plaats van het onderzoek aan en laat de behuizing en gracht zien.

Goedereede Het laatmiddeleeuwse stadje is gelegen op het eiland Goeree — eertijds Westvoorne geheten — en wordt reeds genoemd in het jaar 1312. Vóór die tijd echter zouden de graven van Holland de plaats als dorp al verschillende voorrechten hebben geschonken. Ontstaan op de zuidelijke dij'k van de in 1065 reeds bestaande polder „De Oude Oostdijk", 'kwam Goedereede in de 15e en 16e eeuw tot grote bloei. Het was een handelsplaats van alure; mede door haar „goede reede". Helaas deden twee grote branden bijna het gehele stadje in vlammen opgaan. In 1418 werd het door de Brabanders name,lijk platgebrand en in 1482 bleven alleen de kerk, het gasthuis en ongeveer 16 hui-

Afb. 2.

Een oppervlakte van ongeveer 7 vierkante meter werd tijdens het onderzoek laagsgewijs uitgediept. Het bleek dat het hier ging om een afvalpakket, dat dateert uit de 15e eeuw en een periode van ongeveer 100 jaar omvat. Afval van betekenis is na 1500 niet meer gedeponeerd, daar ver243


moedelijk de huizen op die plaats werden gebouwd. Anderhalve meter beneden het oude maaiveld (recente ophoging 90 cm) werd een ongestoord kleidek aangesneden. Naast een muurrestant van vermoedelijk één der huizen en wat brandsporen valt er weinig opzienbarends te vermelden; met uitzondering van de mobiele vondsten. De vondsten Aardewerk Tot de oudste vondsten uit het afvalpakket behoren een aantal fragmenten van twee blauw-grijs gesmoorde voorraadpotten, die ook wel naast de haard werden ingegraven en als aspot dienst deden. Zij dateren uit het begin van de 15e eeuw en kunnen worden gerekend tot de laatste golf van de blauw-grijs vervaardigde waar. Een exemplaar heeft een standrimg, terwijl de andere pot vier geknepen vinnen bezit. Grote aantallen scherven van rood-bruin gebakken aardewerk behoren tot het kookgerei.

Afb. 4.

pot op afb. 7 is gevonden tijdens het graven van funderingssleuven. Het misbakselachtige type stamt uit de tweede helft van de 15e eeuw en is gezien de

Afb. 5.

Afb. 3.

De spaarzaam geglazuurde grape op afb. 3, rechts, en afb. 4 heeft (nog) geen dekselgeul en is van spatelversieringen voorzien. Zij stamt uit het eerste kwart van de 15e eeuw. Uit het midden dateert een kookpot — nu met dekselgeul — eveneens met spaarzaam loodglazuur (af-b. 5 en 6). De van zware draairibbels voorziene kook244

Afb. 6.


Afb. 7a.

Afb. 7.

slijtage van de pootjes een redelijke tijd in gebruik geweest. Verrassend is de vondst van de bodem van een grape uit de oudste laag (eerste kwart 15e eeuw) afb. 8. Een pootje is dubbelgevouwen en de bodem ais die van een kamerpot gewelfd. In tegenstelling tot alle andere aardewerkvoodsten zijn geen. sporen van gebruik aanwezig. Daar misbaksels nauwelijks werden verhandeld, is het niet ondenkbeeldig dat Goedereede een eigen pottenbakker (en oven) heeft gehad. Ook de sterk naar binnen gekromde pootjes van de kookpotten duidt m.i. op een lokale aardewerkvervaardiging. Fragmenten van minstens drie spitschotels en grote aantallen platte pannen, doen ons belanden in de categorie bakken en braden. De spitschotels of vetvangers hebben blijkens de fragmenten een korte, massieve steel met holte voor de rechterduim en een schenkgeultje bezeten. De daterinjj is tweede helft 15e eeuw. Eveneens uit die periode is dĂŠ platte pan te zien op afb. 7a en 9. De binnenzijde is bedekt met bruin-groene loodglazuur. Delen van waterkruiken (met standring)

Afb. 8.

van roodgebakken aardewerk dateren uit de eerste helft van de 15e eeuw. De schouders zijn veelal bedekt met bruin-groene loodglazuur en af en toe een slibversiering. Een als kookkan gebruikt waterkruikje stamt uit het derde kwart van de 15e eeuw (afb. 3, links en afb. 10). Bodem, schouder en hals zijn wederom met bruingroene loodglazuur overgoten. Afbeelding 11 laat een kamerpot zien uit het laatste kwart van de 15e eeuw. Altijd

Afb. 9.

245


Afb. 10.

weer toont de gebolde bodem en de kalkaanslag aan de binnenzijde de juiste funktie. Maar vier bodems van (geïmporteerde) steengoedkru'iken komen uit Goedereede's bodem tevoorschijn. Vreemd is de afwezigheid van hals- oor- en wandfragmenten. Afbeelding 12 toont twee dergelijke bodems waarvan de grote is bedekt met een geel-grijze engobe en de andere met grijs zoutglazuur. Ten aanzien van de verlichting is één olielampje aangetroffen (afb. 3, boven). Het exemplaar (laatste kwart 15e eeuw) diende om aan de muur gehangen te worden. De houten wanden waren na de brand van 1482 veelal door stenen vervangen. Het onderste schaaltje is daartoe voor de stabiliteit afgeplat en aan het bovenste bevindt zich behalve een schenktuitje een oogje. Heiligenbeeld] e De helft van een heiligenbeeldje van pijpaarde uit een laag die dateert uit het laat-

Afb. 11.

Afb. 12. 246

Afb. 13.


ste kwart van de 15e eeuw, stelt Maria met het kindje voor. Op het lange tot half in de rug reikende haar draagt zij een kroon. De bals van het kleed is V-vormig gesneden. De stijlkenmerken van het beeldje zijïi 15e eeuws wat geheel in overeenstemming is met de begeleidende vondsten. Brandsporen aan de achterzijde kunnen mogelijk afkomstig zijn van de stadsbrand uit 1482. In de collectie pijpaarden beeldjes in het Centraal Museum te Utrecht komt het Goereese kleinood niet voor, zodat over de herkomst weinig valt te vertellen. Een in 1926 te Dirksland gevonden heiligenbeeldje, een zogenaamde "St. Anna-te-Driëen", toont veel gelijkingen in kroon en haardracht met het hier afgebeelde beeldje 1 ).

Afb. 15.

losgeraakt. Nadien zal het gezien de slijpgleuf aan de linkerzijde nog als slijpsteen hebben dienst gedaan. Leer

Afb. 14.

Uit het begin van de 15e eeuw is verder nog te voorschijn gekomen een bronzen vingerhoed en een beschadigde houten kam met grove en fijne tanden; evenals twee steengoed spinsteentjes (afb. 14). Het peervormige stuk steen op afb. 15 is aan één zijde met brandsporen bedekt. Vermoedelijk is het een versiering van kerk of toren en tijdens de brand in 1482 1

) vriendelijke mededeling van de heer T. J. Hoekstra, stadsarcheoloog Utrecht.

Eveneens tot de oudste vondsten behoren een aantal delen van leren schoenen. Ze zijn uitstekend bewaard gebleven, daar ze zich juist boven het ongestoorde kleidek bevonden dat weinig water zal hebben doorgelaten. Het zijn alle onderdelen van lage en balfhoge schoenen die met leren veters of riempjes met gesp gesloten werden op de wreef of zijkant van de voet. Afb. 16 laat een aantal verschillende typen zolen zien. Afbeelding 17 en 18 tonen twee stukken bovenleer, respektievelijk met knoopveters en metalen gesp. Afb. 19 geeft het stuk met gespsluiting weer. lot slot Deze proefopgraving aan de Molenstraat, die onder zeer slechte weersomstandigheden werd uitgevoerd, geeft een redelijk maar onvolledig beeld van huisraad zoals 247


Afb. 16.

t.,

,L

Afb. 19. een kompleter overzicht geven over een langere periode. Het preciese ontstaan van Goedereede is (nog) in nevelen gehuld.

Afb. 18. dat in de 15e eeuw in Goedereede werd gebruikt. Verdere onderzoekingen in oudere gedeelten van het stadje zullen zeker 248

Geraadpleegde Literatuur Eerzamen, F. den, Het Eiland Goeree, (1966). Hoek, C, Schiedam, een historisch-archeologisch stadsonderzoek. (Holland, 7e jaargang, blz. 513-560). Meischke, R., Goedereede en zijn oude gebouwen. (Bulletin van de Koninklijke Nederlandsche Oudheidkundige Bond, jaargang 64, blz. 75-92). Renaud, Dr. J. G. N., Middeleeuwse Ceramiek (A.W.N.-monografie, no. 3, 1976). Foto's en tekeningen van de schrijver. Maassluis, Sparrendal 206


Het Wijkse Veld te Bergharen (Gelderland)* A. J. Janssen Inleiding Tussen 1968 en 1973 zijn enige ontzandingen uitgevoerd op het Wijkse Veld bij Bergharen. Hierbij werden talrijke sporen van oude bewoning vastgesteld en een grote hoeveelheid vondsten verzameld. Resten uit het Mesoliticum, Bronstijd, Ijzertijd, Romeinse tijd en Middeleeuwen getuigen van veelvuldige menselijke aktiviteit in dit gebied. Vooral de z.g. La Tène tijd is rijkelijk vertegenwoordigd, waardoor een gelegenheid ontstond een indruk te krijgen van de aardewerk vormen welke in die fase thuishoren.

rond de nog spaarzame oeverbegroeiing, waardoor even ten noorden van die rivier een langgerekt rivierduin complex ontstond (Pons 1957, p. 28). Rond Bergharen bestaat dit stuifzand gebied uit een flauw oplopende zuidzijde en een hoge en steil aflopende noordrand. Blijkens de talrijke aardewerk scherven en bewoningssporen is vooral dat vrij vlakke zuidelijke gedeelte in vroeger tijden zeer in trek geweest. De situatieschets (afb. 3) geeft de ligging van onze vindplaats weer. Thans is dit terrein deels als bouwland deels als weidegrond in gebruik. Profielbeschrijving van de bodem

1. Het Wijkse Veld tijdens de ontzanding.

Geologie en ligging van de vindplaats De vindplaats ligt op de oostrand van een langgerekte strook stuifzand in het midden van het Land van Maas en Waal op ca. 12 km ten westen van Nijmegen. Lagere komkleigronden omsluiten vrijwel geheel dit hoger gelegen stuifzand gebied (afb. 2 ) , waarvan de ontstaans-gesohiedenis teruggaat tot het einde van de laatste Ijstijd, toen krachtige zuid-westen winden massa's zand uit de brede en droge Maasbedding bliezen. Dit zand hoopte zich op * Foto's en tekeningen van de schrijver.

Tijdens het onderzoek bleek het bewuste terrein oudtijds rijker aan reliëf te zijn geweest, wat duidelijk invloed had op het ontstaan en de ontwikkeling van het bodemprofiel. Zo komt ongeveer in het midden van het Wijkse Veld op een diepte van 180cm. beneden het huidige maaiveld een oude terrekudepressie voor waarin zich wat veen had ontwikkeld (afb. 3:1). Aan de zuidwestelijke rand van dit veen werden aardewerk fragmenten uit de vroege bronstijd gevonden. Een reeks dunne vuilbruiné. fibers op deze diepte schijnt de oude cultuurgrond uit deze periode aan te geven (Hulst 1971). Aan de uiterste oostrand van het ontzande terreingedeelte werd het cultuur-niveau uit de Bronstijd op veel geringere diepte teruggevonden, n.1. op ca. 60 cm, beneden het tegenwoordige maaiveld (afb. 3:2). Hierna moet op uitgebreide schaal opstuiving hebben plaats gehad, waardoor de oude depressie met een ca. 70 cm. dik zandpakket werd opgehoogd. Op dit stuif249


2. Kaart van de bodemlandschappen van een gedeelte van het Land van Maas en Waal (naar F ons).

3. Situatie schets.

250

zandpakket komt in het zuid-westelijk deel van 'het terrein een 10 tot 25 cm. dikke vuil bruin/zwarte bewoningslaag voor van waaruit talrijke paalsporen, greppels en afwlkuilen in het daaronder liggende schone stuifzand zijn gegraven (afb. 3:3). In deze bewoniingslaag werden talrijke fragmenten van inheems handgevormd aardewerk aangetroffen die op grond van vorm, maikelij en ook door de begeleidende vondsten in de midden ijzertijd gedateerd konden worden. Ook na deze bewonings-periode heeft er opstuiving plaatsgevonden, maar nu veel minder intensief als de eerste maal, waardoor de genoemde bewoningslaag werd afgedekt door een 5 tot 15 om dikke laag schoon stuifzand. Dit stuifzand wordt op zijn beurt weer afgedekt door een 20 tot 50 om dikke laag rood/bruin zand waarin verspreid fragmenten van Romeins en in-


10

4. Mesolithische en bronstijd vondsten.

heems handgevormd (o.a. met golf randen) aardewerk voorkomen. Concentraties van dergelijk aardewerk werden bij het oostelijk en -het noordelijk deel van de ontzanding waargenomen (in de situatie-schets afb. 3 bij de punten 4 en 5). Tot slot wordt dit gehele pakket afgedekt door een ca. 30 cm dikke bouwvoor waaruit naast vroeg middeleeuws aardewerk ook fragmenten uit de negende of tiende eeuw met o.a. Badorfer- en Pmgsdorfer waar. De vondsten 1. Het Mesoliticum. Verspreid over het hele terrein werden enkele stukjes vuursteen gevonden die in

afb. 4 zijn weergegeven. De no. 1 een C^spits, en de no. 2, een A-spits, beihoren tot de bekende typen van de mesolithische vuursteen industrie (vgl. Newel 1975, p. 41); de no.'s 3 tot en met 7 zijn vermoedelijk eveneens van mesolithisรถhe oorsprong, kunnen evenwel ook jonger zijn. 2. De Bronstijd. Van de reeds boven genoemde fragmenten van bronstijd aardewerk, gevonden aan de zuid westrand van het veen, zijn enkele duidelijke fragmenten in afb. 4 weergegeven: no. 8 is een met een wikkeldraadstempel versierde scherf, de wainddikte bedraagt 12 mm; fijne kwartsgruis verschraling. No. 9 en 10 zijn met spatelindrukken versierd; wanddikte 10 en 8 mm.; 251


5. Bronstijd aardewerk.

grovere kwartsgruis verschraling. Deze laatste twee stukken zijn het best als potbekerachtig aardewerk aan te duiden (no. 9 laat nog twee doorboringen zien die o.m. bij potbekers voorkomen). Goed vergelijkbare fragmenten zijn bij Molenaarsgraaf gevonden (Louwe Kooymans 1974, fig, 84 en 87) en aldaar in de Vroege Bronstijd gedateerd. Een tweede groep aardewerk uit deze periode werd aan de uiterste zuid-oostrand van de afgraving aangetroffen. Onder een ca. 60 cm dikke bovenlaag bleken hier een drietal van boven ca. 3 meter ronde kuilen voor te komen die tot een diepte van 140 tot 180 cm. in het gele zand waren ingegraven. De vondsten uit deze met vuil zand gevulde kuilen bestaan naast houtskool, enkele beenderresten (rund), gebroken natuursteen en vuursteen splinters uit ca. 200 fragmenten van grof en met kwartsgruis verschraald aardewerk, waarvan afb. 5 de belangrijkste stukken laat zien. Deze scherven van eenvoudige potten en schalen zijn onversierd, afgezien van een enkel fragment met nagelimdrukken tegen de rand (afb. 5 no. 1). Gelijksoortig aardewerk vinden 252

we bij de Drakenstein/Laren fase van de Hilversumcultuur (zie o.m. Verwers 1972, p. 15 e.v.), maar meer nog bij de z.g. KĂźmmerkeramik van de Elpcultuur: de Noord-Nederlandse tegenhanger van de Hilversumcultuur (zie Waterbolk 1964, p. 97-131). Een datering in de midden bronstijd lijkt hier op zijn plaats. 3. De midden Ijzertijd. Omvangrijk zijn de resten van een nederzetting uit de Ijzertijd die op het westelijk terreingedeelte (afb. 3 bij punt 3) werd aangetroffen. De grote diepte (gemiddeld 125 cm beneden het huidige maaiveld) en de ontzanders die geen oog hadden voor archeologie, maakten het ons niet mogelijk meer dan enkele vierkante meters van het nederzettingsterrein per zaterdag te vlakken en de bodemsporen in te tekenen. Een duidelijk beeld van huisplattegronden werd daaruit niet verkregen. Wel geven de hierbij gevonden aardewerk-resten de mogelijkheid een indruk te krijgen van de vormen van het vaatwerk dat in deze periode thuishoort. Belangrijk daarbij is dat de bewuste cultuurlaag zowel aan de


7_

9J

4 J_

6. Aardewerk van de tnidden-ijzertijd nederzetting: gladwandige kommen.

onderzijde als erboven door stuifzand is afgedekt, zodat het een z.g. gesloten vondst betreft.

Het aardewerk. Op grond van vorm en uitvoering kunnen de aardewerkvondsten in drie groepen ingedeeld worden n.1. groep I : gladwandige kommen. groep II : wijdmondigĂŠ potten met een

253


S-vomiig profiel. Deze zijn nog onder te verdelen in exemplaren met versiering, met een glad oppervlak, met een gladde hals en besmeten onderzijde en ten slotte met geheel besmeten oppervlak. groep III: nauwmondige potten waarbij zowel gladwandige als besmeten exemplaren voorkomen. De aardewerkvormen van groep I zijn in afb. 6 gegeven. De scherpe buikknik bij no. 2, 4 en 5 doet vermoeden dat hier nog wel van enige beïnvloeding vanuit het Noord-Franse Marne gebied sprake is; de overige vormen van deze groep bezitten alle een afgerond S-profdel. De wijdmondige potten met een afgerond S-profiel van groep II zijn met een groot aantal vertegenwoordigd in verhouding tot de overige vormen en derhalve kennelijk karakteristiek voor onze Bergharense La Tène nederzetting. Bij de potten met een versierd oppervlak (afb. 7 no. 12, 13 en 14), is de wijze van versiering steeds weer anders. De meest opvallende is afb. 7, no. 12, waar de versiering bestaat uit horizontale en vertikale banen niet onregelmatig geplaatste ondiep ingedrukte putjes: een oude versieringswijze waarvan we bij het Wijchense urnenvelden materiaal een paar fraaie voorbeelden vinden (zie Modderman 1951, p. 32 afb. 2. no. 11 en 12). Ook opmerkelijk is de verdikte band op de schouder van de pot: dergelijke stafbanden komen herhaaldelijk voor op het aardewerk van de Hunsrück-Eifel-Kultur (HEK), vooral in de vroege fase daarvan zijn ze veelvuldig; in de jongste fase (HEK IIB) komen ze nog slechts spaarzaam voor (Joachim 1968). Ook bij het Noord-Nederlandse (vroege) terpenaardewerk zijn dergelijke stafbanden niet geheel onbekend (Waterbolk 1961, p. 147). Afb. 7, no. 10 en 11 tonen de randfragmenten van een tweetal andere potten uit Bergharen waarbij eveneens een derge254

lijke verdikking op de schouder is aangebracht. Bij de tweede versierde pot (afb. 7, no. 13) bestaat het ornament uit een kamversiering van vertikale banen, afgesloten door een horizontale baan over de buikknik. Vergelijkbare versieringswijzen zijn te vinden bij de jongere fase van de Hunsrück-Eifel-Kultur (HEK IIB), zie Joachim 1968 Tafel 35 tot 41. De versiering van een derde pot (afb. 7, no. 14) bestaat uit rijen spatelindrukken die de gehele wand tot aan de buikknik bedekken; de hals is glad gepolijst. Sleühts een exemplaar (afb. 8, no. 18) heeft een geheel glad oppervlak. Bij de besmeten wijdmondige potten komen we twee soorten tegen n.1. exemplaren met een glad gepolijste hals en besmeten onderzijde waarvan afb. 8, no. 15, 16 en 17 de Bergharense vondsten toont, en vormen met geheel besmeten oppervlak die in afb. 9 zijn weergegeven. Een derde groep die hier in Bergharen te onderscheiden valt zijn de nauwmondige potten (groep III) met een doorgaans glad afgewerkt oppervlak (afb. 10, no. 25 t/m 30); slechts eenmaal komt deze vorm met een geheel besmeten oppervlak voor (afb. 10, no. 31). Dergelijke nauwmondige potten kennen we uit de ijzertijd-nederzettingen van Haps (zie Verwers 1972, p. 97) en van Beuningen (Janssen 1975, p. 46), zij het dan dat het daar meest besmeten exemplaren betreft. Tenslotte nog een tweetal opmerkelijke stukken aardewerk, ten eerste de bepaald curieuze „pot zonder bodem" (afb. 10, no. 32) waarvan de functie niet geheel duidelijk is. Het tweede is een eenvoudig potje met geheel besmeten oppervlak (afb. 10, no. 33) dat in een rnet vuil zand gevuld kuiltje even oostelijk van vindplaats 3 werd aangetroffen samen met een aantal stukjes verbrand been, zodat het niet uitgesloten is dat we hier met een graf-urntje te doen hebben dat wellicht in samenhang is te brengen met de vroege fase van deze nederzetting.


7. Aardewerk van de midden-ijzertijd nederzetting: potten met versierd oppervlak.

255


15.

18-

8. Aardewerk van de midden-ijzertijd nederzetting: wijdmondige onversierde potten.

glad; slechts een klein deel is versierd met vingertopindrufcken.

De tabel op blz. 260 geeft een indruk van de samenstelling van de aaixlewerkvondst van onze Bergharense ijzertijd nederzetting. Hieruit zijn wel enige kenmerken van het vaatwerk af te leiden:

Het percentage versierde wandfragmenten is opvallend klein. Ook het aandeel van de gladde wandscherven is niet groot; de meeste wandfragmenten zijn besmeten.

1. Het overgrote deel van de randen is

3. De bodems zijn doorgaans vlak; spora-

256


122

23_l

24 _l 9. Aardewerk van de midden-ijzertijd nederzetting: wijdmondige onversierde potten.

257


disch komt een voet met standring voor. Overige vondsten van de ijzertijd nederzetting Gevonden werden nog een tiental lemen slingerkogels, enkele driehoekige en aan de hoekpunten doorboorde weefgewichten en een aantal spinklossen, allen van gebakken aarde. Van igroot belang voor de datering van deze ijzertijd nederzetting zijn een tweetal bronzen voorwerpen die in afb. 11 zijn weergegeven. No. 1 is een bronzen draadfibula met een lange gdheel over de beugel teruggebogen vrijstaande voet. No. 2 is een bronzen kropnaald met een platte opgerolde kop. Beide sieraden behoren tot fase B van Reineoke's La Tène schema (aie o.m. Eggers 1961, p. 112). Een tweede aanwijzing voor de datering van onze Bergharense ijzertijd nederzetting vormt 'het ontbreken van glazen armbanden. In het aan La Tène glas zo rijke gebied van het Land van Maas en Waal verschijnen dergelijke armbanden omstreeks 250 v. Chr. (Peddemors 1973, p. 17), zodat vermoedelijk deze nederzetting reeds voor dat tijdstip verlaten was. Tot slot nog enkele vermeldenswaardige vondsten: allereerst een groot aantal fragmenten van maalstenen uit bazaltlava (op de storthopen werden nog gevonden een grote platte maalsteen en een tweetal maalstenen in de vorm van een Napoleonshoed, alle uit bazaltlava, die vermoedelijk eveneens uit deze nederzetting stammen). Voorts een aantal slijpstenen en enkele ijzer slakken die op een eigen ijzerbewerking kunnen duiden. 4. De late ijzertijd en de Romeinse tijd. Op twee plaatsen werden bij de ontzanding concentraties aangetroffen van in258

heems handgevormd aardewerk met o.a. golfranden, waarbij ook een aantal fragmenten van glazen La Tène armbanden werden gevonden. Dit type aardewerk vormt een bijzonder aspect van de late ijzertijd van ons werkgebied, dat we een andermaal wat uitvoeriger •willen behandelen. Een kleine hoeveelheid fragmenten van ruwwandig Romeins gebruiksaardewerk, dat op die plaatsen naast het golfrandig aardewerk werd aangetroffen is in de 2e , en 3e eeuw n. Ghr. te plaatsen. Samenvatting Het Wijkse Veld in Bergharen werd, getuige de vondsten, al door mesolitische jagers bezocht. Later in de vroege en midden bronstijd is er wederom menselijke aktiviteit in dit gebied; aktivi teken die kennelijk zo ingrijpend zijn in de natuurlijke gesteldheid van het landsahap (ontbossing en uitputting van de bodem t.g.v. de landbouw) dat er op uitgebreide schaal verstuiving van de bodem kon optreden. Pas in de midden ijzertijd, nadat de natuur zich ter plaatse heeft kunnen herstellen, ontstaat er op het Wijkse Veld opnieuw een nederzetting, die talrijke sporen in de bodem heeft achter gelaten. De keramiek van die nederzetting kenmerkt zich door het voorkomen van talrijke wijdmondige en besmeten voorraadspotten. Het fijnere gebruiksaardewerk vertoont nog slechts geringe invloeden van de Noordfranse Marne kuituur, belangrijker zijn de invloeden van de late Hunsrück-Eifel-Kultur. Ook de spaarzame versiering op het vaatwerk wijst op oostelijke invloeden. De daarbij gevonden bronzen sieraden en het ontbreken van La Tène glas deden deze nederzetting in de laatste helft van de midden ijzertijd dateren. Hierna treedt (zij het minder intensief dan de vorige keer) verstuiving op. Rond het begin van onze jaartelling ontstaat hier wederom een nederzetting die omstreeks het begin van de tweede eeuw n. Ghr. onder Romeinse


28 _ l

29 _J

30 _ l

31 _J

JO. Aardewerk van de midden-ijzertijd nederzetting: diverse vormen.

invloed komt te staan. In de derde eeuw wordt ook deze nederzetting weer verlaten.

Spaarzame aardewerk fragmenten verraden hier nog wel enige menselijke aktiviteit in de 4e, 5e en 6e eeuw. Zo rond de 9e of 10e eeuw wordt dit gebied (en nu voor goed) in ontginning gebracht. Samenstelling van de aardewerkvondsten 259


74 Bodemfragmenten waarvan: 72 vlakke bodemfragmenten 2 bodems met stand-ring

5%

97% 3% 100% 100%

Geraadpleegde Literatuur

11. Bronzen La Tène sieraden.

van de La Tène nederzetting van het Wijkse Veld. 193 Randfragmenten

12%

waarvan: 182 gladde randen 94% 11 randen met vingertop indrukken 100% 1327 Wandfragmenten 83% waarvan: 1151 besmeten wandf ragmen ten 86 % 142 gladde wandfragmenten 10% 54 versierde wandfragmenten 4% 100% wandversiering: 11 10 10 10 7 4

lijnversiering kamversiering spatelindrukken nagel indrukken dellen pseudo kalenderberg 2 rietstengel indrukken

20% 19% 19% 19% 13% 7% 3%

100% 260

H. J. Eggers, 1961. Inleiding tot de wetenschap der prehistorie; Aula 57. R. S. Hulst, 1971. Bergharen, Bulletin K.N.O.B. p. 96-97. A. J. Janssen, 1974. Sporen van een middenbronstijd nederzetting te Bergharen; Jaarverslag 1973 AWN afd. Nijmegen e.o., p. 13-14. A. J. Janssen, 1974, Een midden-ijzertijd nederzetting te Beuningen (Gelderland); 'Westerheem XXIV, p. 42-50. H. E. Joachim, 1968. Die Hunsrück-Eifel-Kultur am Mittelrhein (Beihefte der Bonner Jahrbücher, Band 29), Köln-Graz. L. P. Louwe Kooijmans, 1974. The Rhine/Meuse Delta - Four Studies on its Prehistorie Occupation and Holocene Geology. Analecta Praehistorica Leidensia VII, p. 169-339. S. J. de Laet, 1974. Prehistorische Kuituren in het Zuiden der Lage Landen, Wetteren. P. J. R. Modderman, 1951. Het oudheidkundig onderzoek van de woongronden in het land van Maas en Waal. O.M.R.O.L,nr. XXXII, p. 25-61. R. R. Newel, 1975, Mesolithicum, Noord-Brabant in Pre- en Protohistorie, p. 38-54. Oosterhout. E. Neuffer, 1938. Siedlungskeramiek der Hunsrück-Eifel-Kultur, Bonner Jahrbücher, Heft 143/144, p. 1-46. A. Peddemors, 1973. Het Land van Maas en Waal in de Ijzertijd, Gids bij de tentoonstelling „Graven naar Bataven?", p. 14-19, Nijmegen. A. Peddemors, 1975. Latèneglasarmringe in den Niederlanden, Analecta Praehistorica Leidensia VIII, p. 92-145. L. J. Pons, 1957. De geologie, de bodemvorming en de waterstaatkundige ontwikkeling van het Land van Maas en Waal en een gedeelte van het Rijk van Nijmegen. Den Haag. L. J. Pons, 1966. De bodemkartering van het Land van Maas en Waal en een gedeelte van het Rijk van Nijmegen, Wageningen.


G. J. Verwers, 1972. Das Kamps Veld in Haps in Neolithikum, Bwnzezeit und Eisenzeit, Analecta Praehistorica Leidensia V. G. J. Verwers, 1973. Over de rand van de Ijzertijd, Westerheem XXII, p. 10-15. H. T. Waterbolk, 1961. Beschilderd vroeg La

Tène-aardewerk uit Westergo (Fr)> Helinium I, p. 147-148. H. T. Waterbolk, 1964. The Bronze Age Settlement of Elp, Helinium IV, p. 97-131. Wychen, Aalsburg 17-21.

Wie, Wat, Waar op het IPL M. E. Th. de Grooth In 1818 benoemde de Leidse Universiteit C. J. C. Reuvens tot hoogleraar in de Archeologie. Hij diende het onderwijs te verzorgen in de Egyptologie, de Klassieke Archeologie, de Architectuurgeschiedenis, de Numismatiek en de Niet-klassieke Archeologie. Met dit laatste, het expliciet noemen van de oudheidkunde van gebieden buiten de Antieke wereld als leeropdracht voor een hoogleraar, had Leiden een wereldprimeur. Behalve hoogleraar was Reuvens ook Directeur van het Rijks Museum van Oudheden, zodat hij een zeer, voor de meeste mensen zeker té omvangrijke taak had. Na zijn dood in 1835 wordt die taak geleidelijk opgesplitst. Er komen in de loop der tijd afzonderlijke leerstoelen voor Egyptologie, Klassieke Archeologie en Architectuurgeschiedenis, en ook binnen de Niet-klassieke Archeologie worden verschillende studierichtingen afgescheiden, o.a. de Archeologie van Zuid- en Zuidoost-Azië, van Mesopotamië en van Palestina. Onder de Niet-klassieke Aroheologie viel ook de Prehistorie. Reuvens zelf had zich hier uitvoerig mee bezig gehouden (Celtic fields b.v.). Later is het RMvO (om ook eens zo'n prettige afkorting te gebruiken) altijd op dit gebied actief gebleven. Het heeft echter tot 1962 geduurd voordat in Leiden de eerste hoogleraar Prehistorie benoemd werd. Het werd Prof. Dr. P. J. R. Modderman, die tevens Directeur werd van het nieuw opgerichte Instituut voor Prehistorie der Rijksuniversiteit Lei-

1. De collegezaal annex bibliotheek

den (inderdaad, goed geraden: het IPL). Overigens kent Leiden sinds kort ook een hoogleraar in de Numismatiek. Het lag voor de hand dat het nieuwe instituut, als universitaire instelling, zich voornamelijk met het geven van onderwijs bezig zou houden. Er zijn tegenwoordig gemiddeld 15 hoofdvakstudenten. Tot nu toe hebben in Leiden 23 studenten een doctoraalexamen in de prehistorie afgelegd. De studenten moeten zich kennis van de prehistorische verschijnselen eigen maken, en de vaardigheden die nodig zijn om deze verschij'nselen zelf te onderzoeken. Hiertoe volgen ze hoor- en werkcolleges, met als belangrijke 'inleiding het college „Meühode en Techniek". De eerste practijkervaring wordt opgedaan enerzijds op het „schervenpracticum", een blokcursus in het beschrijven van vondsten, anderzijds op het „veldpracticum", waar het „hoe" 261


van het opgraven aan de orde komt (over het „waarom" wordt natuurlijk tijdens de colleges uitgebreid gesproken). Zo komen we bij de tweede taak van het instituut: het doen van archeologisch onderzoek. Primair staat dit onderzoek in dienst van het onderwijs: de studenten krijgen zo de mogelijkheid voldoende ervaring op te doen, zowel in het opgraven als in de verdere bewerking van de verkregen gegevens. Natuurlijk wordt bij de keuze van projecten rekening gehouden met za-

ken'als: het al dan niet bedreigd zijn en het wetenschappelijk belang van het object. Binnen Nederland werkt het IPL voornamelijk in het Zuiden (Zuid-Limburg, Noord-Brabant). Technische medewerking tijdens en na de opgraving verlenen de tekenaars J. P. Boogerd en G. R. Tak, de fotograaf W. H. J. Meuzelaar en de secretaresse Mej. C. M. Bommezijn; iedereen die het IPL een beetje kent weet, dat Mevr. Geerlof de beste koffie van (op zijn minst) heel Leiden zet. Op het gebied van het onderzoek kent het Instituut twee zwaartepunten: 1. het Vroeg-Neolithioum in West- en Middeneuropa. Prof. Modderman leidt, als vervolg op zijn bandceramisohe opgravingen in Zuid-Limburg, sinds 1965 een onderzoek naar de ontwikkeling van de bandceramische nederzettingspatronen in Beieren, een tot dan toe nauwelijks onderzocht gebied. Een nederzetting in Hienheim (Ldkr. Kelheim, in de buurt van Regensburg) is grotendeels opgegraven, daarnaast worden kleine onderzoekjes op andere vindplaatsen gedaan. 2. de bewoningsgesohiedenis van het Nederrijngebied in de Brons- en Ijzertijd heeft de speciale belangstelling van Dr. G. J. Verwers (de eerste van de 23, dankzij zijn AWN-activiteiten vast geen onbekende voor de lezers van Westerheem). Op dit moment draaien twee grote projecten: bij Wijohen, in het geplande recreatiegebied de Berendonk, en in het uitbreidingsplan Ussen van de gemeente Oss. De dagelijkse leiding •van dit laatste project berust sinds midden september bij Drs. J. J. Assendorp (ook één van de 23), die door de gemeente Oss en de provincie NoordBrabant is aangesteld als wetenschappelijk projectmedewerker. 2. Het Schervenpracticum 3. Schaven tijdens het veldpracticum in Oss

262


Het werkterrein van Mej. Drs. C. C. Bakels is de oecologische prehistorie. Zij houdt zich, met name via onderzoek van stuifmeel en zaden, bezig met de relaties tussen „de prehistorische mens en zijn milieu", bijgestaan door onze analist W. J. Kuijper, een groot kenner van slakken. In samenwerking met het Interuniversitair Reactor Instituut te Delft probeert ze ook de herkomst te bepalen van het ruwe materiaal van stenen en vuurstenen voorwerpen. Haar proef schrift over de oecologie van de bandceramiek is bijna klaar. Mej. Drs. M. E. Th. de Grooth (wederom één van de 23), tijdelijk aan het instituut verbonden, werkt mee aan het publiceren

van het materiaal uit Hienheim. Zij is bezig met een promotie-onderzoek over het vuursteen van Hienheim. Tenslotte werkt in het instituut de mineraloog Drs. C. J. Overweel, die o.a. via slijpplaatjes de samenstelling van aardewerk en steenmateriaal bestudeert. Het onderzoek, dat studenten voor hun scripties doen, valt natuurlijk voor een deel binnen de bovengenoemde zwaartepunten van het instituutsonderzoek. Daarnaast zijn er echter in de laatste jaren doctoraalscripties geschreven over zo uiteenlopende onderwerpen als: het Sébelienvuursteen uit Noord-Afrika, het trechterbekeraardewerk uit hunebed D 19 te Drouwen, de Angelsaksen in Nederland, neolithisohe benen voorwerpen van de Hazendonk en het merovingisohe grafveld van Veldhoven (N.Br.). De resultaten van het op het instituut verrichte onderzoek worden meestal in ons tijdschrift Analecta Praehistorica Leidensia gepubliceerd. Oorspronkelijk gebeurde dat in het ,,buitenlands", sinds een paar jaar verschijnen ook regelmatig artikelen in het Nederlands. Analecta I verscheen in 1964, inmiddels ligt Analecta X bij de drukker. Leiden, Breesttaat 87. Foto's I.P.L.

Proficiat!

Fibulaprijs 1978

De AWN is weer een doctor rijker! Op 23 november j.1. promoveerde in Wageningen ons lid, de heer C. J. Overweel tot doctor in de landbouwwetenschappen. De titel van het proefschrift: „Distribution and transport of Fennoscandinavian indicators". De studie is gebaseerd op zwerfsteentellingen en tracht reconstructies te geven van de landijsbedekkingen in de beide laatste ijstijden en de bewegingsrichtingen van het landijs. In het begin van volgend jaar hopen we in Westerheem een bespreking van deze belangrijke dissertatie op te nemen. Zeergeleerde heer, van harte gelukgewenst!

De NJ.B.G. bericht dat een hoofdprijs groot ƒ 1500 en een tweede prijs van ƒ 500, worden uitgeloofd „ter bekroning van een oorspronkelijke en onuitgegeven studie in de Nederlandse taal van een amateur beneden de 35 jaar, die een onderwerp op het gebied van de Nederlandse Geschiedenis in de ruimste zin des woords behandelt op een voor de belangstellende leek, in het bijzonder voor jonge mensen, bevattelijke wijze".

4. J. P. Boogerd en G. R. Tak maken een reconstructietekening en een huismodel n.a.v. de opgraving Haps (N.Br.)

Redactie

De studie dient voor 15 december 1978 te worden ingezonden aan de secretaris van de jury, postbus 268 in Haarlem. Aan hetzelfde adres kunnen ook alle inlichtingen over deelneming en over het reglement van de Fibulaprijs worden verkregen.

263


Drie veertiende eeuwse kannen met reliëf- en slibversiering, gevonden in de omgeving van Rotterdam C. Hoek

Reeds eerder is in „Westerheem" de aandacht gevestigd op middeleeuws aardewerk met reliëfversiering, aangetroffen in Nederland en België 1 ) . Tot 1971 was het de gewoonte om At materiaal in Nederland als „Vlaams" aan te duiden, met in het achterhoofd de gedachte aan het aardewerk uit het aansluitende Franse gebied tot in Normandië. In 1971 werden de resultaten bekend van een jaar eerder begonnen onderzoek naar een pottenbakkerswerkplaats te Haarlem. Onder het afvalmateriaal van de oven kwamen vele fragmenten van het „Vlaamse" aardewerk voor en de voorzichtigen onder de Nederlandse archeologen spreken dan ook sedertdien van „pseudo-Vlaams", hoewel wij hier waarschijnlijk met een groep aardewerk: te doen hebben die in vele variaties langs de Noordzeekust voorkomt, zeker vanaf het Vlie naar het zuidwesten tot in Frankrijk. Ook is de spreiding landinwaarts, vooral naar het zuiden toe, aanzienlijk. Maar de tijd is nog niet rijp om hier iets zinnigs over te zeggen. Wij zullen ons voorlopig dienen te beperken tot het aandragen van de bouwstoffen voor een nader onderzoek, met andere woorden de vindplaatsen en vondsten signaleren. Uit de omgeving van Rotterdam zijn als zodanig een drietal kanfragmenten van belang. Het eerste werd in 1942 aangetroffen door de heer J. G. N. Renaud tijdens diens onderzoek ter plaatse van het huis Starrenburg te Overschie en vermeld in 1 het opgravingsverslag 2 ) . Het huis Starrenburg behoort in 1350 aan Gillis van Cralinghen, die in het einde van dat jaar 264

als lid van de Hoekse partij zijn goederen verbeurt. Hertog Willern van Beieren laat door de steden, die hem gesteund hebben, de Hoekse huizen slopen en die de ervan afkomstig bouwmaterialen mogen behouden. Slechts enkele huizen worden verdedigd, de meesten echter zonder slag of stoot ontruimd, zoals ook Starrenburg, dat in de veertiende eeuw niet meer wordt hersteld. De genoemde kan werd, evenals het meeste hier gevonden aardewerk, aangetroffen op de fundering in de uitbraaksleuven van de muren. De oorzaak van deze ligging is als volgt. Het huis was normaal in gebruik toen het plotseling gesloopt werd. Wat van de inventaris enige waarde had, werd afgevoerd, maar het gebruiksaardewerk behoorde hier niet toe. Het is zelfs waarschijnlijk nog ten dele door de arbeiders gebruikt, voor zover bet niet gebroken werd in een meer of mindere brooddronken bui. Scherven en fragmenten kwamen op de vloeren terecht en belandden na verwijdering van ieder vloer steeds lager totdat zij op het maaiveld kwamen te liggen, samen met onbruikbare brokken steen en specie, afkomstig van de ter plaatse gebikte stenen. De zware muren, ware steengroeven, werden tot diep onder het maaiveld verwijderd, zodat de plattegrond van het huis zich in de vorm van loopgraven aftekende. Na enige tijd wil men het terrein als grasland gebruiken en schept het op het maaiveld achtergebleven puin deels in de grachten en deels in de uitbraaksleuven. In deze laatsten komt vooral het mate-


riaal dat binnen de vroegere buitenmuren ligt en ook de aardewerkscherven. Wij mogen dan ook grosso modo stellen, dat dit materiaal aanwezig was tijdens de sloop, waarbij natuurlijk niet uitgesloten mag worden dat 'bieronder zich kannen e.d. bevinden, die dan misschien al een kwart eeuw oud zijn.

De tweede kan is afkomstig uit Vlaardingen uit het terrein van het kasteel Steenhuizen 3). Dit behoorde aan een andere Hoekse edelman heer Willem van Duvenvoirde en is gelijktijdig met Staxrenburg gesloopt. Dit huis was nog niet afgebouwd en onbewoond, in tegenstelling tot de er bij behorende boerderij, die aan de

Op grond van deze overweging zouden wij de kan van Starrenburg in het tweede kwart van de veertiende eeuw willen dateren. De kan, waarvan de bovenrand en het oor ontbreken, is vervaardigd van rood-bruin aardewerk en uitwendig overtrokken met loodglazuur. Zij staat op 10 aangeknepen tenen, die aaneensluiten, de grootste diameter ter plaatse van de buik bedraagt 25,5 cm. Het oppervlak van het lichaam is verdeeld in twee brede-, en één smal vak, door middel van telkens twee verticale, zwartkleurige, opgelegde banden, waartussen korte schuingeplaatste gele slïbbandjes. Het smalle vak is onversierd, hier bevond zioh de aanzet van het oor. De brede zijn elk versierd met een opgelegde slibversiering in de vorm van een verticaal geplaatst metalen deurbeslag, elk vak edbter wel een ander motief (afb. 1).

Afb. 1.

265


noordzijde van het kasteel buiten de gracht ervan lag en ook gesloopt is. De kan kwam juist op het begin van het buitentalud van de gracht te voorschijn in 1965 tijdens het eerste onderzoek daar ter plaatse. De datering zouden wij dan ook gelijk willen stellen aan die van de kan van Starrenburg (afb. 2). Ook dit exemplaar mist de bovenrand en het oor en is vervaardigd van rood-bruin aardewerk, dat uitwendig met loodglazuur overtrokken- is. Zij staat echter op een standring, de grootste diameter van de buik bedraagt 20,5 cm. De versieringen zijn aangebracht met witbakkende slib. Allereerst delen vier brede banden, zigzag geknikt en uitgevoerd met scthubvormig oppervlak, het lichaam 'in vier vakken, drie brede en een onversierd smal vak. Het laatste is bestemd voor de bevestiging van het oor. De drie andere zijn alle op de zelfde wijze behandeld n.1. binnen een ovaal van slib is een St. Jaeobsschelp uitgedrukt, die met slib is gekleurd. De ovale banden hebben evenals de geknikte langs de buitenkanten een verdikt randje en hebben midden op het vlak elk twaalf, op regelmatige afstand aangebrachte schijfjes. De kleur van het glazuur op het slib gaat plaatselijk over in groen. De derde kan is in 1968 te Geervliet tijdens de aanleg van de jachthaven in de vroegere polder Nieuw Markenburg door de archeologische werkgroep „De Nieuwe Maas" ter plaatse aangetroffen en wel bij de buitendijksloot van de dijk van de polder Geervliet, die hier tot droge dijk was geworden. De kan, waarvan'de grootste diameter 21 cm bedraagt, komt sterk overeen met die van Starrenburg. Ook hier een voet van 12 aaneengeknepen tenen en de versiering bestaat uit twee „deurbeslag" motieven, verticaal geplaatst, Afb. 2.

266


van opgelegde geelbakkende slib. In tegenstelling tot het eerste exemplaar zijn de versieringen niet door verticale banden gescheiden. Hals en oor ontbreken ook hier (afb. 3). Om tot een datering te komen moeten wij iets dieper ingaan op de vondstomstandigheden. Het aardewerk was afgedekt door een dik, zandig kleipakket en was vergezeld van het volgende materiaal: Allereerst ter plaatse van de buitendijksloot van de polder Geervliet van een viertal randfragmenten van dertiende eeuwse blauwgrijze kogelpotten, voorzien van een flauwe z.g. dekselgeul (afb. 4). Tot dit zelfde niveau behoren ook twee randfragmenten van kogelpotten met een schenktuit onder tegen de rand, die hier plaatselijk is doorboord, als een zwaluwnest tegen een dakgoot (afb. 5). Soortgelijke scherven zijn te Amsterdam aangetroffen in een milieu van scherven uk de tweede helft van de dertiende eeuw, een datering waarbij wij ons gaarne aansluiten 4 a ) . Te meer daar een scherf van de schouder en hals van een grof verschraalde geel bruine steengoed kan in dit milieu voorkomt, waarvan de hals scherpe draairingen vertoont (afb. 6). Een viertal andere scherven zijn hierbij aangetroffen, n.1. een fragment van een rode platte pan (afb. 7), een rand van een rode kan met een manchetvormig profiel (afb. 8 ) , een dito fragment met een dunnere recbtgeprofileerde rand (afb. 9). Het gesmoorde aardewerk is vertegenwoordigd door de bodem met drie pootjes van een zwart^grijs kookpotje, zoals ook te Poortugaal in de omstreeks 1305 beĂŤindigde bewoning van het Hofterrein is aangetroffen (afb. 10). Dit fragment bevond zich binnen een vrijwel complete zwart-grijze kookpot (afb. 11) dicht bij een tweede, eveneens grotendeels complete voorraadpot van oranjerood aardewerk (afb. 12). Beide potten hebben een lage, scherp omgezette rand, de tweede

Afb. 3.

267


Afb. 4.

Afb. 5b.

268


vertoont zeer duidelijke draairimgen. Zij zijn zo compleet, dat zij niet gebroken zijn en toen weggegooid, maar bij een overstroming weggespoeld zijn, waarna het fragment van het graapje met de klei in de kookpot moet zijn geraakt. Dit wijst op een krachtig grondtransport, evenals de zaïndigheid van het paikket. Tot slot moet een fragment van een grote bolvormige zwart-grijze voorraadpot met lensvormige bodem en een goed ontwikkeld randprofiel worden vermeld (afb. 13). Een soortgelijke pot werd door de heer Renaud beschreven 4 b ) . Deze is afkomstig van het eveneens in 1350 gesloopte Hoekse kasteel ter Wijc te Beverwijk, dat omstreeks 1250 is gesticht 5 ). De pot van Beverwijk heeft een hogere schouder en maakt hierdoor een wat jongere indruk. Dit schervenmilieu is ouder dan de polder Nieuw Markenburg, die op 10 februari 1438 door de heer van Putten ter bedijking wordt uitgegeven 6 ). Dit blijkt ook duidelijk uit de klei pakketten op de woonlaag. Om de datering van deze woonlaag nader uit geschreven bronnen te kunnen vaststellen dienen wij ons te verdiepen in de geschiedenis van het ambacht Spijkenisse. Deze ambachtsheerlijikheid wordt in de dertiende eeuw door de heren van Putten ten Zeeuwse rechte als leen is uitgegeven. Dit wil zeggen dat bij de dood van de eerste leenman het leen in gelijke delen onder zijn zoons wordt verdeeld en bij de dood van elk van deze op gelijke wijze onder hun zoons. Er zijn geen acten over deze beleningen overgeleverd, wat waarschijnlijk het gevolg is van het feit, dat de heer van Putten het leen weer rechtstreeks in zijn bezig krijgt in de loop van de veertiende eeuw. Er is wel een aantekening over een belening tewaard, waarvan het charter in het archief van de heer van Putten aanwezig was. Dit is niet de normale plaats, daar deze het archief van de leenman is. Slechts als deze het leen aan zijn leenheer over-

draagt, gaan de charters vaak aan deze over als eigendomsbewijs. Het charter vermeldde dat in 1231 Pieter Wissenz. de helft van het lage gerecht van Spijkenisse en een achtste deel van de tienden in leen kreeg, plus Scadecamp d.i. het buitendijkse land aan de zuidzijde van het ambacht gelegen7). Pieter wordt vier jaar later samen met twee broers vermeld, n.1. met Laiidrik en Dirc s ) . Wij hebben hier kennelijk te doen met de tweede generatie leenmannen. Het feit dat Pieter de helft van de ambachtsheerlijkheid houdt, kan slechts verklaard worden, als wij ervan uitgaan dat zijn vader Wisse de hele ambacbtsheerlijkheid, de buitenlanden en de 'helft van de tienden in leen hield. Na zijn dood kwam het op zijn vier zoons, elk een vierde deel van de heerlijkheid en een achtste van de tienden. Een van de zoons overlijdt kinderloos, waarna Pieter diens aandeel van de ambachtsheerlijkheid terugkoopt, mogelijk met een deel van het buitenland, welke handeling vastgelegd wordt in de oorkonde van 1231. Een andere vermelding dateert uit omstreeks 1304, waarin gezegd wordt, dat Aelbout Henrixz. in leen houdt een vierde deel van de heerlijkheid en van de tienden, een achtste van het Nieuwland en een vierde van het buitendijkse land 9 ). Wij hebben hier te doen met de nakomeling van een van de broers van Pieter, die het aandeel van de tienden en van het buitenland van zijn overleden broer heeft gekocht. De ambachtsheren hebben kennelijk een deel van de buitenlanden bedijkt, waarvan Aelbout een achtste bezit. Tenslotte is er een acte van 5 juli 1353 waarin wij de laatste ambachtsheer in Spijkenisse zien optreden, n.1. Aper van Spijkenisse Dircksz. 10 ). Deze draagt ter bedijking aan een consortium van drie man al het ambachtsrecht, broeklanden en aanwassen (buiten de zeedijk „daer hi nu leyt" over. De topografische omschrijving luidt: „aengaende aen 't oesteynde jeghens den Haerthil, van eenre kreken, die men 269


hiet Heylenkreke, streckende westwaert tot den amboehte toe van Gheervliet". Dez omschrijving vinden wij nogmaals in de zelfde acte in de bevestiging door de vrouwe van Putten n.1. „aangaende van

Afb. 6.

Afb. 7.

Afb. 8.

Afb. 9.

Afb. 10. 270

der kreken voornoempt, streckende totter hofsteden toe, daer Ermbout Hughensoen nu woent in 't ambocht van Ghervliet ende van den zeedijc, daer hi nu leyt, noodtoestwaert streckende totter Maesen toe ihetsi gheleghen jeghens 't ambocht van Spikenisse of van Ghervliet". Het blijkt dat de concessie zich niet beperkte tot het gebied van Spijkenisse, maar ook het voorland vande polder Oud Markenburg, dus het tegenwoordige Nieuw Markenburg omvatte. De naam Haerthil is tot in de vorige eeuw blijven voortleven als Haartelse gat, een in de veertiende- of vijftiende eeuw in capaciteit toegenomen kreek, welke tenslotte oost-west van de Oude Maas naar de Brielse Maas liep, op deze wijze het vasteland van Spijkenisse scheidende van het voorland dat daarmee de kern van de Welplaat vormde. De naam is in deze eeuw overgegaan op het nieuwe Hartelkanaal. De consessie strekte zich in noordelijke en noordoostelijke richting tot de Maas uit. Noord betekent hier in deze tijd niet in de eerste plaats het huidige noorden, maar eerdere een richting noordwest, zodat noordoosten het noorden wordt. De loop van de middeleeuwse Maas is door middel van grondboringen vastgesteld door het Bureau Oudheidkundig Onderzoek vande gemeente Rotterdam en is op het bijgaande kaartje aangegeven. Deze loop is praktisch hetzelfde als in de Romeinse tijd, maar begint in de dertiende eeuw zich te verplaatsen in noordelijke richting, waarbij het voorland van Maasland wordt aangetast en ter hoogte van het dorp Spijkenisse naar het westen, waardoor hier de polderdijk wordt 'belaagd. Het gevolg hiervan is, dat de oostdijk van Spijkenisse wordt teruggenomen. Dit blijkt uit een leen dat langs de sluiswatering ligt in de zuidoosthoek van de polder. Tussen 10 maart 1374, wanneer het voor het eerst wordt uitgegeven, en 28 maart 1395 blijkt het ruim een derde van zijn oppervlakte te hebben verloren ten gevolge van het maken van de inlaag van Spijke-


11 nisse ). Oorspronkelijk lag het tussen de oude dijk (de latere Voorweg) en de nieuwe dijk. Hieruit blijkt dat de ingebroken dijk ongeveer halverwege binnen de latere polder Oud Oostbroek lag. De in 1478 vermelde Nol (zie hieronder), een restant van een oud stuk dijk, ligt ter plaatse van de daim door de Heylenkreek. Deze dam schijnt bij het maken van de inlaagdijk te zijn gehandhaafd. Zeer waarschijnlijk is de inbraak een gevolg van de stormvloed van 9 oktober 1374, die ook in het omliggende gebied grote schade aanrichtte, of die van januari 1394, die de polder Rughesant tussen Pernis en Hoogvliet gelegen, deed inbreken. In de loop van de zestiende eeuw verlegt de rivier de Maas zijn bedding opnieuw -naar het oosten tot halverwege zijn oorspronkelijke loop, deze bedding is nu nog aanwezig l l a ) . De Haerthil ligt dus ergens ten noorden van de polder Spijkenisse in het oostelijk deel van de concessie, waarvan de oostgrens door een kreek wordt gevormd. Er is hier slechts één kreek die in de Maas uitkomt en die in 1478 nogmaals wordt genoemd als grens van de bedijkingsconcessie voor de polder Oud Oostbroek. Dit poldert je wordt tegen de ringdijk van Spijkenisse gedijkt en strekt zich naar het noorden uit „tot die creke, die jegens die nolle van Raes Truyen leyt" en naar het zuiden tot aan de haven van Spijkenisse 12 ). De genoemde kreek is door de Dienst van Gemeentewerken van Spijkenisse indertijd gekarteerd en loopt binnen de polder Spijkenisse van uit het zuiden evenwijdig aan de Molendijk, welke de kreek loodrecht kruist door middel van een bajonetvormige knik op de plaats waar de dijk van Oud Oosübroek op de Molendijk aansluit. De kreek zal de Maas hebben bereikt ongeveer ter plaatse waar later het Hartelse gat in deze rivier uitmondde. Waarschijnlijk zal ongeveer hier de Haerthil aan de Maas hebben gelegen. Oorspronkelijk mondde deze kreek niet rechtstreeks in de Maas uit, hoewel hij de oeverwal vandeze rivier dicht naderde,

Afb. 11.

Afb. 12.

Afb. 13. 271


Afb. 14.


Renvooi bij de kaart van Geervliet en Spijkenisse (afb. 14). "X-

vindplaats te Geervliet rivier- en kreeklopen, die voor de tweede helft van de twaalfde eeuw functioneerden de loop van de Maas in de dertiende en veertiende eeuw

vermoedelijke ligging van in de veertiende eeuw vernielde dijken

inlaagdijken uit de veertiende eeuw en de jongere dijk van Nieuw Markenburg omstreeks 1200 aangelegde polders

omstreeks 1250 aangelegde polder

de polder Oud Markenburg

de polder Nieuw Markenburg

maar boog zjoh naar 'het westen om, als een van de vele zich verenigende afwateringsgeulen, die tenslotte een zijkreek van de Wiedel vormden en via deze hoofdkreek in de Maas vloeiden. Het Hartelse gat is waarschijnlijk door uitschuring van de vroegere middeloop van de latere Heylenkreek ontstaan. Uit de bedijikingsooncessie in 1353 blijkt dat het gebied van de latere polder Nieuw Mafkenburg ingebroken ligt. Dat de zeedijk voor 1353 elders lag, blijkt uit de uitdrukking „daer hi nu leyt". De dijk in 1353 is de oude twaalfde eeuwse dijk van de ringpolder Spijkenisse. Er heeft dus een polder voorgelegen, waarvan wij de woonlaag van een der boerderijen hebben aangetroffen. Van deze polder is door een inlaagdijk een heel klein stukje, behouden gebleven, n.1. het poldertje Oud Markenburg. De wonderlijke vorm van de inlaag-

dijk wordt verklaard doordat men hierin een boerderij heeft opgenomen. Deze wordt op 16 juli 1432 vermeld als eigendom van Ocker Lief hals, wanneer de middeldij k van Merkeniburg in leen wordt uitgegeven, die reeds in 1361 als zodanig wordt vermeld 1 3 ) . Men heeft dus kennelijk één boerderij met bijbehorend land weten te redden. Een ander gegeven is geleverd door een opgraving in 1975 te Spijkenisseroord van een boerderij gelegen op de dijk van de oudste ringpolder van Spijkenisse 14 ). Gebleken is dat de dijk hier ter plaatse in december 1330 zo ernstig is beschadigd, dat de boerderij herbouwd moest worden. Hieruit blijkt dat de voorpolder dan is ondergegaan of reeds eerder verdwenen is 1 5 ) . Om deze reden zouden wij het kanfragment willen dateren in het eerste kwart van de veertiende eeuw, dus vroeger dan dat van Starrenburg. 273


Noten: 1

) J. Schimmer: „Een vedelaarskan en een sierkan van een vroege Haarlemse pottenbakker", in Westerheem, 1972, blz. 230-236. Idem: „Middeleeuws aardewerk met reliëf, versiering uit enige vindplaatsen in Noord en West-Nederland" in Westerheem, 1974, blz. 117-131. S. Vandenberghe: „Middeleeuws aardewerk met wit-gele en groene slibversiering te Mechelen gevonden" in Westerheem, 1975, blz.19-27. J. Schimmer: „Middeleeuws aardewerk met reliëf en slibversiering IV", in Westerheem, 1975, blz. 271-273. S. E. van der Leeuw: „Medieval pottery from Haarlem: a model", in Rotterdam Papers II, 1975, blz. 67-87. S. Vandenberghe: „Middeleeuws aardewerk met wit-gele en groene slibversiering te Mechelen gevonden" in Westerheem, 1977, blz. 31-35. 2 ) J. G. N. Renaud: „Starrenburg" in Rotterdamsch Jaarboekje 1943, blz. 213-2333 ) C. Hoek: „De voormalige hofstad Steenhuizen in Vlaardingerambacht in Ons Voorgeslacht, 1965, blz. 33-43. Idem: „De ontwikkeling gedurende de dertiende eeuw van het verdedigbare bakstenen huis in het Maasmondgebied" in Holland, 1972, blz. 201-239. *) J. G. N. Renaud: „Nieuwe vondsten van Oosterwijk in Kennemerland" in Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, 1965-1966, blz. 185-197. * a ) H. H. van Reteren Alena: „Town-centre research in Amsterdam", in Rotterdam Papers, 1968, blz. 121-136. 5 ) Jonkheer H. D. van Foreest: „Oosterwijk in Kennemerland. De geschiedenis van een versterkt huis", in Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, 1960-1961, blz. 526-538. 6 ) J. L. van der Gouw: „De Ring van Putten" 1967, blz. 239. 7 ) Archief van de Leenkamer Holland, inv. no. 416, f. 67*. s ) Archief van de heren van Putten en Strijen, inv. no. 78. 9) Idem, inv. no. 3, f. 32. M) Idem, inv. no. 1, f. 247. 11 ) Idem, inv. no. 1, f. 216 en 227. ii)a Algemeen Rijksarchief, Handschriften van de Derde Afdeling, inv. no. 63. 12) Als noot 6, blz. 298. u ) Als noot 8, inv. no. 1, f. 177V. 14 ) Idem, inv. no. 63, f. 2. 15 ) De polder, die op grond van de acte van 5 juli 1353 is bedijkt, is voor 4 april 1413

274

ondergegaan. Op deze dag wordt een vierde deel van Nieuw Markenburg in leen uitgegeven, zoals dit voor de overstroming was (als noot 8, inv. no. 1, f. 241V en inv. 64, f. 4). Maar ook de dan tot stand gekomen bedijking breekt weer in, zoals blijkt uit de bedijkingsconcessie van 10 februari 1438. Op de plaats van de waarneming demonstreren de vele kleidekken op de woonlaag het wisselvallig bestaan van het land Markenburg. Onder de woonlaag bevindt zich een kleidek, afgezet sedert 1164, waaronder aardewerkscherven uit de tiende- tot de twaalfde eeuw. Ten noordwesten hiervan komt ook negende eeuws materiaal voor. De naam Markenburg wordt ook gebruikt voor het meer zuidelijk gelegen gebied van Simonshaven in 1309 (als noot 6, blz. 198). Men zal zich voor kunnen stellen dat de naam Markenburg afkomstig is van de middeleeuwse nederzetting, die in de twaalfde eeuw is verdronken. Te meer omdat de in 1331 overleden broer van heer Nicolaas III van Putten zich Simon van Markenburg noemt. N.B. De tekeningen zijn van de hand van de heren A. A. Arkenbout en G. H. Stam, het aardewerk is op schaal 1 : 4 weergegeven. Gemeentewerken Rotterdam, Afd. Oudheidkundig onderzoek, Veemarkt 2, Rotterdam.

Drukfouten In het artikel van J. P. Veerman, afl. 4 moet men op blz. 168, 2de kolom lezen: Onderzoek met Asdic^apparatuur heeft bewezen, dat dit grimthoudend pakket onder de banken doorloopt.

Excursie Engeland 1978 Northumbria en Yorkshire Voor deze excursie zijn oog een vijftiental plaatsen beschikbaar. Met verwijzing naar de aankondiging in Westerheem XXVI, 1977, nr. 5, blz. 198 verzoeken wij de leden die belangstelling hebben en van de voorrang bij de definitieve aanmelding gebruik willen maken, zich aan te melden bij de heer A. A. Arkenbout, Klein Coolstraat 21b, Rotterdam (tel. 010-662761).


Waarnemingen langs de Romeinse Rijnoever te Alphen a/d Rijn CZ.-H.)1 P. C. Beunder

1.

Inleiding Tezamen met enkele leden van de AWNwerkgroep Leiden e.o. (E. v. d. Most, P. van Poelje, A. v. d. Wulp c.s.) werden in de maand maart 1977 enkele waarnemingen gedaan in een rioolsleuf, gegraven in en over de gehele lengte van de zogenaamde St. Jorissteeg, een smal straatje tussen de Julianastraat en de Oude Rijn 2 ) , in het centrum van Alphen a/d Rijn.

stempelgedeoke van een hulptroep der Breuci*). Onze sleuf nu, over een lengte van meer dan dertig meter tot een diepte van ruim twee meter beneden het plaveisel uitgegraven, geeft een complex van naar de Oude Rijn (oostzijde van de sleuf) aflopende stortlagen te zien van sterk verontreinigde, zanderige grond met puin in de bovengrond tot sterk verontreinigde klei met brandsporen en ceramiek uit de Romeinse periode, de 9e eeuw (een Badorfscherf) de 10e tot de 14e eeuw en later tot bijna onder in de sleuf. Aan de uiterste westzijde van de sleuf (dus tegen de Julianastraat aan) kwam onderin nog een gedeelte van een „schonere" Heilaag met verspreide Romeinse vondsten aan het licht, afgedekt door een eveneens nog zichtbaar aflopend laagje grof zand, waarop een veenbandje, overgaand in de genoemde laag van verontreinigde klei (zie afb. 3). Het geheel is te beschouwen als een aanplemping langs de Rijnoever, welke in de Middeleeuwen en daarna moet hebben plaatsgevonden, vanaf de vaste bewoningsplaats, waarvan het terreingedeelte onder de Julianastraat 5 ) deel heeft uitgemaakt en welk geheel in de onmiddellijke nabij-

Waarneming De rioolsleuf sluit met een haakse hoek aan op een eerder gegraven rioolsleuf, die het onderwerp uitmaakt van een waarnemingspublikatie, waarin door schrijver dezes een bescheiden overzicht van de bodemsituaitie ter plekke alsmede een opsomming van verschillende Romeinse vondsten wordt gageven 3 ) . Hiertoe behoort

o.a.

een

tegĂśMragment

met

een

2. Situering van de plaats van waarneming.

275


Straatniveau Julianastraat

Zanderige klei met kalk en recent puin

Grijze tot zeer zwarte klei met brandsporen, waarin subrecente, Middeleeuwse en Romeinse ceramiek en veel puin.

4. Stempel op onversierde terra sigillata, Drag. 18 of 31, OFVIRIO [dacvsj, Virio(dacvs), plaats en tijd (nog) onbekend; C.I.L. XIII 10.010, zie F. Oswald, Index of Potters' Stamps on Terra Sigillata (Samian Ware) MARGIDVNVM, 1931, pag. 338; (determ. }. E. Bogaers).

Venig laagje (verspoeld) Grof zand Grijze klei Profielschets westeinde sleuf St. Jorissteeg. (naar geg. E. v. d. Most) 3. Bodemprofiel westeinde sleuf.

heid van het Romeinse castellum aldaar is gelegen. De vondsten Het merendeel van de vondsten is afkomstig uit de laag van sterk verontreinigde zwarte klei en bestaat uit ceramiek en wel voornamelijk fragmenten van kogelpotten, grijs-zwarte ceramiek met vingerindruksels en vegen, Siegburg-aardewerk en latere typen spaarzaam en geheel geglazuurd aardewerk, nog aangevuld met minder fragmentarisch, recenter materiaal uit een paar beerputten. Toch konden ook een aantal mobilia van Romeinse oorsprong worden verzameld. 276

5. rStempelgedeelte [TEG(ularia) T]RANS[ (RHE]NA[NA ]. •

6. Stempelgedeelte EXGEF[?J

]/

~""~"r:""' 1


Voor het merendeel kleinere, min of meer verweerde fragmenten van geverniste ceramiek (witbakkend), enkele fragmenten van kookpotranden met dekselgeulen, wrijfschaalranden en een paar snippertjes terra sigillata, waaronder een gedeelte van een stempel, afkomstig uit het atelier van Virio(dacvs), plaats en tijd (nog) onbekend (zie aflb. 4 ) . Onder de aangetroffen fragmenten bouwmaterialen bleek eveneens een klein gedeelte afkomstig te zijn uk de Romeinse bewoninigsperiode, wederom gekenmerkt door geringe afmeting en verweerdheid van de stukken. Toch konden bij nauwkeurige inspectie nog een tiental fragmenten met stempelresten worden vastgesteld. Negen exemplaren hiervan zijn afkomstig uit de laag van zwarte, verontreinigde klei, één fragment (nr. 9) is geheel onderin deze laag gevonden, juist boven het laagje venige grond. Fragment nr. 10 werd verzameld uit het laagje grof zand, in het westelijke sleufgedeelte, waarneembaar bijna onder in de sleuf (zie afb. 3).

7. Stempelgedeelte JVÏ BREV [ / ] LA[MPLIA TVSPRl

De stempels geven de volgende lezing weer: 1. [TEG(ularia) T]RANS[>]/[RHE]NA[NA], wrs. dakpan, tweeregelig, reliëf (afb. 5 ) . 2. [VEXEXG]INF, wrs. dakpan, reliëf, identiek aan Holdeurn 31-15.

3. EXGERINF, wrs. dakpan, hol wrs. identiek aan Holdeurn 28-l a . 4. EXGE[RINF], wrs. dakpan, hol, identiek aan Holdeurn 28-l c . 5. [ E ] XGERINF, imibrex, hol, identiek aan Holdeurn 28-8. 6. EX[GERINF], imbrex, hol, misschien identiek aan Holdeurn 28-10. 7. EXGERI[NF], imbrex, hol, identiek aan Holdeurn 28-12. 8. ]E[XGER]INF, (rondstempel),wrs. dakpan hol, identiek aan Holdeurn 29-30. 9. EXGEF[. .?. . ] , wrs. dakpan, hol, (afb. 6). Niet in Holdeurn. 10. ]VÏBREV[ / ]LA[MPLIATUSPR], tweeregelig, reliëf, retrogade, wrs. dakpan (afb. 7 ) , dit stuik is afkomstig uit het laagje grof zand (afb. 3). Dit laatste stempelfragment is ongetwijfeld 'belangwekkend te noemen. De tekst heeft betrekking op een cohors van de Breuci, een afdeling hulptroepen (afkomstig uit Illyrië), die vrijwel zeker een tijdlang in het castellum van Alphen a/d Rijn verblijf gehouden heeft. Wat betreft de vervaardiging van het onderhavige stuk bouwmateriaal valt te denken aan de periode 80-120 na Ghr. Reeds in 1953 en in 1969 werden resp. bij opgravingen en graafwerkzaamheden (zie de waarnemingsaanduiding hierboven) twee stempelfragmenten, betrekking hebbend op een cohors Breucorum , uit de onmiddellijke omgeving van ons exemplaar geborgen. Deze werden gepubliceerd in een indrukwekkend artikel van J. E. Bogaers 6 ) . Het onderhavige stempelfragment is identiek aan één van de door Bogaers gepubliceerde stempeltypen 7 ) , en wel zodanig dat het aansluitend daarop een aanvulling vormt in de tekst en tevens de tihans bekende lengte van dit uitzonderlijke (militaire) stempel brengt op 15,8 cm. 277


Het unieke van het laatstgevonden stempelfragment, hoe onooglijk het er ook uitziet, is, dat (het tot nog toe het enige in Germania Inferior is, waarop het getal van de aan te duiden hulptroep Breuci geheel en ('min of meer) duidelijk leesbaar aanwezig is 8 ) . Zonder meer kan worden nagegaan, dat het hier gaat om de zesde cohorte der Breuci. Slotopmerkingen Op grond van o.a. bijzonder geringe aanwijzingen op een der eerder gevonden stempelfragmenten (dat uit 1969), veronderstelt Bogaers 9 ) in Alphen a/d Rijn te doen te hebben met de derde cohorte der Breuci, terwijl de zesde cohorte tot nu toe eigenlijk geen sporen van zijn bestaan en aanwezigheid ergens heeft nagelaten 10 ). Het is daarom toch wel een verrassing nu te kunnen constateren, dat deze tot nu toe onbekende zesde cohorte der Breuci vrijwel zeker in Alphen a/d Rijn zijn verblijf gehad heeft. Met Bogaers zal men nu voor de derde cohorte der Breuci naar een andere legerplaats moeten omzien u ) . Welke plaats 'hiervoor in aanmerking komt blijft voorlopig nog onzeker.

Noten: 1

) Afb. 1-3 zijn voor publikatie klaargemaakt op het Instituut voor Prehistorie in Leiden; afb. 4 foto R. F. van Berlo, Archeologisch Instituut Utrecht, afb. 5-7 foto's van de schrijver. 2 ) Zie afb. 2; coĂśrdinaten van de vindplaats: Top. krt. 31 C, 105.350/460.400. ÂŤ) Beunder, 1969, 193. *) Bogaers, 1969, 27. 5) Beunder, 1969, 193. 0) Bogaers, 1969, 27-50. 7 ) Bogaers, 1969, afb. (Taf.) IV. s ) Bogaers, 1969, 35. 9 ) Bogaers, 1969, 28. 10 ) Bogaers, 1969, 42. 11 ) Graag wil ik hierbij nog even aangeven, dat de waardering voor de strekking en inhoud van een artikel als Cohortes Breucorum, door schrijver dezes expliciet omschreven werd in Westerheem XXV-1 (1976) 21-22.

Literatuur: Beunder, P. C, 1969 Alphen a/d Rijn (Z-H), Westerheem 18, 193. Bogaers, J. E., 1969 Berichten Rijksdienst Oudheidkundig Bodemonderzoek 19, 27-50. N.B. de hierin opgenomen literatuurlijst. Holwerda, J. H., W. C. Braat, 1946 De Holdeurn bij Berg en Dal. in.Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden N.R. suppl. XXVI. Bodegraven, Oud-Bodegraafseweg 86.

Muizen in de Romeinse tijd te Velsen P. Voos In het overvloedige vondstenmateriaal, dat bij de opgravingen te Velsen -1) te voorschijn komt, nemen de botten een belangrijke plaats in. Meer dan 50 diersoorten konden tot nu toe worden gedetermineerd 2 ) . Daaronder bevinden zich ook muizenbotjes, waarvan het altijd moeilijk blijft om voor 100% zeker te zijn, dat de muizen uit de Romeinse tijd zijn. Met hun lange en diepe holen kunnen zij in recente tijden de Romeinse laag hebben opgezocht en daar zijn gestorven. 278

Het is daarom aardig eens op een andere en meer betrouwbare wijze dan door middel van de botjes aan te tonen, dat er muizen bij de Romeinen in Velsen geleefd hebben. Er werd onlangs een 2e Romeinse waterput in Velsen gevonden, bij de bouw waarvan men, evenals bij de in het najaar 1976 gevonden 1e waterput 3 ), gebruik heeft gemaakt van een groot wijnvat, waarvan bodem en deksel waren verwijderd en dat diende tot bekleding van de


1. Door bosmuizen bewerkte hazelnoten. 3. Poging om de hazelnoot hier open te maken is mislukt.

wand van de put. Bij deze 2e waterput (hoogte bijna 2 meter, diameter 96 cm) kwamen onder de wijnton de duigen te voorschijn vafi een 2e kleinere ton. Onder uit deze waterput, die gevuld was met zand, klei, veel houtskool, huttenleem en een aantal meer en minder interessante vondsten, kwam ca. 2 meter onder de bovenrand van het wijnvat een handjevol hazelnoten te voorschijn. Nu 'hadden wij wel meer hazelnoten bij de Romeinse opgravingen in Velsen gevonden, maar het viel hier op, dat ze alle een klein rond gat hadden (foto 1). Bij het bestuderen hiervan werd het al gauw duidelijk, dat de hazelnoten door knaagdieren moesten zijn opengemaakt, omdat rondom de randen van de gaten duidelijk knaagsporen te zien waren (foto 2). Maar met welk dier hadden we hier te maken?

De diersporengids van Elsevier *) gaf uitkomst: hier waren muizen aan het werk geweest! Uitvoerig wordt in de gids beschreven hoe de muizen de hazelnoten openknagen en er zelfs 2 verschillende methoden van openmaken bestaan, afhankelijk van de muizensoort. Bepaalde soorten knagen van binnenuit, waardoor de randen aan de buitenzijde tandsporen dragen, terwijl andere muizensoorten van buitenuit knagen, waardoor de randen scherp, schoon en vrij van knaagsporen blijven. Zoals de foto's duidelijk laten zien zijn de „Romeinse" hazelnoten aan de buitenzijde van tandsporen voorzien en het blijkt, dat we te doen hebben met de methode van de Bosmuis. Het was een grappige constatering. Santpoort, Brederoodseweg 100. (foto's van de schrijver) Noten 1

2, •

Knaagsporen

) De opgravingen te Velsen vinden plaats door de A.W.N.-werkgroep Velsen tezamen met het I.P.P. Amsterdam. 2 ) Verslag van Mevr. N. Gordijn-Vons: „Dierenbotten uit Romeins Velsen": Westerheem XXVI, 1977, nr. 3. 3 ) Verslag van E. Schimmer: „Een Romeinse waterput te Velsen" Westerheem XXVI, 1977, nr. 5. *) „Diersporengids" van Preben Bang Uitgave Elsevier (1973) blz, 124 e.v.

279


Najaarsexcursie De naj aarsexcursie vond dit jaar plaats in het Noorden des lands, waar de provinciaal archeoloog de heer G. Elzinga zich bereid verklaard had, iets te vertellen over en te laten zien van het Friese terpenlandschap. Een vijftigtal AW'N-ers — precies een bus vol — aanvaardde op 15 oktober j.1. de, deels verre, reis naar Leeuwarden, waar zij gastvrij ontvangen werden in „Onder de Luifel" door de heer Elzinga', de heer Visser van het Fries Museum en mevrouw Rozema, bestuurslid van de afdeling Noord-Nederland van de AWN. Toegelicht met dia's gaf de heer Elzinga een overzicht Van het ontstaan en het karakter van de terpendorpen en van de opgravingen, die in de terpen waren verricht. Na een uitgebreide Friese koffiemaaltijd begaf het gezelschap zich, geestelijk en lichamelijk gesterkt, in de gereedstaande bus voor een uitgestrekte tocht door 'het gebied van de terpen, afgewisseld met enkele korte wandelingen. In zijn toelichtingen gaf de heer Elzinga duidelijk blijk van zijn liefde voor het Friese land. Wij hoorden van kwelders en slenken waar in de vroege Middeleeuwen de bewoners zich op terpen vestigden ter bescherming tegen het binnendringende water, totdat het land door de aanleg van zeedijken werd beschermd. In de vorige en ihet begin van deze eeuw werden vele terpen afgegraven. Toen men, in meer recente tijd, vond, dat hierdoor het oorspronkelijlke landschap te veel werd aangetast, werden de terpen weer verhoogd, zij het soms op andere plaatsen en ook wel eens in grotere omvang dan voorheen. Vanuit Leeuwarden voerde de tocht eerst naar Dokkum, waar, zoals bekend, Boniïfacius werd vermoord. Onze gids legde er de nadruk op, dat dit niet het werk was van de Friezen, maar van de Groningers. Na een korte wandeling over de fraai 280

gerestaureerde stadswallen werd de tocht voortgezet door <het wijde Friese landschap, afgewisseld met kleine dorpen. De smalle wegen stelden soms hoge eisen aan de stuurmanskunst van chauffeur De Boer. Dat daarbij niet alleen rekening moest worden gehouden met obstakels op de weg bleek in Hogebeintum, waar op een straathoek de bus slechts met moeite vlak langs een uitstekende dakgoot kon worden gemanoeuvreerd. In Deinum bleek, dat zelfs een klein dorp nog wel problemen kan geven. Hier was het gezelschap uitgestapt om de kerk met de karakteristieke sipel(ui)-vormige torenspits te bewonderen. De verwachting, dat


de (lege) bus wel zou omrijden werd niet bewaarheid, zodat de bus en het gezelschap geruime tijd op elkaar stonden te wachten, elk aan een kant van de terp. Maar nadat de heer Elzinga een (Friese) fiets had gerequireerd om daarmee de gehele grietenij te doorkruisen op zoek naar

de verdwenen bus kon ook dit misverstand spoedig worden opgelost en de terugreis naar Leeuwarden worden voortgezet. Het was een interessante en leerzame dag. J. J. van Oosterwijk Bruyn Foto's G. J. Wolters.

ThermenmuseĂźm te Heerlen geopend Op 29 november werd in Heerlen het nieuwe thermen-museum geopend. Jarenlang heeft men daarvoor plannen gemaakt, veranderd enz., maar het uiteindelijke resultaat ds zeer de moeite waard. Reeds in 1940 waren de eerste stukken van de thermen, Romeinse badgebouwen, blootgelegd door de Limburgse amateur, dokter H. J. Beokers Sr. Het jaar daarop kon gelukkig bij dit object, dat de krach-

ten van een amateur ver te boven ging. professor Van Giffen met zijn staf aan het B.A.I. worden ingeschakeld. Een voorlopige, maar uitgebreide publikatie verscheen in 1948, geschreven door Van Giffen en Glasbergen in 1'AntiqukĂŠ Classique 17 ( = Feestbundel voor H. van de Weerd). Deze publikatie is rijk voorzien van kaarten en plattegronden. Door het

bijzonder

karakter

van

de 281


vondst, uniek voor Nederland, gingen reeds dadelijk stemmen op de blootgelegde fundamenten te conserveren, en blijvend ten toon te stellen, maar door de oorlogsomstandigheden kon daar voorlopig niets van komen. Wel werd destijds het gevondene na het onderzoek zorgvuldig met zand afgedekt om alsnog de plannen te verwezenlijken als de omstandigheden zouden verbeteren. Tenslotte heeft men inderdaad deze oude gedachte uitgevoerd. De geschiedenis van de verschillende plannen is een hoofdstuk op zich zelf en een gedeelte daarvan wordt besproken in de laatste aflevering van het tijdschrift Het Land van Herle. Met het nu nieuwgeopende thermenmuseum kan men iedereen die op enige manier daarbij betrokken was, gelukwensen. Hoewel het gebouw meer bevat (bv. archief enz.), valt voor ons de nadruk op de functie van oudheidkundig museum en zonder overdrijving mag men zeggen dat het als zodanig enig is. Zelfs een vergelijking met de expositie van de overwelfde Romeinse resten in Keulen en York kan het glansrijk doorstaan. Het opgegraven vlak van de thermen in zijn geheel werd overdekt door een hoge dakconstructie. Op enige meters boven de begane grond heeft men een brede loopbrug gebouwd, van waar af men een vrij uitzicht heeft op de gehele thermenaanleg, juist zoals men bij een opgraving een overzicht daarop heeft vanuit een f060toren. Op de loopbrug vindt men korte teksten met uitleg,

a. b. c. d. e.

Ingang Kleedlokaal Koudivaterbad Zweetruimte Lauwwaterbad

f. g. h. i. k.

Warmioaterbad Stookruimte Wasruimte Zwembassin Waterafvoer

foto's en twee praat-palen, die gesproken uitleg geven. Met toestemming van het bureau Voorlichting van de gemeente Heerlen drukken wij hierbij de plattegrond af van wat men ziet. Behalve de thermen bevat het museum ook nog een expositiezaal met fraaie Romeinse vondsten. Twee automatische diavertoners met ingesproken tekst lichten de geĂŻnteresseerde in zonder dat de andere bezoekers gestoord worden. Limburg heeft er een uniek museum bij, Nederland mag er blij mee zijn. Dank aan alle personen en instanties die dit tot stand hebben gebracht! dB.

Nieuwe archeologische monumenten In de gemeente Winsum zijn twaalf terreinen op de lijst van beschermde archeologische monumenten geplaatst. Op deze terreinen bevinden zich wierden uit het begin van de jaartelling en zogenaamde verhoogde woonplaatsen uit de middeleeuwen. Van drie wierden is bekend, dat zich hierop in de middeleeuwen nog dorpen bevon-

282

den, zoals Maarhuizen, Ranum en Bellingeweer. Op deze wierden zijn de kerkhoven en mogelijk ook de funderingen van kerken nog aanwezig. Andere wierden zijn onbebouwd. De monumenten worden van wetenschappelijk en cultuurhistorisch belang geacht. GRM-informatie nr. 216.


Tentoonstellingsnieuws Over de grens der Etrusken Onder bovengenoemde titel is op 25 november de Etruskententoonstelling in het Rijksmuseum van oudheden te Leiden geopend. Het is een mooie gelegenheid voor de Nederlandse geïnteresseerden in archeologie om zonder verre reis toch de grens der Etrusken over te steken en kennis te maken met hun boeiende cultuur. De naam van de tentoonstelling is ontleend aan een steen met, in Etruskisch schrift, de inscriptie „Grens der Etrusken", welke de ingang van de tentoonstelling markeert.

Voor deze tentoonstelling zijn de vele Etruskische schatten uit eigen bezit van het museum, die overal verspreid waren opgesteld en niet te vergeten die uit de magazijnen, samengebracht

en overzichtelijk opgesteld. Bovendien is een collectie munten en gemmen in bruikleen gekregen van het Koninklijk Penningkabinet te 's-Gravenhage. Topstukken zijn een aantal albasten askisten, die zijn opgesteld in een knap gereconstrueerde ronde grafkelder, die in totaal 21 kisten bevat. Verder zijn o.a. te zien gouden sieraden, bronzen beeldjes en veel gebruiksvoorwerpen. Opmerkelijk stuk in de tentoonstelling is de nieuwste aanwinst van het museum: een terracotta deksel van een sarkofaag uit de omgeving van Tuscanië, gedateerd ca. 125-100 v. Chr. De plaatsruimte in Westerheem beperkt mijn beschrijving maar ik kan U van harte aanbevelen zelf een kijkje te gaan nemen. Een goede gids bij Uw bezoek is het op de tentoonstelling te verkrijgen boekje „De Etrusken", samengesteld door drs. L. B. van der Meer. Na een paar inleidende hoofdstukken over de geschiedenis, taal, religie en kunst van de Etrusken, worden in 27 hoofdstukken de verschillende soorten archeologische vondsten uitvoerig besproken, waarbij de meeste van de tentoongestelde voorwerpen zijn afgebeeld. Een opgave van literatuur bij elk hoofdstuk en een literatuurlijst achterin vervolmaken dit aantrekkelijk uitgevoerde boekje, dat te koop is voor ƒ 9,75. v.d.H. Leiden, Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28: „Over de grens van de Etrusken" (Etruskische kunst uit eigen bezit), vanaf 25 november. Nijmegen, Rijksmuseum Kam, Mus. Kamstraat; „Romeins glas en aardewerk" (verzameling Löffler), tot 8 januari 1978

Reacties van lezers In Westerheem nr. 3, 1977, reageert A. M. Wouters uit Lent op een paar voetnoten uit mijn artikel in aflevering nr. 4, 1976 over de vraag, wie nu eigenlijk de Ahrensburgvindplaats Geldrop heeft ontdekt. Ik ben er inmiddels van overtuigd, dat de lezing van de heer Wouters de juiste is en dat ik op een dwaalspoor ben gebracht door andersluidende mondelinge mededelingen van de heer Baeten, zowel aan mij als aan anderen gedaan. Daar kwam dan nog bij, dat in Brabants Heem 1962, blz. 46, de heer Baeten in de rubriek „Kapittelstokjes" het ontdekken van de vindplaats Geldrop voor zich geclaimd heeft, zonder dat

hierop ooit een reactie is gekomen. Intussen heb ik deze zaak en ook de kwestie van het al of niet gefingeerd zijn van vindplaats Neer III met de heer Wouters besproken en er bestaat tussen ons geen enkel misverstand meer. De reden dat ik dan toch nog even op de kwestie terugkom is deze, dat de betreffende voetnoten zouden kunnen worden gezien als een bijdrage in de hetze, die van bepaalde zijde wordt gevoerd tegen de heer Wouters i.v.m. zijn opstelling in de zaak Vermaning, met als droevig hoogtepunt de uitzending van TROS Aktua op 17-61977. En dat is zeer zeker nooit mijn bedoeling geweest. Pieter Dijkstra.

283


Afdelingsnieuws De redactie van Westerheem doet zijn uiterste best, om de berichtgeving in Westerheem meer „up to date" te doen zijn. Maar het blijft steeds moeilijk om het laatste nieuws uit de afdelingen te pakken te krijgen. Nu heeft de redactie er alle begrip voor, dat het niet iedereen makkelijk valt even vlot en vlug een stukje te schrijven. Maar daarvoor is nu juist een aparte redactrice voor het afdelingsnieuws aangesteld Even een berichtje met een paar notities en er kan, al

Afdeling Den Haag e.o. Voorlopige Archeologische onderzoekingen naar en bij het HUIS TER WEER in 1975, 1976 te Wassenaar. In 1974 werd door enkele enthousiaste leden van de Historische Vereniging „Oud Wassenaer" in archieven en vervolgens met prikstaven in het terrein tussen de vroegere tramremise en de bebouwing van Deyleroord aan de zuidzijde van de boerderij van het HUIS TER WEER nagegaan waar resten van het Kasteel te vinden zouden zijn. Met eenvoudige middelen en met aanwijzingen van de bewoner van de boerderij, M. Bos sr., werd de aanwezigheid van de fundering van een bruggehoofd en van een poortgebouw geconstateerd. Tevoren was aan het Gemeentebestuur — de eigenaar van de grond — en aan de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek vergunning gevraagd dit onderzoek te verrichten. De Gemeente besloot voor dit doel een subsidie te verlenen aan de Historische Vereniging „Oud Wassenaer" die tesamen met de Archeologische Werkgemeenschap Nederland afdeling Den Haag e.o. de verdere onderzoekingen ter hand nam. Uit verschillend archiefonderzoek bleek dat het HUIS TER WEER reeds in de 14e eeuw bestond. Zeer grote kloostermoppen en scherven, op het terrein gevonden, wijzen ook op bewoning in de 13e eeuw terwijl er zelfs scherven uit de 12e eeuw zijn. Voorts is bekend dat het HUIS TER WEER heerlijke rechten had, zoals het zwaansdrift. Het is zoals veel gebouwen, die aan belegeraars beschutting en onderdak konden geven, vóór het beleg van Leiden verwoest. Het moet na dit beleg vrij spoedig weer zijn opgebouwd. De in 1975 blootgelegde fundering van het bruggehoofd en van de poort, waartegen een lange muur met gracht langs het kasteelterrein waren aangelegd, bleken niet uitsluitend uit middeleeuwse kloostermoppen te bestaan. Het ligt voor de hand aan een bouwproduct van het laat-

284

dan niet in overleg met de inzender, een berichtje van gemaakt worden. Alles is belangrijk, ook aankondigingen van lezingen en tentoonstellingen. Daarom nog eens een dringend beroep om alle berichten in te zenden aan de redactrice (ook voor hulp bij een publicatie kunt U bij haar terecht): mevr. J. Zantinge van Dijkum, de Waag 5, Hattem, tel. 05206 - 21 25.

ste kwart van de 16e eeuw te denken. In de sleuven van 1975 werden op twee plaatsen overblijfselen gevonden, die van het middeleeuwse Huis kunnen zijn: t.w. een hoekfundering van vrij grote stenen en een stenen put, waaruit middeleeuwse vondsten (een gouden ring) naast andere kwamen. Zoals uit het verslag over 1975 bleek werden een aantal losse vondsten uit de middeleeuwen gedaan, maar ook diverse uit de 16e, 17e en begin 18e eeuw. In de zomer van 1976 werden sleuven door een graafmachine getrokken, waarbij de hoofdsleuf loodrecht op de gevonden grensmuur met poort werd gegraven. Verder werden vierkanten of rechthoeken opengelegd, één bij het poortgebouw, en 40 meter verder aan ieder zijde van de hoofdsleuf een rechthoek. Gezien het grondwaterpeil van ± 60 cm beneden het maaiveld was een bemaling beslist noodzakelijk. Eind augustus, begin september werkte de bemaling een of twee dagen per week. Later bleek een goed rendement pas te verkrijgen door permanente bemaling. De Gemeente heeft een keet ter beschikking gesteld waar bijzonder veel gerief van wordt ondervonden; voorts kregen de gravers enige krui, wagens en schoppen ten gebruike en werd er een afzetting geplaatst. Het werd nu mogelijk om profielen af te steken en te tekenen of fotograferen, en om de vlakken verder uit te graven. De geologische opbouw van het terrein werd nu duidelijk. Het Huis heeft waarschijnlijk gestaan op een in hoofdzaak zuidwest-noordoost gelegen uitloper van de tweede strandwal; tussen de beide strandwallen en genoemde uitloper bevonden zich lager gelegen gedeelten, een soort strandvlaktes. Waarschijnlijk is dat vlakke terrein zo vochtig geweest, dat er in de bronstijd al veenvormende plantengroei plaatsvond. In de daaropvolgende tijd zal enerzijds door het stijgen van de zeespiegel en anderzijds door hoge waterstanden rivier- of zeewater in die vlakte naar binnen gedrongen zijn en heeft


zich op het veen een kleidek afgezet. Het veen kan gedeeltelijk weggespoeld zijn. In de kleilaag en ook op de grens van veen en klei worden scherven aardewerk gevonden meestal uit de ijzertijd afkomstig, een enkele zelfs uit vroegere tijd volgens de deskundigen. In totaal zijn er thans meer dan 50 van dergelijke scherven te voorschijn gekomen. Genoeg om te spreken van bewoningsresten van ± 700-100 voor Chr. 1 ). Intussen was men in de meer westelijk gelegen opengelegde vlakken voorzichtig met afgraven begonnen; er werden, scherven aangetroffen; een bekerscherf met kenrriêjrken van een wikkeldraadbeker, van een late klokbeker, en van een Touwbeker en eveneens op een afstand van vijftien meter een scherf van een potbeker, en tevens een schraper van vuursteen. Op grond van deze vondsten, aangevuld door een aantal vuurstenen werktuigjes uit de veen-kleilaag menen deskundigen als mevr. Groenman-van Wateringen, dat klaarblijkelijk omstreeks 1700-1500 voor Chr. de mens hier geleefd heeft. Een zorgvuldige afgraving, door afschraping van opengelegde of nog open te leggen stukken zal t.z.t. meerdere gebruiksvoorwerpen uit dat tijdvak resp. sporen van woonplaatsen tevoorschijn kunnen brengen. Op dit gedeelte van de strandwal waren tot nog toe evenmin als ten zuiden van Hillegom dit soort sporen gevonden; wel is zulks gebeurd ten zuiden van Loosduinen. Tot op heden zijn er op één uitzondering na geen voorwerpen/scherven uit de Romeinse of uit de daarop volgende perioden danwei uit de merovingische-karolingische aangetroffen. Het lijkt echter niet onmogelijk dat zich onder de eventuele resten van het middeleeuwse huis sporen van vroegere bewoning bevinden. In de veen-kleilaag, die nu onderzocht is zijn zowel twee stenen putten (één opgebouwd uit 15e eeuwse kloostermoppen, de ander uit laatzestiende eeuwse steen) als een viertal houten putten gevonden. De inhoud was grotendeels middeleeuws. In 1977 zijn de onderzoekingen naar het Huis (dat in 1737/8 werd afgebroken) voortgezet. Binnen enkele maanden hoopt men een meer afgerond beeld gekregen te hebben, dat in een nader bericht kan worden uitgewerkt. 1

) Een groot deel is afkomstig uit de oude ijzertijd of uit ± 400 v. Chr., weinig van de jongere ijzertijd.

Afdeling Zaanstreek e.o. Door een verdubbeling van de aardgasleiding Beverwijk-Schermer had de afdeling in juli de gelegenheid verkenningen te doen langs het tracé tussen Communicatieweg (Uitgeesterbroe-

kerpolder) en Limmerkoog. Gunstig hierbij was, dat in een groot deel van het tracé nog slechts de bovenlaag (pikklei) verwijderd was en door de bouwvakvakantie het werk enige weken stillag. Tegen de verwachting in waren de vondsten tussen Communicatieweg en de spoorlijn Uitgeest-Beverwijk uiterst spaarzaam: slechts één Paffrathscherf (lle-12e eeuw) Het gedeelte spoorlijn-Tolweg te Uitgeest leverde een paar losse vondsten op: een dikwandige nogal vroege kogelpotscherf en een vrij grote wandscherf van een Friese pot. Tussen Limmerkoog en de spoorlijn UitgeestCastricum waren de vondsten weer nihil, het tracé van deze spoorlijn tot de Tolweg gaf echter meer resultaat. Reeds in 1971 waren hier losse vondsten (Friese scherfjes) gedaan; dit keer konden bij verkenning van het tracé op 2 plaatsen duidelijke bewoningssporen uit de periode rond het begin van onze jaartelling gelocaliseerd worden. Op ca. 530 m. bezuiden de spoorlijn en ongeveer 50 m. ten zuiden van de 3e oost-west lopende zijsloot van de Die werden over een oppervlakte van 15 m. lengte en ca. 1.50 m. breedte hoofdzakelijk kleine scherfjes aangetroffen, die een enigszins verspoeld karakter hadden. Verder talloze houtskooldeeltjes, botfragmenten en een kies van schaap of geit. Een grote runderkies van de grondhopen langs het tracé is weliswaar een losse vondst maar haast zeker uit de vondstenlaag afkomstig, aangezien er nog grijze zandresten aankleefden. Alle vondsten zijn gedaan op ca. 33-40 cm. diepte onder een bruinzandige pikkleilaag in een laag geel tot grijsgeel „roestig" (zee)zand. Enkele randjes zijn van gladrandige potten, één scherfje laat nog flauw kamversiering zien. De scherfjes zijn onverschraald of verschraald met fijn scherfgruis of plantenresten. Interessant is een klein scherfje van een aan de buitenzijde zwarte Romeinse ruwwandige pot, die op een datering van het inheemse materiaal in de Romeinse tijd zou kunnen wijzen. Van veel belang is, dat op ca. 23 m. ten noorden van deze vondstenstrook op dezelfde diepte en ook tegen de oostkant van het tracé een kleine concentratie van grotere scherven werd ontdekt, die duidelijk niet verspoeld waren. Een randje is gladrandig, een tweede heeft een „inkerving op afstand" door haaks op de potrand staande nagelindrukken. De tweede vindplaats ligt ongeveer 330 m. zuidelijk van de vorige vindplaats. Hier is het beeld hetzelfde: wat kleine scherven, ca. 40 cm. onder de pikkleilaag, in bruin tot grijs, sterk „roestig" (zee)zand. Enkele scherfjes laten duidelijk kamversiering zien. Tenslotte werden óók op enkele meters bezuiden de genoemde 5e oost-

285


„De Motte" aangesloten bij de afdeling Nieuwe Maas als onderafdeling van de AWN. De staat van dienst van deze onderafdeling geeft de indruk van een zeer werkzame groep. Men kan een aardig lijstje maken van hun opgravingen en „losse" vondsten, zoals o.a. een bronzen lanspunt met schachthout (1000-700 v. chr.), een urn uit de late ijzertijd, een strijdbijl (2000-1500 v. chr.) en een speudo middensteker uit ca. 5000 v. chr. (mesolithicum). Allemaal bewijzen, dat Goeree-Overflakkee niet bepaald een „jong" land is. Het jaarverslag over 1976 maakt, evenals dat van 1975 een prettige en zeer verzorgde indruk Het bevat o.a. een uitgebreid verslag van een noodopgraving aan de Molenstraat te Goedereede, naar het „hebben en houden" van de vroegere bewoners van dit plaatsje, dat liefst 6 stormvloeden en 2 stadsbranden over zich heen zag gaan. Behalve in het jaarverslag kunt U de resultaten van de opgraving uitvoerig lezen in het met veel illustraties voorziene artikel van de hand van de heer Olivier dat wij in dit nummer van Westerheem opgenomen hebben, vandaar dat wij onze bespreking van dit deel van het jaarverslag gaarne hiernaar verwijzen. Korte berichten over kleine opgravingen, losse vondsten en nieuwe publicaties completeren dit uitstekende jaarverslag. Rest nog te vermelden, dat ook het contactbericht van „de Motte" zeer lezenswaard is en we daarom nog veel publicaties van „de Motte' hopen te ontvangen

west zijsloot nog 2 identieke scherfjes gevonden, die mogelijk op een naburige 3e bewoningsplek kunnen wijzen. Tentoonstelling Gedurende de afgelopen zomerperiode — van 17 juni tot 15 september — heeft de Afdeling Zaanstreek e.o. een belangrijke bijdrage geleverd aan een aan de Zaanse Schans te Zaandam gehouden tentoonstelling. De tentoonstelling met als- titel „Land over Zand" had tot onderwerp het geografisch en landschappelijk ontstaan van de Zaanstreek en de invloed die de mens hierop heeft gehad in de loop van de tijd. Het landschappelijk ontstaan werd uitgebeeld in een drietal grote diorama's; de bewoningsgeschiedenis werd gerepresenteerd door een grote verscheidenheid aan bodemvondsten uit een periode van ca. 500 v. Chr. tot ca. 200 n. Chr. Tevens was een fraai uitgewerkt model te zien van een inheemse (Fries-Germaanse) boerderij, op schaal gemaakt naar gegevens van een te Assendelft opgegraven huisplattegrond. Gedurende de gehele periode hebben zo'n 27.000 bezoekers deze tentoonstelling bezocht.

Afdeling De Nieuwe Maas Sinds november 1971 is de vereniging voor amateur-archeologen voor Goeree-Overflakkee

INSTITUUT T UBAN T I A Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z Gratis prospectus op aanvraag

Voor al uw periodieken naar

N.V. D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070 - 859347 286


Literatuursignalement G. Elzinga: „Het Fries Munt- en Penningkabinet van het Fries Museum" Fries Museumfacetten 7, 1976. De heer G. Elzinga — aan onze lezers welbekend — is, als conservator van het Fries Museum te Leeuwarden, tevens belast met het beheer van de daarbij behorende grote collectie van munten en penningen. Deze zijn thans ondergebracht in het geheel gerestaureerde Camminghahuis te Franeker. Hier, waar tot '69 het hotel De Valk was gevestigd, heeft men bij de restauratie een belangrijk deel van de M. E. Stins teruggevonden en in de bovenverdieping hiervan zijn nu de munten enz. op moderne wijze opgesteld. In het hiergenoemde boekje, van vele foto's voorzien, wordt van allerlei verteld over het ontstaan en de samenstelling van de collectie, over de grote en belangrijke verzameling Romeinse munten (meer dan 3OOO uit één schenking!), over Merovingische munten, sceatha's en vele vondstcomplexen uit Friesland, over Karolingische en latere M. E. munten, in en voor Friesland geslagen munten van de Republiek der Verenigde Nederlanden (1580-1738), enz., benevens muntcuriosa: weegschaaltjes, sieraden, muntstempels, spaarpotten en beurzen. Alles tezamen1 een zeer interessant overzicht, voorzien van een uitgebreide literatuurlijst, dat uitnodigt tot een spoedig bezoek aan het mooie stadje Franeker. H. J. C. G. Elzinga: „Rondom de Vikingschat van Winsum". „De Vrije Fries LV", 1975, p. 82-122. Een boeiend verslag over deze geruchtmakende „schatvondst", waarvan een deel werd verworven — van 1946 tot en met 1950 — voor het Fries Museum te Leeuwaren. Het gaat hier om een „schat" van voornamelijk zilveren, maar ook benen voorwerpen, die zou verzameld zijn door de zoon van een terpaarde-schipper, hier niet met name genoemd. Op goede foto's "worden in dit artikel vele van deze „vondsten" afgebeeld en op uitmuntende wijze beschrijft Elzinga, hoe geleidelijk aan de twijfel over de echtheid van deze vondst meer en meer de overhand kreeg. Zo waren er b.v. op de benen voorwerpen runeninscripties, die door geleerden voor zeker als vals werden aangezien. Ook de zilveren Thorhamertjes bleken na vergelijking met de echte uit Scandinavië plompe namakerij. Gouden zegelringen (met steen van gekleurd glas!) waren elders in Friesland nergens tevoorschijn gekomen, enz. enz.

Na het vermelden van de talrijke publicaties (vóór, maar vooral tegen) over de echtheid van deze „schatvondst" komt de schrijver tot een merkwaardige conclusie. Hij acht het nl. zeer waarschijnlijk, dat wij hier te doen hebben met een soort „propaganda-materiaal" dat ergens in Duitsland is vervaardigd, om het nazi-idee zoals dat wordt voorgestaan in „das Ahnenerbe" van bewijzende vondsten te voorzien en daarmee de Friese voorgeschiedenis te vervalsen. Vele noten en literatuurlijsten vullen dit verSkgaan

-

H.J.C.

C. J. H. Franssen en A. M. Wouters: Archeologisch Onderzoek van de Stuwwallen in de Provincies Gelderland en Utrecht. Deze in eigen beheer uitgegeven publicatie is gewijd aan zeer spectaculaire vondsten van paleolithische stenen werktuigen, die de laatste jaren, maar vooral recentelijk, zijn gedaan in de stuwwallen. De schrijvers maken duidelijk, hoe in het Saalien, ongeveer 160.000 jaar geleden, het landijs als een reusachtige bulldozer over Noord en Midden-Nederland ging en daarbij de bevroren bovenlaag uit de voorafgaande periode voor zich uit schoof. Daarin bevonden zich allerlei botten van uitgestorven diersoorten en ook stenen werktuigen, die nu bij plaatselijke afgravingen van de stuwwallen worden gevonden. In de publicatie worden 23 artefacten, waaronder diverse vuistbijlen, Levallois- en Clactonafslagen beschreven en afgebeeld met sublieme tekeningen van de hand van A. M. Wouters. Boekhandel Vandenbent-Bennekom, giro 898297, ƒ6,50. In Brabants Heem nr. 3, 1977 besteden Nico Arts en Jos Deeben aandacht aan mogelijke sporen van de Ahrensburgkultuur langs de Nieuwe Aa in de gemeente Someren. Twee typische steelspitsen maken het waarschijnlijk dat er behalve de bekende nederzettingen van Vessem en Geldrop in Noord-Brabant meer kampementen van deze rendierjagerskultuur zijn geweest. Pieter Dijkstra veronderstelde dit in Westerheem nr. 4, 1976 ook m.b.t. vondsten uit Riethoven. In dezelfde aflevering van Brabants Heem behandelen Nico Roymans en Wijnand van der Sanden in hun reeks artikelen over keltische munten in NoordJBrabant de zogenaamde regenboogschoteltjes, waarvan er in deze provincie minstens 19 zijn gevonden. Volgens het volksgeloof — Goethe maakt daar zelfs melding van — zouden deze schotelvormige muntjes als gouden druppels van

287


de regenboog zijn gevallen op de plaats waar deze op de grond steunde, en vandaar dat ze als heilbrengers hoog werden gewaardeerd en in de volksgeneeskunde toegepast. De Brabantse exemplaren zijn van het triquetrum-type: de convexe voorzijde vertoont een driebeen in een soort lauwerkrans. A. v. d. L. Band 176, 1976 van de Bonnet Jahrbücher biedt, traditiegetrouw, stevige en ten dele zeer gespecialiseerde archeologische kost. Een aantal omvangrijke, notenrijke artikelen wordt — gelukkig — afgewisseld door enkele korte bijdragen en „Grabungsberichte". Hierbij o.m. het zesde vervolgverslag van de „Untersuchungen zur neolithischen Besiedlung der Aldenhovener Platte" .(U. Boelicke, R. Kuper, H. Löhr u.A.), een grootscheeps project dat „Landesaufnahme", opgravingen en experimentele archeologie omvat. G. Precht en G. Rupprecht doen verslag van de onderzoekingen, die van 1-4-1974 tot 28-2-1975 in Xanten (Colonia Ulpia Traiana) plaatsvonden. Deze onderzoekingen werden in het kader van het project „Archaologischer Park Xanten" (APX) verricht. Als ik in dit verslag lees: „DerBesucher soll vom passiven Staunen zum aktiven Erleben geführt werden" slaat de schrik me om het hart. Liever passief „Staunen" bij een overgroeide ruïne dan bezig te zijn, een opgepoetste facade actief te „Erleben". Bij de omvangrijke artikelen zijn er drie ook voor de Nederlandse lezer van belang: W. Meyer-Christian. Die Y-Pfostenstellung in Hausern der alteren Linearbandkeramik; H. Wolf f. Kriterien für latinische und römische Stadte in Galüen und Germanien und die „Ver-

fassung" der gallischen Stammesgemeinden; M. P. Speidel. Eagle-Bearer and Trumpeter. The eagle-standard and trumpets of the Roman legions illustrated by three tombstones recently found at Byzantion. ROB-overdrukken nr. 90: J. A. Brongers en W. C. Mank. Biografie en bibliografie van dr. J. H. Holwerda. 28 blz. De betekenis van Holwerda voor de Nederlandse archeologie is omstreden. Deze „zeer werkzame en in wezen aardige", maar wetenschappelijk nogal starre man heeft door zijn museum- en voorlichtingswerk velen nader tot de archeologie gebracht. En...... hij publiceerde veel en steeds kort na een onderzoek: „een grote verdienste" constateren de auteurs. De indrukwekkend omvangrijke bibliografie legt hiervan ondubbelzinnig getuigenis af. Tji het begin van dit jaar verzorgde Magnus Magnusson voor de BBC-televisie een documentaire, gewijd aan „The archaeology of the Bible lands". Bij het voorbereiden van deze serie bezocht hij vele beroemde en minder beroemde plaatsen in het Midden-Oosten. Het verzamelde materiaal heeft hij niet alleen voor de TV, maar ook in een kortgeleden verschenen boek gepresenteerd: BC; the archaeology of the Bible lands (The Bodley Head/BBC, 1977, 239 blz.). Dit — zoals te verwachten — prettig leesbare boek ontleent zijn waarde vooral aan een stuk actualiteit: vele recente tot zeer recente onderzoekingen en de (voorlopige) resultaten daarvan komen in gesprekken met de onderzoekers „tot leven". Het boek is rijk geïllustreerd en redelijk geprijsd ƒ34,45). P.S.

Lezingen Afdeling Den Haag

Aaula Thorbecke scholengemeenschap Fuchsiastraat 1, Zwolle

woensdag 11 januari

Drs. J. C. Besteman Carolingisch Medenblik woensdag 8 februari

Dr. J. A. Brongers Economie van de Prehistorie Museum van Onderwijs, Hemsterhuisstraat 2a, Den Haag

Lezingen Haags Cultureel Trefpunt 6 en 13 februari mej. Drs. M. L. Verhoef Het dagelijks leven in het oude Griekenland 24 februari

Afdeling IJsseldelta-Vechtstreek Donderdag 19 januari

R. Horreus de Haas Leven in het stenen tijdperk

288

de heer van Herwaarden De Kruistochten Deze lezingen worden gehouden in het Kivi, Prinsessegracht 23, Den Haag


ADRESSENLIJST HOOFDBESTUUR EN AFDELINGSSECRETARIATEN DER ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND Hoofdbestuur: Algemeen Voorzitter: Dr. H. N. Boon, Marlotflat 16, Offenberglaan 1, Den Haag, tel. 070-852039; Vice-voorzitter: Mr. J. H. van Overbeek, Rusthoflaan 2, Voorburg, tel. 070-869114; Algemeen Secretaris: H. Fokkens, Waterweg 189, De Bilt, Postbus 52 - Bilthoven, tel. 030 - 760217; Algemeen Penningmeester: Drs. J. J. van Oosterwijk Bruyn, Hilversumseweg 6, Laren (N.H.1, tel. 02153-86469. Leden: A. A. Arkenbout, Kleine Coolstraat 21b, Rotterdam, tel. 010-662761; Mevr. D. C. Domela Nieuwenhuis-Hordijk, Ruys de Beerenbroucklaan 5, Amstelveen. tel. 020-410562; Drs. G. J. van der Horst, Kievitspark 1, Voorhout, tel. 02522 . 12379; Drs. A. Peddemors, Nassaulaan 24, Zoeterwoude, tel. 071 - 890455; Ing. G. A. Baron van Till, Kemperbergerweg 141, Arnhem, tel. 085-434808. Er el e d e n : H. J. Calkoen (Ere-Voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. Administrateur: H. Schoorl, Postbus 100 (Van de Endelaan 90), Hillegom, tel. 02520-16482. Knipselarchief: Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Ernst Taayke, Koninginnelaan 12, Groningen-8002, 05920-21777, toestel 2375 (overdag); 2. Noord-Holland Noord: F. Baars, Het Wamellant 22, Castricum, 02518-51919; 3. Zaanstreek en omstreken: A. Trompf-Veeter, T. Slagterstraat 15, Westzaan, 075-283814; 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. W. H. Roodenburg-van der Laan, Iordenstraat 61, Haarlem, 023-315361; 5. Amsterdam en omstreken: Ing. J. J. van Noorle Jansen, Herengracht 566, Amsterdam, tel. 020-268109. 6. Rijnstreek: Mevr. H. Suurmond-van Leeuwen, Plantsoen 75, Leiden, 071 -123766; 7. Ben Haag en omstreken: Ir. C. W. Bruin, Druivenstraat 75, Den Haag, tel. 070-680778; 8. Helinium (Vlaardingen): Mej. A. M. Verburg, Huygensstraat 35, Vlaardingen, 010-358676; 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): Mevr. T. E. Henkes.Siertsema, 's Landswerf 70, Rotterdam, 010- 110577; 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, Vlissingen, 01184-18758; 11. Lek en Merwestreek: J. W. BusĂŠ, Peulenstraat 161, Hardinxveld-Giessendam, 01846-2439; 12. Utrecht en omstreken: G. F. thoe Schwartzenberg, Wethouder Schaeplaan 29, Bunnik, 03405 - 3599; 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. A. Nieuwenburg-Bron, Javalaan 17, Hilversum, 02150-48587; 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): Mevr. E. M. van Schoor-Swarts, Zandkamp 128, Hoogland 03493 - 3139; 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: vacant; 16. Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Dominicanenstraat 20, Nijmegen, 080-235808; 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. T. van Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19, Bennekom, 08389-5418; 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: Mevr. S. G. D. Jansen-Refuge, Gildenburg 315, Colmschate, 05706 -1496; 19. Twente: Drs. C. J. Six Dijkstra, Staringstraat 26, Hengelo (O.), 05400-10052; 20. IJsseldelta-Vechtstreek: Mevr. J. Zantinge-van Dijkum, De Waag 5, Hattem, 05206-2125


Archeologie kalender 1978 Samen met de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek R.O.B, brengt Fibula-Van Dishoeck deze bijzondere, door de bekende grafische ontwerper Aart Verhoeven ontworpen kalender met als thema: 30 jaar opgraven in Nederland. Twaalf fraaie platen met overzichtelijk kalendarium brengen verschillende aspecten van de archeologie tot leven. Formaat: 21 x 28 cm Prijs: f 19,50 ISBN 90 228 3685 1 Verkrijgbaar in de boekhandel

Fibula-Van Dishoeck • Haarlem


INHOUDSOPGAVE WESTERHEEM, JAARGANG XXVI, 1977

Artikelen: Beemt, G. van der. Een Papendrechtse watermolen opgegraven Beemt, G. van der. Nog één keer: Een Papendrechtse watermolen opgegraven Beunder, P. C. Waarnemingen langs de Romeinse Rijnoever te Alphen a.d. Rijn (Z.H.) Bogaers, J. E. Maar waar zijn de leeuwen van weleer? Düco, D. H. Over Jonas en het oudste oranjepijpje Dumon Tak, A. M. Waren de vroeg-middeleeuwse begraafplaatsen van het strand van Westhove bij Domburg en de daarbij gelegen bewoningssporen uit dezelfde tijd? Gordijn-V ons, N. Een voorbericht over dierbotvondsten van Romeins Velsen uit de helft van de eerste eeuw Grooth, M. E. Th. de. Wie, wat, waar op het IPL Hoek, C. Drie veertiende eeuwse kannen met reliëf- en slibversiering, gevonden in de omgeving van Rotterdam Hooijer, C. R. Wil de wereld bedrogen worden? I II III Janssen, A. J. Het Wijkse Veld te Bergharen (Gld.) Kalee, C. A. Een sestertius van Trajanus uit Werkhoven Kalmeijer, C. A. Was de Nehalenia te Nimes echt of onecht? Kalmeijer, C. A. Een kanneken van terra sigillata gemaakt in 't jaar 339 Kalmeijer, C. A. Vooruitgang van de hunebeddelogie Koeling, ]. Glazen La Tène armband uit Cuyk Korf, Dingeman. Majolica vloertegels in Haarlem Mensch, P. } . van. Enige aantekeningen betreffende huisdierresten ' Olivier, S. Een oudheidkundig bodemonderzoek in Goedereede •', Ooyevaar, R. J. Een proefopgraving in het Gein, gemeente Nieuwegeih Prumtnel, W. Een bewerkt damhertbeen uit het Romeinse castellum te Valkenburg (Z.H.) Reynolds, P. J. Experimentele archeologie en het „butser ancient farm research project" Schimmer, E. L. Een Romeinse waterput te Velsen Schimmer, } . „Maranka" een archeologisch onderzoek in de Haarlemse binnenstad 1974-1975 Schoorl, H. Butser ancient farm, inleiding Smeets, J. Wikkeldraadaardewerk in Limburg Stuurman, H. W. Loodwitpotten - loodwitmolens - loodwitindustrie Vandenberghe, St. Middeleeuws aardewerk met wit-gele en groene slibversiering te Mechelen gevonden

106 181 275 59 176 36 120 261 264 117 153 221 249 134 14 172 215 118 154 132 243 71 4 137 224 216 136 199 79 31


Veerman, J. P. Getolde vuursteen, goede grondstof voor prehistorisch gereedschap Vilsteren, V. T. van. Een duit in het zakje Vons, P. Muizen in de Romeinse tijd in Velsen Vons-Comis, S. Y. Raadsel rond 9e eeuws voorwerp opgelost?

167. 209 278 222

Diversen: Afscheid werd hulde voor Gerrit Beex Archeologische excursie naar Duitsland Boekenbeurs Excursie Engeland 1978 Fibulaprijs 1978 Filatelie Gelderse archeologische dag 1976 (]. H. v. Overbeek) Jaarvergadering 1977 Lezingen Limesexcursie Najaarsexcursie (]. ]. v. Oosterwijk-Bruyn) Nieuwe beschermde archeologische monumenten Proficiat C. J. Overweel Provinciaal-archeoloog van N. Brabant Studie-werkkamp 1976 Studie-werkkamp 1977 Thermenmuseum te Heerlen geopend Van de redactie Zilveren anjer uitgereikt aan AWN-lid Leenheer

242 2, 28, 105 42 198, 274 263 97 67 183 43, 240, 288 105 280 44, 208, 282 263 196 186 3, 230 282 105, 198 196

Literatuutbespt eking: M. Addink-Samplonius: Hilversum/Laren, de gemene heide van Gooiland (P.S.) J. de Baan: De ontstaansgeschiedenis van Spijkenisse (H.J.C.) J. A. Brongers en W. C. Mank: Biografie en bibliografie van dr. J. H. 'Holwerda (P.S.) N. L. van Dinther: Sprokkels uit Poortugaals historie (P. Stuurman) Egyptisch boek: „Djada-em-auch zedde de dag" (H.J.C.) G. Elzinga: Het Fries Munt- en Penningkabinet van het Fries Museum (H.J.C.) G. Elzinga: Rondom de Vikingschat van Winsum (H.J.C.) C. J. H. Franssen en A. M. Wouters: Archeologisch Onderzoek van de Stuwwallen in de Provincies Gelderland en Utrecht (v.d.L.) Mr. J. W. Groesbeek: Huis ter Kleef 1977 (H.J.C.)

44 149 288 191 234 287 287 287 234


K. Gutbrod: Cantecleer geschiedenis van de oudste culturen (P. Stuurman) Haalemsbodemonderzoek, nr. 3, 1977 (H.J.C.) Jaarboek voor Munt- en Penningkunde (dB) R. H. J. Klok: Archeologisch Reisboek voor Nederland (P. Stuurman) L. P. Louwe Kooijmans: Archeologie in Nederland. Het hoe en waarom van opgravingen (P. Stuurman) David Macaulay: De stad. Het verhaal van de Romeinse stedebouw (H. Brunsting) David Macaulay: De pyramide, het verhaal van de bouw Magnus Magnusson: Goden en helden van de Vikingen (P. Stuurman) Opgravingen in Amsterdam: twintig jaar stadskernonderzoek (P. Stuurman) Rudolf Pรถrtner en Bob Tadema Sporry: De Romeinen op hun weg naar de Lage Landen (S. L. Wynia) H. Schoorl: Ballade van Texel (}. K. de Cock) Ir. D. M. van der Schrier: Gevolgen voor bodemdaling in vroegere eeuwen voor de waterhuishouding in West-Overijssel in het algemeen en in de omgeving van Hasselt in het bijzonder (R. van Beek) Philipp Vandenberg: Nefertete, een archeologische biografie (H.J.C.)

235 237 237 192 191 45 148 234 233 47 48

236 148

Literatuursignalement: 49, 99, 149, 192, 232, 287

Mededelingen Hoofdbestuur: 2, 57, 105

Necrologie: In memoriam C. Roodenburg (P.S.)

197

Nieuws uit de afdelingen: Amsterdam e.o. Den Haag e.o.

147 284


Kennemerland Naerdinckland Noord-HoUand Noord Rotterdam e.o. (Nieuwe Maas) Twente Utrecht e.o. Vallei en Eemland Zaanstreek Zuid Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom Zuid-Veluwe

238 190 238 53, 147, 286 147 53 54 54, 147, 285 54, 148 190

Reacties van lezers: Dijkstra, P. Ahrendsburgervindplaats Geldrop Werf, P. A. v. d. Voor de laatste maal: Archeologie op de Nederlandse Antillen Wouters, A. Af. Over vondsten te Geldrop

283 43 151

Tentoonstellings- en Museumnieuws: 40, 104, 152, 180, 239, 283

Voorwoorden: Terugblikken in de toekomst (P.S.) Komen en gaan (P. Stuurman en G. J. v. d. Hotst) 1977 ten einde (G. J. v. d. H.)

1 57 241


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.