1978

Page 1

Westeraeem

AWN


Redactie

Inhoud

Redactieadres: Kievitspark 1, Voorhout

Van de redactie

1

In memorkm Mr. C. M. J. de Jongh

1

Hoofdredacteur: Drs. G. J. van der Horst

H. H. J. Lubberding Runen en runeninscnipties

2

Redacteuren: Mej. H. Goudappel C. A. Kalee O. Wttewaall Mevr. J. Zantinge-van Dijkum

} . E. Bogaers Wat staat er op het vat van Velsen?

8

Jubileum Historische Kring Kesteren

12

C. J. H. Franssen en A. M. Wouters Kort bericht over een recent gevonden skelet van de bosolif ant in relatie met het Midden-Acbeuléen

13

J. Koeling en M. Kooien Een Romeinse kelder te Cuyk aan de Maas

20

Redactieraad: R. van Beek Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting H. J. Calkoen A. N. van der Lee Dr. G. J. Verwers Algemeen Secretariaat A.W.N.: Postbus 52, Bilthoven Administratie A.W.N.: Postbus 100, Hillegom

ƒ. H. van Overbeek Gelderse Archeologische Dag - 1977

48

A.W.N, werkkamp 1978

52

Archeologisch nieuws

53

Contributie: ƒ 40,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N. te Laren (N.H.)

Literatuuirbespretkkiig

55

Literatoursignalement

55

Aideliingsniefuws

61

Uit de kranten

62

Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december

Tentoonstellingsnieuws

62

Lezingen

63

Op bet omslag: Runensteen uit Uusala (Zweden) Zie pag. 5, afb. 2


Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXVII, ao. 1, februari 1978

Van de Redactie Eind vorig jaar zijn er veel moeilijkheden geweest met de adressering van Westerheem. Het hoofdbestuur heeft nu de knoop doorgehakt en het hele adressenbestand van de AWN overgebracht in de computer in de hoop hiermee in de toekomst van een goede adressering en vlotte verzending van Westerheem verzekerd te zijn. Wilt U het adresbandje controleren en eventuele fouten doorgeven ? Ook klachten over de verzending van de laatste nummers van Westerheem in 1977 kunt U doorgeven aan de heer Schoorl — postbus 100 — Hillegom. Tel. 0252016482. Nummer 2 van de jaargang 1978 zal eind juni verschijnen. In dat nummer zal o.a. het volledige verslag van de opgraving in Assendelft van de hand van de heer H. W. Stuurman worden opgenomen. In apriil kunnen we, door samenwerking met Spiegel Historiael, de AWN-leden een speciaal Westerheemnummer aanbieden dat geheel gewijd zal zijn aan Dorestad. Hierin wordt voor het eerst een omvattend overzicht gegeven van de resultaten van tien jaar archeologisch onderzoek van de Romeinse en vroegmiddeleeuwse nederzettingen in en om Wijk bij Duurstede. Noteert U vast de datum voor de jaarvergadering in Enschede op 20 mei 1978. Verdere gegevens en aanmeldingsformulier vindt U in- de volgende aflevering van Westerheem. G.J.v.d.H.

In memoriam Mr. C. M. J. de Jongh Op 26 januari j.1. is te Heemstede mr. C. M. J. de Jongh in de ouderdom van 85 jaar overleden. Hiermee is aan de A.W.N, een goede vriend ontvallen. Deze oud-griffier van de Haarlemse rechtbank, had naast zijn drukke werkzaamheden een grote belangstelling voor de archeologie. Al zeer vele jaren was hij lid van onze A.W.N, en tailrijke lezers zullen zich nog herinneren hoe hij lange tijd voorzitter was van de afdeling Kennemerland-Haarlem en ook, hoe hij de sprekers die lezingen kwamen houden, op zijn pittige maar altijd hoffelijke manier wist in te leiden en dank te zeggen voor het gebodene. Hij ontbrak op geen enkele avond en was dan vrijwel altijd vergezeld door mevrouw de Jongh. Voorzitter is hij geweest tot november 1967, toen de heer J. Schimmer zijn taak overnam. Nu zijn werkzaam leven, waarin hij zoveel van de doelstellingen van de A.W.N. naar buiten uitdroeg, is afgebroken, willen wij op deze plaats uiting geven aan onze dankbaarheid voor wat hij voor ons heeft betekend en voor het feit, dat hij lange jaren één van de steunpilaren was van onze Haarlemse afdeling. Deze heeft aan mevrouw de Jongh doen weten, hoezeer door allen het heengaan van haar man wordt betreurd. Wij zullen onze beste vriend de Jongh niet vergeten ! H. J. Calkoen.


Runen en runeninscripties Op 'het Domplein in Utrecht staat een steen met runentekens, een copie van de befaamde Jellingsteen uit Denemarken. Gelijksoortige tekens komen een enkele maal voor op benen gebruiksvoorwerpen die in Nederland zijn aangetroffen. Wat betekenen nu deze runen en waar komen ze vandaan ? Prof. Klaus Düwel, verbonden aan de universiteit van Göttingen, heeft zich in dit onderwerp gespecialiseerd. Van zijn hand verschenen diverse publicaties, waarvan het boek „Runenkunde", uitgegeven door Metzier Verlag - Stuttgart, als standaardwerk mag worden be-

schouwd. Een artikel over runeninscripties op benen kammen, waarbij verschillende kammen die zich in het Fries museum in Leeuwarden bevinden worden behandeld, verscheen in Palaeohistoria Vol XIV. In overleg met prof. Düwel heb ik het artikel over vorm, herkomst en betekenis van runen, dat eerder verscheen in „Frühgeschiohtliche Funde aus dem Braunschweiger Land" van 1976 vrij vertaald uit het duits. H. H. J. Lubberding. Deventer, Thomas a Kempisstraat 71.

Klaus Düwel. Vorm, herkomst en betekenis van runen. Wat zijn runen, waar komen ze vandaan en welke betekenis moeten wij er aan geven.

In de 17e eeuw treffen we het woord runen voor het eerst aan. Het woord stamt uit het skandinavisch en betekent zoveel als : een aan de germanen toegeschreven eigen schrift ( vgl. het gotische runa dat geheim betekent). Uit de periode van de 2de eeuw na Chr. tot in de 8e eeuw zijn ruim 230 inscripties bekend, die bestaan uit 24 runentekens. Deze 24 tekens worden aangeduid als runenreeks of, naar de klankwaarde van de eerste 6 tekens, Futhark. Niet uit overleving, maar uit middeleeuwse handschriften kennen we de namen van de runen. Men neemt aan dat deze namen steeds dezelfde geweest zijn en heeft ze als volgt gereconstrueerd: (Ziefcxlz.3)

Elke rune heeft zowel een klank- als een woordwaarde (de naam van de rune), die overeenkomt met deze beginletter. Zo heeft b.v. de eerstgenoemde rune de klankwaarde f, als ook de wooi-dwaarde fehu — vee of bezit. Deze dubbele functie is karakteristiek voor de runen en onderscheidt de runen van elk ander bekend alfabet. Het runenschrift als klankschrift is overheersend, slechts in enkele gevallen woidt gebruik gemaakt van de woordwaarde. De leesrichting van het schrift is volkomen willekeurig, het kan zowel van links naar rechts als van rechts naar links zijn en zelfs van regel tot regel wisselen. Het rechtslopende schrift, dat reeds op de oudste inscripties voorkomt, heeft in de loop der eeuwen de overhand gekregen. In de 7/8 eeuw vindt er een verandering in de spreektaal plaats. Kon men voor deze periode spreken van een gemeenschappelijke noord-europese taal — de oernoorse taal —, in en na deze periode


Y ï\ t>

— f

— fehu

— vee, roerend goed.

— Ü

— üruz

— oeros (Manlijke kracht)

— ch

—• thurisaz

— reus (minder prettige, geheimzinnige schade brengende macht).

< X f> H

— a

— ansuz

— god, godheid.

— r

— raidö

— tocht, rit, wagen.

— k

— kaunan ?

— gezwel, ziekte.

— g — w

— gebö

— gave.

— wunjö ?

— verrukking.

— h

— haglaz, m*

— hagel (plotselinge vernietiging).

haglan

1

o*

— n

— naudiz

— nood, noodlottige dwang.

— i.

— isaz. m*

— ijs

isan

o*

— j'êran

— (goed) jaar.

— T

— Tvvaz

— taxes.

— P

— perthö( ?)

— (vermoedelijk uit het keltisch).

j

een vruchtboom ? •

f

z

algtz

eland (afweer ? ).

s

söwüö

zon.

t

tlwaz

Tyr, vgl. oud hoog duits Ziu (vroeger de hemelgod).

n

b

berkanan

berkentwijgen.

e

ehwaz

paard.

m

mannaz

mens.

laukaz

look, prei (voorspoed of groei) misschien ook -laguz- water.

o 1X1

m" o*

— d

manlijk onzijdig

ingwaz

god van het vruchtbare jaar.

dagaz

dag.

öthalan

overgeërfd bezit.

(de klemtoon ligt op de letters met horizontaal streepje; deze worden lang uitgesproken).


treft men van streek tot streek verschillend •talen of dialecten aan, waarbij de runenreeiksen zich uiteraard aansluiten. Zo vormt zich een anglo-friese reeks van 28 en vervolgens 33 tekens en treft men in Skandinavië weer een andere ontwikkeling aan. Hier wordt juist het aantal tekens ingekort en wel met 1/3 tot 16 tekens. Deze laatste vorm, de z.g. jongere Futhark (met een nasale a op de 4e plaats) verdringt de oude vorm en verspreidt zich als noorse of deense runenreeks over geheel Skandinavië. Het runenschrift is epigrafisch en kent geen ontwikkeling als lopend schrift. Van het materiaal, steen - hout - metaal - been, hangt het af of de runen zijn ingekraist of ingehakt. De tekens vindt men, behalve op gedenkstenen en rotswanden, ook op zeer uiteenlopende voorwerpen als benen kammen, ringen, fibuiae, ceintuurbeslag, lanspunten en -schachten, hooten kistjes, messen, netverz waarder s, amuletten van steen of been en op amuletten van goud, de Zjg. ibrakteaten. Het verspreidingsgebied yan de runeninscripties (tot op heden zijn,er meer dan 5000 bekend) is geconcentreerd in Skandinavië: 3000 in Zweden, 1100 in Noorwegen en 700 in Denemarken. Op de rest van het continent heeft men een 50-tal inscripties aangetroffen die men als edbt beschouwd en een dozijn waarvan men niet zeker weet of ze echt dan wel vervalst zijn. Uit Engeland zijn tot op heden 65 inscripties bekend. Een gelijk aantal kent men uit Groenland en IJsland. Hoogstwaarschijnlijk hebben de Vikingen, die naar het westen voeren ze daar, evenals in Ierland en op de Orkney eilanden, achtergelaten. Door de vikingtochten naar het oosten zijn de runen tot ver in het russische rijk terechtgekomen. Hun verspreidingsgebied met. als middel-

Brakteat uit Seeland (Denemarken) ± 450 — 550 n. Chr. hariuhahaitika : faiauisa : gibuauja : ttt vertaald: Hariuba beet ik : de gevaarlijke weet: ik schenk geluk.

punt Skandinavië strekt zich derhalve uit van Groenland in het noorden en Ierland in het westen tot Rusland in het: oosten (Ladogameer) en Istanbul in het zuiden. Ieder jaar worden er nieuwe vondsten gemeld, hoofdzakelijk uit Zweden, doch ook uit de rest van Europa.

II Bij de beantwoording van de moeilijke vraag naar de herkomst van de runen, spelen 3 theorieën een rol. Ze gaan er alle 3 van uit dat voor het runensahrift als klankschrift een zuideuropees alfabet tot voorbeeld heeft gediend. Nauw hiermee samen hangt de vraag: wanneer- waar en daor wie ze ontworpen zijn. Waarschijnlijk stammen ze uit de 1e helft van de 1e eeuw, indien men tenminste, zoals gebruikelijk, 200 jaar aftrekt van de oudst overgebleven inscripties.


Aan taalonderzoek ontleent men eveneens argumenten die naar deze periode wijzen. Wanneer men de oorsprong tracht te identificeren, dan is het doorslaggevend of men uitgaat van de veronderstelling dat er een direct contact met het, tot voorbeeld dienende, schrift is geweest, of dat er sprake is van beïnvloeding over een geografisch grote afstand. De eerste theorie, waarbij het runenschrift van de Goten in het Pontusgebied zou afstammen, met als basis de kleine letters van het griekse alfabet, mag als achterhaald worden beschouwd. Reden: De oudste runeninscripties zijn van vóór de tijd dat de Goten het griekse alfabet leerden kennen. De tweede theorie gaat uit van het latijnse alfabet als voorbeeld. Hiervoor zijn enkele minder formele overeenkomsten aan te voeren. Deze theorie vindt veel aanhangers, omdat men als argument de grote cultuurinvloeden van het romeinse rijk, (die tot ver in het oudste verbreidingsgebied van de runen — Denemarken — reikten), gebruikt. Het is tot dusver niet gelukt om de naam van een bepaalde germaanse stam met het eerste gebruik van runen te kunnen verbinden. De derde theorie tenslotte, leidt het runenschrift af van de noord-etruskische alfabetten, die reeds vermengd waren met latijnse schrifttekens. Ook deze theorie heeft talrijke aanhangers, omdat dergelijke alfabetten zich tot ver in de nachristelijke tijd wisten te handhaven. Vóór deze theorie pleit tevens de overeenkomst van het willekeurig gebruik van de leesrichitdnig en van hetzelfde gebruik van afkortingen van woorden. Ook hier is het moeilijk om een germaanse stam aan te wijzen die met dit alfabet in aanraking gekomen kon zijn. Hooguit komen de Markomannen, die langs de bovenrijn hun nederzettingen

^•afeCV-

2. Steen uit XJusda (Zweden) ± 450 n. Chr. frawaradaz-. anahahaislaginaz vertaald: frawaradaz de eenogige ane is verslagen (naar Otto von Friezen) frawaradaz is te paard verslagen (naar Wolfgang Klause)

3. Gesp of fibula uit een graf van een vrouw op Seeland (Denemarken) uit Himlingoje ± 200 n. Chr. of vroeger. widubudaz vertaald: bosbond (vermoedelijk een omschrijving voor wolf of voor vuur).



hadden, hiervoor in aanmerking. Het is niet uitgesloten, dat met de uitbreiding van hun rijk onder Marbod het runenschrift stroomafwaarts langs de Rijn in West-Skandinavië — en via de oostroutè bij de Goten is terechtgekomen. Het werkelijke probleem vormt het feit, dat men bij de twee laatste theorieën aanneemt dat ze ten zuiden van de alpen zijn ontstaan, terwijl juist de oudste aanwijzingen van runenschrift ver van dit gebied in Denemarken, Oost-Noorwegen en Zuid-Zweden zijn aangetroffen. (De deense runoloog Erik Moltke, houdt rekening met een zelfstandig ontstaan van runen in deze streken. Dit runensdhrift leunt licht aan tegen het latijn.se schrift). Slechts nieuwe vondsten kunnen hierin licht brengen ! De runeninscripties in hun vermoedelijke ontstaansgebied zijn ruim 200 jaar jonger. Het probleem van deze leemte kan men moeilijk oplossen door te zeggen dat de oudste inscripties vermoedelijk op organisch materiaal zijn ingekerfd dat is vergaan. In het huidige stadium zijn er argumenten 'die, zowel voor- als tegen deze noordetruskisdhe theorie pleiten, zonder echter een bevredigend lanitwootid te geven. III Vermoedelijk waren het de> priesters die het runenschrift beheersten. Normale, profane mededelingen in runenschrift zijn namelijk uiterst zeldzaam, zeer zeker in de oudste bewaard gebleven inscripties. Het — van de goden stammende —schrift diende meestal voor communicatie met bovenaardse wezens. Dat runeninscripties als cultussymbool gebruikt werden, volgt uit een noorse in4. Lansblad of speerpunt uit Kowel, zuidelijk van Brest-Litowsk (U.S.S.R.) ± midden 3e eeuw na Chr. tilarids vertaald: ruiter (hij die ergens heen rijdt.)

5. Steen uit Kylver - Gottland - (Zweden) ± 350 — 475 n. Chr. utharkgwhnypïzstbemlngdo sucus vertaald: runenrij (futhark) + sucus (= paard ?)

scriptie. Een runenpriester zegt hierin tegen boze geesten beschermd te zijn en waarborgt hiermee tevens zijn, zo begeerde, graf.vrede. De steen waarin deze inscriptie was igehaikt, dekte vermoedelijk eens zijn graf. Het verschil tussen cultische- en magische functies,'is uiterst moeilijk te zien. Magische formules vindt men vaak op brakteaten, die als amulet moeten zijn gedragen en waarvan de werking met behulp van runen werd verhoogd. Of de runentekens op zich reeds een magische kracht bezaten, dan wel of ze dit door de gevormde woorden verkregen, blijft omstreden. : Meestal staan de formules van de priesters in de ikvorm. Of hieruit volgt dat de runenpriester als representant van een


godheid optreedt is een vraag. Voorbeelden van de magische betekenis van runeninscripties, treft men ook aan op enkele brakteaten: bovenaardse wezens worden geciteerd om voorspoed en bescherming te geven. De inscripties op runenstenen en/of — platen, die meestal op- of in een graf waren aangebracht, weerspiegelen de dodencultus en dodenmagie. Hoewel bedoeld als „pro memorie", blijkt uit de inscripties in de contex, dat ze óf de grafvrede moesten verzekeren, óf de dode in zijn graf moesten bannen, opdat hij niet — weer opgestaan — schade zou aanrichten. Onder de magische aanduidingen rekent men ook de magisch-poëtische wapennamen, die de kracht van het wapen in

woorden vasthielden. Over het geheel genomen komen magische formules op inscripties vaker voor dan aanduidingen van maker of bezitter van het voorwerp. Pas na 500 (de meeste runenvondsten uit niet-Skandinavische landen stammen van na 500) worden schenker en bezitter met name genoemd. Het runenschrift verdwijnt, als zijnde heidens, bij de verbreiding van het christendom. In Skandinavië echter heeft het runenschrift nog lang stand gehouden. Dit kwam doordat de Kerk hier het schrift overnam. Het verloor echter zijn magisch karakter en werd enkel en alleen voor inscripties in dodengedenktekens gebruikt.

Wat staat er op het vat van Velsen? J. E. Bogaers In zijn artikel „Een Romeinse waterput te Velsen" (Whm. 26, 1977, 224-229) heeft drs. E. L. Schimmer niet alleen o.a. een Romeins wijnvat gepubliceerd, maar tevens enige problemen naar voren gebracht betreffende de twee namen die daarop voorkomen. , , . . . . op 3 duigen aan de binnenkant en op 1 duig aan de buitenkant (was) de naam A. CESTIS ingeslagen, (niet ingebrand)". „In een van de duigen werden thet vulgat en een ontluchtinigsgat aangetroffen met daarin de originele houten stoppen nog aanwezig. ( . . . . ) Over het ontluchtiingsgat was aan de buitenkant van de duig de naam ingebrand: „LISEI MARI", vermoedelijke betekenis: „van LISEUS MARUS"". De naam A. Gestis zou, omdat deze vooral aan de binnenkant van de ton is aangetroffen, aan de duigenmaker moeten worden toegeschreven. De fabrikaat van het vait of de wijn-


handelaar zou Liseus Mams hebben geheten. A. Cestis en Liseus Marus zien er echter bepaald niet uit als Latijnse namen, of althans als namen die in de Romeinse tijd kunnen thuishoren. Bij het volgende gelieve men te bedenken dat de volledige naam van een Romeins burger gewoonlijk bestond uit drie delen: een 'voornaam (praenomen), een familieinaam (nomen; 'nomen gentóle of gentilicium) en een bijnaam (coginomen), b..v. M(arcus) Ulpius Trananus; verder dat de ton uit Velsen (I) ongetwijfeld dateert uit de eerste helft of uit het midden van de 1ste eeuw na Ghr. x) en dat in de vroeg-Romeinse tijd het cognomen vaak niet gebruikt werd. Om de oplossing van de Velser epigrafische problemen te bevonderen is de heer Schimmer zo vriendelijk geweest, aan de schrijver enige foto's van de inscripties te sturen. 1. A. CESTIS. Viermaal is dit merk ingeslagen, steeds echter zeer zwak en min of meer onvolledig. Op grond van een combinatie van de vier ,,indrukken" staat de tekst vast. Deze kan als volgt worden aangevuld en gelezen: A(uli) Cesti S( ) = van A(ulus) Cestius S. . . . Cestius is een bekende Romeinse familienaam. S is ongetwijfeld de afkorting van een naam (b.v. Severus of Silvanus), d.i. ofwel het cognomen van A. Cestius, ofwel de naam van een slaaf van A. Cestius, of het cognomen van een vrijgelatene van hem 2 ) . Aulus Cestius kan de fabrikant van het vat zijn geweest; deze heeft eventueel als duigenmaker een zekere S. in dienst gebad : l ). 2 LISEI( )MARI(MAinligatuur).Op afb. 6 in Schimmer, a.w., 227 is — vermoedelijk als gevolg van een ongerechtigheid op het negatief — ten onrechte een (verhoogde) punt te zien tussen de L en ISEI. De tweede I van LISEI is twijfelachtig; het kan inderdaad een I zijn, maar ook een gedeelte van een andere letter

met een verticale streep, b.v. een N of een T. De R van MARI is zeker, ook al is deze letter aan de bovenzijde open. Gaat het hier nu om twee stempels aan weerskanten van het ontludhtingsgaf of om één stempel, dat over het gat met de daarin ma het vullen aangebrachte houten spon of stop is ingebrand? Bovendien kan men zich afvragen of de stop die zich thans in het ontluchtingsgat bevindt en waarop geen sporen van lettertekens te zien zijn, wel de originele is; de bovenkant van deze stop ligt gelijlk met de buitenzijde van de bijbehorende duig. In tegenstelling tot de mening van Schimmer lijkt het geenszins onmogelijk dat de oorspronkelijke stop van het ontluchtingsgat in later tijd door een andere is vervangen. Tijdens het aftappen van de wijn (zeer waarschijnlijk door middel van een koperen, aan de bodem bevestigde kraan 4 ) kan het ontluchtingsgat heel goed als luchtgat gebruikt zijn. In een volgend stadium zou het vat opnieuw met een vloeistof gevuld en 'het ontluchtingsgat met een andere stop afgesloten kunnen zijn. Lisei Mari: van L(ucius) Ise(i)us Marus of van Lise(i)us Marus? Deze verklaringen zijn nauwelijks geloofwaardig; het nomen gentilioium zou er dan zeer vreemd uit zien, en Marus (oorspronkelijk een Oscisch praenomen) komt slechts hoogst zelden voor als cognomen r '). Lisei Mari: van Lise(i)us, slaaf van Marius? (Marius is een bekend nomen gentilicium, afgeleid van een Oscisch praenomen). In dat geval is de naam van de slaaf ongewoon en onverklaarbaar Een andere, wellicht betere oplossing zou kunnen zijn, dat MARI hier gezien moet worden als de genitivus van het Keltische achtervoegsel of suffix —marus ( = groot, aanzienlijk), dat men aantreft in tal van Keltische (Gallische) persoonsnamen, b.v. Ategniomarus, Atepomarus, Dinomogetimarus, Ibliomarus, Leitooiarus, Mocetimarus, Viridornarus enz. 6 ) . Dan zouden we te doen kunnen hebben met de geniti-


vus van Liseimarus of — als er op de oorspronkelijke stop van het ontluchtingsgat ook nog een of meer letters te lezen zijn geweest — eventueel b.v. LAsen[io?] marus. Daarbij moet echter uitdrukkelijk worden opgemerkt dat een naam Lise •— momenteel noch uit het Keltisch noch uk het Latijn bekend is. Als het hier geuite vermoeden juist is, dan kan Lisei(?)niarus de naam zijn van de producent/leverancier van de wijn of van een groothandelaar, een negotiator vinarius, die nadat het vat was gevuld, aan weerskanten van de stop in het ontludhtinigsgat, of liever daaroverheen, zijn naam heeft laten inbranden bi; wijze van handelsmerk. In 1959 heeft G. Ulbert een overzicht gegeven van alle in de litteratuur te vinden wijnvaten uit de Romeinse tijd 7 ). Daarbij wijst hij ook op stempels die zijn aangebracht over stoppen in vulgaten en ontluchtingsgaten. „Bei den Rheinfassern wurde dies bis jetzt nie beobachtet". LISEI( )MARI zou het eerste gepubliceerde voorbeeld kunnen zijn uit het noordwestelijke deel van het Romeinse imperium, indien Ulbert in dit verband niet de — overigens wel door hem vermelde 8 ) — ton over het hoofd had gezien die in 1893 te Bunnik-Vechten is opgegraven. „Stempel beim Spundloch: CGM( ) mit Brenneisen eingebrannt". De letters CGM bevonden zich ogenblikkelijk links van het bomgat of vulgat, maar de daarin behorende spon was niet meer aanwezig. De inscriptie is aan de rechterzijde hoogst waarschijnlijk lange*: geweest; de tekst heeft zich praktisch zeker uitgestrekt tot op (of over?) de stop 9 ). Ulbert kende dergelijke stempels in 1959 alleen uit Budaipest en Regensburg. In verband hiermee heeft hij melding gemaakt van A. Kusinsky's vermoeden met betrekking tot de in Budapesr gevonden exemplaren, dat deze afkomstig zouden zijn van douanebeambten 10 ). Bij de import van waren in een bepaald tolgebied moesten invoerrechten betaald 10

worden (2j/2%) 11). De over stoppen van tonnen aangebrachte stempels zouden de namen van douanebeambten bevatten en gediend hebben om aan te geven dat de invoerrechten betaald waren. Voor deze opvatting is eigenlijk geen deugdelijk argument naai voren gebracht; ze lijkt louter hypothese en de juistheid daarvan zal wel nooit te bewijzen zijn. Voorlopig is het in ieder geval waarschijnlijker dat dergelijke stempels betrekking hebben op leveranciers of groothandelaren. Het zou overigens van groot belang zijn te weten vanwaar de in Velsen gevonden ton (met de daarin vervoerde wijn) afkomstig is. Daarvoor is zeker een nader onderzoek van het hout der duigen noodzakelijk. Wellicht kan men momenteel het beste vermoeden dat een en ander uit Italië of uit het zuiden van Frankrijk is aangevoerd -12). Uit publikaties weten we dat stempels op (stukken van) wijntonnen uit Romeins Nederland vooral bekend zijn uit Voorburg-Arentsburg M ) , verder ook uit Bunnik-Vechten 1 4 ) , Nijmegen v'), RijswijkDe Bult 1 6 ), Valkenburg Z.-H. VJ) en thans ook uit Velsen. Het is hier wel een goede gelegenheid om nog eens de aandacht te vestigen op verreweg de meest interessante inscriptie die in ons land is aangetroffen op een deel van een Romeins wijnvat. Het opschrift komt voor op een te Valkenburg Z.-H.-dorp gevonden plank van de bodem van een ton (zilverden, Abies alba MÜl.). Dit in zijn soort unieke stuk, dat in 1974 zonder epigrafisch-historisch commentaar is gepubliceerd 1 S ), behoort naar alle waarschijnlijkheid tot het castellum van periode 1, dat thans omstreeks 40-42 na Chr. wordt gedateerd 19 ). Het begin van het oastellum te Valkenburg-dorp kan dus gevallen zijn onder de regering van keizer Caligula (3741). De tekst van de inscriptie, die naar het schijnt met behulp van afzonderlijke, metalen letters is ingebrand, luidt: C.


CAE. AVG. GER / IVLIOR BALON. In de eerste regel is ongetwijfeld C(aius) Cae(sar) Aug(ustus) Ger(manicus) vermeld; dit zijn de namen waarmee keizer Gaius ( = Caius) = C. Iulius Caesar, vooral bekend onder zijn bijnaam Caligula („Soldatenlaarsje"), tijdens zijn regering op monumenten is aangeduid. Voor het overige is het opschrift een groot raadsel, dat wel onoplosbaar lijkt te zijn. De tweede regel, Iulior(um) Balon(um?), geeft de indruk betrekking te hebben op de plaats van herkomst van de wijn, vermoedelijk een van de tot het keizerlijke (Julische) bezit behorende wijngaarden. Het gaat hier in ieder geval om een ton wijn, eigendom van de keizer en naar het schijnt

in de eerste plaats bestemd voor consumptie door Caligula en zijn naaste omgeving, zijn familie en zijn hofhouding, of zijn generale staf. De inscriptie lijkt een herinnering te zijn aan het verblijf van Caligula in Germania en Gallia, aan de Rijn en aan de Noordzee, in de jaren 39 en 40 2 0 ) . Het is echter de vraag wat men daaruit mag concluderen: heeft de keizer zelf in die tijd in Valkenburg Z.-H. of in de omgeving van die plaats verbleven, of heeft eventueel de praefectus of een van de andere officieren in het castellum van Valkenburg om welke reden dan ook kunnen beschikken over Caligula's eigen wijn en zich daaraan te goed g e d a a n . . . . ?

Noten: 1) J. E. Bogaers — C. B. Rüger (ed.), Der Niedergermanische Limes, Köln 1974, 30 vv.; W. Glasbergen — Sophia M. E. van Lith, Rei cretariae Romanae fautorum (RCRF) Acta 17/18, 1977, 5 vv.; M. D. de Weerd, Holland 8, 1976, 250 vv. 2 ) Vgl. o.a. H. Comfort, RCRF Acta 4, 1962, 5 vv., Elisabeth Ettlinger, RCRF Acta 4, 1962, 27 vv.; A. Oxé — H. Comfort, Corpus vasorum Arretinorum, Bonn 1968, 42 vv., nr. 144 vv., over Cn. Ateius en zijn arbeiders (slaven, vrijgelatenen?), met o.a. de stempels van Cn. Ateius Euhodus (nr. 160) en Cn. Ateius Xanthus (nr. 176). 3 ) Vgl. Corpus inscriptionum Latinarum (CIL) XIII 10004, 10 = A. W. Byvanck, Excerpta Romana (ER, I-III, 's-Gravenhage 19311947) II, 179, nr. 307, 10 (uit BunnikVechten): L(ucii) Cesti Ti( ), geschilderd op een amfoor. *) Vgl. J. Garbsch, Römische Zapfhahne, Bayerische Vorgeschichtsblatter 40, 1975, 94 vv., speciaal 99 v. 5 ) A. Holder, Alt-Celtischer Sprachschatz (I-III, Leipzig 1896-1907 [ = Graz 19611962]) II, 433; F. Oswald, Index of Potters' Stamps on Terra Sigillata, „Samian Ware", Margidunum 1931, 191 en 428; I. Kajanto, The Latin Cognomina, Societas Scientiarum Fennica, Commentationes Humanarum Litterarum, 36, 2, Helsinki 1965, 42 (Oscisch) en 176. 6 ) Holder, a.w. (n. 5), II, 432 v.; K. H. Schmidt, Die Komposition in gallischen Personennamen, Tübingen 1957, 238 v.;

7

)

s

) )

11

10 11

) )

12

)

13

)

u

)

10

)

nfi

)

17

)

18

)

19

)

D. E. Evans, Gaulish Personal Names, Oxford 1967, 223 vv. G. Ulbert, Römische Holzfasser aus Regensburg, Bayerische Vorgeschichtsblatter 24, 1959, 6-29, speciaal 17-24. A.w. (n. 7), 20, Vechten, 3. W. Pleyte in: Verslag . . . . Provinciaal Utrechtsch Genootschap . . . . 1895, 157 en pi. I I I ; CIL XIII 10033, 2; ER II, 194, nr. 322. Ulbert, a.w. (n. 7), 29. Zie over het Romeinse tolwezen o.a. Fr. Vittinghoff in: Pauly-Wissowa, Realencyclopadie, XXII (1954), 346 vv., s.v. Portorium. Vgl. J. Viérin, Ch. Léva e.a., Latomus 20, 1961, 759 vv., vooral 791 vv. en 804 v. (over een Romeinse ton uit Harelbeke). J. H. Holwerda, Arentsburg, Leiden 1923, 151 v. en pi. LXXI, afb. 109; Ulbert, a.w. (n. 7), 19. N. 8 en 9; J. Breuer, Revue des études anciennes 20, 1918, 249 v. J. Breuer, Revue des études anciennes 22, 1920, 207, I; Ulbert, a.w. (n. 7), 20, Nymwegen, 3. J. H. F. Bloemers, Nieuwsbull. van de Kon. Ned. Oudh. Bond 1969, 42; 1970, 37; Spiegel Historiael 4, 1969, 405. W. Glasbergen — W. Groenman-van Waateringe, The Pre-Flavian Garrisons of Valkenburg Z.H., Amsterdam-London 1974, 36 en pi. 11: 5. Zie n. 17; vgl. J. K. Haalebos, Zwammerdam-Nigrum Pullum, Amsterdam 1977, 284. J. E. Bogaers, Bulletin van de Kon. Ned. 11


Oudh. Bond, ser. 6, 17, 1964, 219; W. Glasbergen, De Romeinse castella te Valkenburg Z.H. — De opgravingen in de dorpsheuvel in 1962, Jaarverslag van de Vereniging voor Terpenonderzoek 52-54, 19671970, 148 v.; Glasbergen-Groenman a.w. (n. 17), 6; M. D. de Weerd in: Ex Horreo, Amsterdam 1977, 255 vv. Vgl. Haalebos,

20

a.w. (n. 18), 283 v. ) Vgl. A. W. Byvanck, ER III, 397 (overzicht van de hierop betrekking hebbende passages in de antieke litteratuur); id., Nederland in den Romeinschen tijd (I-II, Leiden 1943) I, 144 v. Nijmegen, Berg en Dalseweg 150.

Jubileum Historische Kring Kesteren De historische kring Kesteren vierde 23 dec. j.1. haar 10-jarig bestaan. Namens de AWN bezochten onze voor2itter, de heer H. N. Boon en de heer A. Peddemors de jubileumviering. Na ontvangst in het Dorpshuis opende de voorzitter van de kring, de heer A. Datema de festiviteiten, waarna de heer Ir. J. C. A. M. Servaes een inleiding hield van het symposium „de geschiedenis van het nederrijnse gebied, in het bijzonder de Betuwe". Een aantal sprekers belichtte de geschiedenis van dit gebied vanaf het ontstaan tot in de late middeleeuwen. Ir. J. N. B. Poelman (Stiboka Wageningen) gaf een samenvatting van de denkbeelden over de geomorfologische situatie in de romeinse tijd, prof. dr. P. Vermeeren (kath. universiteit Leuven) sprak over de strategische positie van Epi-Paleolithicum en Mesolithicum in de zandgronden tussen Maas en Demer, drs. R. S. Hulst (ROB Amersfoort) over de topografie van romeins Kesteren, prof. J. E. Bogaers (kath. universiteit Nijmegen) over ,yCowans reizen in Patavia" en drs. G. J. Mentink (rijksarchivaris in Gelderland) over land bestuur, rechtspraak en waterstaat in de Overbetuwe van ca. 1150 tot heden. Door de ruim 100 aanwezigen werden de voordrachten met aandacht gevolgd. Na afloop ontspon zich zo'n levendige discussie, dat de burgemeester van Kesteren ruim een half uur moest wachten voordat hij de tentoonstelling „Betuwse bodemschatten" en „Onze streek in woord en beeld" kon openen door een grote sleutel in een middeleeuws slot om te draaien. De tentoonstelling geeft een goed overzicht van het resultaat dat in 10 jaar bereikt is en toont duidelijk hoe grondig de kring Kesteren de gehele geschiedenis van de streek van de oudheid tot

12

de nieuwste tijd tracht te bestuderen. Men zag er beelden van rendierjagers, prachtig gerestaureerde potten uit de Ijzertijd (Zoelen en Meteren), vondsten van het romeinse graf veld op Prinsenhof te Kesteren en van de romeinse vesting Mauricium te Maurik, middeleeuwse voorwerpen van o.a. het voormalig kasteel Geldersweert bij Ingen. De werkgroep. Streekgeschiedenis toonde het resultaat van een onderzoek naar de geschiedenis van Kesteren en omgeving sinds 1800. Met een fotoverzameling uit de bezettingstijd en van de bevrijding werd een beeld gegeven van recente tijd. Niet ten onrechte prees de burgemeester, de heer Pott, in zijn openingswoord de grote energie en het enthousiasme, waarvan de kring in haar 10-jarig bestaan had blijk gegeven. Geen wonder dat de kring bij de inwoners van Kesteren grote sympathie ontmoet, getuige de lange lijst van personen en firma's die de lustrumviering door geldelijke bijdragen mogelijk maakten. Ter eren van het lustrum verscheen er een speciale uitgave: „Van scherven en schrifturen", met op de omslag een romeinse mijlpaal met toepasselijke latijnse inscriptie. Het bevat een aantal zeer lezenswaardige artikelen, alle door de leden geschreven, die een goede indruk geven van het vele onderzoek dat is verricht. Het feit, dat men in de gunstige omstandigheid verkeerde, dat de bodem in de omgeving rijk is aan vondsten uit het verleden, werd door de leden dankbaar benut. We wensen de kring Kesteren in de komende 10 jaar evenveel succes als tot nu toe. B/JZvD.


Kort bericht over een recent gevonden skelet van de bosolifant in relatie met het Midden-Acheuléen C. J. H. Franssen en A. M. Wouters Kiezen en beenderen van de bosolifant, waarvan de wetenschappelijke naam Hesperoloxodon antiquus Falc. luidt, worden in Nederland vrij regelmatig opgebaggerd, opgezogen en uitgegraven uit Middenpleistocene afzettingen, met name de UrkVeghel-formaties. De vissers krijgen de kiezen ook in de Noordzee vaak in hun netten. De overblijfselen van de betreffende olifant worden zoveel gevonden, dat het eigenlijk geen zin meer heeft om het vinden te vermelden. De onderhavige vondst echter, die bestond uit een skelet en werd gedaan en geborgen door de heer D. Lieuwen, is van grote wetenschappelijke betekenis en zij zal daarom binnenkort door ons uitvoerig worden beschreven in de „Archaeologische Berichten". Hierop vooruitlopend, zal er mede op verzoek van de heer A. v. d. Lee, nu reeds een kort verslag aan .worden gewijd. Eind september 1977 werd de voor

Nederland unieke vondst gedaan op onze vindplaats Rhenen I.b. Op een gegeven moment werden er met een bulldozer een groot aantal sterk verweerde en tijdens de stuwing (?) verbrijzelde olifantsbotten naar boven gehaald. Daar de beendermassa na het passeren van een zeef met een transportband van circa 8 meter hoogte op een grindhoop werd gestort, viel bijna alles in zeer kleine stukjes uiteen. Slechts de grotere brokken konden worden geborgen en bewaard. Daaronder bevindt zich ook een groot fragment van een kies (M.3), waarmede de olifant kon worden geïdentificeerd als Hesperoloxodon antiquus. Het interessante van deze vondst echter is, dat tegelijk met het skelet, twee vuistbijlen van het MiddenAcheuléen te voorschijn kwamen alsmede 7 LevaiMois-afslagen. Enkele dagen later werden hieraan nogmaals enige artefacten toegevoegd, waarvan er enkele behoorden

R.l.b-20

13


bij een kern van het Proto-Levallois-type (R.I.b.22 + 20 + 24a + 27. AW) (Aflb. R.I.b. Nrs. 20-24). Met het bergen van dit materiaal heeft de heer D. Lieuwen de wetenschap een grote dienst bewezen. Waarschijnlijk hebben er tal van verdere artefacten rondom het skelet gelegen; deze zijn 'helaas aan de aandacht ontsnapt en verloren gegaan. Alles wijst er op, dat de Middenpleistocene mens ter plaatse een olifant heeft gedood en daarna de buit heeft verdeeld. Als onze veronderstelling juist is, zijn de werktuigen en de skeletresten de stille ' getuigen van een bloedig tafereel, dat zich in het zeer verre verleden te Rhenen heeft afgespeeld. Hoe het verdelen van een gedode dikhuid in zijn wenk gaat, wordt door Van Balen (1915) beschreven voor de Sumatraanse olifant: ,,De Battaks stortten zich met hun lange blanke messen op de dooden reus en sneden hem grote stukken vleesch en huid van het lichaam, zodat hij in korten tijd

14

slechts een verminkte bloedige vleeschberg was, waarin de lange messen der overal met bloed bedekte Battaks rondwoelden. . . . Nu storten de Battaks zich weer op het lichaam, openden de buikholte, trokken en sneden de ingewanden er uit en kropen waarachtig in de buikholte, zodat er nu van binnen evengoed als van buiten gekerfd en gehakt werd". Eveneens op de vindplaats Rhenen I.b. kreeg ook de heer M. van Baaren in februari 1977 een olifantsskelet op de transportband. Omdat hij moeilijk werktuigen van gewone stenen kan onderscheiden, zijn toen eventueel aanwezige artefacten niet opgemerkt. Het enige dat wij nog te zien kregen, was een stapel verbrijzelde en uiteengevallen stukjes bot. DeibelRosenbrock (1960) beschrijft een vondst van de bosolifant van LĂŤhringen (Kreis Verden). Nadat de achterhelft van het skelet reeds was opgeruimd, kwam er een melding en kon ter plaatse een onderzoek


15


16


worden ingesteld. Om de schedel lagen toen nog 27 artefacten, meest in Levalloistechniek geslagen. Tussen twee ribben bevond zich een lans van Taxus-hout, waarvan de punt in het vuur was gebaard. Algemeen wordt aangenomen, dat Hesperoloxodon antiquus met zijn vrijwel rechte slagtanden in ons land heeft geleefd in het Holsteinien ( = Mindel/Riss interglaciaal = Needien) en ten dele nog in het allereerste begin van het Saalien ( = Riss = Drenthien). Van de belangrijke stratigrafie bij Rhenen I.b. (18 a 20 meter onder maaiveld) is er een zeer duidelijke postquem, doordat de betreffende afzet-

tingen glaciaal zijn gestuwd en daarom ouder moeten zijn dan de ijsbedekking in het Saalien ( Âą 160.000 B.P.). Zeer waarschijnlijk behoort de vondsthorizon tot het bovenste Holsteinien (Prof. C. Maarleveld). Door drs. Verbraeck en J. v. d. Staay van de R.G.D. uit Arnhem zijn intussen monsters genomen om eventueel tot een juiste geologische datering te kunnen komen. Wij verwijzen in dit verband Afb. 4: Botten en kies van de te Rhenen gevonden bosolifant met daarbij aangetroffen artefacten. Foto (kleurendia): A. Af. Wouters.

17


ook naar de bifaoe, die de heer P. de Kleuver in 1964 eveneens bij Rhenen I vond en die door hem in het Boven-Needien werd gedateerd (Franssen-Wouters, 1977, pag 12-13). Een antequem is in ieder geval aanwezig in Cromerafzettingen (s.s.)De zeer rijke Qactonien-vondsten van Rhenen La. (al meer dan 400 artefacten), ten dele in situ aangetroffen in een roodbruine bodemvorming, zijn met grote waarschijnlijkheid tot het onderste Holsteinien te rekenen. Dit komt overeen met de dateringen uit vele van de reeks vindplaatsen die zich rond de 50e-breedtegraad uitstrekken van Noord-Frankrijk, Zuid-Engeland en Duitsland tot in Polen (Mnesice) toe ( ± 2 5 0 . 0 0 0 B.P.). Ook op dit Clactonien (Collins, 1976) al van vijf vindplaatsen in ons land bekend, zullen wij nog uitvoerig terugkomen. Uit de vondst van Rhenen IJb. blijkt dat de Mens van het Midden-Acheuléen (Ante-Neanderthaler) zich in Nederland tesamen met de ibosolifant heeft opgehouden en daarop heeft gejaagd. Ook bij de Midden-Acheuléen vindplaats Oosterhout (Over-Betuwe) zijn uit Middenpleistocene formaties beenderresten van H. antiquus, evenals vele stukgeslagen en soms ingekerfde pijpbeenderen van hertachtigen geborgen. De toenmalige mens ging niet slepen met een dode kolos van duizenden kilogrammen. Hij werd terplaatse ontleed en verdeeld. De benodigde werktuigen werden gemaakt van silex of ander gesteente uit de onmiddellijke nabijheid. Na gebruik liet men de artefacten grotendeels achter rondom het karkas. Daarom worden dit soort vondsten altijd gedaan op zeer kleine oppervlakten en zijn zij vaak gekarakteriseerd door het voorkomen van joints of steencomposities. We noemen deze kleine concentraties: vindplaatsen van de tweede orde (single ephernerial, short lived oamps). De verguisde, doch integere Tjerk Vermaning, vond op enkele vindplaatsen in Drenthe ook artefacten en afslagen op 18

Afb. 5: Acheuléen vuisbijl, vondst nr. R.I.b-23. Foto: A. M. Wouters.

zeer kleine oppervlakken bijeen, waarmede steencomposities konden worden verkregen. Hiermede heeft hij het indirekte bewijs geleverd, dat ook de jagers uit het begin van de Weichsel-ijstijd (Neanderthalers ?), terplaatse een groot stuk wild (Mammouth?) onder elkaar hebben verdeeld; van de skeletten was niets meer over.

Literatuur: Balen van, ]., De dierenwereld van Insulinde, deel I. Uitgever: W. J. Thieme & Cie te Zutphen, 1915? Collins, D. M., The geography of the european lower palaeolithic. Voordracht gehouden op het IX-Congrès U.I.S.P.P. te Nice. Colloque X. L'EVOLUTION DE L'ACHEULÉEN EN EUROPE. 1976. Pag. 156-165. DeibeUlosenbrock, W., Die Funde von Lehringen. Stader Jahrbuch, 1960 Pag. 16-48.


Franssen, C. J. H. en Wouters, A. M., Archaeologisch Onderzoek van Stuwwallen in de provincies Gelderland en Utrecht. Archaeologische Berichten I. 1977.

BESCHRIJVING VAN DE ARTEFACTEN R.l.b-20 Levalloisafslag (éclat Levallois) Nagenoeg zwarte silex met grijze vlekken en vlekjes. Zeer waarschijnlijk is deze Levalloisafslag afkomstig van de schildkern: R.l.b-22. Deze vuursteenvariëteit geeft geen kleurpatina. Wel is er een lichte glanspatina. Het restslagvlak draagt nadrukkelijk sporen van kernpreparatie in de Levallois-B-techniek. De linker boord heeft alternerende gebruiksretouche. De slagbulbus vertoont glanzende slijpingssporen. Op het ventrale vlak bevinden zich min of meer evenwijdige krassporen ter oorzake van subrecente verschuivingen. Het artefact is gebroken. Lengte: 57 mm. Breedte: 43 mm. Dikte: 11 mm. Slaghoek: 109°. R.l.b-21 Levalloisafslag (Couteau a dos naturel) Okergele, grofkorrelige silex zonder kleurpatina. Oplossingsverschijnselen en glans van secundaire SiO2 adhesie. Ter oorzake van de silexvariëteit zijn de beide splijtvlakken zeer onregelmatig grof gespleten. Er is een vrij klein gefacetteerd restslagvlak en een subrecente retouche op de dorsale rechter boord. Deze Levalloisafslagen zijn zeer algemeen in de Franse Midden-Acheuléencomplexen (Etouvy, Cagny e.a.). Lengte: 81 mm. Breedte: 59 mm. Dikte: 15 mm. Slaghoek: 110°. R.l.b-22 Levalloiskern (Nucleus Levallois) Nagenoeg zwarte silex met grijze vlekken en resten van de vuil-witte cortex. Er is een lichte glanspatina. Silex van deze soort patineert vrijwel niet. Zowel aan de ventrale (B.) als aan de dorsale (A.) zijde zijn haaks op elkaar de negatieven van twee Levalloisafslagen zichtbaar (Protolevallois). De Levalloistechniek (kernpreparatie), die aanvankelijk aan het begin van het Midden-Paleolithicum werd geplaatst (Bosinski laat deze periode juist daarom hier beginnen), blijkt veel ouder te zijn. Lengte: 90 mm. 'Breedte: 72 mm. Dikte: 33 mm. Gewicht: 170 gram. R.l.b-23 Vuistbijl (biface amygdaloïde, type DF (Wymer)) Lichtbruine erratische silex, die donker bruin is gepatineerd. Er zijn lichte oplossingsverschijnselen en een adhesie van secundaire Si O2. De ribben zijn iets afgerond en de meest uitstekende delen heben slijpsporen door stuwings- en/of

permafrostverschijnselen. De B-zijde (niet afgebeeld) vertoont de afdruk van een fossiele schelp (Glycimeris). Er is een typische, dikke en niet geretoucheerde basis (talon). Dit type biface is uit het Midden-Acheuléen, zowel van Frankrijk (Cagny) als Engeland (Hoxne, Swanscombe) zeer algemeen bekend. Lengte: 116 mm. Breedte: 69 mm. Dikte: 41 mm. R.l.b-24 Levalloisafslag (éclat Levallois) Bruin.zwarte silex met grauwe vlekken. Glanzende donkerbruine patina. Ribben afgerond. Retouche aan beide boorden van de dorsale zijde. Het artefact is recentelijk afgebroken, waardoor het restslagvlak en de bulbus niet meer aanwezig zijn. Het werktuig lijkt op een racloir déjeté uit het Mousterien. De herkomst uit een laag op 18 meter diepte, geplooid door het Saale-ijs, sluit dit echter volkomen uit. P.S. Bij het controleren van de vindplaats in december 1977 werd een derde vuistbijl gevonden. Bovendien werden nog vijf Levalloisafslagen verzameld, waardoor het totaal aan artefacten, dat bij de resten van de H. antiquus werd aangetroffen op 3 vuistbijlen en 13 Levalloisafslagen komt. Bennekom, Groenestraat 34 Lent, Laauwikstraat 34

Excursie Engeland 1978 Northumbria en Yorkshire (zie Westeriheem XXVI - 5 - 1977) Voor deze excursie zijn nog enkele plaatsen beschikbaar. Zij, die belangstelling hebben, gelieven zich telefonisch op te geven bij de heer A. A. Arkenbout te Rotterdam, telefoon 010 - 66 27 61. 19


Een Romeinse kelder te Cuyk aan de Maas J. Koeling en M. Kooien Cuijk aan de Maas is een zeer oude nederzetting. Het wordt op de Peutingerkaart 1 ) reeds genoemd als Ceuclum. Het centrum van 'het huidige dorp is gebouwd op een rivierduin. In archeologisch opzicht staat het reeds lang in de 'belangstelling. Veel amateurs en schatgravers hebben in vroeger tijden hun geluk beproefd en gevonden in de Ouijkse bodem. Een bloemlezing daairover kan men vinden in het boekwerk van Dr. C. R. Hermans „Noordbr-abants Oudheden" (ca. 1865). (1). Ook rond de eeuwwisseling schijnt er een „hausse" te zijn geweest in het opgraven van Romeinse zaken. Wetenschappelijk onderzoek is verricht in de jaren 1937/38 en 1948 onder leiding van prof. dr. A. E. van Giffen en door prof. dr. J. E. Bogaers (geboren en getogen Cuijkenaar) in 1964 tot 1967 (2, 3). Tijdens deze onderzoeken is o.a. de plaats aangetoond waar de Romeinen rond 50 na Chr. uit hout en aarde een cohorten-castelkim hebben gebouwd langs de Maas (afb. 2). Deze vesting was waarschijnlijk tot

r/////A Terrein Romeins castellum. FSSS3-. Terrein kasteel van Heren van Cuijk. (tot 1134 ?). i t tl- Romeins graf veld. * Opgravingsterrein. Afb. 2: Plattegrond gedeelte centrum Cuijk. Schaal 1 : 5000.

omstreeks het begin van de tweede eeuw in gebruik. Daarna is er gedurende lange tijd burgerlijke bewoning geweest op het castellumterrein en daarbuiten. Prof. Bogaers vermoedt dat rond 100 na Ghr. de militaire bezetting werd opgeheven en in plaats daarvan politieposten werden gevestigd op belangrijke plaatsen langs de wegen. Een belangrijk gegeven in dit verband is ook dat het 10e legioen in ca. 104 na Chr. uit Nijmegen werd teruggetrokken. Tijdens het hierna te beschrijven onderzoek werd in 1974 door ons een dakpanfragment gevonden met daarop een ken-

Afb. 1: Kaartje van het rivierengebied. 20

De Peutinger kaart wordt bewaard te Wenen. Het is de middeleeuwse kopie van een Romeinse wegenkaart.


merkend s tempelfragment van het 10e legioen, (afbeelding 15). Hoewel één zwaluw geen voorjaar maakt is dit toch een belangrijke (eerste) aanwijzing voor de veronderstelling dat de in Guijk gelegerde cohorte tot het 10e legioen behoorde. In de laat-Romeinse tijd heeft Cuijk opnieuw een castellum gehad, dat op dezelfde plaats als voorheen werd opgebouwd aan de ruime buitenbodht van de Maas. Voor dit castellum moeten minstens 2 bouwfasen worden onderscheiden. De eerste wordt toegeschreven aan Constantinus I of Constantijn de Grote (306337), o.a. gebaseerd op de muntvondsten (4). In latere tijd (ca. 369?) is het castellum voorzien van een ca. 1,50-1,90 meter dikke imuur met uitspringende halfronde torens. De lengte maat van dit laatste castellum bedroeg (tussen de muren) ca. 110 meter. Waarschijnlijk was de plattegrond ongeveer vierkant (2). Het terrein (afbeeldinig 2). Wanneer men via de Grotestraat Cuijk binnenrijdt vanuit het Zuiden is ter hoogte van de Amrobank duidelijk een nivo verhoging van het wegdek te zien. Ongeveer 200 meter noordelijk daalt de weg weer even duidelijk. Zijstraten naar het westen (de Korte Molenstraat en de Smidsstraat) geven eveneens aan dat men de terreinverhoging verlaat. Deze verhoging bestaat uit een rivierduin, uitgebreid tot woonterp, en vormt een belangrijk archief van ruwweg 70 eeuwen bewoning (3). In november 1971 ontdekten wij enkele Romeinse aardewerkscherven in de wand van een naast de Schoolstraat gegraven kuil. De bescheiden oogst bestond uit verschillende soorten Romeinse scherfj es en enkele met kiezelgruis verschraalde stukjes. Tevens bleek dat de afstand vanaf maaiveld tot aan het ongerepte gele zand bijna 2 meter bedroeg.

Afb. 3: Plattegrond van het omliggend terrein met castellum grachten en plaats van de opgraving.

Ter plaatse werd in de loop van 1972 een oud pand afgebroken dat op een interessante plaats stond, 70 meter van de bovengenoemde 'kuil en ca. 50 meter ten westen van de castellumgracht. (afb. 3). Toen hét terrein „schoon" werd opgeleverd en toestemming van de eigenaar was verkregen voor enig graafwefk kon een eerste proef put (A) worden gemaakt. Het daarna volgende onderzoek van onze AWN werkgroep werd nagenoeg geheel gedaan door de beide samenstellers van dit verslag. De opgraving 1. Proefputten A en B. De eerste halve meter bestond voor een belangrijk gedeelte uit puin en allerlei huishoudelijk afval, iets wat zich bij de verdere onderzoekingen steeds herhaalde. Daarna ging de grondkleur naar een lichter bruin en bij 90 cm. kwamen de eerste Romeinse scherfjes voor de dag. Ook kiezelstenen en stukjes dakpan waren royaal 21


Maaiveld

-1 m

-2m

UUUUUUUUUUuuUUUl

)000000000000000

OOOOOOOOOOOOOOO lOQOOQOOOOOO O OO O

-3m Muur op keienfundering OO OOI Q OOQ

i.

mm* Afb. 4: Bodemprofielen binnen en buiten de kelder.

aanwezig, kortom het begon te lijken op een „bebouwd" gebied. Bij 1,20 meter kregen we last van een laag veldkeien (ca. 20 om. dik) die een van de hoeken van de werkput vulden. Aan verschillende van de keien zaten spo22

8 ren metselkalk. Onder de keien bevonden zich blokken grijs-witte mergel. Al gauw bleek dat het hier moest gaan om een muurwerk, hoewel de mergelblokken vrij onregelmatig van vorm waren en de muur een erg oneffen aanzicht gaven. Naast deze muur was de grond vanaf ongeveer 1,40 meter beneden maaiveld rijkelijk vermengd met aardewerikscherven,


Foto 1: De zuidelijke muur aan de buitenzijde.

dakpanfragmenten, beenderen enz. Deze afvallaag liep door tot ca. 2,00 meter diepte en ging over in nagenoeg schoon zand. Omdat in de grondlagen togen de muur uitsluitend Romeinse materialen voorkwamen was de konkkrsie (vrij snel) dat het om Romeins muurwerk moest gaan. (foto 1). Put A werd uitgebreid met put B en toen werd duidelijk dat deze „rijke" schervenlaag tegen de muur zich beperkte tot een strook van ongeveer 1 meter breedte. Verderop bleek de ongerepte zandlaag, zich al op 1,60-1,70 meter diepte te bevinden. Na de gebruikelijke meldingen aan onze veldwerkleider Dhr. W. N. Tuyn en aan de provinciaal archeoloog Dhr. G. Beex, werd in overleg met hen een verder werkplan gemaakt. Besloten werd de aangetroffen muur te volgen door blokken van 1 a 1,5 meter langs deze muur af te graven en de voorkomende bijzonderheden vast te leggen.

2.

Putten

C t/m

F

Als voortzetting van put A/B werd in oostelijke richting langs de muur gegraven (izie afbeelding 8). Hierbij bleek dat de ongerepte zandlaag zich vrij dicht bij de muur al op een hoger nivo vertoonde (ca. 1,70-1,80 m.) terwijl de hoeveelheid scherven aanzienlijk minder was dan in put A. Tevens werd de fundering van de muur, bestaande uit een laag veldkeien, aangegraven. Deze bevond zioh op 2,75 meter beneden het huidige maaiveld. Verder langs de muur hebben we niet gegraven omdat een gedeelte van het profiel voor eventueel verder onderzoek behouden moet blijven.

3. Putten G t/m K Vervolgens werd besloten om ook aan de andere zijde van de muur een onderzoek in te stollen. Gestart werd met put G. Hierbij bleek dat de opbouw van de lagen 23


in eerste instantie gelijk was aan de situatie in 'de putten C t/m F. Het gele zand lidt edhter nog op zich wachten. Op een nivo van ca. 2,00 meter beneden maaiveld

ZUIDMUUR Afb. 5: Detailtekening binnenzijde van de zuidelijke muur.

WESTMUUR Afb. 6: Detailtekening binnenzijde van de westelijke muur. Dichte lijnen is aangetroffen situatie. Stippellijnen is veronderstelde konstruktie.

stootten we op een puinlaag. Deze laag bestond uit verweerd roodbruin gruis van gebakken steen, vermengd met brokken mergel, stukken dakpan, veldkeien en grote stukken houtskool. Om het uitgegraven materiaal af te voeren werd een doorgeef systeem 'ingevoerd met een plastic emmer. Op ca. 2,50 meter werd Šen nieuwe laag aangetroffen, rijk aan aardewerkscherven. Al snel bleek dat het huisraad ter plaatse gesneuveld was, gezien de vele passende stukken. Op een diepte van 2,75 meter werd een harde laag bereikt, bestaande uit leem, grof zand en kiezelsteentjes. Inmiddels was vastgesteld dat op deze diepte ook de keienlaag van de muurfundering lag. Wij hebben niet verder in deze laag gegraven omdat we de indruk hadden dat dit de vloer was. (afb. 4). De nadien gegraven putten H t/m K leverden een zelfde beeld op. Wat ons opviel was dat de muur zeer fraai bewaard was gebleven. In de putten J en K was onder de schervenlaag een- afzonderlijk brandlaagje waar te nemen dat was afgedekt met geelbruin zand. Een duidelijke oorzaak daarvan was niet vast te stellen. De in dit laagje gevonden scherven worden nog afzonderlijk besproken. Door het vinden van twee hoeken en het nivoverschil van het ongerepte zand binnen en buiten de muur werd langzamerhandi duidelijk dat we ons in een kelderachtige ruimte moesten bevinden.

fooVENAANZĂ?CHT DOOK^NEOE

(2.)

( O

EN

VAN DB

Afb. 7: Detailtekening van de westelijke muur, van boven af gezien. Daaronder een doorsnede van de muur ter plaatse van het venster.

24

4. Vutten L t/m P Om een indruk te krijgen van de verdere inventaris, werd nog een strook van de kelder onderzocht. Dit leverde een zelfde beeld op, als geschetst onder punt 3. In de westelijke muur werd de aanzet van een venster zichtbaar (afb. 6). Ook werd in de puinlaag een groot aantal min of meer rechthoekig behakte veldkeien gevonden.


5. Afronding van het terreinonderzoek

7. De kelder

Het graven van de putten Q en R gaf meer aanwijzingen over de bouw van de muur aan de westzijde, in het bijzonder wat betreft de konstruktie van het venster. Opvallend was dat de muur wat de binnenzijde betreft vanaf 50 om. boven de fundering naar 'buiten was uitgebouwd naar 3 zijden, terwijl de muur aan de buitenzijde recht doorliep. Het resultaat was dat de muur ter hoogte van het venster nog 13 cm. dik was! Aan de buitenzijde was deze plaats versterkt met los gestapelde mergelblokken over een hoogte van 85 cm. (afb. 6 en 7). Een verder onderzoek was op dat moment niet mogelijk, omdat de erfsohedding dicht was genaderd en een recente muurfundering teveel risico's opleverde. Duidelijk was dat de kelder zich voortzette in de tuin van de buurman, Dhr. Th. Jacobs, noordelijk van hef. opgravingsterrein.

Op de afbeeldingen 5, 6 en 7 is al een impressie gegeven van een aantal konstruktiedetai'ls. Van de afmetingen kan het volgende vermeld worden:

6. De vondst van de vierde muur (put T) De heer Jacobs, die onze onderzoekingen en vorderingen steeds met veel belangstelling had gevolgd, verleende ons in oktober 1974 toestemming voor het graven van een proefsleuf in het gazon van zijn tuin. Voor dit royale gebaar en blijk van vertrouwen, zijn we de heer Jacobs dankbaar. Rekening houdend met beplanting en ruimte voor uitgegraven grond werd een sleuf gegraven van 90 x 350 cm. (oriëntatie oost-west). De ons zo vertrouwd geworden muur werd over een lengte van ca. 2,5 meter zichobaar op een diepte van 1,35 m. Ook de hoek richting west-muur kwam op de berekende plaats voor de dag. Wegens instortingen en ruimtegebrek hebben we in deze sleuf weinig verder onderzoek kunnen doen. De afmetingen van de kelder waren echter vrij nauwkeurig te bepalen.

a. De dikte der muren De zuidelijke muur was op 1,30 beneden huidig maaiveld 50 cm. dik. Voor de westelijke muur werd eenzelfde maat bepaald. Op grotere diepte varieerde de dikte van 34 tot 40 cm. Van de oostelijke muur hebben we de dikte niet vastgesteld. Achteraf zeer jammer. Bij de opmeting van de noordelijke muur bleek dat deze op het nivo 1,35 beneden maaiveld belangrijk dunner is, namelijk ca. 30 - 35 cm. Hetzelfde geldt voor het gevonden noordelijke stukje van de westmuur. De volgende vragen komen naar voren: — Was de noordmuur geen dragende muur en daarom dunner dan de zuidmuur? — Waarom is de westmuur aan de zuidzijde dikker dan aan de noordzijde? — Is de onderbouw van het venster wel symmetrisch? b. De plattegrond van de kelder — Voor een rekonstruktie van de plattegrond missen we een aantal gegevens. Hoe is het verloop van de westelijke muur tussen de twee opgegraven gedeelten? Aannemelijk is dat de venserkonstruktie symmetrisch is en ongeveer in het midden van de muur was geplaatst. — Een tweede punt is de vraag: waar was de ingang? Waarschijnlijk bevond deze zich in de N.O.-hoek. Gewoonlijk werd de ingang in een hoek gemaakt. In de onderzochte hoeken werden geen sporen aangetroffen. 25


OPGRAVINGSPUTTCN MET VAKVEftDELÏN&.

flUURRCSTEN.

Afb. 8: Plattegrond van de kelder met aanduiding van de opgegraven gedeelten.

Foto 2: De zuidwestelijke hoek van de kelder 'r.iens de uitgraving.

— Zoals op afbeelding 3 is aangegeven is de zuidwestelijke hoek duidelijk stomp (zie ook foto nr. 2 ) . — De noordoostelijke hoek was, evenals de noordwestelijke, op het oog normaal haaks. — De noordelijke muur liep ongeveer parallel aan de erf scheiding. Dit in tegenstelling tot de zuidelijke muur. Opgemerkt moet worden dat door ons gedane metingen niet alle voor 100% betrouwbaar zijn, verklaarbaar door het feit dat door ons geplaatste palen naderhand door spelende jongelui verwijderd bleken te zijn. De metingen konden niet exact herhaald worden omdat onderzochte putten gedicht werden met uitgegraven grond van volgende putten. Met de dus soms onvolledige meetgegevens komen we tot de volgende rekonstruktie (afb. nr. 8 ) .

26


De basis van deze steen en het vloertje van de nis waren op gelijke hoogte aangebracht. Ter plaatse van dit ornament was de muurhoogte gerekend vanaf de basis van deze steen nog 70 cm. (6 stenen hoog). Het tweede blok bevond zich tussen de zuidwestelijke hoek en het venster, 40 cm. vanaf de hoek. De afstand tussen fundering en basispunt van dit blok bedroeg 8 6 ^ cm. Dit geeft een verschil met het eerste van 1 1 / ^ cm. (zijnde één steendikte + voeg). V' ensterkonstruktie

Foto 3: De nis in de zuidelijke muur.

c Konstfuktiedetails Nis (foto 3).

van de keldermuur

In de zuidmuur was aan de binnenzijde een nis gemaakt, waarvan de „vloer" bestond uit twee dakpannen. De opstaande randen daarvan waren weggehakt. Maten: Breedte 45 cm., diepte 23 cm. afstand fundering tot nisvloer 75 cm. afstand hart van de nis tot zuidwestelijke hoek (155 cm). Muurornament (zie ook foto 2). Op twee plaatsen werd in de kelder wandversiering opgemerkt in de vorm van een diagonaal ingemetseld vierkant blok mergel, dat door middel van groeven onderverdeeld was in 9 vierkantjes. De Wokken waren 22 a 23 cm groot. Een exemplaar was ingemetseld tussen de nis en de zuidwestelijke hoek. Afstand tussen de nis en dit ornament was 40 cm.

Zoals reeds hiervoor vermeld was de keldermuur voor de plaatsing van het venster naar 2 (waarschijnlijk 3) zijden naar buiten uitgebouwd, door de muur dunner te maken. De muur was tot een hoogte van 50 cm vanaf de fundering ver tikaal opgebouwd. Daarboven werd met afgeschuinde mergelblokken onder een hoek van 25 graden verder gewerkt. Deze werkwijze resulteerde in een per saldo nog 13 cm. dik muurrestant op 128 cm. boven de fundering. De zijwand van de vensterkonstruktie liep onder een hoek van 40 graden haar buiten, eveneens door middel van afgeschuinde mergelblokken. De afstand tussen de zuidwestelijke hoek en het begin van de uitbouw bedroeg 104 cm. Dit slanke stuk muur kon over een lengte van ± 95 cm, woeden gevolgd. Op enkele plaatsen werd vastgesteld dat langs de bo'venrand stroken dakpan waren ingemetseld waarvan de opstaande rand aan de binnenzijde van de kelder ,,in het zicht" zaten. Mogelijk was dit het punt waar het kozijn op de muur rustte. De bedoeling van deze ingewikkelde en zeer knap uitgevoerde konstruktie was ongetwijfeld het verkrijgen van een betere lichtval in de kelder (bijna geen slagschaduw meer). Inkeping in de muur aan de buitenzijde Opmerkelijk is ook een aan de buitenzijde 27


C. Achterzijde: D. Zijkant:

Foto 4: Bovendorpel van een raam of nis.

in de muur aangebrachte vertikale gleuf die over de gehele muurhoogte aanwezig was. Deze gleuf was aan de buitenzijde ca. 15 cm. breed en vernauwde zich naar binnen tot ca. 10 cm. Waarschijnlijk houdt dit verband met de bevestiging van bet vensterkozijn. Een andere mogelijkheid is dat de gleuf nodig was in verband met verankering van hef bovengrondse werk, of plaats voor een afvoerpijp? Mergelblok, bewerkt tot bovendorpel voor een raam (foto nr. 4). In de zuidwestelijke hoek van de kelder werd op vloernivo een blok mergel aangetroffen, dat duidelijk gebruikt is als bovendorpel voor een raam of nis. Hoofdafmetingen: A. Voorzijde:

B. Onderzijde:

28

basis 56 cm. buitenmaat hoogte 28 cm. buitenmaat bovenlijst 10 om. breed basis 36 cm. binnenmaat hoogte 18 cm. binnenmaat diepte 22 cm. binenmaat ruwweg rechthoekig 5658 x 33 - 35 cm. met

halfronde uitsparing 0 36 cm. ruw bijgehakt 56 - 58 x 30 cm. Voorzijde t.o.v. basis haaks maten ruwweg 33 x 30 cm.

Zoals uit de opgegeven maten blijkt is de voorzijde 'halfcirkelvormig uitgehakt met een diameter van 36 cm. Doordat de diepte van de uitholling 4 cm meer bedraagt dan de halve diameter heeft de totale uitsparing de vorm van iets meer dan een kwart van een bol. Voor de sierlijst is een band van 10 cm. dikte aangehouden die was versierd met 9 radiaal ingehakte groeven van 4 - 5 mm. breed en 4 mm. diep. Foto 4 toont de toestand waarin de steen zich bevond na de ontdekking en transport naar boven. Toen een uur later onze middagpauze voorbij was bleek dat jongelui de vondst, •die toen nog zeer zacht was, zwaar hadden mishandeld. De restanten zijn voor verder onderzoek door Prof. Bogaers naar Nijmegen (Museum Kam) overgebracht. Omtrent de mogelijkheid dat deze steen de bovendorpel van de nis is geweest, kan het volgende worden opgemerkt: — De breedtemaat aan de basis (56 cm) is voldoende om de nisbreedte (45 cm.) te overspannen. — De breedte van de holte (36 cm.) is te klein om een vloeiende afsluiting tussen de zijwanden van de nis te krijgen. — De diepte van de nis (23 cm.) sluit nagenoeg aan bij de diepte van de uitholling (22 cm.). Er zijn in Romeinse bouwwerken constructies bekend, waarbij het raam of de nis breder was dan de holte in de bovendorpel (zie o.a. foto's van de Porte Nigra te Trier). De bovendorpel wordt dan edhter meestal ondersteund door houten of stenen pilaartjes. Van een dergelijke


ondersteuning zijn hier geen sporen ontdekt. Als geen ondersteuning voor het mergelblok is toegepast, zou dat betekenen dat slechts 4 5 % van het basisvlak rust op de onderliggende muren. Dit zou met deze steensoort m.i. niet verantwoord zijn tenzij de mergelmuur niet veel hoger is geweest dan de bovenzijde van de deksteen Voor dit laatste zijn geen aanwijzingen, gezien echter de dikte van de muur op Romeins maaiveldnivo, (50 cm.) is dit onwaarschijnlijk.

en een zaag. De genoemde maat 53 x 53 cm. geeft de mogelijkheid om uit een „plak" mergel 11 stenen van 21 x 1 0 ^ cm. te zagen en 1 steen van 31 x 1 0 ^ cm. Rekening houdend met zaagsneden klopt dit exact. Toeval of logisch? Ook de maat van de 2 aangetroffen sierstenen past in deze redenering. Ook bij kerkgebouwen waarvoor tufsteen is toegepast blijkt de maat 21 x 10/^ en 31 x 103/2 om. voor te komen. (o.a. de gerestaureerde kerk te Ruinen (Dr.).

De muren

Romeinse kelders van andere vindplaatsen

Ter plaatse van de zw. hoek was de muur nog het best in takt, n.1. tot ca. 1,50 m., gerekend vanaf de fundering. Op deze plaats werden ook veldkeien op de muur aangetroffen. Het formaat van de mergelstenen bedroeg: hoogte 10^2 a 11 om., lengte 21 cm. Sommige stenen waren 31 cm. lang. De breedte was variërend en nogal onregelmatig. Voor het netjes inmetselen van de diagonaal geplaatste sierstenen werden korrekt afgeschuinde stenen gebruikt. Jammer genoeg zijn door ons geen exacte gegevens vastgesteld over 'het verband waarin de stenen werden gemetseld. De voegibreedte varieerde van Yi tot 1 cm. In het centrumgedeelte van de kelder werden vrij grote aantallen behakte veldkeien gevonden met kalksporen. Naast de rechthoekige stenen werden ook enkele conisohe exemplaren aangetroffen.

W. A. van Es vermeldt in „De Romeinen in Nederland" een groot aantal gegevens over in Nederland onderzochte villa-resten. De daarbij afgebeelde plattegronden boden de mogelijkheid de gegevens van ons onderzoek te vergelijken met al eerder verzamelde informatie.

Steenformaten De voorkomende maat der mergelstenen geeft een interessant aanknopingspunt met gegevens over de winning van mergel in de grotten van Zuid-Limburg. Tot voor kort werden de mergelblokken losgestoken/gezaagd in de maat 53 x 53 x ca. 150 om. Tot de toepassing van de kettingzaag was de werkwijze sedert eeuwen dezelfde, namelijk met behulp van een lange beitel

Daarover het volgende: — De villa uit Stekt, beschreven door Remouobamps (1925) bevatte in de ikelder een vensterkonstruktie vergelijkbaar met de in Cuijk aangetroffen situatie. — Verschillende kelders hadden muren die slechts voor een gedeelte een dragende funktie hadden. — De villa's werden nogal eens verbouwd, waarbij allerlei praktische en „plastische" oplossingen werden toegepast. Met „plastische" oplossingen wordt bedoeld aan te geven, dat bij verbouwingen overtollige muren etc. niet werden opgeruimd, maar werden weggewerkt achter of onder nieuwe bouwsels. — Vorm en afmetingen van de 7 kelders die afgebeeld zijn, zijn zeer gevarieerd. De gemiddelde lengtemaat was ca. 5 meter, de breedte 3,40 meter. Het gemiddeld vloeroppervlak bedroeg derhalve 17 M 2 . Vijf kelders varieerden in oppervlak van 11 tot 16 M 2 . Twee grotere, 29


1:1.

n

I »

3.

Afb. 9: Ijzeren spijkers, duimen en haken.

30


Groesbeetk-Plasmolen (23,6 M 2 ) en Simpelveld 1 ( 2 6 M 2 ) behoren duidelijk tot de uitschieters. Op grond van de met enig voorbehoud samengestelde plattegrond moet de kelder in Cuijik oa. 24 M 2 groot zijn Dit onderstreept de waarde die wij aan de vondst toekennen. Hopelijk is dit getal der vierkante meters een extra argument om mogelijkheden te onderzoeken tot een volledig onderzoek van kelder en omgeving. Een villa rustica zit er volgens deze gegevens wel in. 8. Overige bouwmaterialen a. Muurschilderingen In de puinlaag van de kelder werden enkele stukken versierd stucwerk aangetroffen. Deze geven een nadere aanwijzing omtrent de aard van 'het gebouw. De versiering op enikelé stukken bestond uit roodbruine en zilvergrijze banden op een oker gele ondergrond. Op een stukje is op het gele vlak een boogvormig roodbruin bandje te zien met daarnaast sporen van middelgroen. Uit de opgravingen in Ostia (Italië) is veel inzicht verkregen ten aanzien van de voorkomende wanddekoraties gedurende de Romeinse tijd (6.) Daarbij bleek zich in de tweede eeuw een sterke vereenvoudiging door te zetten ten opzichte van de uitbundige versiering in de eerste eeuw. Gele en rode velden, gekombineerd met summier uitgewerkte taferelen worden als kenmerk gesignaleerd. De bovenstaande gegevens zijn niet in tegenstelling met elkaar, echter te summier om een datering van het gebouw mogelijk ce maken. b. Ijzerwerk (afb. 9, 10 en 11) Bij onderzoek van Romeinse bouwresten wordt meer dan eens een groot aantal spijkers in allerlei maten aangetroffen. Dit was ook hier het geval. Diverse haken en zgn. duimen werden

gevonden. Een scharnier bestaande uit twee half elipsvormige bladen is het vermelden waard. Het draaipunt bestond uit een pen waaromheen drie lippen waren geslagen De middelste lip vormde het uiteinde van het linker blad, de twee buitenste behoorden tot het rechter blad. In beide bladen waren 2 gaten geboord die de afstand tussen draaipunt en uiteinde in gelijke delen verdeelden. In één van de bladen waren de spijkers nog aanwezig. Een spijker was tot de kop ingeslagen. Bij de tweede was dat kennelijk mislukt en was de spijker 90° omgeslagen, (waarschijnlijk een doe-het-zelver). Een ander belangwekkend voorwerp was een ijzeren 'hengsel, dat mogelijk als meubelbeslag heeft dienst gedaan. Dit is het enige wat in put T werd aangetroffen tijdens het provisorische onderzoek bij de noordelijke muur. c. Tras. (opus signinum) In het centrale gedeelte kwamen wij een koncentratie van brokken tras tegen. Het was op de bekende wijze samengesteld uit kalk, zand, grintstenen en 'kleine blokjes gebakken steen. d.

Vensterglas

Binnen de kelder en ook in onderzochte putten daarbuiten werden enkele glasscherven gevonden. Een stuk uit de kelder was in zoverre bijzonder, dat zeer duidelijk te zien is hoe het vervaardigd werd. De onderzijde is vlak, dof, met groefjes en verontreinigingen. De bovenzijde is erg glad en vertoont oneffenheden. Het oppervlak is vergelijkbaar met ijs dat ontstaan is van stromend water. De rand van de scherf is aan een zijde mooi rond. Het geheel geeft een duidelijk beeld van een gegoten plaat glas. De kleur is zoals gewoonlijk blauw-groen. Bij het schoonmaken laten zeer fijne schillers verweerd glas los van het oppervlak. Deze schilfers zien er ongeveer uit als 31


Afb. 10: Ijzeren scharnier.

32


Afb. 11: Ijzeren hengsel (meubelbeslag ?).

33


paarlmoer (irisering). De dikte van de glasscherven varieerde meestal van 3 - 5 mm. De hierboven bescheven scherf was ca. 7 mm. dik. 9. Het aardewerk .uit de kelder (afb. 12, 13 en 14). In het gedeelte van de kelder dat werd onderzocht kwam een aardige kollektie aardewerk voor de dag in de vorm van vele scherven. Het merendeel was te rekonstrueren en geeft daardoor een beeld van een assortiment dat op een bepaald tijdstip in gebruik was. Bij de determinatie bleek dat verschillende van de aangetroffen typen te plaatsen zijn in het laatste deel van de 2e eeuw en het begin van de derde eeuw. Van een aantal exemplaren wordt hierna een beschrijving gegeven (7). Afb. 12 (schaal 1 : 4 ) . no. 1. Gladwandige witte kruik met 2 oren. Typische hoge voet. De scherven zijn op de breukvlakken achtereenvolgens wit, zwart, rood en wit gekleurd. Komt nagenoeg overeen met nr. 383 uit Gose. Laat 2e eeuw. no. 2.

Ruwwandig amfoortje met smalle voet. De buik en schouder zijn bijna over het gehele buitenoppervlak bedekt met 34 draaigroeven. Roodbruin tot grijszwarte kleur. Bodem ontbreekt. Wat slanker dan nr. 432 uit Gose. Tweede helft 2e eeuw.

no. 3. Beker van dun wit aardewerk, met grijszwarte tot donkerbruine rnetaalgkns afgewerkt. Vorm gelijk aan Gose nr. 209, echter geen deuken. Eind 2e tot midden 3e eeuw. no. 4. Deukbeker van geelwit aardewerk. Op de schouder, over de buik en aan de voet horizontale tandwiel34

versieringen. Mat glanzend gevernist. Afwisselend oranjerood, grijs en wit, gevlamde zones. De vorm en zgn. „Rundstab" •— lip plaatsen dit type eveneens eind 2e eeuw/eerste helft 3e eeuw. (zie Gose nr. 194, 199 en 206. no. 5. Beker met twee brede zones tandwielversiering. Groenzwarte metaalglans op grijswit aardewerk. Korte hals met ronde uitstaande rand. Volgens nr. 198 Gose eind 2e tot eerste helft 3e eeuw. no. 6. Terra sigillata-foakje, onversierd, niet gestempeld. Dragendorff type 33. Gose nr. 78. Eind 2e eeuw, begin 3e eeuw. no. 7. Potje. Geelbruin materiaal Volgens Gose nr. 504 3e kwart 2e eeuw. no. 8. Drinkbeker. Zwart gevernist wit aardewerk. Volgens Gose nr. 185 187. Ook voor dit materiaal geeft Gose de datering, laatste kwart van de tweede eeuw en derde eeuw. Afb. 13. (schaal 1 : 4 ) . no. 1. Dolium, uitwendig bruin, op de breukvlakken bruin met zwarte kern. 1e eeuw (vrij vroeg) Het materiaal is met steentjes vermengd. no. 2. en 3. Borden van geelbruin materiaal, glanzend gepolijst. no. 4. Bordje van rood aardewerk, geverfd. no. 5. Kookpot, van rose-rood materiaal. Over de gehele buitenzijde voorzien van tamelijk fijne groeven (Het lijkt op schroefdraad). no. 6. Fragment van terrasigillata wrijfschaal. Dragendorff type 45. Helaas geen leeuwenkopje. Buitendiameter rand 25 cm. Het opstaande


12.- Aardewerk uit de kelder.


Afb. 13: Aardewerk uit de kelder.

36


wandgedeelte is iets bolconisch. Volgens Gose nr. 150 en nr. 152. Datering einde 2e - eerste helft 3e eeuw. Afb. 14 Gerekonstrueerde beker, afkomstig uit het brandlaagje dat in de putten J en K werd aangetroffen. Dit laagje was afgedekt met een laagje geelbruin zand onder de puinlaag. De beker bestaat uit grijswit materiaal, voorzien van een oranjekleurig oppervlak aan de gehele binnenzijde, evenals de voet aan de buitenzijde. Overigens is de buitenzijde donkerbruin met een metaalglans. De buitenzijde is bijna geheel voorzien van een radstempelversiering, onderbroken door een ca. 1 cm. brede horizontale band over de beker. De rand is profielloos. Aangenomen mag worden dat deze beker gebroken is gedurende de woonperiode, en niet tijdens de brand, en daarom iets vroeger geplaatst mag worden dan het andere aardewerk. In het genoemde brandlaagje werden ook scherven gevonden van een beker met grijs gepolijst oppervlak. Op deze scherven zijn radstempelversieringen in horizontale lijnen zichtbaar. De randscherven van deze beker hebben een duidelijke naar buiten stekende lip. Beide bovengenoemde bekers vertonen vele kenmerken zoals Gose ze beschrijft bij nr. 191 en 194. De datering van nr. 191: laatste kwart 2e eeuw. Voor nr. 194 wordt gegeven: eind 2e tot 1e helft 3e eeuw. Gose tekent hierbij aan dat de uitstekende lip (karniesrand) tegen het einde van de 2e eeuw wordt opgevolgd door de zogenaamde Rundstablippe. Zonder een beslissende waarde aan de verschillen tussen de twee laatstgenoemde bekers te willen toekennen, kan gekonkludeerd worden dat voor het aardewerk

de datering scherp naar einde 2e eeuw en begin 3e eeuw wijst. 10. Overige vondsten binnen de kelder Te vermelden zijn: a. een bronzen munt van Antoninus Pius (138-161). b. vier brokken basaltlava, waarvan enkele op een der vlakken voorzien zijn van evenwijdige groeven (ca. 0,5 cm. van elkaar). Op 2 van deze brokken ontmoeten de groeven elkaar onder een hoek van 60 graden. Een brok heeft een gepolijst oppervlak dat duidelijk hol is. Het betreft restanten van een graanmolen. c. Verschillende dierenbeenderen. Te herkennen zijn kaakfragmenten van rund en varken. Ook werden grote delen gevonden van een paardeschedel. Het merendeel van de beenderen bevond zich in de puinlaag. Vermeldenswaard is ook de pit van een gebogen dierenhoorn. d. Een zestal kraaltjes van verweerd bleekgroen glas met daarbij een bronzen sluitinkje. Twee van de kraaltjes waren rond (ca. 3 / ^ mm doorsnee).. De overige vier zijn staafvormig. Maten in millimeters nr. lang breed 1 6 3 2 7 3 6 3 4H 4 7 5

dik 2

VA 3

2V2

De rijggaten door sommige kraaltjes waren sleufvormig, breed ca. 2 mm en minder dan 1 mm hoog. e. Enkele fragmenten van een fraaie wrijf schaal, okelgeel van kleur, en in staat van nieuw. De vorm van het bovendeel is vergelijkbaar met een terra sigillata exemplaar zoals vermeld op afb. 13 no. 6. De diameter aan de rand bedraagt 36 cm. Hoogte bovenband 5 cm. 37


lil Hiiinnaunnt V///////////////A min mini iih 7/////////////// ffftffl I f l f i l f f f MUI! MIMI I M M M 1111,11 1I.U.I III M

II

I

«_

Afb. 14. Gerekonstrueerde beker. 38


Foto 5a: Fragment van een gezichtsurn.

11. Vondsten buiten de kelder Vut S. Het graven van een put (S) ca. 8 nieter oostelijk van de kelder bracht veel dakpanfragmenten aan het licht. Een daarvan bevatte in reliëf een gedeelte van een stempel behorend tot de merktekens van het 10e legioen (afb. 15). Vergelijk J. H. Holwerda - W. C. Braat: De Holdeurn bij Berg en Dal, plaat XXVI, 9 Voor zover bekend is dit in Cuijk het eerste aanwijsbare spoor van het 10e legioen Gemina, dat tot ca. 104 gelegerd was te Nijmegen. De omstandigheid dat deze put, die in het verlengde van de oost-west lopende muur werd gegraven zoveel dakpanfragmenten bevatte, kan wijzen op een muurfundering. Verder werd o.a. een gedeelte van een glazen roerstaafje gevonden, dat over het gehele oppervlak voorzien was van schuin verlopende ribbels.

Oök werden enkele scherven aangetroffen bedekt met goudglimmer en van binnen uit naar buiten gedrukte buitjes. Prof. Bogaers heeft aanwijzingen dat dit aardewerk is gebakken in een van de ovens, die destijds op het castellum-terrein zijn gevonden (Van Brek, pi. XV) (Midden-Romeins ). Een bijzondere vondst in put Q was ook een geëmaileerde spitsovale bronzen fib'ula, grootste maten 40 x 28 mm. Het bovenvlak is ingelegd met blauw emaille, waarin wit met roodbruine rondjes (foto 5c). In de putten bij de zuidwestelijke hoek van de kelder werd een afzonderlijke afvallaag aangetroffen. In tegenstelling tot andere plaatsen was deze laag bijna zwart van kleur en zeer humeus. De vondsten in deze laag waren zeer gevarieerd, met name scherven uit de eerste eeuw. Het lijkt erop dat een al aanwezige afvallaag werd verstoord bij de bouw van de kelder. Het reconstrueerbare aardewerk wijst echter allemaal naar de gebruiksperiode van de kelder. Een beknopte beschrijving volgt hierna. Afb. 16 no. 1. Grijze kookpot met een horizontale raad. De rand is eenigszins naar binnen gebogen. Draaigroeven op de bovenrand en buitenwand. Typisch is weer het kleine standvlak (put Q / R ) . no. 2. Okergele hardgebakken kookpot, bui tenzij derand 0 25 cm. voet 0 9 cm. hoogte 12 cm. Breukvlakken lichtgrijze kern met okergele randen. Wanddikte 4 mm. Horizontale rand met 2 draaigroeven (put Q ) . no. 3. Kookpot. no. 4. Wrijfschaalfraigment van geelwit •krijtachtig materiaal. De randpartij wijst sterk naar de overgang 2e - 3e 39


Afb. 15a: Gedeelte dakpanstempel van het 10e Legioen Gemina. b: Maatschets van het mergelblok.

eeuw. Vergelijk Gose nr. 460 461-462 (put Q ) . no. 5. Fragment van gezichtsurn (foto nr. 5a). Zacht grijs materiaal met donkere verf sporen. Rand versierd met ingedrukte en naar buiten uitgebogen stukjes klei. Randdiameter 19 cm. Grootste diameter buitenwand 29 cm. op 12 cm. beneden de rand. Deze scherven werden op' een diepte van ca. 1,40 meter gevonden in de putten C en D. De scherf met het linkeroog werd in vak K gevonden op ongeveer gelijke hoogte. Datering eind 2e - eerste helft 3e eeuw. no. 7. Kookpotfragmenten van klinkend hard gebakken okergeel materiaal met zandbijmenging. Draaigroeven op de wand en de platte rand. Vermeldenswaard is ook uit put A een fragment van een grijze hardgebakken pot. (foto nr. 5b). Deze rand is bijna 2 om. hoog naar buiten omgeslagen en aan de bovenzijde afgerond. De vorm van de pot is (voorzover na te gaan) kogelrond. Randdiameter buiten40

zijde 20 cm. Kleinste binnendiameter aan de hals 17 cm. Wanddiameter op 12 cm. beneden de rand 33 cm. Wanddikte 5 mm. De wand is over een horizontale strook van 7 cm. versierd met 2 uit de vrije hand aangebrachte golf lijnen, afgezet met horizontale groeven. Terra sigillata Relatief weinig t.s. scherven werden gevonden (ca. 100 stuks). Het overgrote deel daarvan is onversierd en veelal klein van formaat. Van de versierde scherven is de volgende onderverdeling te maken. Het zijn bijna allemaal kleine scherven. De volgende determinatie is mogelijk gebleken. Aantal Zuid Gallisoh i(2e helft 1e eeuw) 5 (afb. 17) Oost Gallisch 2 La Madeleine (vanaf 2e eeuw) 3 Trier (Gomitialis ,vanaf ca. 1 150) . Totaal

11


1 :ÂŤ*.

5.

rk: 2(J: Aardewerkfragmenten, gevonden buiten de kelder.

41


Afb. 17: Fragmenten van versierde terra sigillata.

42


Afb. 18: Terra Sigillata bodem met ingekrast graffito.

43


Afb. 19: Fragmenten Belgische waar.

44


Foto 5b: Fragment van versiering.

een pot

met

zigzag-

Terra Sigillata

T.S. Randfragmenten Minstens 12 stukken zijn te determineren als type 27 volgens de indeling van Dragendorff. Dit is ca. 40% van het totale aantal randen. Stempels en graffiti Op de gevonden aardewerkfragmenten zijn de volgende opschriften leesbaar (determinaties door Prof. dr. J. E. Bogaers).

? . . . . ] R I V S op fragment van bodem Drag. 31. >| 1 ( . . . . )CIF op fragment van bodem Drag. 31. OFVITA (LIS) op fragment van bodem Drag. 18. — Yitalis van La Graufesenque. (Claudius - Domitianus). PACATV (S) F op fragment van bodem Drag. 31. — Pacatus van Rheinzabern? (ca. 140170/180?). GIAMAT.F op bodem van Drag. 33. — Giamatus uit Oost-Gallië (HadrianusAntonini (117-170/180). OFC ( . . . . ) (hoogstwaarschijnlijk OFCENS) op fragment van Drag. 18. Foto 5c: Bronzen

fibula met email

ingelegd.


— Censor uit Zuid-Gallië, (laat Flavisch). Figuurstempel op bodem van Drag 33 (2e eeuw) met aan de binnenzijde van de voet het graffito: NIIXAVVO = Nexawo?? (afb. 18) of Niriawo?? vergelijk de namen Duravvo uit MorkenHarff Haldavvo uit Keulen en Lellavvo uit Remagen. Amforen

(oorfragmenten)

(Q) IAFS

(uit Zuid Spanje ca. 130170). PORS (S. .) (waarschijnlijk uit Zuid Spanje). Het vroeg-Romeinse materiaal (afb. 19 en 20). In de onderzochte vakken op het terrein zijn met name in de hogere lagen (ca. 90 140 cm. beneden maaiveld) vrij veel scherven aangetroffen, waarvan is vast te stellen dat zij uit een vroeger tijdvak stammen. Te noemen zijn kurkurnfragmenten, Belgische waar, kruikhals, type 363/364, stuk van een glazen geribde schaal. Bovendien een dupondius van keizer Vespasianus ( 6 9 - 7 9 ) . Tesamen met de genoemde terra sigillata-vondsten van Zuid Gallische herkomst vormen deze gegevens een duidelijke aanwijzing voor de eerste eeuw. Dit alles duidt op grondverplaatsingen na de verwoesting van de kelder. Het feit dat de muren van de kelder niet gesloopt zijn om als bouwmateriaal opnieuw dienst te doen wijst er op dat de ruïne met grond overdekt was, vóór het einde van de Romeinse tijd. Ook de afwezigheid van jongere aardewerkresten steunt deze aanname. Vast te stellen was dat de laag zgn. vermengde grond binnen de kelder ca. 2 meter dik was. 46

Toelichting: In de 4e eeuw is er weer een grote bouwactiviteit geweest, met name de herbouw in steen van het castellum. Onder jongere aardewerkresten verstaan we in dit geval materiaal, jonger dan het Romeinse tijdperk. Dus bij het egaliseren en ophogen van het terrein is de kelder dichtgegooid. Het verschijnsel dat veel oudere scherven in de grondlaag boven het 2e/3fe eeuwse nivo voorkomen is mogelijk als volgt te verklaren: Bij het onderzoek in 1964/67 o.l.v. prof. Bogaers werd vastgesteld dat het castellum in de vierde eeuw opnieuw in gebruik werd genomen bij de (laatste) poging om de provincie Germania Inferior te beveiligen tegen Germaanse invallen. Het grachtenstelsel werd daarbij opnieuw uitgegraven. De buitenste gracht werd aan de noord-, west- en zuidzijde uitgegraven in de vulling van een der 1e eeuwse grachten (2,3). Gezien de geringe afstand tussen de kelder en de westelijke gracht (100 meter) en de grote hoeveelheid overtollige grond bij een dergelijke operatie is de veronderstelling op zijn plaats dat deze grond verplaatst is naar omliggende terreinen, waarbij ook het opgravingsterrein. Omdat laat-middeleeuwse scherven alleen sporadisch in de bovengrond voorkomen en ander materiaal uit de na-Romeinse tijd geheel ontbreekt is dit wel een voor de hand liggende konkkisie. Inheems

materiaal (afb. 21)

In de laag juist boven het: gele zand werden op diverse plaatsen een gering aantal inheemse scherven gevonden van handgevormd aardewerk. Een van de randscherven vertoonde een knobbel aan de buitenzijde van de rand. Drie niet afgebeelde randsoherven waren aan de bovenrand afgeplat. Bij een exemplaar was de bovenrand naar buiten hori-


Afb. 20: Kurkurn fragmenten. Afb. 21: Scherven van inheems aardewerk.

47


zontaal verdikt tot ongeveer het dubbele van de wanddikte. Daardoor ontstond een rand met afgeronde driehoekig profiel. Het lijkt er op dat de zgn. Karniesrand ook toegepast werd bij het inheemse ceramiek. Afb. 21 nr. 1 t/m 4 randfragmenten van 2 potten en 2 kommen. Nr. 4 is sterk verschraald met sdhelpgruis en voorzien van een groef onder de rand. Nr. 5 is een besmeten wandfragment. Neolithische scherven In put Q werden eveneens op de overgang naar het gele zand, een tiental scherven gevonden waarvan de kenmerken duiden op het Maasneolithicum ofwel Vlaardinger cultuur. (2500-2000 v. Chr.). Tenslotte willen de schrijvers hun hartelijke dank betuigen aan prof. dr. J. E. Bogaers voor de determinatie van de versierde terra sigillata-scherven en de stempels en aan dhr. W. N. Tuyn voor zijn

vele aanwijzingen bij de totstandkoming van dit artikel. Literatuur 1. C. R. Hermans, Noordbrabants Oudheden (uitgave omstreeks 1865). 2. J. E. Bogaers, Enige opmerkingen over het Nederlandse gedeelte van de Limes van Gecmania Inferior (Germania Secunda), voordracht gehouden tijdens het Limes-congres 1967 te Tel-Aviv. 3. } . E. Bogaers, Opgravingen te Cuijk. Numaga XIII, no. 3, sept. 1966. 4. } . S. Boersma, in Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 50, 1963, 33-38. 5. W. A. van Es. De Romeinen in Nederland. 6. W. J. T. Peters, Oosthoeks Enyclopedie, Romeinse Kunst (pag. 616-617). 7. Erich Gose, Gefasztypen der römischer Keramik im Rheinland (1950). Cuyk, Fazantenveld 80 Grave, de la Genestetstraat 7 Foto's no. 1 en 3 van ]. Koeling. Foto's no. 2 en 4 van M. Kooien. Foto's no. 5a, b, c van G. Buné.

Gelderse Archeologische Dag - 1977 J. H. van Overbeek Op zaterdag 29 oktober 1977 verzamelden zich omstreeks 60 in Gelderland wonende en werkzame amateur-archeologen — veelal lid van de AWN — te Winterswijk voor de aldaar onder auspiciën van de Gelderse Archeologische Stichting en de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland gehouden jaarlijkse archeologische dag, deze keer in het bijzonder gewijd aan de archeologie van Oost-Gelderland, waarvan Winterswijk een middelpunt vormt. In zijn openingswoord beklemtoonde dr. W. Leemans, voorzitter van de Gelderse Archeologische Stichting, aan de hand van het Aardrijkskundig Woordenboek van Van der Aa, dat tot het midden van de 48

19e eeuw de archeologie van Oost-Gelderland zeer slecht bedeeld was. De vermeldingen daarover bijvoorbeeld met betrekking tot Winterswijk en Aalten waren uiterst summier. Hoewel er sindsdien in het algemeen veel veranderd is, richtte de aandacht van de archeologie zich aanvankelijk op de Veluwe en op Nijmegen, maar bleef de Graafschap nog steeds een „Achterhoek" totdat de laatste jaren ook daar het archeologisch geweten is ontwaakt. Sinds kort is zo bv. in Winterswijk een archeologische werkgroep alktief, gelieerd aan de vereniging van het museum Freriks. Vervolgens gaf de heer W. Scholtz, voorzitter van deze vereniging, met een aantal fraaie dia's een overzicht van de aroheo-


logie van Winterswijk en de werkzaamheden van genoemde werkgroep aldaar, welke werkgroep daartoe werd gestimuleerd door de vele wijzigingen die zich de laatste jaren ook in deze plaats voordoen. Hoewel in Winterswijk en naaste omgeving zelf hunebedden ontbreken, is er op betrekkelijk korte afstand bij Borken (BRD) het hunebed van Heiden, zodat mogelijk ook in de Achterhoek bewoning door. de zgn. „hunebedbouwers" is geweest. Naar aanleiding van de bekende voorstelling door Picardt van hunebedbouw door reuzen (zie bv. P. Stuurman, „De Prehistorie"-Fibula Juniiorreeks pag. 9) wees de spreker op spirituele wijze erop, dat het Winters wijkse Woordenboek als betekenis voor het in het Winterswijkse dialect voorkomende woord „hunne" vermeldt: „reus", zonder echter daaruit het bewijs te willen putten dat derhalve ook de hunebedden door reuzen zouden moeten zijn gebouwd. In het Winterswijkse zijn wel de zgn. ,/hunnebulten", grafheuvels, waarschijnlijk echter samenhangend met of deel uitmakend van een urnenveld uit de Late-Bronstijd. Met een zeker cynisme memoreerde hij, dat in het verleden gedane vondsten van. de Sfcandvoetbeker-cultuur (zoals een strijdhamer, standvoetbeker en maalstenen) zich thans niet-geëxposeerd bevinden in het depot van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden en hij uitte daarbij de vurige wens dat deze vondsten ooit nog eens in Winterswijk zelf geëxposeerd zullen kunnen worden. De werkgroep, die nauwe contacten onderhoudt met de AWN en de ROB, heeft bij recente opgravingen onderzoekingen gedaan van een houten put naast de Jacobskerk te Winterswijk (met als vondsten een drietal schoenen en scherven van steengoed uit de 15e eeuw), alsmede van een vloertje, terwijl op het programma staan een onderzoek naar het kasteel Starkenrode en een Landesaufnahme. Daarop gaf, als inleiding voor de 's middags te houden excursie naar een van de

drie steengroeven van Winterswijk, de amateur-archeoloog drs. W. Peletier een exposé over deze steengroeven waar afzettingen van 200 miljoen jaren geleden, afgezet in een kustgebied, die elders op aanmerkelijk grotere diepte voorkomen, zich zeer dicht onder de oppervlakte bevinden en in exploitatie zijn gebracht, doch die al spoedig naar het westen weer omlaag duiken. Deze steengroeven vormen een „dorado" voor de amateur-geologen, met vooral vondsten van pyriet en calciet, maar ook fossielen, vooral schelpen, terwijl ook vondsten zijn gedaan van een paar vissen, een amoniet, een schedel, ribben en pootafdrukken van een Nothosaurus (een klein soort saurier); zeker vondsten die men niet zou verwachten als men het 'buiten de groeve gelegen terrein beziet. Alvorens te genieten van een wei-voorziene lunch, die gelegenheid gaf voor het onderling kontakt, 'konden de deelnemers in het museum de kleine, doch — gelet op de omstandigheden — representatieve collecties bezien van zowel de archeologische, als de geologische vondsten uit de omgeving. Het middagprogramma begon met een excursie naar de steengroeve waar de groep uiteenspleet om de afzettingslagen te splijten in de stellige verwachting eventjes dé grote vondst te doen. En voorwaar, voordat het vertreksein kwam, werd deze verwachting voor een aantal van hen ook werkelijk beloond, voornamelijk met vondsten van pyriet en sdhelpfossielen, terwijl een deelneemster zelfs zo gelukkig was met een fossiele pootafdruk van een saurier naar huis terug te keren. De rest van de middag was weer aan de archeologie gewijd. De provinciale archeoloog in Gelderland, drs. R. S. Hulst, gaf aan de hand van dia's, inhakend op het geologisch gebeuren van de dag, een geologische benadering voor de bewoningsmogelijkheden van Oost-Gelderland als basis voor de archeologie in dat gebied. Het ontstaan van dit gebied, dat — naar 49


het westen gesloten — geologisch én cultuurhistorisch aansluitingen heeft op het aangrenzende Duitsland, is van belang voor de archeologie. Ten Oosten van Winterswijk zijn daar de vóór-Pleistocene afzettingen die daar aan de oppervlakte komen maar naar het Westen snel wegduiken. In het Westen vindt men dan de jongere afzettingen van de Rijn. In de voorlaatste ijstijd (Riss), toen landijslobben het gebied bedekten is de randzone op de lijn Eilbergen-Groenlo-Aalten verstoord. Door de heersende wind had de afwatering plaats van Oost naar West en via de IJssel. In de Würm-ijstijd kreeg de toen heersende wind vat op de zandafzettingen in de riviervlakte in het Westen. In die tijd werden dekzanden afgezet in duinruggen naar het Oosten toe. Archeologisch van belang zijn hierbij de jongere dekzanden. Het zand werd namelijk in twee perioden afgezet. Aanvankelijk heerste er een NW.-ZO.-wind. Door de latere ZW.-NO.-wind werden deze aanvanikelijik opgestoven dekzanden weer afgevlakt, maar het dekzand werd toen minder ver naar het Oosten opgestoven. Dit zand was afkomstig uit het IJsseldal, tevens westgrens van de dekzanden. Toch bleven in de riviervlakte restanten van de oudere dekzanden (de hogere delen) nog gespaard. Door al deze wisselende invloeden is er een uiterst fijne geleding ontstaan in de hogere en lagere gronden, een 'geleding die verloopt in de richting van de heersende winden: van West naar Oost en van het water: van Oost naar West. De archeologische vindplaatsen uit de prehistorie sluiten hierop aan. Wij vinden een tweetal concentraties: a. in het westen: in het rivierlandschap op de resten van de oudere terrassen en op de jongste (hogere) dekzanden; b. in het oosten: op en ten oosten van de randzone. Echter niet in de uiterste Zuidoost-hoek van de Achterhoek, die lager was en waar ook geen bewoning was. Langs de Duitse 50

grens echter was het gebied weer iets hoger, zodat ook daar weer bewoning gevonden wordt. In de middenzone bevindt zich dan het uitgestoven lagere gebied, zonder bewoning, waar ook moerasvorming optrad. Tenslotte lijkt er nog ter hoogte van Gorssel een soort landbrug geweest te zijn. Wij vinden dan bewoning op de hogere gronden en daarnaast akkerbouw en weide — zonder bewoning — op de lagere gronden. Ook hier dus een grote geleding, waardoor er weinig kommunikatie lijkt te zijn geweest. Toch was er wel enige relatie, zoals met Salland, maar Noord-Nederland lijkt vrijwel uitgeschakeld voor het kontakt. Het voornaamste kontakt lijkt gelopen te hebben via het aangrenzende gebied van Duitsland. In tegenstelling tot Twente worden er in de urnenvelden van Salland geen urnen gevonden met een noordelijk karakter, echter wel met zuidelijke invloeden. Voorts is er nog een landbouwkundig aspekt van belang, nl. de enk-eerdgronden: akkergronden die in de loop van de tijd ongeveer een meter werden opgehoogd door de jaarlijkse bemesting uit de potstal. De oudere akkergronden hebben een ander karakter. Er is een duidelijk hiaat met de jongere akkergronden. Terwijl men voor de oudere akkers een datering kan aannemen uit de Romeinse tijd en daarvoor, duiden de jongste archeologische sporen op de vroege Middeleeuwen en daaronder de oudste omstreeks 1000 na Cbr. De beschikbare C-14 dateringen uiï de enk-eerdgronden zijn dubieus. Deze wijzen ten dele op een datering uit de LaatRomeinse tot Karolingische tijd, doch anderdeels op de lOe/e eeuw. De archeologische waarnemingen echter wijzen op een ontstaan van de enfc-eerdigronden omstreeks 1000 na Ghr. Celtic fields, uit de Vroege Ijzertijd tot Vroege Middeleeuwen, lijken mogelijk, maar werden tot dusver nog niet aangetoond. Mogelijk zijn er niet alleen hiaten in de perioden, maar ook hiaten tussen


de verschillende gebieden. Na deze geomorphologische inleiding van drs. Hulst voor de archeologie in OostGelderland in het algemeen, spitste vervolgens ons AWN-lid de heer P. Schut uit Aalten zijn voordracht toe op de archeologie van Aalten en omgeving en de aldaar gedane vondsten. In deze gemeente kunnen drie gebieden worden onderscheiden: een laag gebied, een ZO.-NW. naar Zelhem verlopende dekzandrug en een hoogterras. Palaeolithische vondsten (spitsen en klingen van de Tjongercultuur) werden gedaan op twee vindplaatsen in Aalten. Enkele Mesolitihische vindplaatsen ten NW. van Aal ten liggen verspreid op een kruispunt van twee dökzaoden. De Neolithische vindplaatsen treft men aan ten dele in het lage gebied, aan de voet van het hoogterras en de dekzandrug, terwijl een tweetal hoger liggen op het hoogterras. Er zijn enkele Bronstijd-vondsten bekend, voornamelijk uit een veenlaag ten Noorden van de dekzandrug, langs een beek; op het hoogterras komen zij niet voor. Er lijken drie Celtic fields bekend te zijn, verspreid op het hoogterras, in het lage gebied en op de dekzandrug. Uit de Romeinse tijd zijn vrijwel geen vondsten bekend, terwijl ook vondsten uit de Middeleeuwen schaars zijn. Een opvallende vondst is die van een pijlspits en een top van een bijl, naar het zich laat aanzien behorend tot de Bandceramiek, doch gevonden in een IJzertijdnederzetting. Voorts kwamen vóór 1932 scherven van de Rössener-cultuur van een onbekende vindplaats terecht in een oudheidkamer. Uit het Midden-Neolithicum dateren een'dissel, een klein bijltje (7 cm, van een vrij veel voorkomend type), een secundair bewerkt bijltje, gemaakt van een oorspronkelijk geslepen bijl en een in facetten geslepen bijl, alsmede een aantal strijdhamers. Van deze strijdhamers zijn er twee van het type 2'b (typologie van Addink-Samplonius) en behorend tot de Standvoetbekercultuur, en één van het

type Muntendam, terwijl er een strijdhamer is (mogelijk secundair) van het Jutse type, van een slechts vaag bekende vindplaats. Tenslotte is er, behalve twee scherven van een andere, een Standvoetbeker (type D of E) bekend met invloed van buitenaf; deze beker is niet afkomstig uit een grafheuvel, zodat de vraag rijst of het mogelijk een vlakgraf was. Vondsten uit de Vroege Bronstijd zijn gedaan op een tweetal vindplaatsen, te weten: een vuursteendolk van Skandinavisöh type en een nederzetting met wikkeldraad-aardewerk. Er zijn drie bronzen voorwerpen bekend: een lanspunt uit de Vroege Bronstijd, een kokerbijl en een mes uit de Late-Bronstijd. Vondsten uit de Urnenvelden-cultuur duiden op enerzijds een NO.-invloed (enkele graven met steenkrans), anderzijds op een zuidelijke invloed (een onderbreking in het ZO.), terwijl ook het aangetroffen aardewerk op een zuidelijke invloed (uit het Rijnland?) wijst. Het lijkt of er in de Achterhoek twee stromingen zijn: aan de ene kant een zuidelijke stroming en aan de andere kant een NO.-stroming via Duitsland. Zo kan in de Ijzertijd een zuidelijke invloed blijken uit een fragment met Kalenbergrelief. In een IJzertijd-nederzetting werd deels besmeren aardewerk aangetroffen. Door van Giffen werd op de Ringkampbult in 1932 een urnen veld onderzocht, waarbij dicht onder het oppervlak drie kringgreppels werden vastgesteld. Drie op de Haard gevonden dulbbelconische urnen dateren uit de Late Bronstijd, mogelijk Vroege Ijzertijd. Verspreid werden aangetroffen een tweetal Halstattumen, een urn met stafband uit de Late-Bronstijd/Vroege Ijzertijd en enkele dubbelconische urnen uit de Vroege-IJzertijd. In tegenstelling tot Winterswijk, waar wat terra-sigillata en een huisplattegrond uit de Romeinse tijd zijn gevonden, en Eibergen, zijn er uit Aalten geen vondsten uit deze tijd bekend. In Aalten zijn enkele vondsten te dateren in de Vroege-Middeleeuwen, uit een graf51


veld van eind 6e/7e eeuw, de 8e eeuw en een kogelpotje uit de 9e eeuw, alsmede enkele in de Late-Middeleeuwen, voornamelijk in Bredevoort, op een strategisch punt, waar ook een voor het eerst omstreeks 1400 na Chr. genoemd walfort heeft gelegen. Tenslotte is er nog een 15e/ 16e eeuws klooster geweest, waarachter een schans met wallen en grachten. In aansluting op de inleiding op de konklusie van dr. Leemans, dat er in OostGelderland nog veel te doen is, onderstreepte dr. H. N. Boon, algemeenvoorzitter van de AWN, in diens slotwoord over deze Gelderse Archeologische

Dag, dat er voor wat betreft dat gebied sinds het Aardrijkskundig Woordenboek van Van der Aa wellicht nog niet zoveel veranderd lijkt, doch dat gezien de waardevolle bijdrage van het A.WN-lid P. Schut een belangrijk begin is gemaakt met Aalten, zodat de verwachting gewettigd is dat ook andere letters van het alphabet zullen volgen, waarvoor de aktiviteiten in Winterswijk al een eerste blijk zijn en waartoe deze dag — waarop zovele Gelderse amateur-archeologen bijeen zijn — een goede stimulans kan :zijn. Voorburg, Rusthoflaan 2

A.W.N, studie- en werkkamp 1978 - 22 juli t/m 5 augustus De regering van de Duitse deelstaat Nedersaksen is wederom bereid gevonden om 'haar medewerking te verlenen aan de realisatie van het studie- en werkkamp. In de gemeente Ganderkesee — ongeveer 20 km. ten westen van Bremen — ligt, midden in een prachtig bos, een complex van ijzersmeltovens uit de late ijzertijd — vroege middeleeuwen. Even onder het maaiveld geven grote slakkenkegels de plaats aan waar zich eens ovens bevonden. Het is de. bedoeling om gedurende die veertien dagen te trachten zoveel mogelijk gegevens omtrent deze industrie te verzamelen. De wetenschappelijke leiding van het onderzoek berust bij dr. H. G. Steffens, die ook het studie- en werkkamp 1975 zo voortreffelijk begeleidde. Bij dit onderzoek zal veel aandacht worden besteed aan het in kaart brengen van de vondsten. Diverse lezingen en excursies staan eveneens op het programma. Wij logeren er in de „Jugendhof Stein52

kimmen", een conferentieoord voor jongeren, op ongeveer 8 km. van de opgraving. Voor het vervoer naar en van de opgraving en voor de excursies, worden bussen ingeschakeld. Aan het studie- en werkkamp kunnen maximaial 42 personen per week deelnemen. Zijn er meer gegadigden, dan wordt er geloot! De minimum leeftijd is, zoals gewoonlijk, 16 jaar. De kosten voor deelname bedragen ƒ 320,— voor de volle 14 dagen of ƒ 180,— voor één week. Gegadigden dienen zich vóór 27 april schriftelijk op te geven bij de kampleider, met vermelding van de gewenste periode. Zij krijgen zo spoedig mogelijk daarna een inschrijfformulier en nadere gegevens omtrent het kamp toegezonden. De kampleider, H. H. J. Lubberding, Th. a Kempisstraat 71, Deventer. Tel. 05700 -1 81 36.


Archeologisch nieuws

Archeologische monumenten In Rhoon is een terrein waarin zich overblijfselen bevinden van het middeleeuwse kasteel Rhoon,. op de ontwerplijst van beschermde archeologische monumenten geplaatst. Oorspronkelijk lag Rhoon in de Riederwaard, een grote middeleeuwse polder, die door zware overstromingen in 1373/74 geheel verloren is gegaan. Van de situatie uit de oude Riederwaard getuigen nu nog het terrein van het kasteel van Rhoon en drie bewoonde terpen Reestein, Heuvelstein en Rijsdijk. De terp Reestein dateert • aantoonbaar van voor de overstromingen, de Rijsdijk is bij herbedijking in een dijk opgenomen. Ook in de gemeente Appingedam, met name in de dorpen Garreweer, Jukwerd, Marsum en Oling, zijn terreinen op de archeologische ontwerplijst geplaatst. Op deze terreinen bevinden zich wierden en verhoogde woonplaatsen uit de periode van het begin van de jaartelling tot aan de middeleeuwen. De wierden herinneren aan een gedurende eeuwen met moeite in stand gehouden bewoning van dit steeds door het water geteisterde gebied. De verhoogde woonplaatsen ontstonden in de Middeleeuwen als gevolg van het feit, dat de toen inmiddels aangelegde bedijking geen afdoende beveiliging bood. „De overblijfselen van materiële cultuur, die zich in de terpen bevinden zijn bepalend voor de wetenschappelijke waarde die aan deze monumenten moet worden toegekend", aldus de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. GRM-informatie 1977, nr. 5 In de gemeente Steenwijk zijn vijf terreinen waarin zich grafheuvels bevinden uit het Neolithicum/Bronstijd, op de ontwerplijst van beschermde archeologische monumenten geplaatst. De grafheuvels bevinden zich vooral tussen de Woldberg en de Eese. „Er zijn hier verschillende vondstengroepen bekend geworden, daterend uit het eind van de Oude Steentijd (ca. 12000-8000 v. Chr.). Het best vertegenwoordigd is echter de Nieuwe Steentijd (tussen ca. 3000 en 1700 v. Chr.). Uit die tijd zijn het vooral de graven, maar ook resten van nederzettingen. Vondsten uit latere perioden zijn tot nu toe zeer schaars", aldus de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort. CRM-informatie 1977, nr. 11

In de gemeente Middelschouwen zijn vijf terreinen op de ontwerplijst van beschermde archeologische monumenten geplaatst. Op vier van deze terreinen — gelegen in Eikerzee, Looperskapelle, Brijdorpe en Nieuwerkerke — bevinden zich sporen van bewoning, begraving en kerkfunderingen uit de middeleeuwen. Op het vijfde terrein bevindt zich een vluchtberg. De vluchtbergen in Zeeland dateren voor het merendeel uit de dertiende eeuw en hebben als „kasteelberg" een militaire functie gehad. „Van de tweeen dertig vluchtbergen, die op het eind van de vorige eeuw op Schouwen-Duiveland bekend waren, zijn er nog slechts twee bewaard gebleven, te weten een bergje bij Zierikzee en de nu beschermde vluchtberg in Eikerzee", aldus de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort. Ook op Marken zijn een paar terreinen op de aanvullende ontwerplijst van beschermde archeologische monumenten geplaatst. Op deze terreinen bevinden zich drie terpen uit de late middeleeuwen. De oudheidkundige belangstelling voor Marken ligt in het feit, dat de verschillende buurten daar op woonhoogte zijn aangelegd. Deze woonhoogten — ze worden op Marken „werven" genoemd — zijn ongeveer twee meter hoger dan het omringende land, hoewel ze onderling soms nauwelijks als terp te onderscheiden zijn door de bebouwing. Marken telt nog vijftien van deze werven. De drie op de monumentenlijst geplaatste werven liggen — onbewoond — op moeilijk bereikbare punten in het vrije veld. Het zijn de Heuvel, enigszins terzijde van de Roosenwerf langs de kade van het eiland gelegen; de Noorderwerf op de oostpunt van Marken, binnendijks bij de vuurtoren; de Remmitswerf, westelijk van de Groote Werf en Witte Werf. „Een onderzoek in deze drie werven kan wellicht dienen om in de toekomst iets meer aan de weet te komen over onder meer de ouderdom en de manier van ontstaan van de werven", meent de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. CRM-informatie 1977, nr. 3

Limburgse vuursteenmijnen archeologisch beschermd In de gemeenten Gronsveld en St. Geertruid zijn terreinen op de ontwerplijst van beschermde archeologische monumenten geplaatst. Op deze

53


terreinen — in Rijckholt met name het Savelsbosch en met een uitloop naar St. Geertruid •— bevinden zich vuursteenmijnen, waarin vijfduizend jaar geleden handgereedschap werd vervaardigd. De mijnen werden ontdekt in 1881 en hebben veel belangstelling getrokken van onderzoekers. Het meest recent en onthullend is het onderzoek van de Werkgroep Prehistorische Vuursteenmijnbouw geweest, waarbij een groot aantal oorspronkelijke mijngangen heropend is. De Rijkdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek in Amersfoort noemt de aanwezigheid van vuursteen, dat zich leende voor vervaardiging van artefacten in de prehistorie, uniek voor ons . land. „Hier werd omstreeks 3100 v. Chr. op industriële wijze een vuursteenbank uitgebaat", aldus de ROB. CRM-informatie 1977, nr. 4

Grafheuvels op de Ermelose heide worden gerestaureerd In de loop van het volgend jaar zullen op de Ermelose heide 43 grafheuvels uit Steen- en Bronstijd hun oorspronkelijke vorm hebben teruggekregen. De Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort is sinds 1976 bezig met de restauratie van deze grafheuvels in het centrum rondom de Paalberg. De restauratie zal worden afgerond met het herstel van een groep heuvels aan de noordelijke kant van de heide. Dan zal de Ermelose heide als een van de weinige voorbeelden, een uitstekende indruk geven van de plaats die men in de prehistorie koos voor het oprichten van dergelijke grafmonumenten. Hoewel de grafheuvels zonder uitzondering in het verleden reeds zijn onderzocht, is de restauratie er mede op gericht nog aanwezige, voor het wetenschappelijk onderzoek belangrijke, profielen veilig te stellen. Daarom ook zijn de grafheuvels destijds als archeologisch monument beschermd. De restauratie, die met instemming van de gemeente Ermelo plaatsvindt, wordt in nauw overleg en met directe steun van het Cultuurtechnisch Bureau van het directoraat Gebouwen, Werken en Terreinen van het ministerie van Defensie uitgevoerd. Dit vanwege het intensieve gebruik, dat zowel door militairen als recreanten van de heide wordt gemaakt. CRM-informatie 1977, nr. 8

54

Vondst Romeinse bouwfragmenten stelt archeologen voor raadsel De Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek heeft in de uiterwaarden van de Maas bij Kessel (NB) vrij omvangrijke bouwfragmenten gevonden uit de Romeinse tijd. Bij de opgraving — de vondst werd gemeld door de amateur-archeoloog P. de Poot uit Oss — kwamen delen van omgevallen muren aan het licht, een aanzienlijk aantal rechthoekige tufstenen, verder drie fragmenten van architraven en twee onderdelen van half zuilen van kalksteen. Drs. W. J. H. Verwers, provinciaal archeoloog van Noord-Brabant en belast met de leiding van de opgraving, zegt: „De vondst stelt ons voor • raadsels. De voor ons land unieke kalkstenen bouwfragmenten, daterend uit de overgang van de tweede naar de derde eeuw, zijn gevonden op een plaats waarvan uit de Romeinse tijd niets bekend is. Zelfs in plaatsen, die in de Romeinse periode belangrijke centra vormden — zoals Nijmegen en Maastricht — zijn nooit dergelijke stukken gevonden. Wél zijn overeenkomstige bouwfragmenten bekend uit Keulen, Trier, Frankrijk en Italië. De stenen moeten dus naar ons land geïmporteerd zijn. De aanwezigheid van specie-resten tussen de versieringsmotieven verraadt, dat de kalkstenen nadat ze bewerkt waren, nogmaals zijn gebruikt. De datering van dit hergebruik is echter twijfelachtig. De vondst van ongeveer zestig munten en een voor ons land zeldzame schotel-fibula, lijkt erop te wijzen, dat dit tweede gebruik aan, het eind van de vierde eeuw plaatsvond'. De ROB tast in het duister voor wat betreft een eventuele plattegrond van het Romeinse bouwwerk, omdat de Maas alle stenen en muren heeft losgespoeld. Van enig verband tussen muren, zuilen en tufstenen is niets zichtbaar. Wél wijzen vondsten van middeleeuwse potscherven erop, dat de plek i:ot in de vijftiende eeuw bekend was. Na die tijd heeft de Maas een laag zand van drie meter over de stenen afgezet. Zandzuigerijen hebben onlangs de Romeinse resten weer naar boven gebracht. Voor verder onderzoek naar de bodemkundige toestand zal de Rijksgeologische Dienst worden ingeschakeld. Maar de ROB staat nu wél voor een aantal vragen. Verwers: „Hebben wij hier te maken met een militaire wachtpost, met een tempel of met een wij-altaar uit de Romeinse tijd? Voorlopig zullen wij het antwoord op deze vragen schuldig moeten blijven". CRM-informatie 1977, nr. 10


Literatuurbespreking ƒ. W. Bronkhorst en G. van den Beemt: De verdwenen mens. Den Haag, Omniboek, 1977. 136 blz. Prijs ƒ17,50. De prijs van dit boekje en de kwaliteit en kwantiteit van het erin gebodene tegen elkaar afwegend, kan ik maar tot één conclusie komen: H,et is volstrekt overbodig. De flaptekst is een voorbeeld van pretentieuze wartaal. Gesuggereerd wordt, dat de schrijver (welke van de twee?) erin geslaagd is om, in tegenstelling tot hetgeen de bestaande, „traditionele" literatuur biedt, in eenvoudige, voor iedereen begrijpelijke taal een beeld van de ontwikkeling van de mensheid in ons eigen land te schetsen. Daarbij is, terwille van de duidelijkheid, vermeden deze ontwikkeling in Europees of mondiaal verband te plaatsen. „En passant" wordt antwoord gegeven op allerlei vragen van „jong en oud, mensen uit alle maat. schappelijke geledingen". Voor amateur-archeologen houden de auteurs op blz. 14 nog een extra verrassing in petto: „Voor diegenen die geïnteresseerd zijn in amateur-archeologie volgen in de volgende hoofdstukken de nodige richtlijnen. Van groot belang zijn de „spelregels", want dikwijls onherstelbare ongelukken zitten in een klein hoekje". Van al deze pretenties is niet veel terechtgekomen: In ruim honderd bladzijden met weinig tekst en veel wit wordt een oppervlakkig en daardoor nietszeggend beeld gegeven van de prehistorie van ons land. Evenals in de „traditionele" literatuur wordt dit beeld, ondanks alle flaptekstbetuigingen van het tegendeel, veelvuldig geplaatst tegen de achtergrond van Europese ontwikkelingen. Gelukkig maar! Het brengt in het verhaal tenminste nog enige duidelijkheid. De richtlijnen en spelregels moeten waarschijnlijk tussen de regels door gelezen worden. Ook een tekst van geringe omvang kan vele onnauwkeurigheden bevatten. Dat Marseille b.v. tussen 1500 en 1000 v. Chr., d.w.z. 500 jaar voor het ontstond, al bij de handel tussen oost en west betrokken was, lijkt me sterk. De aanduiding „Neanderthalers" (blz. 110) is zeker niet die van een paleolithische cultuur. Het op ver-

spreidingskaart II vermelde „midden Paleolithicum" komt niet in de tekst voor. Bij de opgesomde archeologische tijdschriften ontbreekt ,;Helinium", maar komt wel een tijdschrift als „Holland" voor, dat slechts af en toe archeologische kronieken bevat. De op blz. 114 voorkomende archeologische instituten en het Rijksmuseum Kam zijn, zover ik weet, geen archeologische tijdschriften. De literatuuropgave maakt de indruk, jaren geleden te zijn samengesteld. De op blz. 127 vermelde boeken van Eggers, Clark en Childe zijn ten onrechte onder het kopje „Middeleeuwen" geplaatst. Tot slot een paar pluspunten: De verspreidingskaarten en — vooral — de kleurenfoto's. Die zijn bijzonder goed. Maar zij redden, jammer genoeg, het boekje niet. p^ S t u u r m a n

Peter J. Reynolds: „Boeren in de Ijzertijd" Vertaling: mevr. C. A. BorghoutsjBueninck. Fibula-van Dishoeck, Haarlem. Cambrldge University Press, 1976. Prijs ƒ 10,30 Een bijzonder leerzaam en prachtig geïllustreerd boekje, dat aan de hand van nieuwe gegevens (in Engeland terplaatse volbracht) allerlei vertelt over leven en werken van de boeren in de Ijzertijd. Achtereenvolgens worden behandeld het ploegen van de grond, de ploeg zelf, de jukkun en de daarbij gebruikte ossen, het zaaien, de dieren op de boerenplaats, het hooien, de bouw van een stenen of houten huis, afgedekt met een puntig stroodak. Vervolgens het oogsten, de gebruiksvoorwerpen, de graanopslag en het maken en bakken van aardewerk, het spinnen, weven en de houtbewerking. Ijzeren voorwerpen komen slechts weinig en in Slechte staat aan het licht en merkwaardig genoeg worden vuurstenen werktuigen, zoals b.v. sikkels, nauwelijks genoemd. Toch kunnen wij dit bijzonder fraai uitgegeven boekje, vooral ook om de afbeeldingen aan onze lezers zeer aanbevelen! De oorspronkelijke titel luidde: Farming in the Iron age. H.J.C.

Literatuursignalement M. Desittere zet in „Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent"; nieuwe reeks dl. XXX, 1976 zijn Archeo-

logische kroniek voort. Deze heeft uitsluitend betrekking op IJzertijdmateriaal. In dezelfde aflevering komt een interessant arti-

55


kei voor van M. Jacobs en P. Peremans: „De studie van archaeologica op schilderijen". Uitgaande van de bestudering van majolica, steengoed en gewoon aardewerk op Noord- en ZuidNederlandse schilderijen uit de 15e en 16e eeuw ontwikkelen beide auteurs een methode, die inhoudt dat zoveel mogelijk voor de archeoloog relevante gegevens worden verzameld: omtrent het leven van de schilder, omtrent het schilderij zelf en de daarop afgebeelde archeologica. Tenslotte wordt het afgebeelde materiaal getoetst aan bestaande stukken. Met name voor de datering van middeleeuws en post-middeleeuws aardewerk kan de methode belangrijke resultaten opleveren. p g Haarlems bodemonderzoek: no. 4 en 5, 1977. In deze keurig uitgegeven overzichten van wat in Haarlems bodem is tevoorschijn gekomen, opent nr. 4 met een artikel van dr. J. Th. R. Greevenbroek over een archeologisch onderzoek in de Janskerk, waarbij de hulp van de AWN werd ingeroepen. De kerk, oorspronkelijk de kapel van het klooster van de Commanderij van St. Jan, is in de 14e eeuw gebouwd. Het Spaanse beleg verwoestte de toren en in 1577 werd het gebouw overgedragen aan het stadsbestuur. Thans zijn er betonnen kluizen in, die het stadsarchief brandvrij bewaren. Het onderzoek, waaraan ook werd deelgenomen door drs. H. Halbertsma van de ROB leverde in zes werkputten o.a. een altaarfundament op en enkele grafkelders. De grootste hiervan bevatte aanwijzingen, dat hij gedurende geruime tijd in het bezit was geweest van de familie Pauw, woonachtig op het huis te Heemstede. De oorspronkelijke kerkvloer lag ± 70 cm lager dan de huidige. Aan de zuilfundamenten kwamen stukken rode Bremer zandsteen voor, naast kloostermoppen formaat lengte 29,5 en 30 cm (14e eeuw). Of het schip van de kerk en de zuidelijke zijbeuk uit dezelfde tijd dateren, is niet zeker. Verder een artikel van J. Schimmer over een opgraving door de AWN op het Begijnhof, hoek Lange Begijnestraat. Dit werd, in iets verkorte vorm, reeds gepubliceerd in Westerheem 5, 1972. De vondsten, inheems-Romeins aardewerk uit de eerste eeuwen na Chr., M. E. goed uit Andenne, Pingsdorf en Paffrath (lle-12e eeuw) wijzen op een aanvankelijk vroege bewoning, die pas in deMiddeleeuwen tot op heden werd vervolgd. Merkwaardig was de onderbak van een handkorenmolen uit de vroege 14e eeuw. De geoloog J. de Jong komt vervolgens met een pollenanalytisch onderzoek van een veenlaag, gevonden bij voorgaande opgraving op het Begijnhof. Deze wijst op een open landschap, met aanzienlijke sporen van menselijke bewoning, waarbij

56

zowel akkerbouw als veeteelt werd beoefend. De basis van deze veenlaag kan in Haarlem zelfs teruggaan tot de late Bronstijd, ofschoon bewoning uit de vroege Ijzertijd in Haarlem tot nu toe niet kon worden vastgesteld. Tenslotte bevat nr-. 4 nog een verslag over een opgraving op het achterterrein van het concertgebouw, door J. Schimmer. Dit terrein lag naast de hogere zandrug, zodat hier pas vanaf de 14e eeuw bewoning mogelijk was. Veel scherven van nog restaureerbaar aardewerk, vooral 16e en 17e eeuw, roodbakkend, grapes, testen, olielampjes, koekepannen, enz. Ook hier werd door de Geologische Dienst een boring verricht, die een overzicht gaf van de aanwezige lagen. Als bijzondere vondst een leren kinderschoen uit eind XIV, begin XV. Vele afbeeldingen, foto's en tekeningen. Haarlems Bodemonderzoek nr. 5 gaat helemaal over de voormalige Bank van Lening aan de Kleine Houtstraat. Een groot deel van het verslag over de opgravingen aldaar, van de hand van J. Schimmer, werd reeds gepubliceerd in Westerheem 1974 en kan hier dus onbesproken blijven. In dit nr. veel plattegronden, foto's en tekeningen van de boven elkaar gevonden vloeren. Enkele stukken van de versierde vloer uit de 15e eeuw konden worden geborgen. Gevonden botten hieronder werden gedetermineerd door het IPP.: rund, paard, varken, konijn, lcip, eend, gans. H. Janse, van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg bespreekt de bouwgeschiedenis van het complex, aanvangend omtrent 1300, met een 14e eeuws houten huis, later vervangen door een stenen, steeds in particuliere handen. Met duidelijke tekeningen wordt de toestand van de gebouwen verbeeld: ± 1380, 1400, 1450, 1530, 1625 e.1. In 1620 wordt het Bank van Lening. Het geheel is met zijn laat-Gothisch ingangspoortje, thans fraai gerestaureerd. Tenslotte behandelt J. Th. R. van Greevenbroek de achtereenvolgende bewoners van het complex, aanvangend met E. S. van Wissen in 1518. In 1957 werd de Bank van Lening opgeheven. De restauratie vond plaats van 1972—1976. Vele namen, data en spreuken werden teruggevonden op oude balken en muren, de oudste van 1625, ook uit de 18e eeuw. Thans vormt het gebouw weer een sieraad van de stad Haarlem. H.J.C.

Spiegel Historiael 12, 1977, nr. 9, blz. 478-486: R. Birley. Vindolanda. Voor een samenvatting van de inhoud van dit zeer interessante artikel zij verwezen naar Westerheem XXVI-2-1977, blz. 99, waar het desbetreffende artikel in het tijdschrift „Scientific American" werd gesignaleerd.


Spiegel Historiael 12, 1977, nr. 10, oktober: C. Baars. Bedijking van het Deltagebied (blz. 518-525). Na een kort overzicht van de wordingsgeschiedenis van het Zeeuwse, Zuidhollandse en Westbrabantse deltagebied, wordt nader ingegaan op de bedijkingsactiviteiten in dit gebied van de lle t/m de 18e eeuw. Daarbij valt de nadruk op de 16e en 17e eeuw. Vooral op de organisatie en de techniek van bedijking en inpoldering wordt uitvoerig aandacht besteed. G. Gerster. Lalibela, een heilige stad in Ethiopië (blz. 559-565). Lalibela, een op 2600 m hoogte gelegen bedevaartsplaats in het Ethiopische hoogland is beroemd geworden door zijn 12 rotskerken, die alle zijn uitgehouwen in de tufsteen en „gebouwde" architectuur nabootsen. Bouwen betekende in dit geval niet „oprichten" en „toevoegen", maar „uitsparen" en „afbreken". De gehele aanleg wordt toegeschreven aan koning Lalibela, een heerser uit de Zagwe dynastie, die omstreeks 1200 regeerde. Vooral vier monolithische kerken, bouwwerken die uit één enkel rotsblok bestaan en aan binnen- en buitenzijde zijn bewerkt, vormen een hoogtepunt. H. Besselaar gaat nader in op de thans voltooide restauratie van het Huis Dever te Lisse (blz. 566-568), terwijl op blz. 575 aandacht wordt gevraagd voor het binnenkort te openen Thermenmuseum te Heerlen. Nature 269, 1977, nr. 5629, 13 october, p. 573577: J. Maley. Palaeoclimates of Central Sahara during the early Holocene. Gedurende het vroege Holoceen •( ±7000- ±2000 v. Chr.) kunnen in het centrale deel van de Sahara twee vochtige perioden worden onderscheiden: een eerste periode, gepaard gaande met tropische depressies en betrekkelijk lage temperaturen, die tot ± 4500 v. Chf. duurde, en een tweede periode met moessonfêgens en hogere temperaturen, tot ± 2400 v. Chr. Nature 269, 1977, nr. 5625, 15 september, p. 234-235: I. Karcz, U Kafri and Z. Meshel. Archaeological evidence for subrecent seismic activity along the Dead Sea — Jordan Rift. Bestudering van de verslagen van archeologische onderzoekingen heeft belangrijke aanwijzingen opgeleverd omtrent het voorkomen van aardbevingen in (voor)historische tijden (tussen ± 4000 v. Chr. en ± 1100 n. Chr.).

Nature 269, 1977, nr. 5628, 6 october, p. 483488: B. U. Hag, W. A. Berggren and J. A. van Couvering. Corrected age of the Pliocene/Pleistocene boundary. Paleontologisch (plankton) onderzoek van diepzee-afzettingen en van afzettingen in Zuid-Italië hebben het waarschijnlijk gemaakt, dat de ouderdom van de grens tussen Plioceen en Pleistoceen op ± 1.600.000 jaar gesteld moet worden. Tijdschrift van de Koninklijke Nederlandsche Heide Maatschappij 88, 1977, nr. 10, blz. 395404: R. H. J. Klok. Ontmoetingen met onze vroegste cultuurhistorie: Hunebedden; zorgen voor morgen (4). In dit laatste aan de hunebedden gewijde artikel gaat de auteur nader in op de gevaren van massaal recreatief bezoek aan hunebedden. Hij pleit ervoor — een aantal representatieve hunebedden als toeristische en/of educatieve bezienswaardigheid aan te wijzen en te ontsluiten; — de overige hunebedden zoveel mogelijk te bewaren in hun wetenschappelijke, cultuurhistorische en ruimtelijke betekenis. Tussen de rails 26, 1977, nr. 11, blz. 44-45: L. van der Steen. Een dagje baden in Coriovallum. Begin november heeft te Heerlen de (heropening van het thermencomplex plaatsgevonden. De Ned. Spoorwegen heeft deze bezienswaardigheid in haar „NS-attrakties 1977/78" opgenomen. Als men op het station Heerlen attraktiekaartje nr. 14 a ƒ 2,75 koopt, heeft men toegang tot thermencomplex, museum en expositieruimte. Ook aan de inwendige mens wordt aandacht besteed. New scientist 75, 1977, nr. 1071, 29 september, p. 792-794: R. Lewin. A new focus for African prehistory. In september j.1. werd te Nairobi het International Louis Leakey Memorial Institute for African prehistory geopend. Het is de bedoeling, dat het in Oost-Afrika een centrale rol gaat vervullen op het gebied van prehistorisch researchwerk. De huidige politieke verwikkelingen in dit gebied bedreigen echter het functioneren van het instituut in de toekomst. Scientific American 237, 1977, nr. 4, p. 122-131: R. Maddin, J. D. Muhly and T. S. Wheeler. How the Iron Age began.

51


Tegen het einde van het 2e millennium v. Chr. begon men in het oostelijke Middellandse zeebekken voor het vervaardigen van wapens en andere gebruiks voorwerpen brons in snel tempo te vervangen door ijzer. Het gebruik van dit laatste metaal voor de vervaardiging van voorwerpen was — op bescheiden schaal — al geruime tijd bekend, maar nu niet meteen een overtuigend succes gebleken. Waarom dan die snelle vervanging? Waarschijnlijk hebben de activiteiten van de „Zeevolken" in het oostelijke Middellandse zeebekken de aanvoer van tin en ook koper zelf gestagneerd en is men noodgedwongen op ijzer overgegaan. Pas toen men de techniek van carbureren, blussen en temperen voldoende beheerste, kon men uit het ontstane verlies winst gaan puren:

Helinium XVII, 1977, 1: De reeks „Swifterbant contributions" wordt voortgezet met Contribution 6 door J. D. van der Waals („Excavations at the natural levee sites S2 S3/5 and S4"; p. 3-27) en Contribution 7 door W. A. Casparie a.o. („The palaeobotany of Swifterbant"; p. 28-55). In eerstgenoemde bijdrage wordt ingegaan op overeenkomsten en verschillen in situering en karakter tussen de' vindplaatsen S 2 enerzijds en S 3/4 anderzijds. Nader onderzoek is noodzakelijk om de verspreide waarnemingen in een overzichtelijk patroon te plaatsen. In de tweede bijdrage komen achtereenvolgens het pollenanalytisch onderzoek, de identificatie van hout en houtskool en de studie van zaden en vruchten aan de orde. De resultaten van deze benadering op drie fronten hebben het mogelijk gemaakt, in grote trekken de vegetatiegeschiedenis te reconstrueren. Vooral de verkregen gegevens m.b.t. de houtbewerking zijn interessant. R. Brulet beschrijft (p. 56-70) een fraai specimen van een gezichtsurn (hoogte 15 cm), tevoorschijn gekomen tijdens het sinds 1973 plaatsvindende onderzoek van een Romeinse villa te Marcinelle bij Charleroi. In de rubriek „Varia" allereerst een bijdrage van K. Davidsen, getiteld „Valbytype pottery from Single-grave mounds in Jutland" (p. 71-75), vooral aan de in Trechterbeker— en Standvoetbekercultuur geïnteresseerde lezers aanbevolen. Verder korte bijdragen van H. Thoen en P. Lausberg en S. J. de Laet (p. 76-87). Bij de boekbesprekingen kom ik — beter laat dan nooit — waarachtig de Nederlandse taal tegen.

58

Holland 9, 1977, nr. 5, oktober: . P. J. Woltering. Archeologische kroniek van Noord-Holland (blz. 187-211). Het is verheugend, dat nog in de jrg. 1977 archeologische kronieken van Noord- en ZuidHolland over 1976 verschijnen. Het is jammer, dat in de kroniek van Noord-Holland Amsterdam ontbreekt. Wél vertegenwoordigd daarentegen is de AWN, die in vele gevallen een belangrijke rol speelde in de ontdekking en exploratie van archeologische vindplaatsen. Tot de belangrijkste gebeurtenissen behoorden de archeologische veldverkenningen in de polder Het Grootslag en op Wieringen, de speurtocht naar het Romeinse Velsen, onderzoek van middeleeuwse bewoningsresten in én om Alkmaar, in Haarlem en bij Wervershoof. Elders in deze aflevering van ,.Holland" wordt in bijdragen van P. A. Henderikx en A. J. Busch aandacht besteed aan het 700-jarig bestaan van het Hoogheemraadschap van de Alblasserwaard. Hierbij zijn de archeologische bronnen gelukkig niet vergeten. AO-boekjes; no. 1692, 9-12-1977: K. R. Veenhoff. Het onbekende Ebla. Reeds sedert 1964 verricht een Italiaanse expeditie in de ruïne-heuvel van Teil Mardick, ca. 60 km ten zuidwesten van Aleppo, opgravingen. De heuvel bevat de resten van een tot in het derde millennium v. Chr. teruggaande, ruim 50 ha grote stad: Ebla. In 1975 ontdekte men een bibliotheek- en archiefruimte met ±15000 kleitabletten, voor het merendeel beschreven in oudSoemerisch. De teksten vertegenwoordigen een eigen taal, voorlopig het Eblietisch genoemd. Een rechtstreeks verband tussen de Hebreeuwse „patriarchen" en Ebla is vooralsnog moeilijk aan te tonen. Berichte der Römisch-Germanischen Kommission; Bd. 58, 1977; 1. Teil: In deze lijvige aflevering van de „Berichte" (446 blz.) heeft men, evenals in vorige afleveringen, publikaties opgenomen die oorspronkelijk als dissertatie zijn verschenen. Margarita Primas levert een bijdrage t.a.v. de ,.Untersuchungen zu den Bestattungssitten der ausgehenden Kupferund frühen Bronzezeit". In de ondertitel wordt het onderwerp nader gepreciseerd: Grabbau, Bestattungsformen und Beigabensitten im südlichen Mitteleuropa. Roman Kenk richt zich op een andere periode: Studiën zum Beginn der jüngeren römischen Kaiserzeit: in der PrzeworskKultur, dargestellt am Beispiel der Graberfelder van Chorula und Spicymierz. Het is een onder-


werp dat, letterlijk én figuurlijk, verder van ons af ligt dan hetgeen Primas in haar bijdrage brengt. , , Newsweek, December 19, 1977, p. 46: Once and future stars. In een korte bijdrage wordt ingegaan op de ontwikkeling van een nieuwe wetenschap, de „archeoastronomy", waarin de methoden van archeologie en astronomie worden gebruikt om niet slechts verschijnselen uit het verleden, maar ook uit het heden en mogelijk zelfs uit de toekomst te verklaren. Tijdschrift van ie Koninklijke Nederlandsche Heide Maatschappij: Ten overvloede vestig ik nog eens de aandacht op bovengenoemd tijdschrift, dat ook voor amateur-archeologen zeer interessant is. In het december-nummer van 1977 (88e jrg., nr. 12) vervolgt dr. H. A. Visscher zijn aan „Natuurlijke landschapselementen" gewijde reeks bijdragen met een beschouwing over de duinstreek van Schouwen (blz. 460-465). Niet alleen de geologie, maar ook de archeologie komt ter sprake. In een bijdrage van drs. H. J. M. Thiadens („Heeft het landijs Bergen op Zoom bereikt?"; blz. 468-469) wordt nader ingegaan op de eerder door dr. Visscher ontwikkelde hypothese, dat Nederland vrijwel geheel door landijs bedekt is geweest. Helinium XVII, 1977, fase. 2: E. M. Wightman. Military arrangements, native settlements and related developments in Early Roman Gaul (p. 105-126). In 1906 publiceerde Emil Ritterling zijn „grundlegend" artikel: „Zur geschichte des römischen Heeres in Gallien unter Augustus", waarin hij aard en omvang van de militaire aanwezigheid van de Romeinen in Gallië in hét desbetreffende tijdperk schetste. Daarbij richtte hij zich vooral op concrete zaken: wie, waar' en hoeveel. Aan dit beeld hebben latere onderzoekers nauwelijks iets gewijzigd of toegevoegd. Wel ligt het accent nu anders: Men heeft meer belangstelling gekregen voor de wijze, waarop Romeinen en Galliërs elkaar wederzijds beïnvloedden gedurende de vroege fase van de romanisering en de sociale gevolgen daarvan. Het resterende gedeelte van deze aflevering van „Helinium" is gewijd aan de archeologische kroniek van district B (Noord- en Zuid-Holland, Utrecht) over de jaren 1972-1974, de archeologische bibliografie over 1976 en een aantal boekbesprekingen.

Nature 270, 1977, nr. 5639, 22/29 December: D. Pilbeam, J. Barry, G. E. Meyer a.o. Geology and palaeontology of Neogene strata of Pakistan (p. 684-689); D. Pilbeam, G. E. Myer, C. Badgley a.o. New hominoid primates from the Siwaliks of Pakistan and their bearing on hominoid evolution (p. 689-695). Niet slechts in (oost-)Afrika, maar ook elders in de „oude" wereld zijn de laatste jaren vondsten gedaan die eèn tot op zekere hoogte „nieuw" licht werpen op de voor- en vroegste geschiedenis van de mens. Zo heeft het Potwar plateau in Pakistan sedert 1973 zeer veel fossiele resten van hominoiden opgeleverd. Geconcludeerd kan worden, dat ook in dit deel van de wereld tijdens de overgangsfase tussen Plioceen en Pleistoceen meer soorten mensachtigen naast elkaar geleefd hebben dan tot nu toe werd aangenomen. R. J. N. Devoy. Flandrian sealevel changes in the Thames estuary and the implications for land subsidence in England and Wales (p. 712-715). Niet alleen voor het deltagebied van Rijn en Maas, maar ook voor dat van de Thames heeft men de relatieve stijging van de zeespiegel gedurende de afgelopen 8000 jaar in grafische voorstellingen kunnen „vatten". Het resultaat is ook voor ons, bewoners van de lage landen, van belang.

New scientist 76, 1977, nr. 1072, 6 October, p. 6: The living threat to Britain's dead past. Dieren en mensen bedreigen in gelijke mate de archeologische monumenten, waaraan Engeland nog steeds zo rijk is. Er is zelfs al sprake van, dat Stonehenge tijdelijk voor het publiekg esloten zal worden. In Salisbury heeft men kortgeleden de problemen weer eens doorgepraat. Het wachten is o.m. op een stuk aanvullende wetgeving. Spiegel Historiael 12, 1977, nr. 11, november, blz. 598-603: P. Moerman. De werktuigen van de Neander.thalers. De werktuigen van de Neanderthalers, d.w.z. de uit het Mousterien afkomstige werktuigen, worden door de auteur in het licht van achtereenvolgens de cultuurhistorische theorie van Bordes en de „functionele" theorie van Binford bezien. Eerstgenoemde theorie schrijft aan de onderscheiden bevolkingsgroepen een eigen bewerkingstechniek toe, terwijl de functionele theorie de vorm afhankelijk stelt van gespecialiseerde bezigheden. Verdergaand onderzoek van de slijtage-

59


sporen op de werktuigen kan nadere informatie inzake het gebruik ervan verschaffen. Time 110, 1977, nr. 19, November 7, p. 48-54: Puzzling out man's ascent; a young Leakey carries on the search for human origins. Kortgeleden verscheen een door Richard E. Leakey, tezamen met R. Lewin, geschreven boek, getiteld „Origins". Naar aanleiding van deze gebeurtenis wordt in een goed uitgewerkt overzichtsartikel uitvoering ingegaan op de oorsprong van de mens en de ontwikkeling van de opvattingen daarover. In het bijzonder wordt aandacht besteed aan de belangrijke bijdrage, die Richard Leakey gedurende de afgelopen 10 jaar aan h.-;t onderzoek naar de resten van de vroegste mens en zijn voorgangers heeft geleverd ... in de vonn van vondsten en theorieën. Het is een boeiend portret van een ongemakkelijk en onvermoeibaar man geworden, een waardig zoon van een al even ongemakkelijke en onvermoeibare vader: Louis Leakey. Intermediair 13, 1977, nr. 47, 25 november, blz. 27-37: E. W. van Aartsen. Stedebouw in het oude Amerika. Voor het ontstaan van steden op bepaalde plaatsen zijn drie hoofdredenen aanwijsbaar: religieuze, commercieel-economische en militaire. Uit het oude Amerika (Noord-, Midden- en ZuidAmerika) zijn steden uit de genoemde drie categorieën bekend. De auteur geeft in dit levendig geschreven artikel een indruk van een aantal van deze steden: La Venta, Teotihuacan, Monte Alban, Tenochtitlan, Tikal, Tiahuanaco, Chan Chan, Cuzco. Trefpunt nr.. 11, november 1977, blz. 402.404: Nederlanders graven naar het graf van Horemheb. In samenwerking met de Egypt Exploration Society te Londen verricht het Rijksmuseum van Oudheden — in de persoon van drs. H. D. Schneider — sedert 1975 opgravingen in Sakkara, de begraafplaats van de oude Egyptische hoofdstad Memphis. Doel is, de wetenschappelijke achtergrond van de in het RMvO aanwezige collectie in Egypte zelf terug te vinden. Bij toeval heeft men enige tijd geleden het graf ontdekt van generaal Horemheb, die omstreeks 1330 v. Chr. leefde. Gepoogd zal worden, het graf te restaureren, o.m. door het aanbrengen van afgietsels van in Leiden aanwezige reliëfs. Spiegel Historiael 12, 1977, nr. 12, december, blz. 696-697: L. B. van der Meer. Over de grens der Etrusken. Als dit signalement in druk verschijnt, behoort

60

de gelijknamige tentoonstelling in het RMvO te Leiden waarschijnlijk al weer tot het verleden. Het door de auteur van bovengenoemde bijdrage aan de te Leiden aanwezige collectie Etruskische oudheden gewijde boekje (De Etrusken. Uitg. Staatsuitgeverij te Den Haag, 1977. Prijs ƒ9,75) is echter nog volop verkrijgbaar. Van harte aanbevolen. Scientific American 238, 1978, January, p. 110120: J. H. Humprey, J. Griffiths Pedley. Roman Carthage. In 146 v. Chr. werd Carthago door de Romeinen verwoest en met de grond gelijk gemaakt. Minder dan 25 jaar later begon men reeds met de bouw van een nieuwe nederzetting, later Colonia Carthago genoemd, die ten tijde van de verovering door de Vandalen in 439 n. Chr. meer dan 250.000 inwoners telde. Van 533 tot 697 was Carthago een Byzantijnse stad. In laatstgenoemd jaar volgde een opstand tegen de gouverneur, hetgeen opnieuw — en nu definitief — resulteerde in totale verwoesting. Sinds 1972 is, onder auspiciën van de Unesco, een grootscheeps archeologisch onderzoek naar de resten van dit Romeinse Carthago aan de gang. Op 13 plaatsen zijn archeologische teams uit 10 landen bezig, te redden wat er te redden valt, voordat de in snel tempo oprukkende moderne bebouwing verder onderzoek onmogelijk maakt. Intermediair 14, 1978, nr. 1/2, 13 januari, blz. 43-53: M. A. Wes. De eerste duizend jaar van Olympia. In het kielzog van de hoogleraren Finley en Pleket, auteurs van „The Olympic Games, the first thousand years" geeft de schrijver zijn amusante, nuchtere en ontmythologiserende visie op de functie van de sport en de rol van de atleet in de antieke (en zo af en toe ook wel huidige) maatschappij. Het spel óf de knikkers? De tegenstelling daartussen was veel minder groot dan men later wel, heeft gesuggereerd. Dossiers de l'archeologie, no. 25, nov./dec. 1977: Comment construisaient les Grecs et les Romains ? In 130 blz., voorzien van honderden tekeningen, kleuren- en zwart/witfoto's, wordt een schat aan gegevens verstrekt over Griekse en Romeinse bouw- en constructietechnieken: fundering, metselverbanden, gewelfbouw, dakconstructies, verwarming enz. En dat alles voor 22 frcs ( = ± ƒ12,—). Besteladres: Archéologica, B.P. 682, 21018 Dyon Cedex Frankrijk. P.S.


Afdelingsnieuws Afd. Amsterdam e.o. Zoals reeds aangekondigd werd in een eerder nummer van Westerheem, is de afd. Amsterdam bezig met een Archeologische Streekbeschrijving (Landesaufnahme) van Waterland, een gebied ten noorden van de stad Amsterdam. Dit projskt zal nog wel enige jaren in beslag nemen. De verspreiding van lle-12e eeuwse vondsten in dit (archeologisch onontgonnen gebied blijkt veel groter te zijn dan ooit verwacht was. Natuurlijk is de interpretatie moeilijk, als je nog geen overzicht hebt over het hele gebied; niettemin roepen vondsten als de volgende bij fervente detectivelezers de meest voor de hand liggende assiociaties op. Het hervatten van het werk, eind oktober, heeft tot enige schokkende ontdekkingen geleid. Tussen de vele scherven werd eerst een zilveren schoengesp gevonden. Nog niks schokkends zou U zeggen. Maar wat te denken, als de volgende week, in hetzelfde gebied, fragmenten gevonden worden van een (kinder?)schedel, en daarbij nog een houten mesheft? Niettemin werd eerst nadat de week daarop (tussen vele scherven, waaronder Paffrath, Pingsdorf, Andenne en vroege kogelpot) enige donderklootjes gevonden waren, de afdeling zedendelicten van onze afdeling ingeschakeld. Het onderzoeksteam volgt een spoor. U moet zich Waterland voorstellen als één groot weiland, doorsneden door vele watertjes, vlak boven de waterspiegel. Is hij of zij overboord geslagen? Is hij of zij verdwaald in het moeras? Dit zou heel begrijpelijk zijn, wanneer U ziet hoe diep wij daar reeds zinken. Of moeten wij ons op het ergste voorbereiden? Met spanning wachten wij verdere vondsten in dit gebied af. Mochten onze donkerste vermoedens gegrond blijken, dan zullen we U ons volgende verslag aan moeten bieden onder de kop: ,;Moord in Poppendam". Mocht dit echter onverhoopt niet het geval blijken te zijn, dan zullen wij helaas gedwongen zijn, U volgende keer een serieus verslag aan te bieden.

Verslag van de reunie van het werkkamp 1977 In het weekeinde van 21—22 jan. kon eindelijk de reunie van het studie- en werkkamp 1977 gehouden worden . Verreweg de meeste deelnemers hadden zaterdag de weg naar het verre zuiden genomen om

elkaar op het bekende stekkie in het klooster te Bleijerheide te ontmoeten. De tijd vloog om met het bijpraten en het bekijken van de foto's. Na het avondeten hield de heer A. Bruijn een lezing met dia's over de voorlopige resultaten en conclusies van „onze" oven in Waubach. We werden wel overtuigd van het feit, dat we daar een zeer uniek project onder handen gehad hebben ! ! ! De daarna getoonde films en dia's van de verschillende deelnemers oogstten grote bijval, vooral de opnamen van enkele deelnemers, die op zeer „aanvallige" houdingen betrapt waren . . . Zondagmorgen was het hele gezelschap de gast van het gemeentebestuur van Heerlen in het nieuwe Thermenmuseum. Natuurlijk was iedereen nieuwsgierig, hoe het er nu uit zou zien. Na een mooi en goedverzorgd dia-klankbeeld in het projectiezaaltje, gingen we het museum in. Vakkundig werden de opgegraven resten bekeken en je hoorde nogal eens de opmerking: Kijk, daar hebben wij gegraven, hadden we dat ook nog maar kunnen doen. .. . De deelnemers waren overigens wel onder de indruk van het prachtige en doelmatige museum dat de gemeente Heerlen over en voor zijn thermen gebouwd heeft. Het is werkelijk uniek. Tijdens de koffiepauze bood Henk Blom namens de AWN aan drs. Jamar een „gedenksteen" aan, zodat men in later eeuwen, als men de thermen misschien nog eens moet opgraven, kan zien dat dit reeds in 1977 door de heer Jamar en een aantal- AWNers gebeurd is. Voor deze steen moest een plekje in de werkkamer van de heer Jamar gevonden worden onder het vakkundig oog van enige deelnemers. De scherp ingestelde ogen van deze lieden ontdekten in de kast een stapel kranten met het verslag van de opening van het museum. Die waren toen uiteraard fluks verdwenen. (Overigens met volledige instemming van onze Jo). Intussen was ook de wethouder van Heerlen aangekomen, die alle deelnemers nogmaals de dank van het gemeentebestuur overbracht en onder het genot van een glaasje ieder een poster van het museum overhandigde. Een affiche overigens, die al door de deelnemers met begerige ogen bekeken was. Onze kampleider, de heer H. H. J. Lubberding, bedankte het gemeentebestuur voor alle medewerking en gastvrijheid die de AWN in het gastvrije Limburg genoten heeft. Een uitstekende en gezellige lunch besloot deze reunie. Tot ziens in het volgende werkkamp J.Z.V.D.

61


Uit de kranten: Om het archief van kranteknipsels, dat door onze vereniging reeds vele jaren wordt bijgehouden, wat meer bekendheid te geven, willen we regelmatig iets uit deze knipsels publiceren. Deze berichten halen vaak niet meer dan de plaatselijke of regionale pers, maar er staan toch wel leuke gegevens in, waarvoor ook andere AWN-leden zich zullen interesseren. Hopelijk stimuleert deze publicatie ook vele leden voortaan hun knipsels op te sturen aan: Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, Capelle a.d. IJssel. Wanneer men zelf een knipselverzameling heeft, zijn fotocopieën ook welkom. In de Leeuwarder Courant van 24 september 1977 stond het artikel „Grafkeldertje Oudkerk is van twaalfde eeuw". Tijdens de restauratie van de toren der Hervormde Kerk in Oudkerk vond men een grafkeldertje, samengesteld uit los op elkaar gestapelde tufsteenbroden, drie steenlagen hoog. Dr. H. Halbertsma geeft een beschrijving hiervan. Hij vermoedt dat het grafkeldertje uit de 12e eeuw dateert. De uitgraving vond plaats onder toezicht van de R.O.B. Er werden stoffelijke resten van twee volwassen personen gevonden, die niet tegelijkertijd waren begraven, maar met een lange tussenpoos. Uit de Alkmaarse Courant van 21 oktober 1977: „Fragment van kapel bij Waagtoren opgegraven". Aan de oostzijde van de Waagtoren werd een fragment van een kapel uit de 14e eeuw gevonden. De bovenkant van de fundering werd aangetroffen op 30 cm onder de bestrating. Ze

bleek 160 cm diep te gaan met „versnijdingen", die men ook trapsgewijze verspringingen zou kunnen noemen. Onder de 160 cm diepe fundering vond men een laag puin van 100 cm, daaronder een zandlaag. Prov. Zeeuwse Courant van 22 december 1977: „Voorwerpen uit 15e en 17e eeuw bij Watervliet Heinkenszand''. In Heinkenszand werden opgravingen verricht door de R.OJ3. naar restanten van de buitenplaats „Watervliet". Er werden voorwerpen uit de 15e en 17e eeuw gevonden, maar ook de omtrekken van een tot nu toe onbekende gracht van plm. 1400. De Leeuwarder Courant van 19 oktober 1977 meldt: „Koor kerk Hantum zeldzaam voorbeeld 12e eeuwse bouwkunst''. Bij de restauratie van deze kerk is een bescheiden archeologisch onderzoek verricht door Dr. H. Halbertsma. Het koor is een zeldzaam voorbeeld van 12e eeuwse bouwkunst, omdat de meeste nog gespaard gebleven tufstenen kerken juist hun koorpartij missen. De kerk is, binnenwerks gemeten, 8 m breed en 24 m lang. Zeldzaam zijn de diamantkoppen waarmede de toogstenen boven de Romaanse venstertjes en blindnissen versierd zijn. Als men de artikelen interessant vindt, kan men een fotocopie (tegen een kleine vergoeding) bij ondergetekende aanvragen. H. Goudappel.

Tentoonstellingsnieuws Amersfoort, Museum Flehite, tot 12 maart a.s. „Tegels nader bekeken" (dagelijks 10- 17 uur, zon- en feestdagen 13 - 17 uur). Amersfoort, Museum Flehite, van 18 maart tot • 16 april „Volkskunst in hout" (dagelijks 10 -17 uur, zon- en feestdagen 13 -17 uur). Arnhem, Gemeentemuseum, van 25 maart tot 7 mei „Tentoonstelling A.W.N, in Gelderland"

62

(dagelijks 10 - 17 uur, zon- en reestdagen 13 - 17 uur). Dordrecht, Museum Mr. S. van Gijn, Nieuwe Haven 29 tot 5 maart „Oude tegels en 38 tegeltableau's uit eigen bezit" (dagelijks 10-17 uur, zo. 13-17 uur). 's-Hertogenbosch, Noord-BraDants Museum tot 12 maart „Beenderen uit de ijstijd; resten van dier en skeletten uit de Brabantse bodem" (dagelijks 10-17 uur, za. en zo. 13-17 uur).


Leiden, Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28, tot 2 juli a.s. „Over de grens der Etrusken" (dagelijks 10 -17 uur, zon- en feestdagen 13 -17 uur). Rotterdam, Maritiem Museum Prins Hendrik, tot 1 juli a.s. „Opgravingen te Zwammerdam" (dagelijks 10-17 uur, zon- en feestdagen 11-17 uur). Rotterdam, Museum v. Land- en Volkenkunde, tot 2 april a.s. „Precolumbiaanse kunst" (dagelijks 10 -17 uur, zon- en feestdagen 11-17 uur). Zwolle, Het Provinciehuis, 25 febr. — 24 maart „Pre Columbiaanse Kunst"

(ma. t/m vrij. 8.30-17.30 uur). Dijon, Musée archéologique, tot eind maart „Les Mérovingiens" Marseille, Musée Borély, tot 31 maart „Le Monde étrusque" Munster, Westfalisches Landesmuseum für Vorund Frühgeschichte, tot 31 maart „Die Töpferei im Habichtswald" (6000 jaar Töpferhandwerk in Westfalen) (dagelijks, behalve maandag, 10-18 uur). Parijs, Petit Palais „L'art du Pérou précolombien" (dagelijks, behalve maandag en dinsdag 10 -18 uur). Wenen, Historisch Museum, tot 9 april „Vindobona: De Romeinen in en om Wenen"

Lezingen Afdeling Den Haag e.o.

Afdeling Rotterdam e.o.

Woensdag 8 maart — 20.00 uur Drs. J. H. F. Bloemers, Amersfoort „Recent onderzoek van de ROB te Nijmegen" Hemsterhuisstraat 2e — Den Haag

Woensdag 15 maart — 20.00 uur Ir. W. Vermeer, Rotterdam „Glas in de Oudheid" Oogziekenhuis, Schiedamsevest 180, Rotterdam

Afdeling Kennemerland

Afdeling Rijnstreek

Maandag 13 maart — 20.00 uur H. Schoorl, Hillegom „Iets over dijken en archeologie" Frankestraat 24, Haarlem

Maandag 6 maart — 20.00 uur

Maandag 17 april — 20.00 uur Dr. H. te Velde „Een rondgang door Thebe" Frankestraat 24, Haarlem

Afdeling Noord Nederland 7 -12 augustus 1978 In samenwerking met het Biologisch Archeologisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Groningen. „Studieweek archeologie" Volkshogeschool „'t Oldörp" Uithuizen. Inlichtingen: Uithuizen tel. 05953 -18 57.

P. Vons, Santpoort „De opgraving van Romeins Velsen" Lab. Celbiologie, Wassenaarseweg, gebouw 55, Leiden Dinsdag 4 april — 20 uur A. N. van der Lee, 's-Hertogenbosch „Stenen werktuigen" Lab. Celbiologie, Wassenaarseweg, gebouw 55, Leiden

Afdeling Utrecht Woensdag 8 maart — 20.00 uur Drs. F. Kipp. „Het Wed 15 - 17 te Utrecht, een bouwhistorisch onderzoek" Pieterskerkhof 5 — Utrecht

63


Woensdag 12 april — 20.00 uur

Haags Cultureel Trefpunt

P. Stuurman „Kris-kras door GalloJtomeins Frankrijk" Pieterskerkhof 5 — Utrecht

Donderdag 9 maart — 20.00 uur K. H. Maat „Oude Nederlandse boerderijen" Prinsessegracht 23 — Den Haag Donderdag 23 maart — 20.00 uur K. H. Maat ,;Oude Nederlandse dorpskerken" Prinsessegracht 23 — Den Haag

Afdeling Vallei en Eemland Dinsdag 21 maart — 20.00 uur Dr. J. A. Brongers „Continuïteit van prehistorie en historie in Drente"

Rijksmuseum van oudheden te Leiden

Museum Flehite — Amersfoort Dinsdag 18 april — 20.00 uur D. F. Lunsingh Scheurleer „Chinees porcelein" Museum Flehite — Amersfoort

14 maart — 20.00 uur Prof. Dr. M. Müller-Wille, Mainz „Graberfelder der Wikingerzeit im südwestlichen Ostseegebiet" 18 april — 20.00 uur Dr. J. J. Janssen,, Leiden Khaemtore, een werkman uit het museum van Oudheden"

Afdeling IJsseldelta-Vechtstreek Dinsdag 21 maart — 20.00 uur G. B. Janssen „Luchtfotografie" „Het Oversticht" — Zwolle

Teleac Woensdag 22 maart — 18.15-18.45 uur Nederland II

Afdeling Zuid-Veluwe en Oost Gelderland

Herh. zondag 18.15-18.45 uur Nederland I. „Geologie voor iedereen" Inl. Stichting Teleac, Postibus 2414, Utrecht Tel. 030-94 02 44.

Zaterdag 22 april Lezingen op de Gelderse AWN-dag in het Gem. Museum te Arnhem. Inl.: Schuurhoven 19, Bennekom

Volksuniversiteit Amsterdam Woensdag 8 en 15 maart -- 20.15 uur „Grotkunst uit de Oude Ste:entijd" Oudemanhuispoort, Univ. van Amsterdam. Inl. en Inschr. Westermarkt 6 — tel. 02023 40 71.

Woensdag 15 maart — 19.30 uur H. Fokkens „Grotten" Rijksarchief — Markt 1 — Arnhem

INSTITUUT T UBANT I A Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z Gratis prospectus op aanvraag.

Voor al uw periodieken naar

N.V. D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070 - 859347 64


ADRESSENLIJST HOOFDBESTUUR EN AFDELINGSSECRETARIATEN DER ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND Hoofdbestuur: Algemeen Voorzitter: Dr. H. N. Boon, Marlotflat 16, Offenberglaan 1, Den Haag, tel. 070-852039; Vice-voorzitter: Mr. J. H. van Overbeek, Rusthoflaan 2, Voorburg, tel. 070-869114; Algemeen Secretaris: H. Fokkens, Waterweg 189, De Bilt, Postbus 52 - Bilthoven, tel. 030 - 760217; Algemeen Penningmeester: Drs. J. J. van Oosterwijk Bruyn, Hilversumseweg 6, Laren (N.H.}, tel. 02153 - 86469. Leden: A. A. Arkenbout, Kleine Coolstraat 21b, Rotterdam, tel. 010-662761; Mevr. D. C. Domela Nieuwenhuis-Hordijk, Ruys de Beerenbroucklaan 5, Amstelveen, tel. 020-410562; Drs. G. J. van der Horst, Kievitspark 1, Voorhout, tel. 02522.12379; Drs. A. Peddemors, Nassaulaan 24, Zoeterwoude, tel. 071 - 890455; Ing. G. A. Baron van Till, Kemperbergerweg 141, Arnhem, tel. 085-434808. Ere1 eden : H. J. Calkoen (Ere-Voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. Administrateur: H. Schoorl, Postbus 100 (Van de Endelaan 90), Hillegom, tel. 02520-16482. Knipselarchief: Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Ernst Taayke, Koninginnelaan 12, Groningen-8002, 05920-21777, toestel 2375 (overdag); 2. Noord-Holland Noord: F. Baars, Het Wamellant 22, Castricum, 02518 - 51919; 3- Zaanstreek en omstreken: A. Tromp-Veeter, T. Slagterstraat 15, Westzaan, 075-283814; 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. W. H. Roodenburg-van der Laan, Iordenstraat 61, Haarlem, 023-315361; 5. Amsterdam en omstreken: Ing. J. J. van Noorle Jansen, Herengracht 566, Amsterdam, tel. 020-268109. 6. Rijnstreek: Mevr. H. Suurmond-van Leeuwen, Plantsoen 75, Leiden, 071 -123766; 7. Den Haag en omstreken: Ir. C. W. Bruin, Druivenstraat 75, Den Haag, tel. 070-680778; 8. Helinium (Vlaardingen): Mej. A. M. Verburg, Huygensstraat 35, Vlaardingen, 010-358676; 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): Mevr. T. E. Henkes.Siertsema, 's Landswerf 70, Rotterdam, 010-110577; 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, Vlissingen, 01184-18758; 11. Lek en Merwestreek: J. W. BusĂŠ, Peulenstraat 161, Hardinxveld-Giessendam, 01846-2439; 12. Utrecht en omstreken: G. F. thoe Schwartzenberg, Wethouder Schaeplaan 29, Bunnik, 03405 - 3599; 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. A. Nieuwenburg-Bron, Javalaan 17, Hilversum, 02150-48587; 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): Mevr. E. M. van Schoor-Swarts, Zandkamp 128, Hoogland 03493-3139; 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: vacant; 16. Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Dominicanenstraat 20, Nijmegen, 080-235808; 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. T. van Wijk-Brouwer, Schuurboven 19, Bennekom, 08389-5418; 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: Mevr. S. G. D. Jansen-Refuge, Gildenburg 315, Colmschate, 05706 - 1496; 19. Twente: Drs. C. J. Six Dijkstra, Staringstraat 26, Hengelo (O.), 05400- 10052; 20. IJsseldelta-Vechtstreek: Mevr. J. Zantinge-van Dijkum, De Waag 5, Hattem, 05206-2125


Archeologisch reisboek voor Nederland Drs. R.H.J. Klok

2 e druk

Ons land blijkt een verrassende hoeveelheid archeologische monumenten uit pre- en protohistorie en middeleeuwen rijk te zijn. Hunebedden en grafheuvels, terpen en Romeinse villa's, fundamenten van kastelen, kerken enz. Ze zijn vaak moeilijk te vinden en een beschrijving bestaat veelal nauwelijks. In deze lacunes voorziet dit nieuwe archeologisch reisboek. Per provincie wórdt een overzicht gegeven van de belangrijkste archeologische monumenten, hun ligging, hun geschiedenis. Kaartjes, tekeningen en foto's vullen de tekst waar nodig aan. Een boek dat onmisbaar is voor ieder die geïnteresseerd is in de oudste geschiedenis van ons land en verder voor allen, die eens iets anders willen dan de geijkte bezienswaardigheden.

366 blz. Zeer rijk geïllustreerd. ƒ 35ISBN 90 228 3616 9 Verkrijgbaar in de boekhandel

Fibula-Van Dishoeck • Haarlem


XXVII-2-1978

AWN


Redactie

Inhoud

Redactieadres: Kievitspark 1, Voorhout

In memoriam Ir. W. H. Kam

65

]urjen M. Bos Een pelgrimsbeeld]e uit Waterland

66

C. J. H. Franssen en A. M. Wouters Recente vondst van een MiddenAcheuléen vuistbijl

67

A. D. Verlinde Een culituisbijl uk Vriezenveen (Ov.)

69

P. Schut Overzicht van Neolithisclie vondsten en vindplaatsen in de gemeente Aalten

71

L. Hamerslag Een glaizen La Tène-ringetje uit Nieuwegein

80

H. W. Stuurman Een chaotische inheemse vindplaats uit de Romeinse keizertijd in Assendelft

81

C. Isings en C. A. Kalee Een glazen kan met stempel FELIX FECIT uit Vechten

108

Contributie: ƒ 45,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Laren (N.H.)

L. H. van Wijngaarden-Bakker Vondst van uitgestorven Reuzenalk te Velsen Afdelingsniieuws

110 111

Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december

G. } . Bothof Amfitheater bij Nijmeeigse castra gevonden

114

Reacties van lezers

115

Literatuurbespreking

116

Literatuursignalement Uit de kranten Mededelingen Tentoonstellingsnieuws

119 121 122

Hoofdredacteur: Drs. G. J. van der Horst Redacteuren: Mej. H. Goudappel C. A. Kalee N. van Loopik O. Wttewaall Mevr. J. Zantinge-van Dijkum Redactieraad: R. van Beek Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting H. J. Calkoen A. N. van der Lee Prof. Dr. G. J. Verwers Algemeen Secretariaat A.W.N.: Postbus 52, Bilthoven Administratie A.W.N.: Postbus 100, Hillegom

Op het omslag: Pelgrimsbeeldje uit "Waterland Zie pag. 66.

123


Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXVII, no 2, juni 1978

In memoriam Ir. W. H. Kam Op 20 januari j.1. bereikte ons het bericht dat ir. W. H. Kam op 80-jarige leeftijd was overleden. De heer Kam heeft op archeologisch terrein een pionier sfunfctie vervuld. Reeds voor de oorlog was hij al aktief in oostelijk Brabant met name dn het gebied rond Helmond. Na de oorlog werd hij diirekt korrespondent van de R.O.B. en kende in die tijd alle professionele archeologen persoonlijk. Korrespondentie voerde hij zelfs tot over de grenzen, zoals b.v. met Mw. dr. Haevernick over La Tèneglas, een specialiteit van hem. Zijn enthousiasme werkte aanstekelijk; hierdoor was het o.a. mogelijk dat in 1968 de afd. Nijmegen en Omstreken kon worden opgericht, waarvan hij het eerste jaar ook voorzitter werd. Vian zijn grote hobby getuigen ook de vele publikaties en een tweetal monografieën over de vroeg Romeinse tijd van Nijmegen. Tot het eind van zijn leven bleef hij zeer geïnteresseerd in de archeologie en bezocht hij trouw bijeenkomsten en ekskursies. Dankbaar gedenken we in hem de man met wie je boeiende gesprekken, kon voeren en waarvan een sterke inspiratie uitging. W. N. Tuyn

65


Een pelgrimsbeeldje uit Waterland* Jurjen M. Bos

Zoals U al enige karen heeft kunnen lezen in „Nieuws uit de afdelingen" houdt de afdeling Amsterdam e.o. zich bezig met een archeologische streekbeschrijving van Waterland, onder auspiciën van het Albert Bgges van Giffen Instituut voor Pre- en Brotohistorie te Amsterdam. Waterland is een uitgestrekt, zeer drassig weidegebied ten noorden van Amsterdam; het is een van de „witte plekken" op de archeologische kaart van Nederland. Een streekbesahrijving van een dergelijk uitgestrekt gebied is natuurlijk een veeljarenplan. Publikatie van tot nu toe verkregen gegevens zou dan ook te voorbarig zijn. Dat niet alleen scherven gevonden worden, heeft U kunnen lezen in het Afdelingsmieuws. Wij menen echter, dat een vondst als wij zaterdag 4 februari '78 deden een apart artikeltje waard is. Wanneer U op de fiets van Ransdorp naar Zunderdorp rijdt, passeert U op een gegeven moment de Kattenbrug. Hier is het, dat in de 18e eeuw en eerder het plaatsje Poppendlam heeft gelegen, dat thans geheel verdwenen is. Hoewel de naam Poppendammer Die inmiddels in Ransdorper Die veranderd is, vindt U de naam Poppendam in dit gebied nog wel terug: als U iets voorbij de Kattenbrug bent, en U slaat rechtsaf, rijdt U de Poppenidammer Gouw op. Halverwege déze gouw staat een boerderij, die „Poppendam" heet. Schuin tegenover deze boerderij ligt het voormalige verveningsgebied de Poppendammer weeren, blok XXIII van onze streekbeschrij ving. Het was in dit blok, waar vroeger, voor de veen-afgraving, een weg liep, die Poppendam met Broek in Waterland verbond, dat wij — en zo komen we dan toch nog 66

ter zake — een diep-zwart hangertje vonden, voorstellende St. Jacob maior, een wan de apostelen (Afb. 1). Het beeldje, hoogstwaarschijnlijk uit git gesneden, is 7 om. hoog. De figuur is gekleed in een lange pij. Op zijn hoofd draagt hij een hoed, waarop een Jacobsschelp is bevestigd, het symbool van St. Jacob (ook de pelgrims bevestigden een, en soms meerdere, van dergelijke schelpen op hun hoed). In zijn rechterhand heeft hij een lange staf; aan zijn rechterzij had hij nog iets hangen. Jammer genoeg is dit afgebroken, zodat niet na te gaan is, of het een zwaard, een pelgrimshoorn, of iets anders geweest is De linker arm is bij de elleboog afgebroken; wel is nog te zien, dat ter hoogte van zijn elleboog een tasje hangt. Iets beneden zijn schouders loopt dwars een rond gat (Afb. 2 ) , waardoor blijkbaar een riempje of iets dergelijks bevestigd is

Afb. 1: Vooraanzicht.

Afb. 2: Zijaanzicht.


geweest. De nieinbewerkte, gladde achterkant vertoont slijt-sporen, waarschijnlijk veroorzaakt door het dragen. De in de gothiek te verwachten hoekige plooien in de pij ontbreken: een datering na ca. 1500 lijkt dan ook waarschijnlijk. Zoals U weet was het pelgrimsoord van St. Jacob Santiago di Cornpostella, in Spanje, waar pelgrims uit geheel WestEuropa naar toe trokken (Santiago is de Spaanse naam voor St. Jacob). Het vermoeden lijkt dan ook gerechtvaardigd, dat het beeldje uit die plaats afkomstig is. De enorme hausse van de pelgrimstochten naar Santiago di Compostella is met het opkomen van de hervorming sterk afgenomen. Dit zou er op kunnen wijzen, dat het beeldje misschien niet veel jonger is, dan het midden van de 16e eeuw. Ook de stijl van de hoed lijkt deze veronderstelling te steunen, zodat we al met al tot een — voorzichtige — voorlopige datering in de eerste helft van de 16e eeuw komen. Nu zijn in ons land wel al heel veel al dan

niet doorboorde losse Jacobsschelpen gevonden 1), ook in tin, die overigens ook vaak stammen uit de periode waarin we het beeldje geplaatst hebben, maar voorzover wij konden nagaan, zijn dit soort hangertjes nog niet eerder gevonden. Onze vraag aan de lezers van Westerheem is dan ook: wie heeft iets dergelijks wel eens eerder gezien? Bovendien zouden wij graag vernemen, of uit Santiago di Compostella anderssoortige pelgrimsinsignes of „souvenirs" van git bekend zijn. * Foto's van de schrijver.

Vergelijk o.m. het boek „Opgravingen in Amsterdam" door de archeologische dienst van de gemeente Amsterdam. Ook gegevens over St. Jacob zijn aan dit boek en aan mededelingen van de heren Baart en Lagerweij ontleend. De meesten van U zullen overigens deze Jacobsschelpen kennen als de „Coquilles St. Jacques". Amsterdam, Heerengracht 109.

Recente vondst van een Midden-Acheuléen vuistbijl C. J. H. Franssen en A. M. Wouters In het februari-nummer van dit tijdschrift (Franssen en Wouters, 1978) werd vermeld, dat er op de vindplaats Rhenen ï, een skelet van de bosolifant werd aangetroffen, tesamen met een aantal werktuigen van het Midden-Acheuléen. Daaronder bevonden zich drie vuisïbijilen, waarvan er één door ons werd afgebeeld. Begin februari van dit jaar kwamen er wederom in het zuid-oostelijk gedeelte van de betreffende afgraving, enige werktuigen van de Middenpleistoeene mens te voorschijn, die ditmaal werden geborgen

door de heer M. van Baaren. Eén daarvan is een vuistbijl, die iets groter is dan de reeds door ons beschrevene, doch overigens veel daarop lijkt. De overeenkomst qua bekapping en uiterlijk is zo groot, dat beide bif aces wel eens door dezelfde maker zouden kunnen zijn vervaardigd. In totaal zijn er tot nu toe 5 MiddenAcheuléen vuistbijlen uit Rhenen I bekend geworden, namelijk een in 1964 door Adriaan P. de Kleuver gevonden „fieron" (Franssen en Wouters, 1977), drie door Dirk Lieuwen geborgen vuistbijlen en het 67


R.I.b-44.-

Vindplaats: Rhenen I.b. (ZO-groeve). Vinder: M. van Baaren, 1978. Rhenen. Collectie: B. van IJmeren. Opheusden.

in dit artikel vermelde exemplaar. Mogelijk is de zojuist genoemde „ficron" iets ouder dan de vier andere vuistbijlen. Voor nadere bijzonderheden van de vijfde biface, zoals habitus, bekapping, afmetingen en secundaire kenmerken, wordt kortheidshalve verwezen naar bijgaande afbeelding en de toegevoegde artefact-omschrijving. Behalve het Midden-Acheuléen is vooral het CLACTONIEN — momenteel al van een achttal vindplaatsen in ons land bekend — met zoveel artefacten vertegenwoordigd in de Middennederlandse stuwwallen, dat een nadere periodisering mogelijk is geworden. Zeer waarschijnlijk zijn de drie rijkste vindplaatsen identiek met Phase II uit het Midden-Holstein, zoals dit ook uk Engeland bekend is (JOYWICK STAGE). Vooral ,ybiconical zigzag cores" en een significante RT-index wijzen in deze richting. Over dit CLACTONIEN hopen we binnenkort in dit tijdschrift een beknopt artikel te kunnen wijden. Onze uitvoerige studie over deze oude afslagcultuur in Nederland, zal in één der vol68

gende nummers van de „Archaeologische Berichten" verschijnen. Wij zijn de heren M. van Baaren en D. Lieuwen te Rhenen zeer erkentelijk, dat zij zich in de moeilijke morfologie van de oudste artefacten hebben ingewerkt, zodat zij thans in staat zijn vele werktuigen te bergen, die anders onherroepelijk verloren zouden zijn gegaan. Helaas is de concessie voor zandwinning in Rhenen I zo goed als afgelopen, zodat aan deze rijke vindplaats in de naaste toekomst geen verdere geheimen meer kunnen worden ontfutseld.

Beschrijving: Biface Amygdaloide Type: FG. (Wymer). Lengte: 135 mm. Breedte: 78 mm. Dikte: 34 mm. Grijze silex met zeer zwakke lichtbruine patina en een lichte siüca-coating. De vrij vlakke, ventrale zijde heeft iets afgeronde ribben. Het artefact is mooi gaaf gebleven en


heeft geen transportsporen. Bij R is een recente beschadiging door een val van de transportband. De bekapping is regelmatig met vrij grote vlakke afslagen, die over het gehele ventralë en dorsale vlak heengrijpen. De naretouche is summier eh bewerkte een mooie zig-zag-snede. Deze vijfde en grootste vuistbijl uit Rhenen I.b., komt weer uit de Z-O-hoek van de Groeve, nagenoeg op de plaats waar de bosolifant (H. antiquus) is gevonden in 1977. Dit type biface is zowel uit het Engelse als Franse Midden-Acheuléen bekend. Zeer significant zijn enkele FG-bijlen uit de Barnfield Pit in Swanscombe (Eng.). Opmerkelijk is ook hier de typische schuine talon van de Rhenen I.b. bifaces.

Literatuur Collins, D., The geography of the European Lower Palaeolithic. IXe Congres U.I.S.P.P. Colloqué'X. Nice, 1976. Franssen, C. J. H. en Wouters, A. M., Archaeologisch onderzoek van stuwwallen in de provincies Gelderland en Utrecht. Archaeologische Berichten, No I, 1977, p. 1-25. Franssen, C. J. H. en Wouters, A. M., Kort bericht over een recent gevonden skelet van de bosolifant in relatie met het MiddenAcheuléen. Westerheem XXVII, 1978 p. 13-19. Bennekom, Groenestraat 34 Lent, Laauwikstraat 34

Een cultusbijl uit Vriezenveen (Ov.) A. D. Verlin.de In de collectie G. J. Eshuis te Almelo bevindt zich een voorwerp, dat door zijn eigenaardige vormgeving moeilijk met andere vondsten was te vergelijken en ook anderszins niet op een voor de hand liggende wijze plaatsbaar was. Een dergelijke vondst maakt weinig kans in een of ander verband in een publicatie te worden vermeld. Dat wij zo'n vondst nu toch onder de aandacht brengen is te danken aan een gepubliceerde paraillel, die ons onlangs toevallig onder ogen kwam. De onderhavige vondst heeft de vorm van een bijl met ovale dwarsdoorsnede („Fels OvaJbeil") en is vervaardigd uit fijnkorrëlige Icwartjsitische zandsteen. Nabij de plaats van de voormalige bijlsnede bevindt zich echter een stomp uiteinde, een vlak met intensieve butssporen. Op de bedde lange smalle zijden bevindt zich een ovale, ingeklopte Delle, een kuiltje, van 24 bij 33 mm en 10 mm diep. De (rest)maten van de bijl zijn: 137 bij 55 bij 40 mm. Gewicht: 477 gram. Het voorwerp toont geen sporen van polijsting, wel van bijpikken. De bijl uit Vriezenveen werd in 1957 gevonden bij ruilverkavelingswerkzaamhe-

den in het zuidoosten van de gemeente. De vindplaats ligt vlak bij de Weitemanslanden aan de zuidoostrand van het veenbekken van Vriezenveen. Langs deze zuidoostrand zijn in het verleden meerdere

Afb. 1. Cultusbijl uit Vriezenveen. Schaal 1 : 2. Zijaanzicht en overlangse doorsnede. Tekening R.O.B., H. de Kort.

69


Hoewel de vondstomstandigheden van de bijl uit Bollingstedt niet bekend zijn, is er veel voor ite zeggen, dat men met dit werkstuk geen practisch nut heeft beoogd. Dit dan niet alleen door de ongebruikelijke aanbreng van Dellen (waar Schwantes een ritueel doed aan toeschrijft), maar ook door het ongeschikte gesteente en door het ('dientengevolge) kennelijk ongebruikte werkstuk. Een rituele functie voor het object mag dan ook als het meest waarschijnlijk worden aangenomen. De parallel uit Vriezenveen past ons inziens ook het best in een ritueel kader, hoewel deze bijl het argument van een ongeschikte steensoort mist. Het meest bevreemdend aan deze bijl zijn de zware butsen .nabij de plaats waar de snede behoort te zijn. Waarschijnlijk heeft de bijl aanvankelijk wel een snede bezeten. De bijl kan door secundair gebruik, al dan niet na het afbreken der snede, het huidige beeld van een klopsteen hebben gekregen. Of 'dit secundaire gebruik in dezelfde tijd plaats vond als de vervaardiging, ongetwijfeld in het Neolithicum, ofwel in later tijd (de laat middeleeuwse, eerste nederzetting van Vriezenveen lag iets westelijk van de vindplaats) is feitelijk niet uit te maken. In het laatste geval zou de bijl een secundaire ligging hebben gehad. De vondstigegevens zijn echter niet zo nauwkeurig, dat deze situatie of het tegendeel afgeleid zou kunnen worden.

losse vondsten uit de Nieuwe Steentijd en de Bronstijd gedaan. Deze vondsten zijn waarschijnlijk offervondsten, die destijds aan de rand van liet moeras zijn gedeponeerd. Er zijn namelijk in de loop der tijd op vele plaatsen opvallend veel gave of bijna gave vondsten gedaan, vooral stenen bijlen, die gelegen waren in vroeger onbewoonde en onbewoonbare gebieden als moerassen en rivierdalen. Zo werd circa 200 meter westelijk van de hier besproken cultusbijl een normale stenen bijl, een „Fels Reohteckbeil", onder het veen gevonden, waarbij het de vinder was opgevallen, dat de vondst in een kuiltje in het onder het veen gelegen zand was ingegraven. Aldus de vinder aan Eshuis. De butsen op de bijl uit Vriezenveen, noch het vlak waarop zij voorkomen, worden aangetroffen op een parallel uk Bollingstedt, Kreis Schleswig in noord Duitsland (Schwantes 1939, p. 264, afb. 342). Deze bijl is verder in alle opzichten vergelijkb a r met die uit Vriezenveen, zij het dan dat het gesteente uit zachte, wat bladderige gneis bestaat. Slechts de snede van de bijl uit Bollingstedt is enigszins geslepen. Schwantes ziet in deze bijl een cultusvoorwerp, enerzijds vanwege het voor bijlen ongeschikte gesteente, anderzijds vanwege de beide Dellen, die hij ons inziens ten onrechte als een om rituele redenen onvoltooide doorboring opvat. Afgezien van de merkwaardige plaatsing van de Dellen, die bij doorvoering van een boring ongetwijfeld het einde van de bijl betekend zou hebben, bezitten de bijlen uit Vriezenveen en Bollingstedt beide Dellen, wat een bewuste uitvoering suggereert. Hiervoor kan de ovale omtrek van de Dellen mede een aanwijzing vormen.

Literatuur: Schwantes, G. 1939. Die Vorgeschichte Schleswig-Holsteins (Stein- und Bronzezeit). NeumĂźnster. Rijksmuseum Twenthe, Lasondersingel 129, Enschede.

INSTITUUT T UBANT I A Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z Gratis prospectus op aanvraag. 70


Overzicht van Neolithische vondsten en vindplaatsen in de gemeente Aalten P. Schut Inleiding Op (het Achtste Nederlands Oudheidkundig Congres in maart 1972 te Amersfoort, hield drs. R. S. Hulst — provinciaal archeoloog van Gelderland — een voordracht die genaamd was ,,De Achterhoek naar voren" x ) . Het was juist deze titel die mij boeide en mij ertoe bracht, de Gelderse Achterhoek archeologisch naar voren te brengen. Het voor u liggende artikel is een beschrijving van een klein deel van die grote Achterhoek en tevens beschrijft het slechts een klein deel van een lange prehistorie. De gemeente Aalten is zoals reeds vermeld gelegen in de Gelderse Achterhoek nabij de Duitse grens, aan de verkeersweg Doe[inchem-Winterswijk (afb. 1 en 2). De tot voor kort spaarzame archeologische gegevens over vroege bewoning in deze gemeente zijn de laatste jaren door middel van inventarisatie sterk vermeerderd. De oudste sporen van menselijke aanwezigheid dateren uit het Laat Paleolithicum. Het betreft hier twee vindplaatsen van de Tjongercultuur. De eerste vindplaats leverde een krabbertje op, dat aan de Tjongercultuur wordt toegeschreven. Het werd in een dekzandrug op een vlak hoogterras aangetroffen samen met nog enkele afslagen, tevens werd hier de laag van Usselo waargenomen '2). De tweede vondst bestaat uit een Tjongerspits met een aantal afslagen en een tweede spits. Deze vondsten werden tijdens een ontgronding als losse vondsten verzameld. Uit het Mesolithicum is een aantal verspreide vondsten bekend, afkomstig uit het grensgebied van de gemeente Aalten en Wisoh. Een nadere datering van de

1. Aalten.

vondsten is nog niet voor handen. De vindplaatsen bevinden zich op de kruising van twee dekzandruggen in een betrekkelijk laag gebied. Deze ruggen lopen van Aalten richting Zelhem (ZO-NW) en van Lichtenvoorde richting Varsseveld (ZW-NO). De vondsten bestaan uit enkele honderden afslagen en enkele bewerkte stukken vuursteen. De vondsten uit het Neolithicum zullen na de overige vondsten aan de orde komen. Uit de Vroege Bronstijd is een nederzetting bekend, waaruit o.a: wikkeldraadaardewerk is gekomen. Uit dezelfde periode dateert een bronzen speerpunt. Pas over de Late Bronstijd zijn wij beter ingelicht door de tamelijk vele vondsten w.o. enkele tientallen urnen en enige bronzen voorwerpen. 71


- _

V*3 J

Wintersv* ijk

\Brede «/oor

Varssevelö

;•

J

w .., /~~ (

Lintelo

KHen

-v. \ *

Haa

'IJ.S-

A

Heum

.~~ /

\

DU TSLAND 0

•4 k m

2. Situering vande vindplaatsen. Tek. G. v. d. Beemt.

In 1932 onderzocht Prof. Dr. A. E. van Giffen een drietal kringgreppels aan de Kroondijk (niet gepubliceerd) en in 1959 deed de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) een onderzoek aan de Lichtenvoordsestraatweg, van een kringgrepumenveld uit de Late Bromstijd/Vroege Ijzertijd (A. Bruyn) 3 ) . Deze kleine onderzoeken vullen de gegevens over de Late Bronstijd enigszins aan. Uit de Ijzertijd kennen wij ook een aantal urnen, vnl. besmeten aardewerk. De Romeinse tijd is tot nu toe niet vertegenwoordigd door vondsten. Het vroeg-middeleeuws grafveld aan de Damstraat, is de eerste aanwijzing van een nederzetting, waarbij Aalten zou kunnen zijn ontstaan. Graag wil ik alle eigenaars en vinders van de archeologica hartelijk dank zeggen voor hun informaties en hun toestemming om de betreffende vondsten te publiceren. Bijzondere dank aan de heer G. van den Beemt (ROB) en drs. R. S. Hulst voor hun waardevolle adviezen. Beschrijving van de diverse vindplaatsen 1. Vindplaats weg.

Richterinkstraat/Kemena-

Naar aanleiding van de afgraving van een 72

esgrond, waar eerder (1971-1972) ook al een aantal fragmenten van IJzertijd-aardewerk, silexfragmenten en een mogelijk bijlfragment waren gevonden, werd begin 1973 een klein onderzoek ingesteld door de Archeologische Werkgroep Doetinchem en Arnhem. De vindplaats ligt in de zuidoostelijke hoek die gevormd wordt door de Richterinkstraat en Kemenaweg. Er kwamen nog meer Ijzertijd vondsten te voorschijn en ook werden enkele middeleeuwse vondsten verzameld, bestaande uit fragmenten van ruwwandig onversierd Merovingisch aardewerk, Pingsdorf, blauwgrijs aardewerk en steengoed. Zeer verrassend kwam tussen de IJzertijdvondsten een neolithische vuurstenen pijlpunt te voorschijn (afb. 3 ) . De vondsten bevonden zich op ca. 1 meter diepte in de overgangslaag van het esdek naar de gele zandgrond. Doordat het grootste deel van de es al was afgegraven konden geen nauwkeurige waarnemingen worden gedaan betreffende de verschillende lagen in het profiel. De vindplaats ligt op een dekzandrug *), die deel uitmaakt van een groot complex dekzandruggen in een betrekkelijk laag gebied. De dekzandrug grenst onmiddellijk aan een hoogterras dat ten dele glaciaal gestoord is. De hoogte van de vindplaats ligt tussen de 22,5 en 25 m + NAP. De pijlspits is gemaakt van bruine vuursteen. Hij is driehoekig van vorm met een concave basis. Zowel de basis als de rechterzijde van de spits zijn fijn bewerkt. Door het ontbreken van andere dateerbare vondsten is geen nadere datering te geven. Drs. J. H. F. Bloemers (ROB) en prof. dr. J. D. van der Waals (BAI) schrijven de pijlpunt toe aan de Bandceramische cultuur. Dit zou dan de noordelijkste vondst van deze cultuur in ons land zijn. De spits is vergelijkbaar met type 10a van Boeking (Die Pfeilspitzen des Trier Luxenburger Landes, Helinium XIV 1974 nr. 1).


3. Bandceramiscbe pijlpunt, gevonden op de Kemena. Tek. G. v. d. Beemt.

De vondsten bevinden zich bij de schrijver van dit artikel.

De vindplaats ligt op een puinwaaier, die de begrenzing vormt van een ten dele glaciaal gestoord hoogterras en een vlak en laag gebied met dekzandruggen en randruggen. De bijl werd enkele meters van een hogere randrug aangetroffen en het lijkt mij niet onwaarschijnlijk dat zij door het ploegen verplaatst is en oorspronkelijk van de randrug afkomstig is. De bijl (afb. 4) is van een geslepen smaltoppig type en gemaakt uit bruine vuursteen, waarin ook lichtere tinten voorkomen. Het voorwerp heeft een ovale doorsnee en de snede is iets teruggebogen.

2. Vindplaats Damstraat. Bij het BAI te Groningen bevinden zich een aantal aardewerkfragmenten die gevonden zijn op het fabrieksterrein van de firma van Katwijk aan de Damstraat 5 ). Deze scherven zijn in 1932 in het bezit gekomen van wijlen prof. dr. A. E. van Giffen, toen deze voor het doen van een klein archeologisch onderzoek in Aalten was. Deze fragmenten zijn toe te schrijven aan de Rössenereultuur. Het is een van de eerste aanduidingen van het voorkomen van deze Vroeg Neolitnische cultuur in Nederland 0 ). De vondsten werden gedaan op de helling van het glaciaal gestoorde hoogterras op 30 - 32,5 meter + NAP. 3. Vindplaats Zilverbeek. Omstreeks 1972 werd door de heer Haring te Barlo (Aalten) bij het aardappelrooien een „steen" gevonden, die volgens hem wel op een bijl leek en daarom was bewaard. In 1975 werd de steen door de vinder aan ondergetekende getoond en het bleek inderdaad om een vuurstenen bijl te gaan. De bijl werd gevonden in een akker die grenst aan de Zilverbeek (deze is tijdens de ruilverkaveling weer in z'n oude loop teruggebracht).

4. Vuurstenen bijl, gevonden aan de Zilverbeek. Foto P. Schut.

Door gebruik is de top 7 ) beschadigd en ook zijn langs de snede enkele kleine schilfers afgesprongen. Langs de snede loopt een ca. 5 mm brede „baan", die door de gebruikte slijptechniek, duidelijk afsteekt ten opzichte van het verder geslepen oppervlak. De bijl is een zgn. spitznackige Flint Ovalbeil s ) . Deze kan globaal gedateerd worden in het Midden Neolithicum. De hoogte van de vindplaats ligt op 2022,5 m + NAP. De bijl is in het bezit van de Oudheidkamer Aalten. 4. Vindplaats Grevinkweg. Omstreeks 15 jaar geleden werd tijdens 73


graafwerkzaamheden door de beer Wisselink te Aalten een vuurstenen bijltje gevonden. De vinder heeft dit artefact aan zijn toenmalige onderwijzer de heer C. Ruitenbeek te Aalten gegeven. Deze heeft de bijl nog steeds in zijn bezit en bij toeval werd de bijl door ondergetekende in november 1975 herontdekt. De vindplaats is niet nauwkeurig aan te geven. Er is slechts bekend dat de bijl direct rondom de boerderij van de heer Wisselink is gevonden en wel op ongeveer 1 meter diepte.

afgebroken) was, dat de bijl daardoor niet meer bruikbaar was en daarom tot een kleinere is omgewerkt, (afb. 5). De secundaire bewerking is op ruwe wijze gedaan. Alleen langs de zijden, naar de snede toe, heeft men een fijnere bewerking toegepast. De bijl is een Flint Ovalbeil, door de secundaire bewerking is over de oorspronkelijke vorm niets te zeggen, waardoor een nadere omschrijving van het type niet gegeven kan worden.

De boerderij ligt ten noorden van de Grevinkweg. De vindplaats ligt op een oostwest lopende dekzandrug, die zich in het lage gedeelte van Aalten bevindt, deze grenst in het oosten aan een puinihellkug van een ten dele glaciaal gestoord hoog terras. De vindplaats ligt op + 20 — 22,5 meter ten opzichte van NAP. Het bijltje 9 ) is smaltoppig en ovaal van doorsnee en gemaakt van bruine vuursteen. Op twee plaatsen, langs de snede en gedeeltelijk op de rug, is te zien dat het hier om een oorspronkelijk groter geslepen exemplaar gaat. Deze is echter secundair tot een kleine vorm bewerkt. De snede is origineel en dit duidt er dus op dat de top dusdanig beschadigd (of

5. Vindplaats Huiskermatedijk. Ten oosten van de Huiskermatedijk, in de buurt van de gelijknamige boerderij, werd door dr,s. R. S. Hulst (ROB) een randfragment 10 ) van een protruding footbeaker (PFB) met golflijnversiering onder de rand aangetroffen. De vondst werd gedaan op een terrein dat ontbost en verlaagd werd. De vindplaats ligt op een vlak hoogterras ten dele bedekt met dekzandruggen. De hoogteligging is 32,5 - 35 meter + NAP. 6. Vindplaats Romienendiek/Boterdijk. Tijdens het delven van zand voor de verbetering van wegen, werd in november 1952 een PFB met visgraatversiering (type ld) en fragmenten van een AOO

5. Vuurstenen bijltje, gevonden aan de Grevinkweg. Foto P. Schut.

74


beaker type 2IIc gevonden (afb. 6 èn 7)20). De vindplaats (20-22,5 meter + NAP) is gelegen op een languitgerekte dekzandrug, die van Aalten naar Zelhem loopt en die twee laagterrassen van elkaar scheidt. De hoogteligging van het aan beide zijden lopende laagterras bedraagt 17,5 - 20 m + NAP. De vondsten werden in de noordwestelijke hoek van de kruising van de Romienendiek en Boterdijk gedaan. Aangenomen wordt dat het hier om vondsten uit een vlakgraf gaat. De beker is bruingeel van kleur en zwart op het breukvlak. De beker heeft 8 banden met zgn. visgraatversiering die afgewisseld worden door on versierde banden. De voet is recentelijk gerestaureerd en ook. aan de rand zijn enkele kleine restauraties verricht. De versiering is met een gladde spatel aangebracht. De beker is 17,5 cm hoog, de doorsnee van de buik is 12 cm en die van de rand 13 cm. De fragmenten van de tweede beker geven een wat slordige indruk qua afwerking. De paren visgraten zijn niet duidelijk van elkaar gescheiden. Uit het feit dat de wand onderaan nog de verdikking van de bodem laat zien en de versiering doorloopt, mag

6. PFB type ld, gevonden aan de Romienendiek. Foto P. Schut.

7. Fragmenten AOO-beaker type 211c, gevon den aan de Romienendiek. Foto P. Schut.

75


afgeleid worden dat we hier te maken hebben met bekertype 2lic (mededeling prof. dr. J. D. van der Waals). Wat betreft de betekenis van de combinatie ld en 2IIc wil ik verwijzen naar J. N. Lanting en J. D. van der Waals u ) .

B. afb. 9). Een in facetten geslepen vuurstenen bijl. De kleur van het vuursteen is bruin met lichtere en donkere (zwarte) tinten De top is in zijn geheel lichter van kleur (grijsbruin).

Enkele voorwerpen waarvan geen vindplaats bekend is Van de voorwerpen A t / m D is niet zeker dat zij gevonden zijn in de gemeente Aalten. Zij bevinden zich in de plaatselijke Oudheidkamer, vandaar dat ik ze toch wil behandelen. Gegevens over hun herkomst ontbreken echter. A. (afb. 8). Een dissel 12 ) gemaakt van amf iboliet 13 ). De doorsnee is enigszins afgerond rechthoekig. Aan de top en ook langs de snede bevinden zich kleine beschadigingen. De dissel is aatn de onderzijde enigszins uitgehold en geeft hier een iets hogere glans dan aan de bovenkant, (inventarisnummer 384).

9. Vuurstenen bijl, vindplaats onbekend. Tek. G. v. d. Beemt.

De top is behoorlijk beschadigd en ook langs de snede is een stuk afgesprongen. De grootste doorsnee is slechts weinig breder dan de breedte van top en snede. De doorsnee is ovaal, maar door de facettering geeft het een hoekige indruk. Over de lengte lopen 18 soms moeilijk te onderscheiden facetten, vooral langs de randen concentreren deze zich. In de tekening zijn deze facetten met stippellijnen aangegeven. De bijl is een dĂźnnackige Flint Ovalbeill 8 ) welke ruwweg in het Midden NeoliĂźhicom gedateerd kan worden, (inventarisnummer 369). C.

8. Dissel, vindplaats onbekend. Tek. G. v. d. Beemt.

76

Een gefacetteerde strijdhamer van amfiboliet type 2b. Deze is reeds gepubliceerd door drs. M. Addink-Samplonius in Helinium 1968 „Neolithische strijdhamers uit Midden Nederland". (inventarisnummer 371).


"'"•'T- 1" 11. Stenen bijl uit IJzerlo. Foto RMvO, Leiden.

E. (afb. 11).

30. Fels Rechteckbeil, vindplaats onbekend. Tek. J. C. A. Hulst, ROB.

Geslepen bijltje met ruw oppervlak. De doorsnee is enigszins afgerond rechthoekig. Beschadigingen langs de snede en top. Het bijltje is in de buurtschap IJzerlo gevonden. Nadere gegevens ontbreken echter. Het bijltje bevindt zioh in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden (inventarisnummer e 1937/12-1) 1 4 ) . De bijl is een Fels Rechteckbeil type B2b8). F. (afb. 12).

D. (afb. 10). Klein stenen bijltje gemaakt van grijs, zwart gespikkeld gesteente. De randen en de top zijn sterk, hoekig afgeslepen. Naar de 'kant toe helt het oppervlak sterk naar beide zijden over. De top is slechts weinig beschadigd. Opmerkelijk is dat de snede secundair geslepen is, maar nog interessanter is het feit dat de bijl langs de snede naar de bovenkant toe steeds botter wordt. Ook hier komt de secundaire bewerking voor. Dit zal ongetwijfeld samen hangen met de wijze waarop 'met deze bijl gewerkt is. Wanneer men naar de grootte van het voorwerp kijkt, lijkt het onwaarschijnlijk dat hiermee bomen zijn omgehakt. De bijl is een Fels-Rechteckbeil type B2b s ) . De datering van deze bijl is midden-neolithisch, missohien zelfs nog de eerste helft van het Laat-Neolithicum. (Inventarisnummer 368).

Strijdhamer van diabaas (determinatie O. Goubiüz ROB). De zijden zijn convex. De top en één der zijden zijn beschadigd. Volgens drs. R. S. Hulst is het een neolithische strijdhamer van een a-typische vorm. De strijdhamer kan volgens hem tot het Neolithicum gerekend worden op grond van het feit dat de doorboring naar boven toe breder uitloopt en omdat de onder- en (bovenzijde concaaf zijn. De mogelijkheid dat het hier om een secundaire vorm gaat, moet niet worden uitgesloten. In dat geval is de achterzijde van de strijdhamer langer geweest en enigszins smal uitlopend. Wanneer dit het geval is, kan de strijdhamer tot de Jutse typen D-E gerekend worden (schriftelijke mededeling R. S. Hulst). De strijdhamer bevindt zich in de Oudheidkamer te Aalten inventarisnummer 383. 77


12. Strijdbamer, vindplaats onbekend. Tek. G. v. d. Beemt.

Overzicht van de vondstomstandigheden Vindplaats

Hoogte

geomorf.15)

Afstand tot beek

Gebied

1. 2. 3. 4. 5. 6.

22,5-25 30 -32,5 20 -22,5 20 -22,5 32,5-35 20 -22,5

dekzand glaciaal gestoord hoogterras randrug? dekzand vlak hoogterras dekzand? dekzand

300 meter 500 meter 50 meter 150 meter 1250 meter 800 meter

I II I I III I

Conclusie (afb. 13). De gemeente Aalten kan verdeeld worden in drie hoofdgebieden, namelijk: I Het lage gebied bestaande uit beekafzettingen en dekzandruggen. Dit gebied ligt ten opzichte van NAP op + 15 — 25 meter. II Een ten dele glaciaal gestoord hoogterras met gelifluctie16) verschijnselen, opgevulde smeltwaterdalen en puinlhellingen. 25-37,5 meter + NAP. III Een vlak hoogterras gedeeltelijk bedekt met dekzand ruggen. 25 - 37,5 meter + NAP. II en III lopen noordzuid en 'liggen in het oostelijk deel van de gemeente. I ligt in het westen en loopt gedeeltelijk als een inham tussen II en III. Dit landschapsbeeld zet zich ook in de omliggende gemeenten voort. Van de vindplaatsen ligt object 2 in gebied II, alleen object 5 ligt in gebied III. De objecten 1, 3, 4, en 6 liggen in gebied I en dan wel uitsluitend op dekzandrug78

gen. Ook blijkt uit bovenstaand schema dat deze vindplaatsen op niet al te grote afstand van beken liggen. Tevens liggen zij op de grens van gebied I en II. Rekening houdend met het feit, dat in de aangrenzende gemeenten, weinig systematisch onderzoek is verricht 17 ), valt het toch op dat uit westelijk aangrenzende gemeenten bijna geen neolithische vondsten bekend zijn (gebied I) 1 S ). Verder westelijk, langs de Oude IJssel, zijn wel een aantal vondsten bekend 1 0 ) . Ook van de dekzandrug die van Aalten naar Zelhem loopt zijn een aantal vondsten bekend. Uit de oostelijk aangrenzende gemeenten (Groenlo en Winterswijk) zijn wel een aantal vondsten bekend (gebied II en III). Het lijkt ons te ver gaan om hier conclusies aan te verbinden. Wij moeten rekening houden met het feit, dat we hier te maken hebben met een lang tijdperk, waarin verschillende voorkeuren met betrekking tot die gronden die men koos, samenhangend met het klimaat, een rol gespeeld zullen hebben. Ook het feit dat we hier met een


13. Aalten e.o. Naar de geomorfologische kaart 1967-1968, 1:50.000. Tek. G. v. d. Beemt.

Verklaring: 1. De loop van beken in vlak gebied (ind. beekafzettingen) . 2. Vindplaats op dekzandrug. 3. Puinhellingen, puinwaaiers, ten dele opgevulde smeltwater dalen en ten dele opgevulde gelifluctie (solifluctie) dalen. 4. Hoogterras. 5. Dalveen. 6. Bebouwde kom.

klein gebied te maken 'hebben, verbiedt eventuele conclusies. Tevens moet men rekening houden met de kleine kans dat een vondst gedaan wordt en dan gemeld wordt ook. Noten !) Jaarverslag ROB 1972. 2 ) Helinium 1972 District C. •!) Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 1959 aflevering 4.

*) De geomorfologische termen zijn ontleend aan de legenda van de geomorfologische kaart (zie noot 15).. 5 ) Op deze vondst wil ik verder niet ingaan, omdat prof. dr. J. D. van der Waals het voornemen heeft hier een artikel aan te wijden in Helinium. 6 ) Hartelijk dank aan prof. J. D. van der Waals voor zijn mededeling hierover. 7 ) De beschadiging van de top duidt op intensief gebruik. Zie ook bijl nr. 4 en Westerheem XXII-1-1973; Twee stenen bijlen uit West Friesland door A. Schermer. 8 ) K. H. Brandt, Studiën über steinerne Axte und Beile der Jüngeren Steihzeit und der Stein-Kupferzeit Nordwestdeutschlands. Münstersche Beitrage zur Vorgeschichf forschung Band 2 1967. 9 ) Lengte 10 cm; breedte 4,3 cm; dikte 2,2 cm. 10) Vergelijk de Nieuwe Drentse Volksalmanak 1961 p. 233 fig. 21. 11 ) Beaker culture relations in the Lower Rhine Basin, reprint from: Glockenbechersymposion Oberried 1974. 12 ) Determinatie de heer A. Bruyn (ROB). 13 ) Determinatie de heer O. Goubitz (ROB). 14 ) Bijzondere dank aan dr. Louwe Kooijmans (RMvO te Leiden) voor het beschikbaar stellen van een foto. 15 ) Geomorfologische kaart 41W, 1967-1968. 16 ) Gelifluctie was vroeger bekend onder de naam van solifluctie, d.i het afglijden van de ontdooide bovenlaag over de bevroren ondergrond langs een geringe helling. Zie hierover D. Stapert, De vuistbijl van Anderen (gem. Anloo) en natuurlijke oppervlakte veranderingen bij vuursteen NDVA 1976 blz. 148. 17 ) Ondergetekende is bezig met het inventariseren van alle Neolithische vondsten uit de Achterhoek. 18 ) Een uitzondering, namelijk een standvoetbekertje uit Wisch, welke op enkele honderden meters van no. 6 gevonden is. Zie hierover G. Elzinga, Laat Neolithische grafvondsten van de Veluwe BROB 1964 blz. 12 en 13. 1!) ) Voornamelijk uitDoetinchem, dit dankzij het werk van de heren L. Drosten en R. Borman. Zie ook Borman, Oudheidkundig bodemonderzoek in de gemeente Doetinchem. Uitgave: Archeologische Werkgroep Doetinchem e.o. 20 ) De fragmenten zijn tentoongesteld in het Stedelijk Museum te Zutphen (een ervan is onlangs gestolen). De beker is in het bezit van de Oudheidkamer Aalten.

Aalten, Servatiusstraat 25.

79


Een glazen La Tène-ringetje uit Nieuwegein L. Hamerslag

Op een vindplaats ten moorden van de Randdijk in de gemeente Nieuwegein (Hamerslag vindplaats 12), reeds bekend van een t.s.-bodem (Westerheem 1976, blz. 47) vond ik een fragment van een glazen ringetje uit de Ijzertijd (afb. 1-3). Het ringetje heeft een diameter van 24 mm, de binnendiameter is 11 mm, de D-vormige doorsnede is bij het dikste gedeelte 12 mm, bij het dunste 9 mm. De kleur is koperblauw. Aan de buitenkant van het ringetje is een witgele draad van glaspasta ingelegd, ongeveer als bij een ring uit Ressen (Peddemors fig. 8, nr. 25, type 3 a ? ) 1 ) . Haevemick 2 ) noemt voor Nederland slechts 19 vondsten van glazen armbanden. Een uitvoerige studie van A. Peddemors, verschenen in Analecta Praehistorica Leidensia VIII, 1975 (zie noot 1), vermeldt maar liefst 312 vondsten in ons land, waaronder verschillende kleine ringetjes. Omdat op de verspreidingskaart van Peddemors in de streek ten westen van het Lekkanaal (Jutphaas, IJsselstein e.a.) geen vondsten van La Tène-armbanden en ringetjes voorkomen, lijkt mij het ringetje uit Nieuwegein een mooie aanvulling.

Noten: ) A. Peddemors. Latèneglasarmringe in den Niederlanden. In: Analecta Praehistorica Leidensia VIII, 1975, blz. 93-145.

1

2

)

Th. E. Haevernick. Die Glasarmringe und Ringperlen der Mittel- und Spatlatènezeit auf dem europaischen Festland. Bonn, 1960. IJsselstein, Denemarkenplein 26.

80

Afb. 1-3: Ringetje uit Nieuwegein. Foto R. F. van Berlo, AIÜ.


Een chaotische inheemse vindplaats uit de Romeinse keizertijd in Assendelft H. W. Stuurman

Inleiding In de jaren 1962-1964 zijn in het noorden van de gemeente Assendelft op korte afstand van elkaar vier vindplaatsen uk de Romeinse keizertijd ontdekt, die in de loop der jaren allen grotendeels ontgraven zijn. Het betreft hier de vindplaatsen Assendelft no. 8, 17 en 27-28 (fig. 1) 1 ) . Vindplaats no. 17 werd in het voorjaar van 1963 ontdekt en in de zomermaanden ontgraven door AWN en ROB tijdens een werkkamp. Er werd een volledige hudsplattegrond met enige vlechtwandjes aangetroffen, alsmede grote hoeveelheden inheems materiaal, naast enkele fragmenten van Romeins aardewerk. De datering werd gesteld op tweede helft eerste en eerste helft tweede eeuw. Op deze plaats werd in 1975/1976 een riool waterpersstation gebouwd 2 ). De vindplaatsen Assendelft no. 27 en 28 werden op zeer korte afstand van elkaar ontdekt in 1964. Zij vormden het onderwerp van het werkkamp 1970 van de AWN, in samenwerking met het IPP. Er werden vermoedelijk twee huisplattegronden gevonden. Het overvloedige inheemse materiaal werd begeleid door Romeins aardewerk, voornamelijk uit de eerste helft van de tweede eeuw, naast enkele fragmenten terra sigillata uit de eerste eeuw. Op de plaats van de opgraving werd later een heemtuin aangelegd 3 ). Vindplaats no. 8 tenslotte werd in het voorjaar van 1962 ontdekt ter weerszijden van een (Middeleeuwse) sloot, en in de zomer van dat jaar middels proef putjes bevestigd. In 1963 werd een deel van de vindplaats ten zuidwesten van de sloot

ontgraven tijdens het AWN-ROB werkkamp 4 )- In 1974 werd bekend dat in de nabijheid een rioolwaterpersstation en een school zouden worden gebouwd. Met toestemming van de ROB, de eigenaar van de grond (de gemeente Zaanstad) en de pachters (de gebr. Poel te Assendelft) werd in de jaren 1974-1976 een noodonderzoek ingesteld door de afdeling Zaanstreek e.o. In 1974 werden slechts enkele m2 aan de oostrand van de vindplaats onderzocht. Geheel onverwacht verdween het gehele noordoostelijk deel op een stortplaats, toen de bouwput voor een nieuwe school werd aangelegd. Door nog relatief gunstige omstandigheden (bouwvakvakantie, het gunstige weer en het feit dat niet de gehele vondstlaag was verwijderd ) kwamen nog veel gegevens beschikbaar (juli 1975). Later in het jaar en in 1976 werd een onderzoek ingesteld op het 81


1. De situering van bet vindplaatsencomplex in Assendelft-noord (naar de toestand in 1974).

zuidwestelijk deel. De school is in het najaar van 1976 -geopend, de sloot is aanzienlijk verbreed en het zuidwestelijk deel krijgt een recreatieve functie bij de school. Hoewel de opgraving geenszins volledig is te noemen, noch duidelijke conclusies toelaat, zijn er dermate interessante gegevens verkregen, dat een publicatie ons verantwoord leek. Het vertikale en horizontale vlak 5 ) Het normale profiel bestaat uit een metersdikke veenlaag, afgezet in de eeuwen voor het begin van de jaartelling, ter plaatse bestaande uit een veenmos-rietveen, dat naar boven toe geleidelijk verder geoxydeerd is, totdat het vrij scherp overgaat in een zwarte humeuze laag, daterend uit de Romeinse tijd (niveau ca. 10 - 40 cm onder het maaiveld, d.w.z. het oude maaiveld 'ligt op ± 1,90 nn -/- NAP). Hierboven ligt een kleilaag die onderin Pinigsdorf- en Paffrath-scherfjes bevat ( l l e - 12e eeuw). Gezien de hoge waterstanden vanaf de 3e eeuw (?) tot ca. 1000, en de grote discontinuïteit in het profiel, moet het niet uitgesloten worden geacht, dat de bovenste laag van de bewoning uit de Romeinse tijd is weggeslagen. Het huidige maaiveld ligt op 1,50 m -/NAP. 82

Dit beeld is op de plaats van bewoning echter meestal veel gecompliceerder. Op sommige plaatsen zijn aanwijzingen verkregen die er op kunnen wijzen, dat de bewoning in twee gescheiden fasen heeft plaats gevonden, namelijk een schervenlaag op 2 0 - 3 0 cm onder het maaiveld, en een op 40 - 50 cm (vaak in het veen). Omdat echter de hoeveelheid scherven uit de onderste laag 'gering is, er tot nu toe geen typologisch verschil 'in het aardewerk kon worden aangetoond, en de laagsplitsing niet over het gehele terrein werd waargenomen, wordt er hier niet nader op ingegaan. Op vele plaatsen bleek de vondstlaag in het profiel onderbroken en/of aangevuld met andere laagjes, zoals meer kleiig en meer venig materiaal. Aan de noordoostzijde bleek op sommige plaatsen een taaie „harige" afscheiding aanwezig, op circa 40 cm onder het maaiveld, die mogelijk uit resten wollegras bestaat 6 ). Aan de andere kant van de sloot was op dezelfde diepte, vooral in de omgeving van de afvalput (put 1, zie verderop) een laag van evenwijdig liggende bladeren waarneembaar, waarschijnlijk een zeggesoort c ). Het is onduidelijk of deze lagen een al dan niet natuurlijke oorzaak hebben.' Het centrum van vooral het noordoostelijk deel maakt een secundaire indruk: de bovenste vondstenlaag bestaat uit humeus materiaal, vermengd met haardafval: houtskool, gecalcineerd bot, as, losse gebakken gele kleikorrels (verder haardstrooisel genoemd). Verder werden daarin vele fragmenten aangetroffen van voornamelijk geel, zacht gebakken materiaal, waarin naar het scheen op nogal willekeurige wijze ronde afdrukken aanwezig waren: vermoedelijk indrukken van takken zodat men hier aan (gebakken) huttenleem kan denken. Dit haardstrooisel kan hier tijdens of na de bewoning gedeponeerd zijn, wat reeds op een langdurige bewoning zou kunnen wijzen (In de vindplaats no. 17 werd door de ROB ook een stortplaats van haardfragmenten, smek-


punt in het noordwesten (4 maal) of zuidwesten (1 maal) (niet op de tekening aangegeven). Geen der aangetroffen palen was secundair gebruikt of toonde verbrandingssporen. Indien wij er van uitgaan dat palen met een dikte van meer dan

kroesjes, scherven, leem enz. in de woonplaats verondersteld — zie het verslag van botter, noot 2). De opgravingsplattegrond (fig. 2) 7 ) lijkt geen bruikbare gegevens op te leveren met betrekking tot een (of meer?) huisplattegrond(en), dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de nabijgelegen vindplaats no. 17. Verreweg de meeste palen zijn aangepunte hele stammetjes, slechts een enkele maal is een gekloofde halve (aangepunte) stam gebruikt. Enkele dunnere paaltjes waren schuin ingeslagen, d.w.z. met de

2. De opgravingsplattegrond. Legenda:

1. 2. 3. 4. J. 6.

7. 8. 9. 10.

Romeinse import Spinklosje Weefgewicht Speel / spinschijf Paal Haardstrooisel (zie tekst) Haard Opgravingsput (vrijwel) zonder vondsten Grens opgraving 1963 Put/kuil

E

D

E

E

E)

0

S

83


10 cm als staander werden gebruikt, en die dunner dan 10 cm als wandpalen (vergelijk Groenman-van Waateringe e.a., 1966), dan krijgen wij het volgende beeld: Wandpalen (dikte 4 - 10 cm) resterende lengte minder dan 20 cm: 3 20-40 cm 9 40-60 cm 3 ,, ,, meer dan 60 cm 2 voorts ± 26 palen (opgraving 1963) — voorzover bekend waren aile paaltjes dunner dan 10 cm 8 ) . Staanders (dikte 10 - 19 cm) resterende lengte minder dan 20 cm: — „ 20-40 cm 2 „ 40-60 cm 1 ,, „ meer dan 60 om 2 Verder 2 palen uit de sloot van onbekende dikte (1963). De houtsoorten werden als volgt gedetermineerd 9 ) : Wandpalen: Alnus glutinosa (zwarte els) Fraxinus excelsior (gewone es) Quercus spec. (eik) niet bepaald (opgraving 1963) niet bepaald (1975) Staanders: Alnus glutinosa (zwarte els) Fraxinus excelsior (gewone es) Salix spec. (wilg) cf. Populus (waarsch. populier) Dikte onbekend: niet bepaald (1963)

7 8 1 ±26 1 2 1 1 1 2

Deze verdeling in totaliteit over de houtsoorten is vergelijkbaar met die van andere in de Zaanstreek opgegraven boerderijen uit de Romeinse keizertijd, waarvan het hout bepaald is (Van Vliet 1971). Ten zuidwesten van de sohervenconcentraties, en naar het schijnt ook buiten de palen, werd een geïsoleerd haardcomplex aangetroffen met een oppervlakte van ca. 1,5 m2, waarin talrijke scherven. De top 84

van het complex lag slechts 10 cm onder het maaiveld en bestond uit een hardgebakken gele kleilaag. Daaronder volgt een circa 30 cm dik pakket, bestaande uit afwisselende lagen humeus materiaal, as en gele gebakken korrelige klei, met plaatselijk veel scherven. Hieronder een 2 cm dik veenlaagje dat turfachtig hard is, daarna het rietveen. In 1963 werd een rechthoekige afval(?)kuil ontdekt, afmetingen ca. 1 x 0,65 m, met een diepte van 0,70 a 1 m. De inhoud bestond uit veenresten, as, humeus materiaal en scherven (verder aangeduid als put 1). Een tweetal opmerkelijke putten werden in 1975 aan de rand van de bouwput voor de school ontdekt. De eerste (put 2) verraadde zich door een depressie (ca. 15 cm) van het aldaar aanwezige haardstrooisel, waarvan de onderzijde uit een laagje as 'bestond (tot 60 cm onder het maaiveld). Daaronder een 20 cm dikke veenachtige, tamelijk verstoorde massa, de reeds genoemde „harige" zwartachtige vezels (wollegras ?) en 10 cm opgevoerd rietveen. Hieronder, horizontaal ingebed in een hooiachtige veenmassa lagen ca. 8 berkestammetjes (35-40 mm dik, 35 - 65 cm lang?); van de helft was de onderzijde half verbrand. Mogelijk lagen zij oorspronkelijk in een rechthoek of vierkant. Hieronder was in het rietveendek een rechthoekige put gegraven van circa 0,40 x 1 m en 0,60 m diepte (de bodem lag op ca. 2,70 m -/- NAP). De inhoud bestond uit grijszwart, zeer fijn en zacht materiaal dat enigszins op gyttja lijkt 10 ), hetgeen er op zou kunnen wijzen dat er gedurende langere tijd in min of meer stilstaand water materiaal is bezonken. Op de bodem van de put lag tenslotte nog een dun zwart humeus laagje. Verder bevonden zich in de put: bovenin grote delen van de bovenkant van een inheemse pot, diameter ± 28 cm, maximale hoogte ca. 25 cm; de scherven lijken min of meer verbrand. Op de bodem van de put stond een destijds ongetwijfeld nog gave complete inheemse


pot, hoog 41 cm, maximale buikomvang 44 cm, waarin zich o.a. gecaloineerde botfragmentjes bevonden. De binnenzijde van de bodem van deze pot was bedekt met een samengeperst gras- of strolaagje 1 1 ). Tenslotte een aantal losse wandfragmenten, sommige vrij hard gebakken, andere met een kookrest (totaal 15 scherven) en een wandfragment met schouderknik, zwart gepolijst. Er zijn enige aanwijzingen dat wij hier te maken hebben gehad met een (eerste eeuwse?) waterput: de tamelijk „schone" imhoud van de put, eventueel ook de diepte (60 om onder het toenmalige maaiveld), het gyttja-aohtige karakter van het opvullende materiaal en tenslotte de complete pot en de incomplete potrand, die tezamen zowel voor een goede steun rondom zorgden, als de put geheel (in de hoogte) gevuld moeten hebben. In de Zaanstreek zijn tot op heden geen waterputten met zekerheid aangetoond. Wellicht echter kunnen de potten(water ?) putten uit Gastricum vergeleken worden met deze put. Deze Gastrioumse putten bestonden uit op elkaar gestapelde potten, meestal kartëlrandiig. Een eerste put van 1,10 m diep bestond uit 7 - 8 potten met een randdiameter van 26 - 37 cm; van vele potten ontbrak de bodem. Even verderop werden nog tweemaal, twee putten gevonden (Van Deelen 1969, en Van Deelen 1972). In 1972 kwam een vijf pottenput (hoogte ± 84 om, diepte 1,53 m -/- NAP) te voorschijn, de onderste odk zonder bodem. Deze put was binnen een houten (bij?)gebouwtje geplaatst (Van Deelen 1972). De putten zijn dus dieper dan die van Assendelft, hetgeen waarschijnlijk ook wel noodzakelijk was omdat de afstand tot het grondwater op deze hoger gelegen gronden uiteraard groter was. De laaitete hier vlak naast liggende put (put 3) kondigde zich niet of nauwelijks aan. Wel werd een planikachtig stuk hout (zie verderop) gevonden, schuin in de grond. Bovenzijde (afgebroken) 45 cm

onder het maaiveld, dat is onder het haardstrooisel; onderzijde 80 cm onder het maaiveld, in het rietveen. Ernaast stond, rechtop, een berketak van 3,5 cm dikte en ruim 25 cm lengte. De plank bleek later aan de bovenzijkant te liggen van een put van ca. 85 x 85 cm, en ca. 1 m diep, gevuld met venig min of meer geoxydeerd materiaal. Voorts werden er een aantal vrijwel complete of reconstrueerbare inheemse potten in aangetroffen (zie verderop). Het is echter opvallend dat alle exemplaren onbruikbaar moeten zijn geweest op het moment van deponering: hetzij door de aanwezigheid van gaten, hetzij van breuken, waarin dan bijvoorbeeld kookresten aanwezig waren. Het betreft twee gesmoorde gepolijste situlae en 6 „Friese" potten; verder twee randen twee bodemfragmenten en wat los materiaal ( ± 50 wandfragmenten van „Fries" aardewerk en 4 zwart gepolijst). Onder de varia kunnen gerekend worden: drie fragmenten basaltlava-maalstenen, een fragment van een slijpsteen, 5 stukken verbrande turf(?), een stokje hout en een stukje van het spons van een bot. De bodem van de put (1,60 m onder het maaiveld of 3,10 m -/- NAP) tenslotte bestond uit een harde grijze bak van klei(?), afmetingen ca. 85 x 85 cm, vierkant en afgerond, met een randhoogte van 50 cm en een dikte van ca. 10 om (Zou hier een verband bestaan met de zgn. haardfragmenten (zie verderop) ?). De vondsten Hout 1 2 ) Behalve palen zijn de volgende houtvondsten het vermelden waard: 1. De „plank", gevonden vlak boven of nog juist in put 3 (fig. 3:1). Het platte langwerpige stuk hout, gemaakt uit een eikestam, is aan het afgeronde uiteinde iets smaller en wat donkerder van kleur (slijtage?). Het bevatte tenminste twee afgeronde langwerpige 85


gaten. De afmetingen zijn: breedte 7,5 - 9 cm, dikte 2,8 om, resterende lengte 76 cm; het complete gat meet 7,5 bij 3 cm. De interpretatie is moeilijk, waarbij bovendien bedacht moet worden, dat eikehout duurzaam is, en dat het waarschijnlijk ingevoerd moet zijn (oude strandwallen?). Men vergelijke ook een in Paddepoel gevonden plank, die eveneens uit eikehout was vervaardigd (Van Es 1968). Enige van de mogelijkheden zijn (niet 'in volgorde van waarschijnlijkheid): Zeer onwaara. scheepsonderdeeil. schijnlijk 13 ). b. een van de zijden van een horizontaal houten raam dat op de bodem van een waterput ligt, dan wel de bovenrand vormt. In dat geval zou een plank gereconstrueerd kunnen worden met twee gaten en een 3. Houtvondsten

C.

25 cm

86

lengte van circa 1,10 m. Een verre parallel zou in dat geval misschien gevonden kunnen worden in de waterput van Roden (Van Es 1965) 1 4 ) . Deze houtfragmenten zijn echter juist in het midden smaller, de gaten zijn rechthoekiger en circa tweemaal zo groot. De datering hiervan is 3e eeuw of later; Van Es noemt verder parallellen van deze constructie 'in oostVlaanderen en een enkele in noordoost-Vlaanderen, waarbij alle vindplaatsen ten vroegste midden Romeinse tijd zijn. Hoewel niet uitgesloten, lijkt dit toch wat ver gezocht, gezien het feit dat de culturele overeenkomsten tussen het westen, en het oosten en zuiden van Nederland in deze tijd (zoals weerspiegeld in 'het aardewerk), zoal aanwezig, dan toch zeer gering moeten zijn geweest; bovendien zou dit dan waarschijnlijk een zeer vroeg exemplaar zijn. Misschien zouden de houtvondsten uit Dorregeest (gem. Uitgeest) goed vergelijkingsmateriaal hebben gevormd. Helaas zijn deze houtvondsten niet bewaard gebleven en werd het materiaal toendertijd al te gebrekkig gepubliceerd. Ons resteren slechts een paar foto's, waaronder die van de befaamde eg (met gaten!) en van „een houten vierkant van gehalveerde boomstammetjes, met houten pinnen aaneengevoegd" (Tromp 1941). een huisonderdeel, hetzij ergens bovengronds (hetgeen zeer moeilijk aantoonbaar zou zijn), hetzij ongeveer ter hoogte van het maaiveld. In het laatste geval bijvoorbeeld kan men denken aan de houtverbindingen tussen de palen van het huis: een horizontaal gelegen lat, met de palen verbonden door middel van een soort pen-gat


verbinding („Zapfenschloss"). Een bekend voorbeeld in dit geval is dat van Feddersen Wierde (Haarnagel 1956). Het is een plank, 0,6 cm dik, 4,6 - 5,6 cm breed en met rechthoekige gaten: 5,8 bij 1,6 cm. De staande palen moeten dan echter ingehakt zijn om door de gaten heen gestoken te kunnen worden, hetgeen tot nu toe nooit in de Zaanstreek is aangetoond. 2 en 3. Twee grote stukken hout gevonden op het oude maaiveld (zie fig. 2). Het eerste (fig. 3:2) bestaat uit een gekloofde elzenstam (Alnus glutinosa), waarvan de diameter tenminste 29 cm heeft bedragen, min. 33 jaar oud; de lengte bedraagt 62 cm. In sku lag het stuk met de vlakke zijde onder. Het is compleet, in die zin dat het niet is afgebroken. Uit de flanken zijn symmetrisch stukken weggehakt met een bijl of dissel. Alle vertikale zijden vertonen bewerkingssporen. Het object kan ofwel het restant zijn van een of meer andere voorwerpen, ofwel op zichzelf ergens voor gediend hebben. Parallellen zijn ons niet bekend. Het tweede fragment (fig. 3:3) is eveneens een in de lengte gekloofde elzenstaim, lang 61 cm, breed 35 cm, minstens 27 jaar oud, aan de ene vertikale zijde enigszins afgerond, aan de andere afgebroken. Aan de „bovenzijde" is schuinweg een stuk weggehakt. Het voorwerp lag met de „bovenzijde" onder, in enigszins schuine stand, waardoor de ene zijde duidelijk wat verweerd was. Ook van dit exemplaar zijn geen parallellen bekend en is de functie geheel onbekend. Natuursteen 15 ) Van de gevonden exemplaren (vooral die van 1963) is niet steeds zeker dat deze tot de Romeinse laag behoren, omdat zij zich bijna altijd juist op de grens van de humeuze laag en de bovenliggende klei-

laag bevonden. Aangezien echter weinig Middeleeuws aardewerk werd aangetroffen, zullen de meeste stenen toch wel tot de Romeinse context behoren. 1. Onbewerkt of niet duidelijk tot een bepaald voorwerp te herleiden materiaal Basalt: 1 ex. met oliivien, augiet en magnetiet Gneis: 3 ex., waarvan een met twee gepolijste vlakken Gneis-graniet: 1 ex., fijnrood, met mogelijk wrijfsporen Graniet of gneis?: 1 ex. Vuursteen: 2 ex. (Dit materiaal maakt een zuidelijke indruk, d.w.z. (al dan niet door de mens) via de Rijn aangevoerd) Kwartsiet: 4 ex., waarvan één met een wrijfvlak, één als V3 deel van een ovale lensvormige rolsteen, en een wkidkanter. Kwartsietische zandsteen: 4 ex. Zandsteen: 1 ex. (Dit materiaal kan ook uit bijvoorbeeld het Gooi afkomstig zijn) 2. Bewerkt materiaal a. Slijpstenen — een afgeronde, vrij scherpe platte punt, glimmerschist (breedte 24 mm, dikte 10 mm) — een langwerpig, vrij plat deel, glimmer-kwartsiet (breedte 2535 mm, dikte 10-22 mm) — een groot gedeelte van een op dwarsdoorsnede vierkante, langwerpige slijpsteen met een groef (put 3), fijne grijze kwartsietische zandsteen met iets glimmer (mica) (fig. 14:10). Dit soort wetstenen komt geregeld voor in vindplaatsen uit de eerste eeuwen na Ghr. (vgl. bijv. Van Es en Miedema 1970- 1971). b. Maalstenen — twee losse stukjes basaltlava 87


— 51 bijeengevonden fragmenten basaklava — enige tientallen brokjes basaltlava (een deel van een geheel uiteengevallen maalsteen?) — een deel van de rand van een bovenligger van een zgn. Pendelmühle, basaltlava uit het Eifelgebied. De zijkant is duidelijk geprofileerd (fig. 14:9) (put 3, waaruit nog twee andere fragmenten basaltlava konden worden geborgen). Een vergelijkbaar type werd in Paddepoel gevonden (Harsema 1967; Van Es 1968). De datering is ruim: eerste tot derde eeuw (Harsema 1967). Bot 1 6 ) Het botmateriaad werd vrijwel uitsluitend in gecalcineerde (verbrande) toestand aangetroffen, altijd in kleine tot uiterst kleine afmetingen. Hierdoor zijn slechts weinig fragmenten determineerbaar: de meeste daarvan bleken splinters van pijpbeenderen te zijn, die geen nadere conclusies toelieten. Wel determineerbaar waren: 1. aaneenpassende fragmenten van een middenhands- of middenvoetsbeen en een eerste koot van een rund, ouder dam 2V2 jaar; verder twee staartwervels van een rund (dit alles uit 1 vondstnummer) 2. de gewrichtskop van een dijbeen van een middelgroot dier (van de grootte schaap, geit of varken). Van de botfragmenten uit put 2 konden worden gedetermineerd: 3. 'twee aaneenpassende handwortelbeentjes van een rund. Het is duidelijk dat deze beperkte gegevens geen nadere conclusies toelaten omtrent de samenstelling en omvang van de veestapel die de toenmalige bewoners van Assendelft tot hun beschikking hadden. 88

Het aardewerk Een onderverdeling van aardewerk is altijd in zeikere zin willekeurig. In dit geval zijn er nog een aantal andere factoren die een indeling nog moeilijker maken: 1. Het ontbreken van direct vergelijkingsmateriaal. Er is nog niet eerder een poging gedaan het Zaanse inheemse materiaal te klassificeren. Meer in het bijzonder missen wij de aardewerk-besahrijvingen van de vindplaatsen Assendelft no. 27-28 (1e helft 2e eeuw, zie Inleiding), Dorregeest (2e3e eeuw?, opgraving 1941) en de beperkte maar gestratigrafeerde vondsten van de vindplaats Uitgeesterbroekpolder no. 2. 2. De relatief grote tijdspanne (waarsahijinlijk tenminste 100 jaar, zie Datering). Van enige andere Zaanse vindplaatsen is bekend dat zij homogener materiaal bevatten (van een kortere bewoningsperiode) 1 T ). Hoewel een aantal van 9 potten met zekerheid resp. grote waarschijnlijkheid kon worden gereconstrueerd (een voor de Zaanse omstandigheden zeer groot aantal), worden rand-, bodem- en wandfragmenten hier apart behandeld, omdat de kleine fragmenten in zeer grote overmaat aanwezig zijn. Vooralsnog kan er dus geen enkel verband gelegd worden tussen bijv. de randtypen A l , . ., B 1, . . , enz. en de bodem-typen A l , . . , B 1, . . , enz. De hier gepresenteerde indeling van het vondstmateriaal zal dan ook zeer waarschijnlijk niet een definitieve blijken te zijn. Het onderzoek van andere, beter gedateerde Zaanse vindplaatsen zal ongetwijfeld wijzigingen en aanvuHingen ten gevolge hebben. Dit schema moge hiervoor een basis vormen. Het aardewerk laat zich in de volgende groepen onderscheiden: A.

dikwandige, vrij grove, soms besmeten, zeer sobere, vaak grote potten,


meestal in reducerend milieu gebakken (igeel-grijs-leemkleurig), zgn. Fries of terpen-aardewerk B.

diunwamdig, bijna altijd gepolijst, gesmoord (zwart) gebakken aardewerk, kleiner model (een verre afgeleide van het terra nigra?)

C.

een restgroep met veel tussenvormen tusen A en B: dunwandig, geel-grijsleemkleurig aardewerk, maar ook oranje-rood, kleine modellen

D.

schaalachtige fragmenten

E . overige gebruiksvoorwerpen (in ruime betekenis). A.

Dikwandig ( 7 - 1 4 mm), vrij grof, vaak tegen bet onderste deel van de pot besmeten aardewerk. De potten zijn vrij groot en over het algemeen in reducerend milieu tot een grijsgeel-leemadhtige kleur gebakken, verschraald met organisch materiaal. Zeldzamer is de oranje-rode kleur (oxyidereod gebakken), dan is meestal tevens scherfgruisverschraling zichtbaar (in veel gevallen lijkt er sprake vain secundair geoxydeerd baksel). Versiering, anders dan van de rand, is zeldzaam. Enkele malen wordt een kookaanslag aangetroffen. Dit materiaal is te vergelijken met het Friese terpenaardewerk. Randen 1. S-vormige randen a. de klassieke S^vormige rand: niet verdikt, niet gefacetteerd, niet afgeplat (fig. 4: 1-9). De diameter van de opening loopt uiteen van 120 tot 350 mm. Ongeveer een kwart van deze fragmenten is versierd met vingerindrukken, enkele malen is de rand uitgetrokken tot een lip. Een derde is voorzien van een oor (min of meer afgerond tot

duidelijk in een punt uitgetrokken ). Deze randen zijn enigszins vergelijkbaar met Oldehove type IVe, 1e eeuw (Van Es en Miedema 19701971); vergelijk ook Schagen (Haalebos 1967, afb. 9:26). Twee fragmenten lijken tot nauwmondige potten te behoren (fig. 4: 8-9). Tot deze groep rekenen wij ook enkele enigszins verdikte randen, waarvan de hals sterk is gereduceerd, en zelfs, door ondersnijding van de rand, een geringere dikte heeft dan de rest van de wand. Hierdoor ontstaat een pseudostreepband effect. De potten lijken een grote diameter (ca. 350 mm) te hebben gehad. In deze groep is het aardewerk relatief vaak oxyderend gebakken; de rand is mees tal voorzien van kleine vingerindrukken (fig. 4: 10-11). Een parallel is misschien te herkennen in het materiaal van Zichtenburg (Den Haag) (Stuurman 1968; fig. 3 rechts midden) en ook WijstertypelIB (Van Es 1967). b. gefacetteerde onverdiikte randen; diameter zeer variĂŤrend (120-350 mm) (fig. 4: 1213). De randen zijn niet versierd. Vergelijk Oldehove type IVb, 1e eeuw c. een grote groep vormen de schuin naar binnen afgeplatte S-vormige randen (fig. 4: 14-19). De diameter is vrij groot: 250 - 360 mm. Ruim de helft van de randen is versierd met vingerindrukken. In enkele gevallen is een oor aangebracht. Enkele randen zijn halsloos. 89


35

4. Randen: type A la (1-11), A lb (12-13), A 1e (14-19), A ld (20-23), A 1e (24-34), A lf (35-37), A 2 (38-41).

Sommige randen uit deze groep, namelijk die met een scherpe afscheiding aan de binnenzijde van de rand, vertonen gelijkenis met Oldehove type IVc = Paddepoel type IVC (Van Es 1968), die in de 1e resp. 1e - 2e eeuw gedateerd worden. Een rand met een horizontale ridhel op de wand (fig. 4:18) vormt een uitzondering in die 90

zin, dat het aardewerk gepolijst en gesmoord gebakken is. d. Schuin naar binnen afgeplat, al dan niet verdikte randen, waarvan het afgeplatte deel aan de binnenzijde relatief breed is (fig. 4: 20-23). Over het algemeen zijn dit randen met grote opening (ca. 350 mm). De randen zijn soms versierd met vingerindrukken. Het oxyderend bakproces lijkt hier wat vaker voor te komen. Deze randen lijken vrij sterk op die uit


20

29

5. Randen: type A 3a (1-2), A 3b (3), A 3cl (4-9), A 3c2 (10-17), A 3d (18-19), A 3e (20-27), A 3f (28-29).

Oldehove type Ha, die in de 2e - 3e eeuw gedateerd worden. e. S-vormige randen, van boven afgeplat, soms gefaoetteerd (fig. 4: 24-34). Verscheidene exemplaren zijn oxyderend gebakken. De diameter varieert van 120 tot 360 mm. Circa 30% is versierd met vingerindru'kken, éénmaal is de rand uitgetrokken tot lip. Eén vijfde heeft een oor, meestal min of meer afgerond. Ook hier zijn weer enige halsloze randen. Tot deze groep rekenen we ook de rand, die onder Versiering, e is beschreven (fig. 8:15). Enige van deze randen lijken op Oldehove type IVd, datering 1e eeuw, en Zichtenburg (Stuurman 1968, fig. 5). f.

Sterk van boven afgeplatte, gefacetteerde, soms zeer zwa-

re randen, diameter ca. 300 mm (fig. 4:35-37). Bij de „lichte" exemplaren zijn golfvormige vingertopindrukken tegen de onderzijde van de rand aangebracht. De zware exemplaren worden verder getypeerd door een grijze scherf, die echter aan de oppervlakte okerkleurig is. De saherf is minder poreus dan die van het klassieke Friese aardewerk. Het is een uit de literatuur onbekend model. Er blijken toch vergelijkbare exemplaren te zijn uit de omgeving van Alkmaar 1S ) en Den Haag 1 9 ), die een datering in de 2e of 3e eeuw lijken te suggereren. 2. „Randloze", nauwmondige (maar zeer bolle?) potten, al dan niet gefacetteerd (fig. 4: 38-41). Diameter van de rand middelgroot, 200 - 270 mm. Oxyderend gebakken aardewerk komt ook voor. In twee gevallen is de rand aan de bovenzijde versierd met vrij vage schuine golfjes. In andere vindplaatsen blijkt dit type niet 91


(300-350 mm). Meer dan de helft van de randen is versierd met vingertopindrukken. Enkele malen is de rand uitgetrokken tot lip. Voor sommige randen werden parallellen gevonden in Sneek (Elzinga 1962) en Oldehove type IVd (datering 1e eeuw).

apart ondergebracht te zijn, vergelijk Paddepoel type IVD en C? en Oldehove IVe. 3. Schouderloze potten. Hoe een compleet profiel er uit zou zien is niet erg duidelijk. De buikomvang is ongeveer gelijk aan of soms zelfs kleiner dan de opening. (P-vormige randen). a. onverdikte, rond naar buiten uitgebogen randen, meestal versierd met vingerinidrukken. Diameter 200-300 mm (fig. 5: 1-2). b. verdikte, afgeronde, naar buiten uitgebogen randen, steeds versierd met vingerindruk'ken tegen de onderzijde van de rand. De diameter is groot (eenmaal 370 mm) (fig. 5:3). c. aan de bovenkant afgeplat 1. min of meer driehoekig in doorsnede (fig. 5: 4-8). Diaimeter variabel: van 140 tot 300 mm. De meeste randen zijn versierd met diverse soorten vingerindrukken. Een ook tot deze groep gerekende, onverdikte, vrij hard gebakken rand, van grijs-zwart kleurig aardewerk valt enigszins uit de toon (fig. 5:9). Goede parallellen bleken aanwezig te zijn in het materiaal van het Hain (vindplaats Krommende no1. 14 (datering circa 2e kwart 1e eeuw 1 7 )) en de vindplaats Velsen II (datering 2e kwart 1e eeuw 19a)

e. schuin naar binnen afgeplatte randen (fig. 5: 20-27). Diameter, op een uitzondering na (170 mm): 260-390 mm. De helft is versierd met vingerindrukken; enkele randen hebben een uitgetrokken lip. f.

enkele min of meer uitstaande, maar afgeronde onverdikte randen; diameter 180 mm (1 exemplaar); onversierd (fig. 5: 28-29).

Bodems De bodems zijn vlak en vaak min of meer tegen de wand besmeten (voornamelijk groep 1), en overigens onversierd. De kleinste en grootste dia-

).

2. een grote groep van verder uitstaande afgeplatte randen (fig. 5: 10-17). De diameter is groot 92

d. sterk afgeplatte, ver uitstaande randen (fig. 5: 18-19). Een van de exemplaren heeft een diameter van 300 mm. Beide zijn versierd met vingerindrukken tegen de onderzijde van de rand.

Bodetns: type A 1 (1-3), A 2 (4-5), A 3 (6).


7. Oren: type A 1 (1), A 2 (2), A 3 (3), A 4, reconstructie (4), A 5 (5). meter is 70 resp. 160 mm, met een •gemiddelde van ca. 100 mm, 1. de bodem maakt een stompe hoek met het onderste gedeelte van de wand (fig. 6: 1-3). Deze hoek is zelden afgerond. Eenmaal werden aangetroffen: een zorgvuldig afgewerkt gat (doorsnede 12-13 mm) in het midden, en een aan de binnenzijde bolle bodem (fig. 6: 2 resp. 3). Even zeldzaam is versiering: eenmaial in de vorm van vingerindrukjes aan de uiterste onderzijde van de wand; eenmaal een versiering, die beginnend op enige afstand van de bodem, wellicht verder naar boven plastische ribbels te zien zou geven (zie verder Versiering, e; fig, 8:18). 2. het onderste deel is iets verbreed, zodat de bodem een ongeveer rechte hoek met de onderzijde van de wand maakt (fig. 6:4). In een geval is dit onderste deel relatief hoog (fig. 6:5). 3. het onderste deel van de wand is duidelijk verbreed: de bodem maakt een scherpe hoek met de wand (fig. 6:6). 4. een exemplaar (put 3) vertoont een nog verder verbrede voet (fig. 15:13). Oren Onder de randen, groep A 1, wend reeds melding gemaakt van het voorkomen van verschillende typen oren.

Deze zijn steeds vanaf de bovenkant van de rand aangezet. Soms lijkt de basis door middel van een vingerindruk (del) vastgezet te zijn. 1. min of meer afgerond (fig. 7:1) 2. min of meer hoekig (fig. 7:2) 3. in een punt uitgetrokken: knobbeloor (fig. 7:3). Het onderscheid tussen de typen 2 en 3 is niet altijd duidelijk. 4. tot twee punten uitgetrokken. Soms lopen vanuit deze punten twee of drie groeven, uitwaaierend naar de basis van het oor, soms eindigend in een kleine del. Deze exemplaren zijn oranje-rozerood gebakken, ook wel blauwgrijswit gesinterd, al dan niet bovendien met scherfgruis verschraald (reconstructie: fig. 7:4). Enige parallellen: Uithof polder, Den Haag (Mezger 1961, fig. 4 / D:f) en Schagen (Haalebos 1967). 5. afwijkend van vorm: een exemplaar van een vrij breed maar vooral dik en lang bandvormig oor (fig. 7:5). Versiering a. Lippen. Soms is de rand uitgetrokken tot een lip, driehoekig van vorm. Zij komen voor in de randgroepen A la, A 3c2, A 3e; zelden in A 1e en A 2. De lip ligt bijna altijd in het vlak van de rand (fig. 8:1), zelden steekt zij er bovenuit (fig. 8:2). Sommigen menen dat de lip niet als versiering, maar meer als een aangrijpingspunt (dus als een soort oor) moet worden beschouwd.

93


Versiering: a lip (1-2); b randversieringen (3-12); d vingerindrukken (13-14), e plastische ribbels (15-18).

b. Randversiering bestaat voor het overgrote deel uit vinigertopindrukken in allerlei soorten. 1. de helft omvat vingertopindrukken, rond of ovaal met lengteas evenwijdig aan de 'bovenkant van de rand, of daar schuin op (steeds naar rechtsboven wijzend), met of zonder nagelindrukken. Zij zijn op de buitenkant van de rand aangebracht en variĂŤren van oppervlakkig tot zeer diep (fig. 8:3-6). 2. schuine halve vingerindrukken die tegen de wand uitlopen (fig, 8:7). 3. vingertopindrukken die meer tegen de onderzijde van de rand zijn aangebracht (fig. 8:8). 4. enkele randfragmenten vertonen een dubbele versiering: zowel tegen de rand als bovenop de rand vingerindrukken (fig. 8:9). 5. versiering van de bovenzijde 94

van de rand: schuin staande meestal vrij ondiepe, brede vinger ( ?) indrukken (fig. 8: 10-11). 6. zeer oppervlakkige indrukjes tegen de rand (fig. 8:12). c. Op het streepbandachtige effect bij sommige randen is reeds gewezen. d. Vingerindrukken op de wand: ĂŠĂŠn del (basis oor) (fig. 8:13), en drie dellen in een driehoek (fig. 8:14). e. Plastische ribbels. Een randfragment (fig. 8:15), enkele wandfragmenten (fig. 8:16-17) en mogelijk ook een bodemfragment (fig. 8:18) zijn versierd met plastische ribbels: vertikaal opgeknepen ribbels, waartussen vaak nog duidelijk vingertopindrukken zichtbaar zijn. Er zijn verscheidene parallellen uit het westen van het land bekend: Den Haag, Meppelweg (Stuurman 1967) en Monsters Geest je (Mezger 1968). Het beste vergelijkings-


9. Randen: type B 1 (1-9), B 2 (10-18).

2

3

4

5

/6

7

8

9

Bodems: type B 1 (19), B 2 (20), B 3 (21), B 4a (22), B 4b (23), B 4c (24), B 4d (25).

10

' '11

19

12

13

\ \U

15

16//17

18

20

25

10. Randen: type C 1 (1-6), C 2 (7-14), C 3 (15-16) Bodems: type C 1 (17), C 2 (18-19) ....; 19

materiaal werd echter te Krommenie gevonden (vindplaats Krommenie no. 3; Groenman - van Waateringe e.a. 1966, en eigen waarneming). f.

B.

Verfstrepen, bruinzwart, vermoedelijk ijzerhoudend, voorkomend op enkele wandfragmenten. Goede voorbeelden van de versieringspatronen leverden potten uit put 2 (fig. 12:2) en put 3 (fig. 14:11).

De tweede groep aardewerk is dunwandig ( 4 - 9 mm), gepolijst en gesmoord (zwart) gebakken; verschraling is vaak niet zichtbaar aanwezig of bestaat uit zeer kleine indrukken van organisch materiaal. Daarnaast komt ook grijs en okerkleurig materiaal voor (enkele malen werden scherven aangetroffen die deels zwart, deels oker van kleur waren). Okerkleurig materiaal werd ook te Krommende (vindplaats no. 3,

zie Groenman-van Waateringe e.a. 1966) en Schagen (Haalebos 1967) aangetroffen. De potten zijn zonder uitzondering niet versierd, niet besmeten en oorloos. In vergelijking met het aardewerk uit groep A, lijken deze potten gemiddeld kleiner van formaat. Randen 1. Niet van boven afgeplatte randen, al dan niet gefacetteerd, soms verdikt, soms zonder hals (fig. 9: 1-9). Enige malen komt een scherpe overgang van schouder naar buik voor. De randen zijn bijna altijd min of meer Svormig. Diameter 80 - 250 mm. Enkele randen vertonen gelijkenis met Oldehove type Ia (datering eind 1e, begin 2e eeuw) = Paddepoel type IA. Vergelijk ook Den Haag, Uithofpolder (Mezger 1961, fig. 4/B:i). Het fragment met brede rand (fig. 9:5) heeft

95


zwart gepolijste materiaal. Het aardewerk omvat zowel tiet geel-leemkleurige, grijze met kaf verschraalde materiaal, als het oranje-rode met kaf en scherf gruis verschraalde (secundair oxyderend gebakken gesmoord aardewerk??). Vrij vaak komt zelfs gegedeeltelijk of geheel gesinterd materiaal voor, slechts zelden een okerkleurig gepolijst fragment.

wellicht parallellen in het noorden en noordoosten: Oldethove type ld, gedateerd 2e - 3e eeuw, Paddepoel type IB en Wijster type IA. 2. Van boven afgeplatte randen, soms iets verdikt, meestal gefacetteerd (fig. 9:10-18). Duidelijke S^ormige profielen zijn zeldzaam. Diameter 100 - 200 mm.

Randen

Bodems

De randen hebben een betrekkelijk kleine diameter, namelijk 100-200 mm.

1. Vlakke of vrijwel vlakke bodem, waarvan de wand een stompe hoek maakt met de bodem (fig. 9:19). Diameter 4 0 - 6 5 mm (in een geval ± 90 mm?).

1. min of meer S-vormige randen, soms licht (schuin naar binnen) afgeplat, gefacetteerd en/of verdikt (fig. 10: 1-6). Ca. 20% van de randen is versierd met vingerindrukken.

2. Iets verbrede, vlakke bodem; de wand maakt een rechte hoek met de bodem. Slechts eenmaal voorkomend (fig. 9:20).

2. S-, maar meestal P-vormige randen met een afgeplatte bovenzijde; in een geval versierd met vingerindrukken (fig. 10: 7-14).

3. Duidelijk verbrede, vlakike bodem, soms enigszins gefacetteerd (fig. 9:21). Diameter 45-60 mm. 4. Bodems met gefacetteerde standring; diameter 40-75 mm (de meeste zijn 55-65 mm). a. dunne bodem: ca. 3 - 6 mm (fig. 9:22). b. wat dikkere bodem: ca. 12 14 mm (fig. 9:23). c. dikke bodem: ca. 20 - 28 mm (fig. 9:24). d. een exemplaar van een ongebruikelijk model, diameter 84 mm, vermoedelijk dikwandig (fig. 9:25). C.

96

De derde groep omvat een aantal randfragmenten en enkele bodemfragmenten die niet zonder meer in de groepen A of B zijn thuis te brengen, in die zin dat het fabrikaat nog het meest op het diikwandige geel-grijze aardewerk lijkt te wijzen, maar de dikte ( 4 - 8 mm) en het model (afwerking, kwaliteit) op het fijne,

3. Resterende typen, waaronder randloze en sehouderloze randen (vier exemplaren), waarvan één duidelijk (golfvormig) versieord (fig. 10: 15-16). Bodems 1. een vrij steil klein bodempje, diameter 50 mm (fig. 10:17). 2. overige: onder andere een okergepolijst gefacetteerd bodemfragment (fig. 10:18) en een deel van de bodem van een miniatuurpotje? (fig. 10:19). D.

Enkele randfragmenten lijken toegeschreven te kunnen worden aan nap-, kom- of schaalaobtige voorwerpen. De wanddikte varieert van 5 tot 13 mm; de diameter van 110 tot 200 mm, resp. zeer groot. Het aardewerk is vrijwel steeds geel-leemkleuriggrijs, met kaf verschraald.


11. Randen: type D 1 (1-6), D 2 (7-9). 1

2

7

0

3

4

5

'

/6

9

12. Vondsten put 2.

97


13. Vondsten put 3.

Onversierde afgeplatte randen, meestal met een naar binnenstaande rand of riohel (fig. 11: 1-6). Eveneens van boven afgeplat, met bovendien een afgeplatte rand aan de buitenzijde, die in de helft der gevallen versierd is (vingerindrukken) (fig. 11: 7-9). Vergelijk echter rand 7 met randen uit groep C 2 (fig. 10:10). 98

Gestoten ( ?) vondsten van vaatwerk Als gesloten vondst kan de inhoud van twee putten (namelijk de putten 2 en 3) worden beschouwd, die beide min of meer duidelijk van de bovenliggende lagen zijn gescheiden ('hetgeen echter niet kan uitsluiten dat de datering van de vondsten zich over wat langere tijd uitstrekt). Een nauwkeuriger beschrijving van het aardewerk lijkt hier op zijn plaats 2 0 ). Put 2 — Gedeelte ranid-wandfragiment (fig. 12:


1), diameter ± 2 8 0 , met vrij diepe vingerindrukken; binnenzijde zwarte kookrest. Geelgrijs aardewerk. Typering: Rand A la, versiering b l . Vergelijk Oldehove IVe (1e eeuw).

Randfragment (fig. 15:5), wijdmondig? Diameter 250. Okergeel-grijs aardewerk. Typering: Rand A 1e. Vergelijk: Oldehove IVc? (datering 1e eeuw).

— Complete pot (fig. 12:2). Wijdmondig, afmetingen 21 ): 350 x 410 x 152. Rand met vingerindrukken; geel-grijs aardewerk. Onderste deel van de pot heeft een licht- tot donkerbruine (ijzer?) verf versiering. Typering: Rand A 1e, bodem A 2, versiering b l en f. Vergelijk Oldehove IVc (1e eeuw).

Randfragment met lip (fig. 15: 6). Diameter ± 150. Gladgemaakt, geelachtig, bruinzwart aardewerk; bovenzijde verbrand? Typering: Rand A la, lip a. Vergelijk Oldehove IVe (datering 1e eeuw). Bodemfragment (fig. 15:7). Diameter 130. Aardewerk grijs-geeloker. Typering: Bodem A 3. Bodemfragment (fig. 15:8). Diameter ± 125. Aardewerk geeloker-bruinzwart^grijs. Typering: Bodem A 2. Pot (fig. 14:11), wijdmondig. Afmetingen: 290 x 330 x 130. Grootste deel bodem en deel onderzijde wand ontbreekt. Tegen de rand schuine vingerindrukken. Op de schouder een bruinzwarte verfband; onderzijde licht besmeten; kookrest aanwezig. Grijs, geel aardewerk. Typering: Rand A 1e, bodem A 1, versieringen bl en f. Vergelijk Oldehove IVc (datering 1e eeuw) an Castricum (Van Deelen 1969).

Put 3 — Complete situla (fig. 13:1). Wijdimoodig, afmetingen 158 x 158 x 66. Gesmoord en plaatselijk geelgrijs gepolijst dunwandig aardewerk. Zwakke sahouderknik. Kookrest in sommige breuken. Typering: Rand B 1, bodem B 4b. Vergelijk: Oldehove Ia (rand) en ld (bodem) (datering tweede helft 2e eeuw?) — Situla (fig. 13:2), onderzijde ontbreekt. Wij-dmondig, afmetingen 180 x 176 x?. Gesmoord, plaatselijk geler, gepolijst dunwanidig aardewerk. Licht verbrand? Typering: Rand B 1. Vergelijk: Oldehove Ia (datering eind I e / begin 2e eeuw). — TweeorenpO't (fig. 13:3). Nauwmondig, afmetingen 123 x 237 x 105. Twee (Friese) knobbeloren; bodem uitgebroken. Ongebruikelijke combinatie van gesmoord gepolijst (type B), maar dikwandig (type A) aardewerk, met een type A-profiel. Typering: Rand A la, oren A 3, bodem A 1. — Nauwrnondiige pot (fig. 13:4). Afmetingen: 144 x 322 x 110. Aardewerk geeioker-bruiinzwart-grijis; onderzij de wand besmeten; enkele bruinzwarte verfspatten. Scheuren met kookresten. Typering: Rand A 1e, bodem A 1. Vergelijk: Oldehove IVb? (1e eeuw?), maar ook Kubaard (Van Es 19651966; fig. 5, datering 3e eeuw?).

Gedeelte pot (fig. 14:12), wijdmondig, afmetingen 280 x 281 x 100. Gefacett eerde rand, plaatselijk bruinzwarte verf sporen. Binnenzijde enigszins gepolijst, kookrest aanwezig. Grijsgeel, grijszwart aardewerk. Typering: Rand A lb, bodem A 1, versiering f. Vergelijk Oldehove IVe (1e eeuw). • Tonvormige pot (fig. 15:13), voor de helft ontbrekend. Nauwmondig; afmetingen ± 100? x 250 x 160. Bovenzijde sterk afgesleten, verbrand? Op de wand strijksporen. Bodem apart aangezet, sterk verbreed; (grijs-)geel aardewerk. Typering: Rand A la, bodem A 4. Vergelijk Oldehove IVe (1e eeuw). • Gedeelte pot (fig. 15:14), wijdmondig. Afmetingen: 280 x 395 x 135.

99


Z3.G OjO.&'ร .o o o o & / ffit

14. Vondsten put 3 (vervolg).

Tegen de rand spaarzaam kleine vingerindrukken. Onderzijde plaatselijk duidelijk besmeten. Geelgrijs-okergrijs aardewerk. Typering: Rand A 1e, bodem A 1, versiering b6. Vergelijk Oldehove IVd (1e eeuw). 100

E . Overige aardewerk-voorwerpen 1. Sรถhijfjes en sdiijven. Kleine, zorgvuldig afgeronde schijfjes (fig. 16:1) worden over het algemeen als speelschijfjes beschouwd; de grote schijven, met een gat, eer-


15. Vondsten put 3 (vervolg).

2. Spinklosjes. Van de zes aangetroffen spinklosjes zijn er geen twee gelijk (fig. 17), hetgeen niet ongebruikelijk is. De exemplaren zijn vrij hard gebakken, met kaf verschraald en grijs tot zwart, soms wat geler gekleurd. der als spinschijf (met dezelfde functie als een spinklosje). Be negen schijven zijn allen uit wandscherven van inheemse potten vervaardigd, waarbij zowel potten van het type A als van het type B werden gebruikt. Deze grotere schijven zijn allen รณf halffabrikaten, รณf zijn reeds vroeger gebroken. De halffabrikaten zijn schijven met een half afgemaakt gat (fig. 16:2 en 3). De diameter van de schijven loopt uiteen van 20 tot 65 mm.

3. Weef gewichten. De weef gewichten (twee complete exemplaren en vier tamelijk grote fragmenten) zijn van het bekende ringvormige type (fig. 18:4): geelachtig grijs gebakken, maar ook rossig tot oranje-rood van kleur, kaf verschraald, of tevens scherfgruis. De doorsnede varieert van 84 tot 130 mm, de hoogte is 35 tot 39 mm. 4. Bakplaatfragmenten. Ook de aanwezigheid van bakplaatfragmen101


die halverwege de vindplaatsen no. 8 en 27-28 werd gevonden (fig. l:s)

16. Overige aardewerkvondsten: Speel- (1) en spin?- (2-3) schijfjes.

17. Overige aardewerkvondsten: Spinklosjes

18. Overige aardewerkvondsten: fragment smeltkroesje (1), kraal( 2), dekselfragment (3), weefgetouwverzwaring (4).

ten (drie exemplaren) is gebruikelijk in deze vindplaatsen. De vlakke onderzijde is vaak wittig gekleurd en bevat vele kaf indrukken. In een geval (fig. 19:1) vertoont de bovenzijde langs de rand een gleuf, evenwijdig aan de omtrek, en een vingerindruk, waarin wat as aanwezig was. De diameter van deze plaat zal ongeveer 250 mm bedragen hebben.

— een kraal, inheems aardewerk, gelig grijs van kleur, kafverschraling, 11 bij 17 - 18 mm (fig. 18:2) — een dekselfragment, zandige geel gebakken klei; diameter 80 mm, hoogte 55 mm (fig. 18:3). 6. Haardfragmenten. Vele tientallen grotere en vooral kleinere fragmenten van randen en andere onderdelen van vermoedelijk haardkragen (Boersma 1976) kwamen er tevoorschijn, echter voornamelijk tijdens het onderzoek in 1963. Het omvat zowel hard geelbruin, grijs gebakken, ais roze-rood gebakken materiaal, steeds vrij grof verschraald. Op veel fragmenten zijn touwindrukken zichtbaar, soms zelfs met nog wat verkoold touw (fig. 19:2). Deze indrukken bewinden zich onder en op de fragmenten, merkwaardigerwijze soms ook aan de binnenzijde! Soortgelijke exemplaren zijn uit Noord-Nederland bekend (Boersma 1976); die met touwindrukken zijn tot nu toe voornamelijk in Noord-Holland gevonden: Schoorldam/Grebpolder (Schermer 1971 en Schermer 1974), Castricum/Molendijk (Schermer 1974) en Uitgeest/ Dorregeest (Schermer 1974); verder mogelijk ook te Paddepoel (Van Es 1968; p. 255-257, de nrs. 94 en 129?). Deze vondsten zijn samen met het vrijwel identieke materiaal uit vindplaats no. 17 een nader onderzoek waard.

5. Slechts eenmaal werden aangetroffen: — de grijs gesinterde 'helft van een smeltkroesje (fig. 18:1), 102

Romeinse import Romeins materiaal is zeldzaam.


19. Overige aardewerkvondsten: bakplaatfragment (1), haardfragment (2).

3. Een randfragment van een deksel, niet nader te dateren 2"). Rossig aardewerk, verschraald met zand, diameter ca. 200 mm.

20. Romeinse import: randfragment kruikamfoor (1), faĂŻence meloenkraal (2) IJzerlijdscherf (3).

1. Terra sigillata a. een splinter van goede kwaliteit, mogelijk van de buitenbenedenwand van een bord 2 2 ) , of een vlak bodemfragmentje van een bord 2:i). De datering hiervan is ClaudiusNero ( = 4 1 - 6 8 ) 2 2 ) , of (met enig voorbehoud) midden eerste eeuw tot vroeg Flavisch ( = 50 75) -:i). b. een fragmentje overgang wandbodem van een bord Dragendorff 18, met aanzet van de kantlijst (buitenzijde) en binnenriohel 2 ; i ). Datering: ergens in het midden van de gebruiksperiode [van Dragendorff 18] (d.w.z. 5 5 - 7 5 ) lijkt niet onmogelijk 23 ), resp. Nero ( = 54 - 6 8 ) 2 2 ) . 2. Randfragment van een kruikamfoor (fig. 20:1); op de draaischijf vervaardigd bruinachtig aardewerk met kiezelzand versohraling; diameter 130 mm. Dit fragment is te vergelijken met Stuart, Gewoon aardewerk enz., type 136 2 *); datering: zeer waarschijr 1e - 2e eeuw 2 3 ) .

4. Een enigszins verweerde zgn. meloenkraal van lichtblauw-groene faĂŻence met negen ondiepe kerfjes (fig. 20:2). Deze soort komt vanaf de Romeinse tijd tot in de vroege Middeleeuwen voor 2 0 ) , maar heeft onder andere een duidelijke parallel in een kraal uit Valkenburg (Z.H.); de datering is dan eind 1e eeuw tot 3e eeuw 2 7 ). Ijzertijd Tenslotte bevinden zich tussen het vondstmateriaal twee scherven die door hun verschraling duidelijk afwijken van bet inheemse materiaal uit de Romeinse tijd: een grijs-bruingele wandscherf met kwartsverschraling, en een gesmoorde gepolijste wandscherf met nagelindrukken; kiezel en glimmer versohraling (fig. 20:3). Beide kunnen in de voor-Romeinse Ijzertijd gedateerd worden 2 S ), hetgeen in de Zaanstreek betekent: vroege of midden Ijzertijd (oa. 6e - 3e eeuw v. Chr.). Datering Zoals wel uit het bovenstaande blijkt, kan de datering van de vindplaats slechts op grond van tamelijk indirecte gegevens plaatsvinden. De voorkeur zou uiteraard gegeven zijn aan dateringen, die rechtstreeks uit het inheemse materiaal afgeleid kunnen worden; Differential Thermal Analysis (DTA) van het sdhervenmateriaal (Cordfunke 1974) biedt deze mogelijkheid in principe, 'maar helaas is het 103


juist 'het „terpen-aardewerk" dat nog te grote problemen oplevert 2 9 ) . Intussen zijn de dateringen als volgt samen te vatten: a. een tweetal vroege/midden IJzertijdsoherven b. een inheemse randsoherf, vrijwel zeker uk het tweede kwart van de eerste eeuw c. twee fragmenten terra sigillata, beide ongeveer derde kwart eerste eeuw d. een randfragment van een kruikamfoor, eerste/tweede eeuw; een grote hoeveelheid inheems aardewerk, dat vermoedelijk in de eerste, gedeeltelijk ook in de tweede eeuw gedateerd kan worden e. een beperkt aantal inheemse randfragmenten, misschien in de tweede of derde eeuw dateerbaar; wellicht kunnen ook de haardfragmenten hiertoe gerekend worden (vergelijk de dateringen, gegeven in Boersma 1976). De twee pre-Romeinse IJzertijdscherven kunnen we buiten beschouwing laten: losse vondsten van dit materiaal zijn ook al eerder in deze omgeving gedaan. De onder b. genoemde randscherf zou wel eens de ondergrens van de datering kunnen vormen, te meer daar de streepbandversiering totaal ontbreekt (hier voorkomend tot circa het midden der eerste eeuw?). Derhalve zou het begin van de bewoning vermoedelijk in het derde kwart van de eerste eeuw gesteld kunnen worden. Het einde van de bewoning is echter (althans op dit moment) veel moeilijker aan te duiden: midden tweede eeuw?, 3e eeuw? Merkwaardig is overigens wel dat Romeinse import, die duidelijk in de tweede eeuw geplaatst kan worden, geheel ontbreekt, dit in tegenstelling tot de vindplaats no. 27-28 op een steenworp afstand. Slot Assendelft no. 8 is een chaotische vindplaats. Niet alleen is er ondanks de rela104

tief grote tijdspanne geen stratigrafie aantoonbaar, ook de palen vormen geen herkenbaar geheel. Daartegenover staat dat er enkele opvallende vondsten aan het licht gekomen zijn. Over het geheel genomen, kunnen wij denken aan een woning uit de tweede helft van de eerste eeuw, die later verlaten is, waarbij verscheidene palen secundair voor in de buurt staande boerderijen gebruikt kunnen zijn. Daarna kan de plek als stortplaats voor huisafval van andere woonplaatsen gebruikt zijn. Het vondstmateriaal bestaat uit de normale inventaris van een inheemse boerderij. In de loop van de tweede of derde eeuw zal de buurt dan verlaten zijn (wegens de hoger wordende waterstand? ) 3 0 ) . December 1976. Afb. 4 t/m 20 schaal 1:4.

Noten 1

) Vgl. Natuurbeschermingsplan voor de Zaanstreek, uitg. Vogelbeschermingswacht voor de Zaanstreek e.o., 1970, pag. 19: terrein no. 4. 2) Coördinaten (kaartblad 19D) 112.16/500.77. Werkkamp: wetenschappelijke leiding: H. Halbertsma (ROB); dagelijkse leiding: M. van Hoogstraten (AWN en IPP). Verslag: Kalmeijer 1963; verder [R. E. Lutter] Assendelft, inheemse nederzetting. Opgraving 1963. (Archief ROB). Geen uitgebreid opgravingsverslag, wel een kort bericht: Halbertsma 1963 ( = Westerheem 12 (1963) 152-153). Enkele voorwerpen zijn afgebeeld in het Zaanstreeknummer van Westerheem 20 (1971) nr. 1. 3) Coördinaten (kaartblad 19D) 112.25/500.76. Vondstbericht: Westerheem 13 (1964) 138139. Werkkamp: Wetenschappelijke leiding D. P. Hallewas (IPP). Verslag: Kolk en Jacob 1970. Geen opgravingsverslag (alleen de dagrapporten), zie echter: Jaarverslag AWN 1970, pag. 6-7 en Grondspoor nr. 33 (februari 1971) pag. 7.


4

)

Coördinaten (kaartblad 19D) 112.23/500.79; percelen 4129-4130, kadastrale kaart Assendelft, sectie A 1. Vondstbericht: Westerheem 11 (1962) 121. Werkkamp: zie noot 2 (waarin deze vindplaats echter vrijwel niet ter sprake komt). 5 ) Helaas is het door het verdwijnen van de opgravingsplattegrond(en) en andere gegevens, niet mogelijk een correct verslag te geven van het in 1963 opgegraven gedeelte. Wij moesten uitgaan van de wel bewaard gebleven dagrapporten, en van de veldtekening en andere aantekeningen die door E. J. Helderman (AWN, afd. Zaanstreek e.o.) onmiddellijk na beëindiging van het werkkamp werden gemaakt.

6

)

7

)

s

)

9

)

10)

11

)

Vriendelijke mededeling J. de Jong (Rijks Geologische Dienst, afd. Paleobotanie, Haarlem). De plattegrond geeft het chaotische van de vindplaats treffend weer: enerzijds de onoverzichtelijke palenconfiguratie en het alom aanwezige haardstrooisel, anderzijds de vorm van de opgravingsputten, een gevolg van o.a. weinig tijd, onverwachte vondsten en vertraagde bouwplannen. Overigens werd in een der dagrapporten melding gemaakt van de aanwezigheid van recente palen Determinatie mevr. E. van Hoorn-van Berkel (IPP, Amsterdam). Nr. H 1976-215 t/m 235 en H 1976-448 t/m 452. Vriendelijke mededeling J. de Jong (Rijks Geologische Dienst, afd. Paleobotanie, Haarlem). Op de afdeling Paleobotanie van de Rijks Geologische Dienst te Haarlem, werd de inhoud van de pot aan een beperkt onderzoek onderworpen. Hierbij bleek het onderzochte materiaal voor een groot deel uit bladresten van grassen te bestaan. Daarnaast kwamen ook enkele fijne gronddeeltjes voor. Bij het pollenanalytisch onderzoek van het totale materiaal, bleken Gramineae (grassen) onder het pollen sterk te domineren. Hierbij kwam ook relatief veel stuifmeel van granen voor. Het aandeel van bomen (overwegend Alnus, Betula, Corylus) is gering. Genoemd kan nog worden de aanwezigheid van stuifmeel van Myrica (gagel) en Ericales (heideachtigen); deze wijzen op voedselarme omstandigheden en het in de omgeving voorkomen van „hoogveenvormers". Het onderzoek geeft verder geen aanwijzingen over het doel waarvoor de pot werd gebruikt. (Determinatie J. de Jong, Rijks Geologische Dienst, afd. Paleobotanie, Haarlem).

12

) Zie noot 9. ) Vriendelijke mededeling M. D. de Weerd (IPP, Amsterdam). 14 ) Wij werden op deze publicatie attent gemaakt door P. J. Woltering (ROB, Amersfoort). 15 ) Determinatie W. Prinsze (AWN, afd. Zaanstreek e.o.). 16 ) Determinatie mevr. L. H. van WijngaardenBakker (IPP, Amsterdam). 17 ) Vriendelijke mededeling E. J. Helderman (AWN, afd. Zaanstreek e.o.). IS) Vriendelijke mededeling E. H. P. Cordfunke (AWN, afd. Noord-Holland Noord). 19 ) Vriendelijke mededeling P. Stuurman (AWN, afd. Den Haag e.o.). ü)a) Vriendelijke mededeling B. L. van Beek (IPP, Amsterdam). 20 ) Al het aardewerk is min of meer duidelijk met organisch materiaal verschraald. De maten zijn in mm aangegeven. Voor de gegeven typeringen kan naar het voorafgaande verwezen worden. Het vergelijkingsmateriaal is voornamelijk ontleend aan Oldehove, zie Van Es en Miedema 1970-1971; de gegeven dateringen hebben op dit materiaal betrekking. 21 ) Resp. diameter rand (buitenzijde); hoogte; diameter bodem. 22 ) Volgens aantekeningen van W. Glasbergen (IPP, Amsterdam) bij het vondstmateriaal, vermoedelijk van augustus 1963. 23 ) Determinatie C. G. A. Morren (Apeldoorn). 24 ) P. Stuart, Gewoon aardewerk uit de Romeinse legerplaats en de bijbehorende grafvelden te Nijmegen, E. J. Brill, Leiden, 1962 = Bijlage OMROL 43 (1962) 1-176; plaat 12, nr. 184. Deze rand, diameter 88 mm (datering 70-105), is niet exact identiek aan het Assendelftse exemplaar. 25 ) Determinatie J. E. Bogaers c.s. (Inst. OGA, Nijmegen). 20 ) Determinatie mevr. C. Isings (Arch. Inst., Utrecht). 27 ) Vriendelijke mededeling mevr. S. M. E. van Lith (IPP, Amsterdam). 2S ) Vriendelijke mededeling P. J. Woltering (ROB, Amersfoort). 29 ) Vriendelijke mededeling E. H. P. Cordfunke (Schoorl), 1976. 30 ) De publicatie van een opgraving is altijd het resultaat van de bijdragen van vele disciplines. Wij zijn dan ook alle deskundigen, hierboven reeds vermeld, bijzonder erkentelijk voor hun bijdragen aan deze publicatie. Tenslotte, maar zeker niet in de laatste plaats: al die leden van de afdeling Zaanstreek e.o. die aan de opgraving en de bewerking van het vondstmateriaal hebben medegewerkt. 13

105


Addendum (Uitgebreide gegevens in: Grondspoor (mededelingenblad vam de afdeling Zaamistreek e.o.) nr. 51, december 1977, pag. 12-17) De potscherven (18.500) maken ca. 95% van de vondsten uit. 90% WtfWfragmenten A 96% i?<2#<ifragmenten A la Alc Ale

31% )

21% [ A l

11%

30% ) A2

A3cl A3c2 A3e

24% ) 8% 44% \ A 3 16% \ niet nader te determineren 80% B1 38% B2 37% niet nader te determineren 25%

A 86%

B

C1 32% C2 27% niet nader te determineren 37% Dl D2

7%

5%

52% f D 44% $

2%

Bodemix&gmenten

2% Al A2

85% l A 89% 11% \

BI B3

30% 19% 33%

B 4 (totaal)

B

Cl C2

50% 33% niet nader te determineren 67%

9%

1%

Oorfragmenten A2 A3

13% 18%

Betrokken op het aantal potscherven: E (Overige aardewerkvoonverpen), excl. haardiragmentem Romeinse import IJzertijdscherven 106

0,2% 0,03% 0,01%


Literatuur Boersma, J. W., 1976: Ringvormige aardewerken voorwerpen en haardkragen, Westerheem 25, 182-188. Cordfunke, E. H. P., 1974: Datering van aardewerk: nieuwe methoden van onderzoek, Westerheem 23, 136 -144. Deelen, D. van, 1969: Inheemse pottenvondst in Castricum, Westerheem 18, 232-233. Deelen, D. van, 1972: Speurend in het verleden van Castricum, Westerheem 21, 190 -194. Elzinga, G., 1962: Nederzettingssporen van rond het begin onzer jaartelling bij Sneek, De Vrije Fries 45, 68 - 99. Es, W. A. van, 1965: Waterput bij Roden, Nieuwe Drentse Volksalmanak 83, 199-207. Es, W. A. van, 1965-1966: Friesland in Roman Times, Berichten ROB 15-16, 37-68. Es, W. A. van, 1967: Wijster. A Native Village beyond the Imperial Frontier 150 - 425 AD, Palaeohistoria 11. Es, W. A. van, 1968: Paddepoel, Excavations of Frustrated Terps, 200 BC - 250 AD, Palaeohistoria 14, 187-352. Es, W. A. van, and M. Miedema (editors), 1970-1971: Leeuwarden: Small Terp under the Oldehove Cemetery, Berichten ROB, 20-21, 89-117. Groenman-van Waateringe, W., W. Glasbergen en M. F. Hamburger, 1966: Een boerderij uit de eerste eeuw na Chr. te Krommenie (N.H.), in: In het voetspoor van A. E. van Giffen, Wolters, Groningen (2e druk), 110-128; 158; 178-179. Haalebos, J. K., 1967: Sporen van Germaanse bewoning te Schagen, West-Frieslands Oud en Nieuw 34, 189 -199. Haarnagel, W., 1956: Vorlaufiger Bericht über die Wurtengrabung auf der Feddersen Wierde bei Bremerhaven, Germania 34, 125-141. Halbertsma, H., 1963: Assendelft, Nieuws-bulletin KNOB 16, *180-*182. Harsema, O. H., 1967: Geïmporteerde basaltlava maalstenen uit de Romeinse tijd uit Groninger wierden, Groningse Volksalmanak, 139 - 158. Kalmeijer, C. A., 1963: We zaten in de put, Westerheem 12, 145-151. Kolk, H., en J. Jacob, 1970: A.W.N.-kamp te Assendelft, Westerheem 19, 179 -184. Mezger, J., 1961: Vondsten van inheems en Romeins materiaal in de Uithofpolder bij 's-Gravenhage (Z.-H.), Westerheem 20, 14-25. Mezger, J., 1968: „Versiering van verticale plastische ribbels", Westerheem 17, 24-25. Schermer, A., 1971: Geesterambacht III, WestFrieslands Oud en Nieuw 36, 144 -160.

Schermer, A., 1974: Grote vaste voorraadkuipen van de oude Friezen, Westerheem 23, 335 - 340. Stuurman, P., 1967: Een verlate, maar niet overjarige reactie, Westerheem 16, 240 - 242. Stuurman, P., 1968: Roman Period Pottery from the Zichtenburg Town Development Scheme, The Hague, Berichten ROB 18, 163 -173. Tromp, A. L., 1941: Houtbewerking bij het begin onzer jaartelling, Hamer 2, 19-20 (no. 1, oktober). Vliet, D. H. van, 1971: Bewerkt hout uit de Zaanstreek, Westerheem 20, 84 -100. BMC, Anal. pharm. chem. Box 574, S-751 23 Uppsala - Zweden.

Archeologisch nieuws

Terreinen uit Romeinse tijd beschermd In Valkenburg (ZH) zijn twee terreinen op de ontwerplijst van beschermde archeologische monumenten geplaatst. In een van deze terreinen bevinden zich de overblijfselen van een castellum uit de Romeinse tijd. De vesting werd tijdens de Batavenopstand in het jaar 69 verwoest, maar na die tijd nog enige malen herbouwd, waardoor het castellum zich ophoogde tot een terp. Sedert 1941 zijn er regelmatig opgravingen verricht, maar een aantal terreinen bleef door bebouwing of om andere redenen onbereikbaar voor onderzoek. „Het is van belang deze terreinen door wettelijke bescherming voor toekomstig wetenschappelijk onderzoek te behouden", aldus de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. Dit geldt ook voor een terrein, genaamd De Woerd, waar sedert ca. 50 na Chr. een haven aan de Rijn heeft gelegen. Deze haven werd in de tweede eeuw vervangen door een uitgestrekte nederzetting, die omstreeks het jaar 230 weer verlaten werd door de Romeinen. Een deel van deze nederzetting is in 1972 onderzocht, maar van een groot deel bevinden de sporen zich in vrijwel ongeschonden staat in de bodem. Ook dit terrein is van algemeen belang wegens zijn betekenis voor de wetenschap. Weekbulletin Voorlichtingsdienst CRM 1e jrg., 1977/78, nr. 29, 3-9 mei '78.

107


Een glazen kan met stempel FELIX FECIT uit Vechten C. Isings en C. A. Kalee In verband met een verbreding van Rijksweg 12 werden in april en mei 1977 t.h.v. fort Vechten (voorheen fort De Burg) omvangrijke graafwerkzaamheden uitgevoerd l a ) . In de door de graafmachine verwijderde grond, die bij het viaduct over de Mereveldseweg gedeponeerd werd l b ) , bevonden zich talrijke Romeinse archeologica. Tijdens verkenningen, uitgevoerd vanwege het Archeologisch Instituut Utrecht, in april-juni 1977, konden vele vondsten geborgen worden. Energieke aimateurardheologen hebben de verplaatste grond bij het viaduct in de loop van 1977 voor ©en groot deel doorzocht en naar schatting 10.000 a 12.000 vondsten aan het licht gebracht. Met de bestudering van deze vondsten is inmiddels door de tweede auteur een begin gemaakt. Onder de archeologica, die wij tot nu toe konden bestuderen, bevinden zich ook scherven van glazen kannen, flessen en schalen. Op een bijzonder interessant stuk willen wij, vooruitlopend op een katalogus van de voorwerpen, reeds nu de aandacht vestigen. Het betreft een bodem van een kan van blauwgroen glas, een kleur, die veroorzaakt werd door een ijzerverbinding in het

Vechten

1977

Bodem van een Romeinse tonkan uit Vechten. Schaal 1:2.

108

zand, dat voor de glasfabricage werd gebruikt. Het is vrij zuiver van kwaliteit, met maar enkele blaasjes. De diameter van de bodem is 8,98 cm. De kan werd in een vorm geblazen, die. naar de kleine putjes in het oppervlak te oordelen, vermoedelijk van aardewerk was, dat licht verschraald was 2 ) . De vorm bestond uit drie afzonderlijke delen, die tegen elkaar aansloten: twee delen van de wand en één voor de bodem. De schouder, hals en mond van de kan werden vrij gevormd. Daar er tussen de naden van de vorm wat glas kon doordringen, ontstonden er op die plaatsen richels, bij de bodem werd dat een smalle ring in reliëf, die tevens als standring diende en die dan ook krassen door het gebruik heeft. Op één plaats aan de binnenzijde van die ring is een karteling te zien, hier was de vorm blijkbaar aan de rand beschadigd. De bodem draagt een merk: twee paren dunne reliëf cirkels, tussen het buitenste paar de signatuur FELIX FECIT (Felix heeft gemaakt). Bij het tekenen van de letters in de nog ongebakken vorm heeft Felix zich in de spatiëring vergist: deze is n.1. veel groter tussen de letters van zijn naam, dan tussen die van het woord „feoit". Door het feit, dat de bodem een merk draagt, is het mogelijk het type van de kan te bepalen, het is een tonkan geweest, een variatie op de gladde cilindrische kan 3 ) . Deze tonkan, mogelijk cupella geheten, is een nabootsing van de grote houten vaten, die in onze streken en in het Alpengebied voor vervoer en opslag van wijn en ook van andere zaken dienden 4 ), de cupa (vergelijk ons woord kuip). Het zou ook een nabootsing kunnen zijn van een glazen kan in een houten kuipje of mandje. Deze mandjes met glazen kannen kon men meenemen naar een picnic, zoals te zien is op


het mozaiek van de kleine jagerspicnic in de villa van Piazza Armerina; ook stonden deze kannen soms in draagkistjes klaar bij de maaltijd 5 ). Op een dergelijke manier is b.v. een vierkante glazen kan in een houten kistje in aardewerk nagebootst, waarbij de beide onderdelen goed te onderscheiden zijn °). Er zijn drie andere bodenimerken van tonkannen bekend, die het opschrift FELIX FECIT dragen. Deze zijn echter niet in dezelfde vorm geblazen, als het Vechtense exemplaar. De concentrische rinkels zijn in een duidelijker reliëf (bij het Veohtense exemplaar zijn zij vrij dun en in licht reliëf) en de letters zijn kleiner. Bovendien wordt niet de gehele beschikbare ruimte voor de signatuur gebruikt, maar slechts ongeveer de helft. Tussen de beide woorden is een palm takje geplaatst. Eén exemplaar is in het museum te Worms, een ander werd in een graf in Nijmegen ontdekt, het derde exemplaar bevindt zich in het Brits Museum te Londen en is afkomstig uit Faversham "'). Of deze door dezelfde Felix als van de Vechtense bodem zijn gemaakt, kan moeilijk worden vastgesteld. Indien het zo is, dan zou het exemplaar uit Vechten tot de vroege voorbeelden behoren. De kan uit Nijmegen n.1. maakte deel uit van een gesloten vondst, die omstreeks 100 kan worden gedateerd. In de 2de eeuw was de tonikan nog niet talrijk, dit werd hij pas in de 3de en de 4de eeuw, in die tijd kwamen er ook twee-orige exemplaren op de mankt. In die late periode werden zij in Noord-Gallië vervaardigd s ). Er is echter geen reden om vooralsnog aan te nemen, dat dit ook voor de kannen van Felix het geval zou zijn, evenmin als voor een wat buikiger type tonkan uit de tweede helft van de 2de eeuw, dat een versiering met nopjes op

het middenstuk heeft. Van deze kannen vermoedt Mevr. Welker, dat zij in de streek tussen Trier en de Boven-Rijn zouden zijn gemaakt 9 ). Deze kannen zijn niet gesigneerd, evenmin als een kan van een eveneens wat boller type uit een graf uit de eerste helft van de 2de eeuw uit Nijmegen 10 ). Misschien zijn de Felixkannen in dezelfde streek vervaardigd, mogelijk in een ander centrum, al kunnen twee variaties ook in één centrum zijn ontstaan. Noten la ) Topografische kaart, schaal 1:25.000, blad 31H (Utrecht), coördinaten: 139.780-452.530 (midden van het stuk). i°) Idem, coördinaten: 138.900 tot 139.100 en 452.200 tot 452.300. 2 ) Een glasvorm van aardewerk is b.v. uit Keulen bekend, in dit geval voor een vierkante kan: F. Fremersdorf, Kölner Jahrbuch 8, 1965/66, p. 29, Abb. 2, 9. 3 ) C. Isings, Roman Glass from Dated Finds (1957), vorm 89. 4 ) W. Hilgers, Lateinische Gefdssnamen. Beih. Bonner Jahrbücher 31, 1969, pp. 54-55, nr. 130-131. °) Zie o.a. C. Isings, In het glas gekeken (1972), p. 14-16; G. V. Gentili, Die Villa Erculia in Piazza Armerina. Die figürlichen Mosaiken

(z.j.), pi. XXI

en G.

Pesce,

Sarcofagi romani di Sardegna (1957), fig. 122. °) In het Landesmuseum Trier. 7 ) C. Isings, Antiek 5, 1970-1971, p. 137-140; A. Kisa. Das Glas im Altertum (1908), p. 943, nr. 35 en A. Weckerling, Die römische Abteilung des Paulusmuseums der Stadt Worms II (1887), p. 83, nr. 5; D. B. Harden e.a. Masterpieces of Glass (Londen, Brits Museum 1968), p. 62, nr. 79. s ) M. Chassaing, Revue Archéologique de l'Est et du Centre-Est XII ,1961, pp. 7-33 en 89-106. 9 ) E. Welker, Die rö'mischen Gldser von NidaHeddernheim (1974), p. 101. 10 ) C. Isings, Antiek 5, 1970-1971, p. 140. Archeologisch Instituut van de Rijksuniversiteit, Domplein 24, Utrecht.

Voor al uw periodieken naar

N.V. D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070 - 859347 109


Vondst van uitgestorven Reuzenalk te Velsen L. H: van Wijngaarden-Bakker Onlangs werd bij een opgraving in Velsen door het Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie (I.P.P.) een vrijwel compleet skelet van een Reuzenalk, Pinguinus impennis (L.) gevonden. Het skelet werd in een slootje gevonden ander een ± 60 cm dikke kleilaag tesamien met Romeins aardewerk, daterend uit de 1e eeuw na Ghr. In totaal werden 42 skeletonderdelen aangetroffen: — van het axiale skelet: schedel, anderkaak (fig. 1), een aantal wervels en ribben, vorkbeen, borstbeen en heiligbeen — van het vleugelskelet: schouderblad, ravenbeksbeen en opperarmbeen — van het pootskelet: bekken, dijbeen, scheenbeen en kuitbeen. De Reuzenalk was een pinguinachtige vogel die niet kon vliegen, doch wel uitstekend kon .duiken en zwemmen. In tegenstelling tot de pinguïns die alleen op het zuidelijk halfrond voorkomen, leefden de Reuzenalken uitsluitend op het noordelijk halfrond en wel in het subarctische deel 1. Schedel en onderkaak van Reuzenalk uit Velsen. Foto I.P.P. (F. Gijbels)

110

2. Opgezette Reuzenalk uit de collectie van bet Instituut voor Taxonomische Zoölogie van de Universiteit van Amsterdam. Foto I.T.Z. (L. v. d. Laan)

van de Atlantische Oceaan (Noorwegen, IJsland, Groenland, New Foundland). Uit oude geschriften kan de uitroeiing van de Reuzenalk vrij nauwkeurig gevolgd worden. De vogels broedden op rotsachtige


eilanden en aan kuststreken en waren, omdat ze niet konden vliegen, door de mens gemakkelijk te vangen. Het laatste paar werd in juli 1844 op een eilandje ten zuiden van IJsland doodgeslagen. We weten ook dat Franse vissers die in de 18e eeuw bij New Foundland visten, hele scheepsladingen Reuzenalken aan boord haalden als voedsel voor de bemanning. Op deze wijze zijn alle grote broedkolomies in een snel tempo uitgeroeid. Ook al zijn de vogels in 1844 uitgestorven, toch zijn er nog een 80 opgezette exemplaren, 75 eieren en een tiental skeletten bewaard gebleven. Het Instituut voor Taxonomische Zoölogie van de Universiteit van Amsterdam bezit zo'n opgezet exemplaar, dat waarschijnlijk in het begin van de vorige eeuw bij IJsland gevangen werd (fig. 2). Een tweede exemplaar bevindt zich in het Rijksmuseum voor Na-

tuurlijke Historie te Leiden. Het zijn prachtige vogels, ruim 15 cm hoog met een zwiarte rug en witte buik. Opvallend is de grote witte vlek vóór het oog en de kleine vinachtige vleugels. De vondst uit Velsen is de eerste uit Nederland. Daar de dieren op zee vrijwel niet te vangen waren (een Reuzenalk zwemt volgens een verhaal uit 1812 sneller dan een 6-mans roeiboot!), betreft het hier mogelijk een uitgehongerd en/of verzwakt exemplaar. In het begin van de vorige eeuw zijn dergelijke verdwaalde exemplaren nog meermalen aangetroffen ten zuiden van het toenmalige verspreidingsgebied, o.a. langs de Engelse en Ierse kust en zelfs tot in Bretagne. Amsterdam, Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie, Singel 453.

Afdelingsnieuws Het jubileum van de afdeling Naerdincklant Op 24 september 1977 vierde de afdeling Naerdincklant haar 25-jarig bestaan. De gehele viering bestond uit drie elementen. Op de dag zelf werd een feestelijke bijeenkomst gehouden in het gemeentehuis van Naarden in aanwezigheid van de burgemeester van deze stad. Mevrouw drs. M. Addink-Samplonius, gemeente-archeologe te Hilversum, hield een voordracht over Albertus Park, de nestor van de archeologie van het Gooi. Dr. A. C. de Vrankrijker vertelde iets over de geschiedenis van Naarden en gaf aan waar archeologisch onderzoek het historische onderzoek zou kunnen aanvullen. Na een gezamenlijke lunch werd de tentoonstelling geopend we'ke was ingericht in het Vestingmuseum te Naarden. Deze tentoonstelling (het tweede element van de jubileumviering) was te zien tot 1 januari. In die periode bezochten ruim 7500 bezoekers het Vestingmuseum. De tentoonstelling, getiteld „Leden & Verleden", gaf een overzicht van de aktiviteiten van de afdeling. Niet de vondsten stonden centraal, maar de onderzoekmethoden. Dankzij de steun vanuit het Rijksmuseum van

Natuurlijke Historie kon de tentoonstelling professioneel opgezet worden. Het geheel was zo ontworpen dat elementen eruit later opnieuw gebruikt konden worden voor informatieve stands e.d. Ter begeleiding van de Tentoonstelling werd een vouwblad samengesteld. Hierin wordt een overzicht gegeven van de bewoningsgeschiedenis van het Gooi. Ook het vouwblad kan buiten de tentoonstelling gebruikt worden als introductie. Het derde deel van de jubileumviering krijgt op dit ogenblik gestalte. Uitgaande van het thema van de tentoonstelling werd gezocht naar een

m


mogelijkheid de archeologie in het algemeen en die van het Gooi in het bijzonder meer onder de aandacht van de scholen te brengen. Daartoe werd een „leskist" ontworpen. Deze „leskist" heeft ongeveer het model van een behangerskist. Uitgeklapt is het een soort vitrine waarin replica's van prehistorische objekten te zien zijn. In een aantal laatjes vindt men een kleine studiekollektie van prehistorische en middeleeuwse scherven, een handleiding en een diaserie. Wij streven er naar bij de aanvang van het nieuwe schooljaar de eerste „leskist" gereed te hebben. We hopen dat door de publiekgerichte aktiviteiten van de afdeling, welke zijn ingezet met de jubileumviering in september, een gezonde basis gelegd kan worden voor een komende periode van 25 jaar. drs. P. J. A. van Mensch, voorzitter van de afdeling Naerdinck'ant

Afdeling Nieuwe Maas Het jaarverslag van „De Motte", vereniging van amateur-archeologen van Goeree-Overflakkee (afd. Nieuwe Maas), bevat weer verscheidene interessante artikelen, o.a. een verslag van een onderzoek naar de bouwgeschiedenis van de toren van de Ned. Herv. kerk te Sommelsdijk. Verreweg het grootste deel van het jaarverslag wordt ingenomen door een uitgebreid bericht over de opgraving achter het oude raadhuis te Goedereede. In 1976 bood de bouwvereniging „Beter wonen" de leden van de Motte de gelegenheid tot een oudheidkundig bodemonderzoek in de tuin achter het perceel. Deze lokatie bood een unieke kans in de kern van het stadje een uitgebreide opgraving te houden. De plattegrond van Goedereede is een verkleinde versie van die van Den Briel. De stad ontstond aan de op dat punt vrijwel oost-west lopende dijk van de polder Oostdijk, de eerste polder achter de duinen. Het terrein dat wordt ingesloten door

112

de dijk, het spuiwater en de polderweg is vermoedelijk het oudste deel van de stad. Reeds voor 1530 moet er een raadhuis hebben gestaan, even breed als de gewone huizen, maar voorzien van een onderhuis dat de functie van v'.eeshal vervulde. Bij een stadsbrand in 1482 is dit gebouw verloren gegaan. In 1530 wordt dan een nieuw stadhuis gebouwd, dat in 1852 vernieuwd is. Het rechterdeel van het huidige gebouw staat op de plaats van het middeleeuwse raadhuis. In de tuin werd een sleuf uitgezet van 2 x 12 meter. Men verwachtte hier een deel van de oude zee- of polderdijk bloot te leggen en deze te kunnen dateren aan de hand van schervenmateriaal. Helaas werd hiervan geen spoor aangetroffen. De sleuf werd uitgegraven tot een diepte van 1.75 meter. Daarna moest wegens tijdgebrek het middendeel worden opgegeven. De kop van de sleuf (aan de zijde van het raadhuis) werd vervolgens uitgediept tot 5.60 meter beneden het maaiveld! Deze diepte is onder zeer moeilijke omstandigheden bereikt. Afvoer van de grond was de grootste handicap. Wateroverlast bestond bijna niet, daar de bodemlagen zo hard waren samengeperst dat ze ondoordringbaar bleken voor vocht. Laag voor laag werd afgegraven en de vondsten nauwkeurig geregistreerd. De oudste sporen van menselijke activiteit trof men aan op een diepte van 4.40-4.50 meter. Hier vond men een plaggenlaag van ca. 5 cm dikte. De ligging is 1.60 m beneden 'N.A.P., vermoedelijk heeft er weinig bewoning plaats gehad, want er werden geen vondsten gedaan. Een 25-30 cm. dikke opslibbing dekte de plaggen af. Een stormvloed maakte bewoning onmogelijk. Op 4.40-4.20 meter diepte vertelden dunne vloedlaagjes van de strijd tegen het water. Het scherfmateriaal dateert de vloed in de 2e helft van de 14e eeuw. Schriftelijke bronnen vermelden een stormvloed in 1374 en 1375. In de jaren 13771378 werd er nog gewerkt aan herstel van de dijken. Na de vloed keerde de menselijke activiteit terug in de vorm van een kleiophoging (4.204.05 m. diepte). De oudst aanwezige afvallaag achter het raadhuis trof men op de diepte van 4.05-3.75 m. aan. Stukjes bot, waaronder kleine wervels, snippertjes leer en aardewerkscherven, overwegend blauwgrijs (ca. 2e helft van de 14e eeuw). Vanaf deze diepte werden de vondsten steeds talrijker, ze staan uitvoerig beschreven en getekend in het bericht, zeer interessant voor de liefhebbers van middeleeuws aardewerk! In een hoek van de sleuf trof men een welput aan. Deze was vanaf een halve meter diepte ingegraven tot meer dan 6 meter beneden het maai-


veld. De stenen stonden los op elkaar gestapeld binnen een cirkel van latten, waarvan de bovenzijde 3.50 meter beneden het maaiveld reikt. Het bovenste gedeelte van de put was gemetseld, terwijl een vierkante „blauwe" steen met een 6 kantig gat de kraag vormde. Dit gat was weer afgedekt met een tegel. Vermoedelijk is de put in 1852 gebouwd, toen het oude raadhuis werd vernieuwd. Door de ingraving waren de aardlagen verstoord en de vondsten daarin in omgekeerde volgorde teruggestort. Interessant was de vondst van een fragment van een bordje uit het eind van de 14e eeuw, dat vermoedelijk uit Aardenburg afkomstig is. De vulling van de welput leverde weinig op. Verwacht was, dat de put ouder dan 1852 zou zijn. Er werden enige scherven van kookpotten, platte pannen en schalen, waterkruiken en enkele scherven blauwgrijs aangetroffen. (16e tot 18e eeuw). De vulling is echter niet origineel, want men trof ook enkele stukjes rubber! tussen de scherven aan. Het onderzoek is nog niet afgerond, er kunnen dus nog nieuwe belangwekkende resultaten verwacht worden

Afdeling Twente De afdeling Twente heeft in het afgelopen jaar veel praktisch archeologisch werk verzet. Vooral de opgraving bij de Friezenberg heeft veel resultaat opgeleverd. In januari bleek bij het graven van een proefputje buiten het onderzochte urnenveld dat het grafveld veel groter was dan men eerst veronderstelde. In november/december werd het werk bij de Friezenberg hervat, als officiële ROB opgraving. De provinciaal archeoloog Drs. A. D. Verlinde rapporteert: De vorig jaar met de AWN afd. Twente begonnen opgraving is dit jaar aanzienlijk uitgebreid en afgewerkt. Er is totaal ca. 0,8 ha opgegraven van het in een akker gelegen urnenveld. De begrenzing van het grafveld is nu overal vastgesteld, behalve in het zuid-westen, waar het zich voortzet in een dennenbos. Het grafveld heeft een in O-W-richting langgerekte vorm. In het oosten wordt de begrenzing bepaald door keileem, in het zuiden door lemig zand en in het noorden door het vrij plotseling dalend reliëf. Naar schatting is driekwart van het urnenveld opgegraven. De totale resultaten kunnen als volgt worden samengevat:

1. Van de aangetroffen ronde en ovale kringgreppels bezitten er 5 een opening in het oosten tot zuidoosten. Van deze 5 structuren bezitten er 3 een aangepunt paalgat in de greppel ter weerszijden van de opening. Dit type is uit Nederland niet bekend, maar komt herhaaldelijk voor in het urnenveld te Neerpelt in N. België. Opvallend veel kringgreppels misten de centrale bijzetting, wat geweten moet worden aan destijds ondiep bijgezette crematies. 2. Een langbed van het type Goirle met bijzetting. 3. ca. 15 losse bijzettingen in kuiltjes. 4. 5 dodenhuisjes, waarvan 3 voor losse bijzettingen en 2 binnen kringgreppels. De vierpalige structuurtjes hebben een ruit- tot trapeziumvormige omtrek. 5. de gevonden resten van urnen behoren in hoofdzaak tot de varianten van het Harpstedttype. 6. een vrij groot aantal kuilen, veelal met houtskool. Het urnenveld te Eisen kan veel zuidelijke invloed worden toegeschreven. Terzijde van het urnenveld werd op het lemige zand bij toeval een rechthoekige paalzetting van 13 bij 4 m. aangetroffen. Deze structuur is geïnterpreteerd als een omheining voor schapen. De paalzetting, waarbij geen vondsten werden gedaan, zal, gezien de aard van de verkleuringen, gedateerd moeten worden in de late Middeleeuwen of later. In oktober/november werd een onderzoek ingesteld naar een gerapporteerde schervenconcentratie te Eisen op een akker bij een leemgroeve ten noorden van Markelo. Er werden honderden scherven in de bovengrond aangetroffen. In de 2e helft van december werd het werk vervolgd. De aantallen gevonden scherven en vuursteenafslagen blijven groeien, alles wijst op een nederzetting. Er werden inderdaad een aantal paalkuilen gevonden, enkele grondverkleuringen en een haardplekje ( ?). Het schervenmateriaal, waarbij één of twee scherven van „lappenschalen", scherven met geknepen groeven/richels, vingerindrukken en groeflijnen, laat vermoeden dat het hier een )ate bronstijdnederzetting betreft, (vlg. Drs. Verlinde). Onder het materiaal bevindt zich ook een geringe, mogelijk laat neolithische bijmenging. mevr. J. Zantinge-van Dijkum.

113


Amfitheater bij Nijmeegse castra gevonden Een nieuwe belangrijke ontdekking is toegevoegd aan het vele dat tijdens de al jarenlang in Nijmegen aan de gang zijnde opgravingscampagne van de ROB is gevonden. Rond Pinksteren begon het te dagen rond het al min of meer vermoede amfitheater 1) tijdens het graven in de te reconstrueren Mesdagstraat in Nijmegen-Oost werd over een afstand van 5 m een gebogen stuk muur van tufsteen met een dikte van ca. 1.20 m gevonden met daaraan vast twee steunberen. Ca. 18 m noordelijker was kort tevoren een gruisbaan geconstateerd die na de muurvondst als restant van de buitenste muur van het Nijmeegse amfitheater geïnterpreteerd wordt. Tussen deze muren moet dan de aarden wal met de toeschouwersplaatsen gelegen hebben. Zuidelijk van de tufstenen muur werd het niveau van een arena aangetroffen dat ongeveer 1.50 m lager ligt dan het Romeinse niveau buiten de muren. De verrassing van de laatste week van mei was dat in het hart van deze arena de grondsporen aangetroffen werden van een ca. 1.20 brede en ca. 1.75 m hoge onderaardse gang (?) en een als kelder geïnterpreteerde constructie met een breedte van ca. 3.50 m en twee rechte hoeken. De diepte hiervan is zeker 7 m. Door lijnvormige verkleuringen, donkere vlekken en spijkers denkt drs. Bloemers, wetenschappelijk leider van de opgraving, dat deze kelder in de vaste grond is uitgegraven en dat men bodem en wanden voorzien heeft van planken vloer en beschotten. Onder de houten vloer lag nog een komvormige kuil die misschien voor afwatering heeft gediend. Over de functie van de „gang" kon drs. Bloemers, die deze gegevens tijdens de landelijke persconferentie op 1 juni en daarna in een vraaggesprek met Westerheem noemde, nog weinig absoluuts zeggen. Gedacht wordt wel aan een analogie met het Xantense amfitheater, hemelsbreed 50 km ten oosten van dit theater, waar vermoed wordt dat de kelder een functie gehad heeft bij het op en neer bewegen van een (toneel?)vloer. De nu gevonden onderkant van de ke'der ligt 4 m onder het niveau van de arena en dat is zo'n 7 m onder het huidige straatniveau. Werken op die diepte in een niet al te grote put is geen ongevaarlijke onderneming die de ROB tot een goed einde heeft gebracht. Bij verder graven hoopt men iets zuidelijker in augustus of september bij de kruising Mesdagstraat-Rembrandtstraat een groter segment van de binnenmuur aan te treffen. Een bewoner van de Jozef Israëlsstraat, die dicht bij de Rembrandtstraat woont, zegt in zijn huis een stuk muur ge-

114

zien te hebben. Wie weet hoort dat bij de ingangspartij van dit Romeinse bouwwerk dat men nu een variërende diameter van 80-90 m toedenkt. Plaatsen we het Romeinse stadion in historische context dan kan op grond van het gevonden materiaal een voorzichtige datering van de houten kelder in de tijd van de Flavische keizers (ruwweg 70 tot 100) gewaagd worden. Uit de onderste vulling kwamen namelijk munten van Domitianus en Trajanus. Daarop is de steenbouw gevolgd. Het moet blijkens de andere gevonden munten en de scherven in gebruik gebleven zijn toen rond 150 de laatste militaire bezetting van misschien nog maar 500 man (tegenover de ca. 5000 man van het tiende legioen van 70 tot ca. 104) de aftocht blies. En dat is voor dit hoekje van Nijmegen een verrassing. Vier munten uit de 2e eeuw (2 van Antoninus Pius, 1 van zijn vrouw Faustina en 1 van Marcus Aurelius) en een scherf van Dragendorff 45 (de bekende terra sigi'lata-wrijfschaal met de leeuwekop) die alleen na ca. 175 voorkomt, alsmede kruikhalzen (Gose 383 + 384 = Niederbieber 62) lijken erop te wijzen dat de bewoners van de enkele kilometers noordwestelijker gelegen Romeinse stad het amfitheater verder gebruikt hebben, om er te genieten van spelen met wilde dieren en van gladiatorengevechten, zoals de legionairs voor hen. Het nu gevonden recreatiecentrum van onze Nijmeegse Romeinen ligt in het zuidwesten van de 40 ha grote Augusteïsche legerplaats maar buiten de opeenvolgende legerplaatsen van de perioden 2 t/m 5 (zie OMROL 1976 waarin een recent artikel staat van de hand van prof. Bogaers en dr. Haa'.ebos e.a.; overdrukken hiervan zijn verkrijgbaar bij Museum Kam). Buiten de castra werden reeds een castellum, kampdorpen en een forum, de markt van het legioen en de tros, gevonden. Rest nog het vinden van de thermen. Het blijft spannen in Nijmegen! G. J. Bothof Berg en Dalseweg 196, Nijmegen

1

) De aanwezigheid van een amfitheater werd reeds in de vijftiger jaren vermoed door Daniels. Zie: Numaga, VII-1960 p. 11 met noot nr. 11. Lit.: M.P.M. Daniels - Noviomagus, Romeins Nijmegen, 1955, p. 189-192. (Red.: H. Brunsting).


Reacties van lezers Een bosolifant als dekmantel ') Zo is dan, dank zij de heren Franssen en Wouters, de „verguisde, doch integere Tjerk Vermaning" alsnog, zij het dan ook onder dekking van een bosolifant, de kolommen van Westerheem binnengeloodst. De rechter, die straks in hoger beroep uitspraak moet doen, weet waar hij aan toe is. Trouwens, „de" amateur-archeoloog weet dat nu ook. Hij dient onverwijld een gezonde weerzin te ontwikkelen tegen een aantal beroepsarcheologen, want „de verhouding tussen vele beroeps-archeologen en amateurs (is) verziekt". Aldus de heer Franssen, die niet nalaat, deze mening zeer frequent in dagbladen te ventileren. En waarom zouden we hem niet geloven? Iemand, die zijn leven lang met insekten heeft verkeerd en daaraan de status van wetenschappelijk hoofdambtenaar heeft ontleend, moet wel een diepgaande kennis van de archeologie bezitten. Zo diep, dat hij vanuit die status de theorieën van „doctorandus" Stapert naar de mestvaalt verwijst. Hoe zou een geoloog immers verstand kunnen hebben van archeologie? De heer Franssen staat in dit oordeel niet alleen. Hij bevindt zich in deskundig gezelschap: een arts, een industrieel onderzoeker, een voormalig technisch medewerker van het BAI, een ... geoloog en een amateur-archeoloog, die zijn status ontleent aan zijn vriendschap met wijlen Abbé Breuil. De heer Franssen, dat is duidelijk, schuwt absolute uitspraken niet. Maar spreekt hij wel voor „de" amateur-archeoloog? Ik voel mij, in mijn contacten met beroepsarcheologen, in ieder geval niet door zijn ongenuanceerd geschreeuw aangesproken. Beter dan elkaar een kloof aan te praten is het, met elkaar het ontstaan van een kloof te voorkomen. Daar doet de heer Franssen niet aan mee. „Er gaan koppen vallen. Ik zal niet rusten voordat in deze vunzige affaire de onderste steen boven is gekomen". Toe maar. Naar mijn mening heeft niet Stapert, maar Franssen de archeologie in opspraak gebracht; bovendien heeft hij — opnieuw naar mijn mening — door zijn „wild geraas" de amateur-archeoloog in hoge mate belachelijk gemaakt. Dat zo iemand betrokken is bij de inrichting van een tentoonstelling in een „pretpark" wekt dan ook nauwelijks verbazing. Een andere passage uit een van de vele interviews vraagt de aandacht. Tot voor kort wilden, aldus de heer Franssen, archeologische periodieken zijn zienswijze niet publiceren, omdat men bang was, de vingers te zullen branden. „Het tij

lijkt echter te keren nu ook het archeologisch tijdschrift „Westerheem" heeft besloten de zaak serieus te gaan nemen". Nu, dat is in het verleden wel eens anders geweest. Op 28 augustus 1975 werd een door de heer Franssen geschreven artikel over vondsten uit de stuwwallen in de provincies Gelderland en Utrecht aan de redactie ter publikatie aangeboden. Op de eerstvolgende redactievergadering werd het artikel, evenals de overige beschikbare bijdragen, kritisch doorgelicht. Besloten werd om, aivorens tot publikatie over te gaan, het advies van een deskundige in te winnen, i.c. van de heer Stapert. Zó serieus namen we de zaak! Voor een redactie die haar taak ernstig neemt, is dit een vanzelfsprekende en frequent voorkomende handelwijze. De heer Franssen was echter een andere mening toegedaan. Nadat ik hem had ingelicht omtrent de overwegingen, die tot de door hem gewraakte handelwijze hadden geleid, waren echter „alle misverstanden uit de weg geruimd" en twijfelde hij geen ogenblik meer aan mijn eerlijkheid en goede trouw. Enige tijd later nam de heer Franssen, na een bezoek van de heer Stapert, zijn artikel terug, omdat hij er door laatstgenoemde van overtuigd was, dat zich bij de beschreven werktuigen pseudo-artefacten bevonden 2 ) . En toen verscheen de heer Wouters ten tonele. Hij nam in het begin van 1977 telefonisch contact met mij op en deelde mij mede, dat hij — samen met de heer Franssen — bezig was een publikatie voor te bereiden over de eerder genoemde vondsten. In het manuscript van de heer Franssen waren hem een aantal minder vriendelijke passages t.a.v. Westerheem opgevallen en daarom wilde hij graag kennisnemen van mijn kijk op de zaak. Hij bleek begrip te hebben voor de door de redactie gevolgde handelwijze en voegde daaraan toe, dat de destijds aan Westerheem aangeboden versie „helemaal niet deugde". Hij zegde toe, de desbetreffende passages te zullen wijzigen resp. aanpassen. De misverstanden waren dus uit de weg geruimd en toezeggingen waren gedaan. Voldoende reden om de eerste aflevering van „Archeologische berichten" met een gezonde nieuwsgierigheid tegemoet te zien. En wat zag ik? De volgende passage: „Nadat vier van de betreffende werktuigen door de eerste schrijver waren beschreven en afgebeeld, werd het manuscript ter publicatie aan de redactie van het tijdschrift Westerheem aangeboden. Dit werd zonder zijn medeweten en zonder zijn toestemming aan de heer Stapert doorgegeven. Op diens uitdrukkelijk verzoek

115


werd hem het beschreven materiaal getoond; met één oogopslag werd toen alles zonder nader onderzoek door hem voor pseudo-artefacten uitgemaakt. Zodoende moest het manuscript worden teruggenomen, omdat het toch niet zou worden gepubliceerd, nadat genoemde geoloog zijn mening ten beste had gegeven". Waarom dit alles aan het papier toevertrouwd? Niét omdat ik me geroepen voel, de heer Stapert te verdedigen. Die is daartoe zelf heel goed in staat. Wél uit weerzin tegen de methoden van de heer Franssen c.s. Voor alle duidelijkheid: Ik heb geen oordeel, kan geen oordeel hebben over bovengenoemde vondsten. Evenmin heb ik een oordeel over de vondsten van Vermaning. Als zij blijken echt te zijn . . . . des te beter. Wél ben

ik zo vrij een oordeel te hebben over de wijze, waarop de heren Franssen en Wouters met de waarheid omspringen als het om mensen gaat. Mensen kunnen, gelukkig reageren. Vondsten echter niet. P. Stuurman 1

) De tussen aanhalingstekens geplaatste citaten zijn ontleend aan: Westerheem XXVII-1-1978 blz. 18; Trouw d.d. 17-3-1978 en d.d. 8-4-1978; Vaderland d.d. 13-5-1978; brief dr. Franssen d.d. 19-10-1975; brief dr. Franssen d.d. 5-11-1975; Archeologische berichten no. 1, febr. 1977 blz. 1. 2

) „Bij de werktuigen blijken pseudo-artefacten te zijn en daarom (cursivering van mij, St.) neem ik mijn artikel terug".

Literatuurbespreking C. /. Overweel: Distribution and transport of Fennoscandian indicators. A synthesis of data from the literature leading to a reconstruction of a pattern of flowlines and ice margins of the Scandinavian ice sheets. (1977. VII + 117 blz.). De ondertitel van dit proefschrift ter verkrijging van de graad van doctor in de landbouwwetenschappen aan de Landbouwhogeschool te Wageningen geeft reeds een indruk van wat de lezer wordt gepresenteerd: een reconstructie van de ijsbeweging en de omtrekvormen van Scandinavische landijsuitbreidingen gedurende verschillende vergletscheringsstadia. Bedoeld zijn hier de landijsdekken van de voorlaatste en de laatste ijstijd, resp. het Saalien en het Weichselien, waarvan alleen het ijs van eerstgenoemd glaciaal ons land bereikte; in het Weichselien kwam het niet verder dan Sleeswijk-Holstein. In deel 1 wordt een nieuwe benaderingswijze van het probleem van de vloeirichtingen van het ijs uiteengezet; de theorie is gebaseerd op bestaande kwantitatieve zwerfsteentellingen, voornamelijk in Nederland, Duitsland, Polen, Denemarken en Zweden, en op sporen van vroegere ijsbeweging in Fennoscandinavie. In deel 2 wordt het verband tussen distributiepatronen van zwerfstenen en glaciale, periglaciale, geomorfologische en geometrische verschijnselen en vormen toegelicht. Schrijver komt daarbij tot een van de gangbare theorieën afwijkende reconstructie, waarin een sterke hoofdijsstroom vanuit Zweden de hoofdrol speelt; de ijsuitbreiding vanuit het baltische gebied, van SW Finland en Aland naar het zuiden, betekende in deze theorie veel minder en duurde relatief kort. Dat de

116

zwerfstenen uit het gebied van Aland tot SW Finland in de eertijds verglctscherde streken plaatselijk opeenhopingen vertonen wordt verklaard met een in de zomers aanzienlijk transport door ijsbergen vanuit het baltische waterbekken; in het drijfijs meegevoerde keileemschollen en zwerfstenen zouden op deze wijze naar het zuiden en zuidwesten kunnen zijn verplaatst, een transport, dat bij aangroei van het ijsfront door het gletscherijs werd overgenomen. Dat de concentratie van gesteenten uit Finland en Aland in glacigene afzettingen sterk wisselt wordt gebaseerd op de niet constante invloed van dit drijfijstransport, niet alleen in het baltische bekken maar ook via een perifeer afwateringssysteem van glaciale meren en oerstroomdalen in het laagland. Hoewel de auteur op het Instituut voor Prehistorie te Leiden werkzaam is en in Wageningen promoveerde lopen er door de tekst geen draden naar de archeologie en de landbouw. De lezer dient geologische belangstelling te hebben en geïnteresseerd te zijn in geometrische modellen, -figuren en -filosofiën; vanuit een dergelijke interesse zal hij bij lezing worden geprikkeld toi nadenken over de mogelijkheden, die de theoretische reconstructie van het gebeuren rond het fenomeen van de landijsbreidingen biedt. J. G. Zandstra Rijks Geologische Dienst, Haarlem J. Reichstein. Die kreuzförmige Fibel; zur Chronologie der spaten römischen Kaiserzeit und der Völkerwanderungszeit in Skandinavien, auf dem Kontinent und in England, Neumünster, 1975 ( = Offa-Bücher Band 34); 187 pp., 19 Abb.


( = verspreidingskaarten), 144 Taf., 5 Karten, 2 Beilagen: Pritzier, Kr. Hagenow. Op het einde van de vorige eeuw heeft men naast de verspreiding van de zgn. Saksische bulturnen, ook die van de kruisfibulae beschouwd als een archaeologisch contra-bewijs voor de volksverhuizing van de Saksen en Angelen naar Engeland. Omdat hetzelfde aardewerk en deze kruisfibulae ook in het noorden van ons land werden aangetroffen, heeft men wel gesteld, dat Saksen ook in de tegenwoordige provincies Groningen en Friesland hebben gekoloniseerd. Tegen deze laatste stelling hebben dan weer anderen — vooral ook uit nationalistische Friese kringen — heftig protest aangetekend. In het bewustzijn, dat archaeologica op zichzelf nog niet bepalend zijn voor stam of volk, onthoudt men zich tegenwoordig vaak van te snelle conclusies en beperkt men zich liever tot de feiten. Zo heeft J. Reichstein zich tot taak gesteld het geheel van de kruisfibulae nader te bestuderen, te groeperen en zo veel mogelijk te dateren. Het gebied van de kruisfibulae ligt in noordwest-Europa en omvat Noorwegen met Zweden, Denemarken, Noordduitsland tot aan de Oder, Nederland (met enkele uitschieters in België en Noord-Frankrijk) en tenslotte oostelijk Engeland zonder Schotland en Ierland. Het tijdvak waarin de kruisfibulae te dateren zijn, ca. 375-500, deelt de auteur in drieën: C3/ Dl, D2, D3 ( = ouder, jonger, laat), terwijl in Engeland enkele typen nog in de zesde eeuw door schijnen te lopen ( = allerlaatst). De catalogus telt 896 nummers, maar het aantal kruisfibels is groter dan dat van de catalogusnummers, omdat soms onder één no. meer dan één fibel wordt opgenomen (zo b.v.sub no. 739, Ferwerd: 3 stuks). De auteur heeft het materiaal gegroepeerd in 63 typen, hiernaast telt men bovendien nog een vrij groot aantal zelfstandige vormen (Einzelformen) en stukken of fragmenten die door beschadiging of andere oorzaken zich niet lenen tot determinatie. Het materiaal uit Nederland is behandeld onder de nos. 733-758, en omvat 31 fibulae. Uit België en uit Frankrijk is voor elk land slechts één vondst bekend (resp. no. 759 = Ciply, Henegouwen en no. 760 = Castelnaudery, dép. Aude). Van de 63 typen zijn 44 min of meer te dateren gidsvormen, waarvan er alleen al 24 beperkt blijven tot Scandinavië, terwijl daar bovendien nog 8 ondateerbare typen thuishoren. Voor de meer zuidelijke streken, Noord-Duitsland, Nederland, Engeland, blijken 20 gidsvormen te zijn uitgewerkt, waarvan de allerlaatste tot Engeland alleen beperkt blijven. Hiernaast komen nog 11

continentaal-engelse typen die niet dateerbaar zijn, maar geografisch beperkt zijn tot het bovenomschreven gebied. Het materiaal uit Nederland — 31 stuks — blijkt voor meer dan de helft ingedeeld te kunnen worden bij de gedateerde gidsvormen, die soms de naam dragen van een vindplaats in ons land: C3/D1: type Witmarsum, 2 exx., nos. 736, 755; 1 ex. in België, geen in Engeland. D 2 : type Grosz Siemsz, 2 exx., 744b, 758; op Abb. 10 slechts één genoteerd; één ex. in Engeland. D 3 : type Hoogebeintum: 1 ex., 747b; geen in Engeland. type Midlum: 4 exx., 746, 747a, 749, 751; op Abb. 11 slechts 3 exx. genoteerd; talrijk in Engeland, type Achlum: 5 exx., 733, 735, 739a, 739c, 754 en ?742; op Abb. 11 slechts 4 genoteerd; één in Noord-Frankrijk; talrijk in Engeland. type KrefekUjellep: 1 ex., 734 en ? 752; op Abb. 11 slechts één genoteerd; 4 exx. in Engeland. type Byrkje: 1 ex., 753; één in Engeland. Merkwaardig is dat de Nederlandse vondst van dit type, no. 753, uit Westerwytwerd, Oosterambt, gem. Middelstum, op het continent de enige is die met dit type in verband gebracht kan worden, ook in Engeland, nl. in Kent komt dit type eenmaal voor, de twee andere exx. stammen uit Noorwegen (zie Abb. 6). Enkele kruisfibulae uit Nederland behoren tot typen die nog niet te dateren zijn, nl. no. 739b, type Ferwerd; no. 740, type Goutum; no. 748a, type Trumpington. Alle drie deze laatste typen komen ook in Engeland voor. Een buitengewoon goed overzicht geven de verspreidingskaarten die voor elk type zijn ontworpen (Abb. 1-19). Voor enkele aanvullingen hierop betreffende het Nederlandse materiaal zie hierboven. De kaarten achterin geven achtereenvolgens: 1. een verspreidingskaart van alle typen samen; 2. en 3. een dergelijke kaart van resp. de oudere en de jongere gidsvormen; 4. de late Noorse typen; 5. de „Kontinentale und englische Leitformen" van de late series. In het geografisch register wordt alleen verwezen naar de tekst, jammer genoeg niet naar verspreidingskaarten en platen, waarop een schat aan materiaal staat afgebeeld. Ook zoekt men tevergeefs in het summiere overzicht van landen, waarvan materiaal op de platen wordt weergegeven, naar Nederland (p. 185). Intussen worden vondsten uit ons land afgebeeld op de platen 72, 79, 82-84, 88/9 en 116/7. Een klein vignet van de behandelde typen op elke verspreidingskaart zou ook prettig zijn geweest, vooral omdat dit

117


boek ongetwijfeld als naslagwerk gebruikt gaat worden. Maar dit zijn, evenals enkele drukfoutjes, kleinigheden in vergelijking met het enorme werk dat de auteur heeft verzet bij de samenstelling van deze „kruisfibel-fibel". Wanneer men tenslotte vaststelt, dat het grootste gedeelte van de typen waarvan exemplaren in ons land zijn gevonden, ook voorkomt in Engeland, moet men constateren, dat er toch sprake is van een vrij sterke verbinding tussen de landen aan deze kant en aan de overzijde van de Noordzee, een binding die men niet moet overdrijven, maar zeker ook niet onderschatten. W. J. de Boone. André Mattbijs, Middeleeuwse Verzamelingen van het Gruuthuse Museum (Brugge), Nationaal Centrum voor oudheidkundige Navorsingen in België, Brussel 1975, in de serie Oudheidkundige Repertoria, reeks B. - de Verzamelingen, deel X. De reeks waarvan dit werk een deel uitmaakt bedoelt alle belangrijke archaeologische verzamelingen te publiceren en de (nog) aanwezige gegevens vast te leggen. Hoezeer dit nodig is, blijkt uit de inleiding, waarin de auteur het betreurt dat van veel voorwerpen de juiste vondstomstandigheden c.q. de vindplaats niet meer nauwkeurig bekend zijn. De beschreven collecties stammen uit de merovingse tijd (Emelgem, gem. Izegem en Izegem, langs de weg naar Ingelmunster; opgravingen van Ch. G. de Péligny ca. 1900) en uit de latere middeleeuwen. Het materiaal van bovengenoemde vindplaatsen wordt afgebeeld op de platen 1-6 achterin; Assenbroek kan als merovingse vindplaats vervallen, het materiaal van daar dateert uit latere tijd. Interessant is o.a. de opmerking, dat de merovingse potten met een lage buikknik en met vrij hoge hals (het zg. Beerlegem-type, dat ook in Rhenen voorkomt) het meest gevonden wordt aan de franse noordzeekust. De collectie later middeleeuws aardewerk te Brugge en omstreken gevonden bestaat uit 131 nummers en is afgebeeld op de platen 8-21. Men onderscheidt hierbij stukken uit de locale producties en import, uit Schinveld-Brunssum, Siegburg, Raeren, Beauvais, Nottingham en Spanje. Zowel deze goede, zakelijke catalogus, als het hele ondernemen van de systematische bewerking der belgische collecties is een compliment waard! W. J. de Boone. C. C. Bakels. Four Linearbandkeramik Settlements and their Environment: a paleooecological study of Sittard, Stein, Elsloo and Hienheim. (Proefschrift Leiden 1978, Analecta Praehistorica Leidensia XI, 248 blz. Prijs 78,— ).

118

In haar proefschrift presenteert Corrie Bakels een „site catchment" analyse van de vier bandceramische nederzettingen, welke in de afgelopen dertig jaar werden opgegraven door haar promotor, prof. dr. P. J. R. Modderman. Een dergelijke uitgebreide, zeer complete en systematisch opgezette studie in deze moderne archeologische benadering is in elk geval voor ons land een primeur en voor zover ik kan overzien eveneens voor de gehele Westeuropese prehistorie. Dat geldt natuurlijk alleen voor de totaliteit, want voor verschillende onderdelen kent zeker ook ons land een sterke traditie. Echt nieuw is de activeringsanalyse van vuursteen. Het mineralogisch en chemisch onderzoek van aardewerk wordt hier in ons land geïntroduceerd, evenals het systematisch onderzoek van slijpplaatjes van stenen werktuigen. Als we overigens de publicaties bekijken van b.v. Vlaardingen, Voorschoten plus Leidschendam en van Molenaarsgraaf, dan is het duidelijk dat de „site catchment" analyse in Nederland niet zo maar uit de lucht komt vallen. Een stuk moderne theorie wordt toegepast op een aantal concrete situaties. Allereerst wordt het studiegebied begrensd door de mogelijke actieradius van de bandceramiekers vast te stellen. Dan wordt hun milieu zo nauwkeurig mogelijk beschreven: klimaat, substraat, vegetatie, fauna en de bewoning in de omgeving. Vervolgens gaat Dr. Bakels na op welke wijze de omgeving kan voorzien in de verschillende materiële behoeften, welke de bandceramische boeren hebben gehad. Achtereenvolgens passeren de revue: voedsel en voedselproductie, water, grondstoffen voor de fabricage van aardewerk en werktuigen en de herkomst van het enige „luxe artikel", de verfstof haematiet. Brandstof, een steeds verwaarloosd onderwerp, krijgt de aandacht die het verdient. In een hoofdstuk „De ligging van de nederzettingen" wordt de terreinkeuze besproken. Het zal niemand verbazen, dat een vlak stuk loess nabij een waterbron, liefst met een stukje vochtige dalbodem, een ideaal vestigingspunt blijkt te zijn geweest, dat is a! lang een onwrikbaar feit. Het belang van dit hoofdstuk is evenwel gelegen in het schematische beeld, het model, dat van het bandceramische nederzettingspatroon, wordt ontworpen en in de kwantitatieve analyse van de modale bandceramische nederzetting, in het bijzonder van die te Elsloo. De omvang in huizen en inwoners wordt berekend, het bijbehorende territorium en het areaal land dat tegelijkertijd in cultuur was gebracht. Mèt de beschouwingen over de spectra van de verkoolde zaden uit gesloten vondsten (p. 59 e.v.) vind ik dit een van de sterkste onderdelen van het boek. Het grote probleem van dergelijke kwantitatieve uitspraken is steeds, het aangeven van de speelruimte, van de foutenmarges, naast het meest waarschijnlijke


gemiddelde. Daarin is Dr. Bakels uitstekend geNaast mijn waardering mag ik in dit verband, meen ik, ook enkele kritische kanttekeningen plaatsen, die mogelijk zullen inspireren tot een verder uitbouwen van deze studie. Ten eerste dit: de keuze van de gebruikte nederzettingen is natuurlijk zeer begrijpelijk, maar was het niet zinvoller geweest om in plaats van Stein en Sittard (die toch maar een figurantenrol spelen) twee nederzettingen uit een andere regio te kiezen? Dat had de studie weliswaar verzwaard, maar ook aanzienlijk waardevoller gemaakt. Zoals in de „Final Remarks" al wordt toegegeven, blijkt het gebied binnen een straal van maximaal 2 km het eigenlijke territorium te zijn geweest, waarbinnen tenminste de agrarische werkzaamheden en die samenhangend met dé bouw van huizen en het verzamelen van brandstof plaats vonden. Deze zone had meer aandacht moeten krijgen. Wij missen node kaartjes van relief en substraat van dit eigenlijke territorium. Bij voorkeur had daarvoor een geomorfologische kaart gemaakt kunnen worden op een schaal 1 : 10.000.

Voorts wordt er in het boek een constant gevecht geleverd met de schaarste aan harde feiten. Hoe vaak komen we niet tegen: „we know nothing about, make it impossible to say anything, little is known" en talrijke zinswendingen die de beperkte interpretatiemogelijkheden aangeven. Was het niet verstandiger geweest om met de synthese te wachten tot er meer gegevens beschikbaar waren (pollendiagram van Feckinger Bach, bottenspectra van Meindling b.v.)? Deze laatste bedenkingen doen echter niet in het minst afbreuk aan onze grote waardering voor dit proefschrift, dat het resultaat is van vele jaren hard werken op zeer uiteenlopende terreinen. Het boek is niet alleen een bijdrage geworden aan onze kennis van de bandceramische kuituur, maar evenzeer een blauwdruk voor allen die een „site catchment analysis" van een prehistorische nederzetting willen gaan uitvoeren. Zij kunnen het niet alleen als handleiding gebruiken maar ook als vademecum voor een kritische interpretatie van monsters en vondsten. Dr. L. P. Louwe Kooijmans

Literatuursignalement Analecta Praehistorica Leidensia IX, 1976. W. R. K. Perizonius: Eierbecher in Nederland. De vraag naar Eierbecher (Westerheem 1975, p. 31) is niet onbeantwoord gebleven. Mede door de reacties van Westerheemlezers heeft de oproep geleid tot het bovengenoemde artikel, waarbij wordt ingegaan op de term Eierbecher en de functie van deze voorwerpen. Associaties met mobilia en immobilia dateren de Eierbecher in dé Vroege of Midden-IJzertijd (Ha C/D en het beging van de Latènetijd), met als zwaartepunt de overgang Vroege/Midden-I Jzertijd. Analecta IX biedt verder o.a. nog de onderstaande artikelen: C. W. Staal-Lugten: Die verzierte TRB-Keramik des Hünenbettes D19 in Drouwen, Prov. Drenthe. Getracht wordt het versierde aardewerk te ordenen, dat in 1912 door J. H. Holwerda in hunebed D19 bij Drouwen werd gevonden. Leidraad hierbij is een analyse van de versieringsmotieven en hun samenhang met de aarde werkvormen. P. J. R. Modderman, J. A. Bakker en H. A. Heidinga: Nederzettingssporen uit Midden-Neolithicum (TRB), Late Bronstijd en Middeleeuwen in het Beekhuizer Zand onder Harderwijk, Prov. Gelderland. Besproken wordt een in 1964 uitgevoerde opgraving, waarbij materiaal aan het licht kwam uit de Vroeg-Havelte

fase van de Trechterbekercultuur, Late Bronstijd, Romeinse tijd en Middeleeuwen. In dit artikel bijdragen van C. C. Bakels: Graanindrukken in het TRB-aardewerk en } . Ypey: Middeleeuws bronzen beslagstuk. J. Schuyf en G. J. Verwers: Urnenvelden te Stein, Prov. Limburg. Behandeld worden de vondsten uit de Late Bronstijd en Ijzertijd, die afkomstig zijn van verschillende urnenvelden binnen de gemeente Stein.

Archaeologica Belgica. nr. 188: H. Roosens, G. De Boe en J. De Meulemeester: Het Merovingisch graf veld van Rosmeer. Dit nummer geeft de beschrijving van de 118 graven, die in de periode 1951-1975 te Rosmeer werden blootgelegd. nr. 189: A. Cahen-Delhaye en A. Geubel: Tombelies de La Tène a Hamipré, Namoussart. Van twee grafvelden uit de La Tène-tijd in ZuidOost België, opgegraven in 1957-1964 en 1974, worden de graven en de bijbehorende mobilia besproken.

119


nr. 190: L. van Impe: Ringwalheuvels in de Kempense Bronstijd. Typologie en datering. Een opsomming van de ringwalheuvels in België en Nederland, met daarbij de essentiële archeologische gegevens. Typologie, datering en een bibliografie van ringwalheuvels besluiten dit artikel. nr. 191: H. Roosens: Bestattungsritual und Grabinhalt " einiger Tumuli in Limburger Haspengouw. Een overdruk uit Helinium XVI, 1976. nr. 192: G. de Boe en F. Hubert: Une installation portuaire d'époque Romaine a Pommeroeul. Een eerste publicatie van opgravingen in 1975 en 1976 te Pommeroeul (Z. België), waarbij o.a. Romeinse havenwerken en boten te voorschijn kwamen. Het grote aantal foto's geeft een uitstekend beeld van dit onderzoek en toont ook de vele bijzondere vondsten, waarvan de datering ligt tussen ± 40 na Chr. en het midden van de 3e eeuw. nr. 193: L. Van Impe en G. Beex: Grafheuvels uit de Vroege en Midden-Bronstijd te Weelde. Besproken wordt een aantal grafheuvels in de Belgische Kempen, waarbij de betekenis van deze tumuli voor de Hilversum-Kultuur aangegeven wordt. In dit artikel bijdragen van W. Groenman-van Waateringe en P. Janssens, resp. palynologisch en antropologisch onderzoek. nr. 194: M. Vanderhoeven: Een Merovingisch grafveld te Engelmanshoven. In dit definitieve verslag van het onderzoek te Engelmanshoven (Oost-België) in de periode 1953-1955, worden de 60 blootgelegde graven en de daarbij behorende mobilia beschreven. Voor de eerste negen graven worden enkele nieuwe dateringen gegeven. nr. 195: Hélène Kemy: Les villes romaines de Jodoigne et Saint-Jean-Geest. Een bespreking van twee Romeinse villa's (2e en 3e eeuw), op basis van de documenten van J. Breuer over zijn onderzoeken in 1915 en 1916. nr. 196: Conspectus MCMLXXVI. In dit nummer van Archaeologica Belgica 27 ar-

120

tikelen; een jaar-overzicht van opgravingen en verkenningen in België. Archdologisches Korrespondenzblatt. Jahrgang 6, 1976, Heft 2. Een keuze hieruit: Daniel Cahen: Das Zusammensetzen geschlagener Steinartefakten. Het aaneenpassen van vuurstenen artefacten kan objectieve informatie opleveren. Onder meer geeft deze methode inzicht in de dynamiek op de vindplaats. Offa 32, 1975 Hieruit o.a.: G. P. Fehring: Archeologische und Baugeschichtliche Untersuchungen zur Hansestadt Lübeck. Een uiterst beknopt overzicht van recent stadskernonderzoek in Lübeck. Tevens wordt toekomstig onderzoek bezien in 't licht van de nog te beantwoorden vragen. Germania 54, 1976 Hierin o.a.: J. R. Collis en I. B. McLaren Ralston: La Tène Defences. De verdedigbare constructies, die in de late La Tènetijd in Centraal- en West-Europa optreden, zijn bijna alle een voortzetting van oudere tradities. Deze gedachte spreekt een Mediterrane oorsprong van de versterkingen tegen. Die Kunde, 26/27 Hieruit één artikel: K-R. Schultz-Klinken: Ackerbaustysteme des Saatfurchen- und Saatbettbaues in urgeschichtlicher und geschichtlicher Zeit sowie ihr Einfluss auf die Bodenentwicklung. Een lezenswaardige bijdrage tot onze kennis van landbouwsystemen en landbouwwerktuigen vanaf het Laat-Neolithicum. De vele afbeeldingen werken zeer verhelderend. In dit verband moet ge wezen worden op een publicatie van A. E. van Giffen in „West-Friesland's Oud en Nieuw" XVII, 1944: Grafheuvels te Zwaagdijk. Antiquity 19T7 nr. 201 Hieruit één artikel: M. Aitken: Thermoluminiscence and the archaeologist. In deze zeer leesbare bijdrage gaat de schrijver vooral in op de beperkingen en moeilijkheden van deze dateringsmethode. nr. 202 Eén artikel hieruit:


Af. A. Littauer en ]. H. Crouwel: The origin and : diffusion of the cross-bar wheel? Oorsprong en verbreiding van het „cross-bar" wiel worden besproken. Tevens wordt de betekenis van dit wieltype voor het spaakwiel aangegeven. Varia BionArchaeologica nr. 46: W. Frummel: Some reflections on the faunal remains of the Roman castellum Valkenburg, excavation 1962. H. T. Waterbolk: Evidence of cattle stalling in excavated pre- en protohistoric houses. Voor de Bronstijd, Ijzertijd en Romeinse tijd is een verandering in de grootte van het vee al aangetoond d.m.v. botmateriaal. In dit artikel een overzicht van huisplattegronden uit enkele gebieden in Nederland, waarbij een variatie in de afmetingen van de stallen naar voren komt. Een variatie in tijd en per gebied die in verband gebracht wordt met de verandering in de grootte van het vee. S. Bottema: The use of gastroliths in archaeology. Gastrolithen, stukjes steen die vogels tot zich nemen om 't plantaardige voedsel te „malen", kunnen informatie leveren over het jachtseizoen. nr. 47: G. de Leeuw: Sporen uit de Late-Middeleeuwen aan de Westerborker Stroom, Gem. Westerbork. O. H. Hars erna: Kroniek van opgravingen en vondsten in Drenthe in 1973.

nr. 48: ]. W. Boersma: Prof. dr. Albert Egges van Giffen en zijn betekenis voor Groningen, 14 maart 1884 - 31 mei 1973. R. H. J. Klok: Terpen zullen ons een zorg zijn. Ondanks de Monumentenwet en de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan de wetenschappelijke, cultuurhistorische, landschappelijke en historischgeografische waarde van ons terpenbezit aangetast worden. Bij dit artikel een terpenkaart van Groningen (1 : 50.000), waaróp tevens terptype en conserveringstoestand is aangegeven. J. N. Lanting: De hunebedden op de Glimmer es (gem. Haren). Een verslag van het onderzoek naar de resten van twee hunebedden, G2 en G3, met een bespreking van de vondsten. P. Stuart: Een Romeinse wrijfschaal van terra sigillata uit de stad Groningen. J. W. Boersma: De kerk van Stederwalde te Thesingburen (gem. Ten Boer). Kerk en kerkhof werden 1964 onderzocht. De bouw van de kerk wordt gesitueerd in de loop van de 13e eeuw. J. W. Boersma: Het kerkhof van Hoogwatum en de kapel van Watum. Een onderzoek naar een laat-middeleeuws grafveldje leverde tevens de archeologische bevestiging op van de in 1559 vermelde kapel van Watum. Marco C. van Trierum, I.P.L.

Uit de kranten: In de Zwolse Courant van 26 jan. 1978 staat een vrij groot artikel onder de kop „Opnieuw oude vondst in Kamper Keizers kwartier". In een gemeenschappelijke tuin werd een 19e eeuws jeneverkruikje gevonden. Er kwamen ook scherven tevoorschijn van andere potten. In het museum „De Broederpoort" te Kampen is een spreekuur ingesteld, waar men vondsten kan melden. Dit heeft succes gehad. Zo zijn enige tinnen eikeltjeskannen te voorschijn gekomen. Zwolse Courant van 11 februari 1978: Een verhaal over de amateur-archeoloog Cor van Baarle uit Epe. Hij zoekt systematisch naar vindplaatsen, die de oudste geschiedenis van Epe reliëf kunnen geven. Hij bracht een aantal graf heuvels in kaart. Hij verzamelde honderden scherven uit de prehistorie, maar ook uit de Romeinse tijd. De Limburger van 23 febr. 1978 meldt onder de

kop: „Oudheidkundig Genootschap: Gemeentelijk archeoloog hard nodig" dat dit genootschap aan het gemeentebestuur van Maastricht heeft verzocht een stadsarcheoloog in dienst te nemen. Er worden door amateurs wel onderzoekingen gedaan, maar leiding zou hard nodig zijn, vooral daar er veel gebroken wordt in de stad. Op 9 maart 1978 meldde de Prov. Drentse en Asser Courant: „Opzienbarende vondst in de nabijheid van Emmen". De amateur-archeologen B. Hoeksema en H. Geertjes hebben vier werkstenen uit het laat-Moustérien ontdekt. Het blad noemt de vondst sensationeel. Hetzelfde blad maakt op 28 maart 1978 bekend: „Veenmuseum koopt keienweg". In het Hunzedal bij Borger is een keienweg gevonden. Het bijzondere aan deze weg is, dat in het wegprofiel duidelijk het wagenspoor is afgetekend. De

121


opgraving vond plaats door medewerkers van de Universiteit van Groningen. De Duitse veenarcheoloog H. Haayen heeft bevestigd, dat de vondst uniek is. Over de ouderdom is nog niets met zekerheid te zeggen. De aanleg van de weg is vermoedelijk een poging geweest een al bestaande route, die van zandkop tot zandkop door het veen voerde, te handhaven in een periode waarin de waterstand van de Hunze steeds hoger werd als gevolg van de veenafzetting. Uit het ontbreken van plantenresten tussen de keien leiden de onderzoekers af, dat de weg een kortstondig bestaan heeft gehad. Het veenmuseum te Barger Compascuum heeft de weg gekocht. Na nummering zullen de keien worden overgebracht naar het museumterrein. Gelderlander van 18 april: „Schat in Arnhem gevonden". Amateur-archeologen vonden een beerput vol glas- en aardewerkscherven in een bouwput. Enige A.W.N.-leden zijn daar gaan onderzoeken en vonden een grote hoeveelheid aardewerkscherven van huishoudelijke voorwerpen. Eerst meenden ze 16e en 17e eeuws materiaal te hebben, maar later bleek er zelfs aardewerk uit de 13e eeuw te zijn.

De Alkmaarse Courant van 19 april 1978 vertelt over nieuwe archeologische vondsten: „Meer zicht op Alkmaar anno 1100". In de bouwput voor de vierde vleugel van het stadhuis zijn 12e eeuwse muurresten, waterputten en beerputten ontdekt. Vooral de vondst aan de zuidkant van de put is belangrijk, daar het hier vermoedelijk gaat om een woning met stalruimte, waarvan in 1968 aan de Breedstraat de voorzijde is gevonden. Dit stelt de onderzoekers in staat een complete plattegrond van dit huis te maken. Dat is interessant omdat daarmee de lengte bepaald kan worden. Dit geeft weer aanwijzingen voor de verkaveling in dit gebied. Op het erf tussen de huizen zijn tien tot twaalf waterputten gevonden. Sommige gemetseld, andere slechts bestaande uit een gat in de grond, met op de bodem een groot houten vat. Deze putten zijn 14e en 15e eeuws. U ziet, dat in krante-artikelen interessante dingen kunnen staan Wilt U dus eventuele knipsels aan ons opsturen? Vooral kleinere streekbladen zijn welkom, daar wij die niet onder ogen krijgen. H. Goudappel.

Mededelingen De Stichting „Comité Oud-Muiderberg" belegt op 29 en 30 september a.s. een symposium met als thema: „Floris V. Leven, wonen en werken in Holland aan het einde van de dertiende eeuw". Er worden diverse lezingen gehouden, o.a. door Prof. Dr. R. H. P. Cordfunke, Prof. Dr. F. W. N. Hugenholtz, Dr. J. G. N. Renaud, jkvr. Dr. J. M. van Winter. De teksten van de lezingen zullen in boekvorm worden uitgegeven. Deelnemingskosten voor 2 dagen, inclusief symposiumboek en excursie (langs de route van Graaf Floris de Vijfde's Valkeniachc) bedragen per persoon ƒ 65,-. Inlichtingen bij de Stichting „Comité Oud-Muiderberg", Van Ostadelaan 15, Muidetberg.

Opgraving in DOUIA (Nord) Van 3 juli tot 30 september wordt in Douia (Noord-Frankrijk) een internationaal opgravingskamp georganiseerd. Doel van de opgraving is de Motte en de Donjon van de Graaf van Vlaanderen, met verschillende niveaus (Merovingisch, Karolingisch en laat M.E.).

122

Deelneming: minimum leeftijd 17 jaar minimum duur van deelneming 15 dagen onderdak en voeding zijn gratis. Inlichtingen en geïllustreerd verslag van de voorlopige opgraving in 1976 zijn verkrijgbaar bij: P. Demoion - Musée des Sciences Naturelles et d'Archéologie 53 rue Saint-Albin - 59500 Douai - France. Tel. (20) 87-26-63 poste 355.

Zomeraktiviteiten N.J.B.G. Dit jaar worden door de NJBG (Nederlandse Jeugdbond ter Bestudering van de Geschiedenis) weer diverse zomerkampen gehouden. De meeste van deze kampen duren twee weken. Tijdens déze periode kamperen de deelnemers, zowel meisjes als jongens in de buurt van de opgraving. De kosten hiervan liggen tussen de ƒ 30,en ƒ 80,-. Kampen in Nederland Swifterbant, van 2 t/m 14 juli, prehistorische nederzetting, opgraving in samenwerking met


het BAI (Biologisch-Archeologisch Instituut). Grootslag, van 24 juli t/m 4 augustus, bronstijd nederzetting. Zuidelijk-Flevoland, laatste twee weken van juli, een middeleeuws schip. Montfoort, eerste twee weken van augustus, opgraving naar een middeleeuws kasteel. Aamsveen, 7 t/m 18 augustus, opgraving en restauratie van bestrate plaatsen in het veen waar het afgegraven hoogveen werd verwerkt. (Twee kampen). Twickel, van 7 t/m 19 augustus, opgraving naar een middeleeuws kasteel. Wijk-bij-iDuurstede, laatste weken van augustus, opgraving naar een nederzetting uit de ijzertijd. Jeugdkamp Voor de jongste leden wordt van 17 t/m 21 augustus een niet-archeologisch kamp gehouden. Dit zal in Groningen gebeuren, alwaar de belangrijkste cultuur-historische overblijfselen zullen worden bezocht. Voor inlichtingen kan men zich wenden tot NJBG, Postbus 378 te Utrecht.

Promotie Op woensdag 10 mei j.1. promoveerde aan de Rijksuniversiteit te Leiden Mw. C. C. Bakels op het proefschrift „Four linearbandkeramik settlements and their environment: a paleooecological study of Sittard, Stein, Elsloo and Hienheim", tot doctor in de wiskunde en natuurwetenschappen. Promotor was Prof. Dr. P. J. R. Modderman. Het door Mw. Bakels gepubliceerde onderzoek, dat werd verricht in de vier bovengenoemde lineairbandkeramische nederzettingen uit de vijfde eeuw v. C , probeert een zo volledig mogelijke beschrijving te geven van de betrekkingen tussen de bevolking van de vier prehistorische nederzettingen en hun milieu. De redactie feliciteert Mw. Bakels van harte met haar promotie. Een uitvoerige bespreking van de dissertatie, die ook als deel XI is opgenomen in de serie Analecta Praehistorica Leidensia, uitgave van het Instituut voor Prehistorie te Leiden, is opgenomen in de rubriek literatuurbespreking. v. d. H.

Tentoonstellingsnieuws Amsterdam, Allard Pierson Museum, Oude Turfmarkt 127.

Velsen-Dorp, Oude Raadhuis, Torenstraat 7, van 2 juli — 27 augustus:

„Een Romeins Huis" (dinsdag t/m vrijdag 10.00-16.30 uur, zaterdag, zon- en feestdagen 13.15-16.30 uur).

„De Romeinen in Velsen" (elke zondag van 11-17 uur).

Arnhem, Nederlands Openluchtmuseum, tot 1 november a.s. „Potsierlijk; versierd volksaardewerk". Schelmseweg 89, Arnhem — werkd. 9-17 zondag 10-17 uur. Bonn, Rheinisches Landesmuseum, tot 9 juli a.s. „Die Randkulturen der Antiken Welt; die Nabataer, ein Königreich in der Wüste. Helmond, Raadhuis te Helmond, tot 31 augustus a.s. „800 jaar

Helmond".

Osnabrück, Kulturgeschichtliches Museum, 21 juni-6 augustus „Archdologie des Mittelalters" (Deze reizende tentoonstelling zal daarna ook in andere steden nog te zien zijn).

Wijchen, Oudheidkundig Museum Frans Bloemen: „De slachters in het Ewijkse veld" (tentoonstelling n.a.v. recente vondsten van de vroege Vlaardingenkultuur in het Ewijkse veld). Tot ongeveer september. Maandag t/m vrijdag van 1416 uur, in juni ook op zaterdag van 14-17 uur.

Studieweek 7—12 augustus 1978 In samenwerking met het Biologisch Archeologisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Groningen. „Studieweek archeologie" Volkshogeschool „'t Oldörp" Uithuizen. Inlichtingen: Uithuizen tel. 05953-1857.

123


Alles overRomeinse munten nu in een unieke katalogus. Postumus (259-268) Gallisch Keizer Antoninianüs, geslagen in Lugdunum.

Kenmerkend voor de rijke geschiedenis van het Romeinse imperium is de grote verscheidenheid aan munten uit die periode (±200v.Chr.-474n.ChrJ. In een unieke katalogus is door de NMB voor het eerst een zeer groot aantal (meer dan 2000 stuks) Romeinse munten bijeengebracht. Onze „Romeinse munten" katalogus telt 136 pagina's, waarin al deze munten op overzichtelijke wijze worden aangeboden. Zowel in de katalogus als in de aparte fotobijlage, waarin maar liefst 400 munten zijn afgebeeld, wordt zeer veel achtergrondinformatie gegeven.

BestelmbijdeNMB. Deze „Romeinse Munten" katalogus werd met bijzonder grote kennis van zaken samengesteld door de numismatische experts van de Nederlandsche Middenstandsbank. U kunt hem bestellen bij de NMB, afdeling Numismatiek, postbus 1800, Amsterdam.

NEDERLANDSCHE MIDDENSTANDSBANK

De NMB denkt met u mee. 124


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de archeologische werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. Voorzitter: Dr. H. N. Boon, Marlotflat 16, Offenberglaan 1, 2594 BM Den Haag, tel. 070-852039; Alg. Secretaris: H. Fokkens, Postbus 52, 3720 AB Bilthoven, tel. 030 760217; Alg. Penningmeester: Drs. J. J. van Oosterwijk Bruyn, Hilversumseweg 6, 1251 EX Laren (NH), tel. 02153-86469. Leden: A. A. Arkenbout, Kleine Coolstraat 21b, 3033 XP Rotterdam, tel. 010-662761; Mevr. D. C. Domela Nieuwenhuis-Hordijk, Ruys de Beerenbroucklaan 5, 1181 XR Amstelveen, tel. 020-410562; Drs. G. J. van der Horst, Kievitspark 1, 2215 NH Voorhout, tel. 02522-12379; Drs. A. Peddemors, Nassaulaan 24, 2382 GM Zoeterwoude, tel. 071-890455; Mej. M. Wackers, Sumatraplein 74, 6524 KN Nijmegen, tel. 080-235111. E r e l e d e n : H. J. Calkoen (Ere-voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. K n i p s e l a r c h i e f : Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, 2902 TE Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: E. Taayke, Koninginnelaan 12, 9717 BT Groningen, 05920-21777, toestel 2375. 2. Noord-Holland Noord: F. Baars, Het Wamellant 22, 1902 AT Castricum, 02518-51919. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, 075 - 283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. C. J. Lagerwey-Timmer, Anslijnstraat 12, 2013 EE Haarlem, 023 321249. 5. Amsterdam en omstreken: Ing. J. J. van Noorle Jansen,

6.

7.

8.

9.

10.

11.

12.

13.

14.

15. 16.

17.

18.

19. 20.

Gen. Winkelmanlaan 61, 2111 WV Aerdenhout. Rijnstreek: Mevr. H. Suurmond-van Leeuwen, Plantsoen 75, 2311 KK Leiden, 071123766. Den Haag en omstreken: Ir. C. W. Bruin, Druivenstraat 75, 2564 VG Den Haag, 070 - 680778. Helinium (Vlaardingen): Mej. A. M. Verburg, Huygensstraat 35, 3131 WK, Vlaardingen, 010 - 358676. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): N. L. van Dinther, PB 714, 3170 AA Poortugaal, 01890-7451. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, 0118418758. Lek en Merwestreek: J. W. BusÊ, Peulenstraat 161, 3371 AL HardinxveldGiessendam, 01846 - 2439. Utrecht en omstreken: G. J. Vos, Ramsesdreef 177, 3564 CK Utrecht, 030 618077. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. A. Nieuwenburg-Bron, Javalaan 17, 1217 HD Hilversum, 02150 48587. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): Mevr. E. M. van Schoor-Swarts, Zandkamp 128, 3828 GH Hoogland, 03493 - 3139. West- en Midden-Betuwe en hommelerwaard: vacant. Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Dominicanenstraat 20, 6521 KD Nijmegen, 080 - 235808. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. H. Hellinga-v. d. Werf, Gen. Foulkesweg 56, 6703 BV Wageningen, 08370 -12616. Zuid-Salland - IJsselstreek • Oost-Veluwezoom: J. de Vries, Vossebeltweg 33, 7431 AS Diepenveen, 05709 -1996. Twente: Drs. C. J. Six Dijkstra, Buitenhagen 32, 7471 BD Goor, 054705352. IJsseldelta-Vechtstreek: Mevr. J. Zantingevan Dijkum, De Waag 5, 8051 VG Hattem, 052062125.


De prehistorie van Nederland Economisch-technologisch

J. A. Brongers en P. J. Woltering

Het onderzoek naar de prehistorie van ons land heeft in de afgelopen decennia een grote vlucht genomen. Vooral door toepassing van de C-14 methode. Deze methode heeft geleid tot vele nieuwe opvattingen. De auteurs, beide medewerker aan de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort, hebben de Nederlandse prehistorie vanuit de basis benaderd en zich geconcentreerd op de technologische en economische component, die de spil vormt waar elke beschaving om draait. Door de systematische behandeling wordt een beeld gegeven van de ontwikkeling die onze streken op dit gebied doormaakten vanaf het Neolithicum tot aan de inval van de Romeinen.

omvang: ca. 160 pag. met talrijke foto's en tekeningen form.: 14,7x21,5 cm prijs:/22,50 ISBN: 90 228 4533 8 Verkrijgbaar in de boekhandel

Fibula-Van Dishoeck • Haarlem


XXVI1-3-1978

AWN


Redactie

Inhoud

Redactieadres: Kievitspark 1, Voorhout

Jaarrede 1978 } . van den Berg en W. Hendrikse IJzertijdbewoning te Arnemuiden C. A. Kalee Een terra sigiillata-scherf je uit 't Goy (Gem. Houten) J. E. Bogaers Van Forum Hadriami naar Brigetio C. A. Kalmeijer Nehaleamia speciosa Charp. (en Aldhemilla vulgaris L.)

Hoofdredacteur: Drs. G. J. van der Horst Redacteuren: Mej. H. Goudappel C. A. Kalee N. van Loopik O. Wttewaall Mevr. J. Zantinge-van Dijkum Redactieraad: R. van Beek Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting H. J. Calkoen A. N. van der Lee Prof. Dr. G. J. Verwers Algemeen Secretariaat A.W.N.: Postbus 52, Bilthoven Administratie A.W.N.: Postbus 100, Hillegom Contributie: ƒ 45,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Laren (N.H.) Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december -»-+-»-» • • • »-»-•-»-«-»-»-«-»-»

• • » • • • • • • • • • » •

NAJAARSEXCURSIE ZATERDAG 11 NOVEMBER o.a. Hoorn en Medemblik. Inschrijving vóór 1 november a.s. Vraag reeds nu inlichtingen bij Uw af delingsisecretariaat. Verdere mededelingen in Westerheem oktober 1978.

125 127

135 137

141

A. Pol De verspiraidliinigsgebieden van in Nederland geslagen Merovkugische gouden munten der 7e eeuw A. Af. Dumon Tak en A. P. E. van de Velde Beschouwing over de scnedelvorm van de Middeleeuwse bewoners van Oud-Sabbinge A. D. Verlinde Een veerüiende-eeuwse wan uit Dalfsen Reacties van lezers Archeologisch nieuws

168 171 173

Af delingsiniieuws Inlichtingen gevraagd Literatuursignalement Uit de kranten

173 174 175 179

Tentoonstellingsnieuws

180

Op het omslag: Triens van bet type Dronnjp Zie pag. 152

145

155


Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXVII, no. 3, augustus 1978

Jaarrede 1978* Op de jaarvergadering op 20 mei 1978 in Hengelo gaf onze Algemeen Voorzitter dr. H. N. Boon een jaaroverzicht, waarvan we menen dat het ook interessant is voor onze leden, die niet op deze vergadering aanwezig waren. Hij begon met de herdenking van de leden die in het afgelopen jaar overleden waren. Daarna gaf hij een persoonlijke indruk van wat de vereniging in het afgelopen jaar bad meegemaakt, dit vanaf zijn verkiezing tot voorzitter aan het eind van de 25-jarige juibileumviering in de vleeshal te Haarlem. Dit feest was toch wel in alle opzichten een ongeëvenaard hoogtepunt voor de AWN. Na de verjaring van de moedarvereaiging is het begrijpelijk, dat oök de afdelingen aan een jubileum toe komen. Dit was het geval bij de afdeling Naerdincklant, die het 25-jarig bestaan herdacht. In de komende maanden viert de afdeling Nijmegen een jubileum. Hierover zal een speciaal nummer van Westerheem verschijnen. De aandacht werd gevraagd voor het tijdschrift Wes'terheem. Daar is het een en ander veranderd. Moeilijkheden waren er in de 'administratie. Door een samenloop van omstandigheden moest op zeer korte termijn ons adressenbestand ergens ondergebracht worden, opdat de abonnee's Westarbeem op tijd zullen ontvangen. Het bestuur moest een principiële keus maken, oök voor wat betreft de adressering van andere zaken (zoals de contributies). Na rijp beraad is toen gekozen voor de afhandeling door middel van een computer. In het begin doen zich hierbij nu eenmaal

kinderziektes voor, waardoor de verzending niet 'altijd vlekkeloos is verlopen. Ook op redactioneel terrein waren problemen. De heer Stuurman moest belaas op medisch advies zijn taak neerleggen, nadat hij een nieuwe redactie had samengesteld o.l.v. Drs. Van der Horst, waarbij verschillende taken ais indeling, lay-out onder de leden waren verdeeld. Voor sommige meer technische taken waren geen medewerkers te vinden. Om snel te kunnen werken moest de centrale redactie ZO' mogelijik in dezelfde plaats worden geconcentreerd. De moeilijkheden zijn nog niet geheel opgelost. De hoofdredacteur, Drs. Van der Horst heeft veel meer werk moeten verzetten en meer zorgen gehad dan hij kon denken toen hij deze taak op zich nam. Wij spreken hiervoor onze dank uit en zijn blij, dat hij bereid is-gevonden om na het neerleggen van het hoofdredacteurschap dit najaar toe te treden tot het Hoofdbestuur, wat het voordeel heeft dat wij ook bij verdere complicaties met Westerheem beschikken over een bestuurslid, dat met alle facetten van het beleid vertrouwd is. Geluikikig kon een begin van uitvoering worden gemaakt met een vergroting van de rubrieken afdelingsnieuws en berichten uit de kranten over archeologische vondsten. De 'redactieleden, die zich hiermee hebben belast, verrichten hoogst nuttig werk. We hopen dat daardoor het gemis aan een afzonderlijk mededelingenblad, dat door velen woirdt gewenst maar waarvoor administratieve mogelijikbeden en financiële 125


middelen ontbreken, enigszins wordt ondervangen. Er wordt een beroep gedaan op alle leden om ZO' tijdig mogelijk opgave te doen van de data van bijeenkomsten, lezingen of vergaderingen, veranderingen in telefoonnummers of adressen en ander afdelingsnieuws dat voor anderen van belang is. Om zoveel mogelijk mensen in de gelegenheid te stellen tentoonstellingen te bezoeken, gaarne opgave over aanvang, openingstijden e.d. Omdat Westerheem slechts eens in de twee maanden uitkomt, kan niet worden volstaan met de toezending van de afdeüngsberichten, maar is het wenselijk tenminste drie maanden tevoren de betreffende redacteur in te lichten. In het afgelopen jaar heeft een belangrijke tentoonstelling van de resultaten van de afdelingen in de Provincie Overijssel te Zwolle plaatsgevonden, terwijl een tentoonstelling 'in Arnhem aan de gang is. De meeste afdelingen ontwikkelden een bevredigende activiteit, al zijn er natuurlijk uitzonderingen. Het behoort tot de taak van het Algemeen Bestuur om zoveel mogelijk activiteiten te stimuleren. Het ledenbestand heeft zich enige jaren rond het getal 2500 bewogen, maar het ds helaas wel duidelijk, dat het aantal iets terugloopt. Dit dus misschien een sedzoensversdhijnsel, maar het kan ook verband houden met de algemene economische situatie in ons land. Op deze vergadering wordt een contributieverhoging voorgesteld. Het bestuur is hiertoe met grote aarzeling overgegaan, omdat een dergelijke verhoging de leden telkens weer doet overwegen of zij dit bedrag nog wel aan de AWN willen besteden. We hebben dat geld nodig om een voldoende activiteit te ontwikkelen, een goede administratie te voeren en vooral voor Westerheem. De financiële toestand is gezond, maar op de duur kunnen wij niet operationeel blijven zonder deze helaas met grote regelmatigheid terugkerende contributieverhoging. 126

Het doel van de AWN is het verenigen van zoveel mogelijk arnateurareheologen en hun steun te verlenen bij hun liefhebberij, wat in de praktijk vnl. plaatsvindt bij de 20 afdelingen. Alleen als voldoende amateurs bereid zijn om niet uitsluitend op zichzelf maar tezamen met anderen in een groep dit werk te doen, is de oprichting van een afdeling mogelijk. Veel amateurs voelen zich meer druis in een historische kring, die zich bezighoud: met het geheel van de plaatselijke geschiedenis, waarvan de archeologie een onderdeel is. Het probleem van de AWN is een goede samenwerking tot stand te brengen met deze verenigingen. Soms neemt zo'n kring een abonnement op Westerheem; soms worden meer archeologisch geïnteresseerden lid van de AWN. In Limburg is een vereniging Limburg opgericht met ong. 250 leden die zitih niet bij de AWN maar bij het Limburgs Oudheidkundig Genootschap heeft aangesloten. Met de Gelderse Archeologische Stichting bestaat een samenwerking, zodat gezamenlijke archeologische dagen worden georganiseerd. Ook de Nederlandse Jeugdbond voor Geschiedenis streeft actieve samenwerking met de AWN na. De AWN wil geen •monopoliepositie. Aan de andere kant is het duidelijk, dat een toenemende versnippering het gemeenschappelijk streven nadelig zal beïnvloeden, zodat de AWN moet zoeken naar wegen van samenwerking. Hiermee hangt ook samen de kwestie van subsidies, die wij van de Rijksoverheid krijgen. Sommige provinciale en locale autoriteiten geven gemakkelijker subsidie als kan worden aangetoond, dat deze ten goede komt aan werk in provinciaal of gemeentelijk kader. In de publiciteit heeft de archeologie veel aandacht gekregen door geruchtmakende kwesties over de echtheid van vondsten. Ons past bescheidenheid zolang de rechter over echtheid of onechtheid van vermeende vervalsingen geen oordeel heeft geveld.


Er wordt dank gebracht aan de overige bestuursleden, vooral de scheidende heren Van Overbeek en Van Till. Er wordt nog aandacht gevraagd voor het

werkkamp, dat al sinds enige jaren door de heer Lubberding wordt georganiseerd en de excursies (o.a. naar Engeland). * Bewerkt door mej. H. Goudappel.

Uzertijdbewoning te Arnemuiden J. van den Berg en W. Hendriikse

Inleiding Op 19 maart 1975 werd door de heer K. Klaassen te Arnemuiden in het uitbreidingsplan Brakenburg tijdens het graven van rioleriingssleuven een aantal aardewerksdherven gevonden. Deze scherven waren aanleiding voor de werkgroep om ter plaatse een onderzoek in te stellen. Ondanks intensief onderzoek kon op de aangewezen plaats, kaartblad 48 Bz schaal 1 : 10.000, coördinaten X = —118.970 Y = — 71.115 geen bewoning worden vastgesteld. Bij verder onderzoek in dit uitbreidingsplan kon wel een bewoning worden geconstateerd op X = —118.740 Y = — 71.125 Daar de vindplaats onmiddellijk bedreigd werd door de -aanleg van een weg kon met welwillende medewerking van de burgemeester van Arnemuiden, Bouw- en worjlingtoezidht Walcheren en de provinciaal archeoloog de heer Ir. J. A. Trimpe-Burger een onderzoek ingesteld worden. Naar aanleiding van gegevens verkregen uit grondboringen werd besloten een vlak uit te graven van 22 x 15 m. Hiervoor moest eerst

ruim \Yi m. dikke bovenlaag verwijderd worden door een graafmachine. De bewoning De bewoning was gelegen aan een kreekje van slechts enkele meters breed. Volgens de bodemkaart van Walcheren stond dit kreekje in verbinding met een toenmalige Schelde(tak? ). In zuidelijke richting liep dit kreekje dood op ongeveer een zestigtal meters van de bewoningsplaats. Aan het eind van dit kreekje wenden op verscheidene plaatsen bewoningsspoten aangetroffen. Gevonden werd een huisplafitegrond gevormd door drie rijen palen ongeveer evenwijdig aan elkaar lopend. De palen zijn met een bijl aamgepunt, niet ontdaan van de schors en in het HoUaindveen geheid. Door dit heien en door de versheid van het gebruikte hout (Berk) waren de paalpuniten duidelijk getordeerd. De palen nrs. 4-5-6-7 welke als middenstaanders beschouwd kunnen worden hadden een gemiddelde diameter van 13-15 om. De palen 1-3 en 8-13 hadden een gemiddelde diameter van 9-11 cm. De palen 14, 15 en 16 hadden een diameter van gemiddeld 6 cm. Hun 'doel is niet duidelijk. Wat betreft de constructie van het huis gaan de gedachten uit naar een huisvorm waarbij het dak direct op het veen rustte (tentvorm). Er zijn ml. geen sporen aangetroffen van opgaande wanden in de 127


scheuren in het veen opgevuld met Dl? klei

Schaal 1: 200

1. Huisplattegrond.

vorm van vlechtwerk, leem, kleibanden etc. Bovenstaande mening wordt nog versterkt door de constatering dat het vloeroppervlak zich uitstrekte tot plm. 2 meter buiten de staanders. Dit vloeroppervlak bestond uit opgebracht materiaal als riet en grassen en gaf een duidelijk kleurverschil ten opzichte van het omringende vlak. In de noordkant van het huis werd een cirkelvormige plattegrond aangetroffen van een oven met fragmenten van een rooster (•gebakken en geperforeerde kleiplaat) dikte 2 om. diameter plm. 65 cm. Voor de huisplattegrond zie afb. 1. Afb. 2 geeft een doorsnede van de bewoning waarbij opgemerkt: kan worden dat de bewoning afgedekt wordt door een afzetting van vermoedelijk D I. Het landschap De vindplaats ligt in een gebied waarvan de bodemopbouw er als volgt uit ziet: top Hollandveen op een diepte van 1,85 m beneden het maaiveld met direct daarop de 128

bewoning met een gemiddelde dikte van 10 cm. De bewoning werd afgedekt met een donkergrijze fcalkloze klei met een sterk humeuze inslag, plm. 15 cm dik. Daarboven een afzetting van de D II transgressie (zie afb. 2). Veel dank zijn wij verschuldigd aan de heer I. Ovaa en mej. K. K. Koelbloed (Stichting voor Bodemkartering, Wageniingen) voor respec-

MV .0.15 H A P

- : :. /

0 j

hoogteschaol l'.50 doorsnede A.Blvan figl) | ufzcl'ing var de D n n donkergrijze kalMoie klei J tnct ionSeinkruid. Dl?

\//'/ï\

|— - - ] zovelige kreek olzelting bewoningsmveou

Hollor.d veen, iop op-1.85 N.A.P.

2. Doorsnede A-B (zie afb. 1).


tievelijk de bemonstering en het pollenanalytisch onderzoek waarvan hieronder in het kort 'de resultaten. Direct onder 'de bewoning kon geen menselijke beïnvloeding van het landschap aangetoond worden, duidelijk bleek dat het milieu niet oligotroof was, daarvoor was het Spagnumpercentaige te gering. Duidelijk kon in de bewoningslaag (-1.85—'• -1.75 N.A.P.) de menselijke invloed op het laodsahap aangetoond worden door het voorkomen van Secale en verder Gramineae, OompO'sitae, Caryophyllaceae, Umbelliferae, Cruoiferae en Ruimex. Naar de top -van de bewoningslaag nemen de Chenopodiaceae in belangrijkheid toe. Dit zal in verband staan met een toenemende marine invloed. De donkergrijze kalkloze klei die boven de bewoningslaag is afgezet bestaat vacnaf beneden naar boven gezien uit een afname van Chenopodiaceae en een toename van Armeria, terwijl aan de top van de afzetting ( D l ) Potamogeton en Nymplhaea verschijnen die duiden op een overstroming door zoet water. Deze overstroming mag gezien wonden als de oorzaak van het beëindigen van de bewoning. Men zou twee oorzaken voor deze overstroming kunnen aangeven, ten eerste opstuwing van het rivierwater door een zeespiegelrijizing en ten tweede door een gedeeltelijke afsluiting van zeegaten in dit gebied door b.v. opslibbing waardoor er een slechtere afwatering in het achterliggende gebied ontstond. Het aardewerk Het gevonden aardewerk behoort tot het zgn. Kustaiardewerk (Calkoen) zoals dat van vele opgravingen bekend is, o.a. Domburg, Serooskerke(W), Assendelft, Vlaardingen, Rockanje, Spanjaardsberg. We kunnen het beschouwen als een vrij homogene aardewerkgroep die zijn versprei-: dingsgebied heeft vanaf De Panne (België ) tot in het noordelijk deel van NoordHolland. In oostelijke richting wordt het gevonden tot in de Antwerpse Kempen en

/.:•>..

3. Fragment van een schaal met segmentvormige versiering in kruisvormig lijnenpatroon.

op de hogere zandgronden van Noord-Brabant. In vele beschrijvingen van dit materiaal worden Keltische 'invloeden verondersteld of wordt het zelfs Keltisch aardewerk genoemd. Schrijvers baseren die mening over Keltische invloed blijkbaar op de publikatie van E. Rahir, L'Age du Fer a La Panne, 1928. In deze opgraving te De Panne zijn twee aardewerkgroepen te voorschijn gekomen en door Rahir duidelijk van elkaar onderscheiden. Een groep die wij als Kustaardewerk aanduiden (door Rahir 1e periode ijzertijd genoemd, zie afb. 8 in zijn werk) en een groep Keltisch aardewerk van het Marnetype (door Rahir 2e periode ijzertijd genoemd, zie zijn afb. 11). De schrijvers menen ons inziens ten onrechte dat wanneer de ene groep duidelijk Keltisch van oorsprong is, de andere groep dit ook wel zal zijin. Naar onze mening echter vormt De Panne het raakpunt van de Keltische aardewerkgroep van het Marnetype en het Kust aardewerk. Op die plaats vindt het Kustaardewerk zijn zuidelijkste verspreidingspunit. Dus een geografisch raakvlak. Er is voor ons geen enkele reden aanwezig om het Kustaardewerk als Keltisch te besohouwem. 129


Vorm en versiering De vormen en versieringen komen goed overeen met het aardewerk zoals dat bekend is van de andere laat-ijzertijd-bewoningen in West-Nederland en West-BelgiĂŤ.

4. Pot met meander- en ver f ver siering, schaal 1:4.

5. Foto van dezelfde

pot.

6. Onversierde schaal 1:4.

gesmoord

130

pot,

Geen scherpe vormen maar steeds ronde vloeiende lijnen en meest zwak geprononceerde schouders en randen. De randen zijn glad of met nagelindrukken versierd, de potten zijn gladwandig, gesmoord, gepolijst, gesmoord en gepolijst of op de volgende wijzen versierd: Nagelindrukken over de gehele pot (algemeen) Nagelindrukken in twee of drie rijen op de schouder in combinatie met netvormig ingekrast patroon op de rest van de pot (algemeen) Geheel netvormig ingekrast patroon (algemeen ) Geheel netvoiimig ingedrukt/ingepolijst patroon (vrij algemeen) Kamversiering (niet algemeen) Steekver siering (vrij zeldzaam) Ingekraste lijnen (zeer dun, indruk alsof dik met een speld gebeurd is (zeldzaam) Ingedrukte lijnen in meandervorm (vrij zeldzaam) Segmenten opgevuld met dunne kruislijntjes (2 fragm.). Bijzondere vormen en versieringen Enige fragmenten van een schaal trekken de aandacht door hun afwijkende versiering. Segmenten die opgevuld zijn met een naalddun kruisvormig patroon (zie aflb. 3). Pot, versierd met een uit drie ingedrukte groeven bestaande meander, bovendien versierd met verfstof, aangebracht op de bovenrand en aflopend met vertikale banden die op regelmatige afstand van elkaar liggen (zie afb. 4 en 5). Pot met staf band. Reeds vroeg werd de aandacht getrokken door het voorkomen van aardewerkfragmenten met stafband. In totaal werden 19 fragmenten verzameld. Het grofkorrelige en zacht gebakken aardewerk doet denken aan de groep die vroeger wel aangeduid werd als Deverel urn (Wiilems 1936, pi. 34 afb. 7) tegenwoordig bekend als HVS/DKS keramiek.

en

gepolijst,

Randonderzoek 257 randen zijn bekeken op randversie-


ring, mate van prononcering (hoewel een moeilijk gegeven, feitelijk een gevoelskwestie van -de onderzoeker) al dan niet gesmoord of gepolijst zijn. Het resultaat is in onderstaande tabel weergegeven. Uit de tabel blijkt dat de zwak geprononceerde rand overheerst bij het niet gepolijste en niet gesmoorde materiaal. Tevens blijkt in die groep de kartelrand sterk te overheersen. Het aantal gesmoorde of gepolijste potten is vrij hoog. De sterker geprononceerde rand overheerst bij het gepolijste en gesmoorde materiaal, de kartelrand komt in die groep niet voor.

rooster maar vooral ook door het voorkomen van fragmenten van misbaksels. Het mislukken werd veroorzaakt door een te hoge baktemperatuur waardoor het materiaal ging sinteren. De misbaksels komen voor bij alle typen aardewerk. Geperforeerde kleiplaten

Het merendeel van het aardewerk zal ter plaatse vervaardigd zijn, enerzijds gezien de vondst van fragmenten van een oven-

Bij de vondsten van Arnemuiden zijn wederom fragmenten van zgn. doorboorde platen gevonden (zie afb. 15). In Westerheem XXII-6-1973 hebben wij reeds aangetoond dat deze platen behoorden tot een oven en wel het ovenroo'Ster. Konden wij toen niet vaststellen of de oven binnen of buiten de woning was gelegen; hier te Arnemuiden bleek de oven deel uit te maketn van de woning (afb. 1). Het afwezig zijn van andere haardplaat-

100% ( = 2 5 7 )

100% ( = 2 5 7 )

Plaats van vervaardiging

zwak geprononceerd 58%

sterk geprononceerd 42%

gladrandig 43%

kartelrandig 57%

100% ( = 2 5 7 ) gesmoord 19%

gepolijst 23%

(19 + 2 3 = ) 42% = 100% gesmoord + gepolijst 16% gesmoord, gepolijst + gesmoord en gepolijst (42% = 100%) kartelrandig gladrandig 100% 0%

niet gesmoord of gepolijst 58% (58% = 100%) gladrandig 27%

kartelrandig 73%

(58% = 100%) zwak geprononceerd 67%

sterk geprononceerd 33%

UITKOMSTEN RANDONDERZOEK AARDEWERK: 131


7. Klein, zwart gesmoord en gepolijst potje, schaal 1:2.

Pot, met steek-lijnversiering, buitenzijde grijs-geel, binnenzijde zwart gesmoord, schaal 1:4.

9. Pot, zwart gesmoord, verschraald met kaf, schaal 1:4.

10. Onversierde grijs-bruin smoorde pot, schaal 1:4.

132


' 11. Foto van grote pot, hoogte 34 cm, grootste diameter 47 cm, versierd met 3 rijen nagelindrukken op de schouder en met een kruiselings ingekrast patroon.

sen in deze woning onderstreept nogmaals onze conclusie van 1973. Tevens kan men stellen dat de oven een meerledig doel had, ui.: voedselbereiding-verwarming en pottenbakken. Gezien bovenstaande willen wij de theorie van Marien, Nenquin, en Thoen, dat deze doorboorde platen en ook de zgn. nagels enz. hulpmiddelen zijn die tot doel hadden zout te winnen uit zeewater in de ijzertijd langs de Belgisch-Hollandse kust (Zeeland, Zuid- en Noord-HoUand) geheel afwijzen. Marien beschrijft in, zijn boek „Oud-België" een toestel tot het winnen van zout uit zeewater, dat er als volgt uitziet: „Op een raamwerk opgebouwd uit kleinagels en kleicylinders is een pan gevuld met zeewater geplaatst. Onder het raamwerk wondt een vuur gestookt. Na voldoende verhitting giet men de pan met zeewater over het raamwerk. Na afkoe-

ling van het göheel schraapt men het zout van het raamwerk af!" Jammer genoeg zal de opbrengst aan zout volgens bovengenoemd proces nihil zijn om de volgende reden: Giet men een vloeistof, in dit geval zeewater, over een verhit voorwerp, hier kleinagels en cylinders, dan zal het zgn. filmkoken van de vloeistof optreden, m.a.w. tussen vloeistof en verhit voorwerp vormt zich een damplaagje van enkele duizendste mim's. Dit damplaagje miu zorgt voor een hoge isolatie tossen vloeistof en verhit voorwerp en doet tevens een wrijvingsloos 'tramsport ontstaan tussen vloeistof en verhit voorwerp. Zijn de verhitte voorwerpen zoals in dit geval nog rood ook, dan zal praktisch al het zeewater door dit filmkoken niet tot verdamping overgaan, maar er domweg vaan. af vfoeien. De bekende druppel op een gloeiende plaat is hier een goed voorbeeld van! Bij praktische proeven met ijzertijd aardewerk, dat we verhit hebben tot 600 gr. C. en overgoten met zeewater kregen we een zelfde beeld. Met een vergrootglas konden we hier en daar een zouitkristal zien glinsteren maar meer ook niet. De toename van het zoutgewicht vóór en na de proeven valt met een elektronische balans niet te meten (oppervlakte aardewerk 64 cm2, inhoud 128 cm3, gewichtstoename in grammen — < ÏO^ 3 ). Zoutwinning door kunstmatige verdamping is een energie verslindende bezigheid, waarbij grote hoeveelheden as en restbrandstoffen achter blijven. Geen enkele bewoning uit de ijzertijd langs onze kust geeft dit beeld te zien. Nenquin beschrijft in „Sak a study in economie prehistory" het gebruik van doorboorde platen als volgt: Op de doorboorde platen legt men <stro of takken, daarop 12. Houten spatel, schaal 1:4.

O

13. Houten 1:4.

(roer)stokje, schaal

133


ijzeritijdbewaning (in de lage landen) teruggevonden. Overige vondsten

14. „Weefgewicht".

Van de overige vondsten noemen we in de eerste plaats een zgn. „weefgewicht", (afb. 14) het bekende driehoekige en op vier plaatsen doorboorde voorwerp. We zijn het met de heer C. Wind eens dat de functie van weef- en netgewicht niet erg voor de hand liggend is. Helaas wierp ook deze opgraving geen licht op het werkelijk gebruiksdoel. Verder zijn vermeldenswaard enige spinsteentjes, allen uit potscherven vervaardigd en een in het midden doorboorde potbodem met een diameter van 13 cm. Twee houten voorwerpjes kwamen aan het licht, een stokje dat mogelijk als roerstok gediend kan hebben (afb. 13) met een lengte van 33 cm en een 'dikte van 13 mm en een spatel (afb. 12), afm.: lengte 185 mm, gr. breedte 31 mm, gr. dikte 13 mm. Tenslotte nog een stukje touw en een aantal brokjes natuursteen. De datering

ÏJ. Fragmenten van een ovenrooster, ± schaal 1:7.

een laag zeezand, dat in de zomer bij laagwater ihoog op het strand verzameld is. Dit zeezand bevat zou'akristallen welke door natuurlijke verdamping zijn achter gebleven. Over dit geheel giet men zeewater, waarna men aan de onderzijde van de plaat zeewater met een hoge concentratie aam zout opvangt. Daarna dampt men het geconcentreerde zeewater kunstmatig verder in. Leent zich nu zo'n doorboorde plaat met een diameter van 70 cm en een gewicht van ongeveer 23 kg (afgezien nog van het gewicht aan zeezand) om in de hand te houden, of moet men weer denken aan een stellage? Grote hoeveelheden zeezand zullen als residu bij deze werkwijze achter blijven. Ook dit is nog nimmer in een 134

Een paalrestant van de bewoning is voor een C14 datering opgezonden naar het R.O.B. Bij het schrijven van dit artikel was de uitslag nog niet bekend. Op grond van de typologie van het aardewerk (met uitzondering van de fragmenten met stafband) zouden wij een voorlopige datering willen geven van omstreeks 250-300 v. Ghr. Literatuur Berg, J. v. d. Bewoning in de ijzertijd op de noordkust van Walcheren. Westerheem XVII, 1968, bJz. 162-172. Calkoen, H. J. Vondsten uit de late bronstijdvroege ijzertijd te Driehuis-Velsen. Westerheem II, 1953, blz. 54-59. Desalination. The international journal on the science and technology of desalting and water purification. Vol. 18, 1976. Dumon Tak, A. M. en Berg, J. v. d. Een pottenbakkersoven uit de ijzertijd te Serooskerke (Walcheren) Westerheem XXII, 1973, blz. 242-247.


Fremault, F. E. Nederzettingssporen uit de ijzertijd in het Antwerpse, verzameling A. Goossen (Borghout) Oudh.kundige Repetoria, reeks B: De Verzamelingen IV, 1968. Helderman, E. J. Enige resultaten van vijftien jaar archeologisch onderzoek in de Zaanstreek. Westerheem XX, 1971, blz. 36-51 Janssen A. J. en Tuyn, W. N. Bewoningsresten uit de bronstijd-Romeinse tijd op de pas te Wychen. Westerheem XXI, 1972, blz. 98116. Marien, M. E. Oud België. Blz. 370 e.v. Modderman, P. J. R. De Spanjaardsberg; vooren vroeghistorische boerenbedrijven te Santpoort. Berichten R.O.B. 10-11-1960-61, blz. 210-262. Nenquin, J. Salt a study in economie prehistory, blz. 100 e.v. Rahir, E. L'Age du Fer a La Panne. 1928. Thoen, H. „Salt" The study of an old ancient industry. Published by the Colchester Archeological Group, 1975, blz. 56-58.

Tong. L. S. Prediction of departure from nucleate boiling for an axially non-uniform heat flux distribution. Journal of nuclear energy, vol. 21, 1967. Tong, L. S. An evulation of the departure from nucleate boiling in bundies of reactor fuel rods. Nuclear Science and Engineering 33, 1968. Ulrych, G. Warme und stromingstechnische auslegung des reaktorkernis. Reaktor Techn. 51, 1971 Siemens AG. Willems, W. De vóór-Romeinse urnenvelden in Nederland, blz. 98 e.v. Wind, C. Een nederzetting uit de vóór-Romeinse ijzertijd te Rockanje. Westerheem XIX, 1970, blz. 242-261. Foto's: J. J. A. J. Goldschmitz, tekeningen: J. v. d. Berg. Arnelaan 27, 4334 TA Middelburg. Padweg 35, 4388 EL Oost-Souburg.

Een terra sigillata-scherfje uit 't Goy (Gem. Houten) C. A. Kalee In november 1975 vond de heer L. M. J. de Keijzer uit Houten, op een terrein in 't Goy 1 ) een sdierfje van een versierde • terra sigillata-kom type Dragendorff 29. Het fragmentje (afb. 1 en 2 ) , dat afkomstig is van het bovenfries, heeft een sterk glanzend donkerrood oppervlak. Reliëf versiering: rank met 'driehoekige bloem-metlus, hartvormig blaadje en vierdelige rankveiibinding; in de rank een vogeltje en twee 12-stralige sterretjes. Het vogeltje en het blaadje werden in de tweede helft van de 1ste eeuw na Ghr. door vele pottenbakkers gebruikt. De driehoekige bloem-metlus behoorde tot de typenschat van Meddilluis (Knorr Taf. 40B, mot naamstempel van Meddillus) en Passenus (Knorr Taf. 48C: OF PASSEN 2 ), uit Londen). Op deze laatste kom (afb. 3) vinden we ook het vogeltje en de vierdelige rankverbinding. Het 12-stralige sterretje komt voor op een Dragendorff 29 van Passenus uit Aislingen (Knorr Taf. 49 D: OF PASSENI 2 ). In het bovenfries van deze kom

is eveneens het 'vogeltje afgebeeld. De kom uit 't Goy, waarvan de heer de Keijzer slechts een klein fragmentje vond, stamt blijkens de bewaard gebleven versieringsmotieven uit een Zuidgallisch centrum en kan tussen 55 en 65 na Chr. gedateerd worden. In welk atelier de kom vervaardigd werd is niet met zekerheid te zeggen, omdat de meeste versieringsmotieven op het scherfje in verschillende Zuidgallische werkplaatsen gebruikt werden. Op grond van de door Knorr gepubliceerde kommen uit Londen en Aislingen (zie boven), lijkt het ons echter heel goed mogelijk, dat de kom uit 't Goy in het atelier van Passenus vervaardigd werd. Op de vindplaats van het terra sigillatascherfje zijn in het verleden reeds meer vondsten uit de Romeinse tijd gedaan. Hiertoe behoren o.a. een wandfragtnentje van een OostigaUische terra sigillata-kom type Dragendorff 37 uit de eerste helft

135


Dragendorff 37, vervaardigd in Lavoye (2de eeuw) en Rheinzabern (2 de eeuw eerste helft 3de eeuw). Tot de vondsten behoort verder een wandfraigmentje van een kom met radstempelversiering uit ± 325—400 na Chr., vervaardigd in een werkplaats in NoordFrankrijik 3 ) . ..

"*Qgoqpppooooooppp/ »•••• - . - . - . . . - . .

. . . . » , . / ' /

1. 't Goy. Schaal 1:1.

2. V Goy.

van de 3de eeuw en fragmenten van inheemse handgevormde ceramiek. Ook van andere vindplaatsen in 't Goy is Romeins Amportaardewerk bekend. Hieronder bevinden zich terra sdgiJilata-fragmenten van Zuddgallische kommen Dragendorff 29 en 37 (datering: tweede helft 1ste eeuw) en scherven van kommen

De beschikbare terra sigillata-sdherven wijzen erop, dat enkele oude woongronden in en nabij 't Goy reeds omstreeks het midden van de 1ste eeuw bewoond zijn geweest. Blijkens 2de- en 3de eeuwse terra sigillata-fragmenten en gewoon Romeins aardewerk uit dezelfde tijd, heeft deze bewoning tot in de 3de eeuw voortgeduurd. Enkele stukjes radstempelsigillata uit Noord-Frankrijk tonen aan, dat er in de 4de eeuw eveneens bewoning is geweest. Noten 1 ) Topografische kaait, schaal 1:25.000, blad 39A(Culemborg),coördinaten: 143.33-445.82. Het fragmentje werd gevonden tijdens een veldverkenning met leden van de historische kring „Tussen Rijn en Lek". 2 ) SS in spiegelschrift. s ) Zie o.a. Nieuwsbulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond, Archeologisch Nieuws 1970, *99; idem 1972, *39"40. Literatuur Dragendorff, H. Terra Sigillata. Ein Beitrag zur Geschichte der griechischen und römischen Keramik, Bonner Jahrbücher 96, 1895, blz. 18-155. Knorr, R. Terra-Sigillata-Gefasse des ersten Jahrhunderts mit Töpfernamen. Stuttgart, 1952. Archeologisch Instituut van de Rijksuniversiteit, Domplein 24, 3512 JE Utrecht. Dragendorff 29 van Passenus uit Londen. Schaal 1:2 (= Knorr Taf. 48C).

136


Van Forum Hadriani naar Brigetio J. E. Bogaers In het door de Sloveense Academie van Wetenschappen en Kunsten te Ljubljana uitgegeven tijdschrift Arheoloski vestnik (Acta archaeologioa) is onlangs naar aanleiding van de 75ste verjaardag van de befaamde oud-historicus en epigraaf H.-G. Pflaum (Parijs) een aantal artikelen gebundeld. Daartoe behoort een bijdrage van de Hongaarse archeoloog A. Mócsy, hoogleraar aan de universiteit te Boedapest: Forenses in Brigetio x ) . Hierin komt een Met geringe verrassing voor, die ook betrekking heeft op ons land -in de Romeinse tijd. Daarom lijkt het goed er in een Nederlands airoheologisoh tijdschrift de aandacht op te vestigen. Het betoog van Mócsy gaat uit van een 53 x 63 x 20 cm groot stuk kalksteen, dat in 1907 gevonden is te Iza-Leanyvar, in Tsjecho-Slowakije, aan de noordelijke oever van de Donau, waar het op het einde van de laat-Roimeinse tijd verwerkt is in de muur van een riool van een castellum, dat hoogst waarschijnlijk Celamantia heeft geheten en dat gelegen was tegenover de bekende lagioensvesting (castra van de Legio I Adiuitrix) en stad Brigetio ( = Szöny, aan de zuidelijke oever van de Donau, ongeveer 65 km ten w.n.w. van Aquincum-Boedapest). Op de steen, die bewaard woidt in het Podunajské Müzeum te Komarno (Tsjecho-Slowakije) komt een oudchristelijke grafinscriptie voor, die de naam vermeldt van een weduwe, Dionisya (i.p.v. Dionysia): DIONISYA / VIDVA (afb. 1). Verder zijn er sporen op te zien van een ouder, drieregelig, gedeeltelijk weggebeiteld opschrift, dat door Mócsy als volgt wordt 'aangevuld en gelezen: FOREN/SIVM / L[O]Cf«j of a) P(edes) XV. De steen is vrijwel zeker uit Brigetio naar de overzijde van de Donau vervoerd, in verband met bouwactiviteiten te Celamantia 2 ); in eerste instantie heeft hij —

ingemetseld — gediend om een plaats (locus, meervoud: loca) aan te geven van een groep mensen die als Forenses zijn aangeduid: „Van de Forenses de plaats (of plaatsen) (ter 'grootte van) Ï5 voet ( = bijna 4.5 m ) " . Deze locus is ofwel een aantal (8-10) zitplaatsen geweest in het amfitheater van Brigetio, of een ommuurde begraaf plaats (een „graftuin"), die aan de voorzijde — langs een weg •— een breedte had van ongeveer 4.5 m en bestemd was voor Forenses als leden van een collegium funeraticium, een begrafenisvereniging. De Forenses kunnen kooplieden of ambachtslieden zijn geweest die werkzaam waren op een marktplein, in het bijzonder het forum van Brigetio, of bewoners van een wijk die dicht bij 'het forum van die stad was gelegen. Daarnaast' mag in dit venband zeker ook gedacht worden aan een groep van mensen die'afkomstig waren uit een plaats diè Forum was'.geheten, en zich gevestigd hadden in Brigetio. ,. In verband met deze kwestie wijst: Mócsy op een tweetal grafinscripties die in .of bij Brigetio zijn gevonden en vermoedelijk dateren uit de 3de eeuw, op. zij-h'! vroegst uit het einde van de 2de eeuw.. : ' 1. In 1746 is te Tata (:ca..l3 km ten z.o. van Brigetio-Szöny) of te Kömiye'(..± 7km z.z.o. van Tata) een sarcofaag gevonden-, die blijkens het daarop aangetroffen opschrift zeer waarschijnlijk afkomstig' was uit Brigetio. Déze stenen grafkist is in later tijd verloren geraakt. De tekst van de inscriptie 3 ) luidt: D(is) M(anibus). / Victoriae Verinae coniugi pientissimae, / domu Foro- Hadrianensi provincid / Germania Inferiori. vix(it) ann(is) XXX5/ Aemilius Decïminus . medicus ordi/narius leg(ionis) I Adi(utricis) maritus.'bene meritae / fac(iendum) cur(avit) = „Aan 137


Twee Latijnse inscripties op een stuk kalksteen, gevonden in bet castellum te Iza-Leanyvdr (Tsjecho-Slowakije) aan de noordelijke oever van de Donau; de letters zijn ca. 7 cm hoog. Naar A. Mócsy, Arheoloski vestnik 28, 1977, 399.

LOC-P-XV de goddelijke schimmen. Voor Victoria Verina, mijn liefderijke echtgenote uit Forum Hadriani in de provincie Germania Inferior, die 30 jaar heeft geleefd. Aemilius Deciminus, regulier officier van gezondheid *) bij de Legio I Adiutrix [te Brigetóo], haar echtgenoot, heeft (deze sarcofaag voor haar) wegens haar grote verdiensten laten maken". De overleden vrouw, Victoria Verima, was afkomstig uit Forum Hadriani, de hoofdplaats van het departement of de oivitas van de Cananefates, 'die gelegen heeft te Voorburg op en in de naaste omgeving van het voormalige landgoed Arentsburg Keizer Haidrianius heeft daar, waarschijnlijk in 120 of 121, een marktplaats gesticht of aan een reeds bestaande nederzetting mainktreoht geschonken. Nog tijdens de regering van Hadrianus of liever onder Antoninus PMS of Marcus Auirelius, op zijn laatst in 162, is deze plaats tot stad, munioipium verheven. De officiële naam luidde sindsdien Muniaipiurn Aeüum of Aurelium Cananefat(a)<um. De naam Forum Hadriani bleef daarnaast gehandhaafd, zoals blijkt uit het voorkomen van deze plaatsnaam op de TabuJia Peuitingeriana (segm. II 2: Foro Adriani), in de inscriptie op de sarcofaag van Victoria Verina (Foro Hadrianensi) en in het opschrift van de in 1963 te Rijswijk Z.-H. ontdekte, uit 250 na Chr. 138

daterende mijlpaal (AB [HADR(iani)l

F(oro))5).

2. In 1957 is te Brigetio-Szöny in een laait-Romedns grafveld ten zuiden van het legioenskamp een secundair gebruikte kalkstenen sarcofaag gevonden, die thans bewaaird wondt .in het Klapka György Müzeum te Komarom (Hongarije). Daarop is het volgende opschrift te lezen (afb. 2) 6 ) : D(is) M(anibus) / M(arco) Aur(elio) Vero / Forensi qui / vixit antfi/is XXXIII / Aurelia / Verina / fratri / karissimo 1 0 / f(aciendum) c(uravit), d.i.: „Aan de goddelijke schimmen. Voor Marais Aurelius Verus, Forensis, die 33 jaar heeft geleefd. AureJiia Verina heeft (deze sarcofaag) voor haar zeer geliefde broer laten maken". In de eerste en vijfde regel zijn nog sporen te zien van een oudere inscriptie, resp. CL tussen M en AVR, en tossen IS en XXXIII wellicht de rest van een „liggende" 8, d.i. milliaria, om een afdeling hulptroepen (een ala of een canons auxiliaria) aan te geven die nominaal 1000 man sterk is geweest. Mócsy is van mening dat de Forenses van wie in de bovenvermelde inscripties sprake is, Forenises Hadrianenses zijn geweest, die evenals Victoria Verina afkomstig waren uit Forum Hadriani in Germamia Inferior en zich gevestigd hadden in Brigefcio. Ter


D

M J'vic A V F O R E V I X I I S -C V R V E F R I< A R I

F

R V E R O N S I Q V I A I\f T\I T X X XII [ E L I A R A I N 1 T A R 1 M O

versterking van deze opvatting heeft hij enige epigrafische argumenten naar voren gebraaht. In Brigetio is een stuk van een aan Silvanus gewijld altaar gevonden waarop de uit-

drukking IN H(onorem) D(omus) D(ivinae) voorkomt, d.i. „ter ere van het goddelijke — keizerlijke — huis" 7 ) ; deze is in Pannonia niet gebruikelijk geweest en is vooral bekend uit de Germaanse provincies 8 ) . Op inscripties uit Brigetio komen betrekkelijk veel familienamen (nomina gentilioia) voor die in werkelijkheid tot de z.g. pseuidoHgentilicia gerekend moeten worden. In Gallia, vooral Galiia Balgica, en in Germainia Inferior, in het gebied van de Beneden-Rijn, zijn heel dikwijls uk de bijnaam of het oognomen van de vader patronymisflhe, op -ius of -inius eindigende adjectieven gevormd die praktisch de functie zijn gaan vervullen van een nomen gentilickim 9 ). Een voorbeeld van zulk een pseudo^gentilioium is Victoria op de sarcofaag uit Tata of Környe, afgeleid van het cognomen Victor. De inscripties met pseedo^gentilicia uit Brigetio dateren in het algemeen uk de

c

^' Latijnse inscriptie op een kalkstenen sarcofaag, gevonden 1e Brigetio (in Pannonia; = Szöny in Hongarije) aan de zuidelijke oever van de Donau; hoogte van de letters: 6.7-4 cm. Naar L. Barkóczi - A. Mócsy, RIU 2 (n. 2), 185, nr. 536.

3de eeuw. De dragers van deze namen zijn zeker voor een gedeelte afkomstig geweest uit het westen, uit de Gallische en Germaanse provincies. Voor het merendeel betreft het civiele personen en vrouwen van militairen; slechts zelden gaat het om soldaten. De pseudo-genitilicia van Brigetio lijken doorgaans niet te kunnen samenhangen met recrutering van militairen in een van de westelijke provincies. De naam van een groep van mensen, die zich Forenses heeft genoemd, p-ast volgens Mócsy ook beter in een niet-militair, burgerlijk milieu; verenigingen van soldaten werden niet gevormd op grond van de herkomst van de leden, maar van hun militaire graden en rangen. De epigrafische argumenten van Mócsy kunnen nog worden vermeerderd. In twee van de drie hierboven vermelde opschriften komen persoonsnamen (cognomkia) voor die gevormd zijn met de stam Ver-: Victoria Verina (uit Forum Hadriani, in Germania Inferioir), en — in de laatste inscriptie — M( arcus) Aur( eldus) Verus en Aurelia Verina. Dergelijke namen waren zeer sterk verbreid in de Gallisch-Germaanse landen. Ten aanzien van het fre139


quente gebruik van deze z.g. Latijnse namen in de noordwestelijke provincies kan een inheems element van Keltische of Germaanse aard een belangrijke rol hebben gespeeld 10 ). Speaiaal in de periode van de Severische keizers, op het einde van de 2de en in het begin van de 3de eeuw, zijn veel oosterlingen, vooral Syriërs •—• aangetrokken door de bijzonder 'gunstige economische conjunctuur in het gebied van de MiddenDonau — naar Pannonia •geëmigreerd u ) . Het ziet er thans naar uk dat toentertijd ook mensen uit het westen daarheen zijn getrokken, met name van Forum Hadriani naar Briïgetdo.

5)

°)

7) )

s

Noten Archeoloski vestnik 28, 1977, 399-402. Zie over de steen, de daarop voorkomende inscripties, de vindplaats en de herkomst ook: L. Barkóczi - A. Mócsy, Die römischen Inschriften Ungarns, 2. Lieferung (RIU 2), Budapest 1976, 244 v., nr. 632 (met foto op Abb. CCIX), en 240; over Celamantia: A. Mócsy in: Pauly-Wissowa, Realencyclopadie enz., Suppl. IX (1962), s.v. Pannonia, 641 en 649 v., Abb. 5. Corpus inscriptionum Latinarum (CIL) III 4279. — Naar aanleiding van dit opschrift en o.a. in verband met CIL III 5959 heeft G. Baader in Klio 55, 1973, 275 v. enige volstrekt onjuiste beweringen gedaan. De betekenis van de uitdrukking medicus ordinarius is niet duidelijk. Deze zou betrekking kunnen hebben op 1) een arts met de rang en de status van een centurio (of

9

)

10

)

11

)

ordinarius), maar zonder het commando over een centuria; 2) een „gewone" dokter, geen specialist (zoals een chirurg of internist), dus het militaire equivalent van een huisarts; 3) een reguliere officier van gezondheid, d.i. een medicus met een normaal militair dienstverband in tegenstelling tot een arts die een militaire verbintenis van korte duur heeft aangegaan, een „kortverbander". Zie hierover vooral R. W. Davies, Epigraphische Studiën 8, 1969, 88-91; 9, 1972, 4-9. J. E. Bogaers, Berichten R.O.B. 10-11, 19601961, 302-309; Bonner Jahrbücher 164, 1964, 45-52; 172, 1972, 318-326; Oudheidk. Mededel. Leiden 52, 1971, 128-138. RIU 2 (n. 2), nr. 536; L'Année épigraphique 1965, 3 [over Forensis: „ethnique (dérivé d'un des Fora de 1'empire) ou, selon nous, surnom ?"]. RIU 2 (n. 2), nr. 470. Vgl. Marie Thérèse Raepsaet-Charlier in: Aufstieg und Niedergang der römischen Welt II, 3, Berlin 1975, 239-241. Vgl. J. E. Bogaers in: Deae Nehalenniae, Middelburg-Leiden 1971, 36 met verdere litteratuur in n. 78. Vgl. A. Mócsy, Die Bevölkerung von Pannonien bis zu den Markomannenkriegen, Budapest 1959, 195-196 (Verecundus, Verinus, Verus); G. Alföldy, Epigraphische Studiën 4, 1967, 16-19; id., Die Personennamen in der römischen Provinz Dalmatia, Heidelberg 1969, 324 v.; L. Weisgerber, Rhenania Germano-Celtica, Köln 1969, 382 en 390; J. L. Weisgerber, Die Namen der Ubier, KölnOpladen 1968, 128-131; J. E. Bogaers, Helinium 11, 1971, 39-40 (over Verax en Verus in het gebied van de Batavi en Cananefates). Vgl. A. Mócsy, Pannonia and Upper Moesia, London-Boston 1974, 227-230. 6522 BZ Nijmegen, Berg en Dalseweg 150

Drukfouten De heer H. W. Stuurman maakte ons attent op enkele drukfouten (of typefouten? ) in het artikel „Runen en runeninscriptiies" (Westeirheem 1978, nr. 1). Met Uusala is vermoedelijk Uppsala be140

doeld. Otto von Friezen moet zijn Otto von Friesen en Wolfgang Klause heet in werkelijkheid Wolfgang Krause (fg. 2 ) . Voor sucus (fig. 5) moet men sueus lezen.


Nehalennia speciosa, Charp. (en Alchemilla vulgaris L) C A . Kakneijer In de literatuur over Nehalennia is veel aandacht besteed aan haar relaties tot de dierenwereld. Voor wat betreft haar relatie tot de hond die haar op vele monumenten vergezelt, is deze aandacht vanzelfsprekend. Dat een aantal auteurs haar een bijzondere band hebben toegedicht met hazen, muizen en zelfs katers, kam slechts worden toegeschreven aan hun ongebreidelde fantasie. Geen fantasie, maar onloochenbare werkelijkheid is daarentegen, dat de Zeeuwse godin in een speciale betrekking staat tot de insectenwereld, met name tot die van de libellen. De aard en het ontstaan van deze curieuze combinatie, godin - libel, is het onderwerp van deze bijdrage, die zal worden besloten met een uitstapje in het plantenrijk. Toussaint de Charpentier (1779-1847), een Duitse mijninspecteur en entomolooig, beschreef in 1840 een in de omgeving van Lüneburg door een zekere Heyer gevangen libellensoort. De Oharpentier klassificeerde deze ranke, glanzend-groene libel, die volgens hem de kleinste Europese soort was, onder het genus Agrion en noemde haar Agrion speciosum. 1 ) De wetenschappelijke naam van deze waterjuffer luidde sedertdien Agrion speciosum, Charp. In hetzelfde jaar 1840 beschreef de Belgische entomoloog Michel-Edmond baron de Selys Longchamps, die nog geen kennis had genomen van ihet eerder verschenen werk van De Charpentier, een libellensoort die hij gevonden had tussen de waterplanten van een moerassige vijver te Vogelsanck in de Limburgse Kempen. Hij noemde deze zeer slanke, goud-groene juffer Agrion sophia. 2 ) Deze soort ging daardoor, zij 'het voorlopig, door het leven als Agrion sophia, de Selys. Toen de Selys in 1850 de Europese Odo-

natae (Odonata is de wetenschappelijke benaming van de orde der Libellen) de revue deed passeren, verdeelde hij het genus Agrion in een twintigtal groepen. De eerste van die groepen noemde hij Nehalennia, de Selys. Bij de naam Nehalennia vermeldde hij in een voetnoot „Nom d'une déesse de la Gaule Bedgique dont on a trouvé un temple dans 1'tle de Walcheren en Zeelande". Als type voor deze groep gold volgens hem Agrion speciosum, Charp. Aangezien hij tot de ontdekking was gekomen dat deze door De Charpentier 'in 1840 beschreven soort dezelfde was als de kort daarna in datzelfde jaar door hem beschreven Agrion sophia, de Selys, gaf hij volgens goed wetenschappelijk gebruik de voorrang aan de door zijn (inmiddels overleden) coUega-entomoloog bedachte naam. De Selys besloot zijn beschrijving van Agrion speciosum, Charp., die intussen ook bleek te zijn aangetroffen in Pruisen, Silezië, Zweden (Lund) en Zwitserland (Zürich), met „C'est 1e plus petit Agrion et Odonate d'Europe". In zijn toelichting bij de groep Nehalennia, de Selys sprak hij het vermoeden uit, dat deze groep misschien later een apart genus zou vormen: hij bezat namelijk exemplaren van een overeenkomstige soort uit Brazilië. 3 ) Na 1850 verschenen van de hand van De Selys Longchamps vele publicaties waarin hij nieuw ontdekte insecten van de orde Odonata beschreef en overzichten gaf van de Massificatie van alle bekende soorten van de gehele wereld. Zo kwam in 1876 het genus (door hem genoemd „Sous-genre") Nehalennia, de Selys aan de beurt. Tot idit genus rekende hij toen een zevental soorten. Een van die soorten was NEHALENNIA SPECIOSA, CHARP., wel141


• : • •

/

.

1. Agrion speciosum, mann. en vr. ex. Uit: Toussaint de Charpentier, Libellulinae Europaeae, Tab. XXXVIII. Foto: Kon: Bibl.

2. M.-Edmond baron de Selys Longchamps. Uit: Annuaire de l'Académie royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique 1902. Foto: C. A. Kalmeijer

's-

ke soort vanaf dat moment definitief onder die naam staat geklassificeerd. Aan zijn besdhrijvinig van deze soort voegde hij ditmaal in een moot toe: „Cette espèce si jolie, la plus delicate des Agrion euro142

péens, se distingue de tous par sa couleur vert doré brülant, . . .". 4 ) De Selys beschreef in 1876 een andere tot bet 'genus Nehalennia behorende soort onder de naam Nehalennia sophia, de Selys. Hiermede gaf hij deze naam die hij in 1850 had prijsgegeven voor die van De Charpentier, aan de eerder vermelde Braziliaanse soort. Deze Braziliaanse soort schijnt echter in 1890 weer van naam te zijn veranderd, want toen heette zij (wellicht als eerbetoon aan De Selys) Nehalennia selysii, Kirby. Dit blijkt uit een overzicht dat de Amerikaanse entomoloog Calvert in 1913 samenstelde van alle tot het geslacht Nehalennia behorende soorten. Blijkens dit overzidht waren inmiddels drie soorten


die De Selys had ingedeeld bij het genus Nehalennia, door andere entomologen overgeheveld naar andere genera, en waren aan dat genus twee nieuwe soorten toegevoegd. Calvert kwam tot een totaal van zes soorten van genoemd genus, waaronder Nehalennia speciosa, Charp. 5 ) Het verspreidingsgebied van Nehalennia speciosa, Charp. strekt zicth uit van West en Noord Europa over heel Siberië tot in Japan toe. Het is de enige soort van het genus Nehalennia die voorkomt in Europa, waar het bovendien de kleinste libellensoort is. Zij huist vooral in hoogveenmoerasigebieden, maar bewoont ook wel andere gebieden, zoals moerassige plaatsen van andere veengronden. Zij vliegt bij voorkeur in de lagere regionen van de vegetatie en vermijdt open vlakten. Deze levenswijze en haar geringe afmetingen zijn waarschijnlijk de redenen waarom zij nogal zelden wordt gevonden. 6 ) Wie of wat bewoog Michel-Edmond baron de Selys Longchamps 7 ) waterjuffers te dopen met de naam van een Zeeuwse godin? Hoewel deze vraag (voorlopig?) wel onbeantwoord zal blijven, zijn er toch enkele feiten die in dit verband de aandacht verdienen. Op 15 januari 1842 woonde De Selys een zitting bij van de Aoadémie royale des Sciences et Belles-Lettres de Bruxelles, welk genootschap hem op 7 mei 1841 had gekozen tot correspondent. Op deze bijeenkomst hield F. J. F. Marchal, lid van die academie, een lezing over „La déesse Neba-Lennia", meer in het bijzonder over het zich in het Brusselse museum bevindende altaar 8 ) . Volgens Marchal was Nehalennia niet de godin van de zee, zoals anderen meenden, maar de godin van een kuststreek of oever (la déesse qui préside a un rivage 'agréable, boisé, bien culitivé, et non a la mer) 9 ) . Heeft De Selys zich wellicht hierdoor laten inspireren een libel naar de godin Nehalennia te vernoemen? Tijdens de zitting van genoemde academie van 4 maart 1843 zegde De Selys toe een

nota te zullen indienen over oudheden van de gemeente Waremtne (zijn woonplaats) en wel in het bijzonder over de tumiuli en de oude constructies, genaamd autuaxhe 1 0 ). Hoewel niet is gebleken dat hij die nota inderdaad heeft geschreven, blijkt toch uit deze toezegging dat hij daadwerkelijk geïnteresseerd was in oudheden. Tijdens het 6e Congres archéologique et historique de Belgique, gehouden te Luik in 1890, hield hij zelfs op 77-jarige leeftijd een lezing over het onderwerp „Villa romaine de Auituaxhe (commune de Waremme)". Zijn kennis omtrent oudheden heeft De Selys misschien mede opgedaan uit het werk van een andere geleerde die de zitting van 4 maart 1843 bijwoonde, te weten A. G. B. Schayes. Van diens hand was in 1837/38 een tweedelig werk verschenen, getiteld „Les Paysnbas avant en dürant la dominafcion romaine". Schayes schonk daarin ook de nodige aandacht aan de godin Nehalennia n ) . Helaas valt er, ondanks enig speurwerk, niets met enige zekerheid te zeggen over andere bronnen waaraan De Selys vóór 1850 zijn bekendheid met de godin Nehalennia kan hebben ontleend. Daarom woedt thans afscheid genomen van waterjuffer Nehalennia speciosa, Charp. en van het genus (geslacht) waartoe zij behoort, Nehalennia, de Selys, zulks met dank aan Professor dr. B. Kiauta te Utrecht voor de door hem verstrekte inlichtingen en documentatie en aan Professor dr. J. E. Bagaers te Nijmegen voor de daarbij door hem verleende bemiddeling. De godin Nehalennia heeft, o.a. door het mandje met fruit dat zij vaak bij zich heeft, ook relaties met het plantenrijk. Een officiële naamgenote schijnt zij in dat rijk echter niet te hebben. Wel riep een bepaalde plant herinneringen aan haar op bij F. W. van Eeden, de vader van de schrijver van De kleine Johannes, in welk verhaal een waterjuffer verandert in Windekind. 143


Tijdens een van zijn botanische wandelingen zag Van Eeden Sr. „Digt bij het kasteel de Schaffelaar (vroeger Hakfort), in het gras langs den vijver, de zacht geplooide ronde, gelobde bladen van de Alchemilla vulgaris, leeuwenklaauw, oudtijds bekend als Onzer Lieve Vrouwenmaotel en Synmauw, in 't Noorden als Freya's mantel beroemd wegens wonderbare krachten. Het blad heeft den vorm van een geplooide pelerine met franje en herinnert aan het manteltje van Nahalennia". 12 ) Alchemïlla vulgaris L(innaeus) dankt het eerste deel van haar wetenschappelijke naam aan het feit, dat zij een belangrijk ingrediënt was bij de proefnemingen door alchemisten. Men beweert dat deze plant al in vóór-Christelijke tijd bekend was als Vrouwenmantel (Duits: Frauenmantel), vandaar de benaming „mantel van Freya". Met deze Germaanse goidin zijn we dan ten silotte beland in de Germaanse godenwereld waartoe volgens velen ook de godin Nehalennia zou behoren.

3. Alchemilla Vulgaris L. (Vrouwenmantel) Noten: 1

) Toussaint de Charpentier, Libellulinae Europaeae descriptae ac depictae, Lipsiae MDCCCXL, pp. 151/2 en Tab. XXXVIII. 2 ) M.-Edm. de Selys Longcbamps, Addition a 1'énumération des Libellulidées de Belgique. Bulletins de l'Académie royale des Sciences et Belles-Lettres de Bruxelles, Année 1840; Tome VII -2me Partie, pp. 92-94. ;i ) Idem, Revue des Odonates ou Libellules d'Europe, Mémoires de la Société royale des 144

4

)

5

)

°)

")

Sciences de Liège, Mars 1850, Tome 6me, 172-174. Ook afz. uitg. Bruxelles, Leipzig, Paris, Mars 1850. Idem, Synopsis des Agrionines (suite de la 5e Légion: Agrion), Seconde Partie, Bulletins de l'Académie royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique, 45me Année - 2me Sér., T. XLI, 1876, pp. 12331246. Philip P. Calvert, Ph. D., The Species of Nehalennia (Odonata), Including one from the eastern United States hitherto undescribed. Entomological News, Vol. XXIV (1913), Philadelphia, pp. 310-316. Zie: H. Schies jun. (Schweiz), Beitrag zur Kenntnis der Biologie von Nehalennia speciosa (Charpentier 1840) (Zygoptera: Coenagrionidae), Odonatologica 2 ( 1 ) , March 1, 1973, Utrecht, pp. 33. (Het genus Nehalennia behoort tot de familie der Coenagrionidae van de onderorde Zygoptera van de orde Odonata); Paul-A. Robert, Les Libellules (Odonates). Neuchatel-Paris 1958 (Coll. Les beautés de la nature), p. 99; Jan Beukema, Libellentabel (uitgave Nederlandse jeugdbond voor natuurstudie) 19686e druk, p. 12. Michel-Edmond baron de Selys Longchamps (1813-1900), de wereldvermaarde entomoloog, behoorde tot een tak van de familie De Selys, welke familie afkomstig was uit Maastricht, doch al in het begin van de 17e eeuw gevestigd was in Luik en omgeving. Walter de Selys, de overgrootvader van Edmond, die in 1699 de titel van baron verwierf, verkreeg door zijn huwelijk met de erfdochter van de familie De Longchamps het kasteel en landgoed Longchamps (gemeente Waremme, provincie Luik), waaraan bovenbedoelde tak van de familie De Selys sedertdien zijn naam ontleent. Edmond was niet alleen maar entomoloog; zijn meer dan 250 publicaties behandelen niet slechts" libellen, vlinders en andere insecten, maar ook zoogdieren, vogels, reptielen, vissen enz. Naast zijn wetenschappelijke werk was hij bovendien actief in de politiek, o.a. als lid van de gemeenteraad van Waremme (1841-1900) en van de Senaat (1855-1900). Van laatstgenoemd college werd hij vicepresident en was hij vier jaar president. Als lid of erelid van vele wetenschappelijke genootschappen in binnen- en buitenland woonde hij voorts vele congressen bij en nam hij tot op hoge leeftijd deel aan excursies. Zie: F.Plateau, Notice sur la vie et les travaux de Michel-Edmond baron de Selys Longchamps, Annuaire de l'Académie royale des


s) '•') '«) )

11

Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique, 68me année- 1902, pp. 45-157; alsmede Henri Michels s.v. Selys Longchamps, Biographie Nationale, Tome 22me, Brux. 1914-1920, pp. 192-199. Zie Westerheem XXIII, 1974, pp. 249-257. Bulletins de l'Académie royale des Sciences et Belles-Lettres de Bruxelles, Année 1842, Tome IX - Ire Partie, pp. 46-50. Idem, X-Ire Partie-1843, p. 194. Schayes o.c, Tome Premier, Bruxelles 1837, pp. 122/3; Tome Second, Bruxelles 1838, pp. 268-270.

F. W. van Eeden {1829:1901),, Onkruid Botanische wandelingen, Tweede deel, De N oordzee-eilanden, Gelderland, Overijssel; Haarlem 1886, pp. 107/8. Voortreffelijke herdruk (beide delen in een band doorgenummerd) Haarlem 1974, p. 293. Het „Onkruid" werd door de schrijver gekruid met allerlei wetenswaardigheden, o.a. op topografisch, geografisch, folkloristisch en historisch gebied, met hier en daar een vleugje prehistorie. Voor liefhebbers van harte aanbevolen lectuur.

De verspreidingsgebieden van in Nederland geslagen Merovingische gouden munten der 7e eeuw Arent Pol Muntvondsten uk de Merovingische periode zijn zowel in ons land als daarbuiten zeer schaars. Uit ons laind kenneo we een zestal gesloten vondsten die grotendeels in hun geheel in openbare koüekties worden bewaard: Midlum 1925, Velsen 1866, Escharen 1897, Wieuwerd 1866, Nietap 1900/1901 en Dronrijp 1876 1 ). Deze vondsten bevatten steeds een aantal stukken (variërend van 14 tot 66) van uiteenlopende ouderdom on herkomst. Een aantal munten eruit is geslagen binnen de huidige Nederlandse grenzen. Hoewel in veel ruimere mate voorhanden dan de gesloten muntvondsten, zijn toch ook de losse vondsten relatief schaars. Van Romeinse, Karolingische en latere perioden zijn duizenden en duizenden munten bewaard gebleven, de Merovingische periode echter heeft ons slechts een fraktie daarvan opgeleverd. Een door Petra Herweijer ingesteld onderzoek naar alle in Nederland gevonden Merovingische munten, dat nog niet is afgerond, zal ons daar wellicht een goed overzicht van kunnen bieden.

Er zijn reeds eerder lijsten van vindplaatsen van munten van Maastricht, Dorestad en „Friesland" gepubliceerd 2 ). Begrijpelijkerwijs verouderen dergelijke opsommingen. Steeds weer worden er munten gevonden zowel in de grond als ook in oudere literatuur, zodat nieuwe vindplaatsen aan de lijst toegevoegd kunnen worden 2:l). De bestaande opsommingen kunnen nu reeds zozeer worden uitgebreid, dat ihet wenselijk leek deze informatie nog eens in extenso af te drukken. Hiermee wordt ook gehoopt te bereiken, dat nog ongepubliceerde vondsten alsnog uit hun verbongen bestaan worden gehaald a ) . Kort vóór 600 begint" Maastricht als muntplaats in zicht te komen 4 ) . In de rond 600 te dateren vondst Escharen immers bevinden zich twee Maastrichtse munten, welke om die reden als de oudste munten uit die plaats worden beschouwd: De later te dateren vondsten van Wieuwerd (ca. 625), Nietap (630/635) en Dronrijp (640/ 645) bevatten namelijk Maastrichtse mun145


ten van andere typen. In de laatstgenoemde nwntvondst is de invloed, van Maastricht veel geringer geworden. De muntslag te Maastricht zal dan ook wel vóór het midden der 7e eeuw volledig zijn opgehouden. Inmiddels laat Dorestad voor het eerst haar invloed gelden, zoals blijkt uit dezelfde vondst Dronrijp: tegenwoordig wondt aangenomen dat ca. 635/640 de muntslag te Dorestad een aanvang heeft genomen. Tot welk moment dit is doorgegaan, is nog niet iduidelijk. In Friesland is sinds het laatste kwart der 6e eeuw muntaiktiviteit aanwijsbaar. Ook in de 7e eeuw treffen we enkele welomlijnde groepen aan, waarvan het zgn. type Dronrijp de eersite is °). De toeschrijving aan Friesland is gedaan op basis van het verspreidingsgebied: in ongeveer de helft van de gevallen ligt de vindplaats in Friesland of aangrenzend gebied. De produktie van munten van dit type is waarschijnlijk in het derde decennium begonnen. Deze stukken komen namelijk in relatief groot aantal voor in de vondsten Nietap en Dronrijp. Later worden kennelijk de munten van Dorestad geïmiteerd. Van de groep pseudoJDorestad-munten is inmiddels duidelijk dat de vervaardiging ervan zich over een vrij lange periode uitgestrekt heeft: niet alleen de steeds verder verbasterde beelderjiaars en omsahriften en het steeds

geringere goudgehalte, maar ook het zeer grote aantal bewaard gebleven stukken wijst hier op. Alle hier genoemde munten zijn zgn. trientes (of tremisses), goudstukken van 1/3 solidus met een gewicht van ca. 1,3 gram. Afgezien van de vrij weinig voorkomende solidi, was dit de enige denominatie in de 6e en het grootste deel van de 7e eeuw. In de tweede helft der 7e eeuw komen namelijk zilveren munten in zwang, de denarü of penningen; de in dezelfde periode in Engeland en „Friesland" gemaakte munten, sceatta's genoemd, zijn daarmee volkomen gelijk te stellen. Bij de gesloten vondsten is naast de vermoedelijke verbergingsdatum steeds vermeld hoeveel munten de vondst in totaal bevatte; alléén de stukken van Maastricht, Dorestad en „Friesland" daaruit hebben in deze lijst een afzonderlijk nummer gekregen. De met een * gemerkte nummers zijn munten uit grafvondsten. In de tweede kolom staat de naam van de monetarius (degene die door er zijn naam op te zetten de munten als het ware garandeerde) aangegeven voorzover bekend: op de Friese munten komen dergelijke namen niet voor. Voor stukken waarvan de exacte vindplaats niet bekend is, staat in de lijst het vondstgebied tussen haakjes, voorafgegaan door een vraagteken.

Maastricht gesloten vondsten 1 Altenwalde 1915 (totaal 5; verborgen ca 680?) 2 Buis (Chissey-en-Morvan) ca 1862 (totaal 56; verborgen ca 641?) 3 Crondall 1828 4 Crondall 1828 (totaal 97; verborgen ca 640) 5 Dronrijp 1876 (totaal 44; verborgen 640./645) 6 Escharen 1897 7 Escharen 1897 (totaal 66; verborgen ca 600) 8 Mons ca 1820 6 ) 9 Mons ca 1820 10 Mons ca 1820

146

Adelbertus

Lafaurie/Jansen/Zadoks 1961 p 90

Domaricus

Le Gentilhomme 1938 no. 30

(nabootsing) (nabootsing)

Sutherland 1948 p. 12 no. 18 Sutherland 1948 p. 12 no. 19

Ansoaldus

Boeles 1951 no. M 178

Chagnomiris Chagnomiris

Lafaurie 1959/60 no. 39 Lafaurie 1959/60 no. 40 Lallemand, manuscript Lallemand, manuscript Lallemand, manuscript


147


11 12 13 14

15 16 17 18 19 20 21

Mons ca 1820 (totaal ?; verborgen ca 640) Nietap ca 1906 Nietap 1900 Nietap ca 1906 Nietap Nietap 1901 Nietap ca 1906 Nietap 1901 Nietap 1906 (totaal 36; verborgen 630/635) Wieüwerd 1866 Wieiiwerd 1866 (totaal 29; verborgen ca 625)

Lallemand, manuscript Ansoaldus Trasemundus Trasemundus Trasemundus (nabootsing) (nabootsing) (nabootsing) (nabootsing)

Pol Pol Pol Pol Pol Pol Pol Pol

Ansoaldus Trasemundus

Lafaurie/Jansen/Zadoks 1961 no. 29 Lafaurie/Jansen/Zadoks 1961 no. 28

Ansoaldus Ansoaldus Domaricus Rimoaldus Madelinus Trasemundus Domaricus Rimoaldus (nabootsing) Rimoaldus (nabootsing) Trasemundus Madelinus Boso Madelinus Ansoaldus

Lafaurie/Jansen/Zadoks 1961 p. 89 Blatter für Münzfreunde 1920/23 p. 308 Boeles 1951 no. M 181 Lafaurie/Jansen/Zadoks 1961 p. 90 De Man 1899 p. 109 Sermre 1886 p. 43 pi VI-6 Boeles 1951 no. M 182 Boeles 1951 no. M 180 Boeles 1951 no. M 184 Serrure 1886 p. 46 pi. VI-9 Lallemand, manuscript Boeles 1951 no. M 177 Verslag Penningkabinet 1958 p. 4 no. 10

Grimoaldus (nabootsing) Madelinus Godefridus

Lafaurie/Jansen/Zadoks 1961 p. 90 Van der Chijs 1866 p. 73 pi. XX-17 Lafaurie/Jansen/Zadoks 1961 p. 90 Lafaurie/Jansen/Zadoks 1961 p. 89

1975/76 1975/76 1975/76 1975/76 1975/76 1975/76 1975/76 1975/76

no. 12 no. 13 no. 14 no. 15 no. 16 no. 17 no. 18 no. 19

losse vondsten 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32

33 34 35 36 37 38 39

Alkersum Boppard na 1890 Britsum nabij Brugge Domburg omg. Düsseldorf (?) ca 1845 ? (Friesland)

? (Friesland) ? (Friesland) Huy

* Huy 1962 Lutkelaard Maastricht 1958 ? Maastricht7) ? Maastricht7) Monterberg vóór 1843 Montferland 8 ) Tiel/Eck-en-Wiel omg. Utrecht 1863 Vechten (kasteel Wiltenburg) Würzburg

Lafaurie/Jansen/Zadoks 1961 p. 89

Dorestad gesloten vondsten 40 41 42

43 44 45 46

Altenwalde ca 1905 Madelinus (totaal 3; verborgen ca 680?) — Altenwalde 1915 — Altenwalde 1915 — Altenwalde 1915 — Altenwalde 1915 .(totaal 5; verborgen ca 680?) Dronrijp 1876 .— — Dronrijp 1876 (totaal 44; verborgen 640/645)

Berghaus 1961 no. 15b Berghaus Berghaus Berghaus Berghaus

1961 1961 1961 1961

no. no. no. no.

15e 15f 15g 15h

Boeles 1951 no. M 122 Boeles 1951 no. M 123

losse vondsten Alkmaar 1853 Amberloup 1876 49 * Bergeijk 50 * Beuningen 47 48

148

Madelinus . — —

Cordfunke 1973 p. 158 Lafaurie 1967 p. 197 Ypey 1973 p. 451 Ypey 1973 p. 444 no. H en p. 451


DORESTAO

,1

149


51 Blandain 52 * Borsbeek 1965 53 * Borsbeek 1965 54 Chalon-sur-Saöne 55 Condé-sur-Aisne 56 Cornjum 51 Dankirke 58 Dankirke Dankirke 59 60 * Dietersheim 61 Domburg 1778 9 ) 62 Domburg 1779 63 Domburg 1780 64 Domburg 1835/36 Domburg 1836 65 66 Domburg 1836 67 Domburg 1836 68 Domburg 1836 69 Domburg 1836 70 Domburg 1836/37 71 Domburg 72 Domburg 73 Domburg 74 Domburg 75 Domburg 76 Domburg 77 Domburg 78 Domburg Domburg 79 80 Domburg 81 Domburg 82 Domburg 83 Domburg 84 Domburg 85 Domburg 86 Domburg 87 Domburg 88 Domburg 89 Domburg 90 Domburg 91 Domburg 92 Domburg Domburg 9 ) 93 94 Domburg Domburg 95 96 Domburg 97 Domburg 98 Egmond a/d Hoef 1899 Erle 1 ») Europoort vóór ca 1960 99 100 ? (East-Anglia/Cambshire) 17e eeuw 101 Flansum 102 Franeker 103 ? (Friesland) 104 ? (Friesland) ? (Friesland) 105 Froyennes 11) 106 * Gadegaard 1856 ? (prov. Groningen) 107

150

— — — — •— — — — — — — — — — — — — — — — — .— — — — — — — — — — — — — — .— — .— — — — — — — — — — —

Lallemand, manuscript De Boe 1970 pp. 39-40 De Boe 1970 pp. 39-40 Lafaurie 1967 p. 197 Lafaurie 1967 p. 197 Boeles 1951 no. M 121 Bendixen 1974 no. 39 Bendixen 1974 no. 40 Bendixen 1974 no. 41 Werner 1935 no. M 153 Rethaan Macaré 1838 p. 8 en 19 Rethaan Macaré 1838 p. 8 en 19 Rethaan Macaré 1838 p. 8-9 en 19 Rethaan Macaré 1838 p. 11 en 19 Rethaan Macaré 1838 p. 11 en 19 Rethaan Macaré 1838 p. 11 en 19 Rethaan Macaré 1838 p. 11 en 19 Rethaan Macaré 1838 p. 11 en 19 Rethaan Macaré 1838 p. 11 en 19 Rethaan Macaré 1838 pp. 11-12 en 19 Rethaan Macaré 1838 p. 19 Rethaan Macaré 1856 p. 24 no. 1 Rethaan Macaré 1856 p. 24 no. 2 Rethaan Macaré 1856 p. 24 no. 3 Rethaan Macaré 1856 p. 24 no. 4 Rethaan Macaré 1856 p. 24 no. 5 Rethaan Macaré 1856 p. 24 no. 6 Rethaan Macaré 1856 p. 24 no. 7 De Man 1907 p. 230 (no. 50) De Man 1907 p. 230 (no. 51) Van Kerkwijk 1922 pp. 103-104 Van Kerkwijk 1922 pp. 103-104 Van Kerkwijk 1922 pp. 103-104 Van Kerkwijk 1922 pp. 103-104 Van Kerkwijk 1922 pp. 103-104 Van Kerkwijk 1922 pp. 103-104 Van Kerkwijk 1922 pp. 103-104 Van Kerkwijk 1922 pp. 103-104 Van Kerkwijk 1922 pp. 103-104 Van Kerkwijk 1922 pp. 103-104 Van Kerkwijk 1922 pp. 103-104 Van Kerkwijk 1922 pp. 103-104

Archief Archief Archief Verslag

Zeeuwsch Genoots. 1915 p. XII Zeeuwsch Genoots. 1920 p. XX Zeeuwsch Genoots. 1934 p. XIX Penningkabinet 1899 p. 4

De Boone 1973 no. 12 Rigold 1975 no. 75

— — Rimoaldus Madelinus —

Boeles Boeles Boeles Boeles Boeles

— —

Bendixen 1974 p. 87 Van der Chijs 1866 p.

1951 1951 1951 1951 1951

no. no. no. no. no.

M M M M M

124 130 120 125 127 no. 11


108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137

* * * * *

*

? (prov. Groningen) Hamswehrum ca 1830 Hallum Helpman 1905 ? (Limburg) Maastricht 1962 Osnabrück-Hellern (1962?) Oudwijki2) Oudwijk Overpelt 1959 Pontefract Pütz-Kirchtroisdorf Renkum ? (iRheinhessen) Rosmeer 1969 Rosmeer 1969 ? (Schouwen) Utrecht 1936 Utrecht 1936 ? (prov. Utrecht) Voorburg (Arentsburg) Walsum Wijk-bij-Duurstede vóór 1842 Wijk-bij-Duurstede vóór 1846 Wijk-bij-Duurstede Wijk-bij-Duurstede Wijk-bij-Duurstede vóór 1899 Wijk-bij-Duurstede 1969 Wijtgaard Ijlst

Van der Chijs 1866 p. 90 no. 22 Berghaus 1961 no. 20 Boeles 1951 no. M 126 Verslag Gron. Museum 1905 p. 16 no. 2 Holwerda 1908 p. 257 no. 53 Verslag Penningkabinet 1961 p. 5 no. 9 Berghaus, mondelinge mededeling ms (in exemplaar KPK van Reland) ms >(in exemplaar KPK van Reland) Lafaurie 1967 p. 197 Rigold 1975 no. 76 Böhner/Von Uslar 1955/56 p. 507 De Boone 1973 no. 13 Werner 1935 no. M 154 De Boe 1969 pp. 87-88 De Boe 1969 pp. 87-88 Lafaurie 1967 p. 197 De Boone 1973 no. 14 De Boone 1973 no. 14 Van Poppel, mondelinge mededeling De Boone 1973 no. 15 Werner 1961 p. 341 Van der Chijs 1866 pp. 89-90 no. 20 Van der Chijs 1866 p. 91 no. 29 Verslag Penningkabinet 1913 pp. 3 en 57 Verslag Penningkabinet 1913 pp. 3 en 57 De Boone 1973 no. 1 De Boone 1976 no. 1 Boeles 1951 no. M 128 Boeles 1951 no. M 129

Friesland, type Dronrijp gesloten vondsten 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150 151 152 153 154 155

Altenwalde ca 1905 (totaal 3; verborgen ca 680?) Crondall 1828 (totaal 97; verborgen ca 640) Dronrijp 1876 Dronrijp 1876 Dronrijp 1876 Dronrijp 1876 Dronrijp 1876 Dronrijp 1876 Dronrijp 1876 (totaal 44; verborgen 640/645) Mons ca 1820 Mons ca 1820 Mons ca 1820 Mons ca 1820 Mons ca 1820 Mons ca 1820 Mons ca 1820 Mons ca 1820 (totaal ?; verborgen ca 640) Nietap 1900

Berghaus 1961 no. 15c Sutherland 1948 p. 12 no. 20 Boeles Boeles Boeles Boeles Boeles Boeles Boeles

1951 1951 1951 1951 1951 1951 1951

Lallemand, Lallemand, Lallemand, Lallemand, Lallemand, Lallemand, Lallemand, Lallemand,

no. no. no. no. no. no. no.

M M M M M M M

133 134 137 138 139 140 141

manuscript manuscript manuscript manuscript manuscript manuscript manuscript manuscript

Pol 1975/76 no. 20

151


152


156 157 158 159 160 161 162 163 164 165 166 167 168 169

Pol Pol Pol Pol Pol Pol Pol Pol Pol Pol Pol Pol Pol Pol

Nietap ca 1865 Nietap 1900 Nietap 1901 Nietap 1901 Nietap 1900 Nietap 1900 Nietap 1901 Nietap 1900 Nietap 1901 Nietap 1900 Nietap ca 1906 Nietap 1900 Nietap 1901 Nietap 1901 (totaal 36; verborgen 630/635)

1975/76 1975/76 1975/76 1975/76 1975/76 1975/76 1975/76 1975/76 1975/76 1975/76 1975/76 1975/76 1975/76 1975/76

no. no. no. no. no. no. no. no. no. no. no. no. no. no.

21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34

losse vondsten

170 Altenwalde 171 * Asch 1936 172 Callantsoog 173 Domburg 1900 174 ? (Engeland) Erle 13 ) 175 Faversham vóór 1895 176 Finkum/Hijum 177 ? (Friesland) 178 ? (Friesland) 179 ? (Zuid-Holland) 180 ? (Zuid-Holland) 181 ? (Zuid-Holland) 182 * Güttingen 183 Jislum 184 Klappholttal 1929 185 Muizen 186 Nienoortse Veen ca 1650 187 Norwich 188 Ophemert 1845 189 * ? (Rheinprovinz) 190 * ? (Rheinprovinz) 191 Spannum 192 Wijk-bij-Duurstede 1844 193 Yvetot Noten :l

) zie hiervoor: Zadoks 1960; Van der Chijs 1866 en Lafaurie 1959/60; Lafaurie/Jansen/ Zadoks 1961; Boeles 1947 en Pol 1975/76; Boeles 1951. 2 ) Lafaurie 1959/60 en Lafaurie/Jansen/Zadoks 1961; Lafaurie 1967 en De Boone 1972; Boeles 1947 en Werner 1961. - a ) Hoe snel ook deze lijst weer onvolledig is, blijkt uit het feit dat na inlevering van de kopij verscheen V. Zedelius Geld in Xanten (Köln 1978), waarin op pp. 21 en 59 no. 13 een tweetal bij Bislich (Kr. Wesel, Rheinland) gevonden trientes van Dorestad vermeld staan.

Berghaus 1961 no. 15i Boes 1936 p. 111 N.N., mondelinge mededeling De Man 1902 p. 64 Rigold 1975 no. 109 Rigold 1975 no. 107 Boeles 1951 no. M 142 Boeles 1951 no. M 132 Boeles 1951 no. M 135 N.N., mondelinge mededeling N.N., mondelinge mededeling N.N., mondelinge mededeling Werner 1935 no. M 158 Boeles 1951 no. M 131 Lafaurie 1967 p. 198 Lallemand, manuscript Reland 1713 p. 1 Rigold 1975 no. 108 Van der Chijs 1866 p. 17 pi. 11-22 Werner 1935 no. M 156 Werner 1935 no. M 157 Boeles 1951 no. M 136 Van der Chijs 1866 pp. 17-18 Lafaurie, mondelinge mededeling ;i

) De in het eind van de 6e eeuw in „Friesland" nagebootste Romeinse en Byzantijnse trientes blijven hier buiten beschouwing, evenals de juist vóór 600 in Nijmegen en Tiel vervaardigde solidi en trientes, waarvan enkele exemplaren aanwezig waren in de vondst Escharen. + ) Lafaurie 1959/60, Zadoks 1961. 5) Boeles 1947. e ) Deze vondst is verspreid geraakt en over de inhoud ervan bestaat geen volledige zekerheid meer. 7 ) De Boone (1960 p. 174) vermeldt twee trientes van Maastricht die ook daar gevonden zouden zijn. Het bewijs hiervoor is m.i.

153


s

)

°)

i°)

11

)

12

)

13

)

echter ondeugdelijk, zodat ik van opname heb afgezien. Door Van der Chijs abusievelijk opgegeven als Montferland; moet Monterberg zijn (Lafaurie/Jansen/Zadoks 1961 p. 90). Rethaan Macaré 1838 en 1856 noemt in totaal 18 trientes van Dorestad welke op het Domburgse strand werden gevonden (hier nrs. 61-78) en in de verzameling van het Zeeuws Genootschap kwamen; De Man 1907 vermeldt naast deze 18 nog 2 extra exemplaren (nrs. 79-80). De privé-kollektie van De Man, die in 1923 door het Koninklijk Penningkabinet werd aangekocht, bevatte ook een aantal Dorestadse munten afkomstig uit Domburg: Van Kerkwijk 1922 maakt in een voorlopig bericht van deze aanwinst melding van 12 stuks (nrs. 81-92) — de veel later gemaakte inventaris geeft echter 14 exemplaren (nrs. 81-94). Tenslotte zijn er nog 3 andere stukken aan het Zeeuws Genootschap gekomen (nrs. 95-97). Deze in Erle gevonden triens is abusievelijk voor een munt van Dorestad aangezien (Lafaurie 1961 p. 274). De vindplaats Froyennes (Lafaurie 1967 p. 197) moet naar opgaaf van Lallemand het nabijgelegen Blandain (hier nr. 51) zijn. In het exemplaar van het boekje van Reland dat op het Koninklijk Penningkabinet berust, bevinden zich op de titelpagina enkele lak-afdrukken van twee trienten van Dorestad met vermelding van de vindplaats. Deze reeds onder noot 10 genoemde munt is ook wel tot het type Dronrijp gerekend (Werner 1961 p. 340), maar hoort daar evenmin thuis.

Literatuur Bendixen, K. The first Merovingian Coin-Treasure from Denmark. Mediaeval Scandinavia 1974, pp. 85-101. Berghaus, P. Die merowingischen Trienten von Altenwalde. Die Kunde 1961, pp. 43-62. Boe, G. de. Rosmeer. Archeologie 1969, p. 87-88. Boe G. de. Een merovingisch grafveld te Borsbeek (Antwerpen). Archaeologia Belgica 1970, pp. 39-40. Boeles, P. C. J. A. Merovingische munten van het type Dronrijp, en de vondst van Nietap. Gedenkboek A. E. van Giffen: Een kwart eeuw oudheidkundig bodemonderzoek in Nederland (Meppel, 1947), pp. 369-384. Boeles, P. C. J. A. Friesland tot de elfde eeuw. Zijn vóór- en vroege geschiedenis ('s-Gravenhage, 1951). Boes, G. Trouvaille d'Asch. Revue Beige de Numismatique 1936, p. 111.

154

Böhner, K., R. von Uslar. Bericht über die Tatigkeit des Rheinischen Landesmuseums in Bonn in der Zeit vom 1. Januar 1951 bis 31. Dezember 1956 Bonner Jahrbücher 1955/ 1956, p. 507. Boone, W. J. de. De Franken. Limburg's Verleden. Geschiedenis van Nederlands Limburg tot 1815 (Maastricht l%0), pp. 165-188. Boone, W. J. de. Munten van Madelinus/Dorestat in Nederland. Westerheem 1972 pp. 86-88. Boone, W. J. de. Madelinus-munten uit Dorestat. Flehite, tijdschrift voor verleden en heden van Oost-Utrecht 1973, pp. 42-44. Boone, W. J. de. Madelinus-Dorestat ( I I ) . Westerheem 1976, p. 99. Chijs, P. O. van der. De munten der Frankische en Duitsch-Nederlandsche vorsten (Haarlem, 1866). Cordfunke, E. H. P. „Oud nieuws" over Alkmaars oudste geschiedenis. Alkmaars jaarboekje 1973, pp. 156-158. Gentilhomme, P. 1e. Les monnaies mèrovingiennes de la trouvaille de Buis Revue Numismatique 1938, pp. 133-168. Holwerda, J. H. (e.a.). Catalogus van het Rijksmuseum voor Oudheden te Leiden ('s-Gravenhage, 1908). Kerkwijk, A. O. van. Verzameling Mej. M. G. A. de Man. Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 1922, pp. 101-109. Lafaurie, J. Twee 6e eeuwse muntvondsten uit Nederland. De Geuzenpenning 1958, pp. 25-28. Lafaurie, J. Le trésor d'Escharen (Pays-Bas). Revue Numismatique 1959/60, pp. 153-210. Lafaurie, J. Découvertes nouvelles de tremisses de Dorestate. Bulletin de la Sociêté francaise de numismatique 1967, pp. 197-198. Lafaurie, J-, B. Jansen en A. N. Zadoks-Josephus Jitta. Le trésor de Wieuwerd. Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 1961, pp. 78-107. Man, M. G. A. de. Que sait-on de la plage de Dombourg? Tijdschrift voor Munt- en Venningkunde 1899, pp. 1-61 en 85-116 en 153173. Man, M. G. A. de. Muntvondst te Nietap (Drenthe). Tijdschrift voor Munt- en Penningkunde 1902, p. 64. Man, M. G. A. de. Catalogus der numismatische verzameling van het Zeeuwsch Genootschap der Weienschappen. (Middelburg, 1907). Pol, A. De 7e-eeuwse muntvondst van Nietap Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 1975/76 (in voorbereiding). Reland, H. Lettre a son Excellence Monseigneur 1e Comte de Kniphuisen sur une piece d'or trouvée dans ses terres. (Utrecht 1713). Rethaan Macaré, C. A. Verhandeling over de bij


Homburg gevondene Romeinsche, Frankische, Britannische, Noordsche en andere munten. (Middelburg, 1838). Rethaan Macaré, C. A. Tweede verhandeling over de bij Domburg gevonden Romeinsche, Frankische, Brittannische en andere munten (Middelburg, 1856). Rigold, S. E. The Sutton Hoo coins in the light of the contemporary background of coinage in Engeland. The Sutton Hoo Ship Burial London, 1975) vol. I, pp. 653-677. Serrure, R. Monnaies mérovingiennes. Revue Numismatique 1886 pp. 33-47. Sutherland, C. H. V. Anglo-Saxon Gold Coinage in the Light of the Crondall Hoard. (Oxford, 1948). Werner, J. Münzdatierte austrasische Grabfunde. (Berlin, 1935). RGK - Germanische Denkmaler der Völkerwanderungszeit: 3.

Werner, J. Fernhandel und Naturalwirtschaft im östlichen Merowingerreich nach archaologisdien und numismatischen Zeugnissen. Berichte der Römisch-Germanische Kommission 1961, pp. 307-346. Ypey, J. Frankisch goud in Beuningen. Archeologie en historie, opgedragen aan H. Brunsting (Bussum, 1973), pp. 441-458. Zadoks-Josephus Jitta, A. N. Midlum (Fr.) 1925. Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 1960, pp. 94-96. Zadoks-Josephus Jitta, A. N. De eerste muntslag te Duurstede. Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 1961, pp. 1-14. Kon. Penninkabinet Zeestraat 71b 2518 AA Den Haag

Beschouwing over de schedelvorm van de Middeleeuwse bewoners van Oud-Sabbinge door A. M. Domon Tak en A. P. E. van de Velde Binnen de ring van het dorpje Oud-Sabbinge op Zuid-Beveland stond vroeger, zoals gebruikelijk, centraal de kerk. De 'geschiedenis van de Zeeuwse dorpskerken is veelal even oud als de geschiedenis van de dorpen zelf. Sabbinge, ook wel genoemd 't Oudeland (de tegenwoordige benaming is Oud-Sabbinge), was gelegen op het eiland Wolfaartsdijk, dat tot 1809 door de Sohenge van de rest van Zuid-Beveland was gescheiden (afb. 1). In 1147 wordt Wolfaartsdijk reeds in een oorkonde genoemd, doch volgens Dekker kan het zijn naam te danken hebben aan lokale dijken van vóór 1134. Na de stormvloed van dat jaar is men zich in Zeeland pas gaan toeleggen op systematische dijkenaanleg. Uit de bedijiking van een opwas tussen Schenge en Zuidvliet ontstond de eerste polder, sedertdien Oud-Sabbingepolder geheten. Saibbinge "wordt voor het eerst genoemd in een oorkonde van 1216, waarin paus Innocentius III het kapittel van Sint-

Pieter te Utrecht bevestigt in het bezit van een aantal kerken, waaronder „Sabbingen". Bovendien wordt in een oorkonde van 1206 of 1208 (beide is mogelijk) Egidius de Sabbinge vermeld als getuige. Hoe de laatste dorpskerk eruit gezien moet hebben weten wij van een tekening uit ca. 1790, waarvan later een steendruk is gemaakt (afb. 2). De afbeelding is van kort vóór de afbraak in 1806, toen alleen de muren nog overeind stonden; de toren lijkt tot het laatst intact te zijn gebleven. De hier afgebeelde kerk werd omstreeks 1572 door troepen van de Prins van Oranje verwoest tijdens de belegering van Middelburg en nooit hersteld. In verband met het voornemen van de gemeente Goes — waar Oud-Sabbinge thans toe behoort — om op het voormalige kerkterrein een plantsoen aan te leggen, werd aan de Werkgroep Zeeland verzocht eerst de fundamenten van de kerk op te graven teneinde deze eventueel te restaureren. Deze opgraving vond plaats 155


H 2. Hrf eiland Wolfaartsdijk op een kaart door Lev. Ruta, 1568, aanwezig in het Alg. Rijksarchief te Den Haag. (Foto W. Helm)

in 'het voorjaar en de zomer van 1977; gedurende twee weken in juli werd het werk tijdelijk overgenomen door een enthousiaste groep van de Nederlandse Jeugdlbond ter Bestudering van de Geschiedenis. De resultaten van het archeologisch onderzoek van deze kerkopgraving zullen hier niet uitvoerig worden besproken; wij volstaan met het vermelden van de hoofdzaken. Er zijn geen aanwijzingen voor het bestaan van een houten kerkje, dat aan het uit baksteen opgetrokken gebouw voorafgegaan zou kunnen zijn. Op bijna het diepste niveau van de opgraving werden in de zandbodem donkere, rechthoekige verkleuringen aangetroffen, die men aanvankelijk voor paalsporen aanzag. Deze 156

i

indruk bleek later onjuist te zijn toen uit één van deze donkere plekken sohedelfragmenten tevoorschijn kwamen en uit een andere scherven van 14e eeuws aardewerk; precies onder één zo'n plek bevond zich bovendien een graf. Vermoed wordt, dat het paalgaten van bij bouwwerkzaamheden gebruikte steigerpalen zijn geweest. Uit de configuratie van het grondplan (afb. 3) konden tenminste drie bouwfasen worden afgeleid. Het oudste kerkje, waarschijnlijk daterend uk de 13e eeuw, moet een versmald, rechthoekig gesloten koor hebben gehad (baksteenformaat: 29-32 x 14-15 x 7,5-8 cm). Dit koor werd later afgebroken, waarna de baksteen daarvan opnieuw werd gebruikt bij de bouw van een grotere kerk. De toren dateert uit een latere periode. De kerk kreeg zijn uiteindelijke vorm door een aangebouwd polygonaal gesloten koor (baksteenformaat: 25 x 12 x 6,5 cm). De totale lengte van


dichtste bij lag, een grotere kerk te bou-

2. De in 1806 afgebroken kerk van Oud-Sabbinge. Steendruk naar onbekend tekenaar. Hist. topogr. atlas van het Kon. Zeeuwsch Genootschap der 'Wetenschappen.

dit bouwwerk was 38,5 m, de breedte ca. 10 m. Voor een klein dorp als Sabbinge was dit wel een bijzonder grote kerk ! Waarschijn^ lijk was de bevolkingsdiohtheid op het eiland vroeger groter dan tot nu toe werd aangenomen. Men bedenke hierbij, dat omstreeks 1300 Wolfaartsdijk, behalve Sabbinge nog drie kerkdorpen had: Westkerke, Oostkerke (het huidige dorp Wolfaartsdijk) en Hongersdijk. Hongersdijk ging ten onder bij een overstroming in 1334, het werd herbouwd na 1429, maar ging voorgoed verloren in 1551. Westkerke verdronk in 1377; wellicht was dit de aanleiding om in Sabbinge, dat het 3. Plattegrond van het uitgegraven kerkfundamenl. (Tekening J. van den Berg)

ES3 E22 15'eeuw

wen. Afgezien van het fragment van een getordeerd4raperen manüelspeld (2e kw. 15e eeuw) en een muntje, dat door het Kon. Kabinet van Munten, Penningen en Gesneden Stenen werd gedetermineerd als een mijt uit Vlaanderen van Philips de Goede, type vanaf ca. 1420, heeft de opgraving geen losse, archeologisch belangrijke vondsten opgeleverd: een paar zandstenen 'plavuizen (van een vloer ontbrak verder ieder spoor), wat stukjes gekleurd pleisterwerk van de muren en het fragment van een grafzerk zonder tekst of voorstelling. Bij één vain de omwonenden lag een totaal afgesleten grafzerk in de stoep. Binnen de buitenste fundering van schip en koor van de kerk bevonden zich talrijke west-oost gerichte graven (afb. 4). Vooral in de noordelijke helft zijn bakstenen grafkelders tevoorschijn gekomen, waarvan er enkele waren bepleisterd. Grafschilderingen kwamen echter niet voor. In de zuidelijke helft van het schip werd één grafkelder leeg aangetroffen. Soms was een bestaande grafkelder met de inhoud gedeeltelijk verwijderd om plaats te maken voor een nieuw graf. Enkele grafkelders lagen gedeeltelijk onder de buitenmuur van het schip of er tegenaan. Van de menselijke resten, welke in de kerk waren begraven, konden 33 schedels geborgen worden. Merendeels zijn deze los

0 1 2 3 t 5m

E-23 u .. BH 13 157


aangetroffen en dus afkomstig van secundair begraven stoffelijke resten. Om ruimte te maken moeten oude graven zijn opgeruimd en de inhoud daarvan in een gemeenschappelijk graf herbegraven. De niet verstoorde graven tussen de grafkelders en ander metselwerk waren soms zo smal, dat de lijken er als het ware ingeperst moeten zijn. Dikwijls was er zeer weinig ruimte gelaten tussen twee of meer boven elkaar gelegen graven, waardoor de skeletten in elkaar waren gedrukt. In het schip werd één priestergraf aangetroffen met een oost-west gerichte begraving. Bij 28 van de 33 schedels kon globaal worden vastgesteld welke leeftijd de personen hadden bereikt (als gevolg van post mortale beschadigingen was dit bij vijf schedels niet meer mogelijk). Over genoemd aantal dus, bedroeg de gemiddelde leeftijd bij overlijden 37 jaar. Eén en zeventig procent overleed tussen het twintigste en veertigste levensjaar; slechts 17,8 % werd ouder dan 50 jaar. Zouden deze cijfers representatief zijn voor geheel Zeeland, dan was de Zeeuw uit de Middeleeuwen (gemiddeld) geen lang leven beschoren ! Op één van de schedels was nog een plukje hoofdhaar aanwezig, naar het zich liet aanzien donkerblond van kleur, en in vrij redelijke staat. Het is opmerkelijk, dat onder bepaalde omstandigheden dit na zoveel eeuwen nog intact kan blijven !

De aanleiding tot dit verslag is het feit, dat in afwijking met andere schedelvondsten van Noord- en Zuid-Beveland uit omstreeks dezelfde tijd de 33 Sabbingse schedels voor een belangrijk deel niet tot het z.g. kortschedeliige type behoren. In de anthropologie kent men langschedeligheid of dolichocranie en kortsohedeügheid, ook wel randsohedeligheid, of brachycranie. De vorm wondt bepaald door een getal: de schedelindex. Deze geeft aan welk percentage ide grootste breedte is van de grootste 158

lengte van de schedel. Men noemt een schedel dolichocraan indien de schedelindex kleiner is dan 75 en brachycraan indien deze groter is dan 80. Tussen 75 en 80 spreekt men van mesocranie. Hieronder volgt een overzicht van de schedelindices van de 20 mannelijke en 13 vrouwelijke schedels van Oud-Sabbinge.

71,7 75,7 76,3 76,7 77,4 78,9 79,3 79,5 80,4

Mannen 80,8 81,7 85,2 86 86,7 87,5 88 88,2 91,2

91,7 92,9

Vrouwen . 86,5 73,1 86,6 78 88,5 79,1 81,8 89,5 81,8 81,9 82,4 86,2 86,4

Ter vergelijking hebben wij vervolgens voor Noord- en Zuid-Beveland de gegevens van andere groepen schedels uit dezelfde periode in tab. 1 onder elkaar gezet. De gegevens van de collectie Van de Velde zijn nog niet eerder gepubliceerd. Uit 'de tabel blijkt, dat Oud-Sabbinge er duidelijk uitspringt met een naar verhouding hoog percentage van 33,3% dolichoen mesocranen. Slechts Emelisse en Baarsdorp hebben een nog hoger percentage. Wat de laatste vondst betreft hoeft dit niet ongewoon te zijn! Wij komen hier nog op terug. Buiten de Bevelanden, waarbij wij Waloheren om reden, die straks zal blijken, buiten beschouwing laten, zijn o.a. nog gegevens bekend van Saaftinge (dit werd in 1584 verwoest door Staatse troepen). Uit deze, van 99 schedels verkregen gegevens, 'in 1885 gepubliceerd door De Pauw en Jacques, blijkt dat 93,9% van de bevolking daar brachyoraan was. De gemiddelde schedelindex bedroeg 85,6. 4. Enkele skeletten, blootgelegd bij bet begin van de opgraving. Het onderste skelet op de foto ligt met de benen dwars in de uitbraaksleuj van de oostmuur van bet oorspronkelijke recbthoekig-gesloten koor. Deze begraving dateert dus van na de laatste uitbreiding.


159


^

TABEL 1

o

Totaal aantal schedels

ZUID-BEVELAND Reimerswaal1) Reimerswaal -) Reimerswaal 3 ) Reimerswaal4) Verdr. land van Reimerswaal °) Nieuwlande 6 ) Nieuwlande 7 ) Nieuwlande s ) Nieuwlande9) Nieuwlande 1°) Tolseynde") Baarsdorp 10 ) Wolfaartsdijk n ) Oud-Sabbinge NOORD-BEVELAND Wanteskuipe 1) Wanteskuipe 12 ) • Wanteskuipe4). . Émelisse4) Welle 4 ) i) 2) 3) + ) 5 ) °) 7 )

S) 9 ) ">) 11 ) 12 )

dolichocranie + mesocranie % aantal

2 12 35 7

— 3 9 2

87 10 28 14 1 6 11 8 3

3

24,9 25,7 28,6 3,4 7 7,1

33

1 — 1 2 5 1 11

10 1

1

100

1. .

. 16,7 . . 63,6 33,3

5 11 3

brachycranie aantal

%

2 9 26 5

100

84 10 13

.1 16,7 18,2 62,5 33,3 33,3

5 9 3 2 22 10

"

7 1

75,1 74,3 71,4

Grootste Grootste Grootste Grootste Grootste gem. h. gem. br. gem. br. gem. 1. gem.1. dolicho + brachy- dolicho + brachy- dolicho + mesocranie cranie mesocranie cranie mesocranie

— 180 186 179

96,6 100 92

92,9

— 174

100

83,3 81,8 37,5 66,6 66,6

180 184 185 180 186

100 179

4 4 2

83,3. 36,4 66,6

.176 185 175

190 173 175 172

— 141 143 138

162 147 148 147

— 172 — 172 168 172 175 173 175 173

— — 138 — 142 144 145 142 143

— 146 — 147 144 155 149 149 146 149

177 — 173 175 180

139 132 140 137

154 — 148 155 152

Grootste Gem. schedelgem. h. brachyindex cranie dolicho + mesocranie

— 134 131 130

— 133 129 121

—i

127 — 124 138 130 — 133

133 — 134 — 136 133 138 — 133

78,6 78,3 78,2 78,9 76,8

130 — 128 122

144 — 127 148 133

77,6 75 75,9 ' 78,2

Gem.' schedelindex brachycranie

Gem. schedelindex totaal

— 78 76,6 77

85,3 84,4 84,6 85,2

85,3 83 82,6 82,9

76

84,8 85,6

79

85,5 85,7 87,4 85,4 85,8 83,3

84,5 85,6 85 85 85,7 86 84,1 ' 81 81,8 82,9

86

86,8 — 85 88'

84,4

86,8. 77,6 82,9 80,3 82,3

De Man, 1885. De Man, 1893. J. Sasse, 1891 Van Born-Feltkamp, 1965. Bolk, 1908 A. Sasse, 1874. Deze groep wordt genoemd door De Man in 1895. van wie Constandse-Westermann het overeei g ïomen heeft in 1968. Het bestaan hiervan als aparte groep wordt sterk door ons in twijfel getrokken; wij vermoeden dat De Man hier twee of meer groepen heeft samengevoegd. Om dezelfde reden horen de groep van 48 schedels van Reimerswaal (De Man, 1895) en de groep van 30 van Nieuwlande (A. Sasse) niet in het overzicht van ConstandseWestermann thuis; de gegevens daarvan zijn dan ook niet in deze tabel opgenomen. De Man, 1895. Van der Hoeven (zie J. Sasse, 1891). Collectie Van de Velde. A. Sasse (zie De Man, 1885). Schmidt (zie J. Sasse, 1891).


Tabel 2 Oud-Sabbinge Reimerswaal 2 Reimerswaal 3 Nieuwlande 6 Nieuwlande 8 Tolseynde Wanteskuipe 4

gem. 1. brach. 173 173 175 172 172 175 173

Het anithropologisch onderzoek door Huizioga van de bevolking van Klaaskinderkerke op Schouwen-Duiveland (verlaten ca. 1570) leverde van 73 schedels 80% brachycranen op. De gemiddelde schedelindex van 70 sahedels was 85,8. Hoewel de verhouding dolicho- + mesocraneïi : brachycranen van Oud-Sabbinge opvallend verschilt met de verhoudingen van de andere plaatsen uit de tabel 1 ), zien wij duidelijke overeenkomsten indien wij dezelfde schedelvormen met elkaar vergelijken. Vooral komen de Sabbingse brachycrane schedels wat hun gemiddelde lengte, breedte en hoogte betreft overeen met de brachycrane sahedels van verschillende andere groepen (tab. 2). De igemiddelde hoogte (133 mm) past goed bij het Alpine type schedel. Bij de dolidKMnesocranen is het aantal gevallen, waarin de overeenkomst groot is, minder saillant (tab. 3). De dolicho-mesocranie wordt bij de Sabbingse schedels bepaald doordat, t.o.v. de bradhyoranen, de grotere gem. lengte meer is dan de kleinere gem. breedte minder. Dit • verschijnsel deed zich ook voor bij de door Huizinga onderzochte schedels van

Tabel 3 Oud-Sabbinge Reimerswaal 3 Tolseynde Emelisse

gem. 1. dolicho-mesocr. 186 186 184 185

gem. br. brach. 149 147 148 146 147 149 148

gem. h. braoh. 133 133 129 133 134 133 127

Klaaskinderkerke. Bij de dolicho-mesocranen van de meeste andere groepen uit de tabel daarentegen is, t.o.v. de brachycranen hier, de kleinere gemiddelde breedte minder dan de grotere gem. lengte meer. Hierbij dient echter rekening te worden gehouden met het feit, dat het aantal dolicho-mesocranen bij genoemde groepen zeer gering is, zodat het ons onverantwoord lijkt aan één van bovenomschreven verschijnselen een overwegende rol toe te schrijven Bij de brachycranen van Oud-Sabbinge komt in twee gevallen een z.g. kruisnaad voor. De beennaad, welke bij jonge kinderen nog aanwezig is tussen de twee delen van het voorhoofdsbeen, verdwijnt meestal helemaal na het achtste jaar. Soms is deze „kruisnaad" echter blijvend en vaak is dik 'verschijnsel erfelijk. Volgens Huizinga treft men over het algemeen bij een bepaalde bevolkingsgroep, afgezien van de gem. schedelvoirm, de kruisnaad vooral aan bij de ronidste schedels. Voorts zou „deze frontale naad eerder als oorzaak dan als gevolg van grotere rondheid moeten worden gezien". Ook de twee Sabbingse „kruissöhedels" kunnen inderdaad beide tot de meer ronde schedels worden gerekend (schedelindices 86,7 en 81,8). gem. br. doliohojme socr. 143 143 144 140

gem. h. dolicho-mesocr. 133 131 138 128 161


De frequentieverdeling wan de schedelinddces, uitgezet in een grafiek, duidt — hoewel dit gezien het geringe aantal schedels weinig zegt — op heterogeniteit van de groep. Bij de vrouwen zijn er twee toppen bij 81-82 en bij 86-87. Zowel bij mannen als vrouwen is er een onbezet gebied tussen 83 en 85. Wegens zijn ongewone uiterlijk verdient één schedel, in het bijzonder onze aandacht (afb. 5). Het betreft hier een zware, tamelijk dikwandige schedel, donkerbruin van kleur, van een ca. 40-jarige man. Dit exemplaar werd los aangetroffen op één van de diepste punten, die tijdens de opgraving werden bereikt De onderkaak ontbreekt. Rechts is de jukboog grotendeels afwezig; mediaal is de rechter oogkas sterk beschadigd. De meest opmerkelijke eigenschappen van deze schedel laten wij hieronder volgen. Van bovenaf gezien (norma verticalis) vak de buitengewone lengte op (195 mm). Deze manifesteert zich vooral occipitaal. De breedte bedraagt 140 mm. De uit beide maten berekende schedelindex (71,7) plaatst de schedel in het dolichocraine gebied. De voorhoofdsibteedte-index (83,6 = verhouding van de kleinste tot de grootste voorhoofdsbreedte) wijst op een betrekkelijk breed voorhoofd. Van opzij gezien (norma lateralis) is de schedel laag ten opzichte van de lengte. Door de lage waarde van de hoogte-lengteindex (69,2) hoort deze schedel thuis in het z.g. chamaecrane gebied. Hij is orthogmaat (prognatihisme index: 93,2) d.w.z. de kaken steken niet naar voren uit. Het bovenoogkasireAiëf puilt sterk uit. Jukibeen en bovenkaak wijken in de omgeving van de beennaad tussen beide naar onder toe vrij sterk terug. Voor- en zijkant van het jukbeen hebben een ruw oppervlak; de achterraind vertoont een duidelijk uitsteeksel. De jukboog is naar verhouding dun. De linea temporalis is zeer geprononceerd. Van opzij is ook de sterk ontwikkelde protuberantia ocoipitalis externa te zien, waar162

onder het planum nuchale is ingedrukt. De goed ontwikkelde processus mastoidei hebben een ruw oppervlak. Al de hier genoemde geprononceerde spieraanhechtingen duiden op een krachtig spierstelsel. Van voren gezien (norma facialis) heeft de schedel een tamelijk breed gelaat (bovengezichtsindex: 48,9). De hoogte-breedte-index (96,4) ligt in het metriocrane gebied. De betrekkelijk lage oogkassen hellen enigszins lateraalwaarts. Het frontale reliëf (glabella) is ook hier zeer opvallend. Het infra-orbitale gebied van de bovenkaak is sterk ingedrukt. De neusopening is tamelijk breed. Van achteren gezien (norma occipitalis) heeft de schedel van boven de vorm van het dak van een huis. Als de beide wandbeenderen elkaar op deze wijze raken en tevens de zijkanten van de schedel vlak en recht (of iets divergerend) naar omlaag gaan spreekt men van „lophocephalie". Of echter aan deze schedel dit verschijnsel nog mag worden toegeschreven — gezien de min of meer gebogen zijwanden — kunnen wij niet beoordelen. Van het gebit tenslotte zijn aan weerszijden de hoektand (C), de twee premolaren (PI en P2) en de derde molare (M3) aanwezig Van de M2 links resteert nog een wortel. De M3 links is aangetast door cariës. Links en rechts zijn de twee snij tanden (II en 12) post mortem uitgevallen. Tabel van afmetingen en indices grootste lenigte (glabellaophist oer anion) grootste breedte (euryon-euryon) hoogte (basion^bregma) afstand basiion^nasion afstand basion-prostóon kleinste voorhoofdsbreedte grootste voorhoofdsbreedte mediane omtrek frontale boog frontale koorde bovengezichtshoogte

195 140 135 103 96 97 116 381 131 110 69


"*• f .••ys?p-

gelaatsbreedte neusihoogte neusbreedte oogkasbreodte oogikashoogte breedte veriiemelte lengte verthemelte breedte aohterhoofidsgat lengte achterhoof cisgat schedelindex hoogte-lengte index

141 50 28 40 31 40 43 29 37 ,j 7 69,2

5. Dolichocrane schedel van een ca. 40-jarige man. (Foto W. Helm).

hoogte-jbreedte index bovengeziahtsindex neusindex oogkasindex transv. frontoparietaal index voorhoofdsbreedte index frontosagittaal index verhemelte inidex foraimen magnum index proignathisme index

96,4 48,9 56 77,5 69,3 83,6 84 93 78,4 93,2

Het afwijkende beeld, dat Oud-Sabbinge 163


ons geeft komt het beste tot uiting indien men dit plaatst in de context van hetgeen er tot nu toe bekend is over de schedelvorm van Zeeland's vroegere bewoners en van hetgeen men meende daaruit af te kunnen leiden. In het kort willen wij daar nader op ingaan; voor meer uitvoerige informatie betreffende dit onderwerp verwijzen wij naar de studie van Constandse-Westermann en de publikaties van Huizinga, Van Bork-Feltkamp e.a. In de periode tussen ca. 600 en 1700 komen 'in Zeeland twee duidelijk in craniologisch opzicht van elkaar verschillende populaties voor. Of en zo ja in welke mate en voor hoelang deze populaties gescheiden van elkaar hebben geleefd is een moeilijk te beantwoorden vraag. Het betrekkelijk schaarse materiaal uit deze periode geeft: zowel in tijd als geografisch een onvolledig beeld van de antropologische geschiedenis van de Zeeuwse bevolking. In 1865 en 1885 verschenen van de Middelburgse arts 'dr. J. C. de Man publicaties over zijn onderzoek van in totaal 39 schedels van het strand van Domburg. Deze waren afkomstig van een vroeg-Middeleeuwse begraafplaats uk de 7e-9e eeuw, welke spoedig daarna geheel in zee kwam te liggen. De gemiddelde schedelindex van deze schedels bedroeg niet meer dan 75 en slechts 8 schedels behoorden tot het brachycrane type De Man zag in deze schedels een verwantschap met de Friezen. Hoewel dit zeker mogelijk is, gezien de Friese uitbreiding langs de kust naar het zuiden in 'die tijd, moet men wel voorzichtig zijn deze benaming in anthropologisdh verband te gebruiken. Beter is het de dolichoeranie of langschedeligheid van de Walcherse kustbewoners te rekenen tot het kenmerkencomplex van het Nbrdlische ras, waar oorspronkelijk: ook de genetisch onvermengde Friezen toe behoorden. Andere fysieke eigenschappen van dit ras zijn: een smal gelaat, smalle, rechte neus, dunne lippen, blauwe ogen, blond haar, lichte huid en een grote lichaamslengte. 164

Bij de stormvloeden van 1530 en 1532 overstroomden grote delen van Zuid-Beveland en geheel Noord-Beveland. Het schedelmateriaal, dat de verdronken begraafplaatsen in deze gebieden opleverden, bood verschillende onderzoekers de gelegenheid .dit te vergelijken met het Domburgse materiaal. De bewoners van de oostelijke eilanden bleken nu in het bezit te zijn geweest van ronde schedels, d.w.z. zij waren breedschedelig of brachycraan (schedelindex groter dan 80). Brachycranie is één van de kenmerken van het Alpine ras, dat tegenwoordig nog herkenbaar is in de bewoners van midden Europa (o.a. Bretagne, Zuid-Duitsland, Zwitserland en Oostenrijk). Lichamelijke kenmerken van het Alpine ras, waarvan men aanneemt, dat het oorspronkelijk in Azië is ontstaan, zijn zoals reeds gezegd een rond hoofd en verder: een breed gelaat met korte brede neus, dikke lippen, ronde kin, middelmatig tot korte gestalte, donker haar en donkere ogen. Vergeleken met brachycrane schedels van dezelfde ouderdom uit andere provincies was de sohedelvorm van deze „Zeeuwse Alpinen" zelfs uitzonderlijk sterk brachycraan. Dit verschijnsel wordt o.a in verband gebracht met de toenmalige geïsoleerde ligging van de Zeeuwse eilanden. Niet alleen was hierdoor de kanis op vermenging met dölicho-mesocranen gering, doch tevens kan het endogamie tot gevolg hebben gehad. Het is bekend, dat de hierbij optredende inteelt een toename van de brachycranie in de hand werkt. De geleidelijke opheffing van dit isolement kan de geconstateerde daling van de gemiddelde schedelindex, die tot heden toe doorgaat, verklaren. (Zie in dit verband de gemiddelde sohedelindex van Baarsdorp. De schedels hiervan zijn afkomstig van de in 1880 afgebroken kerk, waarin tot de Franse tijd begraven kon worden 2 ) .

Sinds ± 1860 hebben verschillende onderzoekers getracht de vraag te beantwoorden tot welk „ras" de oorspronkelijke be-


woners van Zeeland hebben behoord. In de eerste plaats is schedelonderzoek alléén niet voldoende om tot een ras-bepaling te komen. De hieruit verkregen gegevens vormen slechts een deel der kenmerken, die een bepaald ras typeren. Voorts kunnen wij ons afvragen: Wat verstaan wij •onder de oorspronkelijke bewoners ? De oudste sporen van menselijke bewoning in Zeeland zijn teruggevonden op het Pleistocene dekzand in het zuiden van Zeeuws-Vlaanderen (Axel). Zij dateren uk het Jong-Paleolithicum en behoren vermoedelijk tot de Tjonger-cultuur. Bij Aardenburg zijn, eveneens op het Pleistocene zand, vuurstenen voorwerpen uit het Mesolitihicum gevonden. Uit het Neolithicum werd een nederzetting aangetroffen op een strandiwaMonmaitiie op Schouwen. Andere Neolithische vondsten en vondsten uit de Bronstijd zijn bekend uit de Oude Duinen van Schouwen. In de late Ijzertijd en daarop aansluitend de Romeinse tijd bestond Zeeland (met uitzondering van het uiterste zuiden van Zeeuws-Vlaanderen) uit een met rivieren en kreken doorsneden veengebied en langs de kust de Oude Duinen. Op het veen zijn bewoningssporen aangetroffen van de inheemse bevolking, talrijke vondsten getuigen van een intensievere bewoning aan de kust. Naast de verschillen tussen het inheemse aardewerk uit de twee opeenvolgende perioden, wijzen overeenkomsten op een continuïteit van de bewoning. Na ca. 270 na Ghr. ontstaat een hiaat in de bewoningsgeschiedenis van Zeeland door het optreden van de Duinkerken-II-transgressie, welke het gehele gebied achter de duinkust onbewoonbaar maakte. De eerste sporen van menselijke bewoning zijn daarna de Merovingisoh-Karoilingische begraafplaatsen van het Domburgse strand. De vraag is nu, waren de dolichocranen, die hier begraven lagen, de nakomelingen van de oorspronkelijke bewoners, of waren het immigranten en als het immigranten waren, tot welk type behoorde dan de

oorspronkelijke bevolking? Zou deze als gevolg van een eventuele invasie zijn uitgeweken of heeft vermenging plaats gehad? Indien de autochtone bevolking echter reeds dcJichocraan was, wanneer verschenen dan de brachyoranen ten tonele en waar kwamen zij vandaan? Onder het puin van de Duinenabdij te Koksijde (België) werd een begraafplaats gevonden uit een periode, vergelijkbaar met die van Domburg (Romeinse tijd-9e eeuw) waarvan 128 schedels gemeten konden worden van Vlaamse kustbewoners. Opvallend was, dat deze schedels grotendeels uitgesproken hrachycraan waren (78,9% ). De gemiddelde schedelindex bedroeg 84,3. Schittekat noemt deze bevolking „zuiver GaUo-Romeins". Volgens De Man waren de oorspronkelijke bewoners van Walaheren en zelfs die van heel Zeeland van het dolichocrane type. Zij zouden tot de Keltische volksstam van de Menapiërs hebben behooond, hetgeen hem aanleiding gaf ze de naam „Kelten" te geven. De onderzoekers Sasse sr. en jr. en Bolk daarentegen waren van mening, dat een brachyorane bevolking het eerst in Zeeland aanwezig geweest moest zijn. Sasse ]s. veronderstelde zelfs het bestaan van itwee verschillende brachycrane typen. Bolk achtte het waarschijnlijk, dat het hele Nederlandse gebied oorspronkelijk een braohycrane bevolking zou hebben gehad. Deze zou zijn teruggedrongen door invallers van het „Nordische" of „Teutonische" ras. Ook Bolk betrok de Kelten erbij, maar hij 'bracht, in •tegenstelling tot De Man, de hrachycranen met hen in verband. Zij behoorden volgens hem tot het „Alpiene" of „Kelto-Slavische" ras. Tegenwoordig beschouwt men de Kelten evenwel als een volk met een eigen cultuur, maar dat anthropologisch geen eenheid vormde. De vraag van welk type nu de eerste bewoners van Zeeland waren, dolichocraan of brachycraan, is nog steeds onbeantwoord. Huizinga geeft beide mogelijkheden „reden van bestaan". Van der Feen 165


schreef een in Zeeland opgeviste Neolithische geslepen bijl toe aan een landbouw bedrijvende stam van het langschedelige type. Op Schouwen gevonden vuur stenen pijlpunten uit de Bronstijd Zouden, zo meent deze auteur, beschouwd kunnen worden als sporen van liet Klokbekervolk, dat kort na 2000 voor Chr. vanuit het zuiden van Europa naar Engeland migreerde. Het Klokbekervolk was oorspronkelijk zuiver brachycraan, maar werd op zijn weg noordwaarts vermengd met dolichoerane elementen. Van der Feen haalt hierbij aan de auteurs: Hawkes, Childe, Cameron en Keith. (In dit verband merken wij op dat, aanvankelijk in het Palaeolithicum de dolichoorane schedelvorm in Europa nog sterk in de -meerderheid was. Pas in het Neodithicuim beginnen brachy- en mesoeranen in aantal toe te nemen). Mogelijk was het Klokbekervolk ook de Scheldedelta gepasseerd. Hiervan uitgaande, vraagt genoemde auteur zich af of er misschien enig verband bestaat tussen dit min of meer brachycrane volk en de zuiver brachycrane bevolking 'die tijdens -de late Middeleeuwen in dit gebied voorkwam 3 ) . Met hem zijn wij> van mening, dat in ieder geval -de Middeleeuwse rondlhoofden van de Bevelanden (Schouwen en Saaftinge) zich niet eerder dan na de Duinkerke II-transgressie, dus in de 9e eeuw ter plaatse gevestigd kunnen hebben. Constandse-Westermann ziet een mogelijke relatie tussen een zeer brachycrane schedel (schedeündex 88,3) uit de Neolithische vuursteenmijn bij Rijckholt (Zuid-Limburg) en de sterk brachycrane schedels van Zuid-Beveland. Zij stelt voorts „dat de grote gevarieerdheid van het Nederlandse cultuurbezit in het Neolithicum zou kunnen wijzen op een even grote variatie in de genetische samenstelling der bevolking in deze periode". In de Romeinse tijd zijn er in Zeeland langschedelige mensen geweest; wij weten dit van de vondst uit Aardenburig van een hurkgraf met een dolichocraan individu. Het verblijf van deze langhoofdigen kan 166

echter van tijdelijke aard zijn geweest. Trimpe Burger vroeg zich af of het skelet misschien van één van de noordelijke invallers is geweest, die de Vlaamse kust hebben geteisterd tegen het eind van de Romeinse tijd. Tenslotte is het mogelijk, dat nog een ander ras zijn invloed heeft doen gelden. Een infiltratie vanuit het zuiden door het Mediterrane ras, klein, donker maar langhoofdig zou ook zijn stempel achtergelaten kunnen hebben. Constandse-Westermann acht zeker factoren aanwezig, die hiervoor pleiten. Huizinga houdt het voor mogelijk, „dat Mediterranen ook in Zeeland zijn doorgedrongen" maar bewezen is dit niet. Hij laat de „mogelijkheid van de aanwezigheid van een Mediterraan element voorshands open". Met deze uiteenzetting hebben wij gepoogd in zeer grote lijnen een achtergrond te schetsen voor de vondst te Oud-Sabbinge. Wanneer wij deze nu opnieuw beschouwen en aannemen dat de schedels van dezelfde ouderdom zijn als die van de verdronken begraafplaatsen en dat de verhouding van de schedelvo'rm inderdaad afwijkt, hoe kunnen wij dan die afwijkende verhouding verklaren? Sabbinge lag zeker zo geïsoleerd op het eiland Wolfaartsdijk als b.v. 's Gravenhoecke (Wanteskuipe), Nieuwlande of Klaasldnderkerke op de andere eilanden. Men zou er daarom een meer homogene, brachycrane samenstelling van de bevolking hebben mogen verwachten. Het hoge percentage mesocranen wijst evenwel op een sterke vermenging. Hierdoor vervalt tevens voor Sabbinge de mogelijke invloed, welke inteelt op de toenemende verronding van de schedelvorm gehad zou kunnen hebben, waardoor mede immers in het verleden op deze eilanden de sterke brachycranie zou kunnen zijn ontstaan. De meer heterogene samenstelling van de Reimerswalers (Zie tabel) kan verklaard worden uit de betekenis van de stad als havenplaats doch wat Sabbinge betreft


moeten wij op de vraag naar de oorzaak daarvan het antwoord schuldig blijven, of het zou moeten zijn, dat na 1572 in de kerkruïne herbeigraving van opgeruimde graven van het kerkhof heeft plaats gehad (het kerkhof bleef tot 1857 in gebruik). Bij de opgraving ontbrak echter iedere aanwijzing, die deze veronderstelling zou kunnen bevestigen.

Noten 1

) Men dient bij een betrekkelijk gering aantal schedels zoals hier, rekening te houden met de mogelijkheid van een schijnbaar afwijkende verhouding, immers hoe kleiner het aantal, hoe groter de kans is dat een afwijkende vorm de verhouding toevallig beïnvloedt. 2 ) Het begraven in de kerken werd door Napoleon verboden in 1804, doch in Nederland hervat in 1814. Er is definitief een eind aan gemaakt bij Koninklijk besluit van 22 augustus 1827. 3 ) Volgens Huizinga mag rondhoofdigheid niet zonder meer aan het gehele Klokbekervolk worden toegeschreven.

Literatuur Baan, J. van der. Wolfaartsdijk, geschetst als eiland en ambachtsheerlijkheid, als burgerlijke en kerkelijke gemeente, van de vroegste tijden tot op heden. Goes, 1866. Bolk, L. De bevolking van Nederland in hare anthropologische samenstelling. In: J. H. Gallée, Het boerenhuis in Nederland en zijn bewoners. Utrecht, 1908. — , De samenstelling en herkomst der Nederlandsche bevolking. Ned. tijdschr. voor geneeskunde 68, la, 1924, p. 672-677. Bork-Feltkamp, A. J. van. Anthropologica uit oude Zeeuwse begraafplaatsen. Archief Zeeuwsch Genootschap der Wetensch., 1965, p. 21-50. Constandse-Westermann, T. S. Fysisch antropololigsche beschouwingen over de Nederlandse bevolking: een poging tot synthese. Diss. Rotterdam, 1968. Cornwall, I. W. Bones for the archeologist. London, revised edition 1974. Dekker, C. Zuid-Beveland. De historische geografie en de instellingen van een Zeeuws eiland in de middeleeuwen. Assen, 1971.

Feen, P. J. van der. De eerste bezoekers van Zeeland. Zeeuws Tijdschrift 2, 4, 1952, p. 79-84. — , Early populations in the delta of the river Scheldt. Beaufortia, 9, 1952, p. 1-5. — , Twee mensenrassen in Zeeland. Archief Zeeuwsch Genootschap der Wetensch., 1965, p. 3-20. Huizinga, J. De betekenis van de opgravingen te Nieuwerkerke (Schouwen) voor de anthropologie. Zeeuws Tijdschrift 1, 6, 1951, p. 131-135. — , Antropologisch onderzoek in Zeeland. Mens en maatschappij 31, 1956, p. 353-361. — , De prehistorische mens in Nederland. In: Honderd eeuwen Nederland, onder red. van J. E. Bogaers c.s. 's-Gravenhage, 1959, p. 37-56. Koch, A. C. F. Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299. 's-Gravenhage, 1970. Man, J. C. de. Publicaties verschenen in het Nederlandsch tijdschrift voor geneeskunde 1885, 1889 en 1895. In 1944 gebundeld onder de titel: Craniologica et Ethnographica Zelandica. — , Twaalf schedels van Reimerswale en de bevolking van Zeeland. Middelburg, 1893. Pauw, Louis de et Victor Jacques, Le cimetière de Saaftingen. Buil. Sociêté d'Anthropologie de Bruxelles 3, 1885, p. 191-259. Sasse, A. Over schedels uit Zeeland. Nederlandsch tijdschrift voor geneeskunde 10, 2, 1874. — , Rapport commissie voor de ethnologie. Ned. tijdschr. voor geneeskunde 20, 2, 1884. Sasse, J. Over Zeeusche schedels. Diss. Koog aan de Zaan, 1891. Schittekat, P. Onder de duinen van Koksijde. Kon. Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen, 1960. Trimpe Burger, J. A. Beknopt overzicht van het oudheidkundig bodemonderzoek in het Deltagebied. Berichten R.O.B. 10-11, 1960-1961, p. 195-209. Trimpe Burger, J. A. en J. Huizinga. Kerk, begraafplaats en bevolking van het in de 16de eeuw verlaten do rp Klaaskinderkerke op Schouwen. Berichten R.O.B. 12-13, 19621963, p. 559-570. Trimpe Burger, J. A. Archeologisch nieuws uit Zeeland over het jaar 1967. Zeeuws Tijdschrift 17, 6, 1967, p. 244-250. — , Opgravingen in de oude stad van Axel (Steentijd, Romeinse tijd, Middeleeuwen) Berichten R.O.B. 17, 1967, p. 35-52. Lepelstraat 34, 4354 KH Vrouwenpolder. Berlagestraat 8, 4383 BJ Vlissingen.

167


Een veertiende-eeuwse wan uit Dalfsen* A. D. Verlamde

Archeologische gegevens In 1975 en 1976 voerden de Archeologische Werkgemeenschap Nederland, afdeling IJsseldelta-Vechtstreek, en de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek met de gewaardeerde steun van de gemeente Dalfsen een gezamenlijke opgraving uit naar eventuele resten van het kasteel Gerner, dat direct ten noordoosten van Daifsen had gelegen. Aanleiding tot de opgraving vormde de bestemming van enige hectaren weiland waarop voornoemde kasteelresten vermoedelijk waren gelegen, tot industrieterrein. Aanvankelijk werden slechts overblijfselen van het latere Huis Gerner (ca. 16251818) aangetroffen. Later bleek dat het middeleeuwse slot Gerner, dat in 1380 door de bisschop van Utrecht werd ver-

168

woest, tezelfder plaatse had gelegen, maar dat de restanten grotendeels vergraven waren bij de aanleg van het Huis Gerner met zijn rechthoekige, brede gracht. De gegevens van de opgraving zullen elders gepubliceerd worden, zodat wij ons hier verder zullen beperken tot de vondstomstandigheden en datering van de aangetroffen wan. De wan werd gevonden op bijna 2 m diepte in de vulling van de waarschijnlijk ronde of ovale gracht om het kasteel Gerner. Uit deze gracht zijn vele 14e-eeuwse en ook wel 13e-eeuwse vondsten geborgen, waarvan wij 'noemen: veel Siegburg1. De wan in situ, liggend in de gracht om hel kasteel Gerner bij Dalfsen.


steengoed, enig grijs, ui-t kogelpotten ontwikkeld vaatwerk, een paar houten kommen en fragmenten van kloostermoppen. Daar de wan niet op de bodem van de gracht werd gevonden, maar enige decimeters erboven, zal de vondst binnen het kader van de ontwikkelingen om kasteel Gerner waarschijnlijk laat geplaatst moeten worden. Daar tevens de vullagen van de middeleeuwse gracht hoofdzakelijk veel 14e-eeuwse vondsten bevatten en enige meters van de vindplaats van de wan de insteek van de 17e-eeuwse gracht van het Huis Gerner in deze vullagen werd gevonden, is een (waarschijnlijk laat) 14eeeuwse opgave voor de ouderdom van de wan alleszins verantwoord. Overigens kan de wan wellicht pas in de 15e-eeuw in de gracht terecht gekomen zijn, in het geval dat de grachten -tijdens de verwoesting van het kasteel in 1380 niet geheel of slechts gedeeltelijk gedempt werden. De wan lag, weliswaar enigszins onttakeld, nog vrij gaaf in de grachtvulling. Het rechter gedeelte was echter reeds verspit voor het vlechtwerk werd opgemerkt. Na de hierop volgende zorgvuldige blootlegging en fotografering in siitu werd de wan met behulp van een houten schot gelicht, waarbij echter het afbreken van enige stukken niet voorkomen kon worden. De resterende helft van de wan is door de heer A. Flank van de restauratie-afdeling van de R.O.B, op de volgende wijze zo goed mogelijk geconserveerd: na het reinigen en prepareren werd de wan in een bed van gips gegoten, dat na hardwording werd omgedraaid, zodat de onderzijde van de wan boven kwam. Vervolgens werd deze onderzijde gereinigd en zeer langzaam ingedroogd, waarbij de tenen onvermijdelijk sterk krompen. Hierna werd de wan met dermoplasit-geĂŻmpregneerd. De moeite had een niet eeer fraai, doch toonbaar resultaat tot gevolg. Beschrijving van de wan uit Dalfsen Zoals afb. 1 van de wan in situ laat zien,

ligt de linker zijde van de wan hoger dan de rechter zijde. De linker zijde is wat naar binnen gedrukt, de rechter zijde, voorzover nog aanwezig, is juist iets naar buiten geklapt. Daar waar de rand afwezig is, of niet meer in vaste verbinding staat met het vlechtwerk, geeft het vlechtwerk in voldoende mate de begrenzing van de wan aan. Een moeilijk bepaalbaar punt bij de vormreconstructie is nog de mate van opwelving van de achterzijde (en de zijkanten). Hoewel door allerlei vervormingen en het ontbrekende stuk aan de rechterzijde de vorm van de wan dus niet exact kon worden bepaald, is de in oorsprong langovale vorm van deze wan onmiskenbaar. De huidige lang-ovale vorm kan duidelijk niet door de gemelde vervormingen uk de doorgaans breed-ovale vorm van de recente wannen ontstaan zijn. Het duidelijkste bewijs hiervoor wordt geleverd door het aantal tenen tussen centrum en rand. Dit aantal bedraagt aan de achterkant en de zijkanten namelijk circa 70, aan de voorzijde echter circa 90. Het verschil in aantal tenen maakt ook duidelijk, waarom veel twijgen tussen de voorzijde en die handvatsels tegen de rand uitlopen. Het vormverschil met de recente wannen vindt dan ook zijn verklaring in een extra aangevlochten voorstuk van circa 20 tenen. Recente wannen bezitten aan alle zijden rond het centrum ongeveer hetzelfde aantal tenen, of aan de voorzijde zelfs iets minder als gevolg van de afplatting. Vanwege het unieke karakter van de wanvondst kan -niet nagegaan worden, of het aangevlochten verlengstuk gebruikelijk was in de Middeleeuwen. In dit verband kan wel gewezen worden op een schilderij van Adriaan van Ostade (16101685) met een herbergtoneel, waar een lang-ovale wan op afgebeeld staat. Behalve de opwelving van het vlechtwerk was het in belangrijke mate het linker handvat, dat nog goed vastgestoken in de wan, toeliet de voor- en achterzijde van onze wan te bepalen. Het handvat bleek 169


2. De 14e eeuwse wan cm.

Dalfsen. Lengte: 86

nog gewezen worden op een technisch verschil in de vervaardiging van het centrum. In de Emsdetter wannen is het centrum aanvankelijk een los stuk vlechtwerk met korte, brede houtspanen aan alle zijden. In de wan uit Dalfsen kon een dergelijk beginstuk ondanks de krimp van de vlechttenen niet vastgesteld worden. Het centrum moet in deze wan van meet af aan van langere spanen zijn voorzien. Vervolgens wijzen wij nog op een verschijnsel in het centrum van de wan uk Dalfsen, dat niet met het vlechten van het centrum te maken heeft. De uiteinden van enige ingeschoven spanen zijn namelijk zichtbaar aan de randen van het centrum, zowel aan de bovenzijde ervan (als aan de onderzijde). Dit schoonheidsfoutje is ons

op de gebruikelijke plaats te zijn ingestoken, en wel achter de rand ter hoogte van het centrum in twee vlechtbanen, gescheiden door twee andere vlechtbanen. Bij de recente Nederlandse wannen (met één of vier vakjes in het centrum) is de achterpoot van het handvat gestoken in de vlechtbaan, die direct achter de (achterste) zijdelings gaande, onvertakte vlechtbaan ligt. Ten opzichte van deze regel staat het handvat van de middeleeuwse wan één baan te veel naar achteren. Naast de lang-ovale vorm is het feitelijk alleen het centrum met negen vakjes, dat de wan uit Dalfsen doet afwijken van de recente exemplaren. In Nederland zijn uitsluitend wannen bekend met één of vier vakjes in het centrum, waarbij eerstgenoemd type in zuid-Nederland voorkomt, laatstgenoemd type in midden- en noord Nederland. De wantypen met respectievelijk 1, 4 of 9 vakjes in het centrum worden bepaald door het kruiselings ineenvledhten van 2, 4 of 6 houtrepen of houtspanen. Met verwijzing naar het hoofdstuk over de techniek der recente wannen uit Emsdetten (zie het meer uitgebreide artikel in de Bijdragen en Mededelingen van het Nederlands Openluchtmuseum 1977) kan 170

3. Restant van de wan tijdens de restauratie vóór het indrogen. De onderzijde van de wan ligt boven.

4. Detail van de onderzijde van de wan, gelegen op gipsbed.


onbekend bij recente wannen en was zeer eenvoudig te voorkomen of te verhelpen. Om deze reden vermoeden wij, dat de wan uit Dalfsen niet voor de handel werd vervaardigd, zoals het geval was met recente wannen. Voor het overige zijn geen verschillen vastgesteld met recente wannen Het jonge hout van de middeleeuwse wan verkeerde in vrij slechte staat en bezat door de geringe ouderdom een wat moeilijk te typeren structuur. De gebruikte houtsoort (en) bleek om deze redenen niet meer determineerbaar te zijn voor de botanische afdeling van het Instituut voor Prae- en Protohistorie te Amsterdam. De

houtmonsters werden daarom doorgezonden naar het Instituut voor systematische plantkunde, afdeling houtanatomde te Utrecht. Daar determineerde Mevr. T. Baretta-Kuipers de opgezonden houtmonsters van vlechttenen, randteen en houtspanen als afkomstig van de wilg. Dit is in overeenstemming met de recente wannen uit Emsdetten, die eveneens uitsluitend van wilgehout vervaardigd zijn. * Verkort overgenomen uit de Bijdragen en Mededelingen van Het Nederlands Openluchtmuseum 1977, p. 41-51. Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Kleine Haag 2, 3811 HE Amersfoort.

Reacties van lezers Wederwoord

Agressieve archeologie

In Westerheem XXVII no. 2 1978 is op pagina 115-116 een artikel van de heer P. Stuurman afgedrukt, waarin hij met een scheldpartij en aperte onjuistheden en zelfs leugens fel van leer trekt tegen de heer A. Wouters en mij. Het is niet mijn gewoonte om op dat soort ontboezemingen te reageren en daarom zeg ik: „Man soll sich nicht argern nur wundern". Daar ik niet op het niveau van de heer Stuurman wens te discussieren, zal ik zelfs geen poging doen om zijn onjuistheden recht te zetten en zijn leugens te weerleggen. De bewuste aanval draaft als titel: „Een bosolifant als dekmantel". Hieruit en uit het nevelige betoog van de heer Stuurman meen ik te moeten concluderen, dat hij het de heer Wouters en mij hoogst kwalijk heeft genomen, dat wij de heer Tj. Vermaning integer hebben genoemd, zie Westerheem XXVII no. 1, 1978 pagina 13-19. Van de gelegenheid maak ik gebruik om nog eens openlijk te verklaren, dat ik de heer Vermaning heb leren kennen als een archaeoloog van groot formaat en bovendien als een door en door eerlijk en beminnelijk mens, voor wie ik alle respect heb. Ik ben daarom blij, dat de heer Vermaning tot mijn vriendenkring behoort. Bennekom 17 juli 1978

Mijn lidmaatschapskaart van de AWN vermeldt no. 16 dus draai ik al een aantal jaren mee. Ik wil daaraan geen gezag ontlenen maar een beetje ervaring kan men mij moeilijk ontzeggen. Het is voor ons oudere leden van de AWN niet zo moeilijk om een aantal minder prettige dingen te vertellen maar ik moet er bij vermelden dat al deze zaken steeds een juiste oplossing hebben gevonden. Na de oprichting was er een vrij lange periode waarin de officiële archeologie hoogst afzijdig en wantrouwig bleek. En dat is geen wonder, het vak was een tamelijk geïsoleerd gebied en er waren enkele zeer deskundigen waartegen de rest moest opzien. De amateurs waren lastig en vooral wanneer men er aan dacht dat deze lieden ooit de spade op eigen initiatief zouden hanteren kreeg men koude ril'ingen. Let wel, dit is allemaar zéér begrijpelijk. Archeologie is een zeer gespecialiseerd vak en voor mij staat vast dat de amateur de helpende hand kan bieden. Maar niet meer dan dat. Toen later bijna geheel Nederland onder het geweld van de dragline kwam, werd het voor de professionele archeologen duidelijk dat nu amateurs goud waard waren. De aanvankelijke tegenzin veranderde (zeer ver-

dr. ir. C. J. H. Franssen

171


standig) in belangstelling en daarvan plukt de AWN nog steeds de vruchten. Wat oudere leden weten nog wel meer van die breekpunten. Men kan zich herinneren dat er altijd weer mensen waren die op eigen gelegenheid begonnen te graven en dan hun vindplaats geheim hielden. Daar wordt liefhebberij een manie. En daarvan hoop ik dat wij ons weer kunnen distanciëren. Iedere amateur die bezig is om de officiële archeoloog te overtroeven hoort in de AWN niet thuis. Doodgewone amateurs hebben grote vondsten gedaan door op te letten bij graafwerk. Het gehele onderzoek in Vlaardingen begon met een vondst van een amateur. Daarom wil ik toch nu een beroep doen op het AWN-bestuur om zich hierop te bezinnen. Hoewel ik het artikel van de heer P. Stuurman scherp vind, kan ik mij zijn bezorgdheid indenken. Laten wij toch gewone liefhebbers blijven en ervoor waken dat de bereikte goede sfeer behouden blijft. Toen wij in 1951 nog met twintig leden waren, was die sfeer goed en nu wij 2500? leden tellen moet men met alle macht proberen deze goede sfeer te behouden. Dat kan door gewoon amateur te blijven. S. C. H. Leenheer, Smidstraat 70, Rijnsburg.

Reactie van de Redactie De rubriek „reacties van lezers" begint tegenwoordig goed gevuld te raken en dat is iets waar een redactie zich, gezien het meeleven van de lezers met de geplaatste artikelen, zeer verheugd over moet voelen. Toch hierbij enige kanttekeningen. Het ingezonden stuk van P. Stuurman heeft weer een reactie opgewekt van Dr. Franssen. De vrijheid van Stuurman om „leugens" te verkopen is maar erg klein geweest. Alle materiaal waaruit hij geciteerd heeft is aan de redactie voorgelegd. De brieven bevinden zich thans in het AWN-archief en de citaten uit de dagbladen zijn voor iedereen controleerbaar. De kans op het opnemen van onwaarheden was dus wel tot een minimum beperkt. Aangezien de strijd over mondelingen opmerkingen toch maar zou uitdraaien op een nietes-welles discussie willen we met het opnemen van het weerwoord van Dr. Franssen de rechtzettingen over en weer besluiten. De ruzie tussen één of enkele beroepsarcheologen

172

en één of enkele amateurs moet niet worden opgeblazen tot een controverse tussen vakarcheologen en amateurarcheologen in het algemeen. Wat dat betreft kan de redactie zich volmondig scharen achter het ingezonden stuk van S. C. H. Leenheer. We willen gaarne vaststellen dat er in het algemeen een zeer goede verstandhouding bestaat tussen beroeps- en amateurarcheologen. Een afspiegeling vindt men hiervan in de redactieraad van Westerheem, waarin amateur- en 'oeroepsarcheologen broederlijk samenwerken. Het kan niemands bedoeling zijn door het publiceren van emotionele opwellingen de sfeer in de archeologenwereld te bederven en Westerheem wil daaraan zeker niet meedoen. Met het opnemen van de reacties van dr. Franssen en de heer Leenheer wordt de discussie dan ook gesloten; willen de heren van beide partijen echter hun kopij van artikelen over nieuwe vondsten of nieuw onderzoek aanbieden ter publicatie in Westerheem, dan staat het blad daarvoor te allen tijde open. Het wil zelfs het risico nemen dat een door een auteur gestelde hypothese of gegeven interpretatie achteraf niet juist blijkt te zijn. G. J. van der Horst

Runen en runeninscripties In het interessante artikel over het runenschrift (Westerheem 1978, nr. 1) valt op dat overal (ook in de onderschriften bij de afbeeldingen) het runeteken Y als transscriptie „z" heeft, terwijl deze in andere standaardwerken gewoonlijk steeds als „R" wordt weergegeven, „z" zou uitsluitend in de alleroudste runenvormen gebruikt zijn (ca. 200-400) (vgl. Jansson en Moltke). Mijn aandacht werd vooral getrokken door de afbeelding op het omslag (en fig. 2): de zgn. steen van Möjbro. Is dit namelijk wel de beste illustratie van vroeg gebruik van runen? Ter toelichting het volgende. De steen werd in de 17e eeuw gevonden in het gehuchtje Möjbro, 17 km ten zuidwesten van Upssala en is na enige omzwervingen in 1949 naar Statens Historiska Museet in Stockholm overgebracht. Sinds ca. 1860 zijn er talloze pogingen gedaan om de mysterieuze tekst te verklaren. Rond 1950 werden twee lezingen als de meest waarschijnlijke beschouwd: die van Otto von Friesen (1912-1913), die meende dat de tekst uit twee regels bestond: „FrawaradaR [rust hier]. De eenogige Ane is verslagen.", en die van Wolfgang Krause (1933) (zie onderschrift fig. 2) (Wessén en Jansson). Nadien zijn er nog enige uiterst vage details van de tekening eronder tevoorschijn gekomen.


De datering in de 5e eeuw blijkt te berusten op tunologische en taalkundige gronden. Van belang is tenslotte dat de uitvoering van de tekening volslagen uniek is. Enige jaren geleden ontstond er een geheel andere theorie over de steen. Ene Mac Key beweert namelijk dat het een uiterst geslaagde 17e eeuwse vervalsing is! „Y " geeft het jaar van vervaardiging aan (1676), „FRAWARADARANAHA" geeft de initialen van 6 Uppsala-studenten en „HA SLAGINA" betekent: „hebben [deze steen] geslagen" (Key). Vals of echt? Het laatste woord zal er nog niet over gezegd zijn.

Literatuur Sven B. F. Jansson, Runinskrifter i Sverige. Stockholm 1963 (er bestaat ook een Engelse uitgave). Mac Key, Myten om Ubsola. Skövde 1977, p. 153-157. Erik Moltke, Runerne i Danmark og deres oprindelse. Kopenhage 1976. Elias Wessén en Sven B. F. Jansson, Sveriges Runinskrifter - Upplands Runinskrifter. 3e deel, Stockholm 1949-1951. H. W. Stuurman Uppsala

Archeologisch nieuws Resten Kuinre burcht beschermd In de Noordoostpolder zijn de overblijfselen van de burchten van de heren van Kuinre op de archeologische monumentenlijst geplaatst. De burchten liggen vlak buiten de dijk van de vroegere kust van Overijssel. De vroegste burcht dateert uit de twaalfde eeuw en ligt nu in het Kuinderbos. Na het onderzoek is de gracht uitgediept en de burchtheuvel opgehoogd. De an-

dere burcht werd in de vijftiende eeuw gebouwd en is slechts ten dele onderzocht. De resten zijn indertijd aan het licht gekomen na het droogvallen van de Noordoostpolder. Op het voormalige eiland Schokland kwam een terp op de lijst. Deze terp wordt door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek gedateerd tussen de veertiende en negentiende eeuw. Weekbulletin Voorlichtingsdienst CRM 1e jrg., nr. 26, 12-18 april '78.

Afdelingsnieuws Afdeling Zuid Veluwe en Oost Gelderland Al in het begin van 1976 maakte Dr. C. Franssen uit Bennekom, samen met de heer A. Wouters uit Lent, een begin met een archeologisch onderzoek van de stuwwallen in de provincies Gelderland en Utrecht. Deze langgerekte heuvels hebben hun ontstaan te danken aan de werking van het ijs in het Saale-glaciaal (ca. 160.000 jaar geleden). Vóór deze ijsbedekking moeten er mensen zijn geweest, de „homo praesapiens". In het Holsteinien vormden grote delen van ons land één geheel met Zuid-Engeland, Noord-Frankrijk en België, het Kanaal is pas vele tienduizenden jaren later ontstaan. Het toen heersende klimaat was gunstig voor mens en dier.

Toen ca. 160.000 jaar geleden de temperatuur belangrijk was gedaald, bereikten de uit het noordoosten komende gletsjers ons land. Het dikker wordende ijs bewoog zich als een bulldozer over het land en perste de geologische formaties zijdelings en frontaal omhoog. Zo ontstonden de stuwwallen, en daarin moest dus gezocht worden naar de overblijfselen van de mens uit het Holsteinien. Onderzoek wees uit dat Nederland vóór het Saale-glaciaal twee culturen kende, nl. het Clactonien en het Midden-Acheuléen. De mensen van het Clactonien leefden vermoedelijk zo'n 300.000 tot 200.000 jaar geleden in Nederland, daarna kwam de Acheuléen-mens. Op de vindplaats Rhenen I kwam zeer onlangs een skelet tevoorschijn van de bos-olifant (hesperoloxodon antiquus) in combinatie met werk-

173


tuigen van de Midden-Acheuléen-mens. Op de stuwwallen heeft de jong-pleistocene mens van na de ijsbedekking zijn sporen nagelaten, en ook uit die periode zijn vele artefacten geborgen, die behoren tot het Jong-Acheuléen en het Moustérien. Te Winterswijk werden in 1957 enkele scherven door gemeentewerkers gevonden. Het lid Peter Schut heeft deze thans gedetermineerd. Eén der versierde scherven heeft een stafband met vingerindrukken, kleur van het aardewerk is oranjerood. Datering waarschijnlijk late Bronstijd/ vroege ijzertijd. De beide andere versierde scherven zijn vermoedelijk afkomstig van één urn, rond met korte schouder en cylindervormige hals. Kleur: geelrood, zwart aan de binnenkant, vrijwel geen verschraling. Datering: Ha-B periode. De randfragmenten zijn eveneens alle dateerbaar in de Late Bronstijd/vroege Ijzertijd. Alle bodemfragmenten zijn vlak, bruingeel van kleur, met zand verschraald. Een viertal middeleeuwse vondsten zijn van ruw inheems aardewerk, in kleur variërend van rood tot grijszwart, zwart op het breukvlak. De tuit van een z.g. kogelpottuitkan geeft een aanwijzing voor een datering in de 9e eeuw (tot 1e helft van de lle eeuw). Buurtschap Harten bij Renkum De buurtschap Harten bestaat tegenwoordig nauwelijks, maar was vroeger een zelfstandige „buerschap" met een kapel, een molen en enkele boerderijen. Braat groef in 1938 een deel van het middeleeuwse Harten op, hij vond 12e/14e eeuwse resten en aanwijzingen voor een eerdere bewoning. Ten zuiden van het door Braat onderzochte terrein werden in 1974-1976 enkele proefputten in de akker gegraven.

Hieruit maakt men onderstaande gevolgtrekkingen: — de gevonden scherven wijzen op een eerdere bewoning dan door Braat aangetroffen is: nl. Merovingisch/Karolingisch. — de vondst van inheems-Romeinse en Romeinse scherven wijst op nog vroegere bewoning. — het is niet uitgesloten dat de kern van de vroegere bewoning ten zuiden van Braats onderzoekterrein lag. — de vroeg middeleeuwse en middeleeuwse bewoning strekte zich uit vanaf de Bennekomseweg over een afstand van ca. 500 m. in noordelijke richting. De vondsten bestonden uit concentraties scherven, op sommige plaatsen Merovingisch/Karolingisch, echter ook uit de late Middeleeuwen. De oppervlaktevondsten waren uiteraard scherven uit allerlei perioden, maar ook twee spinschijfjes en een paar fragmenten van basaltlava maalsteen. In de bouwvoor kwam een duidelijke brandhaard tevoorschijn, benevens een hoeveelheid oppervlaktevondsten en vondsten van 30 cm tot 1,50 m diepte, (ca. 1600). De plaats is de vroegere situering van een boerderij uit 1650. Akker II, door een sloot van de eerste akker gescheiden gaf duidelijke bewoningssporen, brandsporen, vroeg- tot laat-middeleeuwse scherven. Omdat op het westelijk deel geen bewoning werd gevonden, concluderen we dat de bewoning direct langs de beek was gesitueerd. Akker III leverde weinig op. De juiste grootte van Harten is nog niet bekend, waarschijnlijk lagen de akkers van de oude buurtschap op de akker ten Westen van het Hartense gebied, en het verdere westelijke land. J. Zantinge-van Dijkum

Inlichtingen gevraagd Door de afd. archeologie van de Ver. tot beoefening van de geschiedenis en tot instandhouding van de folklore in Huissen is in de plaats Huissen een opgraving verricht. De voorzitter van deze vereniging, de heer Th. H. Janssen, lid van de AWN (afd. Nijmegen e.o.) schrijft ons hierover: De sectie archeologie heeft in Huissen een opgraving verricht onder goedkeuring van de prov. archeoloog. Vondsten: voorromeins, romeins, inheems, merovingisch en 12e/13e eeuws.

174

U begrijpt het wel, het is nu determineren geblazen. Ik kom een heel eind. Echter een tonput gevormd uit twee op elkaar geplaatste wijnvaten stellen me voor een onoplosbaar raadsel. De tonput moet zijn geplaatst tussen de 13e en 16e eeuw. De duigen van beide tonnen (vaten) vertonen aan de buitenzijde ene aantal inscripties. Op bijgaande tekening heb ik ze aangeduid. Tevens bevat een vat een vierkant bondelgat met rond ontluchtingsgat en het andere een eivormig


bondelgat met een rond ontluchtingsgat. Ton A heeft een hoogte van ± 1.23 meter en is samengesteld uit twintig duigen. Ton B (enigszins beschadigd aan de bovenzijde) heeft een hoogte van ± 1.55 meter en is samengesteld uit 17 duigen. Het zijn de inscripties alsmede de vorm van de bondelgaten waarover ik tot op heden nog niets heb kunnen vinden.

Kan een van de leden hierover inlichtingen verschaffen? Bericht aan: Th. H. Janssen, Gasthuisstraat 10, Huissen.

X

-30. \

s

A'

(J

0

\

Literatuursignalement Intermediair 14, 1978, nr. 1/2, 13 januari, blz. 43-53: M. A. Wes. De eerste duizend jaar van Olympia. In het kielzog van de hoogleraren Finley en Pleket, auteurs van „The Olympic Games, the first thousand years", geeft de schrijver zijn amusante, nuchtere en onmythologiserende visie op de functie van de sport en de rol van de atleet in de antieke (en zo af en toe ook wel de huidige) maatschappij. Het spel óf de knikkers? De tegenstelling daartussen was veel minder groot dan men later wel heeft gesuggereerd. Dossiers de l'archeologie, no. 25, nov./dec. 1977: Comment construisaient les Grecs et les Romains? In 130 blz., voorzien van honderden tekeningen, kleuren- en zwart/witfoto's, wordt een schat aan gegevens verstrekt over Griekse en Romeinse bouw- en constructietechnieken: fundering, metselverbanden, gewelfbouw, dakconstructies, verwarming enz. En dat alles voor 22 frcs. ( = ± ƒ 12,— ). Besteladres: Archéologia, B.P. 28, 21121 FontainelèsJDyon, Frankrijk.

Scientific American 237, 1977, nr. 6, December, p. 157-169: G. Wainwright. A. Celtic farmstead in Southern Britain. Een in 1972 begonnen „archaeological rescue operation" bij het dorpje Gussage All Saints in Dorset heeft uitermate belangrijke gegevens opgeleverd omtrent cultuur, maatschappijstructuur en economie van Keltisch Engeland gedurende de periode 550 v. Chr. - 80 n. Chr. In de opgegraven nederzetting konden drie opeenvolgende bewoningsfasen worden onderscheiden: 550-300 v. Chr., 300-100 v. Chr. en 100 v. Chr. - 80 n. Chr. De meest opvallende vondst werd gevormd door het afval van een bronssmederij. Nature 271, 1978, nr. 5640, 5 January, p. 91: R. S. J. Sparks, H. Sigurdsson, N. D. Watkins. The Thera eruption and Late Minoan — I B destruction on Crete; Nature 271, 1978, nr. 5641, 12 January, p. 122126:

175


N. D. Watkins, R. S. J. Sparks, H. Sigurdsson a.o. Volume and extent of the Minoan tephra from Santorini volcano: new evidence from deepsea sediment cores. Is de plotselinge ondergang van de Laat-Minoïsche beschaving op Kreta nu wel of niet veroorzaakt door de vernietigende gevolgen van de vulkaanuitbarsting op Thera/Santorini (zie Westerheem 1977, nr. 4, blz. 194)? De discussie gaat verder.

National Geographic 152, 1977, nr. 6, December: M. Peterson. Reach for the New World (p. 724767). De handelsweg tussen de Oude en de Nieuwe Wereld is „geplaveid" met vele scheepswrakken het merendeel het gevolg van slechte voornemens die tot uitvoering werden gebracht. Piet Heyn is met een fraai portret en bijbehorende tekst vertegenwoordigd. De schrijver, die tot 1973 aan de Smithsonian Institution te Washington verbonden was, is al 25 jaar bezig, deze scheepswrakken op te sporen en de gebruiksvoorwerpen die zij herbergen, boven water te brengen. Prachtige kleurenfoto's geven een indruk van de onvoorstelbare rijkdom aan vondsten. T. Severin. The voyage of „Brendan" (p. 770797). Schuilt er mogelijk waarheid in de legende van de Ierse heilige St. Brandaan, die — tezamen met 17 monniken — in de 6e eeuw westwaarts zeilde, op weg naar het beloofde land? Was dat beloofde land de Nieuwe Wereld? En mogen we in St. Brandaan de ontdekker van Amerika zien? In historisch en archeologisch opzicht zijn bewijzen nauwelijks te verwachten. De schrijver is, tezamen met een aantal al even ondernemende lieden, in een met leer bekleed houten „hulkje" van ± 12 m. lengte en ruim 2.50 m. breedte, tussen mei 1976 en juni 1977 de heilige Brandaan nagereisd. Een sportieve onderneming, spannend verteld. Maar een bewijs?

Holland 9, 1977, nr. 6, december, blz. 245-267: H. Sarfatij. Archeologische kroniek van ZuidHolland over 1976. In deze kroniek wordt uitvoerig aandacht besteed aan o.m. de uit ± 3500 v. Chr, daterende nederzettingsresten te Bergschenhoek, de voortzetting en voorlopige afsluiting van het onderzoek op de Hazendonk bij Molenaarsgraaf, aanvullende onderzoekingen m.b.t. het grachtenverloop van het castellum te Valkenburg en het stadskernonderzoek te Dordrecht.

176

Scientijic American 238, 1978, January, p. l l ü 120: J. H. Humphrey, J. Griffiths Pedley. Roman Carthage. In 146 v. Chr. werd Carthago door de Romeinen verwoest en met de grond gelijk gemaakt. Minder dan 25 jaar later begon men reeds met de bouw van een nieuwe nederzetting, later Colonia Julia Cartbago genoemd, die ten tijde van de verovering door de Vandalen in 439 n. Chr. meer dan 250.000 inwoners telde. Van 533 tot 697 was Carthago een Byzantijnse stad. In laatstgenoemd jaar volgde een opstand tegen de gouverneur, hetgeen opnieuw —en nu definitief — resulteerde in totale verwoesting. Sinds 1972 is, onder auspiciën van de Unesco, een grootscheeps archeologisch onderzoek naar de resten van dit Romeinse Carthago aan de gang. Op 13 plaatsen zijn archeologische teams uit 10 landen bezig, te redden wat er te redden valt, voordat de in snel tempo oprukkende moderne bebouwing verder onderzoek onmogelijk maakt. Nature 271, 1978, nr. 5643, 26 January, p. 349352: J. Hansen and J. M. Renfrew. Palaeolithic-Neolithic seed remains at Franchthi Cave, Greece. Sinds 1967 vinden in het noordoostelijke gedeelte van de Peloponnesus (Argolis) opgravingen plaats. Daarbij is zeer veel botanisch materiaal aan het licht gebracht uit de periode 20.0003000 v. Chr. Het onderzoek heeft tot nu toe niet alleen veel interessante gegevens opgeleverd m.b.t. het eerste optreden van de landbouw in het oostelijk Middellandse zeebekken, maar vooral inzicht verschaft in een aantal ontwikkelingen die aan het neolithiseringsproces voorafgingen. Op grond daarvan valt het te betwijfelen, of dit proces Griekenland vanuit het Nabije Oosten heeft bereikt . Mogelijk kan van een zelfstandige ontwikkeling gesproken worden. Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent; nieuwe reeks, dl. XXXI, 1977. R. van Driessche. De voormalige romaans-gotische kerk van de Sint-Pietersabdij te Gent (blz. 1-63). Halverwege de 7e eeuw werd op de Blandinusberg de abdij gesticht. Aan de huidige barokkerk uit 1628 is een aantal kerkgebouwen voorafgegaan. De auteur poogt, voornamelijk aan de hand van schriftelijke bronnen, een beeld te schetsen van de omvangrijke romaans-gotische kerk, waarmee kort voor 1000 een begin werd gemaakt. Hij benadrukt de noodzaak van uitgebreid archeologisch onderzoek, om de juistheid van zijn hypothese te bevestigen.


M. Desittere. Archeologische kroniek (blz. 225239). In deze kroniek wordt een overzicht gegeven van opgravingsresultaten en vondsten m.b.t. de GalloRomeinse periode. Slechts een gedeelte van het totale werkgebied is behandeld. Al eerder werd de aandacht gevestigd op de activiteiten die door Oudheidkamers, Historische Kringen, Oudheidkundige verenigingen enz. op archeologisch gebied worden ontwikkeld. Hoe men het ook wendt of keert: Niet alle amateurarcheologen in ons land zijn lid van de AWN en het is al evenmin zo dat Westerheem het enige medium vormt, waarin de resultaten van hun werkzaamheden worden vereeuwigd. Gelukkig is de verstandhouding tussen genoemde instellingen en onze vereniging doorgaans goed te noemen. Het gevolg daarvan is, dat de redactie regelmatig in het bezit wordt gesteld van afleveringen van verenigingsorganen, waarin bijdragen van archeologisch belang voorkomen. Zo wordt in een aantal afleveringen van de „Mededelingen omtrent de werkzaamheden van de Historische Kring Huessen" (2e jrg. 1976/7, nr. 6; 3e jrg. 1977/8, nrs. 1, 2 en 4) verslag gedaan van opgravingen te Huissen, terwijl in „Arent thoe Boecop" <3e jrg. 1977/8, nr. 2) o.m. de oudste kerk van Doornspijk, het vm. kasteel Puttenstein en Elburgs oudste geschiedenis ter sprake komen. Palaeohistoria XVIII, 1976, (1977) biedt ook nu weer de nodige verscheidenheid aan onderwerpen. D. Stapert geeft in de bijdrage „Middle Palaeolithic finds from the Northern Netherlands" (p. 43-72) een beschrijving van de 6 z.i. met zekerheid aan genoemde cultuurperiode toe te schrijven vuurstenen artefacten. Hij maakt melding van een aantal verschijnselen die het beeld hebben vertroebeld, t.w. vervalsingen, pseudo-artefacten en ten onrechte aan NoordNederland toegeschreven artefacten. Eveneens van de hand van D. Stapert een van schitterende detailfoto's voorziene beschouwing over het voorkomen van door natuurlijke oorzaken ontstane oppervlakteverschijnselen op vuursteen („Some natural surface modifications on flint in the Netherlands", p. 7-42). W. Groenman-van Waateringe en J. J. Butler publiceren de resultaten van een opgraving, die prof. van Giffen in de jaren 1937-'38 in NoordIerland (Ulster) verrichte: The Ballynoe stone circle; excavations by A. E. van Giffen, 19371938 (p. 73-104). Het gaat hierbij om een meerperioden-monument, dat in z'n eerste aanleg tot de oudste ontwikkelingsfase van dergelijke monumenten zou kunnen behoren (Burl, phase A, 2600-2100 v. Chr.). De aantrekkelijkheid van deze bijdrage wordt verhoogd door de van Van Giffen zelf afkomstige opgravingsfoto's. B. K. S. Dijkstra gaat nader in op de botvondsten: Skele-

tal remains from the Ballynoe stone circle, co. Down, Ireland (p. 105-110). Tot slot een bijdrage van W. van Zeist, T. C. van Hoorn, S. Bottema and H. Woldring: „An agricultural experiment in the unprotected salt marsh" (p. 111-153). Een interessant experiment, dat wel, maar een gewoon sterveling, die de Latijnse taal niet beheerst, kan er nauwelijks achterkomen, om welke gewassen het gaat. Typographische Monatsbldtter 97, 1978, Nr. 1, S. 25-32: W. Kunz. Die Petroglyphen der Nordamerikanischen Indianer. In de Staten Utah, Nevada en Arizona bevinden zich, dikwijls op moeilijk bereikbare plaatsen in de Rocky Mountains, grote aantallen rotsgraveringen en -schilderingen. Omtrent de ouderdom valt weinig tot niets te zeggen; de voorstellingen variëren van figuratief tot abstract. De fotograaf Kunz heeft er boeiende foto's van gemaakt. De Tijd, 24 februari 1978, blz. 12-14: F. L. Bastet. Waar werd de vader van Alexander de Grote begraven? Opnieuw een „vondst van de eeuw?" Enkele maanden geleden ontdekte de Griekse archeoloog Manolis Andronikos bij Verghina in Macedonië een vrijwel ongeschonden 4e eeuws (v. Chr.) graf. Een koningsgraf? En zo ja, van Philippos II, de vader van Alexander de Grote? Hoewel de rijkdom van dit graf onvoorstelbaar groot is, twijfelt de schrijver vooralsnog aan de juistheid van de gegeven interpretatie. ROB-overdruk nr. 93; W. A. van Es und J. Ypey. Das Grab der „Prinzessin" von Zweeloo und seine Bedeutung im Rahmen des Graberfeldes (In: Studiën zur Sachsenforschung, Wil, S. 97-126). Begin 1952 onderzocht prof. Van Giffen een gedeelte van een in de nabijheid van Zweeloo gelegen vroegmiddeleeuws grafveld, dat van ± 400 tot in de 8/9e eeuw in gebruik was geweest. Het rijkste graf, dat van de „Prinses", werd gedeeltelijk ontgraven, gedeeltelijk geborgen en pas 20 jaar later bij de ROB verder onderzocht. Toen pas bleek, hóe rijk dit graf, d.w.z. de grafinventaris, bleek te zijn. Beschrijving en afbeeldingen geven van die rijkdom een goede indruk. De reconstructietekening van de „prinses" in vol ornaat maakt niet alleen de tooi, maar ook de draagster zelf tot een begerenswaardig object. ROB-overdruk nr. 94: J. A. Trimpe Burger, Brabers bij Haamstede, een opgraving, 1956-1957 (In: Kroniek van het Land van de 'Leemeermin 2, 1977, pp. 40-53).

177


Een welkome aanvulling op de tot nu toe tamelijk schaarse publikaties over dit uiterst belangrijke opgravingsterrein, waar de resten van — een nederzetting van de Vlaardingen cultuur (±2200 v. Chr.); — een inheemsJlomeinse nederzetting; — middeleeuwse bewoning (9e-13e eeuw) werden aangetroffen. ROB-overdruk nr. 95, 96 en 97: W. A. van Es en W. J. H. Verwers. Fibulae uit de Maas (In: Brabantse oudheden, opgedragen aan Gerrit Beex, 1977, pp. 153-171); J. Ypey. Vroeg-middeleeuwse met zilver en/of messing geïncrusteerde ijzeren voorwerpen in Noord-Brabant (In: Brabantse Oudheden, opgedragen aan Gerrit Beex, 1977, pp. 185-197); R. H. T. Klok. Enkele kanttekeningen bij de bescherming van archeologische monumenten in Noord-Brabant (In: Brabantse Oudheden, opgedragen aan Gerrit Beex, 1977, pp. 211-223). Gelegenheidsbundels zijn altijd dankbare .vergaarbakken" voor het publiceren van detailstudies en thematisch geordend vondstmateriaal, voor het oplaten van proefballonnetjes en soms ook voor het berijden van stokpaarden. Gelukkig maar, want het resultaat is veelal een weliswaar bonte, maar uiterst boeiende afwisseling, Bovengenoemde artikelen passen voortreffelijk in de geschetste opzet. Spiegel Historiael 13, 1978, nr. 3, maart, blz. 178-179: G. Gerster. Gevangenis en troon van Salomo. Twee kegelvormige bergen (de Zendan en de Takht) in het noordwesten van Iran worden op grond van een legende met koning Salomo in verband gebracht. In werkelijkheid gaat het om twee heiligdommen, die vooral tijdens de Sassanieden beroemd waren. Het heilige vuur op de Takht brandde nog eeuwen na de ondergang van het Sassanidische rijk. Sinds 1959 wordt hier door Duitse archeologen gegraven. Nature 272, 1978, nr. 5648, 2 March, p. 43-46: M. Sarnthein. Sand deserts during glacial maximum and climatic optimum. De gangbare opvatting luidt, dat maximale uitbreiding van de ijskap en een klimatologisch optimum samenvallen met resp. vochtige en droge perioden. De schrijver meent dat het tegendeel het geval is. Tijdens het laatste glaciale maximum (18.000 B.P.) waren de in zandwoestijnen herschapen gebieden zeer omvangrijk, terwijl tijdens het laatste klimatologische optimum ( ± 6000 B.P.) als gevolg van de vochtige condities nauwelijks van woestijnvorming sprake kan zijn geweest.

178

Time, March 13, 1978, p. 56-57: Niet alleen in Nederland, maar ook elders experimenteert men met prehistorische levensvormen. In Engeland heeft een groepje vrijwilligers, onder auspiciën van de BBC, gedurende een jaar het leven in de Ijzertijd nageleefd. Twee maal per week kregen ze bezoek van een TV-ploeg. U merkt het al: Een authentiek experiment. National Geographic 153, 1978, nr. 2, February, pp. 142-135: J. Judge. Minoans and Mycenaeans, Sea Kings of the Aegean. Heeft de vulkaanuitbarsting op Thera nu wel of niet de ondergang van de Minoïsche beschaving op Kreta veroorzaakt (of bespoedigd)? Of hebben de Myceners een handje geholpen? Het doet er weinig toe, omdat het in dit artikel vooral om afbeeldingen gaat: kleurenfoto's van G. W. Graham en kleurrijke reconstructies van de schilder L. K. Townsend. Vooral de bij de opgravingen op Thera ontdekte wandschilderingen vallen op. Schitterend! Nature 272, 1978, nr. 5650, 16 March, pp. 243244: D. A. Davidson. Sous on Santorin at-1500 B.C. Aan de ontwikkeling van de Minoïsche nederzetting bij Akrotiri op Santorini (Thera) is omstreeks 1500 v. Chr. een abrupt halt toegeroepen. De onderzoekingen van prof. Marinatos hebben aangetoond, dat het om een welvarende nederzetting ging. De auteur van het voor ons liggende artikel betoogt, aan de hand van een aantal bodemmonsters uit de aardlaag direct onder de door de vulkaanuitbarsting gevormde afzettingen, dat deze welvaart niet kon berusten op een vruchtbare bodem. Integendeel, de Minoische landbouwers moeten al net zoveel last gehad hebben van de droogte en de erosie als de huidige landbouwende generatie. National Geographic 153, 1978, nr. 4, April, pp. 440-459: A. Topping. The first emperor'r army; China's incredible find. Ieder jaar is er wel sprake van de „vondst van de eeuw'. Zoals in 1974. In China, bij de Gele Rivier in de provincie Shensi, bevindt zich Mount Li, de enorme grafheuvel, waaronder in 210 v. Chr. de verbrande resten van keizer Ch'in Shih Huang — de bouwer van de Grote Muur — werden bijgezet. Deze grafheuvel, waarin fabelachtige rijkdommen verzameld moeten zijn, wacht nog op onderzoek. In de onmiddellijk nabijheid heeft men een onderaards gewelf ontdekt, waarin de overblijfselen van een leger van 6000 soldaten, met bewapening en paarden, zijn aangetroffen. Geen tinnen, maar gebakken soldaten en paarden.


National Geographic geeft een op schitterende wijze met foto's en aquarellen geïllustreerde beschrijving van deze ontdekking. In 1978 nog (eens) de aandacht vestigen op een kalender voor 1977 betekent, dat er met die kalender iets bijzonders aan de hand is. „Coriovallum, kaleidoscoop van Heerlen in de Romeinse tijd" is méér dan een DSM-kalender, het is een smakelijk uitgevoerde documentaire in woord en beeld van een sinds de opening van het Thermenmuseum weer bijzonder actueel stukje Romeins Nederland. Zolang de voorraad strekt verkrijgbaar bij het genoemde Thermenmuseum en bij het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, voor slechts ƒ 9,50. Spiegel Historiael 13, 1978, nr. 5, mei, blz. 372380: E. W. van Aartsen. Teotihuacan; de oudste stad van de nieuwe wereld. Het dal, waarin de tegenwoordige stad Mexico ligt, werd al vroeg bewoond: eerst door jagende nomaden, daarna door in gehuchten en dorpen verblijvende boeren. Ongeveer 3500 v. Chr. is voor het eerst sprake van landbouw (maïs). Teotihuacan (50 km ten N. van het huidige Mexico) onstond ± 100 v. Chr. Tussen 100 en 200 n.

Chr. ontstonden de meeste grote bouwwerken: de zon- en maanpyramiden en de „citadel". De stad beleefde z'n grootste bloei na 300. De oppervlakte bedroeg toen 20km2, het aantal inwoners 80.000 tot 100.00. Na 600 kwam een einde aan de bloei. New Scientist 77, 1978, nr. 1091, 23 February, p. 483: Footprints in the sands of time. Hoewel de kennis omtrent de vroegste mens gestadig toeneemt, staat het onderzoek Ijog steeds in de kinderschoenen. Maar het is bezig daaraan te ontgroeien. Kortgeleden ontdekte Mary Leakey de voetafdrukken van een verre voorouder in de buurt van de Olduvai Gorge. Zij zouden meer dan 3,5 miljoen jaar oud zijn. New Scientist 77, 1978, nr. 1092, 2 March, pp. 599-601: R. Hedges. New directions in carbon-14 dating. Toepassing van laser-stralen, in combinatie met massa-spectrometrie, belooft de tijdruimte, waarbinnen C 14-datering mogelijk is, belangrijk uit te breiden. Dit resultaat kan worden bereikt met gebruikmaking van veel kleinere monsters dan tot nu toe. P. Stuurman

Uit de kranten: Het Utrechts Nieuwsblad van 19 juni 1978 meldt: „Kasteelstuk gevonden en weer dicht gestort". Een deel van het noord-oost bastion van het kasteel Vredenburg werd tijdens graafwerkzaamheden gevonden Het is een rond vertrek zonder plafond, met een kort zuiltje waarop enkele gewelfribben rusten. Het bouwwerk werd getekend en gefotografeerd. Daarna werd er weer zand over gestort. In het Brabants Dagblad van 6 juni wordt melding gemaakt van vondsten in de Postelstraat in 's-Hertogenbosch. Er zijn fundamenten gevonden van bebouwing uit de 14e eeuw, terwijl paalgaten zijn aangetroffen van een houten huis van plm. 1200. Er zijn waterputten en twee beerputten gevonden, een ronde beerput van plm. 1480, een vierkante uit vermoedelijk de 17e eeuw Er zijn luxe schoenen gevonden en o.a. een trechter-bekertje met eikebladversiering en een wapentje erop. Verderop langs de Binnendieze werden ronde funderingen aangetroffen. Er moet hier een brouwerij geweest zijn, zodat men vermoedt dat de funderingen van de brouwkuipen zijn.

Trouw van 8 maart geeft het bericht, dat leden van de afd. Leiden van de A.W.N, gezocht hebben naar het voormalige klooster De Poel in Leiderdorp. Het resultaat was niet groot Er werden wat 16e en 17e eeuwse scherven gevonden. In De Botlek van 25 mei lezen we over opgravingen in Spijkenisse. Bij de aanleg van straten voor de nieuwe woonwijk „De Hoek" kwam een huisrest uit de vóórnRomeinse ijzertijd te voorschijn. Bij de aanleg van een begraafplaats werd een bijna volledige huisplattegrond blootgelegd uit de Ijzertijd. Zwolse Courant van 15 juni: ROB diept historie op van kerk op „de Dompe" De funderingen van het kerkje gaven een goed beeld: schip en koor waren samen 30 m lang. Het schip was 11,5 m breed en het koor iets smaller. De kerk is vermoedelijk gebouwd in de 15e eeuw, blijkens het gebezigde formaat bakstenen. Ook werden gevonden de fundamenten van een aangebouwde sacristie aan de noordzijde van het koor, de fundamenten van een sacramentshuis tegen de noordmuur, een stuk muurwerk van de westmuur met er tegenaan een klein fundament van een doopvont. H . Goudappel

179


Tentoonstellingsnieuws vaardiging van de Geologische kaart van Nederland" (ma. t/m vr. 10-12 uur en 14-17 uur).

Amsterdam, Amsterdams Historisch Museum, Kalverstraat 92, tot 2 okt. a.s. „Het Land van Holland" ontwikkelingen in het Noord- en Zuid-Hollandse landschap van ± 10001978" (werkd. 9.30-17 uur, zo. 13-17 uur).

Symposium, over vuursteen Van 24 t/m 27 mei 1979 zal in Maastricht het derde internationaal symposium over vuursteen worden gehouden. De organisatie is in handen van de afd. Limburg van de Ned. Geologische Vereniging. Aanmeldingen kunnen worden gericht aan: Drs. J. Nillesen, Mesweg 19, 6287 BG Eys-Wittem (L.). Kosten: ƒ 110,— (incl. excursies, excursie-gidsen en publicatie van de inleidingen).

Arnhem, Nederlands Openluchtmuseum, Schelmseweg 89, tot 1 november a.s. „Potsierlijk; versierd volksaardewerk" (werkd. 9-17, zondag 10-17 uur). Assen, Provinciaal museum van Drenthe, Brink 1 en 5, tot 1 okt. a.s. „Het veen; natuurlijk en menselijk moeras" (di t/m vr. 9.30 -17 uur, za. en zo. 13 -17 uur).

Montbrison, Musée d'Allard, tot okt. a.s. „Les habitats palêolithiques

Beaune, „Archéodrome". In de omgeving van Beaune, in de onmiddellijke nabijheid van de Autoroute du Soleil, is begin juli een combinatie van archeologisch informatiecentrum en archeologisch openluchtmuseum geopend, „Archéodrome" genaamd. Door middel van illustratiemateriaal, maquettes, audiovisuele middelen en vooral een aantal reconstructies op ware grootte (neolithische hutten, Romeinse belegeringswerktuigen, een inheems heiligdom, een Romeinse weg en een Romeinse villa) kan men zich een beeld vormen van Bourgondië in de prehistorie en in de Romeinse tijd. Geopend van 10-20 uur in de zomer en van 10-18 uur in de winter.

München, Museum für Vor- und Frühgeschichte, Lerchenfeldstrasse 2, van 28 sept. 1978 tot 6 jan. 1979: Von Troja bis Amarna. De schitterende catalogus kost DM 20.—. Maar dan wel in Duitsland bestellen. In Nederland besteld, is hij nl. veel duurder. Munster, Westfalische Landesmuseum für Vorund Frühgeschichte, Rothenburg 30, tot 1 okt. „Padua vor den Römern; Venetien und die Veneter in der Vorzeit" (dag. 10-18 uur, behalve ma.). Toulouse, Musée St.-Raymond, Place St.-Sernin, tot januari 1979 ,,Toulouse antique" (dag. behalve di.).

Enkhuizen, Zuiderzeemuseum, Wierdijk 13, tot 1 mei 1979 ,Xan grotschildering tot wandbekleding" (werkd. 10-17 uur, zo. 12-17 uur).

Vichy, Centre de recherches archéologiques de Vichy, 17 Rue Masset, tot 16 sept. a.s. „Vichy antique et historique" (wo. en za. middag).

Leiden, Rijksmuseum voor geologie en mineralogie, Hooglandse Kerkgracht, tot 6 okt. a.s. „Hoogtepunten uit de diepte; beeld van de ver-

Voor al uw periodieken naar

N.V. D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070 - 859347 INSTITUUT T UBANTIA Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z Gratis prospectus op aanvraag. 180


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de archeologische werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. Voorzitter: Dr. H. N. Boon, Marlotflat 16, Offenberglaan 1, 2594 BM Den Haag, tel. 070-852039; Alg. Secretaris: H. Fokkens, Postbus 52, 3720 AB Bilthoven, tel. 030 760217; Alg. Penningmeester: Drs. J. J. van Oosterwijk Bruyn, Hilversumseweg 6, 1251 EX Laren (NH), tel. 02153 - 86469. Leden: A. A. Arkenbout, Kleine Coolstraat 21b, 3033 XP Rotterdam, tel. 010-662761; Mevr. D. C. Domela Nieuwenhuis-Hordijk, Ruys de Beerenbroucklaan 5, 1181 XR Amstelveen, tel. 020-410562; Drs. G. J. van der Horst, Kievitspark 1, 2215 NH Voorhout, tel. 02522-12379; Drs. A. Peddemors, Nassaulaan 24, 2382 GM Zoeterwoude, tel. 071-890455; Mej. M. Wackers, Sumatraplein 74, 6524 KN Nijmegen, tel. 080-235111. E r e l e d e n : H. J. Calkoen (Ere-voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. K n i p s e l a r c h i e f : Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, 2902 TE Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: E. Taayke, Koninginnelaan 12, 9717 BT Groningen, 05920-21777, toestel 2375. 2. Noord-Holland Noord: F. Baars, Het Wamellant 22, 1902 AT Castricum, 02518-51919. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. C. J. Lagerwey-Timmer, Anslijnstraat 12, 2013 EE Haarlem, 023 321249. 5. Amsterdam en omstreken: Ing. J. J. van Noorle Jansen,

6.

7.

8.

9.

10.

11.

12. 13.

14.

15. 16.

17. 18.

19.

20.

Gen. Winkelmanlaan 61, 2111 WV Aerdenhout. Rijnstreek: Mevr. H. Suurmond-van Leeuwen, Plantsoen 75, 2311 KK Leiden, 071123766. Den Haag en omstreken: Ir. C. W. Bruin, Druivenstraat 75, 2564 VG Den Haag, 070 - 680778. Helinium (Vlaardingen): Mej. A. M. Verburg, Huygensstraat 35, 3131 WK, Vlaardingen, 010 - 358676. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): N. L. van Dinther, PB 714, 3170 AA Poortugaal, 01890-7451. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, 0118418758. Lek en Merwestreek: J. W. BusĂŠ, Peulenstraat 161, 3371 AL HardinxveldGiessendam, 01846 - 2439. Utrecht en omstreken: G. J. Vos, Ramsesdreef 177, 3564 CK Utrecht, 030 618077. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. A. Nieuwenburg-Bron, Javalaan 17, 1217 HD Hilversum, 02150 48587. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): Mevr. E. M. van Schoor-Swarts, Zandkamp 128, 3828 GH Hoogland, 03493-3139. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: vacant. Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Dominicanenstraat 20, 6521 KD Nijmegen, 080 - 235808. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. H. Hellinga-v. d. Werf, Gen. Foulkesweg 56, 6703 BV Wageningen, 08370 - 12616. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: J. de Vries, Vossebeltweg 33, 7431 AS Diepenveen, 05709-1996. Twente: Drs. C. J. Six Dijkstra, Buitenhagen 32, 7471 BD Goor, 054705352. IJsseldelta-Vechtstreek: Mevr. J. Zantingevan Dijkum, De Waag 5. 8051 VG Hattem, 052062125.


De prehistorie van Nederland Economisch-technologisch

/. A. Brongers en P. J. Woltering

Het onderzoek naar de prehistorie van ons land heeft in de afgelopen decennia een grote vlucht genomen. Vooral door toepassing van de C-14 methode. Deze methode heeft geleid tot vele nieuwe opvattingen. De auteurs, beide medewerker aan de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort, hebben de Nederlandse prehistorie vanuit de basis benaderd en zich geconcentreerd op de technologische en economische component, die de spil vormt waar elke beschaving om draait. Door de systematische behandeling wordt een beeld gegeven van de ontwikkeling die onze streken op dit gebied doormaakten vanaf het Neolithicum tot aan de inval van de Romeinen.

omvang: ca. 160 pag. met talrijke foto's en tekeningen form.: 14,7 x 21,5 cm prijs:/ 22,50 ISBN: 90 228 4533 8 Verkrijgbaar in de boekhandel

Fibula-Van Dishoeck • Haarlem


Westerheem w^-w-

y

.

-m

XXVII-4/5-1978

AWN


Redactie

Redactieadres: Kievitspark 1, Voorhout Hoofdredacteur: Drs. G. J. van der Horst Redacteuren: Mej. H. Goudappel C. A. Kalee O. Wttewaall Mevr. J. Zantinge-van Dijkum Met medewerking van M. E. P. Ritzet namens de afd. Nijmegen e.o. Redactieraad: R. van Beek Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting H. J. Calkoen A. N. van der Lee Prof. Dr. G. J. Verwers Algemeen Secretariaat A.W.N.: Postbus 52, Bilthoven Administratie A.W.N.: Postbus 100, Hillegom Contributie: ƒ 45,— per kalenderjaar te starten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Laren (N.H.) Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december

Op het omslag: Deel van de Peutinger kaart

Deze uitgave kwam tot stand met subsidie van de Provincie Gelderland en het Anjerfonds van Gelderland


Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXVII, nrs. 4-5, oktober 1978

Inhoud Inhoud Kaartje van het werkgebied van de afd. Nijmegen e.o.

181

182

Een „hutkom" uit de Ijzertijd in Milsbsek

221

A. H. Bredie

H. N. Boon Voorwoord

H. M. Verscharen

183

Een IJzertijd-grafveld te Bemmel

228

A. J. Janssen W. N. Tuyn 10 jaar georganiseerd archeologisch bezig zijn in Z.O. Gelderland

Nederzettings keramiek uit de Urnenveldentijd te Wijchen

230

184 W. N. Tuyn

A. A. A. Verhoeven Een stortput onder de „Zeilmakerij" aan de Waalkade te Nijmegen

De klokbekers van Herneti (Gelderland)

235

191 A. J. Janssen en W. N. Tuyn

Th. H. Janssen Aspekten van het stadskernonderzoek in Huissen

De Homberg te Wijchen 195

238

W. J. M. Th. van Rossum Prehistorische jagers rond Nijmegen

255

Opsporing verzocht

261

Uit de kranten

262

Afdelingsnieuws

263

Literaituurbespreking

265

M. F. M. Kooien

Literatuursignalement

269

Een late IJzertijd-nederzetting op de „Hommerzaad" te Escharen (gem. Grave-N. Br.)

TentoonsteJlingsnieuws

271

Lezingen

271

W. N. Tuyn Vijf denariën uit Wijahen

205

C. P. J. van Kouwen De Romeinse villa van Winssen

207

213

181


Het werkgebied van de afd. Nijmegen e.o.

182


Voorwoord Het lag voor de hand dat — nadat de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland zelf haar 25-jarig jubileum had gevierd — afdelingen zouden volgen die dezelfde respectabele ouderdom hadden bereikt. Wat niet zo voor de hand lag, is dat een afdeling zich krachtig genoeg voelde om met nadruk haar TIEN-jarig bestaan te vieren: Nijmegen heeft dit aangedurfd en daarvoor alle hulde ! Er zijn verschillende zeer uiteenlopende redenen waarom DIT jubileum tot bijzondere vreugde stemt. De AWN is geboren en gedeeltelijk getogen in het Westen van het land ; daarom is het gelukkig dat een 'afdeling in het Oosten zoveel activiteiten heeft ontwikkeld 'als Nijmegen in de afgelopen tien jaar. Het wordt nogal eens aan de redactie vain Westerheem verweten dat in dat blad zoveel bijdragen van beroeps archeologen voorkomen. Daarom moet het voor de redactie een bijzondere genoegdoening zijn geweest om nu een geheel en bijzonder lijvig nummer te kunnen vullen met bijdragen, die alle van amateur archeologen uit de Afdeling Nijmegen en Omstreken afkomstig zijn. Dat kan een aansporing en aanmoediging voor anderen zijn om te trachten eigen vondsten of die van de afdeling te plaatsen in een verantwoord onderzoekskader en niet te aarzelen de daarvoor benodigde literatuur te verwerken. Toegegeven : Nijmegen is als belangrijke legerplaats van het Romeinse Imperium door zijn ligging en historie een uitnodiging om te gaan graven en onderzoeken. Belangrijker is dat de Afdeling Nijmegen e.o. de geboden mogelijkheden zo ten volle heeft benut en haar jubileum wil vieren door de lezers van Westerheem 'gelegenheid te geven een inzicht te krijgen in wat daar in tien jaar in goede harmonie en vriendsdhap is tot stand gebracht. Men leze verder ! Dr. H. N. Boon Algemeen Voorzitter van de AWN

183


10 jaar georganiseerd archeologisch bezig zijn in Z.O. Gelderland Een profielschets van de Afdeling Nijmegen en Omstreken naar aanleiding van haar tweede lustrum

W. N. Tuyn Het was niet toevallig dat in 1968 een elftal amateurs besloten een A.W.N.-afdeling op te richten in dit gebied. Er was een duidelijke behoefte aan kontakt aanwezig onder hen die verspreid opereerden in het oostelijk stroomgebied • van Rijn, Maas en Waal. Een tijdsverschijnsel, het teamverband ? De erkenning met name dat het werken als enkeling 'niet langer verantwoord was ? Zoals onze voorgangers dat deden in dit gebied, met een uiteraard beperkt overzicht en sterk: begrensde mogelijkheden, behalve dan als men over veel geld beschikte. Toch hebben twee groten onder hen indirekt een forse invloed op ons bestaan gehad. Als eerste G. M. Kam te Nijmegen die in het begin van deze eeuw een enorme kollektie Romeinse en ook prehistorische voorwerpen bijeen bracht en daarna het bekende museum bouwde dat aan het Rijk werd geschonken en naar hem werd genoemd. Ten tweede F. J. G. H. Bloemen die in de jaren 30 tot 1952 archeologisch pionierswerk verrichtte in het gebied rond Wijohen. Hij bracht voor het eerst de prehistorische belangrijkheid van het Land van Maas en Waal onder de aandacht en verzamelde een grote hoeveelheid prehistorische voorwerpen welke gedeeltelijk tentoongesteld zijn in het naar hem genoemde Oudheidkundig Museum te Wijchen. Tijdens bijna al onze lezingen en studiebijeenkomsten vonden we een gastvrij onderdak in Rijksmuseum G. M. Kam. 184

1. Rijksmuseum G. Af. Kam te Nijmegen.

2. „Graven naar Bataven ?".


In dit mökka der Romeinse archeologie was het niet moeilijk om 'inspiratie op te doen. Ook ons eerste lustrum in 1973 werd hier gevierd middels de'* tentoonstelling „Graven naar Bataven ?". In de begeleidende gids kon toen, mede door onze vondsten, een nieuwe prehistorie voor het Land van Maas en Waal worden geschreven. Sindsdien is deze kennis aanzienlijk uitgebreid, getuige de bijdragen die geleverd werden aan de tentoonstellkig „Brokstukken van het verleden" in Haarlem ter gelegenheid van het 25jarig jubileum van de A.W.N. Veel gastvrijheid is ook genoten in het Oudheidkundig museum Frans Bloemen in Wijchen tijdens de werk- en determinatie-avonden.

richt naar aanleiding van opzienbarende vondsten van de Vlaardingetn kuituur aldaar. Het ledental heeft in de beginfase een snelle groei doorgemaakt: in 2 jaar naar 80 leden, terwijl dit zich vanaf 1972 steeds rond de 100 heeft gehandhaafd. Het werkgebied omvat het Rijk van Nijmegen, het Land van Maas en Waal, de Overberuwe, de Oovpolder, N. Limburg en het aansluitende N.O. gedeelte van Brabant. Dat Nijmegen met zijn rijke Romeinse geschiedenis het centrum van de afdeling werd lag niet zozeer in het feit dat hier als vanouds het aantal schatgravers het grootst was als wel in de stedelijke faculteiten, waaronder naast die van het Rijksmuseum G. M. Kam de Katholieke Universiteit een belangrijke plaats inneemt. Met het Instituut voor Oude Geschiedenis en Archeologie en de afdeling Biogeologie ^ v

--

«w.

3. Oudheidkundig museum Frans Bloemen te Wijchen.

In dit aan prehistorie zo rijke museum werd onlangs de speciale tentoonstelling „Slachters van het Ewijkse Veld" inge-

4. „Slachters van het Ewijkse Veld".

5. Bemonstering voor stuifmeel onderzoek.

185


6. Ontzanding en ontdekking.

hebben zich dan ook uitstekende relaties ontwikkeld.

gelegenheid om de aarde van binnen te bestuderen.

Bovendien neemt Nijmegen geografisch gezien een merkwaardige centrale plaats in te midden vain zeer verschillende landschappen en bodemvormingen welke stuk voor stuk een blijvende rol hebben gespeeld in de bewaningsgeschiedenis van deze streek. Met andere woorden, het was hier vroeger blijkbaar al goed wonen ! Dit gebied, met zijn oude stroomruggen van Rijn, Maas en Waal, afgewisseld met stuifzandruggen en pleistocene zandopduikingen, vormde vanaf de Steentijd tot en met heden een uitgelezen woonplaats. Onderstaande foto symboliseert dan ook in sterke mate ons werkterrein, ons praktisch archeologisch gezicht; onitzandingen in het gebied van de lage stuif zandheuvels, boordevol aroheologica ! Enerzijds de tragedie van de verwoesting van het zo karakteristieke golvende landschap èn de zich daarin bevindende oude nederzettingen, anderzijds een prachtige 186

7. Profielstudie op Wijchen-Hoog.

Andere mogelijkheden werden geschapen door meer gebruikelijke toestanden zoals wegenbouw, aardgaspijpen en ruilverkaveling. Er is iniet alleen in het zand gewerkt, maar ook onder de dikke laag klei die de stroomruggen bedekte. Dit laatste is weliswaar veel moeizamer maar heeft vanwege het soms uitstekend geconserveerde


organische materiaal een bijzonder aantrekkelijk aspekt. Gelukkig is de ontzandingsdrainig de laatste tijd aanzienlijk afgenomen, waardoor voor de toekomst een ander beeld van werken naar voren is 'gekomen en wel dat van de Landesaufnahme, het verzamelen van oppervlakte vondsten; een bezigheid die veel tijd verslindt. Ondanks dat, heeft dit soort onderzoek ook in onze streek reeds spektakulaire aanwijzingen opgeleverd over de vroegere bewoning. Op dit terrein is een samenwerkingsprojekt met de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek opgezet, hetwelk dit jaar goed van de grond is gekomen. De relaties met de R.O.B, zijn overigens van het begin af goed geweest, in het bijzonder met de provinciale archeoloog van Gelderland. Ook met het Instituut voor Prehistorie en het Rijksmuseum van Oudheden, beide te Leiden, zijn stevige bainden gegroeid. Overzien we de afgelopen 10 jaar dan mag gezegd worden dat er veel, ja ontzettend veel gevonden is. De ontdekkingen werden aan de R.O.B, gemeld en grotendeels in korte schetsjes gepubliceerd in de jaarverslagen van de Afdeling, welke sedert 1971 in een klein formaat boekje worden uitgegeven. Daarnaast is in Westerheem een aantal nader uitgewerkte vondsten gepubliceerd. Een lijst van publikaties vindt U aan het einde van dit verhaal. Reddingsakties en noodopgravingen be-

8. De Homberg te Wijchen.

paalden dus in hoge mate onze verrichtingen. Ter illustratie volgen hier duidelijke voorbeelden:

De Homberg te Wijchen (in dit nummer) Nadat in 1972 belangrijke sporen waren ontdekt en een verdere omtzanding dreigde, gingen we fors in de aanval. Later gelukkig ook met hulp van de Gemeente Wijchen.

V".

9. M.E. boomput te Nijmegen.

10. In de Romeinse kelder te Cuyk.

137


De Winkelsteeg te Nijmegen Tijdens een ontzanding in 1975 werd in de wand van de zandput een Middeleeuwse boompuit ontdekt, welke geheel kon worden ingetekend. Cuyk Op een braakliggend terrein in de stad werd Romeins bouwpuin gevonden; toen bebouwing in 1973 dreigde werd met veel sukses een noodonderzoek ingesteld (zie publikatie in Westerheem 1978-1).

Het Wijkse Veld te Bergharen In dit uitgestrekte oude bewoningsgebied werd gedurende 4 jaar tussen de ontzandingen gewerkt. Een gedeelte werd reeds in Westerheem 1911-6 gepubliceerd. Dat deze projekten slechts grepen zijn uit de veelheid van het verrichte veldwerk wordt duidelijk als men er onze afdelinigsjaarverslagen op naziet. Ook is een vrij groot aantal ontdekkingen gevolgd door opgravingen van professionele zijde. Het is zinnig om ze hier eens te noemen. 1968 (en 1971) De Romeinse villa te Winssen (in dit nummer). In 1972 opgraving van het tegen de Waalbaindijk gelegen gedeelte door het O.G.A.

11. Het Vormer: de AWN bij maanlicht.

Het Vormer te Wijchen Tijdens de ontzanding werden in 1971 voor het eerst in Nederland Michelsbergkultuur-resten (Midden Neolithisoh) gevonden. Er is niet alleen een hele zaterdag in de plenzende regen gewerkt, maar ook bij maanlicht ! (zie publikatie in Westerheem 1974-3).

13. De Pas te Wijchen.

1968 De Pas te Wijchen, een waar archeologisch dorado. Gedurende 5 jaar is hier intensief gewerkt. Publikaties: tweemaal in Westerheem, ĂŠĂŠnmaal in Numaga (XVI no. 1, p. 2^34) en verschillende in voorbereiding. Opgraving van het I.P.L. in 1971. 1969 Het Hoogbroek te Wijchen, een uitgestrekt prehistorisch woongebied. Gedurende 4 jaar ontzandingen. Na uitgebreide proefboringen i.v.m. de aanleg van het Berendonk-rekreatiepark werd in 1976 gestart met opgravingen door het I.P.L.

12. Graven naar Bataven in Bergharen.

188

1970 De Woerden in het Ewijkse Veld, complex van inheemse en Romeinse


24. Assistentie bij ROB-opgraving te Druten.

bewoning. Gedurende 4 jaar aiktie gevoerd. Zeer uitgebreide opgravingen door de R.O.B. 1970 Druten, een uitgebreid bewoningscomplex uit de late Ijzertijd en de Romeinse tijd aan de Van Heen> straweg. EĂŠn publikatie hiervan in Westerheem verschenen. Vanaf eind 1974 zeer suksesrijke opgravingen door de R.O.B.

1970 De Paversfcamp te Millingen a/d Rijn. Ontdekking van vroeg Middeleeuwse bewoning. In 1972 opgraving door de R.O.B. 1971 De Plak te Bemmel. Bij de aanleg van de aardgaspijp ontdekking van een Ijzertijd pottenbakkersoven. Opgraving door de R.O.B. 1972 De Dukenburg te Nijmegen. Resten van het kasteel ontdekt tijdens stadsbouwaktiviteiten. Opgraving door de R.O.B. 1972 Lent bij Nijmegen. Romeinse en Merovingische bewoning. Opgraving door het O.G.A. en de R.O.B. 1974 Wijchen. Ontdekking van twee Romeinse graf velden. EĂŠn hiervan, ; aan de Holenbergseweg, werd door het O.G.A. opgegraven (Publikatie in Westerheem).

15. Betntnel: oven.

Aardgaspijpleidingpottenbakkers-

1975 Het Padbroek te Cuyk. Ontdekking van een Ijzertijd nederzetting; in samenwerking met de R.O.B, werd een noodopgraving uitgevoerd. 189


Gebruikte afkortingen: I.P.L.

- Instituut voor Prehistorie van de Leidse Universiteit. O.G.A. - Instituut voor Oude Geschiedenis en Archeologie van de Katholieke Universiteit. R.M.O. - Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. R.O.B. - Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. 16. Het Padbroek te Cuyk. 1976 De Kraaienberg te Groot-Linden, Beers (N.B.). Vroeg Middeleeuwse bewoningssporai; noodopgraving door de R.O.B. 1977 De Kraaienberg te Groot-Linden, Beers (N.B.). Opnieuw Michelsbeirgkultuur-sporen. Opgraving door het R.M.O.

17. Vlaardingenkultuur te Ewijk. 1978 De Woerden in het Ewijkse Veld. Ontdekking van goed geconserveerde Vlaardingenkultuur-resten welke reeds verwerkt zijn in het artikel over de Homberg in dit nummer. Opgraving door het R.M.O. Er is in deze speciale uitgave naar gestreefd om de duik in de geschiedenis van ons werkgebied zo breed mogelijk te presenteren, met name vanaf de eerste signalen van de mens tot in de 17e eeuw. 6525 BX Nijmegen, Willem Degenstraat 26 190

Overzicht van publikaties uit ons werkgebied in Westerheem. 1967, XVI-6, p. 217-224: W. N. Tuyn/C. G. A. Morren Eerste eeĂźwse terra sigillata uit Nijmegen. 1968. XVII-3, p. 85-90: W. N. Tuyn/C. G. A. Morren Eerste eeuwse terra sigillata uit Nijitiegen II. 1972, XXI-3, p. 98-116: A. J. Janssen/W. N. Tuyn Bewoningsresten uit de Bronstijd en de Romeinse tijd op de Pas te Wijchen. 1973, XXII-5, p. 209-214: W. J. van Rossum Artefacten uit het Mesolithicum op de Pas te Wijchen. 1974, XXIII-3, p. 213-215: C. Borgstein Een wandeling met archeologische verrassingen in de Overasseltse en Hatertse vennen. 1974, XXIII-4, p. 264-278: A. J. Janssen Een midden-Neolithische nederzetting op het Vormer bij Wijchen. 1975, XXIV-2, p. 42-50: A. J. Janssen Een midden-IJzertijd nederzetting te Beuningen (Gelderland). 1975, XXIV-4, p. 138-150: A. J. Janssen Een nederzetting uit de Romeinse tijd aan de Van Heemstraweg te Druten (Gelderland). 1976, XXV-1, p. 12-16: C. P. J. van Kouwen Middeleeuws aardewerk uit het Land van Maas en Waal. 1976, XXV-2, p. 73-93: J. K. Haalebos/P. J. Willems/H. W. L. M. Giebels Een Romeins grafveld en sporen van prehistorische bewoning aan de Holenbergseweg te Wijchen, 1973. 1976, XXV-5, p. 244-245: H. M. Verscharen Bronzen hielbijl uit de Waal bij Weurt. 1976, XXV-5, p. 223-228: M. F. M. Kooien Middeleeuwse vondsten te Escharen (gemeente Grave).


1977, XXVI-3, p. 118-119: J. Koeling Glazen La Tène armband uit Cuyk. 1977, XXVI-6, p. 249-261: A. J. Janssen Het Wijkse Veld te Bergharen (Gelderland).

1978, XXVII-1, p. 20-48: J. Koeling en M. Kooien Een Romeinse kelder te Cuyk aan de Maas.

Een stortput onder de „Zeilmakerij" aan de Waalkade te Nijmegen A. A. A. Verhoeven Situatieschets Er resten nog slechts enkele oude panden aan de Nijmeegse Waalkade. Van het vroegere aanzicht is weinig bewaard gebleven. De laatste gebouwen worden met zorg behouden, zoals ook de voormalige Zeilmakerij (Waalkade 65) waarvan de restauratie inmiddels is voltooid. Het huis Het is hier niet de plaats diep in te gaan op de bouwgeschiedenis van het pand;

volstaan wordt met een summiere beschrijving. Het monumentale pand bestaat eigenlijk uit twee huizen (zie afb. 1). Achter de op de foto zichcbaire gevel kan men nog net de topgevel zien van het oudste, 15e eeuwse, huis. Waarschijnlijk in de 17e eeuw werd 'het pand aan de Waalzijde er tegenaan gebouwd. De voorkant ervan moet ongeveer met de toenmalige stadsmuur zijn samengevallen. Aan de binnenkant van het 17e eeuwse huis is nog te zien dat het meest rechtse deel er oorspronkelijk niet bij heeft behoord: dat is een overblijfsel van een stadspoortje. In de Middeleeuwen stond hier een afzonderlijk poortgebouw. Nadat dit z.g. Lossertpoortje of Bezienderspoortje minder belangrijk was geworden, werd het (tegelijk met de bouw van het jongste huis ?) bij het pand ingekapseld en bleef er slechts een eenvoudige doorgang over. De doorgang werd in 1915 dichtgemetseld en bij de restauratie weer in ere hersteld. Kelders

1. Waalkade 65 (vóór restauratie).

Onder het gebouw bevinden zich vier kelders. Het zijn eenvoudige tongewelven zoals men die wel vaker aantreft onder oude huizen. Eén kelder onder het betreffende gebouw is ingestort en een andere, onder het 17e eeuwse huis, wordt gesteund door een hardstenen paal. In deze paal staat het 191


jaartal 1563 gegraveerd, van een wapen zijn slechts de contouren bewaard gebleven. Het is een secundair verwerkte paal die oorspronkelijk boven een deur (of poort !) gezeten moet hebben, want nog duidelijk is de plaats te zien waar de deur vroeger in is gevallen. De paal stak een eindje de grond in.

onze paal gezet zou zijn. Dit bleek met een klein proef putje te verifiëren: 40 cm dieper werd een bakstenen vloer ontdekt waarop de paal stond. Er bleek geen oudere vloer onder te zitten, zodat de bakstenen vloer wel origineel (17e eeuws) zal zijn. Wat echter wel zeer toevallig ontdekt werd was een stortput.

De ontdekking van de stortput

Stortputten

Het vermoeden rees dat er onder de huidige vloer een oudere zou zitten, waarop

2. Wijnfles met medicijn- en/of parfumflesjes.

3. Binnen de blauwe vlekken zijn leeuwtjes en bloemen in reliëf afgebeeld.

192

Een stortput is een gemetselde afvalput die men kan aantreffen vlakbij of onder een huis. In Bergen op Zoom zijn er diverse gevonden *), of ze in andere steden ook veel voorkwamen is mij niet bekend. De oudste putten (uit Bergen op Zoom) stammen uit de 15e eeuw, de jongste uit de 18e eeuw. Stortputten zijn meest rond (met een koepelgewelf) of rechthoekig (met een tongewelf). Ze hebben een stortkoker waardoor het afval aangevoerd werd en een mangat waardoor men de volle put kon leegmaken. Het voordeel van zo'n put is duidelijk; omdat men de put kon afsluiten, was deze veel hygiënischer dan de open afvalkuilen, waar allerlei ongedierte makkelijk bij kon en voor verspreiding van ziektes zorgde.


4. Kleine kommetjes.

De in Nijmegen gevonden put is bijna vierkant (1.95 x 2.00 m) en heeft een normale stortkoker in de hoek. Het mangat is vervangen door een gemetseld kanaaltje, richting Waal (over milieuvervuiling gesproken !). De bakstenen van de put hebben hetzelfde formaat als die van de oudste vloer: 26 x 12/13 x 5/6 cm. Ook elder in het huis treffen we dit formaat 'bakstenen vaak aan. Het is een in Nijmegen zeer gangbaar formaat. Een exacte datering is moeilijk te geven; in principe kunnen deze stenen van de 15e tot de 17e eeuw in gebruik zijn geweest 2 ). Datering Een stortput laat zioh redelijk makkelijk dateren. Ongetwijfeld zullen veel voorwerpen hun weg richting Waal gevonden hebben, maar vooral de zwaardere stukken zijn naar de bodem gezonken en bewaard gebleven. Ruim 50 da teerbare pijpjes zijn gevonden, waarvan de vroegste uit ca. 1620 en de laatste uit ca. 1790 stamt 3 ). Naast pijpjes zijn ook de bekende glazen

roemers een betrouwbaar dateringsmidd e l 4 ) . Hoewel er geen enkel gaaf exemplaar ds gevonden, is toch wel van de meeste te zien tot welk type ze behoren en komen we zo op een datering tussen ca. 1630 en ca. 1675. Sommige stukken •glas zijn wel gaaf naar boven gekomen (afb. 2). De grote fles in het midden is een wijnfles, de kleinere zijn als medicijnflesjes of wellicht parfumflesjes gebruikt (datering 17e eeuw). Ander glaswerk is nog niet hersteld of slechts fragmentarisch aanwezig. Zo staat het ook met het porcelein; veel fragmenten die nog niet te determineren zijn. Steengoed komt vrij veel voor. Naast 2 gave baardmannen werden 5 pispotten gevonden. Deze potten (afb. 3) worden vaak aangeduid met Keulse waar, hoewel ze uit het Westerwald afkomstig zijn. Ook uit het Westerwald afkomstig zijn enkele aardige, kleine kommetjes (afb. 4) die rond 1750 te dateren zijn r '). Delfts blauw komt ook voor, ik neem er slechts een probleemgeval uit (afb. 5) waarvan de betekenis (nog) niet te achterhalen viel. Suggesties ? Naast het Delfts blauw is ook 193


5. Delfts blauw bord.

De beide potten zijn gerestaureerd en stammen uit de 2e helft van de 17e eeuw. Metalen en leren voorwerpen verweren snel in stortputten en worden zelden gevonden. Er kwam hier toch nog een sterk aangetast fragment van een koperen kandelaar ( ? ) naar boven en een roestige kanonskogel.

6. Delfts wit zoutvat, 8 cm hoog.

Gezien de hoeveelheid glaswerk en „deftig" aardewerk mag worden verondersteld dat de bewoners van het huis niet al te arm waren.

het Delfts wit een veel gevonden prodükt °). De witte borden (tinglazuur) uit de 17e en 18e eeuw zijn rijk vertegenwoordigd. Een ander aardig stuk Delfts wit is een zoutvat (afb. 6) uit het eind van de 17e eeuw. Tenslotte wat gewoon aardewerk: een vergiet met groen glazuur aan de binnenzijde (afb. 7) en een kookpot met geel glazuur aan de bovenzijde (afb. 8). Deze laatste pot is waarsohijinlijik uit Bergen op Zoom afkomstig, de deksel past er toevallig op. 194

7. Vergiet, aan binnenzijde groen glazuur.


Noten: ) voor Bergen op Zoom zie L. J. Weijs in: De huizen de' Draek en Scberminckel (div. auteurs). Bergen op Zoom, 1976. -) vgl. J. Hollestelle. De steenbakkerij in de Nederlanden tot omstreeks 1560. Arnhem, 1976, p. 90 en 92. ;i ) via de methode van F. Friederich. 4 ) zie hiervoor: J. A. Brongers en H. F. Wijnman. Chronological classification of roemers with the help of 17th century paintings in the Low Countries, in: Rotterdam Papers I, Rotterdam, 1968. De gevonden roemers behoren tot type 10, van enkele fragmenten was geen type vast te stellen. "') vgl. G. Reineking-von Bock, Steinzeug. Kรถln, 1971 p. 378 nr. 736. ( ') zie D. F. Lunsingh Scheurleer, Wit Delfts. Lochem, 1970; voor zoutvaten p. 48-50. Foto's A. } . Janssen.

1

8. Kookpot, aan bovenzijde geel glazuur.

De stortput moest helaas weer worden dichtgegooid omdat hij in slechte staat verkeerde en een bedreiging voor het fundament vormde.

6534 TR Nijmegen, Vossendijk 175-3.

Aspekten van het stadskernonderzoek in Huissen Th. H. Janssen Inleiding Het stadskernonderzoek heeft voor wat betreft het Over-Betuwse Huissen door een samenloop van omstandigheden in het }aar 1977 een geduchte stoot opwaarts gekregen. Dit onderzoek, vond plaats onder het toeziend oog van de provinciaal archeoloog van Gelderland, drs. R. S. Hulst, en werd verricht door een aantal Huissense AWNledem van de afdeling Nijmegen e.o., tevens lid zijnde van de sectie archeologie der Historische Kring Huessen. Hudssen behoorde al zeker sinds het 2e kwart van de 13e eeuw als enclave tot het Graafschap Kleef en is eerst na het Kongres van Wenen in 1816 bij Nederland ingedeeld. In 1242 wordt het 'als Kleefse tolplaats aangeduid. De tol wend eertijds beschermd

door een machtig burchtcomplex, hetwelk in de Z.O. hoek van de huidige stadskern was gelegen. Niet alleen de goederen welke over de Rijn werden verscheept waren aan deze tol onderworpen, maar ook die welke via de IJssel werden vervoerd. Hui'S'sen lag toen direkt aan de Rijn, waarvan zich aan de overzijde de IJssel aftakte. De geschiedenis van de stad Huissen is echter niet alleen door de Kleefse periode bepaald. Enkele schriftelijke stukken maar nog meer de vanaf 1950 gedane bodemvondsten 'schijnen een onafgebroken bewoning te bevestigen van ver voor die tijd. Zo leverde een door prof. dr. J. E. Bogaers uitgevoerd onderzoek van een โ ขvroeg-Middeleeuwse motte allerlei kultuurresten op uit de voor-Romeinse, Ro-


Bovenrand bovenste vat 2.70 m beneden maaiveld = 9.136 +NAP.

Banden van ca. 2 tot 2.5 cm breed, gespleten teenhout.

0%

Bondel- en ontluchtingsgat met inscripties.

f/

* V1/ n w i

Inscripties.

nl

KÂť. \

51

Bovenrand onderste vat. Onderrand bovenste vat.

Eivormig bondelgat met ontluchtingsgat. Inscripties.

Vertikale wikkelingen van ca. 5 mm gespleten teenhout. Onderrand onderste vat 5.37 m beneden maaiveld = 6.466 +NAP. 1. De tonput uit Huissen.


meinse- (1e t/m 4e eeuw), Merovingischeen Karolingische periode. Tevens werd door mij aan de Duisterestraat een laat-Merovingisch grafveld ontdekt, waarbij zich ook sporen van 2e eeuwse begravingen bevonden. Het onderzoek De werkzaamheden vonden plaats in de Burobtgradhit( straat) doordat daar ter plaatse een door brand verwoeste smederij werd afgebroken. Het aldaar machinaal uitgevoerde grondverzet kreeg door de drassige onderbodem een dusdanige omvang en diepte dat dit sporen van aardewerk/steengoed uit de 12e en 13e eeuw naar boven bracht. Dit werd het sein voor een aandachtig volgen van de werkzaamheden. De belangeloze medewerking van enkele plaatselijke aannemers maakte het werk een stuk makkelijker en veiliger; ook werd het onderzoekterrein omgeven door een groot hekwerk. Bijtijds werd een cirkelvormige verkleuring in de grond opgemerkt, welke bij nader onderzoek de bovenrand van een tonput bleek te zijn (zie afb. 1). De tonput De tonput, alsmede de aard van de reeds verzamelde scherven, waren aanleiding alles in beweging te zetten om tot een nader en gedegen onderzoek te komen. We konden toen direkt aan de slag vanaf een niveau dat ongeveer gelijk lag met de bovenrand van de tonput, dat wil zeggen op 2.70 m beneden het maaiveld (zie afb. 2). De tonput werd gevormd, door twee op elkaar geplaatste (wijn ?) vaten waarvan de deksels en bodems waren verwijderd. Beide vaten waren voorzien van bondelen ontluahtingsgaten. Ook waren aan de buitenzijde in de duigen rond de spongaten allerlei inscripties aangebracht. Een onderzoek naar de oorspronkelijke funktie van de vaten alsmede naar de betekenis van de inscripties heeft tot op heden nog geen resultaat opgeleverd. Kennelijk

2. Grondspiegel veld.

op 2.70 m beneden

I

1

Sterk vervuilde laag met

I

I

Zavelige

[| 111 HUI Hl

het maai-

kultuursporen.

klei.

Verstoorde laag. Mestverontreiniging. Paalgaten.

dienen de inscripties met de eigenaar van de vaten, alsmede met de aard en hoeveelheid van de inhoud in verband te worden gebracht (zie afb. 3 en 4). De naar alle waarschijnlijkheid uit inlands eiken vervaardigde duigen werden aan de buitenzijde in verband gehouden door banden van gespleten teenhout welke zich op verschillende hoogten bevonden (zie afb. 5). De bovenste ton schijnt in de 17e eeuw te zijn volgestort. Datering werd mogelijk door de in de put aangetroffen scherven. Halverwege bevond zich een laag mest in de put. Beneden 'dit niveau was de put gevuld met leemslib waartussen rivierkeien. In de laag leem bevond zich nog een laag mos. Het leek er op dat zich aan de westzijde van de put boven de bovenrand een trapvormige afstap heeft bevonden welke uit oersteenblokken was opgebouwd. Duidelijk kon door middel van de grondspiegel 197


m 3. Inscripties bovenste vat.

Verder onderzoek

4. Inscripties onderste vat.

Op enige afstand in oostelijke richting werden in ongestoorde toestand verschillende bewoningslagen waargenomen. De uit deze lagen verzamelde scherven geven aan dat er sprake is van een voor-Romeinse, een Romeinse en een inheems-Romeinse laag. Op enige afstand aan de zuidzijde bevond zich op ca. 3.30 m diepte naar alle waarschijnlijkheid een bedding welke van west naar oost liep. De bedding lag in een oorspronkelijke niet verstoorde grondlaag. Deze terreininzinking was tot boven het tonputniveau gevuld met sterk vervuilde grond, waartussen een gevarieerde hoe-

5. Huigen van het onderste vat.

aan de zuid- en westzijde worden vastgesteld op welke wijze men een ingang had gegraven om de beide tonnen te kunnen plaatsen. De onderzijde van de tonput bevond zich op 5.37 m diepte in de ongevoerde zavelige bodem. Mogelijk is dat indertijd op de bovenste ton nog een ton heeft gestaan, daar nog een deel van een duig werd gevonden. 198

6. Late Ijzertijd pot, ruwtuandig.


7. Geselekteerd overzicht van het gevonden leder.

199


veelheid 12e en 13e eeuwse kultuurresten werd aangetroffen. Ook in zuidelijke richting bevond zioh op oa. 3.50 m diepte een kuil welke met houtskool was gevuld en waarin zioh fragmenten bevonden van een dikke ruwwandige pot (afb. 6), beenderresten van klein wild en een slinger-kogel. De datering wordt voorlopig in de late Ijzertijd gesteld. Het niveau lag in ieder geval lager dan op een andere plaats waar eveneens voor-Romeins materiaal was waargenomen. Dicht bij dit punt gaven grondverkleuirèngen de plaats aan waar palen rechtstandig in de ondergrond waren gedreven (iaft>. 12). Het houtwerk was geheel vergaan. Tussen deze palen bevond zich een enkele decimeters dikke leeimlaag. Hoewel aan de zuidzijde van Huissen, direkt tegen de huidige stadskern, reeds voor-Romeins, Romeins en inheems-Romeins materiaal is aangetroffen, is het echter eerst dit onderzoek geweest dat in de (huidige stadskern soortgelijk materiaal heeft aangetoond. Een en ander heeft dan ook het zicht op de vroegste bewoning van Huissen een wijziging laten ondergaan. Onder het 12e en 13e eeuwse materiaal bevindt zioh een opmerkelijke hoeveelheid aan delen van lederen schoenen en laarzen (zie afb. 7). Dit materiaal is direkt ter reiniging en conservering naar de R.O.B, gezonden. Hoewel al het materiaal van deze opgraving nog niet is gedetermineerd kan toch al een voorlopige -schematische inventarisatie worden opgemaakt.

Hout: Vaten, deksel van een spanen doos en een duig van een houten emmer met hengselfragment en beslag. Leder: Resten (soms nagenoeg kompleet) van schoenen en laarzen. Eén stuk leer vertoonde sporen van een beschildering. Been: o.a. een hieruit vervaardigd handvat voor een mes. Beenderen: o.a. van rund, schaap, geit en hoender. Bouwpuin: Tufsteen- en oersteenblokken, rivier- en basaltkeien, fragmenten van maalstenen. Eierschalen en beukenbladeren. 2 — Karolingisch: Badorfer waar. 3 — Merovkigisoh: Fragmenten van duibbelconische potten met gestempelde versiering. 4 — Romeins: Waaronder terra sigillata en dakpanresten (2e eeuw). 5 — Ijzertijd (late): Dik ruwwandige waar (zie afb. 6), gepolijste waar en ruw gelaten waar met nagelen vingertopindrukken.

Overzicht van de vondsten

In verband met de variatie in het aangetroffen 12e en 13e eeuwse materiaal volgt nog een beschrijving van het aardewerk en leder.

1 — 12e en 13e eeuws

Aardewerk

Aardewerk: Pingsdorfachtige fcuitpotten, Andennewaar, kogelpotten, Paffrathwaar, dikwandige zwart/grijze waar en kannen met geribbelde bandlip (afb. 8).

Dit 'materiaal (zie afb. 8) is afkomstig uit de pottenbakkerscentra welke in die tijd rond Keulen hebben gelegen, namelijk Pingsdorf, Paf fra th en Siegburg.

Ijzer: Messen, spijkers en krammen. 200

1. Steenbruine eivormige schenkkan met cylin dervormige hals waarvan de rand is voorzien van een verdikte geribbelde kraag. De voet is zwak uitgeknepen. Vanaf de voet is de


1 8

10

12e en 13e eeuws aardewerk.

201


kan tot schouderhoogte met nauwelijks zichtbare brede draairillen opgedraaid. Vanaf het schoudergedeelte zijn de draairillen versterkt aangegeven. Datering 2e kwart 13e eeuw. Van dit type schenkkan zijn ten opzichte van het andere aardewerk de meeste scherven geborgen, welke in kleur sterk variĂŤren van geel zanderig gebakken tot in een diversiteit van kleuren gesinterd en soms verglaasd produkt (zie ook afb. 9).

6.

7.

8.

9. 9. Voorzichtig wordt hier een schenkkan (no. 1 afb. 8) uitgegraven. 2. Pingsdorfachtige tuitpot waarvan de halsrand een scherpe hoekige vorm vertoont. Enigszins reducerend gebakken. De wand is voor een deel van draairillen voorzien. Datering begin 13e eeuw. 3. Eenzelfde tuitpot in een vaal roodbruine steenkleur welke over het gehele oppervlak gele spikkels vertoont en waarvan het halsprofiel wat meer afgerond is. Datering begin 13e eeuw. 4. Hals- en schouderfragment van een uit de hand gevormd zwart gebakken dunwandig kogelpotje, welke van een gemshoornachtige handgreep (haakoor) is voorzien. De bovenrand' is zwak uitgebogen en afgerond. De indruk wordt gewekt dat het buitenoppervlak van deze drinknap van een zilverkleurige verflaag is voorzien. Dit baksel werd gedurende de 12e eeuw in Paffrath (ten n.o. van Keulen) vervaardigd. Van dit materiaal werden ook fragmenten gevonden met haakoor van een forser formaat. 5. Hals- en buikfragment van een schenkkan van eenzelfde formaat als no. 1. Paffrathachtige zwarte scherf welke in de kern vuil wit is. De kan is zwak knedend opgedraaid, waarbij de hals afgestreken rillen vertoont. De halsrand vertoont een dekselgleuf welke 202

10.

in de ooraanzet overgaat. Datering begin 12e eeuw. Bovenstuk van een grof zanderige lichtbruin tot geel gebakken pot. Opgedraaid, waarbij de halsopening naar buiten is geslagen. In het bovendeel zijn draairillen aanwezig. Halsrand is afgerond en voorzien van een flauw gevormde dekselgleuf. Mogelijk is het een produkt uit het toen zelfstandige plaatsje Pingsdorf, welke ten zuiden van Keulen was gelegen. Bovenstuk van een kan in een matzwarte grijze tint, met aan weerszijden een bandoor. Aan de binnenzijde is het materiaal vaal wit getint, ook in de breuk. Op de schouder bevinden zich scherp getekende draairillen. Datering 13e eeuw en mogelijk in Paffrath vervaardigd. Van dit type zijn verschillende boven- en bodemstukken gevonden. Aardewerkflessen van het Paffrathtype. Ook fragmenten van kogelpotjes en kannetjes. Zeer vroege Siegburg-kan met afgeschuinde randlip, typerend voor het einde van de 13e eeuw. Randfragmenten van dikwandige zwart tot grijs gebakken potten of schalen welke in de kern een grijze kleur vertonen. Gemagerd met fijn grint. Datering 12e eeuw. Enigszins streperig glanzende/matte scherf van mogelijk een dubbelconische pot. Aan de binnenzijde is de scherf mat zwart en in de breukkern lichtgrijs. Zaagtand stempelindruk.

Leder De gevonden leerfragmenten betreffen in hoofdzaak resten van schoeisel. Aan de vorm van de sohaohtdelen kon dit schoeisel voor wat betreft de sluiting in drie typen worden ingedeeld en wel in sahoeisel waar een gesloten schacht de sluiting vormde (pantoffel model), schoeisel waarvan de zijflappen van de schacht door middel van een wreefknop en knoopsgat werden gesloten en schoeisel met geregen passanten waarbij rond het enkelgedeelte in vertikale richting veters door de schacht gevlochten werden, waarna men door de buitenrussen in horizontale richting veters reeg waarvan de einden op de wreef werden sameogeknoopt (zie afb. 7 no. 1). Het overgrote deel van het schoeisel was voorzien van een aan de schacht genaaide loopzooi. Tussen de schacht • en de zool


einde de zool waterdicht te houden werd deze half doorgestoken, dat wil zeggen dat de draad op halver hoogte naar buiten kwam. Het leerwerk is onderzocht en aan elkaar gepast. In een aantal gevallen leverde dit gehele of gedeeltelijke schoenschachten op, zodat een weergave van de schachten in uitgeslagen toestand mogelijk werd. Geselekteerd overzicht van het gevonden leder (zie afb. 7). 10. Zool van „misvormde" voet.

wenden driehoekige geschakelde strips meegenaaid teneinde de waterdichtheid en de pasvorm te bevorderen. Daarnaast gaven enkele zolen aan dat men ook een systeem had toegepast waarbij aan de binnenzijde aan de loopzooi een gedeelde inlegzool werd meegenaaid (no. 4).

1. Zooigedeelte met schacht van een rechter schoen, lengte ca. 18 cm, met zeker twee rijen geregen passanten. 2. Schacht van een rechter halfhoog schoentje met minstens twee sluitknoppen en een wreefknop. Zoollengte ca. 16 cm. Tong en hielgedeelte van loop- en inlegzool aanwezig. 3. Een uit zeer dun leder vervaardigd kinderlaarsje. Zoollengte ca. 15 cm. De schacht is versierd met in een bepaald patroon opgebrachte verfstrepen en -stippen. Voor zover

Udt het sterk tafwijkende model van één der aangetroffen nog gave schoenzolen kon worden opgemaakt dat de drager van deze schoen een vrij ernstige misvormde voet moet hebben gehad (afb. 10). Tussen al dlit materiaal werd ook een halfhoog kinderlaarsje aangetroffen, welke uit zeer dun leder was vervaardigd en wat in een ber paaid patroon ter versiering met lijnen en stippen was beschilderd (afb. 7 no. 3 en afb, 11). Alle leerdelen vertonen nog duidelijk hun oppervlakte struktuur, waardoor de leersoorten nog goed herkenbaar zijn. Zo kan onder meer worden vastgesteld dat een fragment van een laars uit een vel runderleder is gesneden en dat het schachtgedeelte van een lage schoen uit een kalfs7 huid is gehaald. De zolen, waarvan de egale dikte opvallend is, zijn soms aan de randen iets naar boven gerond. Uit het verschil van de diameter der stifcgaten blijkt dat voor de be : vestiging van de schacht aan de zool een dikkere els en ook dikker pekdraad is gebruikt dan bij het overige naaiwerk. Ten-

11. Beschilderd kinderlaarsje uit de 13e eeuw.

12. Indruk van de paalgaten in de onderzoekput.

203


Omschrijving der beide vaten (zie afb. 1) Omschrijving

bovenste ton

onderste ton

Hoogte

ca. 1.52 m (mogelijk 4 cm hoger)

1.23 m

ca. 0.72 m ca. 0.82 m

0.68 m 0.80 m

variërend van 10 t/m 19 cm 1.5 tot 2 cm eiken

variërend van 8.5 t/m 15 cm 1.5 cm eiken

17

20

8 mm op 5.5 cm afstand van de duigenrand

8 mm op 4 cm afstand van de duigenrand

Bondel (spon-vul) gat

over 1.5 cm lengte gespleten teenhout van 2.5 cm breedte vierkant, 6 x 6 cm

Spon (uitgietgat)

rond, diam. 3.3 cm

over 1.5 cm lengte gespleten teenhout van 2 cm breedte eivormig, hoogte 12 cm, grootste diam. 6 cm rond, diam. 3.5 cm

Bovenrand, bovenste vat

op 2.70 m diepte = 9.136

Diameter (buitenwerks) bovenrand halver hoogte Breedte der duigen (op halverhoogte) Dikte der duigen Houtsoort Aantal duigen Breedte van de bodemc.q. dekselgroef Groef binnenwerks aan boven- en onderzijde Afschuining binnenwaarts aan dui3einden Teenhout wikkeling

+ NAP Onderrand, onderste vat

op 5.37 m diepte = 6.466

+ NAP

4. 5. 6. 7. 8.

bekend is dit het tweede exemplaar wat in Nederland is aangetroffen. Diverse schoenfragmenten waaronder een zool met gedeelde inleg, lengte ca. 18 cm. Fragment van een onderdeel van een tas of zadel. Schacht van een linker laars met twee sluitknoppen. Lengte zool ca. 24 cm. Schacht van een rechter laars met meerdere rijen geregen passanten. Leerstuk met gaatjes.

Literatuur: B. Beckmann 1968, Siegburg ein Zentrum Rheinischen Töpferhandwerks. J. E. Bogaers 1951, Opgravingsverslag Hazenberg te Huissen (niet als zodanig gepubliceerd).

204

Legerboick und Register der Rentmeistereien Huessen. 1577. „Mededelingen" 1977-1978. Tweemaandelijks periodiek van de Historische Kring Huessen. G. Reineking-von Bock 1971, Steinzeug. Keulen. Kataloge des Kunstgewerbemuseums Köln, Band •; IV. J. G. N. Renaud 1976, Middeleeuwse ceramiek. AWN-monografie nr. 3. P. Stuart 1963, Gewoon aardewerk uit de Romeinse legerplaats en de bijbehorende grafvelden te Nijmegen. Beschrijving van de verzamelingen in het Rijksmuseum G. M. Kam te Nijmegen VI. 6851 BK Huissen, Gasthuissstraat 10.


Vijf denariën uit Wijchen W. N. Tuyn In de periode van 5 tot 10 jaar geleden, tijdens de uitgebreide ontzandingan op de Pas te Wijchen in het Land van Maas en Waal, werd veel archeologisch materiaal geborgen. De eerste publikatie 'hiervan in Westerheem verscheen reeds in 1972 (Janssen en Tuyn) en in 1973 in het Jaarverslag van de A.W.N. afd. Nijmegen e.o. (A. J. Janssen). Op ongeveer 50 m ten noorden van de plaats van de eerste publikatie werd in maart 1973 in een venige laag een vervolg gevonden op de vrij talrijke Romeinse vondsten. Het geheel doet denken aan een afvalplaats van niet alleen bewoning uit de midden-Romeinse tijd maar ook van een vroeg Romeins-inheemse periode. Op deze plaats vonden twee van onze leden, de heren H. Jansen uit Wijchen en H. A. Gerritsen uit Driel (O.B.), 5 Romeinse denariën, benevens een 4-tal bronzen munten.

golfrand aardewerk en fragmenten van glazen La Tène-armbanden, belangrijk zijn, zal hier niet verder op ingegaan worden. De Romeinse laag bevatte hoofdzakelijk aardewerkfragmenten uit de 2e- en de eerste helft van de 3e eeuw, overeenkomende met de publikatie uit 1972. Daarnaast kwamen ook verglaasde ovenwandfragmenten en een stuk van een tubulus (holle hypocausttegel) voor. De zilveren denariën werden in zeer goede staat, bedekt met een zwarte patina, dichtbij elkaar in de Romeinse laag gevonden.

Landschap en bodem Het gebied bevindt zich in de lage stuifzandheuvels waar de tussenliggende natte plekken reeds in de prehistorie onder invloed van de mens zijn ondergestoven en waar steeds weer landbouw is beoefend vooral ook in de Middeleeuwen, getuige de dikke laag „enkeerdgrond". Deze was ter plaatse ongeveer 1 meter dik. Hieronder bevond zioh 20 cm grijze venige zandgrond met Romeinse resten tot op een 10 cm dik blauwgrijs kleiig veenlaagje, dat veel inheemse keramiek bevatte. Hieronder bevond zich nog een 20 cm dik veenpakket dat rustte op het witte stuifzand.

1. Voorzijde van de denariën uit 'Wijchen.

De vondsten Hoewel de inheemse vondsten, waaronder

2. Keerzijde van de denariën uit Wijchen.

205


Beschrijving van de denariën (zie afb. 1 en 2) 1. Keizer Nerva (96-98) geslagen te Rome in 96, RIC II, p. 223 no. 9 vz.: IMP NERVA CAES AVG PM TR P COS II P P, hoofd naar rechts. kz.: SALVS PVBLICA, zittend naar liriks, in de rechterhand korenaren. 2. Keizer Hadrianus (117-138) geslagen te Rome, RIC II, p. 373 no. 290

kz.: [AVG PIVS] PM TR P COS I I P P, Pax staande naar links met tak en cornucopiae. Deze munt is hybride; de vz is van de derde emissie RIC I I I , p. 30 nos. 41 t/m 58, de kz behoort tot de eerste emissie id., p. 28 no. 23 of de tweede emissie id., p. 30 no. 35. De vier bronzen munten die verspreid in de Romeinse laag gevonden werden wil ik hier ook noemen. 1. Rome, senatoren as

vz.: HADRIANVS AVG COS I I I P P, hoofd onbedekt naar rechts.

vz.: [ . . . . ] hoofd van Augustus naar rechts.

kz.: VOTA PVBLICA, Hadrianus, gesluierd, staande naar links uit een patera offerend op een drievoet.

kz.: [ . . . . ] IIIVIR A A A F [F] SC

3. Faustdoa Senior (f 141) geslagen te Rome na 141, RIC I I I , p. 72 no. 382'-1 vz.: DIVA AVG FAVSTINA, hoofd naar rechts. kz.: CONSECRATIO, Ceres, gesluierd, staande naar links de rechterhand opgeheven, in de linker een lange toorts.

2. Keizer Nero, as, Lugdunum 64/6 type BMC 378 e.v. vz.: hoofd naar links, omschrift onleesbaar. kz.: Victoria naar links met schild waarop SPQR, in het veld S/C, geen omschrift. 3. Keizer Trajanus, dupondius geslagen te Rome 104-111, BMC no. 895. vz.: hoofd naar rechts, IMP CAES NERVAE TRAIANO AVG GER DAC P M TR P COS V P P

4. Keizer Antoninus Pius (138-161) geslagen te Rome 156/7, RIC I I I , p. 57 no. 262

kz.: SPQR OPTIMO PRINCIPI, in het veld S/C, SPES naar links.

vz.: [ANTO]NINVS AVG PIV [S P P ] IMP [ I I ] , hoofd naar rechts.

4. as uit de tijd van Antonkuis Pius, voor de rest zeer onduidelijk.

kz.: TR POT XX COS IIII, Annona zittend naar rechts, met beide handen een cornucopiae vasthoudend, aan haar voeten een modius, waaruit enkele korenaren steken. 5. Keizer Antoninus Pius, geslagen te Rome in 139, RIC— vz.: ANTONINVS [AVG PIVS] P P, hoofd onbedekt naar rechts. 206

Speciale konklusies ten aanzien van de vondst van de denariën zijn niet te trekken, al zou men kunnen opmerken dat het geld dat vorige keizers geslagen hadden, blijkbaar zeer lang in omloop bleef, als men rekent dat de vondst na 157 in de grond terecht kwam en dat de oudste munt 150 jaar eerder geslagen werd. Veel dank zijn wij verschuldigd aan de heer W. J. A. de Jong te Nijmegen voor de determinatie van de munten.


Literatuur: A. J. Janssen en W. N. Tuyn 1972, Bewoningsresten uit de Bronstijd en de Romeinse tijd op de Pas te Wijchen. Westerheem XXI, p. 98-116. A. J. Janssen 1973, Bataafse bewoning op de Pas te Wijchen. Jaarverslag A.W.N. afd. Nijmegen e.o. p. 14-15.

RIC = H. Mattingly, The Roman Imperial Coinage. London, 1923. BMC = H. Mattingly, Coins of the Roman Empire in the British Museum. London 1923.

6525 BX Nijmegen, Willem Degenstraat 26.

De Romeinse villa van Winssen De geschiedenis van het verzonken klooster van Winssen of hoe een Romeinse villa ontdekt werd C. P. J. van Kouwen Inleiding In de direkte omgeving van het oude veerhuis te Winssen, gemeente Ewijk, bevindt zich onder aan de Waaldijk een terrein waarover in het navolgende verhaal verteld wordt. „Op dat weilandje, midden tussen de bomen van het Onland, daar spookt het ! Al heel wat mensen hebben het met eigen ogen gezien wanneer zij 's avonds laat over de dijk kwamen! Vooral op maanloze windstille zomernachiten wanneer het onweer aan de horizon dreigt. Dan kan men daar dwaallichten zien en soms hoort men zelfs klaaglijk roepen en kreunen. Dat zijn de verdoemde zielen van de monniken van het verzonken klooster van Winssen ! Want eeuwen geleden stond op die plaats een groot en rijk klooster met vele bezittingen die door vrome mensen waren geschonken. Maar na zekere tijd raakte het klooster in verval. De monniken leefden niet meer volgens hun regels; ze deden aan zwarte kunsten en hadden zelfs een verbond met de duivel gesloten. Ze verkochten hun be-

zittingen en van het geld werden in de kelders van het klooster grote feesten gehouden samen met heksen en ander gespuis. Zelfs ridders uit de streek deden er aan mee. Dit alles was een doorn in het oog van alle vrome Winssenaren en niet in het minst van de pastoor. Deze probeerde met alle mogelijke middelen de monniken tot een beter leven over te halen. Maar al zijn moeite was tevergeefs. Ten einde raad besloot de pastoor iedere zondag een processie rond het klooster te houden waaraan alle parochianen deel zouden nemen. Op de derde zondag, de processie was juist weer in de dorpskerk aangekomen, pakten zich inktzwarte wolken boven het klooster samen. De bliksem schoot langs de hemel en de donder rolde over de aarde. Regen, hagel en wind geselden de velden. Een waar noodweer ! Plotseling sloeg een enorme bliksemstraal, die de hele omgeving in een fel licht zette, boven op het klooster. En terwijl er een oorverdovende donderslag klonk, viel het hele klooster in puin en verdween met al zijn bewoners in de aarde. Zo werden de monniken gestraft voor hun 207


zondige daden. En nog altijd kan het gebeuren dat een boer die daar moet ploegen, met zijn ploeg vast komt te zitten in het puin van het verzonken klooster" a ) . Dit oude vertelsel lag ten grondslag aan de ontdekking van de Romeinse villa van Winssen, het eerste objekt dat de AWN afdeling Nijmegen e.o. 10 jaar geleden gezamenlijk heeft onderzocht. Vooral de laatste zin van het verhaal was de reden om dit terrein eens nader te gaan bekijken.

1. Profieltekening van muurwerk.

Het onderzoek Op zaterdag 25 mei 1968 vond ons eerste gezamenlijke onderzoek plaats. Monniken en dwaallichten zijn we die dag gelukkig niet tegen gekomen. Maar tot onze grote vreugde wel Romeins bouwpuin en scherven ! Op enkele plaatsen zelfs direkt onder het maaiveld. Dit geheel in overeenstemming met het verhaal. Overigens konden we die dag niet veel doen in verband met de hoge waterstand van de Waal. Dit terreingedeelte ligt n.1. in een kwelder die een met de Waal korresponderend peil heeft. Maar de verrassing was er niet minder om. Het is voor beginnende amateurs een hele belevenis om zo maar even een Romeins bouwwerk te ontdekken. Toen we van onze emoties bekomen waren ontdekten we al snel dat we niet de eerste onderzoekers waren. In 1938 bleek een aantal studenten uit Leiden, onder leiding van dr. F. C. Bursch, al een onderzoek te hebben ingesteld 2 ) , echter met een voor ons onbegrijpelijk negatief resultaat. Bij nader inzien waren daar wel enkele redenen voor aan te wijzen. Zo wisten de omwonenden ons te vertellen dat de heren studenten meer vakantie gehouden en feest gevierd hadden dan gegraven ! Daarbij waren zij ook' op een ander gedeelte van het terrein bezig geweest dan wij :! ). Het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden kon ons ook niet nader over dit onderzoek informeren. In de zomer van 1971 kon het in 1968 afgebroken onderzoek te Winssen worden 208

2. Overzicht ligging Romeinse villa.

voortgezet. Dit was op de eerste plaats te danken aan de lage waterstand van de Waal. Het gevolg hiervan was dat we nu een veel groter aantal waarnemingen konden doen. De vorige keer waren we letterlijk in de modder blijven steken *). Eerst werden de door het terrein lopende kaĂŻvelsloten, die droog stonden, aan een onderzoek onderworpen. Vooral de sloot die het terrein in tweeĂŤn deelt, van noord naar zuid, had onze speciale aandacht. Hierin werd dan ook op twee plaatsen muurwerk aangetroffen. Na toestemming van de pachter verkregen te hebben werd besloten van deze sloot op twee plaatsen het talud recht af te graven. Hierbij kwam ongeveer midden in het terrein een nog vrij goed intakt zijnd hypocaustum (verwarmingskelder) te voorschijn (zie aflb. 4). Het bestond uit twee muureinden van resp. 85 en 65 cm. breed, opgebouwd uit tufsteenbrokken en stukken kwartsiet; hoogte ca. 45 cm, waartussen een vloer


'•'t

3. Fundering van schuin geplaatste dakpannen.

van 20 cm dikte, bestaande uit fijngeklopte dakpannen, tufsteen en kalkmortel. Op deze vloer bevonden zich 2 pilaartjes bestaande uit 6 op elkaar gestapelde tegels en een derde van tufsteen blokken. Dit alles had ooit de bovenvloer gedragen, waarvan we de resten tussen de pilaartjes vonden. Het geheel was ongeveer 4,50 meter breed en bevond zich ca. 40 cm onder het oppervlak (zie afb. 1-B en 2). Helaas is dit gedeelte in de lente wam 1973 bij werkzaamheden in verband met een ruilverkaveling gedeeltelijk weggegraven. Ongeveer 30 meter noordelijk in dezelfde sloot troffen we nog een fundering aan. Deze bestond uit schuin in de bodem geplaatste dakpannen en tegels, waar zich bovenop nog een laagje tufsteen en kalkmortel bevond. De gevonden lengte was 5,50 meter, hoogte ca. 30 cm en de breedte ca. 35 cm. Het geheel bevindt zich ongeveer 25 cm onder het oppervlak (afb. 3). Deze fundering bevindt zich juist aan de noordrand van het weiland (zie afb. 1-A en 2). In het hier tegenover liggende

4. Deel van Hypocaustum (verwarmingskelder).

bosje werd ook nog een fundering gevonden, bestaande uit een aantal sleuven die gevuld zijn met aangestampt grof grind, dakpainfragmenten, tufsteenpuin en kalkmortel, breedte ca. 30 cm, diepte ca. 25 cm. Deze fundering is op drie plaatsen aangegraven, zodat we de ligging hiervan beter konden vaststellen. Het bleek dat we hier te doen hadden met een ongeveer 12 meter lang en 5 meter breed gebouwtje dat haaks op de rooilijn van de eerder genoemde funderingen ligt. 209


Ongeveer 40 meter naar het westen en 85 meter naar het oosten bevinden zich opgevulde greppels; dit zijn waarschijnlijk de erf af scheidingen. De afmetingen zijn: ca. 2 meter breed en ca. 1 meter diep. Ook 30 meter ten zuiden van het hypooaustum bevindt zich een greppel met een breedte van 3 meter en een diepte van 1 meter. De vulling bestaat uit blauw/grijze fosfaathoudende klei met 'bouwpuin, dierenbeenderen, houtskoolresten en aardewerkfragmenten. Op verschillende plaatsen binnen deze greppel komen uitgebreide puinconcentraties voor. Het grootste puinveld komt echter voor in de omgeving van het hypocaustum aan weerszijden van de sloot. De oppervlakte van het gehele complex bedraagt ongeveer 15000 m2 en bestaat resp. uit 2 weilanden en een populierenbos aan de noord- en oostzijde (zie afb. 2 ) . Vondsten en datering Uit het diepste gedeelte van één der greppels zijn enkele fragmenten terra sigülata en terra nigra gekomen die onmiskenbaar eind eerste eeuw n. C. zijn. Het overige aardewerk is te dateren tot 'in het midden van de derde eeuw n. C , met als bijzonderheid enkele fragmenten van een kommetje van fijn Nijmeegs aardewerk en een fraaie ijzeren sleutel 5 ). De bouwresten zijn wat betreft het hypocaustum en de fundering op de hoek van het weiland te dateren 'als begin 2e eeuw en de grindfundering in het bosje als eind 2e eeuw n. C. Het bouwmateriaal bestaat uit al datgene wat men gewend is in Romeinse nederzettingen tegen te komen: — Gebakken steen: dakpannen, tegels e.d. Hierbij een fragment met het stempel EXG[ERINF] °). — Natuursteen: tufsteen, kalksteen, leisteen, kwartsiet enz. — Kalkmortel met resten van rode en witte muurschilderingen en Romeins beton, het zogenaamde opus signinum, 210

bestaande uit een mengsel van kalk, fijngeldopte dakpannen, tufsteen en grind 7 ) . Een noodonderzoek in 1972, ingesteld door het O.G.A. van de K.U. te Nijmegen, langs de binnenzijde van de Waalbandijk die het terrein aan de noordzijde begrenst, heeft helaas rnaar weinig opgeleverd. Men bevindt zich daar waarschijnlijk juist buiten het eigenlijke nederzeütingsterrein 8 ) . Hopelijk zal in de toekomst nog eens een uitgebreider onderzoek naar de juiste aard en omvang van de door ons gevonden Romeinse nederzetting worden uitgevoerd. Konklusie Tien jaar na onze ontdekking van deze vindplaats van Romeinse bewoning heeft zich de zienswijze omtrent de Romeinse tijd, voor zover deze betrekking heeft op het gebied tussen'Maas en Waal westelijk van Nijmegen, wel enigszins gewijzigd. Spraken we in 1973 nog van een barbaars gebied, nu weten we dat, door de ontdekking van meerdere vindplaatsen met daarin Romeinse steenbouw, het met die barbaarsheid nog al mee viel. Onze mening is dat we hier te maken hebben met een opzettelijke kolonisatie van deze streek die ten nauwste verband houdt met de komst van het X e legioen naar de Rijndelta. In 69 na Chr. waren de Bataven onder leiding van Julius Civilis in opstand gekomen tegen het Romeinse gezag. De hierop volgende tegenakties van Romeinse kant hadden tot gevolg dat het X e legioen vanuit Spanje naar deze streken werd verplaatst. Het legioen bestond uit ongeveer 6000 militairen met daarbij nog een aanhang van een duizendtal mannen en vrouwen; vooral handwerkslieden e.d., die van dit leger afhankelijk waren. Omgekeerd was het leger weer van hen afhankelijk. Toen dit leger met zijn aanhang hier was aangekomen en aan de oostkant van het huidige Nijmegen zijn onderkomen bouw-


5. Vondsten uit de Romeinse villa van Winssen.

de, had dit voor de omgeving natuurlijk de nodige .gevolgen. Zo zal er ongetwijfeld een grote druk zijn ontstaan op de plaatselijke voedselmarkt. De reeds aanwezige Romeinse- en inheemse bedrijven waren mede door de oorlogstoestand waarschijnlijk: niet meer in staat aan een dergelijk grote vraag te voldoen. Een van de eerste maatregelen van de legioenskammandant zal dan ook geweest zijn de aanvoer en produktie van voldoende voedsel zeker te stellen. Het kan dus goed zijn dat van hem de impuls is uitgegaan om o.a. de zuidelijke Waaloever te gaan ontginnen en koloniseren. De 0uiidelijike Waaloever bezat n.1. in de Romeinse tijd gunstige kondities van bodemkundige en verkeers-geografische aard en was daardoor zeer geschikt voor een dergelijke operatie. Een en ander hield onder meer in dat er een z.g. villa-organisatie ontstond, d.w.z. een keten van agrarische bedrijven die voor de voedselmairkt gingen produceren. Aanvankelijk zal dus het leger wel de grootste afnemer zijn geweest.

De eigenlijke markt ofwel nieuwe markt, beter bekend als Noviomagus, ontstond in dezelfde tijd westelijk van het huidige centrum van Nijmegen. Binnen een tiental jaren zou dit Noviomagus uitgroeien tot een belangrijk handelscentrum en hoofdplaats der civites der Bataven. Deze ontwikkeling heeft er sterk toe bijgedragen dat, na bet vertrek in 104 n. C. van het X e legioen naar het Donaugebied, de villa-organisatie is blijven bestaan en zich nog heeft uitgebreid. Een ander gegeven dat in een mogelijke militaire richting wijst is de onderlinge afstand tossen de verschillende villae. Het kan haast geen toeval zijn dat de afstand tussen de villae van Beuningen - Ewijk Winssen - Deest en Druten, 2 - 2 - 1 en 2 gallische mijlen bedraagt (Een gallische mijl = 2 , 2 km). Een dergelijke systematische verkaveling, die wellicht samenging met een weg, kan men in die tijd alleen maar van militaire instanties verwachten. Alleen zij waren 'in staat dergelijke grote kultiuur-technische werken uit te voeren. 211


Overigens is dit wel het enig mogelijke militaire aspekt dat men kan aantreffen. Bij het vondstenmateriaal is, naast een enkel verdwaald militair stempel op een dakpanfragment, geen enkele verdere aanwijzing in die richting gevonden. De exploitatie van de villae lijkt vooralsnog een duidelijke burgerlijke aangelegenheid te zijn geweest. Het vondstenmateriaal leert ons dat de bewoning van de villa van Winssen geduurd heeft van het laatste kwart van de eerste eeuw tot het midden van de derde eeuw. Eenzelfde beeld leveren ook de andere villae langs de zuidelijke Waaloever. Dit in tegenstelling tot de villae van Overasselt en Wijchen die ook nog in de vierde eeuw bewoning hebben gekend. Oorlogen en overstromingen hebben uiteindelijk een einde gemaakt aan deze bewoning. Over de bewoners van deze villae kunnen we nog weinig zeggen. Dit kunnen aanvankelijk best Romeinen zijn geweest, d.w.z. oud militairen of mensen die tot de aanhang van het leger behoorden. Maar er zijn ook duidelijk inheemse elementen in de bewoning aanwezig, zodat we misschien beter kunnen denken aan geromaniseerde Bataven. Dit laatste als een voorlopige konklusie naar aanleiding van de opgravingen van de R.O.B, op het villaterrein te Druten, waar men naast typische Romeinse gebouwen ook inheemse boerderijen tegen komt. Slot Aan het einde van dit artikel keren we toch nog even terug naar het inleidende verhaal, want hoe komt men nu eigenlijk aan een dergelijke vreemde geschiedenis ? Bij een nader onderzoek blijken er toch enkele aanknopingspunten te zijn. Het bewuste terrein maakte vroeger namelijk deel uit van een groter komplex, „de Haneman" genoemd. De Haneman was vanaf de late middeleeuwen tot het einde van de 18e eeuw in het bezit van de Karthuizer monniken van Roermond. Na de Franse overheersing (1795-1813) 212

6. De vindplaats gezien vanaf de Waalbandijk.

kwam het aan 's Lands domeinen en is in het begin van deze eeuw voor het grootste deel aan partikulieren verkocht. Wanneer men bij het ploegen puin, zoals tufsteen en kalkmortel met resten van muurschilderingen e.d. tegen kwam, heeft dit sterk tot de verbeelding gesproken en de verbinding met een kerk of klooster gelegd. Want alleen daar kwam je deze materialen tegen, niet in woonhuizen ! De rest is gewoon een vroom verhaal dat men in velerlei vormen ook elders kan tegenkomen. Het is overigens wel aan te bevelen terreinen waar soortgelijke verhalen over worden verteld, eens nader te onderzoeken op hun archeologische aspekten. Noten: 1

) Vrij naar een verhaal van mevr. J. van Kouwen-van Hoogstraten te Winssen.


2

) Jaarverslag van het Rijksmuseum van Oudheden, Leiden 1939, p. 5. 't) Mededeling van de heer C. J. van Haaien te Deest.

* - ( ï j : ^ ; ••' ' ' '•

+ ) Nieuwsbulletin KNOB 1968 no. 10 pag. *117. r >) Holwerda, Aardewerk Holdeurn, OMROL XXIV, Suppl., 1944: Fijn Nijmeegs aardewerk, type 35 b. 0) Holwerda-Braat, De Holdeurn bij Berg en Dal OMROL XXVI, Suppl., 1946, plaat XXIX no. 50. 7 ) Jaarverslag AWN werkgroep Nijmegen e.o. 1971 en tentoonstellingsgids „Graven naar Bataven?" 1973, p. 30. «) Nieuwsbulletin KNOB 1973 no. 2 pag. "19.

Literatuur: J. E. Bogaers 1960, Civitas en Stad van de Bataven en Canninefaten. W. A. van "Es 1972, De Romeinen in Nederland. R. S. Hulst, Nieuwsbrief Historische Vereniging Tweestromenland, 1975 no. 3 en Dagblad De Gelderlander 20-5-1973. 6543 SH Nijmegen, Boksdoornstraat 84.

Foto's van A. J. Janssen.

Een late Uzertijd-nederzetting op de „Hommerzaad" te Escharen (gem. Grave-N.Br.) M. F. M. Kooien Inleiding Een ontgronding van het terrein de Hommerzaad te Escharen tussen 1974 en 1977, gaf de gelegenheid dit gehele gebied te onderzoeken op eventueel voorkomende sporen van prehistorische bewoning. Reeds bij een eerste bezoek aan de ontgronding werden al enkele vondsten gedaan die bestonden uit enkele scherfjes uit de Ijzertijd en een munt uit de vroeg-Romeinse tijd. Natuurlijk werd het terrein na deze eerste vondsten nauwlettend in het oog gehouden door enkele AWN-leden van de Afdeling Nijmegen en Omstreken. Dat resulteerde in het vinden van zeer veel vondsten, die dateren vanaf de midden Bronstijd tot in de Middeleeuwen. Van de vondsten uit de late Ijzertijd volgt hier een verslag. Dit verslag zal hoofdzakelijk bestaan uit het opsommen en beschrijven van de tastbare vondsten, omdat het gehele onderzoek voornamelijk bestond uit het redden van vondsten voordat deze in de grote schep van de dragline verdwenen.

1. Aanduiding van de vindplaats ( + ) .

Het onderzoek Doordat het terrein snel werd afgegraven was er geen kans tot het vrijmaken van grote vlakken, zodat er weinig metingen en tekeningen van bewoningssporen gemaakt konden worden. Ook werd er met 213


te weinig mankracht aan dit onderzoek meegewerkt, namelijk door slechts drie personen die 'dit in de vrije avonduren en zaterdagen moesten verrichten. Het kwam zelfs een enkele keer voor dat het onderzoek gebeulde bij het lamplicht van een auto en in de stromende regen, omdat de vondsten anders de volgende dag weer verloren zouden zijn gegaan. Graag zou ik deze personen hier willen noemen. Het zijn de heer J. Koeling uit Cuyk en 'de pachter en bewoner van dit terrein de heer M. M. Spanjers. Aan laatstgenoemde zijn zeer veel vondsten te danken die hij in de dagen en avonden, dat wij niet aanwezig konden zijn, zorgvuldig met zijn zoontje verzamelde. Zijn vondsten en bevindingen werden 'Spontaan aan ons doorgegeven., waar wij natuurlijk zéér dankbaar voor zijn.

2a. Situatieschets van de vindplaats. 1. late Ijzertijd nederzetting. 2. hoogte-aanduiding. 3. verdwenen ven, meer of rivierarm.

Bewoningssporen Tussen het redden van de duizenden vondsten door, kon ook nog het een en ander opgetekend en gefotografeerd worden. Omdat het terrein van oost naar west werd afgegraven was het mogelijk meerdere malen een geheel wandprofiel te bestuderen waaruit bleek dat het terrein in vroegere tijden bestaan moet hebben uit een groot ven, meer of doodlopende rivierairm met daaromheen hoog gelegen zandgronden, die in de Bronstijd, late Ijzertijd en Romeinse tijd druk bewoond waren (zie afb. 2a). Ook konden vele afvalkuilen bekeken worden; deze kwamen namelijk bij tientallen te voorschijn op één afgegraven baan. De afmetingen van deze afvalkuilen varieerden van 50 tot wel 400 om in doorsnede. Opvallend bij de meeste en vooral de kleine afvalkuilen was, dat slechts het bovenste gedeelte gevuld was met onvergankelijk • materiaal zoals bijvoorbeeld aardewerkresten, wat er volgens mij op wijst dat het onderste gedeelte gevuld was met vergankelijk materiaal zoals etensresten. Men dekte het vergankelijke materiaal 214

2b. Deel van huisplattegrond. 1. af valkuil. 2. paalgat. 3. spoor van vlechtwerk.

waarschijnlijk af met aardewerkscherven en misschien ook nog met een laagje zand, dit alles om de stank van rotting van het vergankelijke materiaal tegen te gaan.


3. Kalenderbergachtig aardewerk.

4. Schalen, kommen en spinklosjes.

215


5. Kijk versierd aardewerk.

6. Nauwmondige potten en bodemfragmenten.

216


o

f f

1

x

1

'—^ > -\

-?. ;'.

*\ r_ •*

^

»'

• . ^

v

-. %

-1

••O.

/ •.

•f

v^-.^:-':^/ *

(

V.n;

j /

7. Golfrandig aardewerk.

Andere bewoningssporen die waargenor men konden worden waren gedeelten van huisplattegronden en vele paalsporen. Vart één gedeelte van zo'n huisplattegrond kon nog net een tekening (afb. 2b) en enkele foto's worden gemaakt voordat de schep van 'de dragline er in beet. Dit was mede te danken aan de bereidwillige medewerT king van de draglinemachinist. Naast deze opgetekende huisplattegrond bevond zich ook een grote afvalkuil dié

haast geheel gevuld was met huttenleem, wat ook weer een aanwijzing is voor woningbouw. Veel vondsten werden ook gedaan aan wat in die tijd de waterkant moet zijn geweest. Dat wijst er op dat men toen (zoals nu nog vaak voorkomt) ook het overvloedige afval maar in het water gooide. Vondsten: aardewerk Het eerste wat er bij de duizenden gevon217


8. Golfrandig- en inheems-Komeins aardewerk.

den aardewerkfragmenten opvalt is dat het overgrote deel rijkelijk is versierd (zeker 7 0 % ) . De overige fragmenten zijn afkomstig van besmeten aardewerk {25%) en gladwandig of gepolijst aardewerk ( 5 % ) . Bij het besmeten aardewerk valt op dat alle fragmenten, op een enkel stuk na, 218

een z.g. golfrand hebben, terwijl de versierde en gladwatndige potten alle een gladde, platte of afgeronde rand hebben. Enkele van de randfragmenten waren voorzien van vingertop- of nagelindrukken boven op de rand of tegen de buitenkant van de rand.


uitgevoerd door de heer W. N. Tuyn, leerde ons dat deze witte substantie bestond uit de elementen aluminium en silicium, dus zuivere kaolien oftewel porseleinaarde. Waarschijnlijk zijn dit fragmenten van potten 'die geheel gevuld zijn geweest met 'dit materiaal. Waarvoor deze porseleinaarde 'gediend heeft is natuurlijk een grote vraag. Eén van de suggesties is dat het misschien gebruikt is voor het bestrijken van de lemen wanden van de woning, zodat deze een fraaie witte kleur kregen. Tegenwoordig kan men in Duitsland en Oostenrijk nog wel van deze witte lemen wanden tegenkomen. Onder de overige vondsten van gebakken klei bevinden zich spiriklosjes, weefgewichten, 'slingerkogels en een enkele kraal.

\ O

2

2cm

9. Weef gewichten.

Op een enkel fragment na bestond de ver] schraling van het aardewerk uit scherfgruis. De rest was verschraald met orga^ nisdh materiaal. De vormen van het aardewerk variëren zo, dat hierover voor eventuele chronologische datering weinig valt te zeggen. Een veel voorkomend randprofiel is die van de nummers 1, 8, 18 en 20 (afb. 3, 4 en 5 ) , terwijl nauwmondige potten met sterk naar buiten lopende schouder zeer zeldzaam zijn (afb. 6, nrs. 26 en 29). Een verdere bijzonderheid, die bij het gevonden aardewerk vermeld dient te worden, zijn enkele wand- en bodemfragmen-; ten die aan de binnenzijde resten vertoonden van een witte substantie. Een analyse,

Zeer uiteenlopend zijn de versieringen op het aardewerk. We vinden potten die geheel versierd zijn op één en dezelfde manier, bijvoorbeeld met nagelindrukken, groeflijnversiering horizontaal of vertikaal lopend, kaïmversiering, takindrukken en grote ingedrukte cirkels. Veel aardewerk bevat echter ook een gekombineerde versiering zoals groeflijnversiering samen met nagelindrukken of kalenderbergacbtige versiering samen met groeflijnversieriinig en nagelindrukken. De kalenderbergadhtige versiering is hier rijk vertegenwoordigd. Daar deze versiering hier zo veel voorkomt, is dit voor mij een duidelijk bewijs dat deze vetsieringsimethode niet alleen kenmerkend is voor de vroege of 'midden Ijzertijd (vroeg- of midden-IJzertijd aardewerk ontbreekt geheel op de Hornmerzaad). Sieraden Uit de afvalkuilen werden ook vele fragmenten opgegraven van glazen La Tènearmbanden, ringen en hangers. De kleur van het glas varieert van het veel voorkomende paars en blauw tot het zeldzame kleurloze. De glazen hangers zijn waarschijnlijk vervaardigd uit gebroken armbanden. Na het breken van de armban219


maar deze vallen buiten het bestek van dit verhaal. Ten slotte

10. Glazen armbandfragmenten.

Al met al heeft het onderzoek op het terrein de ,,Hommerzaad" heel wat resultaten opgeleverd. Zeker is dat men veel te weten is gekomen over de vroegere bewoning van deze omgeving, hetgeen een grote aanwinst is voor de plaatselijke geschiedenis. Nogmaals dank aan de personen die dit onderzoek mogelijk hebben gemaakt door hun welwillende medewerking te verlenen.

den zijn de stukken weer zacht gemaakt en de einden werden naar elkaar toe gebogen, zodat men een klein ringetje of hangertje krijgt. De meeste fragmenten zijn voorzien van een zigzagversiering van gele glaspasta. Het meest voorkomende type is de eenribbige met het z.g. D-profiel. Daarnaast komen ook meerribbige typen voor zoals 2, 3, 5 en 7 ribbige (Haeverniok 1960). Tot de sieraden behoren verder emkele kralen van glas en aardewerk. Datering Op grond van de vele afvalkuilen en het talrijke aardewerk mag men aannemen dat de Ijzertijd nederzettingen hier een kontinuïteit van bewoning heeft gekend. Als ik het aardewerk vergelijk met andere vindplaatsen in Nederland, kom ik tot een datering die loopt vanaf het einde van de midden Ijzertijd tot in de Romeinse tijd. Het vroegste aardewerk dat aangetroffen werd met glazen armbandfragmenten, zou ik graag in ca. 300 tot 250 v. C. willen plaatsen. Het jongste aardewerk, dat potten met nagelindrukken tegen de buitenkant van de rand omvat, zou ik in de Romeinse tijd willen plaatsen en wel zo'n 50 jaar n. C. De nederzetting zet zich hierna nog wel voort, maar dan is de bevolking waarschijnlijk geheel geromaniseerd. Uit deze tijd werden ook zeer veel vondsten gedaan, 220

Literatuur: H. J. Calkoen 1971, Een inheemse nederzetting bij „Schonenberg" onder Velsen. Westerheem XX, pp.294-311. A. M. Dumon Tak en J. van den Berg 1973, Een pottenbakkers oven uit de Ijzertijd te Serooskerke (Walcheren). Westerheem XXII, pp. 242-247. Th. E. Haevernick 1960, Die Glasarmringe und Ringperlen der Mittel-und Spatlatènezeit auf dem europaischen Festland. Bonn. M. Kooien 1976, Vondsten op „Hoogbroek" te Wijchen. Jaarverslag AWN Afdeling Nijmegen e.o. pp. 11-15. G. J. Verwers 1972, Das Kamps Veld in Haps in Neolithikum, Bronzezeit und Eisenzeit. Analecta Praehistorica Leidensia V.

C. Wind 1970, Een nederzetting uit de voorRomeinse Ijzertijd te Rockanje. Westerheem XIX, pp. 242-261. 5361 AD Grave, de la Genestestraat 7.


Een „hutkom" uit de Ijzertijd in Milsbeek H. M. Verscharen Inleiding Bij een zandafgraving in de Noord-Limburgse plaats Milsbeek (gem. Gennep) zijn talrijke aanwijzingen gevonden van de aanwezigheid van mensen in de prehisto i rie. De vondsten geven een periode aan van Mesolithicum tot in de Romeinse tijd; De menselijke aktivkeiten bereikten een hoogtepunt in het Neolithicum, maar vooral ook 'in de Ijzertijd. In dit artikel zal alleen de in het voorjaar van 1976 door enkele AWN-leden uitgevoerde opgraving van een hutkom uit de Ijzertijd besohreven worden.

Globale bodemkaart van Noord-Limburg. (uit: J. } . M, v. d. Broek 1966, De bodem van Limburg, p. 43). 1. jonge rivierklei. 2. oude rivierklei. 3. rivierstuifzand grond.

De bodem van Noord-Limburg In het Noord-Limburgse landschap valt vooral het stuifzandgebied op, omdat dit terrein vaak sterk geaecidenteerd is. Het stuifzand, dat aan de oostzijde van de Maas ligt, behoort tot een vrijwel aaneengeslo-: ten rug, die zich uitstrekt van Venlo tot in het Land van Maas en Waal (zie afb: 1). Deze rivierduinen zijn in het preboreaal en Boreaal door zuid-westelijke winden opgewaaid uit de toen bestaande riviervlakte en bedekken grote gebieden van eerder afgezette rivierleem. Aan het einde van het Boreaal is het stuiven sterk afgenomen. Een definitief einde betekende het, echter' niet, want ook daarna zijn nog verstuivingen opgetreden. Dit is af te leiden; uit het feit dat zich op diverse plaatsen een bodemprofiel heeft gevormd, dat later weer overstoven is. Het zand waaruit de duinen zijn opgebouwd bestaat uit matig grofkorrelig pleistoceen rivierzamd. De vindplaats Afb. 2 is een situatieschets van de vindplaats terwijl afb. 3 een gedetailleerde bodemkaart van deze vindplaats weergeeft. Het perceel waarop de hutkom werd aan-

2. Situatieschets van de vindplaats. 1. plaats van de hutkom. 2. steile rand 3. heuvel.

getroffen bestaat uit jonge stuifzand-ontginningsgrond. Hiervan is de bouwvoor vrij dun, in dit geval maximaal ca. 15 cm en over het algemeen zwak humeus. Ten zuid-westen van de vindplaats gaat deze grond over in enkeerdgrond, waarvan de 221


Opgraving van de hutkom

1

..... ^ 3

Ăœ

1/1

> 6 3. Gedetailleerde bodemkaart van de vindplaats, (uit: J. Schelling 1951, Een bodemkartering van Noord-Limburg, gedeelte van kaart 1). 1. jonge stuif zand- ontginningsgrond. 2. enkeerdgrond. 3. veenontginnings- rivierleemgrond. 4. loesleemhoudende zandgrond. 5. woeste stuifzandgrond. 6. plaats van de hutkom.

humeuze laag <di!kker is dan 50 cm. Deze dikke donkerbruine tot zwarte laag, die boven 'het stuifzand ligt is ontstaan door eeuwenlange potstal bemesting. Ten noorden en oosten vindt men tenslotte de veenontginnings-rwierleemgronden. Deze bestaan uit min of meer afgegraven veen, waaronder zich een taaie blauwe leem (oude rivierklei) bevindt. Deze gronden zijn gedeeltelijk met zand vermengd en daarna in 'kuituur gebracht. De dwarsdoorsnede van de hutkom in afb. 4 laat 'het aan beide zijden van de hutkom aangrenzende bodemprofiel zien, dat bestaat uit een fraai ontwikkelde podzol. Onder de bouwvoor, die donkergrijs van kleur is en maximaal 15 om dik, bevindt zich een witjgrijze loodzandlaag met een dikte van 20 cm, waaronder een eveneens 20 cm dikke zeer harde donkerbruine oerbank die geleidelijk overgaat in het gele stuifzand. 222

De hutkom werd ontdekt doordat ze bij het zandafgraven werd aangesneden, waardoor in de vertikale wand een onderbreking in de daar aanwezige podzol zichtbaar werd. Afb. 4 laat het dwarsprofiel van de hutkom zien in de situatie zoals ze werd aangetroffen, nadat de vertikale wand is schoongeschaafd. In de afbeelding geeft het door een stippellijn begrensde vlak A een proefgat aan, waarbij al gauw aardewerksĂśherven en enkele vuistgrote roktenen tevoorschijn kwamen. Het oorspronkelijke maaiveld was niet precies meer terug te vinden doordat boven de hutkom zwarte grond was opgeslagen, waardoor de juiste diepte van de hutkom, die ongeveer 80 cm moet zijn geweest, niet precies meer te bepalen was. Nadat de opgeslagen zwarte grond verwijderd was, is de hutkom tot een diepte van 50 cm onder het vermoedelijke maaiveld uitgegraven, waarbij een aantal vuursteenfragmenten en aardewerikscherven geborgen zijn. In het bovenaanzicht van afb. 4 is de min of meer cirkelvormige omvang, van het nog aanwezige gedeelte van de kom, door een stippellijn weergegeven. Op deze diepte heeft de hutkom een fromtbreedte van 358 om terwijl de grootste lengte 240 cm bedraagt. Tenslotte is de laatste 30 cm laag voor laag afgesohaafd. Op een diepte van 65 cm tekent zich in het afgeschaafde vlak, dat grij'SHgeel tot bruin van kleur is, eenaantal zwarte bodemsporen af. Hiertoe behoren een volledig verteerde houten balk met een lengte van ca. 150 cm en ogenschijnlijk een aantal paalgaten (zie bovenaanzicht in afb. 4). Bij verder afschaven komt tegen de binnenzijde van de kombegrenzing een aantal zich scherp aftekenende, grillig gevormde, donkerbruine vlekken voor, die zijn omgeven door geel stuifzand. Deze donkerbruine vlekken, afkomstig uit de oerbank van de hutkomwand, duiden erop dat de zijwanden op


oo ou oao O n ° O O« u w Oo O ö Ó °ÖOO

vermoedelijk maaiveld

^::--^-.-:--J 2

Öö 000

10

4. Bovenaanzicht in dwarsdoorsnede van de hutkotn. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.

bouwvoor loodzand. oerbank. geel stuifzand. zwart, zeer humusrijk vulsel. donkergrijs zand. grijs-geel-bruin zand, geroerd. donkergrijs-bruin zand. verteerde houten balk. rolstenen.

een bepaald moment naar binnen zijn ge klapt.

A= proefgat B= konijnenhol

1m

Op de bodem van de hutkom komt naast enkele bes-meten aardewerkscherven een aanzienlijk aantal niet versierde, zwart gepolijste, aafdewefkfragmenten tevoorsdiijn. Ook lag op de bodem een gedeelte van een uit rolstenen opgebouwd klein vloertje. Enkele van deze vuistgrote stenen zijn volledig zwart geblakerd. Dit zou misschien kunnen duiden op een vuurhaard, hoewel op het stenen vloertje verder geen duidelijke houtskoolsporen zijn gevonden. Nadat de bodem van de kom is afgeschaafd, zijn alle donkere vlekken en ook 223


de „paalgaten" verdwenen. De bodem bestaat uit geel stuifzand met hier en daar als door het kolken van water ontstane spiraal vormige grijs-gele slierten. Kennelijk heeft men op een gegeven moment te kampen gehad met wateroverlast. Dit is ook in overeenstemming met het feit dat het bodemprofiel, op ca. 5 meter afstand van de hutkom, veel ijzervlekken vertoont, die talie liggen op een horizontale lijn ca. 36 cm onder het maaiveld. De vondsten Uit de hutkomvulling kwamen in totaal ca. 60 vuursteenfragmenten en ca. 40 aardewerkscherven tevoorschijn. Onder de vuursteenfragmenten bevinden zich afslagsohrabbers, kernen en geretoucheerde microklingen. Daarnaast zijn vier fragmenten Wommersom-kwartsiet gevonden, waarvan twee microklingen, waardoor dit vuursteenmateriaal een (zuidelijk) mesolithisch karakter heeft. Het aardewerk uit de hutkomvulling bestaat voor ca. 70% uit besmeten wandfragmenten, terwijl ca. 30% gladwandig is. Ongeveer de helft van het aardewefk is verschraald met aardewerkgruis en kwartsgruis. De andere helft is of alleen met aardewerkgruis of alleen met kwartsgruis verschraald. Slechts één wandfragment heeft een versiering in de vorm van rijen nagelindrukken. De wanddikte van dit, over het algemeen slecht doorbakken aardewerk, varieert tussen 8 en 14 mm. Verder 'komen uit de hutkomvulling nog 5 bodemfraigmenten met een verschraling van aardewerkgruis of grof kwartsgruis. Randfragmenten komen niet voor. Het aardewefk uit de hutkomvulling is weinig karakteristiek, waardoor een betrouwbare datering niet mogelijk is. De vondsten afkomstig uit de bodem van de huükom bieden echter meer perspektief. Naast de houten balk en het roktenen vloertje komen op de bodem uitsluitend aardewerkfragmenten voor. Alle aardewerkfragmenten zijn on versierd. Slechts drie wandfragmenten, afkomstig van zeer 224

grote potten, zijn besmeten en verschraald met aardewerkgruis of grof kwartsgruis. Al het overige aardewerk is gladwandig, waarbij zowel de binnen als de buitenzijde gepolijst is. De verschraling bestaat voor het merendeel uit fijn zand met aardewerkgruis, de rest is alleen verschraald met aardewerkgruis. De scherf breukvlakken en wandoppervlakken zijn overwegend zwart van kleur. Het aardewerk is te verdelen in: a. Wijdmondige kommen b. Scherp geprofileerde schalen c. Bolle potten d. Schalen met wijd uitstaande rand. In >afb. 5 zijn de diverse vormen weergegeven. a. De nrs. 1 t/m 4 zijn wijdmondige kommen met een S-vormig randprofiel. Het oppervlak is bijzonder fraai afgewerkt en vertoont een hoogglans. Kom nr. 2 is bovendien afgebeeld bij afb. 6. De kommen nr. 1 en 2 hebben een licht gedeukte bodem. Bovendien heeft nr. 2 een vertikaal doorboord knobbeloor. Deze kommen worden in het Nederrijnse gebied vaker tesamen met Schragrandumen aangetroffen. Goede parallellen geven A. Marschall, K. J. Narr en R. v. Uslar 1954, afb. 31, 48 en 51 en R. Stampfuss 1959, Tafel 2 en 14. b. De scherp geprofileerde randfragmenten van schalen nr. 5 en 6 vertonen kenmerken van het Noord Franse Marne aardewefk. Dit aardewerk is goed vergelijkbaar met vondsten uit Haren, Beuningen en Heffen (België). Zie hiervoor de publikaties van G. J. Verwers 1973, afb. 3, A. J. Janssen 1975, afb. 3 en A. v. Doorselaar 1965, afb. 9 en 10. c. Nr. 7 geeft een bolle pot met afgeplatte rand en naar buiten gebogen lip. d. Randfragmenten van schalen met wijd uitstaande rand zijn weergegeven bij de nrs. 8, 9 en 10. Schaal nr. 8 heeft


3_L

10

12

/T-^*

13 6

8 __

5. Diverse vormen Ijzertijd aardewerk, afkomstig van de bodem van de hutkom.

225


een diameter van 32 cm en is zeer fraai gepolijst. De naar binnen gebogen rand, die van boven afgeplat en driehoekig van vorm is, heeft een twee •maal vertikaal doorboord knobbeloor Voorbeelden van dergelijke schalen zijn te vinden in R. Stampfuss 1959, Tafel 2 en 16. Het fragment van schaal nr. 10 heeft eveneens een rand 'die van boven afgeplat is. De naar binnen gebogen lip ontbreekt echter. Deze schaal is goed vergelijkbaar met vondsten uit Beundngen en Haps (zie A. J. Janssen 1975, afb. 4 en G. J Verwers 1972, afb. 24 en 25). Ook in de Nederrijnse urnenvelden komen deze schalen regelmatig voor. Zie hiervoor A. Marsehall, K. J. Narr en R. v. Uslar 1954 en R. v. Uslar 1950. Van randfragment nr. 9, dat een 'twee maal vertikaal doorboord knobbeloor heeft, is de helft afgebroken. Aan het breukvlak is echter te zien dat dit knobbeloor 'bestond uit twee gedeeltelijk gescheiden knobbeltjes, met elk een doorboring. Tenslotte zijn de bodems weergegeven bij denrs. 11 t/m 14. Alle bodems zijn vlak en het aardewerk is gepolijst. Van bodem nr. 14 is het gepolijste oppervlak echter grotendeels verdwenen. Naast het aardewerk uit afb. 5 is ook een aantal wandfragmenten van zwart gepolijst aardewerk gevonden. Belangrijk is ook de vondst van twee randfragmenten van Schragrandenaardewerk. Een fragment is afkomstig van een pot waarvan de nauwste halsdiameter ca. 60 cm bedraagt. Ook deze fragmenten zijn fraai gepolijst en zwart van kleur. Datering Het aardewerk, afkomstig uit de bodem van de hutkom, is nederzettingsaardewerk en de hutkom is als een gesloten vondstkomplex te beschouwen. Bij het gevonden aardewerk zijn de invloeden van de Nederrijnse urnenvelden het 226

duidelijkst merkbaar. Met name de twee randfragmenten van Schragrandenaardewerk, de kommen nr. 1 t/m 4 en schaal nr. 10. Deze kommen en schalen zijn in de Nederrijnse urnenvelden vaak als deksel gebruikt voor Schragrandurnen. Schragranden-keramiek verdwijnt in ons gebied tegen het einde van de vroege Ijzertijd. De schalen nr. 4 en 5 vertonen duidelijke kenmerken van het Marne aardewerk. Ook schaal nr. 10 wordt vaak in relatie met Marne aardewerk aangetroffen. De eerste invloeden van Marne keramiek zijn in Nederland merkbaar met de aanvang van de midden Ijzertijd. Een derde aanknopingspunt voor een datering geven de vertikaal doorboorde knobbeloren, waarvan voorbeelden uit Wijchen en Haren zijn gevonden tezamen met Marne aardewerk uit het begin van de midden Ijzertijd. Een schaal met dubbel doorboorde knobbeloren uit Haps is tezamen aangetroffen met Schragrandurnen, waarvan ook voorbeelden uit het Duits-Nederrijnse gebied zijn. Op grond van deze gegevens is de hutkom te dateren op de overgang van de vroegenaar midden Ijzertijd, ofwel midden tot einde Hallstatt D. De „hutkom" en zijn parallellen De interpretatie van de „hutkom" levert meer problemen. De hutkom uit Milsbeek, waarvan de bodem enigszins hol is uitgegraven en de randen schuin opgaand, heeft waarschijnlijk een vrijwel cirkelvormige omvang gehad. Het vloertje ligt nogal excentrisch ten opzichte van de kom. Aan ander bouwmateriaal was alleen een dikke verteerde houten balk aanwezig, die plat op de bodem lag. Paalsporen en huttenleem ontbreken in het geheel. De zwarte vlekken in afb. 4 bevatten over het algemeen nogal wat houtskoolresten. Uit Spouwen (België) is een ronde IJzertijdhut bekend met een diameter van 4 meter en waarvan alleen de haardplaats verdiept in de bodem lag. Hier is ook een


aantal duidelijke paalsporen .gevonden (zie G. V. Lux en H. Roosens, 1972). Verder vermeldt S. J. de Laet, 1974, een aantal 'butplaatsen uit Rekem en Lommei uit de vroege Ijzertijd. Van deze nederzettingen zijn geen plattegronden bekend en ook deze hutplaatsen zijn niet in een kuÜvorm uitgegraven.

6. Kom met vertikaal doorboord knobbeloor.

De thuickom uit Milsbeek is beter vergelijkbaar met de kuilen uit Huise-Lozer en' Rosmeer (zie S. J. de Laet, 1974 en H. Roosens en G. V. Lux, 1969). De vorm van deze kuilen varieert van ovaal en rechthoekig tot meer grillige vormen. Voor wat de afmetingen betreft zijn deze kuilen over het algemeen kleiner dan de kuil uit Milsbeek. De kuilen uit Huise-Lozer zijn door de vorm van 'het gevonden aardewerk gedateerd op einde Hallstatt D begin La Tène periode. Ook in Nederland zijn vaker dergelijke kuilen gevonden. Recent is de publikatie van N. Roymans, 1977, over een kuil te Bladel. Ook in het daar gevonden aardewerk zijn overeenkomsten aanwezig met het aardewerk uit Milsbeek. De datering van deze kuil is vroege- of begin midden Ijzertijd. De kuil uit Milsbeek is, evenals zovele andere kuilen .uit deze periode, wat problematisch. Er zijn nauwelijks' aanknopingspunten te vinden in de richting van een woonfunkitie en misschien kan ook hier het beste gedacht worden aan een voorraiadkuiil.

Foto: A. J. Janssen; tekeningen van de schrijver. Literatuur: Bodemkaart van Nederland, schaal 1:50.000. Toelichting bij de kaartbladen 46 West en 46 Oost. J. J. M. v. d. Broek 1966, De bodem van Limburg; Toelichting bij blad 9 van de bodemkaart van Nederland. Wageningen. A. v. Doorselaar 1965, Nederzettingssporen uit de La Tènetijd te Heffen (Antwerpen). Archaeologia Belgica 84. A. J. Janssen 1977, Het Wijkse Veld te Bergharen (Gelderland). Westerheem XXVI p. 249-261. A. J. Janssen 1975, Een midden Ijzertijd nederzetting te Beuningen (Gelderland). Westerheem XXIV p. 42-50. S. J. de Laet 1974, Prehistorische kuituren in het Zuiden der Lage Landen. Wetteren. G. V. Lux en H. Roosens 1972, Een ronde hut uit de Ijzertijd en andere vondsten te GroteSpouwen (gem. Spouwen). Archaeologia Belgica 141. A. Marschall, K. J. Narr, und R. v. Uslar 1954, Die vor- und frühgeschichtliche Besiedlung des Bergischen Landes Neustadt an der Aisch. H. Roosens en G. V. Lux 1969, Een nederzetting uit de Ijzertijd op de Staberg te Rosmeer. Archaeologia Belgica 109. N. Roymans 1977, Ijzertijd ceramiek in een depotvondsten te Bladel (N.Br.). Brabantse Oudheden p. 71-80. J. Schelling 1951, Een bodemkartering van Noord-Limburg. 's-Gravenhage. R. Stampfuss 1959, Siedlungsfunde der jüngeren Bronze- und alteren Eisenzeit im westlichen Ruhrgebiet. Bonn. W. N. Tuyn en D. Teunissen 1969, Een IJzertijdnederzetting te Wychen. Numaga XVI p. 25-34. R. v. Uslar 1950, Neue Hallstattzeitliche Urnengraber am Niederrhein. Bonner Jahrbücher 150, p. 27-62. G. J. Verwers 1973, Over de rand van de Ijzertijd. Westerheem XXII p. 10-15. G. J. Verwers 1972, Das Kamps Veld in Haps in Neolithikum, Bronzezeit und Eisenzeit. Analecta Praehistorica Leidensia V. 6587 AV Middelaar, Dorpsstraat 25.

227


Een Uzertijd-grafveld te Bemmel A. H. Bredie

Bij het graven van een bouwput aan de dkn. dr. Mulderstraat te Bemmel werden in maart 1975 op een zonnige namiddag vijf urnen gevonden met crematieresten. Afgaande op het type aardewerk moet dit bescheiden urnenveld gedateerd worden

228

in 'de vroege Ijzertijd; tussen 750 en 500 vóór het begin van onze jaartelling. De urnen werden op een diepte van 70-90 cm onder het maaiveld aangetroffen, ver1. De vijf urnen uit het graf veld.


2. Grafvondsten uit 'Bemmel (urnen no. 3 en,

spreid over de hele bouwput. De grond bestaat daar op die diepte uit geelachtig zand. Het umenveld, dat relatief laag ligt, grenst aan een hoog gebied, dat dan ook toepasselijk „Het Hoog" heet. Op dit hoge terrein vonden we al eerder duidelijke sporen van bewoning uit de Ijzertijd. Voor de oostelijke kant van de Betuwe is het vinden van dit grafveld van belang, omdat dit het eerste urnenveld is én omdat we daarmee bewoning uit de vroege Ijzertijd kunnen aantonen. Zoals. U misschien wel weet, werden hier tot voor kort nog alle nederzettingen „Bataafs" genoemd. De vijf urnen, waarvan U 'hieronder een korte beschrijving aantreft, zijn door de toenmalige eigenaar van de grond opgeëist. Deze heeft ze „overgedaan" aan een plaatselijke arts, de heer H. F. Holthuis, in ruil voor een klok . . . Tja, waar blijft de tijd. Beschrijving van de graven (zie ajb. 1) Graf 1 : Urn (in scherven) met geringe hoeveelheid crematieresten. De urn heeft een geheel rondgaand profiel (bolbuikig), hoge schouder door een omlopende groef

no. 5).

van de lage hals gescheiden, een korte naar buiten gebogen licht geprofileerde gladde rand en een gepolijste hals; de onderste helft van de schouder is geruwd. De urn is verwant aan het Harpstedter type. Graf 2 : Urn (in scherven) met matige hoeveelheid crematieresten en wat houtskooldeeltjes. Een Schragrandurn (de hals staat scheef), scherp geknikt, waarbij de overgang van hals naar schouder geaccentueerd is door een ondiepe groef. De buitenkant is gepolijst. Op de schouder vlak boven de buikknik bevinden zich drie groepen van twee naast elkaar aangebrachte dellen (kuiltjes). Graf 3 : Urn (gaaf) met crematieresten en wat houtskool. Het profiel is geheel rond (bolbuikig), lage schouder en lage naar buiten gebogen halsrand. Het geheel is gepolijst. De grootste omvang is voorzien van twee knobbalvormige uitstulpingen. De urn is verwant aan het Harpstedter type. Graf 4 : Urn (in scherven) met zeer geringe hoeveelheid crematieresten. Afgeronde buikknik, middelhoge schouder, vrij lage licht naar buiten gebogen halsrand, eenvoudige rand op bovenzijde voorzien 229


van aansluitende kleine vingertopindrukken. Buik is besmeten, boven de buik glad. De urn is van het Harpstedter type. Graf 5 : Urn (gaaf) met geringe hoeveelheid crematieresten en houtskooldeeltjes. Een Sdhragrandurn, scherp geknikt, waar-

bij de overgang van hals naar schouder geaccentueerd is door een ondiepe groef. Op de schouder komen vier grote dellen voor. Foto en tekening A. ]. Janssen. 6681 BJ Bemmel, Kinkelenburglaan 10.

Nederzettings keramiek uit de Urnenveldentijd te Wijchen A. J. Janssen Inleiding In juni 1977 werd op de z.g. Wijchense Hei nabij de Teersdijk te Wijchen begonnen met de bouw van een fabriek voor electroinisohe kantoormachines. In het noordoostelijke deel van de bouwput werden een drietal prehistorische kuilen ontdekt waaruit o.m. veel aardewerkfragmenten konden worden geborgen. Op grond van vorm en samenstelling van dat aardewerk moeten deze nederzettingsresten rond de overgang van late Bronstijd naar vroege Ijzertijd (Ha B/C) gedateerd worden. De vindplaats Tijdens het bouwrijp maken van het bewuste terrein, waarbij o.m. de bouwvoor van gemiddeld 40 cm werd verwijderd, bleek het grootste deel van dit terrein vroeger reeds ontzand te zijn. Alleen het uiterste noordoostelijke deel was nog ongestoord. Nadat de bouwvoor verwijderd wais kwam hier een oa. 10 cm dik oud kultuur-iyveau voor de dag waarin verspreid wat scherven van prehistorisch aardewerk werden gevonden. Ook kleinere bodemverkleuringen, die wellicht voor paalgaten gehouden kunnen worden, werden er waargenomen. Op drie dicht bijeen liggende plaatsen werden prehistorische kuilen aangetroffen. De eerste, 230

een ca. 2 meter ronde en met vuil zand gevulde laagte, was ca. 50 cm in het schone stuif zand gegraven. Hieruit werden ruim 100 ruw geslagen klingen, kernstukken en afslagen uit vuursteen verzameld; geen van de stukken vertoonden sporen van een verdere bewerking. De tweede 'kuil, ca. 1 meter rond en ongeveer 60 cm diep, was met sterk vervuild rood/bruin zand gevuld. Hieruit werd naast grote brokken „huttenleem" en gebroken natuursteen, een hoeveelheid aardewerk geborgen, waarvan afb. 1 een aantal randfragmenten toont. De derde kuil, oa. 3 meter lang en ongeveer 1,5 meter breed, was aan één zijde tot 1,2 meter in het gele zand uitgegraven. De gelaagde vulling bestond onderin uit ca. 20 cm grijs zand, daarop een laag van 20 om met houtskool vermengd zwart zand, dan een oa. 15 cm dikke laag verbrande aarde en ten slotte ca. 60 cm sterk vervuild zand. In alle lagen werden aardewerkfragmenten aangetroffen; hiervan laten afb. 1 en 2 de goed herkenbare stukken zien. Naast dit aardewerk werden in de kuil ook gebroken natuursteen en brokken „huttenleem" gevonden. Fragmenten van gehalveerde aarden pijpjes (afb. 2, nr. 21: mondstuk van een blaasbalg?), een aantal deels sterk verbrande scherven en de


gelaagdheid van deze kuil zouden hier wek lioht op een primitieve pottenbakkersoven kunnen wijzen. De vondsten Het aardewerk is handgevormd en betrek-} kelijk zacht gebakken. De klei is gemagerd met aardewerkgruis (doorgaans zichtbaar als rode stippeltjes, maar in een enkel geval zo grof dat wanddeeltjes van de daarvoor gebruikte pot nog zichtbaar zijn) en kwartsgruis. Bij mengen van kwartsgruis wijst op oude tradities, in het bijzonder van de voorafgaande periode van de midden Bronstijd t.w. de Laren-fase van de Hilversum kuituur welke op talloze plaatsen in en rond Wijchen zijn sporen in de bodem heeft achtergelaten. Bij de keramische vondsten uit de talrijke midden- en; late-IJzertijdnederzettingen in het Land van Maas en Waal komt kwartsgruis magering niet meer voor (vergelijk ook Ver-! wers 1971, p. 63). Het oppervlak van de fijnere waar is door-; gaans glad of gepolijst, de grotere dikwandige voorraadpotten hebben een besmeten oppervlak. Schotels De meest opvallende groep zijn de konische schotels met binnen geprofileerde rand (haakranden); zie afb. 1, nr. 5 en afb. 2, nr. 8, 9, 10, 11 en 12. Dergelijke schotels zijn zeldzaam in. de Zuid-Nederlandse urnen velden. Een exemplaar uit Valkenswaard (Brunsting en Verwers, 1975, p. 54 nr. 52/53) is aan de binnenzijde met spatelindrukken versierd. Talrijker zijn dergelijke schotels in het; aangrenzende Duitse gebied zoals uit Kal-1 tenengers en Budberg (Desittere 1968,: fig. 8 nr. 9 en fig. 30 nr. 5) waar exem-! plaren met dicht bijeen geplaatste en voor het bakken aangebrachte gaatjes in de; wand (kennelijk bedoeld om de schotel: m.b.v. een koordje te kunnen ophangen), goed vergelijkbaar zijn met de Wijchense: vondst afb. 2, nr. 8. Verder toont Desit-

tere ons een reeks konische schotels met haakranden uit graven en nederzettingen in het Duitse Neder-Rijn gebied die alle Ha B of Ha B/C gedateerd worden. Het randfragment van een ongeprofileerde konische schotel (afb. 2, nr. 13) is van een bekend type: dergelijke schotels komen bij ons vanaf de late Bronstijd tot in de midden Ijzertijd voor. Schotels met een naar binnen gebogen profiel (afb. 1, nr. 1 en 2) komen veel voor in de Laufeld-groep (Joachim, 1968, p. 22). Ook in de Zuid-Nederlandse urnenvelden zoals Laag Spul (Verwers, 1975, p. 27 nr. 46) en Goirle (Verwers 1966, p. 44 nr. 71) is het geen onbekend type. Voorts laat Desittere (1968) een reeks exemplaren uit het Duitse Neder-Rijm gebied zien die alle Ha B gedateerd worden. Kleine gladwandige potten Afb. 1, nr. 3 toont een geoord potje van een type dat uit de Zuid-Nederlandse urnenvelden goed bekend is. Dergelijke onversierde Henkeltassen komen vooral in de late Bronstijd maar ook nog in de vroege Ijzertijd voor. Een tweede potje (afb. 2, nr. 14) draagt op de benedenzijde tot aan de buikknik kamversiering afgewisseld met gladgestreken vertikale banen. Enigszins vergelijkbare exemplaren werden te DĂźsseldorf (Desittere, 1968, fig. 25 nr. 3) en te Goirle (Verwers 1966, p. 38 nr. 13 b ) gevonden en beide Ha B gedateerd. Grote gladwandige potten De cĂźinderh'alsu'rn (afb. 2, nr. 16) met glad gepolijst oppervlak is een goede bekende in de vroege urnenvelden. Van de glad gepolijste slanke urn met iets uitstaand randje (afb. 2, nr. 19) zijn goed vergelijkbare typen in het Duitse Budberg gevonden (Desittere 1968, fig. 29 en 30) en aldaar Ha B/C gedateerd. Het glad afgewerkte kegelhalsurntje (afb. 2, nr. 20) vindt vooral vergelijkbare tegenhangers bij de Vlaamse urnenveldengroep (Desittere 1968, fig. 82, nr. 1 en 231


-G-

3 __

1. Wijchense Hei, urnenvelden keramiek.

232


8 _L

12 10

13

2. Wijchense Hei, urnenvelden keramiek.

fig. 88, nr. 1) waar ze Ha B gedateerd worden. De pot met een scherpe buĂŻkknik (afb. 2, nr. 15) vertoont duidelijke overeenkomst

met een vondst uit het Duitse Haiinstatten (JoaĂśhim 1968, Tafel 14, nr. BI) alwaar het tot de Laufeld-groep gerekend wordt. 233


Grote ruwwandige potten Van de grote dikwandige en deels besmeten voorraadpatten (afb. 1, nr. 6 en 7) zijn in het Duitse Duisburg goed vergelijkbare typen gevonden (Desittere 1968, fig. 31, nr. 1, 4, 6 en 10) en aldaar Ha C gedateerd. De pot met de nagelindrukken op de rand (afb. 1, nr. 4) mag waarschijnlijk tot de Grobkeramiek gerekend worden waaruit zich de z.g. Harpstedter Stil heeft ontwikkeld (Desittere 1967).

zijn voor het feit dat op de zandgronden rond Wijohen zo weinig sporen van nederzettingen uit deze periode worden aangetroffen terwijl de talrijke urnen die rond Wijchen zijn opgedolven een voor die tijd aanzienlijke bevolkingsdichtheid suggereren. Dit alles wekt de indruk dat rond 1000 v. C. de bevolking van de zandgronden is weggetrokken om zich op de oeverwallen langs de rivieren te gaan vestigen. Doch de traditie om hun doden bij te zetten op de oude begraafplaatsen op de zandgronden is kennelijk gehandhaafd.

Samenvatting De aardewerkvondsten uit twee prehistorische kuilen op de Wijchense Hei vinden talrijke parallellen in het vroege urnenvelden aardewerk zodat hier een datering rond dë overgang van late Bronstijd naar vroege Ijzertijd gerechtvaardigd lijkt. Opvallend is dat veel vormen vooral bij de Duits Neder-Rijnse vondsten aansluiten; de vormen van de Zuid-Nederlandse en Vlaamse urnenvelden-groepen zijn minder sterk vertegenwoordigd. Dat de nederzettingskeramiek uit de urnenveldentijd geen volledige afspiegeling is van de aardewerkvormen uit de urnenvelden moge blijken uit het feit dat b.v. de konische schotels met haakrand niet voorkomen in het overigens niet geringe aantal vondsten uit de Wijohense urnenvelden.

Literatuur: H. Brunsting en G. J. Verwers 1975, Het Urnenveld bij Valkenswaard Prov. NoordBrabant. Analecta Praehistorica Leidensia VIII, p. 53-77. M. Desittere 1967, Die Grobkeramik der Urnenfelderkultur in Belgien und den Niederlanden und der sogenannte Harpstadter Stil. Helinium VII, p. 260-271. M. Desittere 1968, De Urnenveldenkultuur in het gebied tussen Neder-Rijn en Noordzee, Brugge. H. E. Joachim 1968, Die Hunsrück-Eifel-Kultur am Mittelrhein, Köln-Graz. S. J. de Laet 1974, Prehistorische Kuituren in het Zuiden der Lage Landen, Wetteren. P. J. R. Modderman 1951, Het oudheidkundig onderzoek van de oude woongronden in het Land van Maas en Waal. O.M.R.O.L. nieuwe reeks XXXII, p. 25-61. P. J. R. Modderman en L. P. Louwe Kooijmans 1966, The Heibloem, a Cemetry from the Late Bronze Age and Early Iron Age between Veldhoven and Steensel, Prov. NoordBrabant. Analecta Praehistorica Leidensia II, p. 9-26. E. Neuffer 1938/39, Siedlungskeramik der Hunsrück-Eifel-Kultur. Bonner Jahrbücber, Heft 143/144, p. 1-46. G. J. Verwers 1966, A Late Bronze Age/Early Iron Age Urnfield at Goirle, Prov. NoordBrabant. Analecta Praehistorica Leidensia II, p. 33-48. G. J. Verwers 1971, The Beginning of the Late Bronze Age in the Lower Rhine Area. Analecta Praehistorica Leidensia IV, p. 57-67. G. J. Verwers 1972, Das Kamps Veld in Haps in Neolithicum, Bronzezeit und Eisenzeit. Analecta Praehistorica Leidensia V. G. J. Verwers 1975, Urnenveld en Nederzetting te Laag Spul, Gem. Hilvarenbeek. Analecta Praehistorica Leidensia VIII, p. 23-43.

Mogelijk ligt hierin de oorzaak van de geringe herkenbaarheid van de nederzettingskeramiek uit deze periode, zeker als de vondsten vermengd zijn met aardewerkfragmehten uit latere perioden. In ieder geval is nu gebleken dat onder de aardewerkfragmenten, afkomstig van een aantal oude woongronden ten zuiden van de Waal, o.a. van de woerden te Beuningen, Ewijk en Winssen, vormen voorkomen die vergelijkbaar zijn met de hierboven besproken vondsten van de Wijchense Hei. Daaruit valt af te leiden dat de bewoning op de oeverwaHen in het rivierengebied reeds in de loop van de late Bronstijd is begonnen. Dit zou de verklaring kunnen 234

6602 VB Wijchen, Aalsburg 17-21.


De klokbekers van Hemen (Gelderland) W. N. Tuyn

Inleiding In 1973 kwam aan de rust in het fraai gelegen dorp Hernen (gemeente Bergharen) definitief een einde. In dit 3 km ten westen van Wijchen (Gld) gelegen dorp begonnen toen de voorbereidende werkzaamheden voor de aanleg van Rijksweg 75 (Zwolle-Heknond). Aan de oostzijde van het dorp werd de hoge, beboste, stuifzandrug tot op het grondwater doorsneden. Dit was een prachtige gelegenheid om de heuvelopbouw en zijn eventuele vroegere bewoning te bestuderen. Dat er bewoning geweest was werd spoedig duidelijk; men zou zelfs kunnen stellen dat het er in de prehistorie tamelijk druk geweest is. Dit artikel beperkt zich voornamelijk tot het laat+neolithische aspekt in de vorm van de vondst van een groot aantal scherven van twee, goed te rekonstrueren klokbekers. Vooral Frans Staart uit Wijchen was bijzonder sufcsesvol bij het vinden van de resten van deze zeer fraai versierde bekers.

1. Situatie van de vindplaats van de klokbekers.

Heuvelopbouw Zoals ialle heuvels in het Land van Maas en Waal bestaat ook deze vrij spitse heuvel uit stuifzand, waarvan de top in de loop der tijden door weersinvloeden en/of menselijke aktiviteiten is verlaagd, getuige de zeer dunne laag bosaarde op de top. Aan de voet van de noordflank bevond zich een ongeveer 2 meter dik bewoningslagen pakket, bestaande uit min of meer humusrijk stuifzand, dat tamelijk veel aardewerkresten bevatte. Het geheel rustte op een veenlaagje. In het kort bestond het pakket uit 50 cm teelaarde daaronder een 30 cm dikke, veel Romeinse keramiek (2e en 3e eeuw n. C.) 'bevattende laag, dan 80

2. Rekonstruktie van de eerste klokbeker van Hernen.

cm Ijzertijd (en inheems-Romeinse tijd) en daaronder een 40 cm dikke Bronstijd laag. Enkele tientallen meters ten noorden hiervan kwamen ook aardewerkresten uit het midden Neolithicum met name uit de Vlaardingen kuituur tevoorschijn. 235


De zuidflainik bestond voor een groot gedeelte ook uit bewoningslagen. Vlak na de top aan de westzijde van de doorsnijding bevond zich over een lengte van 30 meter een woonlagenpakket van 2 m. dikte, naar het zuiden toe uitlopend in een 80 cm dikke gemengde laag. De 30 meter lange laag vertoonde ongeveer dezelfde kultuurlagen opbouw als van de noordflank, met dien verstande dat geen Romeinse (verder naar het zuiden wel) en Neolithische keramiek in situ aanwezig was. De oostzijde van de doorsnijding in de zuidflank vertoonde slechts een 50 cm dikke bumuskag. De bekers 3. Rekonsiruktie van dĂŠ tweede klokbeker van Hernen.

4. Resten der beide klokbekers uit Hernen. (foto A. ]. Janssen).

236

In de zojuist beschreven kultuurlagen waren, gelet op het aardewerk, geen aanwijzingen gevonden voor bewoning in het laat NeolMiicum met name van die uit de klokbeker fase. De enige aanwijzing was de vondst van een vuurstenen pijlspits van het bekende gelijkzijdige driehoekige type,


met baarden en zonder doorn, in de noordflank vlak boven het veenlaagje. Verrassend was toen de vondst van een groot aantal klokbekerscherven, tesamen een halve pot vormend, uit de oostzijde van de doorsnijding in de •zuidflank van de heuvel (zie afb. 1). Jammer genoeg zijn hierbij niet voldoende vondstornstandigheden geregistreerd, alleen dat de blijkbaar in elkaar gedrukte beker zich in het grensvlak bevond van de humusrijke bovenlaag en het gele ongestoorde stuifzand. Afbeelding 2 geeft een rekonstruktietekening van deze beker. Nadere gegevens: Kleur: liohtgrijsbruin - lederaohtig. Kern van de scherf is zwart, dus niet volledig doorbakken. Magering: grof zand en wat soherfgruis. De resten van een tweede beker werden korte tijd later op dezelfde hoogte, maar nu op de westzijde van de doorsnijding, gevonden in door de dragline uitgegraven zand. Er waren juist voldoende scherven aanwezig om tot een verantwoorde rekonstruktie te komen (zie afb. 3). Nadere beschrijving: Kleur: roodbruin - lederachtig, plaatselijk zandkleurige verkleuringen aan de onderzijde van de buik, zowel aan de binnen- als aan de buitenzijde. Kern van de scherf is zwart. Magering: weinig, wat grof zand.

De kwaliteit van de scherven der beide bekers is opmerkelijk goed, vooral die van de tweede beker is bijzonder fraai; afbeelding 4 laat een kollage hiervan zien. De versieringen zijn aangebracht met een tandspatel. De bekers zijn beide van het Veluwe-type, met name van het type 2 Ie volgens Van der Waals en Glasbergen l ) , een late ontwikkeling van de klokbekers, gedateerd tussen 1900 en 1700 v. C. Reeds eerder waren in het Land van Maas en Waal hele klokbekers gevonden als graf inventaris. Bij Sint Walrick (Overasselt) betrof het een beker uit de laatste ontwikkelingsfase n.1. van het type 2 If 2 ) . Het feit dat geen enkel stukje bekeraardewerk naast de beide vondsten werd aangetroffen zou er op kunnen wijzen dat beide klokbekers tot 'n grafinventaris hebben behoord. Noten: 1) J. D. van der Waals en W. Glasbergen, Beaker types and their disttibution in the Netherlands. Palaeohistoria, Vol. IV, 1955; zie ook: J. N. Lanting en J. D. van der Waals, Beaker Culture relations in the lower Rhine Basin. Glockenbecher Symposion in Oberried 1974. Bussutn 1976. 2 ) W. Groenman-van Waateringe, Palynologisch onderzoek van drie laat-neolithiscbe tumuli te St. Walrick bij Overasselt (Gld). In het voetspoor van A. E. van Giffen, 1966. 6525 BX Nijmegen, Willem Degenstraat 26.

237


De Homberg te Wijchen A. J. Janssen en W. N. Tuyn

Inleiding

Het onderzoek

Toen eind 1971 de Gemeente Wijchen aanstalten maakte over te gaan tot realisatie van een nieuwe woonwijk op een gebied tussen de Leurseweg en de spoorlijn even ten westen van het dorp Wijdhen, was dat voor de AWN, afd. Nijmegen e.o. aanleiding om een onderzoek in te stellen naar mogelijke oudheidkundige sporen in dat 'gebied. Daarbij bleek dat de tegen de spoorlijn aangelegen vlakke stuifzandheuvel „De Homberg" rijk was aan prehistorische bodemsporen. Ook werd nu pas bekend dat daar voor enkele jaren een fraaie bronzen vlakbij 1 was gevonden. En aangezien 'het grootste deel van de Homberg afgegraven zou worden t.b.v. de woningbouw was dat reden genoeg 'hier een uitgebreid onderzoek in te stellen. De resultaten van dat onderzoek hebben vooral het midden- en laat-Neolithisch bewoningsbeeld voor Zuid-Oost Gelderland verduidelijkt. Daarnaast zijn kleinere vondstgroepen uit Bronstijd, Ijzertijd, Romeinse tijd en Middeleeuwen de getuigen van een reeks bewoningsfasen op de Homberg.

Bij het eerste onderzoek op de Homberg bleek dat deze plaats door de bewoners in de omgeving als winplaats van zand werd gebruikt, zodat toen al een deel van de heuvel was weggegraven. We begonnen dus ons onderzoek met het afsteken van de heuvelwand ter plaatse van die afgraving (afb. 1). Het bodemprofiel dat daarbij voor de dag kwam (afb. 3) wekte de indruk dat de Homberg een langdurige prehistorische bewoning heeft gekend, die op grond van de opbouw van dat profiel

1. De Homberg. 238

2. Situatieschets.

in een aantal fasen moet hebben plaats gehad. In overleg met de provinciaal ardheoloog Drs. R. S. Hulst en de Gemeente Wijchen werd besloten tot een bescheiden noodopgraving. Hiertoe verleende de eigenaar de heer J. A. P. Jans belangeloos toestemming terwijl de Gemeente Wijchen belangrijke steun verleende door een bulldozer ter beschikking te stellen om de bovengrond van het opgravingsvlak te verwijderen. Op een aantal zaterdagen werd zo een vla^k van ca. 75 m2 onderzocht. Daarbij werd op alle niveau's een aantal


<xx

1

' / /

?

3. Bodemprofiel van de Homberg. 1 = Bovengrond. 2 = Bruin/grijs zand. 3 = Schoon stuifzand. 4 = Zwarte houtskoolrijke laag. 5 = Vuil grijze laag. 6 = Licht grijze laag.

bodemverkleuringen ontdekt waarvan er mogelijk enkele voor paalsporen gehouden kunnen worden, doch voor het merendeel bleken dit mollengangen te zijn (rijksdaalder structuur) die als zodanig een storende factor bij het onderzoek vormden. Wel werden de vondsten per laag nauwgezet verzameld, zodat we ons op grond daarvan een (zij het helaas maar pover) beeld konden vormen van de prehistorische bedrijvigheid op de Homberg.' Het bodemprofiel Even ten zuiden van het hoogste deel van de Homberg werd een grote met vuil zand gevulde prehistorische kuil aangetroffen (afb. 3, laag 6). Blijkens de in die vulling gevonden aardewerkresten stamt deze kuil uit het midden Neolithicum. Deze laagte wordt deels afgedekt door een 10 tot 30 cm dikke laag donkerbruin zand (laag 5), die in noordelijke richting tot over enkele tientallen meters te volgen was. In deze laag werden talrijke meestal kleine frag-

Illllllllll

4

5

I

menten van laat Neolithisch bekeraardewerk aangetroffen. In zuidelijke richting bleek laag 5 verstoord te zijn. Hier kwam een met houtskool doorspekte laag bruin/ zwart zand (laag 4) voor de dag met daarin veel fragmenten van Hilversum/Drakenstein aardewerk: vroege- en midden Bronstijd dus. Zowel laag 4 alsook een deel van laag 5 bleek te zijn afgedekt door een relatief dunne laag schoon stuifzand. Klaarblijkelijk moet .kort na de midden Bronstijd de bodem ter plaatse zo sterk uitgeput zijn geraakt dat verstuiving kon optreden. Dergelijke gelijktijdige verschijnselen zijn op meerdere plaatsen in het Maas en Waalse stuif zandgebied waargenomen o.a. op het Wijlose Veld te Bergharen (Janssen 1977, p. 249). Dit stuifzandpakket wordt afgedekt door een 15 tot 40 cm dikke laag donker grijs/ bruin zand (laag 2) waarin enkele fragmenten aardewerk uit de Ijzertijd alsmede een paar fragmentjes Romeinse waar werden aangetroffen. De bouwvoor ten slotte bevatte een aantal fragmenten van laat middeleeuws steengoed naast recentere waar. De vondstenVan, de forse hoeveelheid vondsten die bij het onderzoek op de Homberg zijn ge239


4. Midden-neolithisch aardewerk van de Homberg.

daan, zullen hieronder per bewoningsfase de belangrijkste fragmenten worden besproken. 1.

Het midden Neolithicum.

Uit de onderste bewoningslaag (laag 6) komt een hoeveelheid aardewerkfragmenten waarvan de belangrijkste stukken in afb. 4 zijn weergegeven. Dit aardewerk wordt gekenmerkt door 240

een glad — en soms glanzend gepolijst — oppervlak en een rood/bruine kleur. Het is in een oxyderend milieu goed doorbakken. De klei is gemagerd met gebroken kwarts waaraan een geringe hoeveelheid aardewerkgruis (ziahtbaar als rode stippeltjes) is toegevoegd. In een aantal gevallen is duidelijk te zien dat de potten zijn opgebouwd uit kleibanden o.a. bij afb. 4, nr. 1. De breedte van die kleibanden varieert tussen 2 en 6 cm. De „vormenrijkdom" van dit aardewerk blijkt zidi tot twee belangrijke elementen


H4

E3

E4

5. Vlaardingen-vondsten van diverse andere vindplaatsen in en rond Wijchen.

Vlaardingenkultuur zijn soortgelijke onversierde potten aan te treffen.

te beperken: op de eerste plaats de bolle onversierde potten met een naar buiten gebogen rand (afb. 4, nrs. 1 t/m 6), die een sterke gelijkenis vertonen met de pot en de potrand uit de grafkelder van Stein (Modderman 1964, p. 7 e.v.)• Ook bij de

Het tweede element, een drietal randfragmenten van de Homberg met direct onder de rand een bandvormige verdikking waarop spatelindrukken zijn geplaatst (afb. 4, nrs. 8 t/m 10), is, voor zover bekend, uniek voor ons land. Dergelijke randen met kerfband behoren tot de groep Sack241


gefasse, welke in de Oost-Duitse en Poolse Trechterbekergroep vrij algemeen zijn. Enige recente Cl4-dateringan van Poolse vindplaatsen van dit type aardewerk (Bakker, Vogel en Wislanski 1969) leveren een volgend beeld op: Gródek Nadbuzny: Cmielów Pit 200b: Pit 192 : Pit 243 : Pit 231 :

3100 2825 2750 2700 2665

± ± ± ± ±

160 40 40 40 40

BC BC BC BC BC

(KN-243) (GrN-5087) (GrN-5090) (GrN-5036) (GiN-5088)

De C14«meting aan een houtskoolmonster uit de grafkelder van Stein gaf 2830 ± 60 BC (GrN-4831), wat qua datering goed past in het beeld van de bovengenoemde Poolse vindplaatsen. Dit wekt de indruk dat de oudste vondsten van de Homberg tot dezelfde kultuurgroep gerekend kunnen worden als die van de grafkelder van Stein en derhalve ook in dezelfde tijd te plaatsen zijn. Evenals dat voor de Steinse vondsten het geval was (Modderman 1964, p. 10 e.v.) zijn ook die van de Homberg niet tot één enkele kuituur te rekenen. Deze groep, die kennelijk ontsproten is aan de smeltkroes van midden-Neolithische kuituren van Centraal Europa, vertoont de meeste overeenkomst met de vondsten uit de Westfalisch-Hessische Steinkisten. Van de overige vondsten uit laag 6 van de Homberg kan nog genoemd worden een fragment van een aarden schijf (bakplaat) waarvan de klei met plantaardig materiaal werd verschraald (aft. 4, nr. 7) en een transversale pijlpunt (afb. 20, nr. 120). Een houtskoolmonster uit deze laag wacht nog op verder onderzoek. De Stein/Homberg groep en de Vlaardingen kul tuur. Bij zijn bespreking van de vondsten uit de grafkelder van Stein wees Prof. Modderman (1964, p. 12) op de vormverwantschap van het aardewerk uit Stein met dat van de Vlaardingen kuituur. De later beschikbaar gekomen Cl4 datering voor Stein 2830 ± 60 BC (GrN-4831) is ech242

6. Bodemkaartje van het Land van Maas en Waal met de diverse Vlaardingen-vindplaatsen: Homberg (1), Wijchen/Randweg (2), Woord (3), Berendonk (4), Hemen (5) en Ewijk

(6). ter -niet in overeenstemming met de Cl4 dateringen voor de Vlaardingen kuituur die immers tussen 2500 en 2200 BC geplaatst wordt (Van Regteren Altena e.a. 1962, p. 216 en Louwe Kooijmans 1974, p. 21). Dooh afgezien van het ontbreken van de voor de Vlaardingen kuituur zo karakteristieke puntige knobbeloortjes en de gaatjes onder de rand bij de vondsten van Stein en Homberg is de overeenkomst in vorm en makelij van de Vlaardingenpotten met die van Stein/Homberg onmiskenbaar. Het ligt derhalve voor de hand te veronderstellen dat de Vlaardingen kuituur een ontwikkeling is uit de Stein/ Homberg groep. Aanwijzingen daarvoor vormen een aantal recente kleine vondstgroepen van het gebied in en rond Wijchen (afb. 6) die een zekere mate van ontwikkeling van de S/H groep naar de echte west-nederlandse Vlaardingen kuituur <suggereren, en derhalve de moeite waard zijn om hier genoemd te worden: Het meest verwant met de vondsten van de Homberg is een kleine groep aardewerk die in 1976 werd ontdekt bij de aanleg van de Noordelijke Randweg nabij de


Elzenweg te Wijchen (afb. 5, WE 1 t/m WE 4). Fragmenten van potten met een sterk naar buiten gebogen rand, een glad oppervlak, kwartsgruis verschraling en ook hier geen knobbeloortjes en geen gaatjes onder de rand. Verder fragmenten van een versierde bakplaat (afb. 6, vindplaats 2). Een ^tweede waarschijnlijk iets latere groep kwam aan het licht bij de verwijdering van de Heilaag van een zandzuigput ten zuiden van Ewij'k ('afb. 6, vindplaats 6). Daar werd in 'het voorjaar van 1978 een oude rivierarm ontdekt die rijk was aan afval van een Neoliflhische nederzetting welke daar reeds in 1974 bij de opgraving van een Ro>meinsjinheernse nederzetting door de ROB was aangesneden. Uit die oude kreekvulling kwam, naast een grote hoeveelheid beenderen (rund, varken en in mindere mate ook schaap/ geit en hond met daarnaast ook slachtafval van edelhert, ree, wildzwijn, bever en gevogelte), een hoeveelheid aardewerk waarvan de kenmerken ten dele overeenkomen met die van de Homberg, doch daarnaast ook enkele potranden met gaatjes onder de rand en in een enkel geval ook puntige knobbeloortjes (afb. 5, nr. E l t / m E4). Een andere interessante groep werd ontdekt in 1973/74 bij de aanleg van Rijksweg 15 aan de noordzijde van de heuvelrug nabij Hemen (afb. 6, vindplaats 5). Deze groep aardewerk wordt gekenmerkt door zeer ver naar buiten gebogen randen, alle met gaatjes onder de rand. Ook kleine knobbeloortjes komen voor. Verder fragmenten van bakplaten, waaronder een versierd exemplaar (afb. 5, nrs. H l t/m H6). Klassiek Vlaardingen is de vondst die gedaan werd bij de aanleg van het recreatieplan „De Berendonk", even ten oosten van Wijchen (afb. 6, vindplaats 4). Daar werd in 1976 in de venige vulling van een oude rivierarm aan de voet van het Wij-

chens stuifzandgebied een aantal aaneenpassende fragmenten gevonden van een typische Vlaardingen pot (afb. 5, nr. WH1) met spitse knobbeloortjes, een rij gaatjes onder de rand en met een glad gepolijst oppervlak. Ten slotte kan nog gemeld worden dat op de Woord ten zuiden van Wijchen (afb. 6, vindplaats 3) in het voorjaar van 1977 op een pas geploegde akker de aaneenpassende fragmenten werden gevonden van een klein potje (afb. 5, 'nr. WW1) dat bij de Vlaardingen kuituur goed bekend is (vergelijk Van Regteren Altena e.a. 1962, p. 30, Fig 7, nr. 8 en 10). De wat verderweg gelegen vindplaatsen van Vlaardingen keramiek te Bemmel en Cuyik versterken alleen maar de indruk dat vanuit het zuid-oost Gelders Rivierengebied de ontwikkeling en expansie van de Vlaardingen kultuur plaats had. Een soortgelijke veronderstelling werd reeds door Van Regteren Altena e.a. (1962, p. 243) naar voren gebracht. Vraag blijft of de Stein/Homberg groep en ook de Vlaardingen kultuur wel zo sterk beĂŻnvloed is geweest door de SeineQise-Marne kultuur (SOM). Nu wordt de SOM kultuur tussen 2700 en 2200 BC gedateerd (de Laet 1974, p. 198) en is dus ten dele gelijktijdig met de Vlaardingen kultuur terwijl het begin gelijktijdig is met of iets later dan de Stein/Homberg groep. De mogelijkheid moet niet uitgesloten worden dat de SOM eveneens vanuit de Stein/Homberg groep een aparte ontwikkeling is parallel aan de Vlaardingen kultuur. Immers ook de Laet (1974, p. 198) wijst zuid-oost Nederland en het aangrenzende Duitse- en Belgische territorium als kerngebied van de SOM aan. 2.

Het late Neolithicum.

De laat-Neolitihische vondsten van de Homberg bestaan uit aardewerkfragmenten van standvoetbekers, klokbekers, potbekers en wikkeldraadpotten. Met uitzon243


7. Midden-neolithisch aardewerk van de Homberg.

8. Homberg: Fragmenten van standvoetbekers en all-over-ornamenled bekers.

244


dering van de standvoetbekersoherf (afb. 8, nr. 11; deze werd aan het eind van ons onderzoek bij het weggraven v,;arnhet zuidelijk deel van de Homberg gevonden),

zijn al deze vondsten in laag 5 van het opgravingsvlak aangetroffen. Standvoet-, •en; z.g. All-Over-Ornamented bekers (afb. 8).

9. Homberg: klokbeker fragmenten.

245


Nr. 11 is een fragment van een vroege standvoetbeker type l a : de eerste vondst van een dergelijke beker in het gebied rond Wijchen. Nrs. 12, 13 en 14 zijn fragmenten van AU-Over-Ornamented bekers waarvan nrs. 13 en 14 tot het type 2 I I c (visgraatbeker) en nr. 12 tot het type 2 I I b (touw- of AU-Over-Cord beker) is te rekenen. Klokbekers (afb. 9, 10 en 11). Het merendeel van de klokbekerfragmenten draagt een rijke versiering die met een 10. Homberg: klokbeker fragmenten.

41

246

getande spatal is aangebracht (afb. 9, nrs. 15 t/m 37). Deze fragmenten behoren tot het type 2 Ie en 2 " (Veluwe type). Daarnaast zijn ook scherven met onversierde zones gevonden die op een vroege klokbekerfase wijzen (afb. 10). De veel minder zorgvuldig en met een ongetande spatel versierde fragmenten van afb. 11 zijn waarschijnlijk de representanten van de late fase van de Veluwe klokbekers. Potbekers (afb. 12). Van de nederzettingskeramiek, de potbe-


kers en podbekeradhitige waar (afb. 12), is de waind met rijen vingertopindrukken versierd. De gevonden fragmenten zijn over het algemeen te klein om ze aan een bepaald type toe te schrijven. Aangenomen wordt dat ze tot de klokbeker-fase te rekenen zijn (Lehmann 1965, p. 27). Wikkeldraadpotten (afb. 13). In wezen is er op de Homberg maar één

48

scherf met wikkeldraadversiering gevonden (afb. 13-, nr. 87). De overige afgebeelde fragmenten vertonen in vorm en/ of makelij kenmerken die vooral bij WKD potten voorkomen. Dit type aardewerk hoort thuis in de laatste fase van het Neolithicum en het begin van de Bronstijd.

11. Homberg: klokbeker fragmenten.

' 49 t

• *•

+

- •

t -t *. t

\

<*~{ ; ^:;j#Lv • i,;ÏTü : -;

247


3.

De Bronstijd.

De vondsten uit (brand)laag 4 bestaan voornamelijk uit een grote hoeveelheid

grof en dikwandig aardewerk. De klei is rijkelijk met kwartsgruis gemagerd en matig gebakken in een oxyderend milieu. Op grond van de versiering op dit aardewerk

12. Homberg: potbekeracbtig aardewerk.

> .

81

82 fcaswad

248

83


13. Homberg: wikkeldraad-keramiek. 14. Homberg: fragmenten van Hilversum urn.

249


kunnen hier drie groepen onderscheiden worden. Op de eerste plaats een groep scherven met een versiering van touwindrukken 15. Homberg: Hilversum-keramiek.

250

(afb. 14 en 15) die alle tot de vroege fase van de Hilversumkultuur zijn te rekenen. Dk type aardewerk is in Wijchen geen onbekende (zie Glasbergen 1954, p. 123-126 en Janssen en Tuyn 1972, p. 105-


109). De voor Nederland zeldzame bronzen vlakbijl van Iers type (afb. 18) die enige jaren voor aanvang van ons onder-

zoek hier op de Homberg werd gevonden, zou heel goedvbij de vroegste bewondngsfase van de Hilversumkultuur kunnen passen (vergelijk Butler 1969, p. 88).

16. Homberg: Hilversum-keramiek.

De tweede groep aardewerk, is versierd

110

_J 251


met rijen paarsgewijs aangebrachte nagelindrukken (afb. 16); een versieringswijze die we ook tegenkomen op de Hilversumpot van Vorstenbosch (Modderman 1959) 17. Homberg: Bronstijd aardewerk.

252

en oudere Wijchense vondsten (Glasbergen 1954, p. 125-126). Ook dit aardewerk kan tot de vroege fase van de Hilversumkultuur gerekend worden.


f Een tweetal houtskoolmonsters uit deze bramdlaag waehl;- nog op verder onderzoek. 4. De Ijzertijd en de latere bewoningsfasen van de Homberg.

18. Homberg: bronzen vlakbijl.

Na de midden Bronstijd kan er ter plaatse verstuiving optreden waardoor de oude bewoningslagen deels overdekt worden door schoon stuif zand (laag 3). Uit de sterk geroerde laag boven dit stuif zand (laag 2) kon een kleine hoeveelheid Ijzertijd aardewerk geborgen worden, waaronder drie randfragmenten van besmeten potten met gladde hals en nagelindrukken op de rand (afb. 19). Dergelijke potten worden tot het z.g. Harpstedter type gerekend en zijn in de vroege Ijzertijd te plaatsen. Uit de Romeinse tijd stammen vijf scherfjes waaronder een voetje van een beker van geverfde waar: Gose 185, een rand van een amfoor: Gose 406 en de rand van een ruwwandig bakje: Gose 488. Al deze fragmenten zijn aan het eind van de tweede eeuw te dateren. Uit de bovengrond stammen nog enkele fragmenten laat-Middeleeuws steengoed alsmede recentere waar. 5.

19. Homberg: Ijzertijd aardewerk.

Een derde groep van erg grove en dikwaindige waar met een versiering van min of meer willekeurig geplaatste spatelindrokkan (afb. 17) is lastiger te dateren. De emmer-achtige vorm en de grove uitvoering van deze potscherven pleiten voor een jongere fase van de Hilversumkultuur, doch de voor Drakenstein/Laren zo karakteristieke onversierde randen komen in laag 4 verder niet voor.

Het vuur steen.

Een selectie van de silexvondsten van de Homberg is in afb. 20 weergegeven. Nr. 120 een transversale pijlspits en nr. 121 een gesteelde spits zijn waarschijnlijk tot de vroege bewoningsfase van de Homberg te rekenen. De spitsen met doorn en baarden (nr. 122 en 123) komen bij.ons vooral in de klokbeker nederzettingen voor. Nr. 124 tot 128 toont een aantal schrabbertjes; nr. 129 is een boortje. Onder de afslagen treffen we nog een paar fragmenten aan van geslepen bijlen uit vuursteen. Literatuur: J. A. Bakker, J. C. Vogel and T. Wislanski 1969, TBR and other C14 Dates from Poland. Helinium IX, p. 3-27 en p. 209-238. C. J. Becker 1954, Die Mittel-Neolithischen

253


120 122

127

128

129

20. Homberg: Vuursteen. Kuituren in Südskandinavien. Acta Archaeologica, Vol. XXV, p. 49-151. B. L. van Beek 1977, Pottery of the Vlaardingen Culture. Cingula IV, p. 86-100. J. H. F. Bloemers 1969/70, Neer, Archeologische kroniek van Limburg over de jaren 1969-70. Publications de la Société Historique et Archéologique dans 1e Limbourg, deel CVIICVIII, p. 20. J. J. Butler 1969, Nederland in de Bronstijd. Bussum. Fibula 31. M. Desittere 1967, Die Grobkeramik der Urnenfelderkultur in Belgien und den Niederlanden und der sogenannte Harpstedter Stil. Helinium VII, p. 260-271. J. Driehaus 1960, Die Altheimer Gruppe und das ]ungneolithicum int Mittel-Europa. Mainz. W. Glasbergen 1954, Barrow Excavations in the Eight Beatitudes: the Bronze Age Cemetry between Toterfout and Halve Mijl, North Brabant. Palaeohistoria 2.

254

W. Glasbergen, W. Groenman-van Waateringe en G. M. Hardenberg-Mulder 1967, Settlements of the Vlaardingen Culture at Voorschoten and Leidschendam. Helinium VII, p. 3-31 en p. 97-120. W. Glasbergen 1969, Nogmaals HVS/DKS. Haarlem. E. Gose 1950, Gefasztypen der römischen Keramik im Rheinland. Kevelaer. W. Groenman-van Waateringe 1966, Nederzettingen van de Hilversum kuituur te Vogelenzang (N.H.) en Den Haag (Z.H.). In het voetspoor van A. E. van Giffen, 2e druk, Groningen. H. M. E. van Haaren en P. J. R. Modderman 1973, Ein mittelneolithischer Fundort unter Koningsbosch, Prov. Limburg. Analecta Praehistorica Leidensia VI, p. 1-49. Jaarverslagen 1972, 1973, 1974, 1975, 1976 en 1977 van de AWN afd. Nijmegen e.o. A. J. Janssen en W. N. Tuyn 1972, Bewonings-


resten uit de Bronstijd en de Romeinse Tijd op de Pas te Wijenen. Westerheem XXI, p. 98-116. A. J. Janssen 1977, Het Wijkse Veld te Berg-' haren (Gelderland). Westerheem XXVI, p. 249-261. S. J. de Laet 1974, Prehistorische Kuituren in het Zuiden der Lage Landen. Wetteren. J. N. Lanting, W. G. Mook, and J. D. van der Waals 1973, C14 Chronology and the Beaker Problem. Helinium XIII, p. 38-58. L. Th. Lehman 1965, Placing the Pot Beaker. Helinium V, p. 3-31. L. P. Louwe Kooijmans 1973, De Nieuwe Steentijd: de eerste boeren in het Land van Maas en Waal. Gids bij de tentoonstelling „Graven naar Bataven?" Nijmegen. L. P. Louwe Kooijmans 1974, The Rhine/Meuse Delta: Four Studies on its Prehistorie Occupation and Holocene Geology. Analecta Praehistorica Leidensia VII. P. J. R. Modderman 1959, Een „Hilversum"-pot met wikkeldraadstempel versierd en een bronzen naald uit Vorstenbosch (NoordBrabant). Eer. R.O.B. 9, p. 288-289. P. J. R. Modderman 1964 The Neolithic Burial Vault at Stein. Analecta Praehistorica Leidensia I, p. 3-16.

P. J. R. Modderman, J. A. Bakker en H. A. Heidinga 1976, Nederzettingssporen uit Midden Neölithicum (TBR), Late Bronstijd en Middeleeuwen in het Beekhuizer Zand, onder Harderwijk, Prov. Gelderland. Analecta Praehistorica Leidensia IX, p. 39-74. Van Regteren Altena e.a. 1962 — J. F. van Regteren Altena, J. A. Bakker, A. T. Clason, W. Glasbergen, W. Groenman-van Waateringe en L. J. Pons 1962, The Vlaardingen Culture. Helinium II, p. 3-35, p. 97-103 en p. 215-243. J. F. van Regteren Altena en J. A. Bakker 1966, De neolithische woonplaats te Zandwerven (N.H.). In het voetspoor van A. E. van Giffen, 2e druk, Groningen. W. Schrickel 1966, Westeuropaische Elemente im Neolithischen Grabbau Mitteldeutscblands und die Galeriegraber Westdeutschlands und ihre Inventare. Bonn. J. D. van der Waals en W. Glasbergen 1955, Beaker Types and their Distribution in the Netherlands. Palaeohistoria 4, p. 5-46.

6602 VB Wijchen, Aalsburg 17-21. 6525 BX Nijmegen, Willem Degenstraat 26.

Prehistorische jagers rond Nijmegen W. J. M. Th. van Rossum

Ieder jaar, zo rond de tijd waarin de eerste najaarsverschijnselen zich aandienen in de vorm van verkleurend blad en herfststormen kom je ze weer tegen: de jagers. Gekleed in stemmig groen begaan ze de wegen die tot meer of minder jachtsucces leiden. De jacht is heden ten dage een omstreden zaak met evenveel fervente voorstanders als mensen die er pertinent tegen zijn. Maar in de vroegste tijden van menselijke bewoning van ons landje was jagen geen zaak van discussie, van voor of tegen zijn; het wias bittere noodzaak;.

In een romantische visie vormden jagers van toen een hecht genootschap van mannen, in kameraadschappelijke vereniging jagend. Dat beeld is verkeerd: het was jagen én succes hebben, of creperen. Deze leefwijze bleef bestaan tot aan ruwweg het Neölithicum, waarbij de culturen, afgemeten naar vuursteenbewerking, elkaar opvolgden; wezenlijke verschillen in leefwijze deden zich niet voor. Het bleven nomaden, jagend op grof wild zoals mammoeten en wolharige neushoorns; hertachtigen of klein wild, zoals knaagdieren en vogels. 255


De vondsten samenhangend met de elkaar opvolgende jagersculturen worden in het gebied rond Nijmegen gedaan in landschapstypen die in hoofdzaak ontstonden tijdens het Pleistoceen, met name de perioden van het Saalien (Riss) en Weichsalien (Wurm). A. De Stuwwal (gebied van Groesbeek, Beek, Berg en Dal) en de verdronken stuwwallen van de Betuwe In het oud- en midden Pleistoceen werd hier veel zand en grind afgezet door rivieren. In het Saalien schoof het landijs over ons land door de voormalige rivierdalen in zuidoostelijke richting. Het preglaciale zand en grind werden door de ijstongen opgestuwd tot heuvelruggen. Hierdoor kwamen horizontale lagen schuin omhoog te liggen. Waar deze schuinliggende lagen dagzomen, vindt men op een klein oppervlak grote verschillen in grondsoorten. Door solifluctie, dit is schuiving van het in de zomer ontdooide bovenmateriaal op de permanent bevroren onderlaag, ontstonden in het Weichselien brede dalen. In dezelfde periode werden door de wind loss en dekzanden afgezet. B. Het gebied met fluvioglaciaal materiaal, of de Sandrvlakte (Nijmegen, Hatert) Dit landschap ontstond door smeltwaterstromen naar het westen die zand en grind afzetten. Hoe dichter bij de stuwwal, hoe groffer het uitgespoelde materiaal. Hier en daar treden leemconcentraties op door solifluctie in lemige lagen van de stuwwal. C. Het stuifduinengebied (een strook langs de Maas van Heumen tot Bergharen) In het Weichselien ontstond bier een verwilderd rivierstelsel waardoor veel materiaal werd afgezet. In de overgang naar het Holoceen lagen 's winters de beddingen vrijwel droog en blies de zuidwestelijke wind zand over het rivierleemgebied. 256

ReliĂŤf in dit stuifzandcomplex ontstond toen in het Holoceen de begroeiing toenam en nieuwe verstuivingen werden gestuit door de plantengroei, zodat duinvorming optrad. Doordat plaatselijk de rivierleem een slecht waterdoorlatende laag vormde, ontstonden in verschillende duinpannen de zo typische waterplassen: de Hatertse Vennen. De verschillende culturen (zie ook afb. 2) I.

Oud Palaeolithicum

De vondsten uit deze periode zijn tengevolge van het schuiven van de grond tijdens de Saalien-ijsbedekking bekrast en soms zelfs versleten. De beschadigingen zijn afhankelijk van de grondsoort meer of minder ernstig. Zo brengt schuiven in klei weinig beschadigingen met zich mee, terwijl door bewegingen in zand- en grindlagen de beschadigingen de gestalte van deformaties gaan krijgen. De mens in deze tijd maakte jacht, getuige vondsten van fossielen in de stuwwallen, op oldfantsoorten (o.a. bosolifant), paard, wolharige neushoorn, herten en runderen. Werktuigen in Clacton- en Proto-LevalloistĂŠchniek werden door de heer A. M. -Wouters aangetroffen, respectievelijk in de stuwwal bij Groesbeek en de verdronken Stuwwal bij Oosterhout (Franssen en Wouters). II.

Midden Palaeolithicum

De werktuigen die uit deze periode zijn geborgen zijn merendeels vervaardigd in


Levallois-techniek. Ze worden voornamelijk gevonden op de vóór deze tijd ontstane stuwwallen en wel aan de oppervlakte of onder een laag dekzand. De laatste groep komt pas te voorschijn bij het op enigerlei wijze in cultuur brengen van de grond. Afgaande op vondsten van met name fossiele kiezen moet de mens van toen gejaagd hebben op mammoet, paard, runder- en hertensoorten en rendier. De vondsten Een Micoque-biface (vuistbijl) uit Hatert) (Bohmers en Wouters 1954).

2. Vondsten uit de steentijd in Nijmegen en om-

3. Mes/schaver uit Nijmegen. Schaal 1 : 1.

Een Levallois-afslag met zijretouche uit het Moustérien, gevonden in de plaatselijke dunne laag kultuuraarde op de Winkelsteeg te Hatert door de heer W. N. Tuyn (zie afb. 3). Het stuk is gemaakt van fijnkorrelige grijs blauwe jaspisachtige silex, voorzien van een fraaie glanspatina en geslagen in de midden-Levallois techniek. Het slag-

257


4. Dubbele

beksteker

uit Nijmegen.

Schaal

1:1.

vlak is met fijne afslagen voorgeprepareerd. De afslag is gebruikt als mes en schaver. 3. Een dubbele beksteker gevonden op de stuwwal in Nijmegen door de heer G. J. Bothof (zie afb. 4). Deee artefacten komen zowel in het Moustérien als de Jongpalaeolithische cultuurtradities voor. Vooral in het M.T.A. van Fontmaure-type (MTA = Moustérien de tradition Acheuléenne). Vaak worden ze voor boortjes (percoirs) gehouden. De proximale beksteker werd zeer intens gebruikt, is erg afgesleten. Gezien de secundaire kenmerken (te zien met een binoculaire microscoop), is een joogpalaeolithische datering (Tjonger en Ahrensburg) uit te sluiten. Deze 'kenmerken zijn: a. Zware SiC^-coating (behalve in holtes). b.

Afgeslepen ribben.

c.

Slijpkrasjes.

Deze kenmerken ontstaan batie en solifluctie (vooral lend terrein). Juist tijdens selien (Würm-ijstijd) is dit streken mogelijk geweest. 258

in kryoturop iets helhet Weichook in deze

4.

Een drietal werktuigen, uitvoerig beschreven en getekend in eerder aangehaalde publikatie (Franssen en Wouters ).

Te verwachten valt dat er steeds meer voorwerpen uit bovenstaande periodes zullen worden geborgen, nu steeds meer aandacht 'besteed gaat worden aan Landesaufnahme. Een groot deel van het stuwwalcomplex en de Sandr-vlakte doet dienst als landbouwgrond, maar is archeologisch nauwelijks nog verkend. III.

Jong Palaeolithicuim

Voorwerpen uit deze periode werden door schrijver aangetroffen op een versgeploegde akker op de Duivelsberg in het stuwwallengebied (Jaarverslag A.W.N. afd. Nijmegen e.o. 1974, p. 9). Het materiaal is te schaars om een indeling in een bepaalde klingencultuur te rechtvaardigen. Het bestaat uit klingen, schrapers, stekers en één gebroken Gravette-spits. Hiernaast werd in een rest van de pleistocene stuwwal in Bemrnel bij de bouw van de Raibo-bank door de heren A. H. Bredie en A. M. Wouters op ruim 3 m. onder het maaiveld een concentratie van artefacten van de Tjonger traditie gevonden (zie afb. 5). Een praeboreaal vroeg-Mesolithicum is wel


11 *f@&W 5. Tjongergroep

12 K uit Pleistocene

13 ^ ^ opduiking

in Bemmel.

14 ^ ÂŁ S i a i 5 Schaal

1:1.

259


uit te sluiten wegens het ontbreken van enige A-spits. Volgens de heer J. v. d. Staay van de Rijks Geologische Dienst (mondelinge mededeling) is er geologisch geen enkele tegenspraak bij deze: kultuurtoewijzing. Artefacten beschrijving (zie afb. 5) 1. Tjangepspits (Jongste fase van de Graivettegroep). 2. Fragment van Tjongerspits of mesje met afgedrukte 'rug. 3. 4 en 5. Typische korte schrabbers.

Tjonger-

6. Lange klingschrabbers met vrij steile sühr<abberik'ap. 7. Dubbelsteker: a. Distjaal: R.A.jsteker (afgeknotte steker). b. Broxamaal: A.A.-steker (Tweevlaksteker). 8. Kemsteker (i.c. een tweeslag middensteker). 9. Combinatie steker: a. Distaal links: Beksteker. b. Proximaal: Tweeslag middensteker. 10. Beksteker. 11. Af slag met encoche (holschaafje). 12. Steker-afslag. Ontstaan bij het maken of opfrissen van een stekerwerkkant. 13. Kling met eindre touche. 14. 15 en 16. Klingen. 16. Alleen deze 'kling is een volledige of A-kling. Het landschap veranderde in het Weichselien; de bodem raakte sterker begroeid en zo werd een toendra tot patklandschap met berken en dennen. 260

Nog waren de jagers volkomen afhankelijk van hun jachtbuit, bestaande uit eland, beer, bever, vogels e t c , waarop jacht werd gemaakt door middel van harpöen (voor groot wild) en pijl en boog. Afhankelijk van sterke temperatuurdalingen kwamen ook rendieren naar deze streek. IV.

Mesolifihicum

In bet begin van het Holoceen was het klimaat aanzienlijk verbeterd, waardoor het landijis werd teruggedrongen, hetgeen een sterke stijging van de zeespiegel met zich bracht. Een toename van het aantal bomen deed echte bossen ontstaan met een climax -vegetatie in het Atlanticum van elsen gemengd eikenbos. Grote dieren verdwenen voor een deel en de jacht op kleinere 'dieren werd belangrijk: wild varken, vos, haas, vogels en vissen. Als bewapening voor pijlen werden zeer kleine spitsen gebruikt en voor de visvangst bediende men zich van dubbelspitsen. In het tegenwoordige stuifduinengebied vond de mesolithische jager ideale tijdelijke woongelegenheid. Hij trof er hoge, liehtbegroeide zandruggen aan en helder water in een gebied dat verder grotendeels bestond uit verveende en vervenende rivierarmen waarin veel. wild voorkwam. De werktuigen kunnen als toevalsvondsten aangetroffen worden in het gehele stuifduinenoomplex, maar werden ook als concentraties in ditzelfde gebied opgespoord (Van Rossum, Bongstein). Bovendien werd in de Hatertse vennen in een podsol boven op een stuifduin een concentratie silex met haardresten in situ gevonden. (Cl4-bepaling: 7430 ± 110 B.P.) (Bohmeris en Wouters 1956). V.

Neolithicum

In deze periode leert de mens de natuur gedeeltelijk naar zijn hand zetten in de vorm van landbouw (oorspronkelijk roof-


bouw) en veeteek. Gedeeltelijk verdwijnen de bossen tengevolge van deze aktiviteiten, terwijl daardoor de wildstand achteruit gaat. Onoverkomelijke bezwaren voor bet levensonderhoud leverde dit niet op; men bad immers zijn landbouwprodukten. Een andere fundamentele verandering in leefwijze was dat de mens zich vestigde; er ontstonden (semi) permanente woonplaatsen. Aan de band van vondsten valt het vrij moeilijk een •scherp omlijnd beeld te krijgen van het belang dat de jacht bad. Toch zal zonder enige twijfel, mede door bet toch nog sterk afwisselende landschap, het jagen een bijkomend middel van bestaan zijn gebleven. Hiervan getuigen dan de talloze pijlbewapeningen die rond Nijmegen zijn gevonden of opgegraven. Een afzonderlijke vermelding verdienen wel de vondsten van artefacten van de Vlaardinigen cultuur, waarbij opvalt het relatief grote aantal transversale pijlbewapeningen (Jaarverslag A.W.N. afd. Nijmegen e.o. 1972 en 1976). Gedurende bet Neolithicurn raakten land-

bouw en veeteelt zo verfijnd dat de jacht een steeds kleinere plaats in het leven van de man ging innemen. Maar uitgebannen raakte de jacht niet, zelfs niet in onze tijd. En dan zijn we weer terug aan het begin van dit artikel. Veel dank is verschuldigd aan de heer A. M. Wouters voor zijn determinatie en tekeningen van de vondsten. Literatuur: A. Bohmers en A. Wouters 1954, FrĂźh- und Mittelpaleolitische Funde aus den Niederlanden. Paleaohistoria, Vol. III. A. Bohmers en A. Wouters 1956, Statistics and graphs in the study of flint assemblages III. Palaeohistoria, Vol. V. C. Borgstein 1974, Een wandeling met archeologische verrassingen in de Overasseltse- en Hatertse vennen. Westerbeem XXIII. C. J. H. Franssen en A. M. Wouters 1977, Archaeologisch onderzoek van stuwwallen in de provincies Gelderland en Utrecht. Bennekom. W. J. van Rossum 1973, Artefacten uit het Mesolithicum op De Pas te Wijchen. Westerheem XXII. 6538 RR Nijmegen, Zwanenveld 63-42.

Opsporing verzocht Uit het Museum Flehite te Amersfoort werden enige tijd geleden twee neolithische strijdhamers van diabaas, lang 11,8 en 15,6 cm (zie afb.) en een neolithische pijlspits ontvreemd. Lezers die over de huidige verblijfplaats van deze voorwerpen inlichtingen kunnen verstrekken, worden verzocht drs. B. G. J. Elias, directeur van Museum Flehite, Breestraat 82, Amersfoort (tel. 033 -1 99 87) te waarschuwen.

261


Uit de kranten Eindhovens Dagblad van 22 juli 1978: In Dommelen is een fundament van een Gotisch kerkje blootgelegd. Op het erf van een boerderij zijn de fundamenten gevonden van een eeuwenoud kerkje. Inwoners van Dommelen wisten dat deze fundamenten ergens moesten liggen, maar niemand wist waar. Er waren wel wat tekeningen en vage aanduidingen. Maar een 92-jarige man kon de plaats aanwijzen van het luihuis en daar is men gaan graven. De eerste vondsten waren beenderen: het kerkhof was gevonden. Later vond men de muur met de ingang, de muren van het schip en het koor. De kerk meet 11 x 25 m. Het Rotterdamsch Nieuwsblad van 24 juli 1978 meldt onder de kop „Eeuwenoud huisraad geborgen", dat er bij graafwerkzaamheden op het v.m. Heliportterrein achter de Goudsesingel tientallen 17e en 18e eeuwse kannen zijn gevonden. Ook tinnen voorwerpen kwamen voor de dag, waaronder een zuigflesje met een merk, waaruit valt op te maken dat de vervaardiger de tingieter Dirk van Lier, die werkte van 1685-1713, is geweest. Het Rotterdamsch Nieuwsblad van 13 september 1978 schrijft: „Archeologen vinden middeleeuwse huizen". Op de St. Jacobsplaats in de binnenstad zijn resten van middeleeuwse huizen gevonden. Op een diepte van ongeveer twee meter ontdekte men een woning uit de 14e eeuw. Het huis had een breedte van ruim 4 1 / 2 m. De voormuur was opgetrokken uit stenen van 30 bij 15 cm. De rest bestond uit hout. Trouw (regio Den Haag) van 15 augustus 1978 heeft het bericht „Romeins castellum in Alphen ontdekt". De afd. Rijnstreek van de AWN vond hier resten van een castellum, dat ongeveer 45 na Chr. moet zijn gesticht en bewoond is

262

geweest tot het eind van de tweede eeuw. Reeds in 1959 was hier een muur uit deze nederzetting blootgelegd, maar pas nu weet men, waar dit castellum werkelijk gelegen moet hebben. Bij de afbraak van het bejaardenhuis in de Julianastraat kreeg men gelegenheid onderzoek te verrichten. Dr. Haalebos uit Nijmegen kwam er bij en er werd een week lang intensief gewerkt. De muur die gevonden is, is waarschijnlijk afkomstig van een belangrijk gebouw in het castellum of het hoort bij het hoofdgebouw. Tubantia van 17 juni 1978: „Een herinnering aan oud-Oldenzaal". Bij graafwerkzaamheden voor de bouw van het woonwinkelcentrum in de Oldenzaalse vijfhoek stuitte men op een put van Bentheimer zandsteen. De put is steen voor steen uit de grond gehaald. Het is vermoedelijk de enige historische vondst, hoewel men er meer had verwacht. Tubantia van 8 juli 1978: „De bodemschatten van Hengelo". Na de afbraak van een pand aan de Willemstraat hebben amateurs van de vereniging Oald Hengel een fundatie van vrij grote brokken ijzeroer aangetroffen. Waarschijnlijk gaat het om een stuk van de oudste dorpsbebouwing. In 1596 is de bebouwde kom door brand verwoest. Er is schervenmateriaal uit de late middeleeuwen aangetroffen. Volkskrant van 23 augustus 1978 meldt: „Zeeuwen halen antiek uit zee". Zeeuwse kottervissers maken jacht op antiquiteiten die in de buurt van enkele oude scheepswrakken op de bodem van de Noordzee liggen. Op de antiekbeurs in De Doelen in Rotterdam werd b.v. een kanon uit 1614 te koop aangeboden, dat uit een wrak voor de Franse kust zou zijn gehaald. De vissers houden echter de vindplaats geheim. H. Goudappel


Afdelingsnieuws Afdeling Nijmegen e.o. Het jaarverslag van de afdeling Nijmegen ziet er weer uiterst verzorgd uit en bevat verschillende interessante artikelen over de activiteiten in 1977. Behalve de verslagen van de normale afdelingsactiviteiten van de penningmeester en secretaris, worden de verschillende opgravingsresultaten vermeld. Nederzettingskeramiek uit de urnenveldentijd te Wijchen. In juni 1977 werd op de z.g. Wijchense Hei nabij de Teersdijk te Wijchen begonnen met de bouw van een fabriek. In het noordoostelijk deel van de bouwput werden twee prehistorische kuilen ontdekt, waaruit veel aardewerkfragmenten geborgen konden worden. De meest opvallende groep waren de schotels met naar binnen verdikte rand, die met 6 exemplaren vertegenwoordigd zijn. Verder fragmenten van een z.g. Henkeltasse, potten met S-vormig gebogen profiel en grote voorraadpotten met een ruw besmeten oppervlak. Daarnaast kwamen ook schalen voor met naar binnen gebogen profiel, alsmede cilinder- hals- en kegelhals urnen. Deze vormen zijn goed bekend van de nederrijnse urnenvelden. Een datering van deze nederzettingsresten rond de overgang van de Late Bronstijd naar de Vroege Ijzertijd lijkt gerechtvaardigd.

die verspreid over het terrein werden gevonden. Waarschijnlijk hebben we hier te doen met de resten van een zeer oude, vermoedelijk Neolithische bewoning, die bij de aanleg van een thans weer dichtgemaakte sloot naar boven zijn gebracht. Nederzetting op het Kerkeland te Wijchen In verband met de ruilverkavelingen werd in het voorjaar van 1977 een nieuwe weg aangelegd op het Kerkeland, een groot akkercomplex tussen de buurtschappen Woord en Lunen. In het profiel van de nieuw gegraven bermsloten kwam ter plaatse van een oude zandopduiking over een lengte van ca. 40 m een oude bewoningslaag voor. Er werd een aantal aardewerkfragmenten gevonden met het bekende grof besmeten oppervlak, en fragmenten fijn gepolijste waar met scherpe profilering en hoge halzen (Marne invloed), die deze nederzetting rond het begin van de Midden Ijzertijd plaatsen.

Ontdekkingen in bet Ewijkse Veld II. Op een terrein nabij de Ooygraaf onder Ewijk werd in januari 1977 een oude woongrond (woerd) geëgaliseerd. Hierbij werd een hoeveelheid aardewerkfragmenten geborgen, doorgaans van een betrekkelijk grof maaksel met o.a. golfranden, het oppervlak was meest iets besmeten, een enkele maal kwamen kam-, rietstengel- en vingertopversiering voor. Verder een drietal fragmenten van glazen La Tène armbanden. Op het noordoostelijk deel van het terrein kwam een klein aantal fragmenten van 2e eeuws romeins geïmporteerd aardewerk te voorschijn. Kennelijk werd hier rond 100 v. chr. een kleine nederzetting gesticht, die lang zijn inheemse tradities heeft weten te bewaren. Pas in de 2e eeuw n. chr. was er enige Romeinse invloed te bespeuren. Niet lang daarna werd de nederzetting verlaten.

Nederzettingen op de Woord te Wijchen. Op de Woord ten Zuiden van Wijchen zal binnen afzienbare tijd een nieuwe woonwijk verrijzen. Een reden om daar eens alle akkers af te lopen, hetgeen in het voorjaar 1977 gebeurde. Er werden drie bewoningsconcentraties ontdekt. Op het noordelijk terreingedeelte werden nogal wat vuursteenfragmenten opgeraapt (o.a. schrabbertjes en 3 pijlpunten), met kwartsgruis gemagerde aardewerkfragmenten van een kleine onversierde pot (Vlaardingen cultuur) en verder enkele fragmentjes van potbekers en z.g. wikkeldraadpotten. Wat zuidelijker bleek recent een hoeveelheid aardewerkscherven te zijn opgeploegd. Onder de dunne bouwvoor lag een ca. 30 cm dikke bewoningslaag, die veel aardewerkresten bevatte, zqals een glad gepolijste schaal (oudste fase HunsifbjckEifel-Kultur), en grofbesmeten potten (verwant aan de Harpstedter Stil). Voor deze nederzetting is een datering in de late fase van de Vroege Ijzertijd op zijn plaats. Op een meer naar het oosten gelegen terreingedeelte werd een kleine hoeveelheid Ijzertijd aardewerk opgeraapt, samen met fragmenten van glazen La Tène armbanden en enkele glazen kralen. Romeinse importwaar ontbrak, zodat voor deze nederzetting een datering even voor het begin van onze jaartelling aannemelijk is.

Een bijzonder aspect boden wat vuursteen splinters, een stuk van een stenen bijl en.enkele met kwartsgruis gemagerde fragmentjes aardewerk,

Padbroek te Cuijk III In het bouwplan Vossehol III konden tijdens de

263


bouwwerkzaamheden verdere sporen van de IJzertijdnederzetting worden vastgesteld. De R.O.B, heeft naar aanleiding hiervan o.l.v. drs. W. J. H. Verwers een noodopgraving verricht. Een groot aantal paalgaten en afvalkuilen kon ingemeten worden. Tijdens het afschaven van een bewoningslaag werd een complete glazen La Tène armband (type 3b) gevonden. Tenslotte werden twee waterputten ontdekt, die dicht bij elkaar waren ingegraven. Enkele complete stukken aardewerk en nog enkele reconstrueerbare exemplaren werden op de bodem en in de vulling van de kuil gevonden. Op wat hoger niveau van de vulling kwam een groot aantal scherven van een vroeg Romeinse amfoor voor de dag. (type Obenraden 83 datering Augusteïsch). Een zo vroeg stuk Romeins aardewerk was uit Cuijk tot dusver onbekend. Bouwplan Valkenhorst (Cuyk) In aansluiing op het onderzoek van 1976 is in de tuin van no. 26 nog een stukje bewoningsniveau afgeschaafd. Over een lengte van ca. 4 m werd een strook van 10-20 cm. breed gevolgd, bestaande uit brokjes leem in het gele zand. Onder de~e leem bevonden zich in geroerde grond kleine ronde plekjes van donkerder kleur, (stokken cf takken?) Mogelijk zijn dit de resten van een hutwand. Bouwplan Kievitenveld (Cuyk) In een wegcunet werd een vuursteenconcentratie opgegraven en op enkele andere plaatsen scherven met neolithische kenmerken. Verder werden in een bouwput een aantal bewoningssporen gevonden met paalgaten en verkoolde resten van eikels en graan. De Kraaienberg te Groot-Linden, (gem. Beers) In september 1977 ontdekte het lid M. Kooien twee bij elkaar liggende concentraties van Neolithische sporen. Een vlug door dr. Louwe Kooijmans georganiseerde opgraving bracht nederzettingssporen aan het licht, die behoren tot de noordwestelijke uitlopers van de Michelsberg cultuur. Tijdens dit onderzoek werden ook gedeelten gevonden van een vroege standvoetbeker, hetgeen één van de eerste vondsten van deze cultuur op de linker Maasoever betekende. Een fraai vuurstenen bijltje, een serie grote schrabbers en enkele pijlpunten waren, met de aardewerkscherven, de topstukken onder de vondsten. Twee fragmenten van één pijlpunt werden op ca. 25 m. van elkaar aangetroffen. Stadskernonderzoek te Huissen Gld. In de Burchtgracht te Huissen werd een kleine

264

industriebebouwing gesaneerd. Het grondverzet kreeg door de drassige onderbodem een dusdanige omvang en diepte, dat dit sporen van aardewerk/steengoed uit de 12e en 13e eeuw naar boven bracht. Hierdoor gewaarschuwd, werd bijtijds een cirkelvormige verkleuring in de grond opgemerkt, die bij nader onderzoek de bovenrand van een tonput bleek te zijn. Dit was de aanleiding tot een nader, gedegen onderzoek. Door belangeloze medewerking van enkele plaatselijke bedrijven kon de bij de sanering verstoorde bovenlaag worden verwijderd. Vanaf een niveau dat ongeveer gelijk lag met de bovenrand van de tonput (ca. 2.50 onder het maaiveld) kon men toen aan de slag. De tonput werd gevormd door twee op elkaar geplaatste wijnvaten. Beide vaten waren voorzien van bondel- en ontluchtingsgaten. De duigen waren aan de buitenkant voorzien van inscripties betrekking hebbende op de wijnhandelaren en de inhoud van de vaten. De duigen van de bovenste ton hadden nog gegevens, die door de kuiper waren ingesneden. De onderzijde van de put bevond zich op 5.25 m. diepte in de ongeroerde zavelige bodem. In oostelijke richting werden in ongestoorde toestand verschillende bewoningslagen waargenomen. De uit deze lagen verzamelde scherven toonden aan, dat er sprake was van een voor-Romeinse, een Romeinse en een inheems-Romeinse laag. Aan de zuidzijde bevond zich op ca. 3.30 m diepte een bedding, die van west naar oost liep. Deze terreininzinking was tot boven het putnuveau als stortplaats gebruikt voor sterk vervuilde grond, die een gevarieerde hoeveelheid 12e en 13e eeuwse cultuurresteri bevatte. Ook in zuidelijke richting bevond zich op een diepte van ca. 3.50 m. een met houtskool gevulde kui', waarin zich fragmenten bevonden van een dikke ruwwandige pot, beenderresten van klein wild en een slingerkogel, (voorlopige datering: late Ijzertijd). Waalkade 65 (Huissen) In dit pand werd een onderzoek ingesteld naar de bouwgeschiedenis. Bijzondere aandacht had het poortje uit de Middeleeuwen en de loop van de stadsmuur. Onder de 17e eeuwse vloer werd op ruim 2 m. onder het huidige straatniveau een stortput ontdekt, die waarschijnlijk gelijktijdig met de vloer is aangelegd. De put leverde zeer fraai materiaal op, zoals 2 gave baardmannen, 1 gave pispot uit het Westerwald, een vergiet, een grote kookpot en zeer veel glaswerk. Mooie 17e eeuwse roemerfragmenten (slechts een enkel exemplaar is te restaureren), 6 gave parfum- of medicijnflesjes, een gave wijnfles en vele stukken van glazen bekertjes. J. Zantinge-van Dijkum


Literatuurbespreking P. Stuart, Gewoon aardewerk uit de Romeinse legerplaats en de bijbehorende grafvelden te Nijmegen. Beschrijving van de verzamelingen in het Rijksmuseum G. M. Kam te Nijmegen VI. 1977. Herdruk met aanvullingen en correcties van de uitgave van 1963 (verschenen in Oudheidk. Meded. uit het Rijksmuseum v. Oudh. te Leiden. XLIII, Suppl. 1962). P. Stuart, Een Romeins grafveld uit de eerste eeuw te Nijmegen. Onversierde terra sigillata en gewoon aardewerk. Beschrijving van de verzamelingen in het Rijksmuseum G. M. Kam te Nijmegen VIII, 1977, tevens in Oudheidk. Meded. a.v. LVIII, 1976 p. 1-148. Het veel geraadpleegde boek, waarmee Dr. P. Stuart in 1963 zijn doctorstitel verwierf, sinds lang uitverkocht, is nu in herdruk verschenen. Toegevoegd zijn vier pagina's „Correcties en aanvullingen", weggelaten de 50 bladzijden lange „Tabel van het aardewerk" met verantwoording van inventarisnummers en vindplaatsen en ook de daarbij behorende opgravingskaart van het 1951 onderzochte gedeelte van de Nijmeegse Castra. Vroeger was verondersteld dat er bij deze legerplaats sprake was van een enkelvoudige bezetting tussen 70 en 105, maar in 1963 was door de opgraving al gebleken dat zowel daarvoor als daarna Romeinse legerafdelingen, op het terrein gebivakkeerd hadden, zodat Stuart al onderscheid moest maken tussen vondsten uit de tijd van Augustus, uit die der Flavische keizers en uit de tweede eeuw, al bleef dan de FlavischTrajaanse periode de hoofdzaak. Maar ook de eerste drie kwartalen van de tweede eeuw bleken in het vondstmateriaal nog behoorlijk vertegenwoordigd. Na enkele jaren van hernieuwd onderzoek is gebleken, dat we zelfs 5 (of nog meer!) perioden kunnen onderscheiden, maar deze blijven wat datering betreft binnen dezelfde chronologische grenzen. Voor aardewerktypen tussen 70 en 175 is het werk dus een goede bron van informatie. Een enkele opmerking: de lijst van afkortingen op pag. XIII geeft P voor pagina, maar in de text vindt men altijd p. Bovendien betekent na p. 117 deze p ook „put", hoewel in de lijst van afkortingen op die bladzijde weer een hoofdletter P staat. Bij de herdruk had deze bij het gebruik misleidende inconsequentie toch wel opgeheven kunnen worden. Wanneer men meer informatie wil over het aardewerk uit de Augusteïsche periode en ook over de volgende jaren tot 70, dan heeft men nu

een voortreffelijke aanvulling in het nieuwe werk van Stuart: Een Romeins grafveld uit de eerste eeuw. Ook de Flavische periode is met ongeveer 15% der vondsten onverwacht goed vertegenwoordigd. Het gaat hier om het grote grafveld op de Hunerberg te Nijmegen, dat omstreeks de eeuwwisseling bij stadsuitbreiding ontdekt en vervolgens grotendeels zonder enige controle leeggeroofd werd. Sporadisch waren ook te voren a! enkele vondsten gedaan (b.v. in 1880), maar eerst toen de terreinen aan het agrarisch gebruik onttrokken werden en de gemeente straten aanlegde, kon men zijn gang gaan. De pas hier wonende heer G. M. Kam begon zich toen voor de vondsten te interesseren •— en zo ontstond het Museum Kam. Nadat Kam zijn collectie, uitgebreid met stukken uit andere Nijmeegse vindplaatsen en in een nieuw gebouw ondergebracht, aan het Rijk geschonken en overgedragen had, werden er wel enkele categorieën gepubliceerd, maar het grafveld in zijn geheel was nog niet behandeld. Een uitzondering vormt de dissertatie van Vermeulen: deze promoveerde in 1932 op de beschrijving van een deel van het grafveld, dat door een der paters van het Canisius College op eigen terrein was onderzocht en in bezit van dat College gebleven was (later bruikleen in Mus. Kam). Hier waren alle „gesloten vondsten" zorgvuldig geregistreerd. Dit is niet het geval geweest met de door Kam verzamelde stukken en evenmin met de vondsten, die af en toe in het Nijmeegse Gemeente-Museum of in het Leidse Rijksmuseum terecht kwamen. Stuart heeft nu de niet geringe moeite genomen om de drie genoemde collecties (de beide eerste in het Mus. Kam) te beschrijven en af te beelden. Dat is te zeggen: schr. heeft afgezien van de door Holwerda gepubliceerde „Belgische Waar" en het Holdeurnse aardewerk, de door Evelein behandelde lampen alsmede van de versierde terra sigillata, die een afzonderlijke behandeling vereist. Dus ook hier de vijf soorten „gewoon aardewerk" van zijn dissertatie, maar nu vermeerderd met de gestempelde onversierde terra sigillata. De typologie heeft dan ook dezelfde nummering behouden en behandelt dus achtereenvolgens het geverfde („geverniste"), gladwandige, ruwwandige, gebronsde en inheemse aardewerk. Voorop gaat de t.s., alfabetisch naar de pottenbakkersnamen. De nieuwe inzichten omtrent de tijdsbepaling van enkele belangrijke daterende vindplaatsen zijn nu ook verwerkt: zeer overzichtelijk vinden

265


we hier de thans gangbare dateringen van de legerplaatsen van Oberaden (12-8 v. C ) , Haltern (11 of zelfs 8 v. tot 9 n. C, dus niet meer tot in de eerste jaren van Tiberius!) en van Hofheim (ononderbroken bezet van ± 40-80). Voor de periode tussen Haltern en Hofheim (dus 9-40), die in Nijmegen zeker vertegenwoordigd is, voert Stuart als eerste de in de laatste jaren ontdekte, goed gedateerde pottenbakkersovens van Keulen ten tonele. Hier is gebleken, dat veel „Halternse" typen nog tot ± 25 doorlopen, als sommige „Hofheim-typen" al beginnen te verschijnen. Nadrukkelijk wordt nog gewezen op het grote belang van de vondsten uit Velzen I ( ± 20-55) voor die tussenperiode. Hetzelfde geldt voor de Nijmeegse vondsten aan de Pompweg. Bij de benaming van het „geverniste" aardewerk geeft schr. in zijn tweede boek de voorkeur aan de term „geverfd". Zelf heb ik indertijd ook voor dit dilemma gestaan: algemeen achtte men in „pottenbakkerskringen" beide termen fout. Om aansluiting te krijgen aan de in wezen gelijke techniek van de Griekse vazen (waarvan de zwarte deklaag in Italië „vernice" genoemd wordt, duits: „Firniss"), heb ik evenals Vermeulen gekozen voor de term „vernis". Aangeraden was mij overigens het woord „engobe" en „geëngobeerd aardewerk" als uit ceramisch oogpunt de juiste benaming. Deze term heb ik om praktische redenen niet overgenomen. De conciërge Janssen (Kams oude tuinman) sprak van „geverfd": hij zal wel het woord van zijn vroegere broodheer hebben gesproken. Ik heb er niets op tegen Een enkele opmerking over terrein S (p. 7). Een deel ervan is nog tot na 1945 als bloemisterij geëxploiteerd. Het onderzoek geschiedde toen het gehele stuk grond nog eigendom was van Smith, door de vertrouwde handen van „de knechten van Smith": de bloemist wilde geen vreemden in zijn tuin laten wroeten (aldus conciërge Janssen). Verder p. 8, noot 40: bestaat Jesse's inventaris niet in de catalogusbriefjes die volgen op die van Mestwerdt? De latere (zeer summiere) briefjes zijn van de hand van Janssen. Om te besluiten: met deze boeken bezitten wij nu een volledig overzicht van de meeste gewone aardewerksoorten, die in Nijmegen gebruikt werden gedurende de gehele eerste eeuw met nog een (iets minder rijk) verlengstuk de tweede eeuw betreffend. Mede hierdoor blijft Nijmegen de voornaamste toegang tot de kennis van Romeins Nederland. Stuart verdient onze dank, dat hij, ondanks allerlei tegenslag de uitgave toch heeft doorgezet. Een groot voordeel is, dat zijn beide boeken geïllustreerd zijn met voortreffelijke tekeningen van het besproken aardewerk, die uiterst geschikt zijn om daarmede de cera-

266

miek van andere plaatsen te vergelijken en zo te dateren. H. Brunsting Beide publikaties zijn verkrijgbaar bij het Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28, Leiden en het Rijksmuseum G. M. Kam, Museum Kamstraat 45, Nijmegen. Gewoon aardewerk kost ƒ 25,—, Een Romeins grafveld kan men voor ƒ 20,— verkrijgen. Ex Horreo; IPP 1951-1976; ed. by B. L. van Beek, R. W. Brandt and W. Groenman-van Waatetinge. Amsterdam, Universiteit van Amsterdam, Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie, 1977, 302 blz. (CINGVLA IV). „Ex Horreo": Ik herinner me het graanpakhuis Ceres aan de Nieuwe Prinsengracht nog heel goed. Een nogal spookachtige, Piranesi-achtige ruimte. In het begin van de 60-er jaren zag daar, samengesteld uit duizenden scherven, de Vlaardingen-cultuur het licht. Zo simpel kun je een begrip als „cultuur" nu niet meer introduceren: de scherven zijn al lang vervangen door subsystems. Dat is niet de enige verandering, waarvan het IPP in zijn 25-jarig bestaan getuige is geweest. De opvattingen omtrent de doelstellingen van het archeologisch onderzoek en de daarbij te volgen methoden hebben zich, mede onder invloed van de uit de Verenigde Staten overgewaaide „New Archaeology", diepgaand gewijzigd. De nadruk is steeds meer komen te liggen op de bestudering van de wisselwerking tussen de mens en zijn omgeving. De kleinschaligheid heeft steeds meer terrein verloren aan de grootschaligheid. Het gaat niet langer om de afzonderlijke gegevens en de zorgvuldige beschrijving daarvan. Gegevens vertegenwoordigen niet langer kwaliteit, maar alleen nog maar kwantiteit. Moderne technieken, zoals de geautomatiseerde gegevensverwerking, zorgen voor de interpretatie. De muizen in het graanpakhuis pikken niet langer een graantje mee Maar niet alleen de archeologie is veranderd. Ook binnen het IPP zelf zijn de accenten in de afgelopen jaren grondig verlegd: — het aantal studierichtingen is gestadig toegenomen (o.m. prehistorie en archeologie van West-Azië); — nieuwe onderwijsvormen hebben hun intrede gedaan (o.m. seminars); — de democratiseringstendens binnen de Universiteit heeft tot een totaal nieuwe organisatievorm van het IPP geleid. Van al deze ontwikkelingen vindt men in bijgaande bundel de sporen terug. De 18 bijdragen zijn (vrijwel alle) gegroepeerd rond de thema's handel


eri industrie. Het verband is soms nogal kunstmatig, maar dat is nu eenmaal een kenmerk van gelegenheidsbundels. Een voorkeur .uitspreken voor bepaalde bijdragen is een strikt subjectieve aangelegenheid, waarvoor de verantwoordelijke heid uitsluitend bij uw recensent ligt. Welnu dan! De bijdragen van M. N. van Loon (Archaeological evidence of trade in Western Asia: problems and prospects), H. H. van Reg^ teren Altena en H. A. Heidinga (The North Sea region in the Early Medieval period), S. E. van der Leeuw (Towards a study of the economics of pottery making), W. Groenman-van Waateringé (Grain storage and supply in the Valkenburg castella and Praetorium Agrippinae), M. D. de Weerd (The date of Valkenburg 1 reconsidered: the reduction of a multiple choice question) en H. Sarfatij (Die Frühgeschichte von Rijnsburg (8.-12. Jahrhundert), ein historisch-archaologischer Bericht) hebben mij bijzonder geboeid. Waarmee, ik zei het al, niets ten nadele is gezegd van de overige bijdragen en hun auteurs: J. F. van Regteren Altena, J. A. Bakker, B. L. van Beek, A. Boomert, R. W. Brandt, C. van DrielMurray, B. van Geel, J. K. Haalebos, M. J. Jansma, S. B. Kroonenberg, W. J. Kuyper, S. M. E. van Lith, P. J. A. van Mensch, O. R. OrtizTroncoso, J. P. Pais, F. R. van Iterson Scholten, J. R. A. M. Thijssen, W. J. H. Willems, G. F. IJzereef. P. Stuurman

Archeologische monumenten in Nederland Tempels pyramiden, amphitheaters, ruïnes van kerken en kastelen, dat zijn de zaken die bij velen in het beeld komen, wanneer wordt gevraagd naar „archeologische monumenten". Spitst men de vraag toe op Nederland, dan worden na enig aandringen soms de hunebedden aan de ruïnes toegevoegd, eventueel zelfs de grafheuvels. Slimmerikken komen met de Romeinse tempel van Eist en de thermen in Heerlen. Maar er zijn er sinds 1961 veel meer. In dat jaar werd nl. de Monumentenwet van kracht. Volgens die vièt vallen onder het begrip Monument ook: alle zaken en terreinen, welke van algemeen belang zijn wegens de aan die zaken en terreinen verbonden geschiedkundige herinnering. In deze groep vallen vele van onze archeologische monumenten. Ze staan per gemeente geordend op de zg. monumentenlijsten, die door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek voor de Minister van CRM worden opgesteld. Daar over vele van deze „nieuwe" monumenten zo weinig (of niets) bekend was, nam de ROB, samen met de uitgeverij Fibula/Van Dishoeck het initiatief om meer informatie te verstrekken. Trouwens ook over de traditionele archeologische monumenten leek nog wel wat te melden. Gevolg: men startte een reeks van handige, kleine

boekjes, waarin verschillende auteurs een hun goed bekend monument bespreken. De reeks heet: Archeologische Monumenten in Nederland. De presentatie is gericht op duidelijkheid: een doorgaans goed leesbare tekst wordt toegelicht met behulp van een groot aantal kaarten en foto's. Vrijwel steeds wijst een lijst van publicaties de weg naar verdere informatie. Een schema van de Nederlandse archeologie waarop de positie van het betreffende monument nader is aangegeven, is steeds opgenomen. De boekjes tellen ongeveer 20 tot 30 pagina's. De reeks werd in 1971 geopend door R. H. J. Klok met een beschrijving van: Biessum, een monumentale wierde bij Delfzijl. Onderwerp is een bijzonder mooi voorbeeld van de belangrijke groep archeologische monumenten, de wierden of terpen, die het Noordnederlandse landschap zo duidelijk bepalen. In hetzelfde jaar verscheen: Garderen, grafheuvels op de Bergsham, door R. S. Hulst. Hierin worden een zestal grafheuvels uit de Bronstijd besproken; drie van deze heuvels werden in 1935 door Professor van Giffen onderzocht. U vindt de resultaten van dat onderzoek o.m. in de gepubliceerde opgravingsplattegronden. J. A. Brongers schreef: Vaassen, een akkercomplex uit de Ijzertijd (1972). De gegevens die de auteur bij zijn opgravingen in Vaassen verzamelde vormen een belangrijke kern in zijn theorieën over het ontstaan van de zg. Celtic Fields. U ziet deze akkertjes ondermeer op de fraaie luchtfoto die in het boekje is opgenomen. Terpen vormen ook het onderwerp van deel 4 van deze reeks: Marken, een terpenzwerm uit de Late Middeleeuwen (1974). J. A. J. Vervloet toont ons dat er op het door toerisme geteisterde „eiland" ook voor de archeoloog veel te zien is. Het boekje van M. Addink-Samplonius (1976) neemt in deze reeks een eigen plaats in. Onder de titel: Hilversum /Laren, de gemene heide van Gooiland, maakt de lezer kennis met het verleden van een bekend natuurmonument. Mesolithische microlithen, grafheuvels, urnenvelden en Erfgooiers komen ter sprake. Recentelijk verscheen: Holten, het bisschoppelijk kasteel de Waardenburg (1977). De beide auteurs H. L. Janssen en A. D. Verlinde combineren archeologische en historische gegevens om te komen tot de reconstructie en de geschiedenis van het laat-middeleeuwse kasteel. Naar mij werd verzekerd staan nog meerdere „jonge" en „oude" monumenten op de lijst voor publicatie in deze reeks. Het manuscript over de graf heuvels op de Rechte Heide te Goirle (N.Br.) is gereed. Uit het bovenstaande zult u begrijpen dat ik het

267


zeer de moeite waard vind om deze reeks (nog eens) onder uw aandacht te brengen. Deze boekjes vormen, natuurlijk samen met Klok's onvolprezen: Archeologische Reisgids voor Nederland, een hoeveelheid drukwerk, die u bij uw.tochten door Nederland steeds bij de hand moet hebben. U mag ze trouwens ook best rustig thuis lezen. Zoals u onlangs in Westerheem kon lezen, zijn deze boekjes vanaf heden ook via de administrateur van de AWN verkrijgbaar. De nrs. 1 t/m 5 kosten ƒ 3,10 per stuk; voor nr. 6 betaalt u ƒ 3,70. G. J. Verwers Tonny Vos-Dahmen von Buchholz: Het recht van de ander. 1978. De boeken door ons lid mevr. Tonny Vos geschreven — wij bespraken reeds eerder haar voorlaatste werk over IJsland — hebben behalve de erin verwerkte „moraal" nog een tweede kant: zij werpen een helder en veelal voor onze lezers nieuw licht op de vroege historie van het besproken gebied en zijn zo, ook archeologisch niet zonder betekenis. Want weinigen van onze landgenoten die Tenerife wel eens bezochten, zullen geweten hebben dat er zo'n interessante geschiedenis in de middeleeuwen en nog vroeger is voorafgegaan. Toen het eiland nog Echine heette en bewoond werd door een zeer afzonderlijk volk van vrij lange, bruin-blonde bewoners: de Guanche's Pas na de terugkeer van Columbus, dus eind 15de eeuw, werd ook dit Canarische eiland een Spaanse kolonie en daarmee veranderde een eigen nietchristelijke beschaving, die er sinds vele eeuwen had bestaan. De jonge lezer moet zelf maar genieten van de boeiende lotgevallen en avonturen van de hoofdpersoon, een schipperszoon, oorspronkelijk afkomstig uit Amsterdam; zijn twijfel waar het erom gaat of het te brengen christendom wel zo'n noodzakelijke verbetering zal betekenen en of ooit het met geweld opleggen van een nieuw geloof in christelijke zin verantwoord is. Het verhaal ,,Het recht van de ander", dat vooral gaat over de strijd van de Guanche's tegen de overheersers, is boeiend geschreven en het getuigt, met zijn lijst van vreemde woorden en kaartjes, van een diepgaande opmerkingsgave bij de schrijfster: het oude Echine gaat voor ons leven! Om al deze redenen kunnen wij dit boek — het kost ƒ 16,90 en is mooi uitgegeven door „Westfriesland" te Hoorn •— van harte aanbevelen! H. J. Calkoen Een Romeins huis in Amsterdam. Amsterdam, Vereniging van vrienden van het Allard Pierson Museum, 1978. 126 blz., geïll. Prijs ƒ 10,—. Belangstellenden die niet in de gelegenheid zijn

268

het boekje in het museum te kopen, kunnen het bestellen door ƒ 13,— over te maken op giro 131786 t.n.v. de heer C. Vreede, Acacialaan 16, Wassenaar. Ik ben zo gelukkig, over de complete editie (6 dln.) van dr. H. M. R. Leopold's „Uit de leerschool van de spade" te beschikken. Hoewel inhoudelijk op een aantal punten enigszins door de „tand des tijds" aangevreten, zijn vooral de hoofdstukken over het dagelijks leven in de Romeinse tijd het lezen nog alleszins waard. Minder bekend is een ander, in de eerste'plaats voor onderwijsdoeleinden bestemd, boek van Leopold: Romeinsch leven. Beide publikaties hebben mij in de afgelopen jaren goede diensten bewezen bij het beter begrijpen van hetgeen door andere auteurs dikwijls als bekend wordt verondersteld. Bij deze publikaties heeft zich nu „Een Romeins huis in Amsterdam" gevoegd. Het huis, waar het op de tentoonstelling in het Allard Pierson Museum om gaat, is geïnspireerd op het huis van Trebius Valens aan de Via dell'Abbondanza in Pompeii. Over dit huis zal ik het verder niet hebben; dat moet u zelf gaan bekijken. Het is het boekje, dat hier onze aandacht vraagt. De titel ervan is misleidend. Het biedt nl., in ruim 100 blz., oneindig veel meer dan deze titel suggereert, en wel een veelzijdig beeld van het dagelijks leven in de provincieplaats die Pompeii was. Allerlei facetten passeren daarbij de revue, waarbij meer dan in de boeken van Leopold aandacht wordt besteed aan het „leven beneden de gordel". Het boekje is, evenals het huis, het gemeenschappelijk product van een werkgroep van studenten in de kunstgeschiedenis en de archeologie van de Universiteit van Amsterdam. Zestien studenten en twee specialisten hebben met kennelijk plezier de teksten bijeengeschreven. Dat zo'n werkwijze niet tot een afgewogen geheel leidt, is duidelijk maar nauwelijks van belang. Zo worden „opleiding" en „godsdienst" onder sociale aspecten, „circusspelen" en „bordelen" daarentegen onder culturele aspecten gerangschikt. Belangrijker dan het signaleren van deze schoonheidsfoutjes is, te wijzen op de vele positieve punten. Zo is b.v. een uitgebreid trefwoordenregister opgenomen, evenals een al even omvangrijke literatuurlijst. Jammer is, dat in deze laatste van een aantal publikaties de Nederlandse vertalingen niet zijn vermeld (b.v. Conte Corti, Grant, Carcopino, Etienne). Hoewel Pompeii „anders" is dan Romeins Nijmegen, is het toch ook weer zo „eender", dat het me zinvol leek, in deze bijzondere aflevering van „Westerheem" aandacht te vragen voor dit bijzondere boekje, dat ik van harte in uw bijzondere aandacht aanbeveel. P. Stuurman.


Literatuursignalement J. E. Bogaers ontcijfert in „Auxiliaria" (Akten des XI. Internationalen Limes-kongresses, z.j., pp. 601-632) en in „Roman tile stamps from Lincoln (Lindum) and the Legio V Alaudae" (Britannia 1977, VIII, pp. 275-278) dakpanstempels en inscripties op grafstenen en draagt aldus bij tot een duidelijker beeld m.b.t. de legering van (hulp)troepen in de grensgebieden van het Romeinse Rijk. Samen met J. K. Haalebos geeft Bogaers in „Die Nijmegener Legionslager seit 70 nach Christus" (Vortrdge des 10. Internationalen Limeskongresses in der Germania Inferior, 1977, S. 93-109) een overzicht van de onderzoekingen die in 1973 en 1974 plaatsvonden op de Hunerberg en de belangrijke gegevens die zij opleverden voor de periodisering van de aldaar gelegen legerplaats. P. Stuurman Haarlems Bodemonderzoek 6, 1978. Dit, als steeds fraai uitgevoerde nummer, vangt aan met een verslag van A. M. Numan: Opgraving binnen het Brinkmanncomplex te Haarlem. (1975-76). Vooronderzoek, later te vervolgen door een completere opgraving, na afbraak van de gebouwen. Twee beerputten en twee waterkelders werden aangetroffen onder een betonnen vloer. Ook fundamenten van een middeleeuwse muur, opgetrokken van kloostermoppen 32 x 15 x 7. Verder het goed volgbare profiel van een middeleeuwse sloot (onderin Andenne- en Pingsdorf-scherven: llde-12de eeuw) (mooie foto van profiel). In de humeuze vulling stuifmeelkorrels, wijzend op graanbouw en slechts zeer schaarse bomen (rogge, vlas, braam). Latere opgravingen binnen het gebouw van Brinkmann (aan de Grote Markt) hebben nog nader te noemen, verrassende resultaten opgeleverd! Vervolgens schrijft ing. A. J. Pathuis (Monumentenzorg Haarlem) over: „Enkele bouwkundige gegevens betreffende de Janskerk". Dit gaat vooral over de eiken kapconstructies, vaak met 14de eeuwse telmerken, op foto's afgebeeld. Verder over de vondst van een vrij goed bewaarde muurschildering (tapijt-schildering) op de meest W.kolom, welke dienst kan hebben gedaan als achtergrond van een heiligenbeeld. Tenslotte vertelt dr. J. Th. R. van Greevenbroek iets over de vondsten van laat middeleeuws schoeisel, afkomstig uit Bakenes. Zij werden gevonden op een stortplaats van aarde buiten de stad. Vooral interessant hierbij is het voorblad van een „trip", zeer rijk versierd met talloze ingeponste gaatjes, die tezamen een fraai patroon

vormen. Het gevonden schoeisel, van zowel hoge als lage schoenen, wijst op een welgestelde bevolking, (met vele tekeningen en foto's). H. J. Calkoen Nature 272, 1978, nr. 5654, 13 April, pp. 605606: Climatic signals in British Isles tree-ring cbrono-'ogies. Vergelijking van drie jaarringreeksen met klimatologische gegevens heeft in belangrijke mate bijgedragen tot een reconstructie van het klimaat op de Britse eilanden gedurende de laatste 250 jaar. Bulletin of The New York State Archaeological Association, nr. 71, November 1977: John H. McCashion vervolgt, nu samen met Theodore Robinson, zijn reeks artikelen over „The clay tobacco pipes of New York State (pp. 2-19). Hij verwijst daarbij veelvuldig naar „The Friederich HBO formula". Zijn conclusie: Pipes date pipes, they do not date sites. In „Trefpunt" 1978, no. 7/8, juli/aug. besteedt men uitgebreid aandacht aan het werk van de R.O.B. In „Het analyseren van een nalatenschap" (blz. 228-234) wordt nader ingegaan op de taken van de R.O.B.: Archeologisch onderzoek, Archeologische documentatie met als einddoel „de" archeologische kaart van ons land, de bescherming van archeologische monumenten, het instituut van de provinciale archeologen, contacten met amateurs. J. H. F. Bloemers beschrijft vervolgens in „Romeins amphitheater combinatie van cultuur en recreatie" (blz. 235-238) zijn jongste ontdekking in het kader van de grote speurtocht naar Romeins Nijmegen. Aramco World Magazine 29, 1978, March-April, pp. 10-19: T. Eigeland. Ebla, city of the white stones. De ontdekking van Ebla, de voormalige hoofdstad van het gelijknamige koninkrijk in NoordSyrië, dat het in het 3e millennium v. Chr. tot grote bloei bracht, heeft al vele pennen in beweging gebracht en een rijke literatuur opgeleverd. Tor Eigeland voegt aan deze rijke oogst nu een aantal fraaie kleurenfoto's met begeleidende tekst Nature 274, 1978, 27 July, pp. 356-358. H. J. Dumont. Neolithic hyperarid period preceded the present climate of the Central Sahel.

269


Het is maar een „schrale" troost, dat de Sahel vooral tussen 5500 en 3000 B.P., maar ook nog daarna, droger was dan nu. De huidige ontwrichting van het eco-systeem is dan ook geen gevolg van klimatologische wijzigingen, betoogt de auteur, maar van menselijk wanbeheer. Colonia Ulpia Traiana; 1. und 2. Arbeitsbericht zu den Grabungen und Rekonstruktionen; 2. überarb. und erw. Aufl. 1978 (Veröffentlichungen zum Aufbau des Archaologischen Parks Xanten) biedt een voortreffelijk geïllustreerd overzicht van de stand van zaken bij de opgravings- en reconstructie-activiteiten in Xanten. Holland 10, 1978, afl. 3, juni, is bedoeld als gids bij de tentoonstelling „Het Land van Holland; ontwikkelingen in het Noord- en ZuidHollandse landschap van ± 1000-1978". Het is een thema, dat in deze bundel op aantrekkelijke wijze wordt belicht. Vooral de bijdragen van G. J. Borger (Vorming en verandering van het Hollandse landschap; blz. 86-100) en H. van der Linden (Iets over wording, ontwikkeling en landschappelijk spoor van de Hollandse landschappen; blz. 101-113) zijn voor archeologisch geïnteresseerden de moeite waard. Bonner Jahrbücher; Bd. 177, 1977: Het is, gezien de omvang (830 blz.) van deze aflevering en het aantal artikelen resp. „Berichte" (21) onmogelijk, iets anders te doen dan enkele hoofdzaken te signaleren: H. E. Joachim. Braubach und seine Umgebung in der Bronze- und Eisenzeit; F. Swappach. Die stempelverzierte Latène-Keramik aus den Grabern von Braubach; H. Chr. Noeske. Studiën zur Verwaltung und Bevölkerung der dakischen Goldbergwerke in Römischer Zeit; D. Brown. Firesteels and pursemounts again; U. Boelicke u.A. Untersuchungen zur neolithischen Besiedlung der Aldenhovener Platte VII; U. Heinberg. Römische Ausgrabungen. Behoorden niet alle dinosauriërs tot de koudbloedigen? Waren sommige soorten warmbloedig? Veranderden sommige soorten in vogels? Waren ze wel zo dom als ze er (gereconstrueerd en wel) uitzien? Hoe kwamen ze aan hun voedsel en waarmee voedden ze zich? De Dinosauriër is „in". Nieuwe gegevens hebben tot nieuwe theorieën en daarmee tot nieuwe conclusies geleid. U kunt er meer over lezen in: National Geographic 154, 1978. Nr. 2, August, pp. 152-185; J. H. Ostrom.

270

Startling new look at Dinosaurs. Nature 274, 1978, Nr. 5672, 17 August, pp. 661663: R. T. Bakker. Dinosaur feeding behaviour and the origin of flowering plants. New Scientist 79, 1978, Nr. 1113, 27 July, pp. 266-267: S. J. Gould. Were Dinosaurs dumb? Scientific American 239, 1978, Nr. 2, pp. 44-56: A. Walker and R. E. F. Leakey. The Hominids of East Turkana. Sinds 1968 vindt in de streek ten oosten van het Turkana-meer in Noord-Kenia een intensief onderzoek plaats naar de resten van de vroegste representanten van het genus Homo. Ik heb daar in vele Literatuursignalementen de aandacht op gevestigd. Het onderzoek vindt plaats in het kader van het „Koobi Fora Research Project", waaraan o.m. de naam van Richard Leakey verbonden is. Bijgaand artikel biedt niet alleen een interessant overzicht van hetgeen 10 jaar onderzoek aan materiaal heeft opgeleverd (resten van 150 hominiden!), maar stelt ook een aantal vragen die in de toekomst ongetwijfeld duidelijker kunnen worden beantwoord dan nu mogelijk is. Helinium XVIII, 1978, afl. 1: Twee artikelen in deze aflevering trekken in het bijzonder de aandacht, omdat ze buiten het vaste stramien vallen. Maar als ik dit zo stel, ga ik er (on)bewust vanuit, dat er een vast stramien is. En dan heb ik mij al geschaard onder de aanhangers van de traditionele, subjectieve, kwalitatieve benadering van de problematiek rond typologie en classificatie in de archeologie. Deze problematiek vormt de inhoud van Deborah Seitzer's bijdrage „Problems and principles of classification in archaeology" (pp. 3-33). Geen gemakkelijke kost, dat zult u begrijpen en dit des te beter als ik u vertel, dat tegenover de traditionele benadering de attributieve, objectieve, kwantitatieve benadering van de „New Archaeologists" staat. Desondanks zij dit artikel aanbevolen in de aandacht van iedere (amateur-) archeoloog, die niet alleen maar „doet", maar zich ook wel eens afvraagt, wat, waaróm, hóe en wannéér hij (iets) doet. Het andere artikel is van J. A. Bakker en is getiteld: Janssen's ellen: Het Nederlandsche metrieke stelsel 1821-1870 (pp. 87-90). De in het kader van dit stelsel aan maten en gewichten toegekende benamingen waren ontleend aan oudere stelsels, waarin ze heel andere grootheden vertegenwoordigden. In 1870 werden de namen door internationaal gangbare Franse benamingen vervangen, hetgeen aan de verwarring een einde maakte. Maar de tussen 1821 en


1870 verschenen archeologische literatuur blijft voor de huidige generatie van archeologen maar moeilijk te interpreteren. Behalve deze twee „buiten-gewone" artikelen bevat Helinium nog een aantal „gewone" bijdragen: J. Michel, Les industries paléblithiques de la carrière Hélin a Spiennes (pp. 35-68); A. T.

Clason & D. C. Brinkhuizen, Swifterbant, mammals, birds, fishes (pp. 69-82; Swifterbant contribution 8); A. T. Clason, Worked bone, antler and teeth (pp. 83-86); Swifterbant contribution 9). P. Stuurman

Tentoonstellingsnieuws Enkhuizen, Zuiderzeemuseum, Wierdijk 13, tot 1 dec. 1978. „Van grotschildering tot wandbekleding" (werkd. 10-17 uur, zo. 12-17 uur).

van de Ned. Geologische Vereniging. Aanmeldingen kunnen worden gericht aan: Drs. J. Nillesen, Mesweg 19, 6287 BG Eys-Wittem (L.). Kosten: ƒ110,— (incl. excursies, excursie-gidsen en publicatie van de inleidingen).

Goes, Museum voor Zuid- en Noord-Beveland, Singelstraat 13, van 13 dec. 1978 t/m 28 febr. 1979 „Uit Nederlandse bodem" Op deze tentoonstelling is een grote kollektie archeologische vondsten te zien uit Rotterdam en Dordrecht. (di. t/m zat. 10-12 en 13.30-17 uur).

München, Museum für Vor- und Frühgeschichte, Lerchenfeldstrasse 2, van 28 sept. 1978 tot 6 jan. 1979. „Von Troja bis Amarna" De schitterende catalogus kost DM 20,—. Maar dan wel in Duitsland bestellen. In Nederland besteld, is hij nl. veel duurder.

Symposium over vuursteen Van 24 t/m 27 mei 1979 zal in Maastricht het derde internationaal symposium over vuursteen worden gehouden. De organisatie is in handen van de afd. Limburg

Toulouse, Musée St.-Raymond, Place St.-Sernin, tot januari 1979 „Toulouse antique" (dag. behalve di.).

Lezingen Afdeling Kennemerland

Afdeling Noord-Holland Noord

Woensdag 20 december — 20.00 uur De heer P. Stuurman „Kris-kras door Gallo-Romeins Frankrijk" Doopsgezinde Gemeente,Frankestraat 24, Haarlem

Donderdag 18 januari 1979 — 20.00 uur Drs. J. W. Lanting, Groningen „De opgravingen van het vroeg-middeleeuwse Odoorn" Café-restaurant „'t Gulden Vlies", Koorstraat 20 te Alkmaar

Afdeling Naerdincklant Dinsdag 12 december — 20.00 uur Drs. H. H. van Regteren Altena „Stadskernonderzoek" Centrum De Vaart, Vaartweg 163, Hilversum

Afdeling Nijmegen e.o. Maandag 11 december — 20.00 uur De heer R. Borman „Oost-Gelderland archeologisch bekeken" Commariderie van Sint Jan, Franseplaats (vanaf de Grote Markt rechts langs de Waag), Nijmegen

271


Afdeling Vallei en Eemland

Afdeling Rotterdam e.o. "De Nieuwe Maas"

Dinsdag 12 december — 20.00 uur De heer A. Bruyn, Amersfoort „De Amersfoortse Pottenbakkersoven" Stadhuiskelder onder het gemeentehuis, ingang rechts naast de hoofdingang, Amersfoort

Donderdag 11 januari 1979 — 20.00 uur Dr. L. Louwe Kooymans: Een kampplaats uit 3600 v. chr. te Bergsche Hoek Galerie 2000, Westersingel 30 te Rotterdam Donderdag 15 februari — 20.00 uur De heer A. Bruijn (R.O.B.-Amersfoort): Laat middeleeuws rood geglazuurd en blauw-grijs aardewerk uit Utrecht Galerie 2000, Westersingel 30 te Rotterdam

Afd. Zuid-Salland IJsselstreek Vrijdag 24 november — 20.00 uur Drs. H. A. Heidinga, Amsterdam „Het onderzoek van het klooster Galilea Minor bij Monnickendam" Vrijdag 12 januari 1979 — 20.00 uur Drs. T. J. Hoekstra, Utrecht „Onderzoekingen in de binnenstad van Utrecht" VVV-kantoor, Stationsplein te Deventer.

Afdeling Rijnstreek Dinsdag 28 november — 20.00 uur Dr. L. Louwe Kooymans te Leiden: „Opgravingen in Bergsche Hoek" Kantine van lab. voor celbiologie, Academisch ziekenhuis te Leiden, ingang Wassenaarseweg, gebouw 55

Zuid-Holland Tentoonste'ling Gras, klei en scherven Opgravingen in Koudekerk aan den Rijn van 21 november tot 15 december 1978 in het Provinciehuis, Koningskade 1 te 's-Gravenhage. De tentoonstelling is ingericht naar aanleiding van een archeologisch onderzoek, dat momenteel met steun van de provincie Zuid-Holland in' Koudekerk aan den Rijn wordt uitgevoerd door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. De tentoonstelling wil niet alleen een beeld geven van de vondsten ter plaatse, die voor een groot deel uit de 6e en 9e eeuw stammen, maar ook van de omstandigheden, waaronder het onderzoek wordt verricht. Tevens wordt getoond hoe het onderzoek aansluit bij opgravingen te Rijnsburg en Dorestad.

Afdeling Utrecht 13 december R. Horreüs de Haas „Leven als een steentijdmens in Flevoland" 10 januari 1979 A. N. van der Lee „Historisch overzicht van Oud- en Midden Paleolithicum in Nederland" Alle bijeenkomsten worden gehouden in de Pieterskerk te Utrecht, aanvang 20 uur.

Voor al uw periodieken naar N.V. D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070 - 859347

INSTITUUT T UBANT I A Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z Gratis prospectus op aanvraag. 272


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de archeologische werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. Voorzitter: Dr. H. N. Boon, Marlotflat 16, Offenberglaan 1, 2594 BM Den Haag, tel. 070 - 852039; Alg. Secretaris: H. Fokkens, Postbus 52, 3720 AB Bilthoven, tel. 030 760217; Alg. Penningmeester: Drs. J. J. van Oosterwijk Bruyn, Hilversumseweg 6, 1251 EX Laren (NH), tel. 02153 - 86469. Leden: A. A. Arkenbout, Kleine Coolstraat 21b, 3033 XP Rotterdam, tel. 010-662761; Mevr. D. C. Domela Nieuwenhuis-Hordijk, Ruys de Beerenbroucklaan 5, 1181 XR Amstelveen, tel. 020-410562; Drs. G. J. van der Horst, Kievitspark 1, 2215 NH Voorhout, tel. 02522-12379; Drs. A. Peddemors, Nassaulaan 24, 2382 GM Zoeterwoude, tel. 071-890455; Mej. M. Wackers, Sumatraplein 74, 6524 KN Nijmegen, tel. 080-235111. E r e l e d e n : H. J. Calkoen (Ere-voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. K n i p s e l a r c h i e f : Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, 2902 TE Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: E. Taayke, Koninginnelaan 12, 9717 BT Groningen, 05920-21777, toestel 2375. 2. Noord-Holland Noord: F. Baars, Het Wamellant 22, 1902 AT Castricum, 02518-51919. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, 075 - 283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. C. J. Lagerwey-Timmer, Anslijnstraat 12, 2013 EE Haarlem, 023 321249. 5. Amsterdam en omstreken: Ing. J. J. van Noorle Jansen,

6.

7.

8.

9.

10.

11.

12.

13.

14.

15. 16.

17.

18.

19.

20.

Gen. Winkelmanlaan 61, 2111 WV Aerdenhout. Rijnstreek: Mevr. H. Suurmond-van Leeuwen, Plantsoen 75, 2311 KK Leiden, 071123766. Den Haag en omstreken: Ir. C. W. Bruin, Druivenstraat 75, 2564 VG Den Haag, 070 - 680778. Helinium (\'laardingen): Mej. A. M. Verburg, Huygensstraat 35, 3131 WK, Vlaardingen, 010 - 358676. Be Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): N. L. van Dinther, PB 714, 3170 AA Poortugaal, 01890-7451. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, 0118418758. Lek en Merwestreek: J. W. BusĂŠ, Peulenstraat 161, 3371 AL HardinxveldGiessendam, 01846 - 2439. Utrecht en omstreken: G. J. Vos, Ramsesdreef 177, 3564 CK Utrecht, 030 618077. Naerdincklant (Hilversum e.o.): F. Nieuwenburg, Javalaan 17, 1217 HD Hilversum, 02150 48587. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): Mevr. E. M. van Schoor-Swarts, Zandkamp 128, 3828 GH Hoogland, 03493-3139. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: vacant. Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Dominicanenstraat 20, 6521 KD Nijmegen, 080 - 235808. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. H. Hellinga-v. d. Werf, Gen. Foulkesweg 56, 6703 BV Wageningen, 08370 -12616. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: J. de Vries, Vossebeltweg 33, 7431 AS Diepenveen, 05709-1996. Twente: Drs. C. J. Six Dijkstra, Buitenhagen 32, 7471 BD Goor, 054705352. IJsseldelta-Vecbtstreek: Mevr. J. Zantingevan Dijkum, De Waag 5. 8051 VG Hattem, 052062125.


Kastelengids van Nederland

Kastelengids van Nederland Middeleeuwen

Doriann Kransberg en Hans Mils

Nederland telt nog veel meer kastelen dan men op het eerste gezicht zou denken. Veelal betreft het nog slechts overwoekerde restanten ergens in een bos of weiland. De auteurs hebben alle kastelen, voor zover zij een middeleeuwse grondslag hebben, bezocht. Zij geven een overzicht van de kastelen en beschrijven de ligging en de geschiedenis. Tevens wordt aangegeven of het kasteel te bezichtigen is of niet. Alles is per provincie gerangschikt. Kaartjes, tekeningen en vooral veel uitstekende foto's waarvan een aantal in kleur, vullen de tekst aan. De heer A.I.J.M. Schellart, voorzitter van de Nederlandse Kastelen Stichting schreef een voorwoord.

omvang: 280 pag. met 250 ill. waarvan 12 in kleur prijs:/.36,50 ISBN: 90 228 3856 0 verschijnt binnenkort

Fibula-Van Dishoeck • Haarlem


Westerheem

w-w-

T A

'M

xxvn-6-1978

AWN


Redactie

Inhoud

Redactieadres: Kievitspark 1, Voorhout

C. J. H. rranssen De kenmerken van stenen artefacten en steencomposities in het proces tegen Vermaning

274

R. M. van Heeringen Een faience kraal uit Vogelenzang en een glazen kraal uit Ermelo

284

C. A. Kalmeijer Nogmaals terra sigillata

290

A. Wassink Ligt de oorsprong van de stad Leidan bij het Romeinse castellum Matrilo?

294

J. Huisman Archeologische vondsten in de buurtschap Harten bij Renkum

298

Algemeen Secretariaat A.W.N.: Postbus 52, Bilthoven

J. de Vries De opgravingen van het voormalige klooster ter Hunnepe

308

Administratie A.W.N.:

AWN studie- en werkkamp 1978

318

Postbus 100, Hillegom

Jaarvergadering 1978 te Hengelo

322

Contributie: ƒ 45,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N. te Laren (N.H.)

ƒ. H. van Over beek AWN-excursie naar NorthumbriaYork shire-Durham

325

Gelderse archeologische dag

334

G. F. thoe Schwartzenberg Mesolithisohe vishaakjes

334

Uit de kranten Mededelingen Afdelingsnieuws Litoratuurbesp reking

335 336 337 340

Literatuursignalement Archeologisch nieuws Ten toonstellingsnieuws Lezingen

343 346 347 348

Hoofdredacteur: Drs. G. J. van der Horst Redacteuren: Mej. H. Goudappel C. A. Kalee O. Wttewaall Mevr. J. Zantinge-van Dijkum Redactieraad: R. van Beek Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting H. J. Calkoen A. N. van der Lee Prof. Dr. G. J. Verwers

Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december

Op het omslag: Baardmankruik uit het klooster ter Hunnepe


Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXVII, no. 6, december 1978

Excursie Engeland 1978

Durham's Cathedral vanuit St. Aidan's College.

Tekening H. Schoorl.

273


De kenmerken van stenen artefacten en steencomposities in het proces tegen Vermaning C. J. H. Franssen In jaargang 1975 van Westenheem is onder de titel: „De zaak Vermaning" op pagina 69-75 het persbericht gepubliceerd, dat op 18-3-1975 door drs. D. Stapert van het B.A.I. werd gelanceerd en waar ook prof. Waterbolk zich achter plaatste. De tekst van het rapport is voorzien van een •inleiding, waarin de conclusies van Stapert als vaststaande feiten worden beschreven. Intussen zijn drie jaren van onderzoek voorbij gegaan. Ik stel het op prijs dat de redactie, na de zienswijze van Stapert in het tijdschrift te hebben opgenomen, mij eveneens in de gelegenheid stelt om de op zichzelf nogal ingewikkelde materie vanuit een andere gezichtshoek te belichten en daarbij duidelijk te maken, om welke punten de zaak nu eigenlijk draait. Kenmerken van stenen werktuigen In het proces Vermaning spelen drie rapporten een rol, namelijk het eerder genoemde rapport Stapert, daarnaast het rapport van het Gerechtelijk Laboratorium te Rijswijk, kortweg rapport Groeneveld genoemd, en het rapport van prof. G. Bosimski uit Keulen. Qua inhoud en bewijsvoering zijn ze ao sterk aan elkaar verwant, dat ze onder één noemer gebracht kunnen worden. Bijna alles draait om de kenmerken van stenen werktuigen en om steencomposities (aan elkaar passende stukken). De 'kenmerken kunnen worden verdeeld in primaire en secundaire. De eerste danken hun ontstaan aan de vervaardiger, de mens, terwijl de secundaire eigenschappen na kortere of langere tijd ontstaan onder 'invloed van „de natuur". Tot de primaire kenmerken behoren onder meer de soort en kwaliteit van de gebruikte vuursteen of ander basisgesteemte, de oorspronkelijke kleur van het mate274

riaal, habitus, afmetingen, wijze van vervaardiging, bekappingstechniek, soort van de eventueel aanwezige retouche, plaatsen waar de cortex gespaard is enz. In het proces Vermaning hebben de primaire kenmerken slechts een geringe rol gespeeld; de hoofdschotel vormden de secundaire kenmerken. Dit zijn kleinere of grotere veranderingen aan de oppervlakte of dieper in het werktuig. Tot deze categorie moeten onder meer worden gerekend: rode vlekjes en/of rode verkleuringen, al dan niet afwasbare glans, patina, windlak, vorstsplij tingen, slijpsporen en krasjes. Eén, meerdere en zelfs alle secundaire kenmerken, die ook wel ouderdomskenmerken worden genoemd, kunnen in de praktijk ontbreken. Dit laatste is het geval bij de werktuigen van het Moustérien tres evolué de tradition acheuléenne en het Moustérien final a lames van de vindplaats Fontmaure in Midden-Frankrijk (Pradel, 1967). Ook van andere vindplaatsen is dit verschijnsel bekend, zelfs in Nederland. Te Rijckholt in Zuid-Limburg vindt men vaak zelfs artefacten met vele secundaire kenmerken aan de éne zijde, terwijl deze aan de tegenovergestelde zijde volkomen ontbreken. Vondsten van Bosinski zelf uit Rheindalen/Westwand waren geheel vers en zonder patina (Bosanski, 1966). Ook zeer recente Drentse vondsten uit keizand en ;keileem zien er volkomen vers uit. Over slijpsporen, -die als zwaarste argument tegen Vermaning werden aangevoerd, is in de archeologische vakliteratuur bijna niets te vinden. Merkwaardigerwijze hebben Waterbolk en Stapert (1974) vlak voor de aanklacht tegen Vermaning de slijpsporen vermeld en ze geven daarvoor zelfs de enige juiste verklaring,


namelijk permafrost, de toestanid in de ijstijd, waarbij de ondergrond permanent bevroren is, terwijl de bovenlaag in de zomer ontdooit en 'in het najaar opnieuw bevriest. De tnoddermassa, opgesloten tussen twee bevroren lagen, kan daardoor onder geweldige spanning komen -staan, en in heftige beweging komen. Ook over de al dan niet afwasbare glans was praktisch niets ,te vinden in de mij ter beschikking staande literatuur. Bosinski hecht bijzonder grote waarde aan de afwasbare glans en hij meent dit argument, nadat Stapert het al had geschrapt, als een van zijn grootste troeven tegen Vermaning te moeten uitspellen. De theorie van Stapert Stapert (1976) publiceerde een jaar na zijn rapporit Vermaning zijn theorie, waarmee hij echte artefacten meende te kunnen onderscheiden van recent vervaardigde en wel met behulp van de ouderdomskenmertken ( = 'secundaire kenmerken). Op de eerste bladzijde van zijn persbericht van 18 maant 1975 zegt hij: „Verder ontbreken bij alle voorwerpen (van Vermaning) een aantal verschijnselen als windlak, kleuipatina en (vonstinwerkikiig, die onmogelijk alle kunnen ontbreken bij vuurstenen voorwerpen, die sinds de eerste helit van de laatste ijstijd aan of nabij de oppervlakte hebben gelegen". Dit is een onbewezen bewering. In de eerste plaats hebben de artefacten van de éénmalige concentraties (Hoogersmilde, Hijken en Eernster) 'grotendeels niet aan de oppervlakte gelegen. In de tweede plaats heb ik er hierboven op gewezen, dat alle ouderdomskenmerken kunnen ontbreken of zelfs éénzijdig afwezig ikunnen zijn. Stapert heeft echter geen rekening gehouden met de zeer bijzondere omstandigheden, waaronder de vondsten van Vermaning in de bodem terecht zijn gekomen en hoe ze daar vender hebben verkeerd. In wezen is er geen verschil in ligging tussen Venmaniing's vondsten en .-die van prof. Bosinski te Rheindalen-Westrand, die „in

kekiem Fall windgeschliffen oder patiniert sind, -sondern einen völlig frischen Eindruck machen". Voorts moet erop gewezen wonden, dat de werktuigen van Vermaning wel degelijk een aantal ouderdomskenmerken vertonen, zoals kleurverandering, die aan te tonen is met de „'analyse d'écaiMement, slijpsporen en krasjes als gevolg van verplaatsingen in de bodem en de zijde^achtige glans, die door wassen met zeepiwater tijdelijk verdwijnt. De „analyse d'éoaillement" is een moeilijke naam voor een simpele techniek. In de loop der eeuwen vormt zich aan het oppervlak van artefacten een laagje silidumoxyde (SiO2). Door moedwillig een scherfje van het artefact af te slaan en vervolgens de kleur van het breukvlakje te vergelijken met de nest van het oppervlak kan men vaststellen, of Si02-vorming is opgetreden: het verse breukvlak is dan doffer van kleur. De 'theorie van Stapelt, opgebouwd op slechts zes geselecteerde werktuigen, zonder vergelijkend onderzoek met buitenlands materiaal en zonder proeven met natuurlijke krachten 'die op stenen inwerken, moest wel een wankel bouwwerk worden. Toen 'de artefacten van Vermaning er niet in pasten, kreeg de vinder de schuld en werd voor vervalser en oplichter uitgemaakt. Toen de- werktuigen van de Midden-Pleistooene mens uk.'de.situw: wallen evenmin iin het schema pasten, wea> den ze tot pseudo-artéfacten verklaard (Franssen en Wouters,. 1977). ; " . ' , Primaire kenmerken Techniek — Onder punt 6 van zijn persbericht roert Stapert (1975) de bewerkingstechniek van de 'artefacten van Vermaning vaag aan en volgens hem zouden daarover itwijfels zijn geuit door prof. F. Bordes en C. B. M. McBurney, door eerstgenoemde op grond van bestudering van de voorwerpen zelf en door de tweede op gironid v-an het bekijken van afbeeldingen. Het is mij 'niet bekend, welke afwijkingen door Bordes zijn geconstateerd. De afwij275


kingen ten opzichte van het klassieke Franse materiaal kunnen evenwel niet bijzonder igroot zijn, want de lieer H. Ahbink, handelaar in Franse paleolitïhische werktuiigen, deelde mij meermalen mede, dat de (recherche hem op verzoek van Stapert had gevraagd of hij Franse stukken aan Vermaning had geleverd, die ze dan zou kunnen hebben doorverkocht als eigen vondsten. In de eindconclusie op pagina 26 van zijn rapport zegt Bosinski: „Die weitaus meisten der von mir untersuohten Airtefakte haben zuidem technologisch noch morpholagisch irgendrwelche Adhnliohikeit mit mittelpalaolitihischen Funden". Dit is een bewering, die met geen enkel bewijs gestaafd wordt. In de Bonmer Jahrbücher van 1966 schrijft Bosinski op pagina 343 over zijn eigen vondsten van RJieAndalen/Westwand: „Die meisiten Werkzeugformen nehmen ebenfallis eine Sonderstellung ein, denn klingenaritige Abschlage, deren eine oder beide Langskante( n) einreihig retusohiert sind (Bild 19, 8-10, 12-16; Bid 20, 1-3, 7-8) sind ebenso wie die kleine langgestreckte Spitze umd Werkzeuge mit stielartigem Ende (BÜd 20, 10-15) im Mittelpalaolkihikum uoseres Gebietes nicht üblich. PairaJilelan zu diesem Inventar sind mir niaht bekanot". Bosinski suggereert, dat afwijkingen bij het materiaal van Vermaning onmogelijk zijn, tenzij het vervalst is. Hoe verklaart hij dan de afwijkingen van zijn eigen vondstcomplex? Wat betreft de technologische onmogelijkheid zou ik verder nog het volgende willen opmerken. Prof. Van der Waals en Waterbolk (1967, 1973 en 1974) hebben vele van de door Vermaning gevonden werktuigen beschreven en afgebeeld. Van een technologische onmogelijkheid wordt evenwel door hen niet geen woord gerept. Ook prof. H. Schwabedissen, die destijds heeft geadviseerd bij de aankoop van het materiaal van Hoogersmiilde, was niets bijzonders opgevallen. Aan het door Wouters bestudeerde materiaal van Eemster en aan het „vervalste" materiaal van Hijken dat 276

in ihet bezit is van de heer E. Horn te Drouwenerzand, konden evenmin technologische afwijkingen worden opgemerkt. Wat de „vervalste" Blauwmeerbijl betreft heeft Stapert gelijk: deze is inderdaad sterk afwijkend, maar alleen omdat ze tot een igeheel andere, veel oudere kukuur behootit. In dit verband kan nog worden opgemerkt, dat er nabij de Blauwmeer inmiddels in enkele maanden tijd een honderdtal nieuwe vondsten van even oude artefacten zijn gedaan door diverse amateurs. Daaronder bevinden zich enige vuiiscbijlen en vele Glactonwerk tuigen. Al dit materiaal is opgezogen vanuit een diepte van 20 m. Versaheidene van deze artefacten vertonen dezelfde krasjes als de Blauwmeerbijl en sommige zijn van dezelfde vuursteensoort vervaardigd. Morfologie Ook de 'morfologische onmogelijkheid is een onbewezen stelling van Stapert. Al het door Wouters onderzochte materiaal van Eemster en Hijken is typisch Midden-paleoliïhiiisoh. Maar wat hebben anderen te zeggen over de afwijkende morfologie? Van der Waals en Waterbolk (1967 en 1973) en Stapert (1974) zijn van mening, dat het Drentse Midden-Paleolitihicum een iets afwijkend type vertegenwoordigt en daarmee ben ik het eens. Dat het iets afwijkt is een normale zaak. Enkele jaren geleden sprak men van Moustérien zonder meer. Sinds kort is men het Moustérien in facies of tradities gaan verdelen. Alleen al in Frankrijk (onderscheidt men thans 7 types Moustérien. Bosinski had daar niet genoeg aan en maakte er voor Duitsland nog een viertal „Inventartypen" bij. Het is dus zeer waarschijnlijk, dat het Drentse Midden-Paleolithicum tot een nieuw type behoort, te meer omdat Drenthe aan de periferie ligt van liet grote Midden-paleolithisoh complex. Hetzelfde is onder meer bijvoorbeeld ook bekend van het Franse Magdalénien, dat in Nederland zijn tegenhanger iheef t in de vorm van de Hamburggroep.


Stapert verwondert zich over de vele typen bifaces (vuistbijlen) in het materiaal van Vermaning. Dit verschijnsel is echter heel normaal in het Midden-PaleoHthicum, zoals blijkt uit de volgende voorbeelden. Engeland: Barnfield I (Swanscombe) 10 soorten bifacos + dropping tools, BarnfieJid III (Swanscoenbe) 21 soorten en variaties van bifaces, Datford (Bowman's Lodge Pit) 15 soorten bifaces + choppers, Datfotd (Peassori's Pit) 13 soorten bifaces, Wtknington 10 soorten bifaces, Wannun Pit 10 soorten bifaces, dit alles volgens de typologie van Wymer. Frankrijk: Fontmaure 10 soorten bifaces, Vimy 9 soorten, Baumetz 10 soorten, St. Acheul (atelier Commont) wijwei aile overganigsvoinmen van bifaces, Vailly 11 soorten, Pech de 1'Azé 11 soorten. Volgens Stapert zouden de vuistbijlen van Vermaning te dik zijn. Hij beeldt in zijn rapport (1975) de dikste uit de collectie Vermaning af en plaatst deze naast de dunste van meer dan honderd bifaces uit de monografie van Bosinski (1967). De „echte" vuistbijl van Wijnjeterp is echter even dik in doorsnede als die van Vermaning. Secundaire kenmerken Rode verkleuringen Op pagina 4 van zijn rapport beschrijft dr. E. R. Groeneveld de rode venkleuringen op de Leemdijkbijl. Allereerst wil ik opmerken, dat de rode verkleuring op slechts twee van de 1250 stukken van Vermaning is aangetroffen en dat deze ook aanwezig is op plaatsen, die met een silijpsteen niet bereikbaar zijn. Groeneveld sleep diverse soorten vuursteen met een ronde, eleotrisch aangedreven korund slijpschijf. Uk zijn rapport dteer ik: „dat alleen bepaalde soorten geelbruine vuursteen rode of roodbruine verkleuringen te zien gaven bij aanslijpen . . . Alleen bij sterke druk, waarbij de vuursteen vonken gaat (dus op het slijpvlak zeer heet wordt) ontstaat de typische rode kleurverande-

ring . . . dat dit beeld past bij recent mechanisch slijpen". Het door Groeneveld beschreven verschijnsel is op een eenvoudige manier te verklaren, maar daar zal ik niet op ingaan. Wouters heeft tal van soorten vuursteen uit Drenthe geslepen op de wijze van Groeneveld; in geen enkel geval trad echter de rode verHeuring op. Wel viel er iets anders te constateren. Door de grote druk, die nodig was om de silex te laten vonken, werden de ribben zó vlak af geslepen, dat een vergelijking met de „Vermaningsporen" niet terzake is. Het is mijns inziens een grote fout van Groeneveld, dat hij verzuimd heeft de eventuele aanwezigheid van carborundum op of nabij de rode verkleuringen aan te tonen. Korund is namelijk veel harder dan vuursteen en bij het slijpen dringen kleine deeltjes in de silex. In een gerechtelijk laboratorium zouden deze deeltjes zonder meer aantoonbaar moeten zijn. De meeste in akkers gevonden artefacten (ide Leemdijkbijl is een oppervlaktevondst) vertonen de typische rode verkleuringen, omdat ze geraakt worden door het ijzer van landbouwwerktuigen zoals ploegen, eggen, rooimachines e.d. Er kan dan een miniscuul klein ijzerdeeltje op het artefact achterblijven. Aangezien silex zeer agressief dis t.o.v. ijzer vindt er oxydatie plaats met als gevolg roodkleuring. Deze rode verkleuringen, 'die elke archeoloog kent of althans behoort te kennen, kunnen bovendien nog worden veroorzaakt door in de bodem aanwezige instabiele ijzerverbindingen (pyroxenen) zoals auxiet. Door landbouwwerktuigen veroorzaakte rode verkleuringen bevinden zich vaak op of nabij de ribben, omdat daar de trefkans het grootst is. De rode verkleuringen zijn dus heel gemakkelijk te verklaren. Glans In zijn rapport beweert Bosinski herhaaldelijk, dat de glans op de werktuigen van Vermaning met zeepwater kon worden weggewassen en hiermee suggereert hij, 277


dat de materialen dus vervalst zouden zijn. Reeds lang vóór Bosinski had Stapelt het verdwijnen van de glans als troef tegen Vermaning gebruikt In het Laboratorium voor Fysische Metaalkunde wend op verzoek van Stapelt de verdachte glans uitvoerig onderzocht door dr. G. Boom. De resultaten van zijn onderzoek zijn vervat in een rapport van 10 april 1975. Stapert wachtte het verschijnen van .dit rapport niet af, want hij beschuldigde Vermaning reeds op 10 maart met de glanskwestie als een van de sterkste „bewijzen". Dr. Boom kwam tot de volgende conclusie: „Het lijkt waarschijnlijk, dat de geconstateerde elementen die de glans veroorzaken, afkomstig zijn van de handen van perso^ nen, die de voorwerpen in handen hebben gehad". De bekende Franse archeoloog Abbé Breuil wist al, dat huiidvet glans veroorzaakt. Tijdens excursies met studenten wreef hij wel eens een artefact tegen zijn neusvleugel en daardoor ontstaat een fraaie glans, 'die de retouche accentueert. Geroutineerde steentijdamateuris passen dit „huismiddeltje" regelmatig toe. De door huidvet veroorzaakte glans is afwasbaar met zeepwater en keert dus niet terug, evenmin -als het aanwezige „vuil", waardoor bij gedeeltelijke afwassing het effekt nog wordt geaccentueerd. Stapert beweerde de glans te hebben weggewassen en na hem Groeneveld en nog later Bosinski, maar tijdens de laatste rechtszitting bleken de uitgestalde werktuigen van Vermaning nog steeds na driemaal wassen de fraaie zijde-aohtige glans •te vertonen! Dit wil dus zeggen, dat Stapert, Groeneveld en Bosiinski de echte, niet door huiidvet veroorzaakte glans slechts tijdelijk deden verdwijnen, maar daarover wordt door hen met geen woord gerept. A. Wouters nam ter zake uitgebreide proeven, ook met het verdachte materiaal van Hijken en Eemster. Na wassen met zeepwater keerde ook bij zijn. proeven de silica-glans steeds na korte tijd terug. Dit verschijnsel kan als volgt worden verklaard: Zeep verlaagt de oppervlakte278

spanning van water zodanig, dat het 'in de diepste poriën kan indringen; daardoor verdwijnt de glans, die echter na verdamping van het water terugkeert. Silex met oplossainigsverschijnselen en. windlak is vrijwel irnpermeabel geworden, zodat de glans daar na 'droging onmiddellijk terugkomt. Overigens moet erop gewezen worden, dat de glans in verreweg de meeste gevallen zijn ontstaan te danken heeft aan een complex van ingewikkelde bodemkundige verschijnselen, waarover de bodemkundige ir. W. van Beers mij de volgende inlichtingen verstrekte. De -glans op stenen, dus ook op artefacten, kan worden verdeeld in afwasbare en niet afwasbare. De afwasbare glans wordt veroorzaakt door een dun huidje van colloïdale klei. Deze is geheel of ten dele te verwijderen met een wasmiddel, onder meer met nataumcarbonaat, natriumpyrofosfaat en zeep. Voor algehele verwijdering zal 'in het algemeen langdurig wassen nodig zijn. De niet afwasbare glans kan eventueel tijdelijk verdwijnen, zoals we hierboven gezien hebben. Hoe ontstaat de niet afwasbare glans? Bevindt een object zich aan de oppervlakte, dan kan windlak ontstaan, die onder meer wordt veroorzaakt door vrijkomen van chemisch gebonden water met kiezelzuur, dat aan de oppervlakte als een huidje neerslaat. Bevindt een object zich daarentegen in de grond, dan kan aioh de zogenaamde patina^teerslag van kiezelzuur (coïlloïdaal of in oplossing) vormen; deze zet zich als een min of meer dik huidje aan de buitenkant van het artefact af. Dit proces vindt alleen plaats onder invloed van percolerend oppervlaktewater en/of fluctuerend grondwater. Het proces voltrekt zich onder bepaalde omstandigheden onder meer door afwisselend uitdroging en bevochtiging van de grond, de zuurgraad (pH), de aanwezigheid van humeuze stoffen, de factor tijd enz. In verband met de afhankelijkheid van vele factoren, die op elkaar inwerken en elkaar beïnvloeden, kan er een dikke glanspatina of in het geheel geen patina ontstaan.


Het zal wel duidelijk zijn, dat de patina ten nauwste samenhangt met de niet afwasbare glans. Vaak zet zich op de patina nog een laagje colloïdale klei af en dan wondt -de glans na wassen met zeepwater doffer. Op dit ingewikkelde bodemkundig probleem zal ik echter niet verder ingaan. Stapert, Groeneveld en Bastinski beweren de glans te hebben weggewassen, hetgeen zoals gezegd een aperte onwaarheid is. Zij reppen echter met geen woord over wat ze hebben weggewassen. Vorstsplijting Hieronder verstaat men het afsplinteren van grotere of kleinere 'Stukken van een werktuig tengevolge van vorst. Dit verschijnsel mag in de eerste plaats verwacht worden bij werktuigen, die gemaakt zijn van erratisohe vuursteen, waarop als gevolg van transpO'rübeschadigingen scheurtjes voorhanden zijn. Daarin kan water binnendringen, -dat bij bevriezing uitzet en zodoende afsplintering veroorzaakt. In aan de oppervlakte liggende artefacten, die van geschikte vuuirsteen zijn gemaakt, kunnen tengevolge van snelle temperatuurschommelingen eveneens scheurtjes en barstjes ontstaan, die later vorstsplijting tot gevolg kunnen hebben (pot lids). Bevindt een artefact zich echter dieper in 'de grond, dan verlopen >de temperatuurwisselingen geleidelijk en ontstaan er dus geen scheurtjes en geen vorstsplijting. De meeste artefacten >van Vermaning hebben zich diep in de grond bevonden, totdat ze recentelijk met diepploegen aan de oppervlakte zijn gebracht en het is dus logisch, dat er geen vorstsplij tingen op voorkomen. Gezien de ligging op 50 tot 80 cm diepte zou het juist verwonderlijk zijn, als dat wel zo was. Uit een nog te publiceren onderzoek is gebleken, 'dat hooguit 2% van de in Nederland gevonden oud- en middenpaleolithische werktuigen vorstsplijting vertoont, de oppervlaktevondsten meegerekend. Bij in situ vondsten is vorstsplijting te verwaarlozen.

Slijpsporen en krasjes Het allerbelangrijkste argument tegen Vermaning is de aanwezigheid van slijpsporen en krasjes op diens werktuigen. Dit is een algemeen voorkomend fenomeen en het is daarom hoogst merkwaardig, dat Stapert, Groeneveld en Bosinski zich niet hebben afgevraagd, of de slijping en de krasjes ook kunnen ontstaan door natuurlijke oorzaken. Beide secundaire kenmerken zijn inderdaad geheel natuurlijk en zij verschillen duidelijk van de slijpsporen, die door Wouters met kunstmatig slijpen werden verkregen. De natuurlijke slijpsporen en krasjes zijn ontstaan door verplaatsing in de bodem tengevolge van o.a. soüfluctie en kryoturbatie. Dit heeft Wouters kunnen aantonen met talrijke proeven, waarbij solifluctie en kryoturbacie door hem kunstmatig werden nagebootst met van Hoogersmilde en van elders in Nederland aangevoerde grondsoorten. Tijdens de tweede rechtszitting te Assen liet hij de duidelijke verschillen zien tussen slijpen met carborundum en natuurlijke slijping. Zijn bewijsstukken lagen uitgestald op een tafel in de rechtszaal naast een binoculair met ingebouwde verlichting, maar de officier, de rechter en Bosinski weigerden ernaar te kijken, de laatste omdat. . . het te 'donker was in de rechtszaal! De verschillen tussen kunstmatige en natuurlijke slijping zijn in geen van de drie rapporten aangegeven. In dit verband moge erop gewezen worden, dat vele uit de stuwwallen geborgen artefacten de slijpsporen en krasjes vaak in nog veel sterkere mate vertonen 'dan -de jongere, Midden-paleolithische werktuigen van Vermaning. Ook LaatAcheuléen artefacten uit Zuid-Limburg vertonen vaak slijpvlakjes als gevolg van permafrostbewegingen. De zeer oude „vervalste" Blauwmeerbijl uit de Urk- of mogelijk uit de Peeloformatie vertoont precies dezelfde slijpsporen en krasjes als vele tientallen andere artefacten uit het Blauwmeer, die in 1977 en 1978 zijn gevonden door een aantal amateur-archeologen. 279


Het doet wel vreemd aan, dat Waterbolk en Stapert (1974) vier jaar geleden reeds tot de gevolgtrekking waren gekomen, dat de slijpsporen en krasjes een natuurlijk verschijnsel zijn, dat 'niets met kunstmatig slijpen te maken heeft. Zij schrijven op blz. 153 van Natuur en Techniek: „De werktuigen zijn namelijk aangetast door kryoturbatie en solifluotie waardoor uitstekende delen, zoals zijkanten( ribben e.d. op een nogal opvallende wijze enigszins zijn afgesleten en als gevolg waarvan ook krassen op het oppervlak en pseudoretouches langs de zijkanten zijn ontstaan". Wouters zal zijn slijpproeven binnenkort publiceren en daarbij duidelijk de verschillen tussen kunstmatige en natuurlijke slijping aangeven. Die verschillen zijn het best te demonstreren, door pal naast de zgn. „Vermaningsporen" recente machinale slijpingen en 'krasjes te plaatsen. Het verschil spreekt dan boekdelen. Waarom deed men dat ook niet op enige „verdachte" artefacten in plaats van op Rijckholtstukken (Stapert) of op met een ijzeren hamer uiteengeslagen silexknollen (Groeneveld) te gaan slijpen? Het voorkomen van ertatica, zwerfstenen uit de keileem, nu aanwezig in de vondstlaag en zogenaamd allemaal zander slijpsporen en krasjes, moest als „vernietigend bewijs" van Stapert gelden, want deze errafcica zouden immers dezelfde slijpsporen en krassen moeten vertonen als de stukken van Vermaning. Reoent onderzoek door Wouters van de in beslag genomen vondsten toont echter aan, dat zich op bepaalde erratioa uit de opgraving Hoogersmilde 1965 wel degelijk krassen en slijpsporen bevinden. Was dit niet het geval geweest, dan nog had Stapert daarmee niets bewezen, want men kan zwerfstenen uit de keileem nu eenmaal niet vergelijken met intentioneel vervaardigde werktuigen en bovendien behoeven de erratioa niet altijd in dezelfde laag te hebben gezeten, waarin ze nu met artefacten werden aangetroffen. Het is overigens vreemd, dat Stapert voor 280

het onderzoek door het Gerechtelijk Laboratorium niet de 15 erratioa van Hoogersmilde A en 5 stuks van concentratie B heeft laten gebruiken, maar in plaats daarvan op Drentse velden maar wat zwaar gewindlakte zwerfstenen bij elkaar heeft gezocht, die nu nog aanwezig zijn bij het „bewijsmateriaal" van het Gerechtelijk Laboratorium. Recent uitziende breukvlakken Stapert en Groeneveld noemen de breukvlakken van de werktuigen van Vermaning vers, terwijl Bosinski spreekt van „frisch". Oppervlakkig bekeken zien ze er inderdaad vers ( = recent) uit. Toen Wouters evenwel de analyse d'écaillement toepaste, bleek de kleur en/of de glans op het vers verkregen vlakje geheel anders te zijn dan op de oorspronkelijke, door de prehistorische mens gemaakte vlakken. De breukvlakken zijn dus helemaal niet vers. Het is overigens onbegrijpelijk, dat juist Bosinski gemeend heeft Vermaning met de vers uitziende breukvlakken te kunnen „ontmaskeren". Hij beschrijft namelijk in de Bonner Jiahrbücher van 1966 de door hem opgegraven, eveneens Midden-paleolithische artefaoten van RheAndalen-Westwand en merkt op: „Die Artefakte sind in keinen FaU windgeschliffen oder patiniert, sondern maohen einen völlig frischen Eindruok". Wat hij bij de werktuigen van Vermaning verdacht vindt, is blijkbaar normaal als het om zijn eigen vondsten gaat. Bosinski beschouwt, zoals hij voor de rechtbank verklaard heeft, de recentelijk met de diepploeg (60 cm) naai: boven gekomen artefacten van Vermaning als oppervlaktevonidsten en aangezien windlak en patina ontbreken, zijn ze vervalst. . . Ik zal maar geen moeite doen om een dergelijke redenering te weerleggen. Een tweede vergelijkbaar geval vermeldt Tode (1953) voor de vondsten van Sakgitter-Lebenstedt: „Die tadellose Erhaltungszustand fast samtlicher Feuersteinartefakte, das Fehlen einer RoUung sowie einer tiefgrundige Patina . . . beweist eine


Einbettung der Stücke dn schützende Erdschichten bald nach der Herstellung bzw. nach dam Gebrauch". Wij hebben Acheuléenartefacten uit Vaüly van minstens 100.000 jaar ood, 'die volkomen vers zijn gebleven. De vondsten van Vermaning staan bovendien ook in Nederland wat betreft (het verse uiterlijk niet alleen. Zeer recente, in sku geborgen vondsten in Drentihe in keizand en bovenste keileem zullen te zijner tijd deze hele kwestie in een ander daglicht plaatsen. Voorlopig kunnen wij hierop helaas niet ingaan. Wel blijkt nu ireeds, dat de aanvankelijke interpretatie van idr. A. Bohmers, prof. J. D. van der Waals en niet te vergeten van Vermaning zelf de juiste is geweest.

raffineerd bedrog heeft plaatsgevonden, dan wotrdt hij wel bijzonder ongeloofwaardig, zelfs voor een beginneling die zelf ooit stenen artefacten heeft opgegraven. Ook in Hijken deed 'het B.A.I. zelf een opgraving onder leiding van drs. O. H. Hairsema, conservator van het Provinciaal Museum voor Drenthe. Deze schreef in de Nieuwe Drentse Volksalmanak 1970: „Vooruitlopend op het gedetailleerd verslag van dit onderzoek, tezamen met de analyse van de vondsten, kan hier worden medegedeeld, dat zich in het bestudeerde profiel nog enige afslagen in situ bevonden, zodat de plaats van de vondsten in het bodemprofiel kon wolden vastgesteld.

Van der Waals (1965) toonde bij een opgraving te Hoogersmilde aan, dat de artefacten niet door Vermaning ter plaatse in de grond kunnen zijn gestopt. „Tijdens het onderzoek werden in ongestoorde ondergrond nog een vijftigtal kleinere werktuigen en afslagen gevonden. Daaronder bevinden zich fragmenten die blijken te passen aan stukken die Vermaning reeds in het voorjaar had gevonden . . . zij lagen ten idele onder in een dun zandpakket, dat de keileem ter plaatse afdekt, en waren ten dele in enkele vorstwiggen omlaag gezakt". Nu is het niet de gewoonte, dat dergelijke belangrijke opgravingen door één man worden gedaan. In Palaeohistoria XV kan men nalezen, welke instituten en personen er .allemaal bij aanwezig zijn geweest. Teen jaar later veegt Stapert, die er zelf met eens bij was, ze allemaal op een hoop als een stelletje sufferds. Iedereen, die ooit paleolitihisch materiaal heeft opgegraven, weet uit ervairing hoe vast artefacten in ongeroerde grond ingebed liggen. Dit geldt met name in lemige keizamden en vorstwiggen in de keileem. Een „ingestopt" artefact valt onmiddellijk door de mand; het glijdlt bij het afschaven bij de minste druk naar boven. Als Stapert in zijn rapport beweert, dat de artefacten in Hoogersmilde gemakkelijk tevoren daar gedeponeerd kunnen zijn en dat hier ge-

Steencomposities Onder steencomposities verstaalt men, dat bij gesloten vondsten (meestal op' kleine oppervlakten) een aantal van de ter plaatse gevonden werktuigen en afslagen aan elkaar passen. In zeldzame gevallen kan de oorspronkelijke vuursteenknol opnieuw worden opgebouwd. De vondsten van Hoogersmilde, Hijken en Eemster zijn éénmalige concentraties; dan is de kans op steencomposities zeer groot en wel om de volgende reden. Als de Midlden^paleoilithische jagers een stuk groot wild hadden gedood, dan werd de buit ter plaatse verdeeld, want met een kadaver van honderden of zelfs duizenden kilogrammen ging men niet slepen. De benodigde werktuigen werden gemaakt van ter plaatse opgeraapte of meegenomen isilexknollen; alles wat niet direct te gebruiken was, wend achtergelaten, dus ook de werktuigen, althans een deel ervan. Een mooi voorbeeld is de vondst van Lehringen (Deibel-Rosenbroek, 1960), waar de resten van een bosoüfant (Hesperoloxodon antiquus) werden gevonden; alleen al rondom de schedel werden 27 artefacten gevonden, waarvan verschillende afkomstig van dezelfde silexknol. Een soortgelijk geval is onlangs bekend geworden van de vindplaats Rhenen I, waar tezamen met de overblijfselen van genoemde olifantensoort 281


een aantal werktuigen van het MiddenAcheuleen werden gevonden (Branssen en Wouters, 1978). Uit het rapport Groeneveld wil ik het volgende citeren: „Wat in vergelijking met de vondst van Hoogersmilde bij de vondst van Hijken speciaal opviel was de grote hoeveelheid steencomposities. In één geval werden 28 artefacten geteld, die weer aaneenigeplakt bleken te zijn tot één stuk vuiursteenknol. Voorts viel zoals gemeld op, dat vele artefacten slechts een gering stukje „oud" oppervlak bezaten en verder geheel „vers" er uit zagen. De wonderbaarlijkheid van het aantreffen van dergelijke aantallen/steencamposities, alle bewetikt door slijpen, begonnen bij de vondst van Hoogersmiilde en hier voortgezet en als het ware overdreven bij Hijken, verbijstert de buitenstaander. Men denke daarbij ook aan de minieme yondstoppervlakten van 3 x 2 meter respectievelijk 2 1 / 2 x 1 1 / 2 meter (Hoogersmilde) en 10 x 5 meter (Hijken) en de nauwe vondstperiode 1965-1968". Groeneveld is verbijsterd, maar ik ben dat nog veel meer over een dergelijke uitspraak. Zowel de éénmalige concentraties als de kleine oppervlakten zijn juist de positieve faktoren, die pleiten voor de echtheid van de composities. Daar komt dan nog bij, dat Van der Waals (1965) te Hoogersmilde in ongestoorde grond artefacten vond, die pasten aan eerder ter plaatse door Vermaning gevonden stukken. Bij Hijken past fo.v. het door Harsema in situ gevonden stuk no. 4 aan Vérmaning's vondst no. 341. Ook Bosiristki gebruikt de steencomposities als belangrijk bewijs tegen Vermaning. In zijn opgraving Rheindalen/Westwand kon hij echter zelf uit een groot aantal afslagen en werktuigen vijf silexknollen opnieuw samenstellen. Daarvan geeft hij fraaie afbeeldingen (Bosinski, 1966 en 1976). Eén knol leverde zelfs 125 afslagen op! Met hetzelfde recht zou men kunnen beweren, dat Bosinski de artefacten van Rheindalen/Westwand zou hebben vervalst. Ook Harsema (1974) vond in 282

Drenthe isteencamposities; deze zijn door hem beschreven in de Nieuwe Drentse Volksalmanak. Ofschoon bijna alle omstreden vondsten van Vermaning met diepploegen naar boven zijn gekomen, verklaarde Bosinski ze tijdens de tweede rechtszitting tot opperviaktevondsten en daarin zouden nimmer steencomposities voorkomen. Wat de oppervlaktevondsten betreft: dit is een bewering 'die geheel voor zijn eigen rekening komt en die geen enkele vakman zal onderschrijven. Maar steencomposities komen even goed voor aan de oppervlakte, zelfs in stuif zanden. Zo trof drs. J. H. Verhagen uit Tilburg in de Drunense Duinen meer dan 20 Tjongèr-af slagen aan, die aan elkaar pasten; binnenkort zal hij deze vondst publiceren (mondelinge mededeling). Van der Lee (1976) beschrijft een •door René van der Heyden gevonden steencompositie van 30 afslagen, eveneens van de Tjongergroep <uit de Drunense Duinen. Wouters trof destijds op zijn vindplaats Budel II ook een steencompositie van 13 componenten aan de oppervlakte aan. Slot In een brief van 13 mei 1977 schreef Bosinski mij: „Sicher sind Sie mit mir der Auffassung, dass es für die Archaologie wek besser gewesen ware, wenn sie nicht auf eine solch unschöne Art in der OeffentJichkeit diskutiert wird". Inderdaad, wetenschappelijke disputen behoren niet als een strafzaak in de rechtzaal te worden gevoerd. De archeologie is erdoor in opspraak gebracht, de verhoudingen in de archeologische wereld zijn ernstig geschaad en er is onherstelbaar leed veroorzaakt. Er zijn slechts enkele positieve neveneffecten. Wakker geschud door wat wordt genoemd de zaak Vermaning hebben de Nederlandse amateur-archeologen sinds 1975 gezorgd voor een nog steeds toenemende stroom van nieuwe vondsten uit het Oud en Midden-Paleolithicum. Bij het beoordelen ervan zijn zowel de pri-


maire als de secundaire kenmerken van de artefacten van het grootste belang. Moge dit artikel ertoe bijdragen, dat in de toekomst het juiste oordeel zal worden geveld over stenen in plaats van over men-

Mijn welgemeende dank gaat uit naar de heer A. M. Wouters te Lent, die mij met raad en daad ter zijde heeft gestaan en die mij steeds de resultaten van zijn talrijke proeven ter beschikking heeft gesteld.

sen.

Literatuur Anonymus: Archeologie in opspraak. Westerheem XXIV, 1975, p. 41. Bosinski, G.: Der palaolithische Fundplatz Rheindalen, Ziegelei Dreesen-Westwand. Bonner Jahrbücher, 166, 1966, p. 318-348. Bosinski, G.: Middle palaeolithic remains from western central Europe. IXde Congres te Nice, Colloquium X, 1976, p. 64-77. Bosinski, G.: Intern rapport over de artefacten van Tjerk Vermaning. Keulen, 9 mei 1977, p. 1-26. Deibel-Rosenbrock, W.: Die Funde von Lehringen. Stader Jahrbuch, 1960, p. 16-48. Franssen, C. J. H. en A. M. Wouters: Archaeologisch onderzoek van stuwwallen in de provincies Gelderland en Utrecht. Archaeologische Berichten, Bennekom en Lent, 1977. Groeneveld, E. R„ A. H. Witte en J. W. Verburgt: Rapport betreffende het onderzoek van vuurstenen artefacten in de zaak contra Tj. Vermaning, verdacht van het recent bewerken van deze stenen. Rijswijk, 1976, p. 1-10. Harsema, O. H.: Kleine opgravingen van vondsten 1972. Nieuwe Drentse Volksalmanak, 1974, p. 1-140. Lee, A. van der: Een stenen legpuzzel uit de Drunense Duinen. Met Gansen Trou, XXVI, 1976, p. 77-80. Pradel, L.: Les gisements de Fontmaure. Toulouse, 1967, p. 1-145. Stapert, D.: Eolieten en pseudo-artefacten. Westerheem, XXIV, 1975, p. 239-252. Stapert, D.: The combination of „the mandibula of a giant deer and a Tjonger point having been shot into it" from Roermond is of a recent date. Helinium, 1978. Stapert, D. en H. T. Waterbolk: Midden-Paleolithische vondsten. Natuur en Techniek, 1974, p. 25-59 en 145-166.

Stapert, D. en H. T. Waterbolk: De zaak Vermaning. Persbericht Biologisch-Archaeologisch Instituut d.d. 18 maart 1975. Ook in Westerheem XXIV, 1975, p. 69-75. Stapert, D.: De vuistbijl van Anderen en natuurlijke oppervlakteveranderingen bij vuursteen. Nieuwe Drentse Volksalmanak, 1976, p. 145-161. Tode, A. und Mitarbeiter: Die Untersuchung der palaolithischen Freilandstation von Salzgitter/Lebenstedt. Eiszeitalter und Gegenwart. Jahrbuch der deutschen Quartarvereinigung, 1953, p. 144-216. Waals, J. D. van der: Hoogersmilde, gem. Smilde. Archeologisch Nieuws, 1965, p. *134-*135. Waals, J. D. van der en H. T. Waterbolk: The middle palaeolithic finds from Hoogersmilde. Palaeohistoria 13, 1975, p. 35-165. Waterbolk, H. T. en J. D. van der Waals: Mammouthjagers bij Hoogersmilde. Nieuwe Drentse Volksalmanak, 1967, p. 117-189. 6721 JC Bennekom, Groenestraat 34

283


Een faience kraal uit Vogelenzang en een glazen kraal uit Ermelo R. M. van Heeringen Inleiding In 1974 wend door E. J. Feensttra op de Velu we nabij Ermelo een kraal gevonden. In de vondstmelding welke aan de ROB wend 'gestuurd is sprake van een faience kraal. Daar bij naidere beschouwing het voorwerpje van iglas gemaakt blijkt te zijn, lijlct het de moeite waard op het onderwerp „faienceiglas" mader in te gaan. Faience De iterm faience wondt tegenwoordig gebruikt voor een zacht gebakken soort aardewerk dat nog een tweede keer de oven is ingegaan en daarbij is bedekt met een al dan niet polychroom beschilderde laag witte tinglazuur. De naam faience komt van het 15e eeuwse produktaecentrum Faenza in Italië. In de prehistorie wordt met faience het materiaal bedoeld waarvan o.a. de bekende Egyptische gesegmenteerde kralen uit de XVIIde dynastie vervaardigd zijn. In Nederland zijn vier van deze kralen bekend aan het kralensnoer van Exloo. De Egyptische faienoe bestaat uit een kern van met soda en kalk aaneengekitte kwartisbrokjes overdekt met een uit dezelfde chemische bestanddelen bestaande glazuurlaag. Bijna altijd is deze glazuurlaag door koperoxide groenblauw gekleurd en ondoorzichtig. Noble (1969) veronderstelt dat de Egyptenaren voor het maken van faience het in de natuur voorkomende natron gebruikt hebben. Dat natron bekend was aan de Egyptenaren blijkt uit de vondst van een aantal zakken gevuld met niatron, die overgebleven zijn bij de balseming van Tot-'ainkh-Amun en in diens graf meegegeven. De veronderstelling van Noble is (gebaseerd op het feit dat hij bij experimenten een op faience gelijkend pro284

dukt krijgt als hij de hem uit natron bekende stoffen tezamen met vergruisde kwarts en koperoxide tot 950° C verhit. De iglazuurlaag treedt vanzelf op door capillaire werking van de zouten. Het optreden van faience in Europa blijft beperkt tot de vroege Bronstijd. Bekijken we in gedachte de kaart van Europa dan laat de voodstdichtheid opvallende verschillen zien. Een eerste duidelijke concentratie strekt zich uit langs de Donau en zijn zijrivieren. In 'dit gebied zijn enkele duizende kralen van verschillend type gevonden. Harding (1971) heeft zich speciaal met deze groep bezig gehouden en komt tot de volgende conclusies. Gezien het voorkomen van zoveel kralen in het Donaugebied in de vroege Bronstijd en het ontbreken daarvan in het gebied tussen de Donau en het eiland Creta is hij de mening toegedaan dat de kralen lokaal vervaardigd moeten zijn. Hij noemt het verband tussen het eerste optreden van brons en het voorkomen van de kralen opvallend zo niet met elkaar verband houdend. De plotselinge afwezigheid van kralen in de midden Bronstijd verklaart hij door verandering in smaak en culturele invloed. Op chronologische gronden neemt hij aan dat het proces van vervaardiging uit Mesopotamië of Egypte komt. Een andere concentratie van vondsten treedt op in Engeland, Schotland en Ierland. Overbekend is het voorkomen van gesegmenteerde faience kralen in de rijke graven van de Wessex-cultuur in zuidEngeland. Reeds vroeg viel aan een aantal onderzoekers (o.a. Childe en Piiggott) de gelijkenis op met kralen van de Myceense cultuur en uit Egypte. Dit feit zorgde samen 'met andere vermeende parallellen voor een eerste absolute datering van deze


„cultuur" (ca. 1400 v. Chr.) en het veronderstellen van handelscontacten tussen Mycene en Groot Brittannië. De WessexcultTuur paste uitstekend in het diffusionistische model dat Ghilde voor ogen stond. Latere C 14-dateringen leken een bevestiging van deze theorie te vormen totdat de C 14Hgetallen gecalibreerd moesten worden, wilden ze vergelijkbaar zijn met zonnej-aren en de absolute chronologie van Egypte. In de volgende paragraaf wordt hierop teruggekomen. Terugkerend naar het vetspreidingsbeeld zien we nog wat verspreide voorkomens van enkele kralen. Om eor enige te noemen: Eén uit een dolmen bij Carnac in Bretagne, Frankrijk, acht gesegmenteerde kralen 'in zuidoost Spanje nabij Almerïa uit een dubbelgraf van de El Argar-cultuur, vier kralen van het bekende Nederlandse snoer uit het veen bij Exloërmond en tot slot de nog te bespreken kraal van Vogelenzang uit Zuid-HoUand. Glas Glas is een homogene smelt van 'silikaten, die gekleurd is 'door toevoeging van bijvoorbeeld oxiden. De grondstoffen voor faience en glas zijn dus nagenoeg hetzelfde. De oudst bekende vorm van glas treft men aan op geglazuurde talkstenen (steatiet) voorwerpen uit Noord-Mesopotamië tegen het eind van het 5e millennium v. Ghr. Aan het eind van het 4e millennium wordt zowel in Mesopotamië als in Egypte tevens faience vervaardigd. Het Tweestromenland wordt gezien als het oorspronigsgebied van zowel glas als faience. In het 3e mMlennium komt echt glas voor in de vorm van hangers en kralen, terwijl om een kern gegoten glas in Egypte wordt aangetroffen vanaf het begin van het 2e millennium v. Ghr. Het blazen van kleurloos glas woidt pas in de eerste eeuw v. Ghr. in het oostelijk Middellandsezeegebied toegepast en de techniek verspreidt izich daarna snel over het hele Romeinse Rijk. In tegenstelling tot faience kralen, die zo-

als we gezien hebben in clusters over Europa voorkomen, worden glazen kralen in Europa sporadisch en verspreid aangetroffen. Dit feit is de reiden dat er nog geen inventaris is opgemaakt. Een tweede moeilijkheid bij de bestudering vormt de betrouwbaarheid van de vondstassociatie en de determinatie in oude Ikeratuurvermeldinigen. Ik wil hier enkele van de meest betrouwbare bronnen opsommen; Beuninger (1934) rapporteert een blauwe doorschijnende glazen kraal uit een rijk Aunjetitz graf uit Wachbetg bij Melk, Duitsland. Beek (1934) vermeldt een kraal van paars glas uit de Dolmen a Graiile, Gard, Frankrijk, de enige hem bekende van voor 1500 v. Ghr. Uit een tumulus in Llandivian, Finistère wordt een groenachtige glazen kraal gemeld door Piggott (1939), gevonden tezamen met een crematie en, drie bronzen dolken. Het gaat hier om één van de zogenaamde Dagger Graves (de Franse „tegenhanger" van de Wessex graven). Bronsted (1939) vermeldt de vondst van 44 glazen kralen (donkerblauw, lichtblauw en groenachtig) in een crematiegraf bij Humlum, Ringkobing, Denemarken, gedateerd 1000-800 v. Chr., late Bronstijd. Reinecke geeft in 1911 een opsomming van de hem beleende kralen uit de late Bronstijd-Hallstatt en La Tènetijd uit Duitsland. Enkele van de vroegst gedateerde zijn een 'kogelronde iets samengeknepen kraal gemaakt van helblauw koperlazuurfkleurig doorzichtig glas gevonden in een grafheuvel in Kreis Hanau, daterend uit de late Bronstijd en eenzelfde soort ikraal uit een grafheuvel van een grafheuvelnekropool in Bez.-Amt Weilheim, Oberbayern ook uit de late Bronstijd. Voorts een (ringvormige kraal van doorzichtig fel groenblauw glas en 5 tweekleurige kralen met witte inleg. Deze kralen zijn gevonden 'in een graf heuvel „Kannenburg" genaamd bij Friedrichsruhe, Mecklenburg-Schwerin. De vondst wordt gedateerd in Montelius-periode III (12501050 v. Ghr.). 285


Ook uit Engeland is een aantal vondsten bekend. In Knacky-boy Cairn werden acht glazen kralen en één faience kraal gevonden. Een datering in de late Bronstijd is zeer waarschijnlijk (Stone 1952). De GlenTrool hoard bevat naast een aantal bronzen voorwerpen een aantal kralen van barnsteen en één van glas. Ze worden eveneens gedateerd in de late Bronstijd. Ook de bekende Adabrock ihoard van het eiland Lewis in Schotland bevat naast kralen van een ander materiaal een kraal van glas. Datering op grond van resten van een bronzen vat in de Hallstaitt-periode omstreeks 500 v. Ghr. Voorts wordt melding gemaakt van de vondst van glazen kralen tezamen met de Rillaton gold cup in Cornwall, in een cairn te Llanbabo op Angüesey en één tezamen met een „food-vase" te Thirkel-low nabij Buxton, zonder dat er verdere beschrijvingen worden gegeven. Uit deze opsomming blijkt dat glazen kralen 'in Europa worden aangetroffen vanaf de vroege Bronstijd, maar dat pas in de late Bronstijd gesproken kan worden van een meer algemeen voorkomen ervan. Voor zover beschreven en afgebeeld zijn de meeste kralen uit de vroege- tot late Bronstijd afgeplat bolvormig met een diameter van ca. 1 cm ofwel ringvormig met een diameter van om en nabij 0.5 cm. De oudste glasvondst in Nederland komt uit het late Bronstijdgtaf van de prinses van Drouwen (8e eeuw v. Ghr.). Het gaat hier om twee blauwgroene kralen. Verder komt glas voor de late Ijzer-tijd sporadisch voor in Nederland. In de midden tot late Ijzertijd zien we met name in het gebied van Wijchen en het gebied langs de Maas het optreden van „Glasarmringe". Van deze armbanden zijn in Nederland meer dan 300 brokstukken en hele exemplaren gevonden. Peddemors (1975) vermoedt dat in de late Ijzertijd zelfs sprake zou kunnen' zijn geweest van inheemse produktie. De Romeinse overheersing zorgt voor het voorkomen van hoogwaardige produkten 286

van de Romeinse glasindustrie. Ook de Merovingische en Karolingische tijd leveren veel voorbeelden van glazen produkten, waaronder een grote verscheidenheid aan kralen. Geschiedenis van het onderzoek met betrekking tot faience in de prehistorie In 1935 publiceren Beek en Stone het klassiek geworden artikel „Faience Beads of the British Bronze Age". Hierin geven zij een opsomming van alle tot dan toe in Groot-Brittannië en Europa gevonden kralen tezamen met parallellen uit het oostelijk Middellandsezeegebied. Het in 1881 gevonden kralensnoer van Exloo wordt hierin voor het eerst gepubliceerd (door toedoen van prof. A. E. van Giffen). De schrijvers zijn ervan overtuigd, dat de Britse kralen uit Egypte geïmporteerd moeten zijn omstreeks 1400 v. Ghr., gezien de exacte morfologische gelijkenis met de kralen van oostelijke herkomst. Hun mening ondervindt geen tegenspraak. Piggott ondersteunt in 1938 hun conclusie als hij de Wessex-cultuur definieert met de zinsnede: „Beads of blue faience, now estabJished as of Egyptian origin"! Na de Tweede Wereldoorlog geven Stone en Thomas (1956) een overzicht van het voorkomen van faience in het Verre Oosten en Europa vanaf het 5e millennium v. Chr. tot en met de Engelse faience kralen uit het 2e millennium v. Chr. Thomas probeert door spectrografische analyse van de kralen te komen tot een beter gefundeerde uitspraak over hun oorsprong. Uk de analyse komt tevoorschijn dat de Britse kralen een hoger tingehalte hebben dan de kralen van andere herkomst en dat de Moravische kralen een naar verhouding hoger gehalte aan nikkel en kobalt bevatten. Toch besluit Thomas dat geen waarde gehecht mag worden aan deze uitkomsten omdat de percentages te weinig signifikant zijn o.a. door het beperkt aantal onderzochte kralen en omdat twee Egyptische kralen eveneens hoge tinwaarden


blijiken te bezitten. Een tijdlang is het stil rond het probleem, of Mycene nu wel of geen contact met Zuid-Engeland heeft onderhouden. Omstreeks 1966 lukt het een aantal onderzoekers in Amerika (o.a. H. E. Suess) om C 14-jaren, waarvan allang het vermoeden bestond dat ze door veranderingen van het C 14-gehalte van de lucht niet gelijk waren aan kalenderjaren, om te rekenen in kalenderjaren (zonnejaren). Dit is mogelijk omdat aan de westkust van Amerika fossiele bomen worden aangetroffen, de zogenaamde brisdecome pines. Hiervan wordt van elke jaarring afzonderlijk de C 14-ouderdom bepaald. Zijn genoeg van deze dateringen voorhanden, dan kan een ijkingsgrafiek opgesteld worden. In 1968 betrekt Renfrew de nieuwe gegevens op Wessex en Mycene en komt na een elegante redenatie tot de slotsom dat Wessex II (voor ons van belang i.v.m. de kralen, die n.1. tot deze periode gerekend worden) in kalenderjaren duurde van 1900-1700 v. Ghr., dus net voordat de Myceense beschaving tot bloei komt. Het invasie model (handelsrelaties tussen Mycene en Engeland) wordt nu door veel auteurs verlaten en maakt plaats voor de veronderstelling dat men in veel gevallen met een lokale cultuurgebonden ontwikkeling te maken heeft. Met name in Engeland betekent dit een omwenteling. Men ging tot die tijd uit van het feit dat élke vernieuwing van het vasteland afkomstig was. In de afgelopen jaren zijn echter een aantal publicaties verschenen 'die tegen de theorie van Renfrew 'ingaan, die dus een relatie Mycene-Wessex wel weer voor mogelijk houden (Selkirk 1972, McKerrell 1972). Newton en Renfrew hebben in 1970 de analyses van Thomas, zoals hierboven aangehaald, opnieuw geïnterpreteerd volgens nieuwe statistische technieken en zijn van mening dat er wel degelijk een onderscheid gemaakt kan worden tussen kralen uit Engeland, Schotland, het Donaugebied

en Egypte en pleiten voor lokale -makelij. Neutronenactiveringsanalyse, die in 1972 is toegepast op een groot aantal kralen (Aspinali, W>arren en Cruimmett), leidt tot een uitleg naar beider kanten. De onderzoekers zelf zeggen een signifikant verschil te hebben gevonden 'in het tingehalte, maar weten geen 'reden ter verklaring te geven. Wel komen ze tot de conclusie dat een lokale fabricage of op zijn minst een niet oostelijke oorsprong het aannemelijkst is. McKerreM (1972) met dezelfde data als basis pleit op even overtuigende gronden voor het tegenovergestelde. De „strijd" iis op dit moment onbeslist. Kort samengevat is het probleem nu niet zozeer meer de datering van de Wessexcukuur alswel het feit of er daadwerkelijk import van kralen (en andere goederen) uit het oostelijk Middellandsezeegebied heeft plaats gevonden. De kraal van Vogelenzang De kraal van Vogelenzang stelt ons voor het in de laatste regels van de vorige paragraaf genoemde probleem. De culturele toewijzing is duidelijk. Hij behoort tot de materiële nalatenschap van de Hilversumcultuur. Hij is gevonden tijdens de opgra-

1. Kraal uit Vogelenzang. Foto IPL, 2:1.

287


ving van een nederzetting van de Hilversumcultuur te Vogelenzang, vlakbij Haarlem yin 1959 (Groenman-van Waateringe 1966). Volgens Butler (1969) . . . „was de interessantste vondst van Vogelenzang een tonvormige gesegmenteerde faience kraal, die, zoals 'het lot beschikte uit het profiel gegraven wend door een amateur, nadat de officiële opgraving beëindigd w.as". Mevr. de Raaf, wier man de vondst heelt gedaan, geeft een andere lezing over het gebeurde. Zij zegt dat de kraal op het stort is gevonden tijdens de opgraving tezamen met een paar kralen van barnsteen. Glasbergen (1969) noemt de kraal in zijn Haarlemse voordracht en geeft een vergelijking in foto's van de 4 'kralen van Exloo en „onze" kraal. Hij veronderstelt een rechtstreekse import vanuit de Wessexculituiur. Op het vasteland van noordwest Europa is naast de hier genoemde kralen nog één vondst bekend uit Jutland in Denemarken (Becker 1954). Geen enkele kraal is bekend uit de opgegraven grafheuvels van de Hilversumcultuur in het zuiden van ons land. Twee naar vorm en grootte identieke faience kralen komen voor in een Bronstijd grafheuvel (caim) in CornwaM (Beek en Stone 1935, 234). Een lokale fabricage voor Nederland lijkt mij daarom uitgesloten en ik vind de veranderstellinjg van Glasbergen, dat de kraal geïmporteerd moet zijn vanuit de Wessexoultuur, nog steeds het aannemelijkst. Beschrijving kraal Vogelenzang vorm: Tonvormige kraal opgebouwd uit vijf segmenten. Eén insnoering staat iets schuin op de lengt e-as. De insnoeringen zijn vrij scherp. De beide uiteinden maken een hoek van 70 graden met de as. De gehele kraal, inclusief de doorboring, is lichtelijk afgeplat. materiaal: De kraal is gemaakt van f a i e n c e . De „bovenkant" heeft een veel gladder oppervlak dan 288

de „onderkant". De scheidslijn springt iets in en loopt parallel met de afplatting. Mogelijk is dit bij de vervaardiging gebeurd. De wand van de doorboring heeft dezelfde structuur als de „bovenkant". kleur: „Bovenkant" ondoorzichtig blauw-igroen, „onderkant" bleek blauw-groen tot wit. afmeting: Lengte 14,5 mm, breedte 5-8 mm, diameter doorboring 3-4 mm. De kraal van Ermelo De aanleiding tot .dit verhaal is de vondst van een gesegmenteerde kraal, waarvan verondersteld werd dat hij van faience gemaakt was. De kraal is gevonden op de Veluwe, in een stuifzandgebied 't Keteltje genaamd, op de grens van het Leuvenumse veld en de Ermelose heide, kaartblad 26H coördinaten 176.60/477.05 (zie E. J. Feenstra in Westetfheem 1977/1). In werkelijkheid behoort de kraal tot een in de Merovingische tijd algemeen voorkomend type van glazen kralen, dat aangetroffen wordt 'in de vele uit 'die tijd opgegraven grafvelden. Böhner (1958), die een inventaris van alle Merovingische en Karolingische vondsten heeft samengesteld voor het gebied rond Trier in Duitsland, onderscheidt 4 groepen van kralen, type A (monochroom doorschijnend) tot type D (polychroom opaak). Onze kraal valt in groep A en wordt ondergebracht in zijn Stuf e II en III (525 A.D.-eind 7e eeuw). Een nauwkeuriger datering is niet mogelijk. Beschrijving kraal Ermelo vorm: Een iets schuin op de lengte-as staande scherpe insnoering verdeelt de kraal in twee ongelijke delen. Het kleine segment loopt bolvormig naar de doorboring toe, terwijl het grotere een vrij abrupt einde vertoont.


en de heer Meuzelaar voor het maken van de foto's. Literatuur

2. Kraal uit Ermelo. Foto IPL, 2:1.

De 'kraal is op deze plaats gebroken (mogelijk opzettelijk). De doorboring heeft aan de zijde van het kleine segment een geringere diameter. materiaal: De kraal is gemaakt van g l a s . Talrijke luchtbelletjes in het glas geven het oppervlak een ruwheid, die het glas zijn glans ontneemt. Zeer kleine kwartskorrelis hebben zich na de fabricage aan het oppervlak gehecht, waardoor een soortelijk gewichtbepailinig met goed mogelijk is (ca. 2.5). Het glas is homogeen, isotroop, niet geiriseerd en heeft een brekingsindex van oa. 1.55. kleur:

In doodvallend lioht transparant blauw, met opvallend licht opaak blauw. Naar alle waarschijnlijkheid is een koperverbinding kleurbepalend.

afmeting:

Lengte 6.5 mm, breedte 5 mm, diameter doorboring 2-2.5 mm.

Eindopmerking Ik heb met dit verhaal iets duidelijk proberen te maken van wat er achter het feit, of in de prehistorie iets van glas of van faience gemaakt is, aan problemen verborgen ligt. Ik dank mevr. de Raaf en de heer Feenstra voor de toestemming de in hun bezit zijnde kralen te hebben mogen bestuderen

Aspinall, A., Warren, S. E., Crummett, J. G., and Newton, R. G. 1972: Neutron activation analysis of faience beads. Archeometry 14, 27-40. Beek, H. C. 1934: Ancient Egypt and the East, p. 7. Beek, H. C. and J. F. S. Stone 1935: Faience beads of the British Bronze Age. Archaeologia 85, 203-252. Becker, C. J. 1954: A segmented Faience Bead from Jutland. With notes on Amber beads from Bronze Age Denmark. Acta Archaeologica 25, 241 ff, speciaal 251. Beninger, E. 1934: Nachtrag. Praehistoriscbe Zeitscbrift 25, 144. Böhner, K. 1958: Die frdnkischen Altertümer des Trierer Landes, Berlin. Bronsted, J. 1939: Danmarks Oldtid, ii, 118. Butler, J. J. 1969: Nederland in de Bronstijd. Vibulareeks 31. Bussum. Glasbergen, W. 1969: Nogmaals HVSJDKS. Haarlemse Voordrachten, Haarlem. Groenman-van Waateringe, W. 1966: Nederzettingen van de Hilversumcultuur te Vogelenzang (NU.) en Den Haag (Z.H.). In: W. Glasbergen en W. Groenman-van Waateringe (red.): In het voetspoor van A. E. van Giffen. Groningen 19662. Harding, A. 1971: The earliest glass in Europe. Archeologické Rozhledy 23, 188-200. McKerrell, H. 1972: On the origins of British faience beads and some aspects of the Wessex-Mycenae relationship. Proceedings of the Prehistorie Society. 38, 286-301. Newton, R. G. and Colin Renfrew 1970: British Faience Beads Reconsidered. Antiquity 44, 199-206. Noble, J. V. 1969: The technique of Egyptian faience. American Journal of Archaeology 73, 435-439. Peddemors, A. 1975: Latèneglasarmringe in den Niederlanden. Analecta Praehist. Leidensta 8, 93-145. Piggott, S. 1938: The early Bronze Age in Wessex. Proceedings of the Prehistorie Society. 52-106. Piggott, S. 1939: Further Bronze Age „Dagger Graves" in Brittany. Proceedings of the Prehistorie Society. 1, 193. Reinecke, P. 1911: Altertümer unserer heidnischen Vorzeit, Bd. V, 60-72 und Tafel 14. 289


Renfrew, C. 1968: Wessex without Mycenae. The Annual of the British School at Athens 63, 277-285. Selkirk, A. 1972: Wessex with Mycenae. Current Archaeology 32, 225. Stone, J. F. S. 1952: Report on Beads ftom

Knackyboy Cairn, St. Martin's, Isles of Scilly. The Antiquaries ]ournal 32, 30-34. Stone, J. F. S. 1956: The use and distribution of faience in the ancient East and prehistorie Europe. Proceedings of the Prehistorie Society 22, 37-84. 2403 CH Alphen a.d. Rijn, Wederikstraat 144

Nogmaals terra sigillata C. A. Kalmeijer Aan het slot van een eerdere bijdrage over de herkomst van de benaming „terra sigillata" waarmede een bepaald soort Romeins aardewerk wordt aangeduid x ) , concludeerde ik -dat, tenzij alsnog het tegendeel zou blijken, de Duitser Chr. E. Hansselmann in 1768 als eerste dat aardewerk had betiteld als „Gefass von terra sigillata". Hij was daartoe gekomen door dat Romeinse .aardewerk te vergelijken met (mi.) 18e-eeuwse Duitse terra^sigillataproduoten, met name waarschijnlijk o.a. het zgn. „rode porselein". Hoewel vorenbedoeld tegendeel nog niet afdoende is gebleken, zijn er toch aanwijzingen dat al in de 17e eeuw een relatie is gelegd tussen Romeins aardewerk en gezegelde aarde (terra sigillata).

DcrcconditisantiquorumLuccrms.

582

De lampen van Hieronymus Fabri Na de publicatie van bovenbedoelde bijdrage werd mijn aandacht gevestigd op een uit 1678 daterende passage bij Smetius (Jr.) over Romeinse lampen „è terra Lemnia seu sigillata communi" 2 ) . Deze passage bleek betrekking te hebben op caput 78 van de uit 1652 daterende verhandeling over antieke lampen door F. Licetus 3 ). In dat hoofdstuk behandelde laatstgenoemde twee Romeinse lampen die waren voorzien van de stempels „communis" en „comuni" (afb. 1). Volgens Hieronymus Fabri waren deze lampen, die hij gekregen zou hebben van 290

1. Twee lampen van Hieronymus Fabri. Uit: Licetus' De Lucernis antiquorum reconditis, Udine 1652, (Cap. LXXIX moet zijn LXXVIII). Foto C. A. Kalmeijer.

een zekere Gotinus, vervaardigd „e terra sigillata communi", dus „van gewone gezegelde aarde". Licetus was het hiermee echter niet eens; zi. waren die lampen — getuige de daarop aangebrachte stempels — vervaardigd „e terra Lemnia communi" en miet „e terra sigillata communi". Aan de hand van Galenus toonde hij aan dat


er 'in .de (klassieke oudheid op het eiland Lemnos drie soorten aarde werden gedolven. De eerste soort, die — 'in de vorm van pastilles — uitsluitend bestemd was voor medische doeleinden, werd met een stempel voorzien van een zegel (sigillum), voorstellende de aan de godin Diana toegewijde geit. Deze gezegelde Lemnische aarde (terra Lemnia sigillata) was volgens Licetus niet de gewone (non erat communis); daarvan werden dus geen lampen of vaatwerk vervaardigd. De 'tweede soort Lemniiscihe aarde, de zgn. „rubrica", die ©iet door enig zegel werd beschermd (nullo sigillo muniebatur), was voor algemeen gebruik door handwerkslieden (ad communem usum fabrorum) om daarvan lampen en vaatwerk te vervaardigen. De lampen van Fabri waren dus, zo meende Licetus, gemaakt van deze tweede soort, de „terra Lemnia communis". (Volledigheidshalve zij vermeld dat de derde soort Lemnische aarde, die evenmin werd gezegeld, gebruikt werd voor het 'reinigen van stoffen en kleding) * Licetuis zat er, evenals Fabri, naast met zijn interpretatie van de woorden „communis" en „comuni" -die op de lampen waren gestempeld. Deze woorden hebben nl. niets te maken met de aard van de klei waarvan die lampen zijn gebakken; het zijn zgn. „firmanamen", d.w.z. namen van fabrikanten. Tegenwoordig pleegt men deze lampen dan ook „firmalampen" te noemen 5 ) . Strikt genomen had Licetus -— vanuit de klassieke oudheid gezien — gelijk met zijn bewering idat de lampen niet waren gevormd „e terra Lemnia sigiHata". De benaming ,yterara sigillata" had echter in de 17e eeuw niet meer de exclusieve betekenis die Lioetus er aan toekende. Fabri of Hansselmann? Was Hieronyimus Fabri nu een voorloper van Hansseknann? Deze vraag moet in zoverre ontkennend worden beantwoord, dat de firtrnalampen niet behoren tot het fraaie Romeinse aardewerk dat wordt aangeduid

met de benaming „terra sigillata". Dit neemt echter niet weg dat — de soort aardewerk buiten beschouwing gelaten — Fabri meer dan een eeuw vóór Hansselmann beweerde dat Romeins aardewerk was gemaakt van terra sigillata. Vervolgens rijst de vraag of Fabri de eerste is geweest die een verband legde tussen Romeins aardewerk en gezegelde aarde. Helaas moet deze vraag onbeantwoord blijven; een van de oorzaken daarvan is dat de identiteit van Hieronymus Fabri niet vaststaat. Het enige wat over hem bekend is, is dat hij behoorde tot de orde der Dominioanen 6 ) . De enige bekende dominicaan, genaamd Hieronymus Fabri, die leefde van ca. 1585 tot 1641, was prior van een klooster te Gent en provinciaal van de Nederlandse provincie van genoemde orde. Of deze Gentenaar daadwerkelijk belangstelling koesterde voor Romeinse oudheden, kon niet worden achterhaald. Ook is het niet gelukt Gotinus, van wie Falbri de lampen zou hebben gekregen, te identificeren. Hoewel hiermede het spoor naar degene(n) die voor het eerst van Romeins aardewerk beweerde(n) dat het was vervaardigd van terra sigillata, is doodgelopen, is er toch een auteur, alühans diens zegsman, die deze bewering dicht benaderde. Een kom (en ander vaatwerk) van de Brittenburg Omstreeks 1570 beschreef Hadrianus Junius een aantal uit de Brittenburg afkomstige voorwerpen 'die hem waren getoond door Cornelis Nicolaias van Aaken, zich noemende Aquianus, een Leidse verzamelaar van oudheden 7 ) . Tot deze voorwerpen behoorde een „zeer sierlijke rode Samische kom van Lemnische aarde" (Item Samium poculum elegantissimi operis rubrum, è Lemnia terra) (afb. 2). Hoewel deze kom, evenmin als de lampen van Falbri, behoort tot het Romeinse aardewerk wat nu heet „terra sigillata", is het toch wellicht louter toeval dat Junius 291


Gebeeld aardwerk uit Domburg

2. Kom van Lemnische aarde uit de Brittenburg. Uit: Junius' Batavia, 1588. Fotocopie C. A. Kalmeijer.

niet schreef „è terra sigillata", want men maakte in die tijd geen onderscheid tussen „terra Leminda" en „terra sigillata". Pierre Belon schreef dan ook in 1553 „Les Latins la nomment Terra Lemmia, ou terra sigillata, & les Francais terre sellee" 8 ). Na „iseHee" in de voorgaande zin kan nog worden toegevoegd „ou terre sigülée", welke 'alternatieve Franse benaming 9 ) we — met een sprong in de tijd — in het begin van de 18e eeuw tegenkomen bij een andere verzamelaar, te weten Nicolas Chevaüer, in diens beschrijving van zijn „Charnfare de Raretez" 1 0 ). Op de tweede plank van een rek in dat rariteitenkabinet stonden, te 'midden van andere oudheden zoals beeldjes van Phoebus, van Mars, van een Vestaalse en een kleine Cupido, „des Vases de tenre sigillée", Helaas gaf Chevalier geen verdere bijzonderheden, zodat in het geheel niet bekend is of hier sprake is van Romeins aardewerk, dan wel van 17/18e eeuws geneeskrachtig aardewerk. Gezien de minder goede reputatie van Chevailier, die ©aam heeft gemaakt als miuntenivervalser, ds het ook twijfelachtig of de op de derde plank van dat rek staande „tres beaiux Vases de terre rouge, trouvez dans 1e Chateau de Britten, proche de Leidè", inderdaad afkomstig zijn uk de Brittenburig. We verlaten daarom de BrAttenburig, die ons in ieder geval een kom van Lemnische aarde heeft opgeleverd, en. begeven óns naar een ander in zee verdwenen monument. 292

Pieter Boddaert te Middelburg verzocht in of omstreeks 1743 Augustus van der Sloot, predikant te Domburg, bij de oudste .inwoners van laatstgenoemde stad een onderzoek in te stellen naar hun wetenschap omtrent de resten van 'de Nehalenniatempel die van tijd tot tijd te voorschijn waren gekomen. In zijn verslag van het resultaat van dat onderzoek, dat Van der Sloot in december 1743 uitbracht, maakte hij melding van diverse vondsten, zoals o.a. van „stukken van fyin rood net gebeeld Aardwerk" u). Het is duidelijk dat Van der Sloot bedoelde het pottenbakkersproduat „aardewerk" en niet de aarden wal, verschansing, dijk o.i.d., genaamd „aardwerk". Maar wat bedoelde hij met „gebeeld"? Wie het „groene boekje" 12 ) opslaat, zal daarin tevergeefs zoeken naar een bijvoeglijk naamwoord „gebeeld". Volgens „Van Dale", in welk woordenboek dat bijv. nw. wel voorkomt, zou het een gewestelijk woord zijn, hetgeen, zoals hierna zal blijken, aanvechtbaar is. Het bijvoeglijk naamwoord „gebeeld"' wordt (of werd?) gebruikt in twee nauw verwante betekenissen: 1. als kenmerk van 'Stoffen die voorzien zijn van ingeweven of op andere wijze aangebrachte figuren, bijv. „een gebeeld tafellaken" (Rheinland: „Gebild" = gebildete Leinwand = Leinwand mit eingewebten Figuren); 2. als kenmerk van gouden of zilveren voorwerpen die voorzien zijn van gedreven figuren, zoals „zilveren geheelde vaten"13). In de laatste betekenis komt het voor in de Statenvertaling van de bijbel (1637) en wel in Spreuken 25 : 11: „Een reden op sijn pas gesproken, is [als] gouden appelen in silvere igebeelde schalen". Gezien de invloed van de Statenvertaling op de Nederlandse taal, lijkt daarom de aanduiding „gew." 'in Van Dale niet juist.


„Gebeeld" is echter niet bekend en schijnt ook in de 18e eeuw niet bekend te zijn geweest als kenmerk van aardewerk dat was voorzien van figuren. Hoe kwam Van der Sloot er nu toe de gevonden scherven „stukken van fyn rood net gebeeld aardwerk" te noemen? Het kan zijn dat hij „gebeeld aardwerk" construeerde naar analogie van „zilveren gebeelde vaten" of „süvere gebeelde schalen". Afgezien van de vraag of vertaling van „terra" in „aardwerk" wel juist is 1 4 ), bestaat ook de mogelijkheid dat hij „terra sigillata" heeft vertaald in „net gebeeld aardwerk", want „sigüluim" betekent naast „zegel" ook „beeldje". Deze «tweede mogelijkheid impliceert dat Van der Sloot in 1743 bekend moet zijn geweest met de benaming „terra sigillata" of de kwalificatie „van terra sigillata" voor een bepaald soort Romeins aardewerk. Opvallend is dat- er min of meer merkwaardige overeenkomsten zijn met Cicero's gebruik van het adiectivum „sigülatus".

men deze betekenis ook hardnekkig toekennen aan „sigillata" in de benaming „terra sigillata". Ten onrechte, want het rode Romeinse aardewerk dankt zijn naam direct of indirect aan de naam van de als geneesmiddel en later ook als pottenbakkersklei gebruikte bolusaarde „terra sigillata" = „gezegelde aarde". De vertaling van „terra sigillata" in „plaatjesservies" 1 S ) , zulks in navolging van het Duitse „Bildgeschirr", wekt daarom niet slechts de lachlust op, maar is bovendien fundamenteel onjuist.

Noten 1

2

)

3

)

*)

Het woord is aan Cicero Prof. firunsting heeft er destijds al op gewezen 15 ) dat Cicero het had over „scyphi siigillati", zijnde „zilveren bekers met reMëfversierimjg", hetgeen wonderwel overeenkomt met bovengenoemde „zilveren gebeelde vaten". Cicero- bezigde „sigillatus" echter nog in een ander verband: hij verzocht nl. zijn vriend Atticus voor hem uit te kijken naar „putealia sigillata duo", ofwel „twee met beeldwerk (in reliëf) versierde puitranden" 16 ). Hoewel die putranden van marmer en niet van aardewerk waren, is de overeenkomst met „gebeeld aardwerk" onmiskenbaar. Het laatste woord Met Gicero zijn we terechtgekomen bij een klassieke betekenis van „sigillata", te weten „versierd met beeldwerk", in welke betekenis de eerder genoemde Smetius in de 17e eeuw dat woord ook gebruikte bij het opsommen van verschillende soorten vaatwerk (vasa) 1 7 ) . Heden ten dage blijft

5

)

6

)

7

) )

s

9 10

) )

Kalmeijer, C. A.: Terra sigillata een Franse suggestie? Westerheem XXIV-1975, pp. 188205. Smetius, pater & filius, J.: Antiquitates Neomagenses, Noviomagi Batavorum MDCLXXVIII, p. 106. Licetus, F.: De lucernis antiquorum reconditis, Utini MDCLII, pp. 979/80-985/6. Zie ook Brunsting, H.: Terra sigillata, Westerheem XXI-1972, pp. 252-268. Brunsting, H.: Het graf veld onder Hees bij Nijmegen, Amsterdam-London 1974 (1e uitg. 1937), p. 139; Derksen, J. J. V. M.: Lampen, Klassieke kunst uit particulier bezit, Leiden 1975; Evelein, M. A.: Beschrijving van de verzameling van het Museum G. M. Kam te Nijmegen, de Romeinsche lampen, 's-Gravenhage 1928, pp. 27-43; Weerd, H. van de: Inleiding tot de GalloRomeinse Archeologie der Nederlanden, Antwerpen 1944, pp. 293-295. De betreffende, duistere passage bij Licetus luidt als volgt: „Istas Lucernas arbitratur esse plasmatas e terra sigillata communi Adm. R.P.M. Fr. Hieronymus Fabri Dominicanus, qui eas habuisse scribit a quondam P. M. Gotino Magno Oratore, qui suas res omnes mirum in modum amplificabat". Junius, H.: Batavia, MDLXXXVIII, p. 118. Belon, P.: Les observations de plusieurs singularitez et choses mêmorables, trouvées en Grece, Asie, ludée, Egypte, Arabie, Sr autres pays estranges, Paris MDLXXXVIII, (1e uitg. 1553), p. 51. Zie Kalmeijer o.c. (noot 1). Chevalier, N.: Recherche curieuse d'antiquités, Utrecht 1709, pp. 8/9.

293


Tegenwoordige staat der Vereenigde Nederlanden, tiende deel, Amsterdam MDCCLIII, p. 224. Woordenlijst van de Nederlandse taal, samengesteld in opdracht van de Nederlandse en Belgische regering, 's-Gravenhage 1954. Verwijs, E., en J. Verdam: Middelnederlandsch woordenboek, tweede deel, 's-Gravenhage 1889, kol. 957 s.v. „Gebeeldet"; Vries, M. de, c.s.: Woordenboek der Nederlandsche taal, vierde deel, 's-Gravenhage 1889, kol. 388 s.v. „Geheeld"; cf. Halma, F.: Woordenboek der Nederduitsche en Fransche Taaien, 3e druk, Leiden-Utrecht 1758, p. 148 s.v. „Geheeld"; Grimm, J. und W.: Deutsches Wörterbucb,

14

13

)

) ) 17 ) 18 ) M

vierten Bandes erste Abtheilung erste Halfte, Leipzig 1878, p. 1771/2 s.v. „Gebilde, Gebild" 3, en „Gebildet" 1. Idem L. L. H. Roest: Gevormd en gebakken, Amsterdam 1965, bijschr. pi. 6 „Terra sigillata, gestempeld aardwerk eigenlijk, is een van de meest geacheveerde soorten Romeins aardewerk". Brunsting o.c. (noot 4) p. 253. Cicero ad Atticum 1, 10, 3. Smetius o.c. (noot 2) p. 158. Pörtner, R., en Bob Tadema Sporry: De Romeinen op hun weg naar de Lage Landen, Baarn 1976, p. 55. 2511 BZ Den Haag, Spui 254

Ligt de oorsprong van de stad Leiden bij het Romeinse castellum Matilo? A. Wassinik Een korte veldverkenniing op 13 mei 1978 door enige leden van de afdaling „Rijnstreek" van een terrein aan -de Hoogmadenseweg te Leiderdorp, waar een nieuwe tennisbaan werd aangelegd, leverde archeologische vondsten, die aanleiding geven tot bezinning en speculaties. Binnen enkele uren werd een hoeveelheid interessant materiaal verzameld, te weten: — Romeinse dakpanstempals uit het begin van de derde eeuw; — Scherven hoofdzakelijk uit de Merovingisdhe periode (ca. 500-800). x

De Romeinse dakpanstempels ) Bij ide veidverkermiinig' wenden twee complete dakpanstempels en zeven fragmenten daarvan gevonden. Van deze negen stempels zijn er drie van het Legioen I Minervia, dat destijds zijn hoofdkwartier in Bonn had. De drie gevonden stempels zijn identiek en wel overeenkomstig afbeelding 1. Het stempel LEG I M ANT 294

1. Stempel LEG I M ANT, d.w.z. van bet legioen I Minervia ten tijde van Caracalla. Het stempel staat op een vloertegel.

is een refcrogradestempel en moet dus van achter naar voren worden gelezen. Het stempel, dat is uitgevoerd 'in reliëf letters, geeft aan: Legio I Minervia Antoniniana, d.w.z. het legioen I Minervia ten tijde van keizer Antoninius, die wij gewoonlijk Caracalla noemen (212-222 n. Chr.) 2 ) . Het deel van de stempel na de M is onduidelijk. Dat is in alle gevallen zo; er zal ongetwijfeld in het hout van het stempel op die plaats een knoest hebben gezeten.


2. Stempel LE XXX, een retrogradestempel van het legioen XXX.

4. Scherven van Frankische knikpotten uit de 7e eeuw.

3. Stempel LEG XXX van het legioen XXX.

De zes overige stempels zijn alle van het Legioen XXX, dat in Xanten was gelegerd. De stempels zijn van vier verschillende, in reliĂŤfletters uitgevoerde, typen. Het in afbeelding 2 getoonde retrogradestempel werd door Holwerda en Braat wel aangetroffen bij de opgraving van de tegelbakkerij De Holdeurn, doch tot nu toe, volgens Prof. Bogaers, slechts te Alphen aan den Rijn eenmaal gevonden 3 ) . Ook afbeelding 3 toont een stempel van het Legioen XXX. Opvallend is daarbij het cirkeltje van de tweede X; wat is de betekenis daarvan? Het

10% kon als (vroeg-)kaxolingisch worden gedetermineerd. Het materiaal bleek evenwel de typische kenmerken van een Merovingisch complex te hebben. Goede voorbeelden van Merovingisch aardewerk zijn de z.g. Frankisohe knikpotten, die te dateren zijn in de zevende eeuw en waarvan afbeelding 4 enkele voorbeelden toont. Afbeelding 5 toont scherven van een typisch inheemse kogelpat uit de Merovingische periode, terwijl afbeelding 6 randen van andere Merovingisohe kogelpotten geeft. Ook het Karolingische materiaal was overwegend van vroege datum, zoals de drie

schervenmateriaal4)

Wie zou denken dat de scherven, die met de bovenomschreven dakpanstempels werden verzameld, ook Romeins zijn, komt bedrogen uit. Nog geen 10% van de paar honderd verzamelde scherven bleken in de Romeinse tijd te dateren; nog eens

5. Scherven van inheems-Merovingische kogelpot.

295


6. Randen van Merovingische kogelpotten.

geliiige scherven met iradstempel (afbeelding 7). Deze scherven zijn niet van het Badorf-type uit Dorestaid, doch van vroegere datum; weUicht uit de achtste eeuw. Een opgraving van W. C. Braat uit 1950 De vondst van Romeinse dakpanstempels te midden van een Mero-vingisch schervenpakket bracht ons tot de studie van de resultaten van een opgraving van W. C. Braat van het Museum van Oudheden te Leiden, die in 1950 werd gedaan op nog geen 100 meter ten noorden van de plek waar de amateurs van Rijnstreek de veldverkenning deden B ). Op het kaartje (afbeelding 8) zijn die plaatsen met resp. A en B aangegeven. Ook Braat vond Romeinse dakpanstempels, doch zijn scherven blijken, in tegenstelling tot het door ons gevonden materiaal, overwegend Karolingisch te zijn! Doch belangrijker is nog dat Braat, naast bewoningssporen, een rivierdijk vond, waarvan de rivierzijde ten oosten van de opgravingsplek lag!

gende eeuw op grote schaal Romeins puin gebruikten voor bouwkundige doeleinden. Dit puin zal ongetwijfeld afkomstig zijn van het op 600 meter afstand van het terrein van de veldverkenning liggende castellum Matrilo, dat thans Roomburg wordt genoemd. Evenwel, tussen de vindplaatsen (A en B) en het castellum (C) loopt de Oude Rijn- (afbeelding 8). Tussen de vindplaatsen en het oastellum ligt ook de kern van Leiderdorp, het vroegere oude ambacht Leython, dat als oorsprong van de stad Leiden wordt gezien 7 ) . De vragen dringen zich op: Waarom dit gesleep met puin naar de andere Rijnoever? Waarom een (rivierdijk 450 meter oostelijk van de huidige Rijn? Waarom verhuisden de bewoners van Leython naar het huidige Leiden? Maar ook: Waarom is er geen oude stad of oud dotp aan de zuidzijde van de Rijn bij Roomburg? Bij Valkenburg (Z.H.), Alphen, Zwammerdam, Woerden, de Meern en Utrecht liggen toch wel de oastelia binnen of vlakbij de huidige stads- of dorpskernen.

Een hypothese De vondsten van Romeinse dakpannen en vloertegels en ook stukken tufsteen, temidden van overwegend Merovingische en Karolingische scherven, wijst er op dat de bewoners in de vijfde tot en met de ne296

7. Scherven van een vroeg Badorf-type.


8. De omgeving van bet castellum Matilo (Roomburg) A. Het opgravingsterrein van W. C. Braat te heiderdorp B. Het terrein van de veldverkenning van Afd. Rijnstreek C. De ligging van het Castellum Matilo volgens Ir. } . van der KleyG).

Er is eigenlijk maar één logisch antwoord op deze vragen. Een antwoord dat evenwel nog onvoldoende archeologisch en geologisch is onderbouwd. In de Romeinse tijd zal de Rijn bij het casteilum Matilo zo ongeveer in de huidige bedding hebben gestroomd; misschien nog iets westelijker, zoals de ligging van de door Ir. van der Kley in afbeelding 8 ingetekende haven van Matilo bij de gracht van Coda-ulo zou kunnen doen vermoeden °). In die tijd zal er bij het castellum ongetwijfeld, evenals bij alle andere castella in onae streken, ook een vicus met burger-bewoning zijn geweest. De bewoners van deze vicus zullen na de Romeinse tijd ook het puin van het castellum hebben gebruikt. Als dat puin nu aan de andere kant van de Rijn wordt gevonden, in Merovingische en Karolingische nederzettingen, precies tegenover het castellum, terwijl ook een rivierdijk ten oosten van die nederzettingen werd gevonden, dan

kan het bijna niet anders of er is sprake geweest van een wijziging in de loop van de Rijn. Hierdoor kwamen de bewoners van de vicus, in de vierde of vijfde eeuw, ineens op 600 meter afstand van de rivier te zitten. Zij verhuisden dan ook geleidelijk in oostelijke richting, naar de nieuwe Rijnoever en gebruikten daarbij puin van het castellum voor hun nieuwe huizen en dijkjes. In de achtste eeuw kregen de bewoners van de verschoven vicus van Matilo, die toen Leython werd genoemd, last van overstromingen van de Rijn in zijn nieuwe bedding en zij bouwden de door Braat gevonden dijk. Tevergeefs, de Rijn keerde kort nadien, wellicht eind negende of begin tiende eeuw, terug naar de oude bedding, waarin zij thans nog stroomt. Door deze nieuwe wijziging in de loop van de Rijn kwamen de bewoners van Leython aan de rechter Rijnoever te zitten. Zij raakten afgesneden van hun achterland. Hun vestigingsplaats was zeker economisch en strategisch niet meer optimaal. Wederom verhuisden zij; zij keerden 'niet terug naar het terrein bij het castellum Matilo, doch vonden een goede vestigingsplaats enige kilometers westelijk, op een in de Rijn ontstaan eiland. 297


Dit eiland ligt <nu in het centrum van de stad Leiden. De Leidse Burcht, waarvan Holwerda reeds in 1923 vaststelde dat hij niet ouder is dan de tiende eeuw, is het oudste archeologische monument van de stad. Noten: 1 ) Met dank aan Prof. Dr. J. E. Bogaers voor het commentaar dat wij over deze stempels mochten ontvangen. 2 ) J. H. Holwerda en W. C. Braat, „De Holdeurn bij Berg en Dal", Oudheidkundige Mededelingen 1946, vermelden dit stempel op Plaat XXX, no. 2.

3

) J. H. Holwerda en W. C. Braat, op. cit. Plaat XXXII no. 20. ) De determinatie van de scherven geschiedde door Drs. van Tent van de R.O.B, die wij hiervoor dankzeggen. 5 ) W. C. Braat, „Leython", Leidsch Jaarboekje 1952, pag. 79. R ) Ir. J. van der Kley, „Opnieuw een Romeins castellum gelocaliseerd door systematisch bodemonderzoek", Westerheem XIX-1, 1970, pag. 22. 7 ) W. C. Braat verwijst hiervoor naar: E. H. ter Kuile „De Monumenten van Geschiedenis en Kunst in Leiden en Westelijk Rijnland", blz. 29. 2252 HD Voorschoten, Joh. W. Frisolaan 53

4

Archeologische vondsten in de buurtschap Harten bij Renkum J. Huisman 1. Inleiding In het voorjaar van 1974 trof ik op een perceel omgeploegd weiland een grote hoeveelheid verspreid liggende scherven aan. Op dat moment was ik wel belangstellend maar was nog nimmer op praktische wijze met de archeologie in aanraking geweest en kon derhalve geen enkel stukje aardewerk determineren. Daar kwam nog bij dat wij pas vier maanden in deze streek woonden en daarom eerst niet goed wisten waar naar toe te gaan. Via de AWN kwam 'ik in aanraking met mevrouw Delfin-van Mouüik Broekman. Zij was het die mij de beginselen van aardewerk determineren bijbracht en mij „opleiding" gaf in oppervlakte-onderzoek, graaf- en schaafwerk, registreren en beschrijven van vondsten. Onder haar deskundige leiding werd met een aantal enthousiaste deelnemers — in overleg met drs. Hulst (provinciaal archeoloog) — op de betreffende akker een beperkte opgraving verricht. In het nu volgende artikel worden de resultaten van 298

het oppervlakte-onderzoek en de beperkte opgraving beschreven. De tekeningen van de •aardewerkfiragmenten werden verzoirgd door de heer H. J. Cailkoen. 2. Beknopt overzicht van de historie van het gebied In dit overzicht worden enkele gegevens besproken die in het kader van de archeologie van belang kunnen zijn. De buurtschap Harten bestaat tegenwoordig nauwelijks meer. Het enige wat er nog aan herinnert is de Hartenseweg met café Harten aan de rand van het dorp Renkum. Vroeger was het echter een zelfstandige buurtschap dat 'het beekdal omvatte vanaf kasteel Grunsfoort (thans verdwenen, maar gelegen hebbende vlakbij van Gelder's oude papierfabriek) tot en met Quadenoord. Op de beroemde kaarten van Abraham Ortelius uit 1570 (kaart van „Gelriae") wotdt Harten apart als dorp of gehucht aangegeven. Het centrum lag


waar nu de JBeonekomseweg het beekdal doorsnijdt. Blijkens de kaart van Witteroos 10 ) bestond de buurtschap in 1580 uit een kapel, een molen en enkele boerderijen. De kapel heeft gelegen halverwege de Bennekomseweg en Quadenoord. Nijhoff schrijft in 1824 6 ) over de ligging van de kapel dat „een eindweegs van het huis de Keijenberg, kort bij de beek, een heuvel is, welke de kapellenbeirg genoemd wordt, naar een vroeger daar gestaan hebbende kapel". Deze kapel bevatte een altaar gewijd aan Willebrord. Het is niet uitgesloten dat dit gegeven erop wijst dat de kapel reeds oud was en zelfs uit de Karolingische periode zou kunnen zijn 11 ).Op het kaartje van 1650 van Geelkerck 10 ) wordt de kapel niet meer vermeid; volgens Demoed 2 ) is de kapel vanaf 1631 in verval geraakt. De twee kaartjes van Witteroos en Geelkerck 10 ) tonen aan dat in de periode van 1580-1650 het aantal boerderijen toegenomen is; vier ervan zijn gebouwd in de periode 1639-1649 door Hendrik van Essen, richter van de Vektwezoom en burgemeester van Arnhem. Wanneer en waarom de middeleeuwse boerderijen later verdwenen zijn is niet duidelijk. 3. Beschrijving van het huidige gebied Het is een prachtig a-symmetrisch dal, waar niu vele wandelaars in het weekend komen wandelen. Niets herinnert er meer aan dat hier eertijds een buurtschap heeft gelegen. Het beekdal ligt op de scheiding van het fluvio-glaciaal ten oosten van de stuwwal Ede/Wageningen en de stuwwal zelf. Het is een diep erosiedal ontstaan in de laatste ijstijd, het Weichselien. Deze droge dalen ontstonden door het uitdijpen van sneeuwsmekwater 5 ) . De grondsoort wordt op de bodemkaart aangegeven met beekeerdlgronden (pZg21) in associatie met veldpodzolgronden (Hn21). De podzolgronden liggen iets hoger dam de beekeerdgronden. 4. Reeds eerder gedane belangrijke vondsten en onderzoekingen

Het gebied was in de prehistorie reeds dicht bewoond, getuige de vele grafheuvels die rondom het beekdal te vinden zijn. Verschillende van deze heuvels zijn reeds onderzocht en behoren tot de standvoet- en Hofcbekercul turen. Roorda Eysinga 9 ) geeft op een zeer overzichtelijk kaartje aan dat dit gebied 'ligt op een kruispunt van vele zeer oude wegen, wat er op wijst dat dit gebied in de oudheid belangrijk is geweest. Reeds in de vorige eeuw trok dit gebied de aandacht vanwege de vele vondsten die hier gedaan werden. Zo werd reeds in 1816 bij het ontginnen van een stukje heide een pot met Romeinse munten gevonden. De munten droegen allen de beeltenis van keizer Hadrianus (117-138 na Chr.). 1 ). Toen dit gebied door Ds. O. G. Heidring 3 ) werd bezocht, vermeldt hij, dat er vele turnen (25 stuks) '.gevonden zijn, maar ook Romeinse oudheden, zoals opnieuw montvondsten en een volledig intacte Romeinse handmolen. Volgens Dr. Janssen werden in 1839 fragmenten- en in 1860 een volledig intacte hanidmolen gevonden. Hij noemt deze handmolens Romeins maar het zouden ook „OudJFirankisohe" exemplaren kunnen zijn. 4 ). In 1875 bezocht Ds. Heidring dit gebied opnieuw, omdat Quadenoord door de nieuwe eigenaar de heer Koker uit Wageningen, ontgonnen werd. Hij deed hier vele vondsten; hij beschrijft dat hij twee manden vol scherven uit allerlei tijdperken mee naar huis nam, waaronder een Frankische urn en een Jacobakannetje. Ook Dr. Pleyte bezocht in deze tijd Quadenoord 8 ) . Hij beschrijft zijn bezoek als volgt: „Wij maakten een rijtoer naar Quadenoord en vonden daar het versch omgezette terrein waaruit een urn met verbrande beenderen in bezit was gekomen van de heer Koker. Ofschoon niets was heel gelaten en alles stuk geslagen, overtrof de ontdekking verre mijn verwachting, de potscherven en brokken van stee299


1. Situatieschets van het terrein (naar kad.kaart Renkum B3).

300


nen voorwerpen van allerlei aard lagen over de grond gezaaid, Romeinsche, Germaansohe, Frankische en Middeleeuwsche voorwerpen lagen voor het grijpen". Ook Oosfcing 7 ) beschrijft in zijn dissertatie dat de Hartense Enk rijk was aan Frankisch en middeleeuws vaatwerk. Hij veronderstelt dat of hier een grafveld vernield is, (wat hij echter door de uitgestrektheid niet erg waarschijnlijk vindt), óf dat hier een zeer intensieve bewoning is geweest. In 1935 zond Ir. J. Koeslag uit Wageningen een collectie scherven van Germaans, Romeins, Frankisch en middeleeuws aardewerk (kogelpotten) — gevonden op een perceel bouwland in dit gebied — naar Leiden, Op >grond van deze vondsten en wat Pleyte reeds eerder had geschreven, werd een onderzoek ingesteld door Dr. W. C. Braaf. Hij voerde in 1938 een opgraving uit op het bouwland (zie gestippeld gedeelte op afb. 1). Op grand van aardewerkvondsten uit de verschillende tijdperken hoopte men niet alleen middeleeuwse bewoningssporen te vinden maar ook Romeinse en prehistorische. Vooral de scherven van Romeins aardewerk en de vroegere verschillende muntvondsten deden hem hopen sporen te vinden van een Romeinse occupatie buiten de grensrivier de Rijn of inheemse bewoning uit de Romeinse tijd in het igebied waar de Romeinen geen 'bewoning zouden dulden. De opgraving leverde echter niet de bewoningssporen op die men gehoopt had te zullen aantreffen. In het opgravingsverslag1) wordt de datering als volgt samengevat: „De grootste massa scherven was afkomstig vam grij's hard gebakken aardewerk namelijk: kogelpotten (vele reeds met gegroefde staindring), schotels en kannen. Enkele stukken konden misschien nog aan de twaalfde eeuw worden toegeschreven maar de grote massa behoorde zeker tot de dertiende of veertiende eeuw. Verder werden gevonden scherven van Jacobakannetjes en geglazuurd aardewerk uit de vijftiende eeuw en steengoed uit het Rijn-

gebied. Behalve dit aardewerk werden ook scherven van Karolingisch aardewerk (9de eeuw) gevonden en fragmenten van kogelpotten uit deze periode. Er werden ook paalgaten aangetroffen die zeker ouder waren dan de Karolingische tijd, er werden ook enige Germaanse en een viertal Romeinse scherven gevonden". De eindconclusie van deze opgraving was dat men een gedeelte van het middeleeuwse Harten had gevonden met aanwijzingen voor een vroegere bewoning. 5. Beschrijving van de archeologische vondsten in de periode 1974/1976 Het onderzoek werd op drie akkers (I, II, III.) verricht (zie afb. 1). In 1974 werd vooral oppervlakte-onderzoek op akker I gedaan. Op de akkers I en II werd oppervlakte-onderzoek verricht, gevolgd door het graven van enige proefputten. Later werden aan de overzijde van de Bennekomseweg (akker I I I ) nog enkele verkenningen uitgevoerd. Begin 1976 kwam bij het diepploegen op akker I weer een nieuwe schervenconcentratie te voorschijn. In het nu volgende worden achtereenvolgens beschreven de vondsten gedaan op akker I, daarna die gedaan op akker II en tenslotte de verkenningen op akker III. 5.1. Vondsten op akker I 5.1.1.

Algemeen

Op de akker waren duidelijk concentraties van scherven te onderscheiden. Vooraan op de akker (op afb. 1 aangegeven met A + B) werden overwegend scherven uit db late middeleeuwen of nog later gevonden. Op de plaatsen C en D waren de scherven vroeger: Merovingisah, Karolingisch uitlopend tot 12de—13 de eeuws. Ook werden hier enkele Romeinse scherven aangetroffen. Het gedeelte langs de beek werd 'in de winter van 1975/1976 diepgeploegd. Nu kwam er opnieuw een duidelijke concentratie van scherven te 301


voorschijn, overwegend uit de late middeleeuwen (deze vindplaats - ^ E — is op afb. 1) het arcering aangegeven). De oppervlakte van de akker is enigszins golvend. Op de plaatsen C en D was de A-laag ca 70-80 cm dik, op de andere delen van de akker varieerde deze laag van 15-30 om. De concentraties C en D zijn gescheiden door een greppel. Het is niet duidelijk of idie greppel later is aangebracht waardoor een kunstmatige scheiding tussen C en D ontstond óf dat hier altijd een natuurlijke afwatering is geweest. Op vindplaats D werden een vijftal proefputten gegraven. Van het schervenmateriaal gevonden aan de oppervlakte en in de proefputten werden van elk type scherf enkele fragmenten uitgezocht en opgestuurd naar de RQB voor determinatie. In de >a£b. 2 t/m 3 worden de profielen van enkele gedetermineerde randen weergegeven, d.w.z. alleen de Merowingische en de Karolingische fragmenten. 5.1.2. Oppervlaktevondsten hele akker

over de ge-

Tijdens de eerste verkenningen werden vele scherven en enkele andere voorwerpen over de gehele akker verzameld. Zoals in dit geval was te verwachten, werd het een verzameling van scherven uit verschillende tijdperken. Gevonden werden: één Romeinse scherf van een ruwwandige kookpot met dekselgeul, verschillende Merovingische- en Karolingische scherven, scherven uit de middeleeuwen en de periode na de Middeleeuwen, twee spinschijfjes, één groot fragment en enige kleinere fragmenten van een basaltlava maalsteen. Later werd aan de rand van de akker, juist onder de bouwvoor, een zeer grote hoeveelheid fragmenten van basaltlava maalstenen gevonden. 5.1.3. Oppervlaktevondsten plaats A + B

op

vind-

De scherven waren overwegend afkomstig van de oppervlakte en van een afgeschaafd 302

vlak van ca 1,5 m2 tot ca 30 cm diep. In de bouwvoor was duidelijk een brandhaard te onderscheiden. De vondsten waren: tientallen randen, oren, bodems (waaronder vele pootjes van grapepotjes) en zeer vele wandfragmenten van allerlei roodbruin geglazuurd aardewerk, fragmenten van een 17de eeuws bord (Wanfried aardewerk met datum: 1613), scherven van ongeglazuurd grijs aardewerk, scherven van wit-geel aardewerk, waaronder met majolica-motieven, stukjes oud glas (vensterglas, maar ook sierglas, o.a. Bourgondisch glas, één randje grijs aardewerk met Frankisch radstempel, één randje dat duidelijk ouder is dan de rest (waarschijnlijk Romeins of vroeg-Middeleeuws), grove spijkers en andere niet te definiëren voorwerpen. Er werd ook een proefsleuf gegraven omdat gedeeltelijk in de bouwvoor en direct daaronder vele kapotte kloostermoppen en plavuizen werden aangetroffen met daartussen kalkresten en cement. Er waren echter op geen enkele wijze funderingen of muurresten te vinden. Het feit dat er geen funderingen of muurresten waren te bespeuren kan erop wijzen dat hier een vuilnisbelt is geweest. Dit laatste is echter minder waarschijnlijk omdat op een defensiekaart van 1870 op dezelfde plaats een boerderij is aangegeven. Of dit één van de boerderijen is die door Hendrik van Essen, in de periode 16391649 werden gebouwd, is niet duidelijk. Samenvattend lijkt het aannemlijk dat de vondsten betrekking hebben op een bewoning uit mogelijk 1639-1649 die in ieder geval in 1870 nog aanwezig was. De enkele vroegere scherven diie op deze plaats werden gevonden zullen waarschijnlijk afkomstig zijn van vroegere bewoning, aangetoond op andere delen van de akker. 5.1.4. Oppervlaktevondsten op vindplaatsen C en D Zoals reeds aangegeven liggen beide vindplaatsen op de wat hogere delen van de akker. Beide vindplaatsen waren gescheiden door een greppel. Op vindplaats C


werden gevonden: 17 r andfragment en, ca. 100 wandfragmenten, enkele stukken basaltlava, een grote ijzerslak, twee ijzeren voorwerpen; één waarschijnlijk een spijker, de ander onbekend. De uitslag van de determinatie door de ROB was: één Romeins wandfragment, Merovingische en Karolingische fragmenten, minder duidelijke fragmenten maar waarschijnlijk wel vroeg-middeleeuws en laat-middeleeuwse fragmenten. Op vindplaats D werden gevonden: enige bodem- en randfragmenten, ca. 100 wandfragmenten en een „stenen kogel". De uitslag van de determinatie door de ROB was vrijwel gelijk aan die van C, namelijk: Merovingische en Karolingische fragmenten, onduidelijke maar zeer waarschijnlijk vroegKmiddeleeuwse fragmenten, laat-middeleeuwse fragmenten, en enige niet te definiëren fragmenten. Als we de oppervlaktevondsten op de plaatsen C en D overzien dan kunnen we stellen dat op deze plaatsen duidelijk een vroeg^miiddeleeuwse (Merovingische/Karolingisohe) bewoning is geweest die zeer waarschijnlijk voortduurde tot in de late Middeleeuwen. Naar aanleiding van deze vondsten werd besloten op vindplaats D enige proefputten te graven. Een nadere beschrijving hiervan wordt in het volgende hoofdstuk gegeven. 5.1.5. Vondsten in de proefputten, gegraven op vindplaats D Op vindplaats D werden 5 proefputten gegraven (op afb. 1 aangegeven met x L ). De proefputten werden ongeveer in het midden van de schervenconcentoatie gegraiven. Vier proefputten (I t/m IV) waren 3 meter lang en 1.50 meter breed, de vijfde put was 2.80 meter lamg en 2 meter breed. Aanvankelijk werden eerst de putten I t/m IV gegraven. In de putten I, III en IV werden wel aardewerkfragmenten gevonden maar geen paalgaten of andere bewonings sporen. In proef put II werd ech-

ter een verdieping van de donkere vulling geconstateerd. Nadat de verdiepte donkere vulling voorzichtig was uitgeschaafd kwamen er 5 paalsporen te voorschijn. In overleg met Drs. Hulst werd besloten een vijfde proefput (V) direct naast proef put II te graven teneinde te zien in hoeverre de donkere vulling zich voortzette. Het bleek echter dat de donkere vulling slechts gedeeltelijk in V te vervolgen was. De vondsten werden per proefput verzameld. In de putten I t/m IV werden de scherven per proefput vanaf maaiveld tot onderin bij elkaar verzameld. In proefput V werden de scherven vanaf maaiveld tot 60 om diepte gescheiden verzameld van die welke dieper dan 60 cm werden gevonden. Op dezelfde wijze als bij de oppervlaktevondsten werden van elke put kenmerkende scherven opgestuurd naar de ROB voor determinatie. In proefput I werden gevonden: 44 wandfragmenten, 4 randfragmenten (waarvan één met tandradmotief), enkele stukken huttenleem, één flinke ijzerslak. De determinatie door de ROB gaf als uitslag: één import Romeinse scherf, Merovingische scherven, Karolingische scherven, Pingsdorf en laat-middeleeuwse scherven. In proefput II werden gevonden: 4 randfragmenten, één voetfragment, 13 wandfragmenten van diverse kleuren waarvan de meeste verschraald, 7 grijze verschraalde fragmenten en enkele stukjes huttenleem en basaltlava. Het schervenmateriaal uit deze put was moeilijk te determineren (vele fragmenten waren erg klein). Eén fragment was waarschijnlijk Merovingisch en een ander Karolingisch. De overige fragmenten waren niet duidelijk. In proefput III werden gevonden: 2 randjes, 16 wandfragmenten (de meeste kleine fragmenten), één ijzerslak, één onduidelijk brok ijzer en enkele stukjes huttenleem. De uitslag van de determinatie was: één Romeinse scherf, Merovingische en Karolingische scherven. 303


I n proefput I V werden gevonden: 3 randjes, 11 wandfragmentjes, één ijzerslak, een stukje basaMava en enkele stukjes tufsteen. D e uitslag van de determinatie was: allen Merovingische- en Karolingische scherven. Proefput V: Zoals reeds aangegeven werden d e saherven in deze proefput in twee fasen ingedeeld, namelijk vanaf het maaiveld t o t 60 cm diep en vanaf 60 cm en dieper. — I n de laag vanaf maaiveld tot 60 cm diep werden gevonden: één groot wandfraigment en ca 50 kleine wandfragmentjes, 5 randjes, verschillende stukken basaMava, vele kleine stukjes huttenleem en verschillende stukken vuursteen (mogelijk afvalstukken). De scherven werden als volgt door de ROB gedetermineerd: Inheems Romeins, Merovikigisch-vroeg-Karolingisah en laat-middeleeuws — I n de laag vanaf 60 cm en dieper werden gevonden: ca. 50 overwegend klein e wandfragmenten, 3 randjes, 2 bodemfragmenten, één grote ijzerslak en enkele stukjes huttenleem. De determinatie was als volgt: één Romeins fragment, Merovingische en Karolingische fragmenten en twee Pingsdorf-fragmenten. De vondsten uit de proefputten bevestigen min of meer de conclusie 'die reeds uit de oppervlaktevondsten werd getrokken, namelijk dat op deze plaats in de Merovingische/Karolingische periode bewoning was. Deze bewoning heeft waarschijnlijk geduurd tot in de late Middeleeuwen. De Romeinse en 'inheemse aardewerkfragmenten wijzen er op dat er waarschijnlijk reeds eerder bewoning was. 5.1.6. Paalsporen in proefput II

en de donkere

vulling

De paalsporen en d e donkere vulling aangetroffen i n de proefputten waren te gering o m enige conclusie te kunnen trek304

OPP.

2. Merovingisch aardewerk. Tek. H. J. Calkoen. Schaal 1:2. ken. Wel gaven de paalsporen duidelijk aan dat hier bewoning is geweest. 5.1.7. Oppervlaktevondsten plaats E

op

vind-

In de winter van 1975/1976 werd een gedeelte van de akker gelegen langs de beek diepgeploegd. Bij het diepploegen kwamen diverse aardewerkfragmenten naar boven, voor een belangrijk deel waren het fragmenten van Duits steengoed (waaronder een weinig beschadigd Jacobakannetje) en ander laat-middeleeuws aardewerk. Het lijkt aannemelijk dat dit aardewerk afkomstig is van de bovenste van de vier dicht bij elkaar op een rij lig-


gende middeleeuwse boerderijen, zoals die vermeld zijn op de kaartjes van 1580 en 1650. 6. Vondsten op akker II Akker II is door een sloot gescheiden van akker I. De akker is vrij vlak en niet zoals akker I golvend. Op deze akker werden geen duidelijke concentraties van scherven aangetroffen. De hoeveelheid scherven was aanzienlijk kleiner dan op akker I. De saherven varieerden ook nu weer van vroeg-middeleeuws (Merovingisoh/Karolingisch) tot laat-middeleeuws. In het verlengde van vindplaats D en C op akker I wend een proefput (VI) gegraven (op afb. 1 aangegeven met xs) teneinde te zien of de bewonings sporen van akker I zich voortzetten. Er werd een proefput van 3 m lang en 1.50 m breed gegraven. Direct onder de bouwvoor werd een plaats aangetroffen met duidelijke brandspoiren met daarin enige aardewerkfragmenten on enkele ijzerslakken. Het aardewerk was vroeg-middeleeuws. Daarna werd midden op de akker nog een proefput (VII) gegraven (op afb. 1 aangegeven met xa). Hierin werden geen aardewerkfragmenten of andere bewoningsspoiren aangetroffen. Uit de aardewerkvondsten bleek dus dat op akker II eveneens vroeg^middeleeuwse bewoning aanwezig is. Op het westelijk deel van de akker werd geen bewoning gevonden (put V I I ) , dlit wijst er op dat op deze akker de bewoning direct langs de beek was gesitueerd. Hoe ver de bewoning zich voortzette in de •richting van de Bennekomseweg werd niet nagegaan.

7. Vondsten op akker III Nadat op akker II ook duidelijke bewoningssporen waren aangetroffen werd aan de overzijde van de Bennekomseweg oppervlakte-onderzoek gedaan om na te gaan of de bewoning gevonden op de akkers I en II zich hier voortzette. Op dit gedeelte ligt de oude boerderij Everswijnsgoed. Het

oppervlakte-onderzoek moest zich beperken tot een aan de oostkant van de boerderij gelegen akker-ij e. Deze akker was geploegd, de overige grond was weiland. Op de geploegde akker werden geen scherven gevonden. Gezien de kaartjes is er wel laat-middeleeuwse bewoning te verwachten in het weiland aan de west- en zuidzijde van de boerderij. Uit deze gegevens van akker III is dus nog geen conclusie te trekken in hoeverre vroeg-middeleeuwse bewoning zich voortzette 'tot aan de Bennekomseweg. 8. Discussie De vele in de literatuur vermelde vondsten, gedaan in de vorige eeuw gaven reeds aan dat de oude buurtschap Harten intensief bewoond geweest moet zijn. Opmerkelijk wairen de Romeinse munt vondsten, de Romeinse handmolen(s) en enkele Romeinse aardewerkfragmenten. Daarnaast werden vele vondsten van Germaans, Frankisch en middeleeuws aardewerk genoemd. Al deze vondsten wijzen op bewoning vanaf de Romeinse tijd tot in de Middeleeuwen. Als Braat in 1938 een opgraving doet in diit gebied vindt hij een deel van het middeleeuwse Harten. De datering is 12de14de eeuws met aanwijzingen voor vroegere bewoning. De vondsten besohreven in onderhavig verslag geven een belangrijke aanvulling op de eerder verkregen gegevens. 8.1. Omvang van het bewoonde gebied Er waren tot nu toe geen gegevens beleend omtrent de grootte van het bewoonde gebied. Uit de oppervlaktevondsten en de gegevens uit de proefputten bleek dat de bewoning zich aanzienlijk in zuidelijke richting uitstrekte (gerekend vanaf het terrein dat door Braat was onderzocht). Het is nu zeker dat de bewoning zich uitstrekte tot in de akker gelegen aan de Bennekomseweg. Het is niet te zeggen in hoe305


verte de bewoning zich nog verder in zuidelijke richting voortzette. In hoeverre de bewoning zich in noordelijke richting voortzette kon niet worden nagegaan omdat hier nu een boerderij staat omringd door weiland. Ten oosten van de boerderij heeft de kapel gelegen. Het is niet uitgesloten dat de oude bewoning zich noordelijker uitstrekte omdat het aannemelijk is dat de kapel centraal in de bewoning heeft gelegen. Juist ten noorden van de boerderij werd door mij op de daar gelegen akkers later oppervlakte-onderzoek gedaan. Er werden uitsluitend enige laat-middeleeuwse scherven en scherven uit latere perioden gevonden. Samenvattend kunnen we stellen dat de vroegjmiddeleeuwse en middeleeuwse bewoning zich uitstrekte van de Bennekomseweg tot aan de boerderij gelegen ca. 500 m in noordelijke richting. Het is niet uitgesloten dat de bewoning zich nog verder in noordelijke richting voortzette gezien de ligging van de kapel. 8.2. Datering Uit het schervenmateriaal uit de proefputten maar ook van het oppervlakte-onderzoek bleek dat op akker I en II bewoning aanwezig is uit de Merovingische en Karolingische periode, die voortduurde tot in de late Middeleeuwen. De inheems-Romeinse en Romeinse scherven wijzen op een nog vroegere bewoning. Op het gedeelte dat door Braat werd onderzocht werden overwegend 12de-14de eeuwse scherven gevonden. Op het gedeelte van de akkers I en II waar de proef putten werden gegraven was er de tendens dat de Merovingische en Karolingische scherven overheersten. Het is niet uitgesloten dat het centrum van de vroeg-middeleeuwse bewoning op akker I en gedeeltelijk op akker II heeft gelegen.

3. Karolingisch aardewerk. Tek. H. J. Calkoen. Schaal 1:2.

oppervlakte-onderzoek gedaan. Er werden geen aanwijzingen verkregen dat de bewoning zich in westelijke richting had voortgezet. In dit gebied bestaande uit akkers en bos ligt een dik esdek. Het is waarschijnlijk dat dit de akkers van de oude buurtschap zijn geweest. Zoals meestal het geval is op oude akkers werden hier en daar kleine fragmentjes middeleeuws aardewerk gevonden.

8.3. Enkele aanvullende gegevens Op ide akker ten westen van het beschreven gebied werd door mij systematisch 306

9.

Samenvatting

De buurtschap Harten bij Renkum be-


staat tegenwoordig nauwelijks meer. Vroeger was het echter een zelfstandige buurtschap met een kapel, molen en enkele boerderijen. In de vorige eeuw en de eerste helft van deze eeuw werden Romeinse munten en enkele Romeinse scherven en zeer veel Germaanse, Frankisohe en middeleeuwse scherven gevonden. In 1938 werd door Braat een opgraving verricht waarbij een deel van het middeleeuwse Harten werd opgegraven. De datering was toen 12de-14de eeuws met aanwijzingen voor vroegere bewoning. In de periode van 1974-1976 werd in het beekdal oppervlakte-onderzoek gedaan en werden enkele proefputten gegraven.

Noten

Uit de verkregen gegevens konden de volgende conclusies worden getrokken:

Literatuur

— De datering van het gevonden aardewerk lijkt te wijzen op een vroegere bewoning 'dan die door Braat werd aangetroffen, nl. Merovingisch/Karolingisch uitlopend tot laat-middeleeuws. — Er werden inheems-Romeinse en Romeinse scherven gevonden; deze vondsten lijken te wijzen op een nog vroegere bewoning. — Het is niet uitgesloten dat de kern van de vroeg-middeleeuwse bewoning in de onderzochte akker lag, dus ten zuiden van het door Braat onderzochte terrein. — De vroeg-middeleeuwse bewoning strekte zich uit vanaf 'de Bennekomseweg over een lengte van ca. 500 m in noordelijke richting.

2

)

5

) c) 7 ) s ) 9

)

10

) )

11

Demoed blz. 193 die weer verwijst naar: Nijhof, Bijdragen 1840, II, blz. 77. Demoed blz. 191. Heidring en Haasloop-Werner blz. XXVI t/m XXXVII. Vermeld door Jansen in de Algemene Konst- en Letterbode, nr. 10, dd. 10-3-1860 onder „Berigten, Nederland en zijn koloniën". 'Maarleveld blz. 133-142. Nijhoff blz. 72. Oosting blz. 131. Pleyte in zijn Nederlandse Oudheden: Gelderland blz. 42 e.v. Roorda Eysinga, kaart: het landschap van Renkum en omgeving, t.o. blz. 128. Zie Demoed blz. 194. Mondelinge mededeling van de heer A. G. Steenbergen uit Wageningen.

Braat, W. C. 1938. Een onderzoek naar de Middeleeuwse buurtschap Harten. Oudheidkundige Mededelingen Rijksmuseum Oudheden Leiden, nr. XXI, 29. Demoed, E. J. 1953. „Van een groene zoom aan een vaal kleed". De geschiedenis van de dorpen Oosterbeek, Wolfbeze, Doorwerth, Heelsum en Renkum. Heidring, O. G. en G. Haasloop-Werner. 1845. Wandeling over de Veluwe. Jansen, J. L. F. 1860. Algemeene Konst- en Letterbode, nr. 10, dd. 10-3-1860. Maarleveld, G. C. 1949. Over erosiedalen van de Veluwe. Tijdschrift Kon. Ned. Aardrijksk. Gen. 66, 133-142. Nijhoff, P. 1824, Wandelingen Arnhem. Oosting, W. A. J. 1936. Bodemkunde en bodemkartering in hoofdzaak van Wageningen en omgeving. (dissertatie). Pleyte, W. 1866-1882. Nederlandse oudheden, Van de vroegste tijden tot op Karel de Groote, Leiden. Roorda Eysinga, N. P. H. J. 1950. De Veluwezoom. Goudsbloemstraat 1, 6871 WB Renkum

307


De opgravingen van het voormalige klooster ter Hunnepe J. de Vries Van onze AWN-afdeling: Zuid-SallandIJsselstreeik-Oost Veluwezoom, gemakshalve ook wel eens als „Deventer e.o." aangeduid, zou men kunnen /eggen dat zij bijna vergroeid is met de opgraving van het vmi. klooster ter Hunnepe. Het terrein van deze opgraving werd voor het eerst in 1967 door ons bekeken. Een boerderij met de naam „het Klooster" stond op een vlakke terp achtige verhoging aan de Schipbeek te Colmschate, toen nog Gemeente Diepenveen. Van de bewoners hoorden we dat overal op het erf bakstenen in de grond zaten en dat ide boerderij eigendom was van een familie „Kloosterboer". Op enige afstand van de boerderij had vroeger een poortgebouw gestaan, waarvan het laatste gedeelte in 1919 was afgebroken. Toen in 1967 het voorlopig tracé van de nieuwe autoweg E8 (nu A l ) werd gepubliceerd, bleek deze over het zuidelijk gedeelte van de terreinverhogong te liggen. Inmiddels hadden wij enkele verkenningen gedaan in een pas gegraven bietenkuil, die een klein gedeelte van een (zware) fundering aan het licht bracht. Het werd daarmee duidelijk dat op dit terrein vroeger 'inderdaad het klooster ter Hunnepe had gestaan a ) . De ROB werd hierop ingelicht. Dit resulteerde in het aanwijzen van dit terrein als objekt voor het AWN werkkamp 1968 2 ). De weigering van de toenmalige eigenaar om toestemming tot opgraven te geven, bracht echter het AWN-werkkamp in '68 wel binnen de Gemeente Diepen veen -— de opgraving rond de kerk in Diepenveen dorp, eveneens een kloostercomplex — maar niet op ter Hunnepe 3 ). Een gevolg van dit zomerkamp was wel 308

de oprichting van onze AWN-afdeling in begin '69. Toen de grondoverdracht tot stand was gekomen, konden we begin 1970 aan de slag om het gebied waarover de autoweg zou worden aangelegd te onderzoeken. In de 6 weken voordat de buldozers verschenen, konden we er diverse funderingen en vloerresten opgraven. Onderling verband was hierin niet te vinden m.u.v. een kleine kelder waarvan ook nog enkele traptreden aanwezig waren. Nu weten we dat het zeer waarschijnlijk de resten van de zuidelijke bijgebouwen van het klooster waren die onder de E 8 zijn verdwenen. Na de eigendomsoverdracht had de pachter geen bezwaar tegen het hier en daar voortzetten van onze verkenningen op het resterende erf van de boerderij 4 ) . Deze verkenningen brachten op vrij grote onderlinge afstanden zware en minder zware funderingen en vloerresten aan het licht, die aanleiding gaven tot vele suggesties, maar weinig houvast boden. Met de ROB werd afgesproken te zullen trachten de voornaamste contouren van het klooster vast te stellen. In 1971 verliet de pachter de boerderij en een onderdeel van de sociale werkvoorziening, de .dienst RESA, kreeg het terrein in gebruik. De indeling diende gewijzigd te worden door de vestiging van een kwekerij en een timmer af deling, maar ook doordat vlak ten noorden een nieuw industrieterrein „Kloosterlanden" werd aangelegd, waarvoor de Schipbeek tot vlak tegen het terrein werd verlegd en de toegangsweg moest worden omgelegd. Een semi-permanent dienstgebouw werd opgetrokken op een plaats waar tot dan toe


geen vondsten door ons waren gedaan, in feite tegen de plaats van het voormalige poortgebouw aan. De shovel die in begin 1972 het grondverzet voor deze terreinindeling deed, stootte op — wat later bleek — de fundering van de noord/west hoek van de kloostergang. Het gebied werd nu vrijgehouden voor onderzoek en sindsdien werkt onze afdeling daaraan vender. In dat jaar werd verder gewerkt aan de westkant en het binnenvierkant werd gevonden, in 1973 vonden we de waterput in de kloosterhof en in '74 werd de kerk gedeeltelijk ontgraven Provinciale subsidie gaf de mogelijkheid het op dat moment vrijgekomen muurwerk te laten conserveren. Bij ons 1e lustrum als AWN-afdeling eveneens in 1974 'hielden we een „open dag" die veed belangstelling trok 5 ). In 1975 volgde de oostvleugel 6 ), in '76 de zuidvleugel. Nu, eind '77, vorderen we met de westvleugel en is het complex duidelijk herkenbaar geworden. Geschiedkundige gegevens Ter Hunnepe was een vrouwenklooster van de Gisterciënser orde. Deze orde, ontstaan in Frankrijk in de 11e eeuw als hervorming van de toen reeds een aantal eeuwen bestaande Benedictijner kloosterorde, heeft een enorme vlucht genomen. CisterciëniseaMoosters werden gesticht in vele landen van Europa, waaronder ook Nederland. De eerste stichtingen vonden hier in Friesland plaats 7 ) . Het bestaan van al deze kloosters eindigt in het eind van de 16e eeuw met de veranderde staatsvorm en de komst van de reformatie. De mannenkloosters werden veelal in de relatie moeder-klooster/dochterklooster gesticht. Vanuit een bestaand klooster werd door een groep monniken een nieuw klooster gesticht. Van mannenkloosters zijn deze „stambomen" bekend. De vrouwenkloosters kwamen echter meestal anders tot stand, zij werden vaak door de lokale adel met toestemming van de kerkelijke overheid ge-

sticht en met giften gesteund. Bestond het eenmaal, dan werd aansluiting bij een bestaande kloosterorde gevraagd. Soms volgde dan inderdaad opname in een orde, ook werd later wel weer van orde gewisseld. s ) De Cisterciënser mannen- en vrouwenkloosters hebben wel gemeen dat ze op een afgelegen plek werden gebouwd, vaak aan een waterloop. Het grondplan van een Cisterciënser klooster heeft min of meer een standaard-patroon 9 ). Het bouwplan gaat terug op de rechthoekige, Benedictijose grondvorm, die nog geïnspireerd kan zijn op de Romeinse bouwwijze. Dit grondplan is in de mannenkloosters als regel goed aangehouden. Bij de vrouwenkloosters, die vaak los van de orde ontstonden, is deze vaste grondvorm minder voorspelbaar. Ter Hunnepe was een dergelijk klooster. Na een vroegere stichting op een onbekende plaats, begon men in 1257 met de bouw van het klooster op de huidige plaats 1 0 ). Stidhteres was Richardis, gravin van Gelre, ook abdis van de Murasterabdij te Roermond. De bisschop van Utrecht schonk hiervoor het goed „Somersfoort" waarvan het huidige terrein deel uitmaakt. De inwijding van de kerk was in 1286, een nieuwe kerk werd in 1386 ingewijd. In de loop der jiaren werd het klooster geteisterd door brand, roof en watersnood, dit laatste o.a. in 1438. Bij het beleg van Deventer door de Spaanse troepen onder Remnenberg in 1578, komt voor ter Hunnepe het einde, het werd zoals Dumbar vermeldt in brand gestoken „door twee soldaeten voorzien van brantgeireetschap die zich derwaert begaven met eenen blindeman" **•). De bewoonsters, uit de Gelderse en Overijsselse adel afkomstig, vluchtten. Later vestigden zij zich in Deventer, waar ze een refugium hadden, als stiftsjuffers. De vele bij het klooster behorende bezittingen blijven hun eigendom en worden beheerd door een rentmeester. (Een snelle afbraak vindt niet plaats, want in de 18e eeuw is nog sprake van de resten van het klooster. 309


1. Plattegrond van het klooster ter Hunnepe. , Tek. H. H. J. Lubberding. .

310


Aan te nemen is dat het nog lang als „steengroeve" in .gebruik is geweest). Totidat Napoleon alle kerkelijke bezittingen opheft, blijven 6 juffers uit de Gelderse en 6 uit de Overijsselse adel „prebenden" (inkomsten) ontvangen uit dit uitgebreide bezit. Bij de verkoop in 1813 wordt het kloosterterrein verkocht aan de pachter: Kloosterboer, een naam die we al eerder noemden 1 2 ). Terrein-situatie Het terrein is te vinden op kaartblad 33F van de topografische kaart 1 : 25.000 coörd. 210.82/472.38 (Afb. 1). Voor de aanleg van de E8/A1 was dit terrein zichtbaar als een hoger liggend terrein tussen 2 beken, de Schipbeek, vroeger ook Hunneper Aa geheten en de Dortherbeek. De gemiddelde hoogte van het omliggende gebied varieerde van 5,6 m + NAP tot 6,3 tn + NAP. Op dit hoger liggende terrein lagen 3 gebieden even boven 'de 8,0 m NAP. Later bleek dat zich hieronder inderdaad de resten van resp. het poortgebouw en het hele kloostergebouw bevonden, terwijl op de 3e plek de boerderij stond. De boerderij was naast en niet op de resten van het klooster gebouwd. Op de minuutkaart staat de boerderij op precies dezelfde plaats als op de recente kadastrale kaart. Het poortgebouw staat er volledig op aam gegeven. Van het kloosterkoroplex ds echter geen spoor meer te vinden. De perceelindeling van het erf geeft ook geen enkele aanwijzing en heeft geen overeenkomst met de ithanis door de opgraving bekende plattegrond. De kaart van Thomas Berentsz, in 1612 n.a.v. een grensgeschil gemaakt, geeft een goed overzicht van de vroegere situatie. Het kloosterterrein ligt bij de larndweer tussen Gelderland en Overijssel, vrijwel geheel door waterlopen omsloten, aan de noordzijde de Schipbeek en aan de zuidzijde de Dortherbeek. Daartussen liggen nog enkele, waarschijnlijk gegraven, waterlopen. Op het enige verbindingspunt

met het „vaste land" stond het poortgebouw, ook de molenkolk is duidelijk in het stelsel van waterlopen herkenbaar. De „vlakke terp" is van oorsprong een rivierduin tussen de beide beken. Uit onze opgraving bleek dat deze plek veel vroeger ook al bewoond geweest is, wat duidelijk werd toen een grondverkleuring in het geschaafde kerkvlak geen begravinig bevatte zoals 'die al op meerdere punten waren gevonden, maar een hoeveelheid La Tene aardewerkscherven. Overgebleven delen van de kloosterinventaris Het kloosterarchief Dit is grotendeels bewaard gebleven en bevindt zich thans in het Rijksarchief in Overijssel te Zwolle. In 1931 is een overzicht hiervan gepubliceerd 1 3 ) . Kerkelijke voorwerpen Enkele belangrijke stukken zijn na de Franse tijd in enkele musea gekomen 14 ). Dit zijn: Een zilveren cocosnootbeker, een serpentijnstenen beker, enkele linten van de abdis en een koperen zegelstempel. De cocosnootbeker staat geëxposeerd in de schatkamer van het Rijksmuseum te Amsterdam, de linten zijn daar opgenomen in de texitielkollektie en de serpentijnstenen beker bevindt zich in het Prov. Overijssels Museum te Zwolle. Het koperen stempel van het conventszegel1B) is in aug. '77 door het Rijksmuseum in bruikleen gegeven aan het Museum „de Waag" te Deventer en is daar samen met een keuze uit ons vondsterwnateriaal geëxposeerd. De opgravingsresultaten Deze zijn verdeeld in 2 categorieën: 1e. De plattegrond van het kloostergebouw gerekonstrueerd uit funderinigsresten en uitbraaksleuven. 2e. De mobiele vondsten zoals aardewerk, aardewerkscherven, religieuze voorwerpen, metalen gebruiksvoorwerpen, glas, munten, etc. 311


De plattegrond van het klooster gebouw (afb. 1) Rond het centrale vierkant zijn de verschillende vleugels thans geheel of gedeeltelijk opgegraven. We zullen ze achtereenvolgens beschrijven. De kerk Aan de oostzijde bevindt zich zoals gebruikelijk de koorsluiting. De lengte-as van de kerk evenals trouwens van het gehele kloosterkomplex maakt een hoek van ca. 17° met de oost/west lijn. Buiten de koorsluiting bevindt zich aan de noordzijde een forse fundering, die echter abrupt eindigt. Een relatie met de koorsluiting is nog niet gevonden. Of hier sprake is van 2 bouwfasen, waarbij een vergroting van het koorgedeelte heeft plaatsgevonden (de nieuwe kerkinwijding van 1386?) of een uitbouw aan de kerk, zal t.z.t. misschien duidelijk worden als dit deel 'systematisch kan worden geschaafd. Het wachten is op een wijziging in de terreininideling die pas gerealiseerd kan worden als de beide loodsen, die schuin over kloostenhof, gang en kerk staan, verwijderd zullen zijn. Deze wijziging is ons toegezegd. Uit enkele notities bij schetsen in het Cartularium van Rhemen 16 ) blijkt dat de kerk een lengte van 115- en een breedte van 31 voet had. Vergelijken we dit met de opgravingsresultaten en stellen we een voet op 31 cm dan is de breedte inderdaad 32,5 voet. De lengte is dan eohter 105 voet, wat erop zou kunnen wijzen dat we inderdaad nog niet de laatste (?) koorsluiting hebben gevonden. In het westelijk gedeelte van de kerk staan op een onderlinge afstand van 3,5 m op de lengteas twee vrijstaande funderingen. We veronderstellen dat dit funderingen van kolommen zijn waarop een gaanderij steunde. Door deze gaanderij (een balkon) konden bezoekers en zusters zonder elkaar te kunnen zien de diensten bijwonen. Een toegangsportaal aan de 312

westzijde van de kerk is nog niet aan te wijzen. Hoever de noordmuur van de kerk in westelijke richting doorloopt, is nog niet bekend. De oostvleugel De oostvleugel is thans voor ca. 2/3 opgegraven. Doordat het thans ontgraven deel onderkeiderd is geweest, hebben we van deze vleugel meer opgaand muurwerk gevonden dan van enig ander deel van het klooster. De oorspronkelijke keldervloeren bestaande uit in het zand gelegde kloostermoppen, zijn nog grotendeels aanwezig. De vakken waarin de kelder was onderverdeeld, waren volgestort met puin en aarde. Het leegmaken betekende voor ons bij een lengte van 23 m., een breedte van 6,6 m., en de ruim 1 m. dikke laag ruim 1500 kruiwagens vol! De kelderruimte bleek uit 4, door muren gescheiden gedeelten te bestaan. Alle ruimtes zijn overwelfd geweest, enige boogaanzetten zijn nog aanwezig. De keldervloeren liggen met 6,55 m. + NAP tamelijk hoog en waarschijnlijk niet diep onder het toenmalige maaiveld. Eén toegang is nog duidelijk te herkennen nl. een deel van een gemetseld trapje van 3 of 4 treden. Vanuit de zuid/oosthoek van de kloostergang gaf dit trapje toegang tot het 2e kompartiment. In de scheidingsmuren tussen 1e en 2e en ook tussen 2e en 3e kompartiment zijn dichügezette doorgangen teruggevonden. Het vloerniveau van de vertrekken direkt boven de kelderruimten heeft dus ruim boven het maaiveld gelegen, waarschijnlijk is deze situatie vergelijkbaar met die in het bekende klooster ter Apel. Aan de zuidzijde is aan de buitenkant van het gebouw een boogvormige beerput gemetseld. Aan de bovenkant van deze put zit nog de aanzet van de overwelving. De binnenwerkse maat langs de vlakke wand is 1,84 m, de grootste straal is 1,51 m en de diepte tot op de zandondergrond ca. 1,70 m. De bodem blijft nog ruim boven het (huidige) grondwaterpeil. De vond-


sten uit deze put worden verderop beschreven.

ditioneel gebouwd werden, oorzaak van deze afwijkende vorm.

Aan de noordzijde is de afsluiting van het 4e kelderkompartiment slechts als uitbraaksleuf aanwezig. Achter deze vml. muur is op een ca. 0,65 m hoger niveau weer het begin van een vloer gevonden. In dit gedeelte van de oostvleugel kunnen we de kapittelzaal veronderstellen. In diverse kloosters ligt het vloerniveau van de kapittelzaal iets lager dan het niveau van de kloostergang, zodat het hier aangetroffen niveauverschil zou kunnen kloppen. Verder onderzoek wacht hier op het reeds eerder genoemde afbreken van de beide loodsen. Als dit heeft plaatsgevonden zullen vorm en afmetingen van het kapittel wellicht bekend worden. De plattegrond van de oostvleugel zal daarmee dan kompleet zijn.

Opvallend is wel dat in de gehele zuidvleugel evenwijdige puinsleuven voorkomen.

De zuidvleugel Van de zuidvleugel zijn de coutouren deels als muurresten, deels als uitbraaksleuven teruggevonden. Door 2 op korte afstand (1,4 m) naast elkaar lopende muren, haaks op de kloostergang, wordt de zuidvieugel in 2 ruimten verdeeld. Het oostelijke vertrek, afmetingen 7,2 bij 6,2 m, was wellicht de traditionele warmkamer het „Calefactorium". Een rechthoekige verkleuring waarin nog een aantal bakstenen geplaveid zijn, tegen de binnenrouut met de kloostergang, duidt op een stookplaats, waarschijnlijk een schouw. Het westelijk gedeelte van de zuidvleugel, afmetingen 17,3 bij 6,4 m, kan de eetzaal („refter") van het gebouw geweest zijn. Bij een juiste toepassing van de traditionele Cisterciënser plattegrond zou de refter haaks op de zuidelijke kloostergang hebben gelegen in plaats van parallel eraan te liggen zoals hier het geval is. Deze vorm vinden we wel in Benedictijnerkloosters. Wellicht is de situatie op het rivierdudn of het feit dat zoals reeds is opgemerkt, vrouwenkloosters soms minder tra-

Zij komen vrij regelmatig op korte afstand van elkaar in het bodernviak voor. In het oostelijk vertrek liggen deze banen oost/ west gericht, dus evenwijdig aan de kloostergang. In het westelijk vertrek liggen alle banen haaks op de kloostergang. Wat precies de relatie is tussen deze sleuven en de vloerkonstruktie is (nog) niet duidelijk. Het onderzoek van de westvleugel brengt daar soortgelijke sporen aan het licht, waardoor wellicht nog 'inzicht over deze banen verkregen zal kunnen worden. De zuidelijke buitenmuur is voor het grootste deel slechts als uitbraaksleuf teruggevonden. Aan de buitenzijde zijn gedeelten van een uit bakstenen gevormde goot aangetroffen waarover het van het dak druipende regenwater werd afgevoerd. Deze goot helt iets af in westelijke richting. De westvleugel Aan het onderzoek van deze vleugel wordt ühans gewerkt; van het zuidelijke gedeelte zijn inmiddels contouren gevonden. Het meest westelijk aangetroffen muurwerk is ook het diepst liggende, de onderzijde hiervan ligt op ca. 4,8 m + NAP. Aan de buitenzijde was de bedding van een waterloop terug te vinden. In de bodem vonden we een aantal paalresten. Deze houten palen waren vierkant, aangepunt en hadden een doorsnede van ca. 20 x 20 cm. Misschien zijn het resten van een aanlegsteiger voor schepen die voor de bevoorrading gezorgd zullen hebben. De Schipbeek was in deze periode bevaarbaar. Eveneens op grotere diepte vonden we aan de buitenzijde van de uitspringende z.w.-noek een kleine, scheef gezakte, beer313


put. Deze was gedeeltelijk weer door een muur overbouwd. Uit deze put kwamen weinig vondsten. De verdere vorm van de west vleugel is moeilijk te voorspellen. De funktie van deze-vleugel is niet zeker, volgens de traditionele plattegrond is dit de vleugel voor 'het personeel. De binnenhof In de binnenhof — afmetingen 20,0 x23,2 m —, zijn 2 bouwkundige vondsten gedaan, t.w. de waterput en een gebouwtje dat noordelijk daarvan ligt en vermoedelijk een wasplaats/waterhuis is geweest. De waterput bestaat in vertikale doorsnede uit 2 stukken, het onderste bestaat uit houten delen, die ongeveer een vijf hoek vormen en in de zandbodem staan. De hoogte hiervan is ca. 2,8 m. Daarboven is de wand cirkelvormig en uit bakstenen gemetseld, diameter binnenwerks 1,5 m. De totale diepte van de put was 4,8 m. In het kader van de 1e oonserveringsfase is hij ca. 0,7 m opgemetseld en weer van zijn — bijna volledige — oorspronkelijke bovenrand voorzien. In de put staat nu gemiddeld ruim 2 m water. De wasplaats/het waterhui's was een rechthoekig gebouwtje met binnenwerkse afmetingen van 3,30 x 2,25 m. Aan de noordzijde bevond zich een halfcirkelvO'rmige aanbouw die vanuit het gebouwtje toegankelijk was. Hierin kan mogelijk een fontein of waterbekken gestaan hebben. De vloer bestond uit een kalikmortellaag. In de z.w.-ihoek hiervan was een gemetseld vierkant, wellicht de afvoerput. De binnenzijde van het gebouwtje vertoont hier en daar nog resten van wit pleisterwerk. De vloer lag lager dan de omringende hof; wiaarsahijinlijk is de toegang, die zich aan de oostzijde bevond, voorzien geweest van enkele traptreden. Deze beide bouwkundige resten zijn aangetroffen bij het graven van een van oost naar west lopende proefsleuf door het midden van de binnenhof. Buiten deze proefsleuf is geen verder onderzoek in de binnenhof gedaan. 314

Begravingen Begravingen zijn op verschillende plaatsen door ons aangetroffen in het vlak van de kerk en in de kloostergangen. Alle stoffelijke overschotten lagen oost/west georiënteerd met het hoofd aan de westzijde. De armen lagen soms langs het lichaam, soms waren, de onderarmen op buikhoogte gekruist. Enkele stoffelijke resten hadden een duidelijke vergroeiing van de wervelkolom. In de kerk zijn tot nu toe 3 begravingen gevonden. Het grondspoor van de kist was bij 2 ervan nog goed waarneembaar. Van één van de stoffelijke resten werd door een meewerkende arts verondersteld dat het een man was. Mogelijk de begraving van één van de — steeds inwonende — priesters? In de oostelijke kloostergang werden tot nu toe 3 begravingen aangetroffen. In de westelijke gang werd één komplete begraving plus enkele fragmenten van andere gevonden. In de noordelijke kloostergang vonden we de meeste graven. De skeletten lagen 'hier op versohillende niveau's boven ellkaar. De bovenste werden aangetoffen in nog duidelijk herkenbare •rechthoekige inigravinigen, één — de diepste — in een ovaal grondspoor. Klaarblijkelijk zijn de oudste begravingen volgens het gebruik der orde zonder kist uitgevoerd. Bij verschillende skeletten viel de gaafheid van het gebit op, terwijl toch van een gevorderde leeftijd van de overledene kon worden gesproken, gezien de geheel afgesleten kauwvlakken van de kiezen. De mobiele vondsten I. De vondsten uit de waterput in de binnenhof De belangrijkste concentratie van vondsten is tot nu toe ongetwijfeld in de waterput in de binnenhof aangetroffen. De put was geheel dichtgegooid, met puin en grond, daaronder bouwfragmenten zoals zware zandstenen raamilijsten, enkele fraaie ka-


2. Vondsten uit de waterput in de binnenhof. Foto J. de Vries.

pitalan en de bijna volledige bovenrand van de put. Bij het vejpder leegmaken was een klokpomp nodig. Op de bodem van de put lagen o.a. veel resten vam baardmankruiken, metalen voorwerpen, hout, leer en een gebeeldhouwde Chris tuskop. Enkele baardmankruiken kwamen m.u.v. het oor intakt «aar boven. Het overige aardewerk bestond udt scherven, samen een grote kist vol. Na geduldig puzzelen en lijmen was er vrijwel geen losse scherf meer over, het resultaat was een serie prachtige kannen, of gedeelten daarvan. Thans volgt een beschrijving van deze vondsten per categorie (Afb. 2 en 3). Aardewerk — Baardmankruiken: 16 stuks, waarvan 8 met een randschrift. De teksten waren: DRIHCB VND ES GOT NIT VRGESSE DRINCK: VN: IS: GOTS: NEIT: FERGEIS

DRINCK: VND: EZT GOT VERG DRINCK: VNDES: GOT: NI DES: HEREN: VERT: BLET: IN: EKEIT FRISCH FRE DAS: GOT: BEI: VNS: SEI HAF GOT FVR DEINEN AVGENDEN AF.GOT FVR DEINEN VGEMDEM 12 T: MIN: RICTV: ARM: VND: RVM: 12 TM. De kleinste baardmankruik was 145 mm en de grootste 268 mm hoog. Eén kan was vooraien van een deel van het tinnen deksel, zwaar aangetast maar nog bevestigd aan het oor van de kan. Verder een aantal kannen die qua vorm gelijk waren aan baardmannen echter zonder deze versiering, een ranken kan en enkele delen van grijs/witte baardmankannen weer met tekstfragment . . NT, EST, GOTS, NEI . . . — Schnelles: 2 stuks beide in scherven geborgen en na door ons gelijmd te zijn bij de ROB gerestaureerd. De eerste schnelle is versierd met afbeeldingen uit het Lucas evangelie hofdstuk 18 en 19, aangegeven 315


als LVCAE XVIII, LVCAE XIX. De afbeeldingen zijn: De farizeër en de tollenaar hfdst. 18- 9/14 De rijke jongeling „ 18-18/27 Zaohéüs de tollenaar „ 19- 1/10 De'intocht in Jeruzalem „ 19-28/44 De tempelreiniging „ 19-45/48 De tweede schnelle draagt 3 x dezelfde afbeelding nl. de roeping van Paulus (Handelingen 9-1/9). De stem uit de hemel vraagt: „Saul Saul worum vervol mir", de van zijn paard gevallen Saulus vraagt: ,yherr wer bist u" De schnelle draagt de initialen FT, en is daardoor te identificeren als afkomstig uit het Siegburgse atelier van F. Trac en daar tussen 1559 en 1568 vervaardigd 1T ).

— Een deel van een bord, oorspronkelijke diameter ca. 180 mm. — Een deksel van een baardmanikruik met het stenen oor eraan. Na een laboratorium-behandeling 1S ) van deze voorwerpen bleken op het restant van het bord nog enkele merktekens w.o. een gekroonde hamer te prijken. Koper

Tin

2 pannen, één redelijk gaaf, de andere zwaar beschadigd en deels vergaan. Het gave exemplaar heeft een diameter van 29 cm en een hoogte van 15 cm. De bodem was m,b.v. een rechthoekig geklonken plaatje gerepareerd („gelapt"). Aan de bovenzijde zit een ijzeren rand waaraan, na de inmiddels door de ROB uitgevoerde restauratie, de ogen voor het hengsel weer goad herkenbaar zijn.

— Een zwaar aangetaste lepel, lengte 160 mm.

Christuskop (afb. 4)

3. Baardmankruik met deksel. Foto J. de Vries.

Deze is gehakt uit wittige zandsteen en ca. 18 cm hoog. De kop is bij de neus beschadigd. Het hoofd is gekroond met de doornenkroon. Enkele resten van rode verf zijn nog aanwezig. ,,Munten" Wat wij voor munten aanzagen bleken bij determinatie door het Koninklijk Penningkabinet 3 rekenpenningen te zijn. Alle 3 zijn afkomstig uit Neurenberg en dateren uit de 16e eeuw. Eén ervan was vervaardigd door Georg Sohultes tussen 1515 en 1559. II. Vondsten uit de beerput Een 2e, zij het minder belangrijke vindplaats was de beerput tegen de zuidzijde van het gebouw. Ook hier eerst een vulling van puin, lei en zand met daaronder de zwarte wat korrelige faecaliënlaag. De vondsten zijn: — Twee aansluitende fragmenten van vermoedelijk een altaarretabel, gebeeldhouwd in grijze kalkzandsteen.

316


een belangrijke plaats in. Gevonden zijn o.m. fragmenten van (Jacoba) kannen, trechterhalsbèkers, schalen, schotels, veldflessen, olielampjes, braadpannen, versierd aardewerk, schnelle's, baardmankruiken, etc. — Munten — Een kwart snapnaan van de stad Nijmegen uit 1525. — Een schilling van het bisdom Munster uit de periode van bisschop Hendrik van Schwatzburg (1466-1496). Beide munten hebben een ingeslagen gaatje, zij zijn gevonden in de bodem onder de kerk. — Ijzeren voorwerpen: Gebruiksvoorwerpen zoals een schaartje, kaarsenhouders, sleutels, gespen alsook deur- en kistbeslag, vele gesmede spijkers, een speerpunt, kleine en grotere kogels en een ruiterspoor. 4. Christuskop. Foto. E. Nijhof.

De voorstelling hierop is een deel van een afbeelding van Mozes zoals hij van de béng afdaalde (-zie Exodus 34). — Een groot deel van een schnelle, met 3 afbeeldingen. Op elk daarvan een vrouwenfiguur waarvan de middelste met een kind op de arm. In de afbeeldingen staat resp. SPES, CHARITAS, SPES (hoop-liefdes-hoop). ~ Resten van glazen drinkbekers. — Wat scherven van rood aardewerk. 771. Verdere vondsten Udt het gehele terrein komen vele losse vondsten: — aardewerkscherven Het hele scala van aardewerk vanaf 1300 is daarbij vertegenwoordigd: zwart, vroeg gres ,Siegbung, rood inheems, geglazuurd bruin, en geel (Andenne?) aardewerk. Het Siegburg/Rijnlands materiaal neemt

Bouwfragmenten

Profietlstenen (baksteen) en behakte natuursteen, delen van waarschijnlijk een roosvenster (?) en raamlijsten. Slot — en verder — In de loop van '72/'73 groeide met het meer volledig worden van de plattegrond, ook het idee om te trachten het complex te handhaven en de aangetroffen contouren in het zicht te houden. In '73 verleende de Provincie Overijssel een subsidie die het ons in '74/'75 mogelijk maakte om de 1e fase van de conservering te laten uitvoeren. In deze fase werd het muurwerk van het centrale vierkant opgemetseld en van een beschermende laag epoxyhars voorzien. De kloosterhof binnen dit vierkant werd gedeeltelijk beplant. Sindsdien is er veel meer in het zicht gekomen, zowel aan muurresten als uitbraaksleuven. Aan het opstellen van een verantwoord plan om dit alles goed te conserveren om ook later aan bezoekers nog 317


een beeld te geven van de contouren van het klooster, wordt momenteel gewerkt. De opgraving op het thans beschikbare terreingedeelte zal waarschijnlijk in de loop van 1979 voltooid zijn. We vertrouwen erop dat de beide loodsen die nu nog de kompletering van de gehele opgraving in de weg staan, binnen afzienbare tijd zullen verdwijnen. In de kantine van het semi-permanenite dienstgebouw van de RESA is door ons een vitrine 'ingericht met ••informatie en enkele vondsten. Als de opgraving gereed is, dient op het terrein een informatiepaned -te komen zodat bezoekers zich te allen tijde kunnen oriënteren. Als het zover is zult u hierover samen met het eindresultaat van het onderzoek zeker in Westerheem worden geïnformeerd!

Noten ') Westerheem XVII / 3 , juni 1968, p, 90 ) ,. XVII / l , febr. 1968, p. 4 ;! ) ,. XVII / 5 , okt. 1968, p. 179 4 ) „ XIX / l , febr. 1970, p. 49 5 ) „ XXIII/5, okt. 1974, p. 331 °) ,., XXV /6, dec. 1976, p. 316 7 ) Prof. Dr. F. G. L. van der Meer: Atlas de 1'ordre Cistercien-Elsevier-Amsterdam 1965. 0 Ambrosius Schneider e.a.: Die Cistercienser Geschichte-Geist-Kunst hfstk.: über die 2

9) 10

)

T

')

12

)'

«)

w) 15

)

16

)

17

)

18

)

Entstehung und Frühzeit der Cistercienserinnen-Klöster door Adam Wienand-Wienand Verlag-Keulen 1974 p. 333-347. Père M. Anselme Dimier OCSO: L'art cisiercien-Ziodiaque-France-MCMLXII p. 45. Dr. M. Schoengen in het verzamelwerk Overijssel dl. 1, hfdst. Overijssel in staatkundig en godsdienstig opzicht, Deventer 1931 p. 519-524. Dumbar, kerkelijk en wereldlijk Deventer I, Arnhem 1752, p. 459-463. Mr. J. W. C. van Campen: Uit de laatste dagen van het stift ter Hunnepe, in: Verslagen en Mededelingen-Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis (VMORG), 47ste stuk, 2e reeks, 23ste stuk J. de Lange, Deventer 1930, p. 331 372. P. A. A. M. Wubbe: Het archief der abdij St. Marienhorst te ter Hunnepe, met inleiding door Dr. M. Schoengen, 's-Gravenhage, Alg. Landsdrukkerij 1931. J. C. Bijsterbos, in VMORG, 17e stuk. Deventer, p. 31-62. P. M. Graswinckel; Nederlandsche kloosterzegels vóór 1600, dl. II: de Cisterciensers. Cartularium van ter Hunnepe, handschriftenverEameling van van Rhemen no. 98. Rijksarchief in Gelderland-Arnhem. Dr. Gisela von Bock: Rheinische Töpferkunst, hfdst. Siegburg, Die Werkstatt des Anno Knütgen und F. Trac. Frechen 1966 p. 19-20. Corrosie Laboratorium van Thomassen en Drijver-VerblifaJDeventer. Dr. A. F. J. Goetink 1974. 7431 AS Diepenveen, Vossebeltweg 33

AWN studie- en werkkamp 1978 IJzersmeltovens in Ganderkesee Op zaterdagmorgen 22 juli wilden twee volbeladen Nederlandse auto's de Nederlands - Duitse grens bij Denekamp passeren. Op de achterbanken van die auto's aanschouwde een verbaasde douanier tientallen pakken koffie, een batterij flessen Berenburger, een hoge stapel nieuwe boeken en twee bovenmaatse koffiegamellen wan de Nederlandse landmacht. 318

Een „Bescheinigung", afgegeven door de Duitse ambassade in Den Haag, die ik doodnuchter en een tikkeltje ironisch tevoorschijn haalde, omvatte het verzoek om dit alles ongehinderd te laten passeren. Noch onze douanier, noch onze Duitse gastheren konden begrijpen wat er met al die koffie moest gebeuren. De deelnemers aan het studie- en werkkamp, die enige tijd na ons de grens passeerden, wisten er wel degelijk raad


mee. Liters koffie werden die veertien dagen in Ganderkesee verzwolgen. „De Hollanders kunnen niet graven buiten bereik van de koffiekan" merkte Dr. Peters, Archaologiedirektor van de Duitse deelstaat Nedersaksen terecht op. De flessen Bereniburger en de stapel boeken, waaronder vele exemplaren van het onvolprezen Dorestadnummer van Westerheem, waren niet voor de deelnemers, maar voor de excursieleiders en de sprekers bestemd. Veertien dagen studie- en werkkamp. Vanuit de Jugendhof Steinkimmen, een vorstelijk onderkomen voor de groep, werd dagelijks per bus heen en terug gependeld naar het onderzoekterrein dat midden in het prachtige bosgebied de Stühe, Gem. Ganderkesee lag. Door velen is er met veel animo gegraven en geschaafd, driftig gemeten en met veel flair getekend. Een intensieve voorbereiding was aan de realisatie van dit kamp voorafgegaan. Wederom bleek hoe moeilijk het is om voor zo'n grote groep gegadigden een geschikt project, een goede wetenschappelijke begeleiding en een redelijk onderkomen te vinden. Was aanvankelijk het maximum aantal deelnemers op 42 bepaald, door diverse onoverkomelijke moeilijkheden kregen we de keuze of drastisch inkrimpen of het hele plan laten varen. Een alternatief project was niet voorhanden, dus waren we genoodzaakt om voor 'het eerste te te kiezen. Het maximale aantal deelnemers werd teruggebracht op 30. Gegadigden, die zich na de sluitingsdatum die in Westerheem was aangekondigd, hadden aangemeld, werden onverbiddelijk afgewezen en de plaatsen die door omstandigheden open vielen, werden niet opgevuld. Desalniettemin waren we gedwongen om een drietal mensen dat zich wel vroegtijdig had aangemeld, onder te brengen op een ander project, dat ons welwillend door

1. Deelnemers in volle actie.

Dr. Peters was aangeboden. De ervaringen van deze drie „gedeüacheerden" vindt u achter dit verslag afgedrukt. De resterende 30 (23 bleven er gedurende de volle veertien dagen en 7 personen wisselden na één week), trachtten om in de ons ter beschikking staande tijd een complex van ijzersmeltovens uit de ijzertijd op te graven. Het project stond onder de wetenschappelijke leiding van Dr. Steffens uit Oldenburg, die in 1975 ons onderzoek van de grafheuvels in Ahlhorn leidde (zie Westerheem 1975-5, blz. 214 t / m 223). Waar nu het onderzoekterrein ligt, had de storm van november 1973 hevig huisgehouden. Een groep dennen was ontworteld, waarbij echter ook de eerste sporen van een ijzersimeltoven waren blootgelegd. Een kort erna gegraven proefsleuf wees uit dat men met een vrij omvangrijke industrie te maken had. Aan ons AWNers de taak om hierop meer licht te werpen. Voor zover als het mogelijk was, is het complex opgegraven, gemeten, ingetekend, gefotografeerd en zijn de vondsten geborgen. Binnenkort hoopt Dr. Steffens een verslag van het onderzoek in Westerheem te publiceren. Kenmerkte de plek, waar de smekovens zaten, zich door de hitte, beter toeven was het op de plaats waar de meetinstruetie werd gegeven. Daarvoor was een middeleeuwse bureht319


2. Smeltovens komen in het zicht.

wal — der Heidenwall — uitgekozen. Het was een duidelijk zichtbare ringwal van bijna 4 m hoog en 80 m in doorsnede, die beplant met fraaie beuken, was omgeven door drassige weilanden. Deze burcht was door Hendrik I, in 926 door de rijksdag in Worms gekozen tot koning van het Duitse rijk, aangelegd in een lange keten van vlucbtburchten die de bewoners moesten beschermen tegen de aanvallen van de Vikingen. Dergelijke waarschuwings- en vluchtjburchten vindt men verspreid over de gehele noordDuitse kuststreek. De Saksers gaven ze de naam Joduten- of Jedutenberge, naar de alarmroep thiod ute — mensen weg ! Later werd dit verbasterd tot Judenberge. Een waarschuwingsburcht, gebouwd op een grote pre-historische grafheuvel bij Cuxhaven, heet nu nog „Judenkirchhof". De Heideowa!! lag bijzonder strategisch op een uitloper van een geesitrug, aan de, in vroeger jaren zeer belangrijke, Friese heerweg die hier als knuppelweg door het moeras liep. Weinig meer dan datgene wat men uit het archief-onderzoek wist, is over de burcht bekend. Door onze profiel- en vlaktewaterpassingen heeft men er chaos een beter beeld van gekregen. Om de deelnemers met de archeologie in Nedersaksen te laten kennis maken, is — in overleg met Dr. Peters en Dr. Steffens — een aantal lezingen en excursies georganiseerd. Op de eerste zaterdag, nadat alle deelnemers zich enigszins hadden geïnstal320

leerd, vertelde Dr. Steffens over de archeologische vondsten in de omgeving en over de verwachtingen van het onderzoek van de ijzersmeltovens. Zondag 23 juli werd een bezoek gebracht aan het Fockemuseum in Bremen en leidde Dr. Brandt, Landesarchaoloog van Bremen ons rond in de oude binnenstad. Via de middeleeuwse Alexanderkerk in Wildeshausen, het grafveld van Pestrup en de megalithgraven van Kleinenkneten gingen we terug. In de eerste week waren er lezingen van Dr. Peters en dhr. Fanza. Dr. Peters vertelde in een sprankelend tempo, op een uitermate boeiende wijze over de 'archeologie van Nedersaksen. Dhr. Fanza toonde ons hoe hij met behulp van computerverwerking de diepsteekoeramiek had gecatalogiseerd. Dhr. Vosgerau demonstreerde diezelfde week hoe aardewerk gerestaureerd moest worden en de fijne kneepjes voor het vervaardigen van copieën. Met het materiaal dat hij te „leerinek ende vermaaok" achterliet, waren de deelnemers tot diep in de nacht bezig. Een bezoek op vrijdagavond aan de ruïne van het voormalige Cisteroiënser-klooster in Hude, diende als afsluiting van de eerste week. De 29e juli vertrokken de „eerste wekere" om plaats te maken voor een groepje nieuwelingen, die practisch allen oude bekenden waren. Degenen, die 14 dagen bleven, maakten van deze zaterdag gebruik om de omgeving te verkennen. Zondags stond een bezoek aan Osnabrück op het programma. (De kosten van de bussen voor de excursies en voor de dagelijkse pendeldienst werden gedragen door het ministerie van Wetenschap en Kunst van Nedersaksen !). Onder leiding van de Kreisarchaoloog Dr. Schlüter bekeken we de goed verzorgde tentoonstelling „middeleeuwse archeologie van Nedersaksen", bezochten daarna zijn opgraving bij de Dom en maakten vervolgens een rondwandeling


door de zinderend hete binnenstad. De koele kerken waren er het meest in trek. Niet verwonderlijk was het daarom dat op de terugweg, na een bezoek aan een

3. De „onbruikbare" inhoud van de oven.

grote burchtwal, de deelnemers het zwembad bij de Jugendhof verkozen boven een tweede burchtwal. Op dinsdag 1 augustus volgde een bezoek aan het Landesmuseum in Olderuburg. Voor vele oudgedienden was het een verrassing om plotseling geconfronteerd te worden met de vondsten van onze opgraving in Ahlhorn, die er thans in een vitrine liggen. Zoals langzamerhand welbekend is, waren de deelnemers niet uit het depot van het museum weg te slaan ! De tweede demonstratie van dihr. Vosgerau op woensdagavond leverde een identiek beeld op van de eerste week. Wederom werd tot diep in de nacht met gips en verf gekliederd. Een boeiende lezing over het terpenonderzoek in Nedersaksen gaf Prof. Dr. Schmid op donderdagavond. Opvallend en verheugend waren de vele raakvlakken met de onderzoekingen in Nederland. Vrijdagmorgen 4 augustus kregen we de lang verbeide lezing van mevrouw Dr. Schulz. Door ziekte was zij verhinderd om deze lezing over de ijzersmeltindustrie eerder te houden, wat bijzonder jammer was, omdat vele deelnemers dan beter gemotiveerd aan het onderzoek hadden kunnen werken. Diezelfde avond stond ook de laatste excursie op het programma. We reden naar Dötlingen, een fraai boerendotp van vakwerkhuizen, met een Romaanse kerk vol schilderingen die waren gebaseerd op de oud Germaanse symboliek. In Dötlingen bekeken we ook een goed bewaard megalithgraf met daarbij een bordje waarop stond dat dit geen kinderspeeltuig maar een begraafplaats was. Verzocht werd om dit met eerbied te betreden. De vlak voor deze „begraafplaats" aangelegde schietbaan, valt hier moeilijk mee te rijmen.

4. Peulerwerk met koffie.'

Zaterdagmorgen 5 augustus. De deelnemers maken voor de laatste maal hun 321


kamers schoon, gezamenlijk wordt nog eenmaal koffie gedronken en vervolgens gaat iedereen huiswaarts. Het studie- en werkkamp is weer voorbij. De leden van de begeleidingscommissie, aan wie ik zeer veel steun gehad heb, bomen nog even na. Dan pakken ook wij ons boeltje in en zonder koffie, zonder Berenburger en zonder boeken, maar met een heleboel nieuwe ervaringen, gaan we richting Nederland. Herman Lubberding. Foto's E. Nijhof. Nederzetting te Landesbergen Voor drie deelnemers was geen plaats in het werkkamp te Ganderkesee. Dr. Peters bood ons daarom de gelegenheid mee te wenken aan de opgravingen in Landesbergen in de buurt van Nienburg/W. Het objekt omvatte een opgraving van een kleine nederzetting uit de Romeinse keizertijd, in dit geval van 200—500 n. dhr. Dit wetenschappelijk onderzoek ging uit van het Niedersachsische Landesverwaltungsamt, Dezernat Denkmalpflege. De nederzetting bevond zich op een verhoging in de uiterwaard van de Weser. Ze bestond uit eenvoudige huizen, zg.

Gruibenhauser met konstructies van 2, 6 en 8 paalgaten. De vondsten bestonden uit eenvoudig huisraad zoals drinknapjes, weefgewichten, spinklosjes, slijpstenen, gepolijst en grof aardewerk. We hebben in twee weken tijd met alle facetten, van het opgravingsgebeuren kennis gemaakt, hetgeen inhoudt: inmeten van de sleuf, schaven, couperen van grondveirkleuringen, vlak- en profiel tekenen, fotograferen. We werden tevens in de gelegenheid gesteld om een bezoek te brengen aan het Landesmuseum in Hannover en om deel te nemen aan een rondleiding in de omgeving, geleid door een amateur-archeoloog; dhr. Bönig uit Uchte. Hierbij hebben we de Wölperburoht en het prehistorisch kompleks bij de Giebichenstein gezien. Bovendien zagen we in de laatste week een pas ontdekt urnenveld 'in Leese (ijzertijd). Onze dank voor deze geslaagde weken gaat vooral uit naar Dr. Peters; de wetenschappelijk begeleider, dhr. Linke, dhr. Bönig en alle andere medewerkers. Wim Donselaar, Ger Koek, Ton Lupak.

Jaarvergadering 1978 te Hengelo De vergadering Op zaterdag 20 mei, even over half elf kon onze voorzitter de jaarvergadering in het Concertgebouw te Hengelo openen. Aanwezig waren het gehele hoofdbestuur, behalve de penningmeester Drs. van Oosterwijk Bruijn en Ing. G. A. baron van Till, die verhinderd waren, en een honderdtal leden. Bij de ingekomen stukken was o.a. een schrijven, waarin medegedeeld werd dat de Culturele raad van Zuid-Holland aan het AWN-lid de heer J. Emmens ter gelegenheid van zijn 80ste verjaardag een bronzen penning heeft uitgereikt voor zijn verdienstelijk archeologisch werk in Monster. Besloten werd de heer van Emmens van harte geluk te wensen met deze onderscheiding.

322

De heer van Gorcum attendeerde op een typefout in de notulen van de vorige vergadering en kwam terug op het gemis aan mensen, die restauratiewerk zouden kunnen doen. Hij wist dat een AWN-lid uit Leiden o.a. de vondsten van het kasteel Dever zeer kundig gerestaureerd en ook enkele leden van de afd. Den Haag geïnstrueerd had. Indien er belangstelling voor bestond, zou mevrouw Suurmond (secr. afd. Leiden) voor contact kunnen zorgen. Vervolgens hield de voorzitter zijn jaarrede, die reeds in Westerheem 1978, afl. 3 is afgedrukt, zodat deze niet herhaald behoeft te worden. Het verslag van de algemeen secretaris werd zondermeer goedgekeurd, bij het verslag van de penningmeester vroeg de heer van Son (Den Haag) naar de reden van de reservering van


ƒ 6.000,— voor Westerheem. De hoofdredacteur, Drs. G. J. van der Horst antwoordde hierop, dat een extra dik jubileumnummer van de afd. Nijmegen zou verschijnen, terwijl meer pagina's bij de overige nummers eveneens kostenverhogend zullen werken. Hierna werd het verslag van de penningmeester zonder wijzigingen aangenomen. Behalve de penningmeester, bleken ook de leden van de kascontrole-commissie afwezig te zijn. De vergadering stemde er mee in dat het hoofdbestuur aan de penningmeester décharge verleent zodra het verslag van de kascontrolecommissie is ontvangen. Zoals altijd maakte de begroting 1978 en de voorgenomen contributieverhoging de tongen weer los. Men informeerde o.a. naar een korting

1. Bouwhuis van de havezathe Everlo. voor 65+ leden, maar de voorzitter legde uit, dat men liever die gevallen, waar de contributie bezwaren zou opleveren, individueel bekeek, dan een uniforme regeling te maken. De verhouding met de Archeologische Vereniging Limburg kwam ook ter sprake. Kunnen we met hen niet in één verband komen ? Nu geven ze zelfs een eigen blad uit. De voorzitter deelde mee, dat met de AVL zeer goede relaties zijn opgebouwd. Deze goede verstandhouding bleek o.a. bij het studie- en werkkamp 1977 dat in Heerlen-Waubach gehouden werd. Bovendien moet de AVL, wanneer zij zich bij de AWN aansluit, vrezen de provinciale subsidie te verliezen. Het voorstel tot contributieverhoging — gewone leden ƒ 45,—, jeugdleden ƒ 30,— en huisgenootleden ƒ 12,50, werd vervolgens zonder tegenstemmen aangenomen. Ook met de voorlopige begroting 1979 kon de vergadering zich verenigen. In de nieuwe kascommissie werden de heren H. H. J. Post en W. Donselaar benoemd, met als reserve de heer J. J. Stolp. De bestuursleden Drs. J. J. Oosterwijk Bruyn en mevrouw Domela Nieuwenhuis-Hordijk werden herbenoemd. In plaats van de heren Ing.

2. De bus wacht geduldig. G. A. baron van Till en Mr. J. H. Overbeek, die niet herkiesbaar waren, benoemde de vergadering de voorgestelde candidaten van het hoofdbestuur, mevrouw. M. Y. P. M. Wackers en Drs. G. J. van der Horst. De rondvraag bracht de vraag naar de retributies van het hoofdbestuur op het tapijt. Sommige afdelingen staan voor grote uitgaven voor b.v. opgravingsmateriaal. De voorzitter zette het dilemma uiteen: er zijn afdelingen die geen activiteiten ontplooien, door automatische afdracht zouden die sluimerende reserves kweken, anderzijds zijn er ook afdelingen, die sterk gesubsidieerd worden en de retributies ook niet dringend nodig hebben. Liever wil het hoofdbestuur centraal reserveren en per geval bekijken of, en hoe hoog de retributies moeten bedragen. Op de afgevaardigdenvergadering in Utrecht zal één en ander worden besproken. Overigens deelde de secretaris mee, dat de AWN over eigen materiaal beschikt, o.a. een pomp en schoppen, dat in Utrecht wordt beheerd. Op een vraag van de heer Reusink antwoordde de voorzitter, dat er regelmatig contact is met de ROB, de relatie is goed, Prof. van Es interes-

323


seert zich zeer voor samenwerking, ook de contacten met B.A.I. en I.P.P. zijn plezierig. Tenslotte deed de provinciaal archeoloog van Overijssel, Drs. A. D. Verlinde nog de suggestie, om Westerheem op folio formaat te drukken, dit kan de kosten misschien doen verminderen. De heer van Rijn, drukker van Westerheem zei hierop dat Westerheem per 16 pagina's gelijk gedrukt wordt en groter formaat niet tot kostenbesparing zal leiden. De heer Verluide miste overigens in archeologische tijdschriften ^e humor. Hij zou best af en toe een (archeologische) mop in Westerheem willen zien. De heer v. d. Horst zal deze wens aan de redactie overbrengen. Verdere wensen voor Westerheem: een rubriek vraag- en aanbod, meer verslagen van plaatselijke activiteiten. De hoofdredacteur zei, dat hier nu juist de kans lag voor de afdelingen, hij wil graag dit soort berichten opnemen, mits ze maar ingestuurd worden. Nadat de heer Arkenbout medegedeeld had, dat de volgende jaarvergadering op 12 mei 1979 in Rotterdam in het museum Booymans gehouden zal worden, sloot de voorzitter de vergadering met een woord van welgemeende dank voor de voortreffelijke organisatie en gastvrijheid van de afdeling Twente.

De excursie Na de gezellige lopende lunch vertrokken de deelnemers in twee groepen. Een deel vertrok in 2 bussen voor een bezoek aan verschillende prehistorische monumenten o.l.v. de prov. archeoloog Drs. A. D. Verlinde. Het eerste doel was een grafheuvel bij de Zandhorst. Vroeger heette deze heuvel in de volksmond de Galgenberg. Mogelijk was het een galgenberg, want bij opgravingen heeft men skeletten gevonden, van mensen dus, die niet in gewijde grond begraven werden . . . Bij het maken van een proefsleuf in 1948 door Dr. Heijseler kwamen 2 laat-neolithische kringgreppels te voorschijn. Om de heuvel trof men een urnenve'd aan, dat men nagenoeg geheel heeft kunnen onderzoeken, het grootste deel in 1948, toen o.a. een z.g. lappenschaal als deksel over een crematie werd aangetroffen, het laatste deel tijdens een noodopgraving in 1976 bij 10 graden vorst. Aan de hand van de gevonden urnen dateert men het grafveld in de late Bronstijd. In de nabijheid lagen ook 2 z.g. langgreppels, die in tegenstelling tot wat men anders in Twente vindt, oost-west gericht waren. De deskundigen zijn het er niet over eens, of deze greppels rituele akkers of graven omzomen. Na de Zandhorst reed men naar een bos, waar de resten van een (haast onvindbare) dubbele landweer lagen. Deze landweren werden door

324

de Utrechtse bisschoppen gebouwd ter bescherming van Salland. Het kasteel de Waardenburg te Holten behoorde ook tot deze gordel. Niet ver van de landweer lagen de afvalhopen van een 15de eeuwse steenoven, die hier ergens gestaan moet hebben. Een aardige bult baksteenafval en misbaksels, die goed bewaakt werd door een aantal koeien. Bij alle archeologica werd de inwendige mens gelukkig ook niet vergeten, hiervoor was een bezoek aan de havezathe „Everlo" gereserveerd. Van deze havezathe staat alleen het bouwhuis er nog. De oudste gegevens over deze plaats dateren van 1660, maar het zegt niet veel, omdat alle archieven verloren zijn gegaan. In 1733 werd de havezathe gedeeltelijk gesloopt en in 1811 haalde men ook de rest nog omver. Het was goed toeven in de tuin onder het prachtige geboomte, de thee en wat dies meer zij, smaakte uitstekend. Veel te vlug moest men weer vertrekken naar het laatste doel: de Hunenborg. Ook deze ligt goed verscholen in het bos. De . burcht bestaat uit 2 delen, de hoge Hunenborg, een ovale omwalde ruimte van 135 X 95 meter, en de Lage Hunenburg, die nu vrijwel geheel geëgaliseerd is. Over de naam Hunenborg zijn geen historische gegevens bekend, vermoedelijk heette de burcht anders, misschien het in 1145 genoemde „Walsted" ? Opgravingen dateren de borg in de 12e eeuw, aan de hand van scherven, structuur en gevonden bouwfragmenten. Het aantal grondsporen en vondsten was gering, wat scherven van Pingsdorfer waar en kogelpotten, 3 netverzwaringen . . . Men vermoedt dat de burcht geen woonplaats is geweest, maar een toevluchtsoord of schuilplaats voor een kleine groep mensen, mogelijk de bewoners van Ootmarsum. In 1196 werd dit oude dorp door de graven van Gelre verbrand in hun strijd met de Utrechtse bisschop, en daarna door de bewoners verlaten. ,,De zilveren straat", een zandige rug door de moerassen tussen Oud Ootmarsum en de burcht zou ook hierop kunnen wijzen. Ca. 1200 moet de burcht verlaten zijn. Met een hoofd vol indrukken en nieuw geleerde feiten, en de longen vol zuivere Twentse buitenlucht, kwamen de deelnemers weer in Hengelo terug. De andere groep bracht een bezoek aan het kasteel en landgoed „Twickel". Volgens de deelnemers was ook deze excursie prachtig. Veel deelnemers zullen niet geweten hebben, dat Twente zo interessant en . . . mooi is. J. Zantinge-van Dijkum


AWN-excursie naar Northumbria-YorkshireDurham Met veel genoegen voldoe ik aan het verzoek van de hoofdredacteur tot een verslag over de tweede buitenlandse AWN-excursie, gehouden van 12 tot 20 augustus 1978 naar de hierboven aangegeven gebieden in Engeland. Waarom een dergelijk verslag? Niet uitsluitend om de activiteiten van de vereniging vast te leggen en evenmin als herinnering voor de deelnemers. Deze laatsten immers hebben ieder voor zich de reis op hun eigen wijze be.eefd, alleen of voortdurend samen met hun echtgenoot(e), danwei in telkens wisselend gezelschap met andere AWN'ers. Het voornaamste belang van een verslag is echter gelegen in enige informatie voor diegenen die niet mee konden of wilden, alsnog geïnspide bezochte objecten tegen de achtergrond van de archeologie van het gehele gebied, opdat zij die niet mee konden of wilden alsnog geïnspireerd worden om, hetzij op eigen gelegenheid deze gebieden te bezoeken, hetzij een volgende keer wèl met de AWN op reis te gaan. Toch echter zodanig dat ook de deelnemers zichzelf (en anderen) en hun eigen ervaringen herkennen. Terwijl de AWN-excursie naar Wessex in 1976 zich voornamelijk richtte op objecten uit het Neolithicum, Bronstijd, Ijzertijd en Romeinse tijd, was thans de archeologie van de Romeinen in Engeland (daar kan men practisch niet omheen!) en van de Vroege- en Late Middeleeuwen aan de beurt. Ook in een ander opzicht had de excursie een enigszins ander karakter: de Wessexexcursie was door de leider daarvan, dr. Butler, persoonlijk verkend en voorbereid en werd geheel uitgevoerd in eigen beheer, terwijl thans voor wat betreft de huisvesting en het vervoer de organisatie berustte bij Norman Richardson, een reisbureau in Durham die geregeld dergelijke reizen in dit gebied verzorgt, waarnaast in de specifieke archeologische aspecten werd voorzien door veelal prominente Engelse vakarcheologen en andere deskundigen, die met woord en daad ieder hun eigen opgravingen in het terrein belichtten in de context van de archeologie van de betreffende periode(n) in het betrokken gebied. Mogelijk (mede-)aangemoedigd door het grote succes van de Wessex-excursie, ging in de late namiddag van zaterdag 12 augustus 1978 in Europoort een veertigtal leden scheep op de „Norland" van de North Sea Ferries om (weer) de oversteek naar Britannia te maken; deze keer onder de vaderlijke en — naar de volgende dagen bleek — onvolprezen leiding van ons hoofd-

bestuurslid de heer A. A. Arkenbout, die deze excursie degelijk had voorbereid en werd bijgestaan door zijn echtgenote. Hoewel onder de deelnemers weer een groot aantal dragers van de Wessex-cultuur was, was het zeer verheugend ook vele nieuwe enthousiasten te kunnen begroeten, waaronder een drietal uit België, terwijl het gezelschap nog internationaler werd bij aankomst in Durham. Daar voegde zich nog erbij miss C. M. Wilkinson, de charmante en kordate Enge'se geografe, die evenals destijds in Wessex tijdens de verschillende busritten door haar grote kennis van kaart en terrein kon wijzen op de bijzondere kenmerken van het terrein en de archeologische samenhang daarmede, waardoor tijdens de lange busritten naar de bezochte objecten ook tussen deze afzonderlijke objecten een samenhang groeide. Over een vlakke zee verliep de nacht onder een druilerig regentje, zodat het „moonlight-deck" van de Norland wel veel verwachtingen opriep, doch weinig tot zijn recht kwam, terwijl sommigen moesten ervaren dat de ter beschikking staanden „couchettes", als gevolg van bij voortduring slaande en klapperende deuren en luidruchtige jeugdige medereizigers, slechts ligplaatsen in plaats van slaapplaatsen waren. Na ongeveer 14 uur kon tenslotte in Huil voet worden gezet aan wal en in de bus, die ons met een onderbreking in Thirsk zou brengen naar Durham, waar we tegen de lunch aankwamen in St. Aidan's College. Dit bleek een zeer modern meisjes-college van de Universiteit te zijn, dat •— ontdaan van de meisjes die met vakantie waren — ons een week tot een goed verblijf zou dienen. Weliswaar is een archeo'ogische reis bedoeld om mede inzicht te verkrijgen in de tijd, maat al spoedig en de volgende dagen bleek telkens dat sommige deelnemers alle begrip van tijd waren kwijtgeraakt, zodat vader Arkenbout telkens onverbiddelijk — doch altijd even blijmoedig — moest constateren dat hij nog niet al zijn schaapjes op het droge had (hetgeen na de eerste paar dagen echter wel wat beter lukte, mogelijk doordat toen geen regenbuien meer parten speelden). Eén deelneemster ging zelfs zover, dat zij letterlijk de tijd kwijt was, maar wat dat betreft dekt de verzekering hopelijk de schade. Vanuit het college werd een ieder terstond geboeid door het sublieme uitzicht op de stad Durham, gelegen op een rotsachtig schiereiland vrijwel geheel omsloten door een nauwe lus van de rivier de Wear, en in het bijzonder de hoog daarboven uitstekende kathedraal en het daarbij

325


behorende kasteel, die 's middags doel van het bezoek waren. De bouw van deze indrukwekkende kathedraal, met een grote stompe toren in het midden en twee stompe torens aan de westzijde — welke drie torens vanuit sommige gezichtspunten één machtig blok vormden — en 's avonds badend in f'oodlight, begon in 1092, twintig jaren na de bouw door Willem de Veroveraar van de machtige, van oorsprong Normandische keep van het kasteel, woonstede van de bisschoppen van Durham, die behalve hun geestelijke praktijk nog een belangrijke rol in de staatkundige samenleving vervulden. Van de deskundige rondleiding in de kathedraal ging helaas veel verloren door de oefeningen van een in kleurrijke rode mantels gestoken koor. Vermeld moet hier echter worden de laatste rustplaats van St. Cuthbert, prior van het grote k'ooster van Lindisfarne (Holy Island). Dit klooster, in het midden van de 7e eeuw gevestigd door St. Aidan — die afkomstig was van Iona, wieg van het Christendom in Ierland, alwaar ook de actieve St. Oswald, koning van Notthumbria, was opgeleid — vormde een zeer belangrijk centrum in de kerstening, van waaruit nog in de 7e eeuw reeds talrijke kloosters en kerken in Noord-Engeland, zoals te Jarrow, Hexham en Ripon, werden gesticht, terwijl de invloed ook vèr daarbuiten zich uitstrekte doordat St. Wilfrid met name Willibrord en twaalf andere monniken uitzond naar Nederland en Duitsland. St. Cuthbert werd na zijn dood in 687 nC gedurende ruim 300 jaar onder meer in verband met de invallen van de Deense Vikingen door de monniken rondgesleept, totdat op een plaats in het latere Durham de kist met het stoffelijk overschot niet meer in beweging te krijgen was. Een andere tombe is van een tweede belangrijk man, te weten de „venerable" Beda, die levend van 673-735 nC Engelands eerste geschiedschrijver was en wiens werk, thans nog als pocketbook verkrijg-

1. Hadrian's wall.

326

baar, door zijn eenvoudige en heldere weergave als kostelijke (ontspannings-) lectuur genoten kan worden, zonder aan zijn historische waarde in te boeten. Een bezoek aan deze kathedraal met het daaraan verbonden restaurant en museum, bleek voor zeer vele autochtonen een gewild zondags uitje, ook ondanks de afwezigheid van de zgn. Sanctuary Knocker op de hoofdtoegangsdeur van de kathedraal. Niet geheel duidelijk werd waarom sommige leden van ons gezelschap betreurden dat deze Sanctuary Knocker, een grote 12 eeuwse klopper, waarmee voor de justitie op de vlucht geslagen personen zich enige tijd asyl in de kerk konden verwerven, wegens restauratie verwijderd bleek. De avond werd gedeeltelijk gevuld met een zanguitvoering van oude Durhamse liederen, die de meesten onzer echter niet erg aanspraken, maar waaraan de zanger zelf gelukkig kennelijk veel genoegen beleefde, want hij deed goed zijn best. Maandag 14 augustus bracht ons naar Jarrow, waar prof. R. Cramp, hoofd van de archeologische afdeling van de universiteit van Durham ons enthousiast rondleidde in de blijkens de nog aanwezige wijdingssteen in 685 nC gestichte St. Paui's Church en over het daarbij behorende kloosterterrein, object van de door haar uitgevoerde opgravingen. In dit grotendeel Romaanse kerkje, waarvan nog verschillende uit de Saksische periode daterende gedeelten zichtbaar bewaard zijn en waar enkele primitieve houten sculpturen zijn, staat ook een markante houten zetel, volgens de overlevering eens van Beda, die daar in 735 nC stierf en wiens tombe wij de vorige dag in de kathedraal van Durham zagen. Een overzicht van de opgravingen en de daarbij gedane vondsten, waaronder veelkeurig glas uit een werkplaats van het klooster, zijn geëxposeerd in een nabijgelegen expositieruimte, waar prof. Cramp op even enthousiaste wijze persoonlijk onze koffie schonk.


Na de lunch in de 12e eeuwse „Red House" te Newcastle volgde een rondleiding langs enkele oudheidkundige objecten in de oude.binnenstad aldaar, in het bijzonder een recent ontdekt keldergewelf, gevormd door een der bogen van de middeleeuwse brug over de Tyne, ter plaatse waar eerder reeds een Romeinse brug had gelegen en gebouwd op de pijlers daarvan, alsmede naar het hoog boven die brug gelegen kasteel met imposante keep, die evenals het nog aanwezige poortgebouw aan de rivierzijde van Normandische oorsprong is. Dit kasteel is gelegen nagenoeg op de plaats van het Romeinse fort Pons Aelius, dat als onderdeel van de Hadrian's Wall deze belangrijke rivierovergang van een der Romeinse hoofdwegen naar Schotland bewaakte. Opvallend was bij onze rondleidster, zoals ook andere malen telkens tijdens ons verblijf bleek, de bijna vijandige wijze waarop door de plaatselijke bevolking gesproken wordt over de Schotten. Tenslotte volgde een bezoek aan het archeologisch museum, waar ondanks de betrekkelijk kleine ruimte op moderne en overzichtelijke wijze de vondsten zijn geëxposeerd van diverse archeologische objecten uit verschillende perioden in die streek, in het bijzonder uit de castella en forten van de Hadrian's Wall, van welke muur een grote maquette een duidelijk algeheel beeld 2. York, waar Romeinen en Middeleeuwen uiteen gaan. Foto R. F. Claassen.

3. Tek. H. Schoorl. geeft. Van de geëxposeerde vondsten mogen hier met name worden genoemd een klokbekergraf in de tuin van het museum, dat in situ geconserveerd zichtbaar is, alsmede een gereconstrueerd Mithraeum en de zgn. „Corbridge Lanx", een unieke zilveren schaal met religieuze voorstelling (die naar ik kan verzekeren niet alleen aan de maker zweet en hoofdbrekens heeft bezorgd!), beide uit Romeinse vestingen afkomstig. De dag werd 's avonds besloten met een inleiding over York door de heer Arkenbout zelf, die aan de hand van zijn voortreffelijke dia's duidelijk schetste de geschiedenis en het belang van deze stad, alsmede hetgeen de volgende dag verwacht kon worden bij het bezoek aan deze archeologisch en historisch rijke plaats. De stichting van York (het Romeinse Eboracum of Eburacum) wordt toegeschreven aan Cerialis in 71 nC voor de strijd tegen de Briganten in Noord-Engeland, terwijl kort daarna Agricola daar een basis bouwde voor zijn 9e legioen, Legio IX Hispana, welk legioen enkele tientallen jaren later uit York en daarna zelfs spoorloos uit de lijst van legioenen verdween, mogelijk in 161 nC vernietigd door de Parthen in Armenië. In dit verband is het van bijzonder belang te wijzen op het artikel van prof. Bogaers in Numaga jrg. XII nr. 1 van februari 1965, waarin deze onder meer schrijft naar aanleiding van de vondsten van een dakpanfragment en een randfragment van een wrijfschaal, gevonden in 1959 resp.

327


1938 in Nijmegen en omgeving, beide met een stempel van de Legio IX Hispana. In ieder geval werd het legioen in 122 nC vervangen door het 6e legioen, Legio VI Victrix, in York dat de status verwierf van colonia en hoofdstad van een van de twee Romeinse provincies in Engeland, Britanniia Inferior. Daar stierven ook twee keizers, waarvan één Septimius Severus was, die de Hadrian's Wall herbouwde. De uitgekozen plaats was gelegen daar waar de rivier de Foss in de Ouse stroomt en bovendien juist op het punt tot waar de vloed van de zee via laatstgenoemde rivier diep in het land nog merkbaar is, zodat een gemakkelijke bereikbaarheid vanuit zee verzekerd was, en tenslotte op de kruising van deze waterweg en een belangrijke noord-zuid landweg, langs welke route de opmars van de Romeinen naar het noorden verliep. Deze gunstige omstandigheden maakten de plaats evenzeer aantrekkelijk voor de Vikingen om daar de belangrijke nederzetting te vestigen die momenteel object van een uitgebreide opgraving is. Het was mr. P. V. Addyman, directeur van de York Archaeological Trust, onder wiens leiding de opgravingen aldaar worden uitgevoerd, die ons op dinsdag 15 augustus persoonlijk en op een voortreffelijke wijze na een algemene inleiding rondleidde langs enkele kenmerkende punten van de middeleeuwse stadsmuur en de muur van de Romeinse legioensvesting, met de recente opgraving van een der latere torens daarvan, alsmede het punt waar Romeinen en Middeleeuwen elkaar ontmoeten dan wel uiteen gaan; voorts over de opgraving van het middeleeuwse „College of Vicars Choral" in het straatje the Bedern, waar de grondvesten van de middeleeuwse woningen worden blootgelegd door scholieren en/ of studenten, kennelijk vrijwilligers, zoals dit in Engeland zo populair is. Hij bracht daarbij tevens in het bijzonder onder de aandacht de bouw van deze middeleeuwse huizen en de 15e eeuwse huizen, die in York nog zo talrijk bewaard zijn. Tenslotte was daar nog de indrukwekkende opgraving van de Viking-nederzetting Yorvik aan de Coppergate, die in de periode van 876-1068 hoofdstad van het Viking-koninkrijk van York en zelfs een van de belangrijkste handelscentra van West-Europa was. Gewapend met zijn paraplu als aanwijsstok en gezeten op de stalen damwand boven de opgravingsput balancerend, toonde mr. Addyman hier de opbouw van de talrijke bewoningslagen uit de Romeinse en Vikingtijd en Middeleeuwen (tot een totale dikte van ongeveer 8 a 9 meter), aflopend naar de rivierzijde, waar tengevolge van de zeer gunstige vochtomstandigheden van de bodem onder meer tot bijna twee meter hoogte houten huizen uit de Viking-periode, alsmede vele prachtige en soms unieke voorwerpen van hout en been, en van steen en metaal (zoals kammen, broches, gereed-

328

4. Mr. Addyman balancerend boven de tijd. Foto A. A. Arkenbout. schap en huishoudelijke voorwerpen, thans geëxposeerd in de naastgelegen ruimte, samen met overzichten en toelichtingen op de opgravingen) allerwege bewondering afdwingen van de talrijke bezoekers, die tevens door hun bezoek en hun bijdragen, alsmede de winst op de door hen aldaar gekochte literatuur, het financieel mogelijk maken deze opgravingen uit te voeren. Na de lunch in het moderne Viking-hotel, waar onder een alleszins verdiende dankzegging afscheid werd genomen van mr. Addyman, stond de middag ter vrije beschikking, zodat de groep uiteen ging om naar gelang de eigen bijzondere interessen de talloze archeologische en historische objecten die York zo rijk is, te bezoeken. Een enigszins volledige vermelding daarvan is in dit kader onmogelijk, zodat volstaan moge worden met slechts enkele daarvan: de diverse overblijfselen van de muren, bastions, baden en andere gebouwen van het Romeinse York (waarvan de vondsten geëxposeerd zijn in het ouderwetse Yorkshire archeologisch museum), verschillende kerken uit de lle tot 15e eeuw, alsook de oudste, St. Cuthbert daterend van 687 nC, Clifford's Tower (de 13e eeuwse keep van York Castle), talloze huizen en gebouwen uit de middeleeuwen tot de 15e eeuw, alsmede en zeker niet in de laatste plaats de imposante Minster (een van de grootste kathedralen van Europa), gebouwd nogenoeg op de plaats van de Romeinse principia, waarvan de resten met onder meer goed bewaarde muurschilderingen in de crypte zichtbaar geconserveerd zijn en daar een apart museum vormen. Voor twee van onze deelnemers leverde het bezoek aan de Minster nog een zeer aparte ervaring: nimmer is zó snel een huwelijk gesloten als daar ten overstaan van een kerkelijke functionaris van deze twee, die echter .volgens boze tongen het zingen niet meer konden afwachten vanwege het spoedige vertrek van de bus, welk vertrek tenslotte toch nog werd verlaat door de gebruikelijk geworden vermissing van een der excursisten. In een inleiding 's avonds gehouden door dr. C.


W. Gibby, erelid van de afdeling archeologie van de Universiteit van Durham over Northumbria, gaf deze aan de hand van een serie fraaie dia's in kort bestek een overzicht van de archeologie en historie van Northumbria en Durham, hetgeen goed te pas kwam om te begrijpen en te waarderen wat de volgende dagen op het programma stond. Woensdag 16 augustus was voornamelijk gewijd aan het bezoeken van verschillende objecten van de Hadrian's Wall, maar met name op de route daarheen, die voerde via de dalen van de Wear en Nent, bracht de gids van deze dag Peter Clack van de archeologische afdeling van de Universiteit van Durham, de bijzondere aspecten van dit gedeelte van de Pennines onder de aandacht. Dit gebied is sedert de Romeinse tijd omgewoeld en omgespoeld door de eeuwenlange loodwinning, die daar heeft plaats gehad door onder meer met gebruikmaking van het uit de moors langs de hellingen naar beneden stromende water systematisch het gehele terrein uit te wassen. Een van de overgebleven objecten van „industriële archeologie" is Killhope Wheel, een watermolen die met zijn ongeveer 10 meter grote rad van 1860 tot 1916 zijn efficiënte rol in deze loodwinning heeft gespeeld. Bovendien heeft door de bijzondere percelering, met onder op de hellingen de particuliere verkavelingen en hoger op de hellingen de „gemene weiden" en de moors, dit gehele gebied een apart karakter. Achtereenvolgens werden Housesteads (Vercovicium) en Chesters (Cilurnum) bezocht, twee van de 16 of 17 grotere forten die samen met de op een onderlinge afstand van een mijl gelegen castella en de op 500 meter telkens daartussen gelegen wachttorens, een integrerend deel uitmaakten van de Hadrian's Wall, de wal of muur van Hadrianus. Deze verbond, gelegen op de kam van een aan de noordzijde steil afgebrokkelde en naar het zuiden langzaam afglooiende kalksteenrug, van oost naar west de monding van de Tyne bij Newcastle en de Solway bij Bowness. Aanvankelijk omstreeks 80 nC bij de opmars van Agrippa onder Trajanus opgezet als een linie van forten, gelegen op onderlinge afstanden van een halve dagmars langs de militaire weg de „Stanegate" die de Oost- en Westkust van Engeland verbond, werd in 122 nC (NB. hetzelfde jaar als waarin in York het 9e door het 6e legioen werd vervangen), kort nadat Hadrianus keizer was geworden en een opstand in 118 nC van de Briganten in Noord-Engeland en de Selgovae en Novantae in Zuid-Schotland met moeite onder controle was gebracht, door Hadrianus de opzet gewijzigd door de bouw van een aarden wal noordelijk van en derhalve vóór deze fortenreeks. Later werd deze wal omgezet in een stenen muur, waarin tenslotte ook de for-

ten werden opgenomen. De verschillende secties van het systeem — gebouwd door de militairen van de onderdelen, die in de forten en castella in garnizoen lagen en welke door de gevonden bouwinscripties en grafstenen veelal bekend zijn — zijn weliswaar volgens een vaste standaardconceptie maar toch met verschillende onderlinge afwijkingen. Bovendien zijn ook in de loop van de tijd waarin het systeem in gebruik was, allerlei wijzigingen aangebracht, mogelijk als gevolg van gewijzigde inzichten in tactiek en strategie, danwei in politiek. Behalve een brede spitsgracht vóór de muur, was er nog een andere component van het militaire systeem: de „valium", bestaande uit een aan de zuidzijde van de muur en militaire weg gelegen brede gracht met vlakke bodem met aan beide zijden, na een 10 meter brede berm, een 2 meter hoge dijk, al met al tot een totale breedte van 40 meter. Wij waren zeker niet de eerste Hollanders en Belgen die aan de Hadrian's Wall kwamen, immers — blijkens gevonden inscripties en vermeldingen in de Notitia Dignitatum — waren in de castra en castella (veelal) hulptroepen gelegerd, onder meer van Batavi, Frisii en Frisiavones uit Holland, en Tungri en Nervii uit België, zoals b.v. in Housesteads.

5. Viking-werkplaats. Foto R. F. Claassen. Het is in het kader van dit excursieverslag niet mogelijk uitvoerig in te gaan op de gehele geschiedenis van en de theorieën over de Hadrian's Wall, maar onderstreept moge worden dat, ondanks de aanvankelijke conceptie van Hadrianus zelve van een vaste en permanente verdediging zoals de limes in Germania, kort na diens overlijden in 138 nC de toen nog aarden wal werd ontruimd en de provinciegrens 100 mijl verder noordelijk werd gelegd, waar door zijn opvolger Antoninus Pius in de engte tussen de Forth en Clyde de Antonine Wall, een aarden wal, werd aangelegd, totdat — hoewel ook daar twee perioden van bezetting kunnen worden onderscheiden — omstreeks 160 nC de Hadrian's Wall weer in gebruik werd genomen, terwijl ook de Antonine Wall in gebruik bleef tot 181 nC. Tot

329


in Zuid-Schotland echter bleef, mede door de aldaar gelegen forten, het gebied ook ten noorden van de Hadrian's Wall onder voortdurende militaire controle, totdat deze tenslotte in 383 nC definitief verlaten werd. De Hadrian's Wall, waar doorheen het vrije verkeer mogelijk bleef, had dan ook in feite meer een controle-functie en was tevens de scheiding tussen de Briganten in Noord-Engeland enerzijds en de Selgovae en Novantae in Zuid-Schotland anderzijds, teneinde te verhinderen dat deze volksstammen die eerder zoveel last hadden bezorgd, zouden samenspannen. Bovendien waren de Romeinen militair genoeg, dat het gehele systeem zonodig ook een belangrijke hoofdweerstandslijn bleef vormen, getuige het belang dat zij eraan hechtten door, nadat de muur tot driemaal toe was verwoest, deze telkens te repareren en te herbouwen. Voor hen die dieper op deze geschiedenis en problematiek in willen gaan, moge worden aanbevolen het als pocket-book in de Pelican-serie uitgegeven werk van D. J. Breeze en B. Dobson „Hadrian's Wall". Van de beide bezochte forten Housesteads (Vercovicium) en Chesters (Cilurnum, gelegen bij de brug over de North Tyne), gebouwd volgens het standaardpatroon voor dergelijke legerplaatsen in het gehele Romeinse rijk en behorend tot de latere, tegen de muur aangebouwde en daarin opgenomen forten, zijn vele fundamenten goed geconserveerd gebleven en — vooral eerstgenoemde — mede daardoor een belangrijke touristische trekpleister. Bij beide is een bescheiden museum, waar de talrijke bij de opgravingen gedane vondsten geëxposeerd zijn en evenals bij alle excursie-objecten de betreffende literatuur verkrijgbaar is. De terugweg voerde via Hexham, waar een stop werd gemaakt voor een bezoek aan de Abbey, gesticht in 674 nC door St. Wilfrid, missionaris van Lindisfarne en latere aartsbisschop van York; in deze abbey met prachtige ramen zijn nog verschillende resten uit de Saksische periode bewaard, alsmede een grafsteen met de in zeker opzicht geestige afbeelding van een Romeinse cavalerist die een door hem verslagen barbaar een schop onder diens blote achterwerk geeft, evenals de Corbiiidge Lanx die we in Newcastle zagen, afkomstig van het nabijgelegen fort met nederzetting te Corbridge (Corstopitum). Dankbaar werd op donderdag 17 augustus gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om 's morgens op eigen gelegenheid Durham te bezoeken; ondanks het betrekkelijk kleine gezelschap stuitte men overal op AWN'ers jagend naar boekwinkels of andere inkopen, danwei om metterdaad nog niet-bezochte plekjes in de oude stad te zien of reeds bezochte plekjes te herbeleven. Kortom, de beschikbare tijd bleek toch te

330

kort, want 's middags reed de bus weer richting Hadrian's Wall voor een bezoek aan Vindolanda. Via een route die leidde langs een groot deel van de oostelijke helft van de Hadrian's Wall, ten dele samenvallend met de Stanegate van Agricola, dan weer met het tracé van de muur zelf, waarbij de diverse daarvan deeluitmakende forten en mijl-castella alsmede de valium telkens min of meer duidelijk in het terrein zichtbaar waren, werd bij Chesterholm het fort met de belangrijke vicus bereikt van Vindolanda, gelegen ongeveer 3 kilometer ten zuiden van de Hadrian's Wall en oorspronkelijk een van de forten van Agricola's reeks forten langs de Stanegate, derhalve daterend uit de periode vóór de bouw van de Hadrian's Wall. Ter plaatse zijn aan de oorspronkelijke Stanegate nog een gave mijlpaal en de basis van een tweede in situ aanwezig. De verhindering van Robin Birley, directeur van de Vindolanda Trust, die de door zijn vader •— de bekende Eric Birley — aangevangen opgravingen voorzet en die ons zou rondleiden, werd helder en professioneel opgevangen door diens echtgenote. Opvallend was ook hier de grote individuele inzet voor de opgravingen, die hier, evenals zulks in York bleek, veelal afhankelijk is van het particulier initiatief, terwijl ook hier de baten uit het bezoek de voortgang van de opgravingen — op de bekende Engelse wijze met behulp van vrijwilligers, zoals schoolkinderen, uitgevoerd — mogelijk maken. Afgezien van de goed-geconserveerde resten van het fort en de vicus, maken enkele replica's van de aarden wal en stenen muur met de bijbehorende torens uit de verschillende bouwfasen van het fort de originele toestand voor de bezoekers zichtbaar — anders dan met name in Xanten — op een bescheiden en daardoor mi. aanvaardbare wijze. In het nabijgelegen oorspronkelijke woonhuis van de familie Birley is thans een voortreffelijk museum ingericht waar de vondsten samen met enkele replica's van Romeinse voertuigen worden bewaard en geëxposeerd, terwijl ook een uitgebreide literatuur-verkoop aanwezig is. Van de in Vindolanda gedane vondsten mogen in het bijzonder de met inkt beschreven houten schrijftafeltjes, welke door de buitengewone vochtomstandigheden ter plaatse bewaard zijn gebleven, en een bronzen paardje, dat eens deel heeft uitgemaakt van een militaire standaard, stellig uniek genoemd worden; zij worden door Robin Birley persoonlijk beschreven in Spiegel Historiael van september 1977. De terugweg naar Durham voerde langs een deel van de zgn. Derestreet, eens de opmarsweg van Agricola en later belangrijke militaire aanvoerweg, die van het zuiden komend, waar deze weg zich bij Scotch Corner in de buurt van Catterick (de Romeinse statio Cataractonium) afsplitste van de Romeinse wegen die van dit punt


deze dag bereikt: Rievaulx Abbey, één van de dertien in Yorkshire gelegen grote abdijcomplexen met een enorme kerk, gesticht in de 12e eeuw en toebehorend aan de Cisterciënsers. Het valt moeilijk een beschrijving te geven van deze schitterend gelegen ruïne. Misschien maakt juist het verval, ondanks hetwelk nog zoveel bewaard is gebleven, dit complex zo imposant; men kan en moet dit alleen persoonlijk beleven.

6. 10de eeuws vlechtwerk. Foto R. F. Claassen. liepen in noordwestelijke richting naar Carlisle (Luguvdium) en in noordelijke richting oostelijk langs Durham via Chester-le^Street naar Newcastle (Pons Aelius), gelegen nagenoeg aan het westelijke, resp. oostelijke einde van de Hadrian's Wall. De Derestreet zelf, met de daaraan gelegen en ten dele nog zichtbaar bewaarde forten van Piercebridge, Binchester (Vinovium), Lanchester en Ebchester, voerde naar Corbridge (Corstopitum), waar de Hadrian's Wall werd doorschreden en een zeer belangrijk ravitaillerings-knooppunt gevestigd was, en van daar, beschermd door een aantal forten die ook na het opgeven van de Antoninus-wal in gebruik bleven, naar het oostelijke einde van de Antoninus-wal. In dit verband zij gewezen op de vele Chester(castra-)-namen die hier telkens vermeld worden. Op vrijdag 18 augustus ging de tocht weer in zuidelijke richting, onder meer via het slagveld waar in 1138 de „battle of the standards" tegen de Schotten werd gestreden, en een stop in Thirsk, waar de uit 1430 daterende kerk van Saint Mary (na een Saxische voorganger die reeds in 1145 wordt vermeld), met nog originele houten deuren en fraai houtsnijwerk, werd bezocht, langs de ruïne van Byland Abbey naar Helmsley. Onderweg daarheen was er meermalen een goed uitzicht op een zgn. „White Horse", gelegen ten oosten van Thirsk. Dit ia een van die merkwaardige figuren hoog tegen de heuvelrand, die sinds prehistorische tijd op talrijke plaatsen zijn gemaakt door de witte kalkrotsen in een bepaalde vorm — zoals in casu van een paard — vrij te houden van begroeiing. In Helmsley, waar ook de lunch werd gebruikt, stond een bezoek aan de ruïne van Helmsley Castle op het programma. Dit grote uit het einde van de 12e, begin 13e eeuw daterende kasteel, met zijn zware donjon en nog goed intact gebleven woongebouw en een poorttoren met delen van de walmuur, is omgeven door een indrukwekkend stelsel van een dubbele droge gracht. Tenslotte werd het hoogtepunt van de rit van

Helaas liet de beschikbare tijd niet toe om nog een uitstapje te wijden aan een of meer van de vele, soms wat moeilijk bereikbare, objecten uit het neolithicum en de Brons- en Ijzertijd, die die gebied van de North York Moors zo rijk is, zoals long- en round barrows, stonecircles, hutcircles en diverse „earthworks" van allerlei aard — nog afgezien van een over grote afstand zeer goed bewaard gebleven traject van een Romeinse weg en enkele daaraan gelegen legerplaatsen, alsmede de langs de kust gelegen signaalposten uit de Romeinse tijd —, zodat volstaan moest worden met een vluchtige blik vanuit de bus, speurend naar deze objecten, waarvan enkele vagelijk zichtbaar waren en die op zichzelf reeds een veel uitgebreidere excursie waard zijn, doch waartoe het programma zich niet leende. Bovendien was de reisgids van deze dag daarin blijkbaar niet geïnteresseerd of daarover geïnformeerd. Deze, een naar hij zichzelf bekend maakte „practising lawyer" uit Durham en die kennelijk een dusdanig drukke praktijk had, dat hij kans zag om er een gehele dag tussen uit te zijn om ons wat te entretainen, bezat zelfs de opmerkelijke gave om met zijn weinige en weinigzeggende conferences zichzelf in slaap te sussen. Opwindender was dan ook de avond, toen de rust in het op andere avonden zo slaperige stadje Durham in ernstige mate werd verstoord door een disco-avond in de oorspronkelijk uit 1356 daterende Town Hall en enkele andere concurrerende objecten. Als bijen vloog de opgeschoten hoop van het eind-twintigste eeuwse Engeland in en uit, de meisjes veelal echter strompelend op veel te hoge en te dunne hakjes, en telkens weer moesten — mogelijk wanneer een meisje aan de vlechten getrokken was — op de heftige gebaren van de kennelijke officials de ter plaatse aanwezige politiefunctionarissen in actie komen, hetgeen telkens weer op onverstoorbare wijze gebeurde, totdat een kordate agente onder de verzuchting „Oh, what a job!" de vuist ten zwarte hemel hief. Tenslotte was dan zaterdag 19 augustus aangebroken, de dag waarop de terugreis zou worden aanvaard, die — ten tweede male deze week via Scotch Corner, met het nabijgelegen splitsingspunt van de in het terrein nog zichtbare Romeinse wegen die van daar leidden naar de belangrijkste punten van de Hadrian's Wall — 's morgens

331


voerde naar Fountains Abbey. Deze in het midden van de 12e eeuw gebouwde en even fraai gelegen concurrent van Rievaulx Abbey, eveneens van de Cisterciënsers, is ondanks zijn status van ruïne nog gaver en welhaast nog indrukwekkender. In Ripon, van Romeinse oorsprong en met een in 672 door St. Wilfrid gestichte kathedraal en abdij, werd het laatste middagmaal gehouden, geheiligd door een welverdiend dankwoord van dr. Boon, voorzitter van de AWN, jegens de heer Arkenbout en diens echtgenote. De dank van de 40 apostelen werd gematerialiseerd in een fraaie oude prent van Durham's Cathedral, en niet ten onrechte: als een aarts-

7. Aandacht voor mevr. Birley. Foto A. A. Arkenbout. 8. Rievaulx Abbey. Foto A. A. Arkenbout.

332

vader had hij zijn kudde gehoed, opgewekt alle verloren goederen tot de eigenaars terugvoerend en strak het geplande tijdschema in acht nemend, zulks ofschoon het een zware taak was om de AWN'ers los te scheuren van de vele interessante objecten en de daar te koop aangeboden literatuur. In ieder geval heeft hij, zoals iemand opmerkte, tot veertig leren tellen . . . ! Een rijke buit aan literatuur meevoerend trok het kleine invasieleger van de AWN zich tenslotte terug op de „Norland" om de thuisreis te aanvaarden, doch niet eerder dan na vrijwel letterlijk op de valreep een bliksembezoek te hebben gebracht aan het Museum of Antiquities te Huil, met de vondsten van dit gebied, in het bijzonder de talrijke Romeinse mozaieken van een drietal plaatsen (Rudston, Brantingham en Horkstow), ten dele figuratief en ten dele geometrisch, doch alle daterend uit (het midden van) de 4e eeuw. Behoudens één enkele, waren deze mozaieken echter tengevolge van een verbouwing helaas niet toegankelijk, zodat volstaan moest worden met het likkebaarden aan het daarover in het museum verkrijgbare boekwerkje. De terugreis verliep in de voor sommigen onzer korte nacht wederom over een vlakke zee, waarover in het licht van de volle maan de „Norland" zijn rechte schuimspoor trok: een fascinerend schouwspel, met name voor een aantal maanzieke leden van het gezelschap die de voorgaande avonden in Durham reeds meermalen in de ban van vrouwe Luna geijverd hadden het licht in het water te zien schijnen, hetgeen andere —


minder romantische — AWN'ers de wenkbrauwen deed fronsen. Evenwel, naar mate. de nacht vorderde, vervaagde ook dit zilveren1 Jicht om plaats te maken voor een ochtendgloren, waarin plotseling uit de nevelen opdoemende schepen erop wezen dat het einddoel Europoort nabij was. Zoals steeds komt aan alles een einde, maar toen tenslotte het gezelschap in Rotterdam uiteenspatte naar de talloze haardsteden in den lande, was ongetwijfeld een ieder ervan overtuigd dat de vele goede herinneringen aan deze tweede buitenlandse AWN-excursie niet snel zullen vervagen. Dit laatste is een persoonlijke zaak, doch vast staat dat er weer banden zijn gegroeid tussen de deelnemers, afkomstig van zeer vele afdelingen en dikwijls met zeer gevarieerde archeologische interessen, die ook voor de AWN zelf, als landelijke vereniging, een belangrijk winstpunt vormen, met name voor het besef te behoren tot één grote gemeenschap in het belang van het gemeenschappelijke doel: de archeologie. Dit en het feit dat, zoals ook op het moonlightdeck van de „Norland" het gezegde „na regen komt maneschijn" bewaarheid werd, moge het hoofdbestuur sterken om — ondanks mogelijke tegenslagen en donkere wolken — op de ingeslagen koers door te gaan.

LITERATUUR voor de archaeologische tourist: Algemeen The Shell Guide to Britain — Geoffrey Boumphrey 1975 Complete Yorkshire — Reginald J. W. Hammond 1976 A Field-Guide to Prehistorie Northumberland — G. Jobey 1974 A Guide to the Prehistorie and Roman Monuments in England and Wales — Jacquetta Hawkes; uitg. Chatto and Windus 1973 Romeins A Guide to the Roman Remains in Britain — Roger J. A. Wilson; uitg. Constable 1975

Life in Roman Britain — A. Birley 1976 Roman Transport in the north of England —: T. H. Röwiand 1976 Civilians on the Roman Frontier — R. Birley 1973 A Roman road in North-East Yorkshire — R. H. Hayes/J. G. Rutter 1964 Ordnance Survey-kaart van de Hadrian's Wall Handbook to the Roman Wall — J. Collingwood Bruce, 12e druk 1970 Hadrian's Wall — D. J. Breeze/B. Dobson — Pelican Books 1978 Hadrian's Wall — J. Forde-Johnson 1977 Hadrian's Wall — A. R. Birley 1973 Housesteads Roman Fort — R. Birley 1976 Housesteads Roman Fort — Official Handbook, uitg. H.M.S.O. 1977 Vindolanda a Roman frontier post on Hadrian's Wall — R. Birley uitg. Thames & Hudson London 1977 Vindolanda — R. Birley — artikel in „Spiegel Historiael", sept. 1977 en in Scientific American 236/1977 nr. 2, pg. 38 ev. Vindolanda in colour — R. Birley 1974 Discoveries at Vindolanda — R. Birley 1973 Chester Roman Fort — Official Handbook, uitg. HM.S.0. 1976 Roman York from AD. 71 •— Handbook for visitors, 1975 Roman Mosaics — D. J. Smith •— Museum te Huil York York the continuing city — P. Nuttgens 1976 Exvacations in York 1972-1973, first interim report — P. V. Addyman 1973-1974, second interim report — P. V. Addyman Clifford's Tower — D. F. Renn, uitg. Dep. of the Environment Ancient Monuments The Viking Century in East Yorkshire — A. L. Binns 1975 The Merchant Adventurers of York — Maud Sellers Treasurer's House — uitg. van the National Trust 1975 York Minster — R. Cant Abdijen English Abbeys — Hugh Braun 1971 Rievaulx Abbey — sir Charles Peers — Official Handbook Fountains Abbey •— R. Gilyard-Beer — Official Handbook Fountains Abbey — C. H. Moody Kastelen Helmsley Castle — sir Charles Peers — Official Handbook J. H. van Overbeek

333


Gelderse archeologische dag Op zaterdag 28 oktober hield de Gelderse archeologische Stichting in 'samenwerking met de AWN een archeologische dag in Harderwijk/Ketelbaven. Om ongeveer 10 uur kon de voorzitter, de heer Leemans, een dertigtal deelnemers in Hotel Baars te Harderwijk begroeten. Na het welkomstwoord 'hield .de heer Hilokmann, directeur van het Veluws Museum van Oudheden een korte inleiding over de geschiedenis van Harderwijk, die nauw verweven is met de Hanze en de scheepvaart. Het oudst bekende zegel van de stad uit 1263 vertoont zelfs een schip. . Maar omdat archeologen „pas gelukkig zijn als ze potscherven zien", ging men al spoedig naar het museum om daar de vondsten te bekijken. De educatieve opstelling van de verschillende archeologische voorwerpen ondervond veel waardering en vooral het koffertje 'met replica, voor gebruik met documentatie op scholen, oogstte veel belangstelling. Maar ook de overige kamers van het museum waren het alleszins waard bekeken 'te worden. Vervolgens hield de heer J. Otter, restaurateur van de igewelfschilderiingen in de Grote Kerk, een boeiende voordracht met dia's over de gevonden afbeeldingen en zijn werk. De schilderingen dateren van 1561-1562, en het was een uniek feit, dat men bij de restauratie een afbeelding vond van de schilder zelf, met zijn dochter en zijn werklieden. Door de enthousiaste uit-

leg van de heer Otter bökeek men de schilderingen nu met andere ogen en kon men er dubbel van genieten. Om 12 uur stond de bus 'klaar voor vertrek naar Ketefcaven, waar men pauzeerde en een lunch gebruikte. De namiddag werd besteed aan een bezoek aan het museum te Ketelhaiven. De heer de Weerdt, medewerker van het museum, hield eerst een causerie met dia's over de soheepsaroheologie; de werkwijze, bij het opmeten (fotometrie met behulp van helikopters van de luchtmacht), bij het opgraven en de moeilijkheden die zich bij de berging en de conservering van de wrakken voordoen. Bijzondere belangstelling hadden verschillende deelnemers voor de resultaten van het onderzoek naar de schepen van Arnhem (Meinderswijk), die men in een zuigput had gevonden. Van de 4 schepen waren er 3 bereikbaar, het 3e en vermoedelijk oudste schip had men geborgen en ligt nu in Ketelhaven. Aan het eind van de middag konden de deelnemers met eigen ogen zien, hoe men bij de restauratie en conservering te werk ging. Het viel velen moeilijk, het laboratorium en de werkplaats te verlaten, zoveel belangwekkends was er te bekijken. Na een vlotte terugreis kon men, na een zeer geslaagde dag, om half vijf afscheid van elkaar nemen in Harderwijk.

Mesolithische vishaakjes

3 kleine, aan één zijde steil geretoucheerde, kringetjes en nog 2 gebroken kringetjes, eveneens aan één zijde steil geretoucheerd. De lengte van de niet gebroken kringetjes varieert van 18-21 mm, de grootste breedte van 4-6 mm. Ze zijn vervaardigd van licht grijze, doorschijnende vuursteen. Op deze wijze bewerkte kringetjes worden wel beschouwd als „vishaakjes". Ze dateren uit het Mesolithicum.

Het Paasweek-einde van 1976 bracht ik met vrouw en kinderen door in Appelscha (Fr.). Eén van onze wandelingen in de omgeving voerde ons door een stuifzandgebied, het Aekingerzand. Terwijl vrouw en kinderen aldaar neerstreken om even uit te rusten, neusde ik wat rond en raapte van de helling van een stuifduin onder meer de volgende artefacten op:

334

J. Zantinge van Dijkum


nomen in de visvijver bij Valkenswaard in NoordBrabant en dat de vangstresultaten zeer goed waren 1). Dergelijke als vishaakjes geĂŻnterpreteerde artefacten komen in diverse mesolithische concentraties voor, o.a. Drunen, Plakke, Leikenven Loon op Zand, Westelbeers 2), Zwarte Horst Weyer 3 ). Op dezelfde vindplaats op het Aekingerzand vond ik ook nog een A-spits, twee onbewerkte klingetjes en acht afslagjes, alle eveneens van licht grijze, doorschijnende vuursteen. n

Aekingerzand. Foto R. F. van Berlo, AIU. De heer A. N. van der Lee, wiens interpretatie ik overneem, deed mij het verhaal, dat met dergelijke vishaakjes in 1953 hengelproeven zijn ge-

) Zie ook A. Wouters. Gebruik en schachting van microlithen. Brabants Heem, 1955. 2 ) Mondelinge mededeling van A. N. van der Lee. 3 ) Zie Nico Arts: Mesolithische oppervlaktevondsten van de Zwarte Horst Weyer in de gemeente Luyksgestel (N. Br.). Bijdragen tot de studie van het Brabants Heem XIII, 1975. G. F. thoe Schwartzenberg, Weth. Schaaplaan 29, 3981 GP Bunnik.

Uit de kranten

Drentse en Asser Courant van 23 augustus 1978: Medewerkers van het Biologisch Archeologisch Instituut van de Groningse Universiteit zijn in de buurt van Orvelte begonnen aan de herbouw van een boerderij uit de Ijzertijd. Men doet dat aan de hand van resten en sporen die bij Hijken zijn gevonden. Het experimentele onderzoek moet meer gegevens gaan opleveren over doen en laten van onze voorouders. Alkmaarse Courant van 9 september 1978: Het Instituut voor Prae- en Protohistorie (Amsterdam) verricht een onderzoek in Assendelft en op het industrieterrein bij Schagen naar inheemse nederzettingen uit de Romeinse tijd. De leden van de Zaanse Archeologische werkgroep hebben aantekeningen gemaakt van diverse vindplaatsen. Op grond van deze gegevens wordt het onderzoek verricht. De Telegraaf van 14 oktober 1978: Een groep Bredase amateur-archeologen heeft toe-

stemming gekregen om een onderzoek te verrichten in de Waalse Kerk. Enige jaren geleden waren de fundamenten al blootgelegd. De kerk is een zeldzaam exemplaar van een oorspronkelijke middeleeuwse stadskapel. Door het huidige onderzoek hoopt men te kunnen bewijzen, dat het gebouw uniek is, waardoor het misschien mogelijk is dat er een restauratie zal volgen. Nieuwe Brielse Courant van 16 oktober 1978: Het A.W.N.-lid Cees Herweijer uit Spijkenisse vertelt over zijn hobby. Hij is te vinden bij bouwputten op Voorne en Putten. Hij wijst erop, dat niet iedereen zo maar mag gaan graven, maar dat er een meldingsplicht is bij de officiĂŤle instanties, in zijn geval de provinciale archeoloog Sarfatij of de Oudheidkundige Dienst van Rotterdam. Door de vondsten wordt veel bekend over de manier van leven uit vroeger tijd, waaraan de archeologen vaak conclusies kunnen verbinden.

335


Haagsche Courant van 23 oktober 1978: In de Boekhorststraat in Den Haag worden enige panden gerestaureerd. Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt een onderzoek naar de geschiedenis te verrichten. Leden van de A.W.N.-werkgroep vonden een muur, die misschien een overblijfsel kan zijn van het St. Elisabethsklooster, dat in 1614 is gesloopt. In die muurrest zijn sporen gevonden van vermoedelijk een bakoven.

Mag ik nog eens verzoeken om toezending van kranten, waarin artikelen over acheologie staan? Vooral kleine provinciale bladen zijn welkom. Wanneer men zelf de krant wil bewaren, is een fotokopie mogelijk. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199 2902 TE Capelle a.d. IJssel

Mededelingen Aan Auteurs en Lezers Voor de jubilerende afdeling Nijmegen heeft de redactie in de jaargang 1978 ruimte gemaakt voor een speciaal Nijmegennummer, hierdoor is kopij van artikelen over andere onderwerpen blijven staan. In verband met een verandering van werkkring van de hoofdredacteur, waardoor hij over minder tijd beschikte voor het werk aan Westerheem, moest het decembernummer reeds vroegtijdig samengesteld worden, waardoor met later ingekomen stukken geen rekening meer kon worden gehouden. We hopen dat begin 1979 een nieuwe hoofdredacteur zal aantreden en de ontstane achterstand in recent ontvangen artikelen spoedig ingehaald kan worden. De redactie vraagt op dit moment enig begrip bij de auteurs van nog niet opgenomen artikelen en geduld van onze lezers. x> J

Pijpelogische kring Nederland De Pijpelogische Kring Nederland geeft een driemaandelijks contactblad uit bestemd voor pijpenverzamelaars en geïnteresseerden in tabacologische voorwerpen. In dit blad zijn de volgende rubrieken opgenomen: vondstenmelding, informatie (o.a. archiefonderzoek), literatuurlijst, vraagbaak, ruilrubriek. Om regelmatig te kunnen verschijnen is het noodzakelijk dat de leden zelf ook hun steentje bijdragen door medeleden, via ons blad, op de hoogte te houden van hun kennis en vondsten. Ook de medewerking aan diverse onderzoeken of het samenstellen van een literatuurlijst wordt zeer op prijs gesteld. Voor een onderling beter contact maken we de ledenlijst openbaar zodat men weet of er andere verzamelaars in de omgeving wonen. Het streven is ongeveer 4 nummers per jaar uit te geven, de kosten zijn ƒ 10,-. In september verschijnt het tweede nummer. We hopen dat er onder de AWN-ers geïnteresseerden zijn die aan ons blad mee wallen werken.

336

Wilt u lid worden? U kunt zich opgeven bij onderstaande personen met vermelding van het interessegebied, b.v.: bodemvondsten in Nederland of Europa, complete stenen pijpen van Nederland of Europa, tabacologische voorwerpen, literatuur, historie. Fred Tymstra, Zilvermeeuwplantsoen 21, 1131 MG Volendam, tel: 02993-64206. Hans v. d. Meulen, Utrechtse Jaagpad 115, 2314 AT Leiden, tel.: 071-121156.

Promotie drs. J. H. F. Bloemers De dertiende (!) stelling bij Bloemers' proefschrift luidt: „Het verdient aanbeveling in iedere hotelkamer een voldoende lang touw aan te brengen om bij brand langs de gevel te kunnen vluchten". Misschien hebben promovendi tijdens de promotie-plechtigheid ook wel eens behoefte aan zo'n vluchttouw, als de hoog- en zeergeleerden het hem of haar toch nog onverwachts moeilijk maken. Drs. J. H. F. Bloemers, medewerker van de R.O.B. en provinciaal archeoloog van Limburg, die op 23 november j.1. aan de Rijksuniversiteit te Groningen tot doctor in de Letteren promoveerde, wekte die indruk niet. Zo op het oog heel rustig riposteerde hij de op- en aanmerkingen van de professoren Zadoks, Waterbolk, Maaskant, Van der Waals en promotor Van Es. Zijn proefschrift „Rijswijk (ZH) De Bult, eine Siedlung der Cananefaten" is meer dan het — zeer omvangrijke — verslag van een onderzoek, dat van 1967 t/m 1969 te Rijswijk plaatsvond. Hij is met de gegevens die dit onderzoek opleverde, aan het spelen gegaan en de resultaten van dit spel stonden mede ter discussie. Als iemand op deze wijze zijn (wetenschappelijke) hals uitsteekt, is hij kwetsbaar, maar hij voegt in ieder geval iets aan de wetenschap toe. Zijn „halsbrekende" toeren werden dan ook gewaardeerd met een welverdiend „cum laude". De redactie van Westerheem voegt van harte haar gelukwensen bij die van de vele, zeer vele aanwezigen, die de 23e november de ruime aula van de Groningse Universiteit vulden. P.S.


Afdelingsnieuws Afdeling Amsterdam e.o. In oktober werd een bijeenkomst belegd om met de deelnemers en andere belangstellende leden de resultaten en de voortzetting van de Landesaufnahme van het Waterland te bespreken. Het deel van het Waterland dat ten oosten van de E 10 ligt, is voor een groot deel onderzocht. Op de overzichtskaart beginnen zich de concentraties van vroege vondsten (12e-14e eeuw) af te tekenen. In overleg met Drs. H. A. Heidinga van het I.P.P. werd besloten nu eerst een gebied in het westelijk deel van Waterland te onderzoeken. In de zomermaanden is een begin gemaakt met hoogtemeten en boren op enkele percelen waar bij de Landesaufnahme verhogingen in het terrein waargenomen waren. Het hiervoor benodigde instrumentarium kon aangeschaft worden dank zij een subsidie van het Anjerfonds Amsterdam. De pers toonde belangstelling voor ons onderzoek; er verschenen artikelen in o.a. Het Parool en de Nieuw Noord-Hollandse Courant. Nita Ladiges

Afdeling Noord-Holland Noord De afdeling hield 27 mei 1.1. een excursie naar de polder „het Grootslag" te Andijk. De deelnemers werden ontvangen door de leider van de opgravingen, Drs. J. F. van Regteren-Altena van de R.O.B. Aan de hand van terreinkaarten werd een duidelijke inleiding gegeven van het gebied en de vondstomstandigbeden. De oude cultuursporen bevinden zich op vele vertakkingen van de oudtijds verlande stroomgeulen. Het onderzoek, dat al enige jaren loopt, heeft veel gegevens opgeleverd uit de midden en late Bronstijd. Tussen de stroomruggen bevinden zich nauwelijks vondsten, deze komen in hoofdzaak voor boven de dieptelijnen —1.75 NAP. Op het terrein, gelegen ten noorden van het water „Kadijk", waren nog ploegsporen van de primitieve haakploeg te zien. Verder greppelvullingen als begrenzingen van de bewoning en cirkelvormige donkere sporen, die men toeschrijft aan het opslaan van akkerproducten in schelven. Het was een zeer geslaagde excursie.

Afdeling Rotterdam e.o. "De Nieuwe Maas" Onze werkgroep houdt regelmatig werkavonden in een schoollokaal in de Duyststraat te Rotterdam en wel in de regel 1 x per week, met uitzondering van de week waarin een lezing gehouden werd en met de vakanties. Op deze werkavonden worden de scherven die geborgen zijn bij de door ons verrichte opgravingen gewassen, gesorteerd en indien mogelijk tezamen gevoegd tot restaureerbare voorwerpen. De gerestaureerde voorwerpen worden getekend en op een kaartsysteem gebracht en overgedragen aan de eigenaar van de opgravingsplaats resp. de afdeling oudheidkundig onderzoek van de dienst Gemeentewerken te Rotterdam, die ze in het bodemarchief bewaard. De buitenactiviteiten bestaan op dit moment voornamelijk uit onderzoek op Landswerf te Geervliet, in eigendom van een onzer leden. Hier worden aangetroffen diverse muurwerken waarvan het onderling verband nog niet geheel duidelijk is. Wanneer het onderzoek gereed is, wordt van de opgraving een verslag gemaakt en aangeboden aan Westerheem. Regelmatig wordt daarnaast door de bovengenoemde afd. oudheidkundig onderzoek een beroep op onze werkgroep gedaan om te assisteren op diverse onderzoekplaatsen. Momenteel wordt assistentie verleend in het gebied „de Akkers" te Spijkenisse. N.L. van Dinther

Afdeling Rijnstreek Huis Dever te Lisse In het voorjaar van 1978 werd op feestelijke wijze de opening van het gerestaureerde kasteel Dever gevierd. Van het reeds in 1221 genoemde kasteel was de laatste jaren nog slechts een brok ruïne over. Aan het enorme enthousiasme van de bestuursleden van de Stichting Dever is het te danken dat de ruïne door de onlangs overleden architect P. v. d. Sterre kon worden gerestaureerd. Bij bezichtiging van het kasteeltje treft de bezoeker op de zolderverdieping enige vitrines met aardewerk aan: vondsten door A.W.N.-leden uit de gracht opgegraven en gerestaureerd. Jammer genoeg lieten de financiële middelen slechts de mogelijkheid open om een klein deel van de gracht te onderzoeken; we hopen dat het in de naaste toekomst mogelijk zal zijn om het om-

337


liggende terrein, dat thans nog geen eigendom van de Stichting is, eveneens aan een onderzoek te onderwerpen. Kasteel Teylingen te Voorhout Op het terrein van kasteel Teylingen onder Voorhout werd een onderzoek ingesteld naar de voormalige toegangsbrug. Funderingen van deze brug werden gevonden en tevens kon de oorspronkelijke grachtbreedte van het eens zo machtige slot Teylingen, waarvan de 13e eeuwse ronde verdedigingsmuur nog aanwezig is, worden vastgesteld. Ook hier ontbraken de geldmiddelen voor verder onderzoek en ook de plannen om de toegangsbrug te herbouwen lijken voorlopig nog niet te realiseren. Alphen aan den Rijn Ook in Alphen werd en wordt het nodige gedaan. Overal waar een mogelijkheid tot het doen van onderzoek naar een Romeinse nederzetting is wordt de kans aangegrepen en niet zonder resultaat. Het vinden van een stuk muur (van het castellum) was voor Dr. Haalebos aanleiding om een onderzoek in te stellen. Ook op verschillende andere plaatsen in het dorp werd Romeinse bewoning aangetroffen. Een publicatie hierover in Westerheem is in voorbereiding. Kasteel Cronesteyn te Leiden In 1976 en 1977 werd op verzoek van de provinciaal archeoloog een onderzoek ingesteld naar de mogelijke overblijfselen van het kasteel Cronesteyn, gelegen aan de oostgrens van Leiden, nabij de oude weg naar Zoeterwoude. Reeds in 1412 is er sprake van een Hollands leen. Ook Cronesteyn heeft, zoals vele kastelen, het beleg van Leiden niet overleefd. Ofschoon het in de verboden zone lag is het na het beleg toch herbouwd, hoewel dat in strijd was met het octrooi op de buitengetimmerten. In het midden van de 18e eeuw wordt gesproken van een „zeer deftig ouderwets gestigt". Vanuit deze deftige behuizing werd de eerste directeur van het Rijksmuseum van Oudheden, Prof. Dr. C. J. C. Reuvens in 1835 ten grave gedragen. Reuvens, die slechts 42 jaar geworden is, bewoonde zelf een pand aan de Breestraat maar Cronesteyn was het bezit van zijn schoonouders. In de 19e eeuw is dit huis afgebroken en vervangen door een zomerhuis dat omstreeks 1935 werd gesloopt. Door de A.W.N, zijn grote delen van het terrein systematisch afgeprikt waarna proefputten werden gegraven. In alle 28 proefputten werden funderingsresten gevonden, variërend van 2 meter dik tot een dikte van slechts 2 stenen. De steenmaten waren om en nabij 21 x 10.5 x 5.5 cm. De overblijfselen van het kasteel waren hiermede voldoende aangetoond en het terrein wordt

338

thans op de lijst van beschermde archeologische monumenten geplaatst. In het najaar van 1978 werd van de gelegenheid van het schonen van een deel van de slotgracht gebruik gemaakt scherfmateriaal uit deze gracht te bergen. Het aardewerk dateert uit de 17e en 18e eeuw. Opmerkelijk is het grote aantal wijnflessen en de vele schoenen waarbij vooral de zeer grote schoenmaat opvalt. De Leidse Binnenstad Deze herfst is in Leiden een begin gemaakt met het vernieuwen van de walmuren en het aanbrengen van riolering in de zgn. marktenroute, die loopt langs de zuidelijke Rijnoever (Nieuwe Rijn). De werkzaamheden zijn gestart in de Botermarkt. Onder een bestratings- en zandpakket van 180 cm kon een tweetal beschoeiingen worden teruggevonden. De ene van vierkante eiken palen, daterend uit het midden van de vorige eeuw, de andere een primitieve beschoeiing van planken, palen, paaltjes (berken) en rijshout. Scherven in en om deze beschoeiing zijn in het begin van de 14e eeuw te dateren. Achter deze beschoaiing (binnendijks) ligt een ophogingspakket van huisvuil van ongeveer 50 cm dikte in het begin, verlopend tot ruim 100 cm bij de Koornbeursbrug. Deze grond is voor de A.W.N, op een aparte plaats gestort opdat wij deze kunnen uitzoeken. Het scherfmateriaal lijkt voorlopig uiteen te lopen van eind 12e eeuw tot in het begin van de 15e eeuw. Er komen buiten de duizenden scherven ook vele andere (kleine) dingen te voorschijn, zoals messen, naaldjes, spinsteentjes en nogal wat metalen voorwerpen die nog niet nader gedetermineerd zijn. Goed geconserveerd zijn ook de vele (delen van) schoenen die tevoorschijn kwamen. De unieke hoeveelheid leer is aanleiding geweest tot het oprichten van een werkgroepje dat zich onder leiding van Mevr. Drs. C. van Driel van het I.P.P. met het determineren en conserveren van middeleeuws schoeisel zal gaan bezighouden. De rioleringswerkzaamheden langs de Rijnoever zullen ongeveer 2 jaar gaan duren en worden begeleid door de in 1977 opgerichte Archeologische Begeleidingscommissie. De A.W.N. Rijnstreek zal er in de komen de maanden nog veel toe kunnen bijdragen een beter inzicht in het ontstaan en de eerste groei van Leiden te krijgen. Veldverkenningen De aanleg van wegen en sportcomplexen biedt een welkome gelegenheid tot het doen van veldverkenningen. In Leiderdorp resulteerde dit op één plaats (De Bloemerd) in inheems-Romeinse fragmenten {en een enkel scherf je terra sigillata), enige vroeg-middeleeuwse scherven en voorts middeleeuws materiaal zoals Pingsdorf, Paffrath en kogelpot.


Aan de Hoogmadense weg, ook te Leiderdorp, werden wederom aanwijzingen gevonden voor een vroege bewoning; Romeinse dakpannen en tegels met stempels, Frankische scherven, van biconische potten en vele andere scherven te dateren in de 7e en 8e eeuw. Ook hierover verschijnt binnenkort een artikel in Westerheem. Momenteel wordt rond Zoeterwoude de provinciale weg nr. 17 aangelegd. Veldverkenning leverde ook hier weer inheems-Romeins, zowel als middeleeuws scherfmateriaal, Pingsdorf, Paffrath, Andenne, kogelpot en vroeg steengoed. Voorts werd op een plaats een hoeveelheid ringeloor aardewerk (17e en 18e eeuw) gevonden. H. Suurmond-van Leeuwen

Afdeling Salland en IJsselstreek De afdeling is het winterseizoen begonnen met een lezing van Dr. J. A. Brongers (R.O.B.) over de economie in de prehistorie. Ook het werk aan het klooster ter Hunnepe gaat verder, en nadert langzaam zijn (voorlopig) einde met het afwerken van het onderzoek bij de westvleugel. Zodra de loodsen, die nu nog op het terrein staan, verwijderd worden, kan het onderzoek naar het noordoostelijk deel begonnen worden. Op de wekelijkse schervenavonden heeft men nog de handen vol aan het wassen en sorteren van de vondsten uit de majolica-oven. Veel restauratiewerk is reeds door de RX3.B. verricht i.v.m. de tentoonstelling „Goed gevonden" te Zwolle, maar er liggen nog dozen vol scherven op bewerking te wachten . . . J. Zantinge-van Dijkum

Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland Over de activiteiten van deze afdeling is veel te vertellen! Behalve de maandelijkse ledenavonden waarop meestal een lezing valt te beluisteren, werd op 22 april j.1. een AWN-dag georganiseerd in het Gemeentemuseum in Arnhem. De bijeenkomst werd geopend door Mr. Fokkens, gedeputeerde voor Culturele Zaken in Gelderland, verder spraken o.a. Dr. H. N. Boon, onze alg. voorzitter en Pierre Jansen, directeur van het Gemeentemuseum waar we die dag zo'n gastvrij onthaal vonden. De lopende Archeologische Tentoonstelling, die 25.000 bezoekers zou trekken in enkele maanden tij ds, was een staalkaart van de werkwijze van alle archeologische afdelingen die in Gelderland actief bezig zijn. De door de Rijksdienst IJsselmëer Polders aan ons in bruikleen afgestane film, van de hand van cineast Pim de Wijs, over

het Stenen Tijdperkexperiment van de groep o.l.v. dr. Horreus de Haas, werd gedurende de tentoonstelling gedraaid en oogstte enthousiaste reacties. Na de zomervakantie startten we met een geanimeerde excursie naar o.a. het Thermenmuseum in Heerlen. In september vertoonde Ruud Borman samen met zijn medewerker P. ten Broeke een door hen beiden samengesteld klankbeeld: De amateur-archeoloog op pad. De daad bij woord en beeld voegend werd een veldwerkgroep opgericht waarbij zich ongeveer 30 leden van onze afdeling aansloten. Prettig is dat onder hen enkele tekenaars en fotografen zijn van wier kennis dankbaar gebruik wordt gemaakt. De groep krijgt een soort kaderopleiding door lezingen en veldwerkbegeleiding en is voorlopig gesplitst in een stadskernonderzoek-groep Arnhem met als verantwoordelijk bestuurslid P. ten Broeke, en een arch.-veldverkenning (Landesaufnahme)-groep Liemers, met Borman als verantwoordelijk bestuurslid. Het feit dat laatstgenoemde, hoofd van de afd. Archeologie van het Gemeentemuseum is, betekent voor onze afdeling een bijzonder professionele en prettige stimulans. Het stadskern-onderzoek, waaraan de plaatselijke pers ook al aandacht besteedde, bracht een uitgebreide verzameling aardewerk voor de dag en zal zeker meer licht werpen op de allereerste bewoning van de stad Arnhem. Een groepje damesleden komt trouw iedere week bijeen om de gevonden scherven te sorteren en tot herkenbare voorwerpen aan elkaar te lijmen. Tot slot een gebeurtenis die niet op het debet van onze afdeling staat maar waarvan we trots gewag maken: onze vdce-voorzitter Ruud Borman is de auteur van het boek: „Oost-Gelderland archeologisch bekeken", dat dezer dagen van de Walburg Pers in Zutphen rolde. H. Hellinga-v. d. Werf

Afdeling IJsselmeerpolders i.o. Blijkens vele reacties is gebleken dat in de IJsselmeerpolders de belangstelling voor archeologie groter is dan gedacht werd. Dit bracht enkele actieve leden ertoe om te trachten een eigen afdeling op te richten. Deze afdeling is nu in opbouw, er is al een voorlopig bestuur, dat kan mededelen dat er goede contacten zijn gelegd met Drs. H. R. Reinders, scheepsarcheoloog van de IJsselmeerpolders. Er liggen verder plannen voor lezingen, excursies en opgravingen gereed. Zeker is er werk aan de winkel voor actieve AWNers in de polder. Veel succes, afd. IJsselmeerpolders !

339


Afdeling Zaanstreek e.o. De afdeling is deze herfst gestart met een stadskernonderzoek in Zaandam. Het opgravingsterrein bevindt zich nabij de oude Oostzijderkerk, die staat op de „Dam" aan de Zaan. De vondsten zijn talrijk en meest 16e en 17e eeuws, waaronder glaswerk, tegeltjes en aardewerk. Daar het terrein bebouwd zal worden, weet men niet hoe lang het onderzoek nog zal kunnen doorgaan, maar de graafploeg is zeer enthousiast. A. Tromp-Veeter Nadat de afd. lange tijd gastvrij onderdak bij de fa. Duyvis had gevonden, moest men dit seizoen naar andere ruimte uitzien, omdat het gebouw van de Elisabethstichting door de firma verkocht werd. Gelukkig kwam er een redder in nood, de culturele stichting ,yHet Saen", die de Zaandijkse kerk aanbood, zodat de lezingen weer als vanouds gehouden kunnen worden: gratis en voor ieder toegankelijk.

De opgravingsactiviteiten gaan eveneens steeds door. In Assum (gem. Uitgeest) werd een klein noodonderzoek verricht waarbij aardewerkscherven uit de 1e eeuwen n. Chr. gevonden werden: Fries schervenmateriaal, een paar Romeinse vondsten o.a. een speelschijfje van terra sigillata, verder Karolingisch, laat- middeleeuws en 17e en 18e eeuwse vondsten. Bij Assendelft werd een nieuwe vindplaats ontdekt (no. 67) en een oude plek werd nader gelocaliseerd en onderzocht. Bij Assendelft 4 werden de werkzaamheden voortgezet en in februari 1978 afgesloten. Tenslotte mocht de afdeling het genoegen smaken van Drs. D. P. Hallewas (R.O.B.) bericht te ontvangen, dat enkele houtmonsters van Assendelftse vindplaatsen in Groningen met de C-14 methode gedateerd zijn. Vindplaats Assendelft 60: tussen 572 en 512 v. Chr. (vroege Ijzertijd). Assendelft 32: 182 — 82 v. Chr. Assendelft 52: 17 —122 v. Chr.

Literatuurbespreking Archeologie en geschiedenisonderwijs; publikatie van de Commissie Modernisering Leerplan Geschiedenis en Staatsinrichting in afbouw (CMLGS i.a.). 's-Gravenhage, Staatsuitgeverij, 1978. 101 blz. Een leerzaam boekje, waarvan aandachtig lezen én overdenken van harte zij aanbevolen aan de (hoofd )bestuurderen van de AWN en aan die leden, welke op enigerlei wijze bij het onderwijs betrokken zijn. Door middel van een enquête werden ruim 80 instanties en personen die zich in ons land met archeologie bezighouden, benaderd. Binnen deze instanties en personen werden 5 groepen onderscheiden: I. R.O.B. II. De provinciale resp. regionale en de stadsarcheologen. III. De universitaire instituten. IV. De zuiver archeologische musea. V. Musea van algemene aard met een archeologische collectie. De enquête werd opgesteld door drs. Sarfatij, provinciaal archeoloog van Zuid-Holland; ook de verwerking van de antwoorden nam hij, in samenwerking met enkele leden van bovengenoemde commissie, voor zijn rekening. Uit de antwoorden blijkt, dat archeologische instellingen hun passieve bijdrage in de verhouding archeologie — onderwijs, d.w.z. het ont-

340

vangen van bezoekers en het geven van inlichtingen, naar behoren vervullen. Het verstrekken van inlichtingen, het medewerking verlenen aan tentoonstellingen en het onderhouden van contacten met verenigingen blijkt, met name bij algemene musea, sterk streekgebonden. Deze tendens is zo sterk, dat men stimulering van de regionale archeologie als de belangrijkste mogelijkheid ziet, om de belangstelling voor de landelijke archeologie te vergroten. In deze constatering ligt m.i. een duidelijke waarschuwing aan het adres van landelijke verenigingen als de AWN besloten. Want hoewel het in de enquête in feite alleen gaat om contacten van archeologische instituten met landelijke, regionale en plaatselijke verenigingen betreffende jeugdactiviteiten, is m.i. de veronderstelling gewettigd, dat de geconstateerde tendens naar regionale bindingen niet alleen in bovengenoemde contacten tot uiting komt. Een andere interessante conclusie is, dat de actieve opstelling van archeologische instellingen in de richting van het onderwijs <(met uitzondering van het wetenschappelijk onderwijs) tamelijk zwak is. Deelname aan opgravingen, verkenningen e.d. blijft meestal aan studenten voorbehouden. Dit in tegenstelling tot landen als Frankrijk en Enge-


land, waar het werken met jeugdige amateurs, al of niet in onderwijsverband, zo sterk ontwikkeld is, dat het opgravingsseizoen vrijwel geheel aan de zomervakanties gebonden is. Al met al: een publikatie die, zeker voor AWNers, voldoende stof tot overdenken biedt, zowel m.b.t. de regionalisering van de archeologiebeoefening als tot de contacten met enerzijds de jeugd, anderzijds het onderwijs. P. Stuurman. R. Wihr. Restaurieren von Keramik und Glas. Entwicklung, Erhaltung, Nachbildung. 1977. Verlag Georg D. W. Callwey, München. ISBN 3 7667 0412 5. 275 blz. met 109 afbeeldingen, gebonden DM 38.— Voor de reiniging, conservering en restauratie van de meeste archeologische materialen is een nogal uitgebreide apparatuur nodig — het lijmen en restaureren van aardewerk ligt binnen het bereik van vele handige amateurs. In iets mindere mate geldt dit ook voor glas, al kunnen zich bij beide materialen problemen voordoen, die het ingrijpen van een specialist nodig maken. Daarom is het verheugend dat een oude rot in het vak zijn ervaringen te boek heeft gesteld. De schrijver heeft zich in het Rheinisches Landesmuseum te Trier vele jaren bezig gehouden met aardewerk en glas. Daarnaast was hij actief als pottenbakker en als voorzitter van de Arbeitsgemeinschaft des Technischen Museumpetsonals op de hoogte van de ontwikkelingen in en buiten zijn directe arbeidsgebied. Hij begint zijn boek met een hoofdstuk over keramische technieken, om daarna een overzicht te geven van ongeglazuurd en geglazuurd aardewerk, van „Steingut" en „Steinzeug" en van porselein, met vele historische gegevens. De gevolgen van bak- en materiaalfouten en ook de bij het gebruik en tijdens het verblijf in de bodem ontstane schadeverschijnselen komen in het volgende hoofdstuk ter sprake. Aansluitend op het laatstgenoemde wordt in hoofdstuk IV de berging van aardewerk uit de bodem behandeld. Het aardewerk wordt zover mogelijk vrijgemaakt, daarna ingepakt en vervolgens door een omhulsel van gips, paraffine of polyurethaanschuim beschermd tegen de gevaren van optillen en vervoer. Daarna volgt de reiniging en zonodig de conservering in de werkplaats. De aspecten van de restauratie komen in hoofdstuk V aan bod. Een van de problemen is de verontreiniging van het aardewerk bij het aanvullen van ontbrekende delen met gips (blz. 121/ 122). Een eenvoudig middel is nog wel eens het „inzepen" van de aangrenzende scherven. Daaraan hecht het gips niet en de zeep kan men gemakkelijk wegwassen. Bij het lijmen van scher-

ven wordt gebruik gemaakt van plakband om de scherven goed aangesloten en op hun plaats te houden totdat de lijm hard is. Linnen plakband voldoet ook zeer goed. Men kan zo grotere aantallen scherven na elkaar lijmen en heeft dan eventuele afwijkingen in de hand en kan deze corrigeren. De linnen banden zijn sterk en elastisch. Voor de reconstructie van grotere delen van een pot wordt door Wihr met een kleikern gewerkt. Met vochtig zand laat zich echter in de meeste gevallen ook zeer goed werken. Dit zand laat zich na afloop veel gemakkelijker verwijderen dan klei. In de hoofdstukken VI en VII worden glastechnieken, glassamenstellingen en de ontwikkelingsgeschiedenis geschetst. Uiteraard kan de ontwikkeling van glas en aardewerk maar heel globaal behandeld worden. Er wordt daarbij toch aandacht geschonken aan verschillende facetten. Zo komen ook de vergrootglazen der kameeënsnijders ter sprake (blz. 176). Hierbij mag wellicht aangevuld worden dat men reeds vroeg glazen bollen, met water gevuld, als vergrootglazen gebruikte of ook wel voor het bundelen van lichtstralen. Belangrijk is ook het hoofdstuk over schade aan glas, vooral die, ontstaan door chemische aantasting. Ook de gevaren, verbonden aan — te sterke — verwarming van chemisch onstabiel glas, mogen niet veronachtzaamd worden. Door onoordeelkundige behandeling kunnen dergelijke glazen onherstelbaar beschadigd worden. In het volgende hoofdstuk wordt de berging van breekbaar, sterk aangetast glas en de verdere behandeling daarvan uiteengezet. In de tekst worden niet de resultaten van de behandelingen door het technologisch lab van de ROB genoemd (BROB 10-11, 1960-61, 363-367), hoewel Abb. 79 en 80 uit genoemd artikel stammen. In hoofdstuk X volgt de restauratie van glas. Ook het maken van kopieën van voorwerpen van glas en aardewerk wordt hier uiteengezet. Wihr beveelt op blz. 238 bij het gebruiken van Siliconenrubber aan eerst de aardewerkscherven vochtig te maken of ze anders na afloop meteen te reinigen met trichloorethyleen. Dit ter voorkoming van donkere vlekken op het aardewerk. Wellicht is de mate van poreusheid hier van belang. Bij vochtige scherven werden in de siliconerubberlaag blaasjes ontwikkeld, zodat wij van het bevochtigen afgezien hebben. Goede resultaten boekten wij met Talens protecting spray 16. Het blijft raadzaam van geval tot geval op een scherfje of andere onbelangrijke plek eerst te bekijken welke invloed de gebruikte producten op de scherf hebben, alvorens men het gehele stuk daaraan waagt.

341


In een aanhang wordt aandacht besteed aan de werkplaatsinrichting, aan natuurwetenschappelijke onderzoekingen en aan eenvoudige chemische behandelingen. Een korte geschiedenis van de restauratie van de oudheid tot de 20ste eeuw sluit daarbij aan. De opmerkingen over het omgaan met kunststoffen en chemicaliën mogen ook niet ongelezen blijven. Voorzichtigheid met stoffen, waarvan men de inwerking op het menselijk lichaam niet kent, blijft altijd geboden. Practisch is de lijst (blz. 267 en 268) van de leveranciers van de in het boek genoemde materialen, die bij de behandeling van glas en aardewerk te pas komen. Het boek sluit af met een literatuurlijst. Het is begrijpelijk dat deze niet volledig kan zijn. Toch missen we bij de geschiedenis van het aardewerk o.m. de publicaties van A.f Bruyn en bij glas die van C. Isings, zelfs als we ervan uitgaan dat in deze duitstalige publicatie in de eerste plaats literatuur in de Duitse taal genoemd wordt. In de literatuurlijst treffen we Th. Presbyter aan, in de tekst (blz. 170 en 177) als Presbyter geciteerd. Verder op blz. 177 wordt Theophilus genoemd. Op blz. 158 wordt hij voluit Theophilus Presbyter genoemd, verderop echter weer Presbyter. Het gaat echter om de priester en monnik, die Theophilus heet. Op blz. 271 is bij Plenderleith de boektitel „The Conservation of Antiquities and Works of Art. Treatment, Repair and Restoration" (Heruitgave: 2nd. ed. London 1971 bewerkt door A. E. Werner) weggevallen. In samenhang met de berging enz. van aardewerk en glas zou ik ook E. A. Dowman, Conservation in Field Archaeology, London 1970, vermeld hebben willen zien. Dit zijn echter kleinigheden. Zo zijn er nog wel enkele opmerkingen. N.a.v. het geschrevene op blz. 11 kan vastgesteld worden dat reeds vroeg aardewerk, verschraald met aardewerkgruis — vergelijkbaar met de moderne chamotte — werd toegepast, o.a. voor meerdelige gietvormen en ook voor vormen voor het blazen van glas. Daarmede vermeed men dat delen van een vorm na het drogen/bakken niet meer pasten door ongelijke krimp. Bij de Romeinse dakbedekkingsmaterialen is de tekening (blz. 51, Afb. 26b) wel wat al te eenvoudig en te weinig gedetailleerd en daardoor onjuist. In de tekst wordt wel over de halfronde dakpan (de imbrex) gezegd dat deze konisch, enigszins verjongend moet zijn. Ook de tegulae moeten gedeeltelijk over elkaar kunnen schuiven. Daartoe zijn de benedenhoeken aan de onderzijde afgeschuind en de opstaande randen, die meestal ook duidelijk versmallen naar het boveneinde toe, aan dat einde gedeeltelijk weggesneden. Nog een opmerking over het inpakken van een

342

ingegipste pot in een kist, met houtwol gevoerd. Het opvullen van de ruimte tussen de pot en kistwand met proppen krantenpapier is m.i. beter en geeft minder rommel bij het uitpakken. Met behulp van krantenpapier kan men de teerste materialen inpakken. Tenslotte een paar traditionele maar daarom niet minder onjuiste regels in de tekst, zowel bij de geschiedenis van het aardewerk als bij die van het glas. Op blz. 45 wordt gesteld dat het vervaardigen van gedraaid aardewerk — en daarmede de pottenbakkersschijf na het vertrek der Romeinen in de. vergetelheid raakte. Dit is volkomen nonsens. Een heel andere zaak is dat er naast het gedraaide aardewerk gedurende lange tijd ook handgevormd aardewerk gemaakt wordt. Op overeenkomstige wijze wordt het vertrek van de Romeinen met een teruggang in de glastechniek in verbinding gebracht. De vormvereenvoudiging trad echter al geruime tijd voordien op. Het zou hier te ver voeren om de redenen en oorzaken van deze veranderingen uiteen te zetten. Men krijgt echter de indruk als zou het gehele kunsthandwerk slechts door Romeinen bedreven zijn en dus na hun vertrek ophouden te bestaan. Er is veeleer aanleiding uit te gaan van het reeds bestaande inheemse kunsthandwerk, dat in de Romeinse tijd in sterke mate afgestemd werd op de belangrijke Romeinse klanten en zich na hun aftocht op een nieuwe klantenkring moest instellen, zoals de gehele westerse maatschappij naar een nieuwe vorm toe moest groeien. Dit zijn echter bijzaken in het boek van Wihr, dat in de eerste plaats degenen, die zich met de behandeling van aardewerk en glas bezig houden of dat willen gaan doen, een goede leidraad wil geven en daarmede een reeds lang bestaande leemte vult. J. Ypey A. Slinger, H. Janse, G. Berends e.a. Natuursteen in Monumenten, Monumenten Monografieën 4. Zeist, Rijksdienst van Monumentenzorg, 1977, 160 blz. De afzonderlijke monografieën zijn niet los verkrijgbaar. U kunt zich per jaargang op deze reeks abonneren. Er is echter goed nieuws voor diegene, die zich speciaal voor het onderhavige boekwerk interesseert. Want de uitgever Bosch en Keunig legt zich momenteel toe op een uitgave, die voorzien van 32 kleurenfoto's en wat aanvullingen omstreeks medio december a.s. het licht zal zien. Natuursteen in monumenten is een monografie waarin de Rijksdienst van Monumentenzorg haar ervaring van de laatste 60 jaar over de verwerking van de natuursteen aan onze monumenten heeft neergelegd. Het is een monumentaal werk geworden, want men heeft zich niet tot een


uiterst belangrijke en nuttige inventarisatie beperkt. Integendeel, de publikatie, die nu voor ons ligt getuigt van een veelomvattende aanpak. Bij de bespreking van de afzonderlijke gesteenten komen de benaming, de herkomst, transport en handel, de geologie van het herkomstgebied, beschrijving van de steensoort, de toepassing, de bruikbaarheid, bouwkundige eigenschappen, winning, verwerking en bestendigheid aan de orde. Aan dit lijstje moet nog een historisch overzicht van de toepassing van het gesteente worden toegevoegd. Een overzicht dat in veel gevallen teruggaat tot de vroegste Middeleeuwen, voor sommige steensoorten tot de tijd van de Romeinen en voor een enkele zelfs tot in de Prehistorie. Zwartwit foto's van gebouwen waaraan bepaalde gesteentesoorten zijn gebruikt verluchtigen de tekst. Tevens vindt U er foto's, eveneens in zwartwit, van bouwsteen groeven, en figuren over de bewerking en verwerking van het ruwe materiaal. Speciale aandacht verdienen overzichtskaarten van vindplaatsen van natuursteen in de Eifel en het Westerwald, in België en de aangrenzende gebieden, van plaatsen in Nederland, waar ijzeroer is gebezigd en waar witte Belgische steen is gebruikt. Twee registers maken van deze natuursteenmonografie een uiterst handig naslagwerk. Er is een register van steensoorten en een register van gebouwen in Nederland, waar natuursteen is toegepast.

Natuursteen in monumenten is niet louter een boekwerk voor diegenen, die zich uit hoofde van hun beroep of belangstelling voor monumentale gebouwen interesseren. Belangstellenden voor de winning, verwerking en handel van en in natuursteen zullen in deze monografie vele nieuwe en interessante gegevens vinden. De architect en aannemer zal hier veel wetenswaardigs aantreffen over de bestendigheid en bruikbaarheid van een groot aantal steensoorten, die thans nog in gebruik zijn en over de groeven, waar zij heden ten dage worden gewonnen. Het hoeft geen betoog dat dit boek voor de liefhebber van gesteenten een schat aan gegevens biedt. Aan de hand van het steensoortenregister kan hij op een practische wijze kennis maken met hem nog onbekende steensoorten, die zijn verwerkt aan de gebouwen van zijn omgeving. Wil hij omgekeerd weten uit wat voor gesteenten een bepaald monumentaal gebouw is opgetrokken, dan kan hij bij middel van het monumentenregister nagaan welke steensoorten hier zijn toegepast. Aan het eind van deze recensie gekomen willen wij gaarne de Rijksdienst van Monumentenzorg, en wel in het bijzonder de schrijvers en de redactie, gelukwensen met deze unieke en- waardevolle bijdrage tot de kennis van de natuursteen in onze monumenten. C. J. Overweel

Literatuursignalement In Westerheem 1977 no. 6, blz. 287, attendeerden wij op een in eigen beheer uitgegeven publicatie van dr. ir. C. J. H. Franssen en A. M. Wouters over Oud- en Middenpaleolithische vondsten uit de stuwwallen. Inmiddels zijn weer twee uitgaven verschenen, getiteld Archeologische Berichten nr. 2 en nr. 3. In deel 2 treffen we een uitgebreid artikel aan van de hand van de heer Franssen met als titel: „De kenmerken van stenen artefacten en steencomposities in het proces tegen Tjerk Vermaning". Het zal de opmerkzame lezer zijn opgevallen, dat in deze aflevering van Westerheem hetzelfde onderwerp door dezelfde schrijver wordt behandeld, dit in het kader van de door de redactie gedane toezegging, dat naast het eerder gepubliceerde rapport Stapert ook de argumenten van de tegenpartij in het tijdschrift plaatsruimte zouden krijgen (Zie Westerheem 1977 nr. 6, blz. 241). Het artikel in Archeolo-

gische Berichten nr. 2, dat verscheen nadat wij de „Westerheem-versie" al hadden ontvangen, verschilt van deze laatste sterk in vorm. Het is fel, agressief en direkt op de man gespeeld, wat afbreuk doet aan de op zichzelf belangwekkende argumentatie, die erin vervat is. Daar komt nog bij, dat de talloze onderstrepingen (soms zelfs dubbel), uitroeptekens, hoofdletters en spatiëringen een schreeuwerige indruk maken. Wetenschappelijke argumenten winnen echter niet aan kracht door ze met meer decibels te lanceren, integendeel, menigeen zal dan eerder geneigd zijn de oren dicht te stoppen. De belangen van Vermaning worden naar onze overtuiging beter gediend met kalmte en waardigheid, met wetenschappelijke objectiviteit en rustige betogen dan met emotionaliteit. In de inleiding van het bewuste artikel plaatst de heer Franssen nog een stoot onder de gordel van Westerheem. Wij citeren: „Al in het eerst-

343


volgende nummer van Westerheem (nr. 2-1975) meende dit „vakblad van en voor amateur-archeologie" het initiatief te moeten nemen door het „Rapport Stapert" integraal te plaatsen. Men liet hiermee een der kundigste en ijverigste amateurarcheologen, nog vóór er enig officieel onderzoek had plaatsgevonden, zonder slag of stoot vallen". In dit verband zij opgemerkt, dat uit oogpunt van actuele informatieverstrekking de toenmalige redactie volkomen juist heeft gehandeld. Praktisch iedereen in Nederland, de heer Franssen incluis, was op dat moment nog ervan overtuigd, dat de vondsten van Vermaning falsificaties waren. Het verwijt aan Westerheem is dan ook zonder meer misplaatst. Archeologische Berichten nr. 2 bevat ook een bijdrage van A. M. Wouters over „Artefakten uit de Citrustraditie", een interessante verhandeling over paleolithische werktuigen, die qua vorm doen denken aan de wigvormige dwarsdoorsnede van sinaasappelsegmentjes. Het artikel wordt verduidelijkt met tekeningen van recente Nederlandse vondsten. Archeologische Berichten nr. 3 is de catalogus van de tentoonstelling „Stenen Getuigen", die tot 1 oktober in het Natuurhistorisch Museum Drouwenerzand werd gehouden. Op deze tentoonstelling waren ongeveer 800 Oud- en Middenpaleolithische werktuigen uit praktisch heel Nederland te zien. Archeologische Berichten nr. 3, samengesteld door J. E. Musch en A. M. Wouters, is echter veel meer dan een catalogus. Men vindt erin een schat aan informatie over de vondsten in hun geologische context, over oude kuituren, over steenbewerkingstechnieken en over de spreiding van de vondsten. Behalve 26 afbeeldingen in de tekst bevat het boekje, dat 61 pagina's telt, ook nog de tekeningen met beschrijving van 79 artefakten, die veelal de laatste drie jaar gevonden zijn. Bij sommige tekeningen is als gevolg van het offsetprocedé de arcering wat volgelopen, zodat ze nogal zwart overkomen, maar de meeste zijn van de hoge kwaliteit die men van Wouters gewend is. Vergelijkt men Archeologische Berichten nr. 2 met nr. 3, dan valt op, dat de laatste publicatie veel rustiger en zakelijker van opzet is, zowel wat de inhoud als wat de layout betreft. Natuurlijk loopt de zaak Vermaning er als een rode draad doorheen, maar de schrijvers hebben in dit geval toch bewezen, dat een beheerste stijl van publiceren dan even goed mogelijk is. En tenslotte is niemand gebaat bij verdere polarisatie in deze voor de archeologie-beoefening in Nederland hoogst ongelukkige affaire. Archeologische Berichten nr. 3 kan worden besteld door overschrijving van ƒ 15,— op giro 1414214 t.n.v. E. Horn Jr., Gasselterstraat 5b, 9533 PC Drouwen. A. N. van der Lee

344

New scientist 78, 1978, nr. 1108, 22 June: Human artefact at Namoratunga is based on star formations. Ook Afrika kent megalithische monumenten, waarvan aanleg en oriëntatie hoogstwaarschijnlijk door astronomische uitgangspunten zijn bepaald. In Noordwest-Kenia heeft men kortgeleden de aanwezigheid van een dergelijk monument geconstateerd. Het bestaat uit 19, in drie rijen geplaatste, staande stenen. De datering is ± 300 v. Chr. Scientific American 238, 1978, nr. 5, pp. 154-161: N. Smith. Roman hydraulic technology. Reizigers naar de Provence zullen zich, naar ik hoop, niet alleen de Pont-du-Gard, maar ook de indrukwekkende resten van de gigantische „meelfabriek" bij Barbegal herinneren. Het door een aquaduct aangevoerde water werd over 2 rijen van tegen een helling boven elkaar geplaatste raderen gevoerd, zodat met een zelfde hoeveelheid water een serie van 16 watermolens aan het draaien kon worden gehouden. Het zijn een paar blijken van Romeins waterbouwkundig vernuft, waarover in bijgaand artikel op onderhoudende wijze wordt geschreven. U.S. news & world report, May 22, 1978, pp. 76-78: Digging up America - the archaeology craze. De Amerikanen ontwikkelen binnen (en ook buiten) de landsgrenzen een enorme activiteit op archeologisch gebied. Grote aantallen vrijwilligers worden daarbij ingeschakeld. Vooral het onderzoek naar vroege Indiaanse culturen en naar de nalatenschap van de eerste kolonisten staat in het middelpunt van de belangstelling. Nature 273, 1978, nr. 5660, 25 May, pp. 271-274: M. Stuiver. Radiocarbon timescale tested against magnetic and other dating methods. Een steeds duidelijker aan het licht tredend bezwaar van de C 14-dateringsmethode is, dat in het verleden het C 14-gehalte van de atmosfeer niet constant is geweest. Als gevolg daarvan moet op zgn. conventionele C 14-dateringen veelal een correctie worden aangebracht. M.b.t. „korte-termijn" fluctuaties kan vergelijking met de historische tijdschaal plaatsvinden, m.b.t. „langetermijn" fluctuaties kunnen andere fysische dateringstechnieken als vergelijkingsmedium dienst doen. In bijgaand artikel wordt de uitkomst van een dergelijk vergelijkend onderzoek beschreven. In „Pijpelijntjes" jrg. 4, 1978, nr. 1 (jan./mrt.) besteedt Don Düco aandacht aan de zgn. Pamplin pijpen, genoemd naar het Amerikaanse plaatsje Pamplin City. Tussen ong. 1740 en 1940 wer-


den daar duizenden pijpen vervaardigd, deels in fabrieken, deels in huisindustrie. National Geographic 154, 1978, no. 1, July, pp. 54-77: M. Andronicos. Regal treasures from a Macedonian tomb. Op 8 november 1977 stuitte prof. Andronicos bij het plaatsje Vergina in Macedonië tijdens opgravingen op een graf met een ongelooflijk rijke inhoud: wandschilderingen, gouden, zilveren en bronzen grafgiften en twee gouden askisten, waarvan de grootste de crematieresten bevatte van een man, die volgens prof. Andronicos koning Philippus II van Macedonië (vermoord in 336 v. Chr.) geweest kan zijn. Bewezen is zijn stelling niet; evenmin is zeker dat de bij Vergina opgegraven nederzettingsresten van de oude Macedonische hoofdstad Aegae afkomstig zijn. De vondsten zijn er echter niet minder indrukwekkend om . . . en de afbeeldingen ervan in National Geographic al evenmin. ROB-overdrukken nr. 100-104: J. H. F. Bloemers en H. Sarfatij publiceren sinds enkele jaren in resp. de tijdschriften Publications de la Sociêté historique et archéologique dans 1e Limbourg en Holland archeologische kronieken van resp. Limburg en Zuid-Holland. Bloemers behandelt in zijn laatste kroniek (Publications . . . 113, 1977, blz. 7-33; ROB-overdruk nr. 100) de verslagjaren 1975 en 1976; de kroniek van Sarfatij over 1976 (Holland 9, 1977, blz. 245-267; ROB-overdruk nr. 204) werd reeds in Westerheem gesignaleerd. Bloemers en Sarfatij hebben tevens voordrachten gehouden tijdens het Limescongres 1977 te Keulen. Het zal niemand verbazen, dat eerstgenoemde daarbij Nijmegen („Die augusteischen Lager und die flavische-trajanischen canabae legionis in Nijmegen") en laatstgenoemde Valkenburg Z.H. („Excavations at De Woerd .(Praetorium Agrippinae?) in 1972; a preliminary report") tot uitgangspunt nam. De voordrachten (resp. ROBoverdrukken nr. 102 en nr. 103) zijn verschenen in: Studiën zu den Militargrenzen Roms, II: Vortrage des 10. Internationalen Limeskongresses in der Germania Inferior, Köln 1977 (Bonner Jabrbücber, Beiheft 38). De in 1877 te Leeuwarden gehouden Historische Tentoonstelling is voor de beoefening der Friese oudheidkunde in meer dan een opzicht van groot belang geweest. Hóe belangrijk is te lezen in H. Halbertsma's bijdrage „Friese oudheidkunde anno 1877" (ROB-overdruk nr. 101), oorspronkelijk verschenen in // Beaken 39, 1977, blz. 178-192. p. Stuurman „Haarlems Bodemonderzoek", 7, 1978 Dit nummer is geheel gewijd aan de voormalige Schoterkapel, eertijds gelegen in Schoten, thans

gem. Haarlem. Hier hadden in 1968 opgravingen plaats door de werkgroep A.W.N. te Velsen-Z., onder auspiciën van de R.O.B. J. Schimmer vertelt hierover in een boeiend artikel, verlucht met vele tekeningen en foto's. Een belangrijk deel van de kapelfundering uit 1393 kon worden blootgelegd; begravingen daaronder wijzen op een vroegere kapel, die ter plaatse of vlak in de buurt moet hebben gelegen. Ook kon de loop der oorspronkelijke 'Schotervliet worden vastgesteld. Dat op deze plek al omtrent het begin van de jaartelling bewoning was geweest, bleek uit de vondst van vrij veel scherven en een slijpsteen, een en ander van het bekende Friese aardewerk. De fundering bestond uit kloostermoppen van 30 x 14,5 x 7 cm. De Schotervliet, later de Kapelsbeek, zal omtrent 1100 zijn ontstaan als een afwatering van de strandwal naar het Spaarne. In de 18de eeuw werd deze gedempt en de vulling bevatte vele pijpekopjes en steekjes, te dateren midden 17de en 18de eeuw. De eerste zullen vooral afkomstig zijn van de nabijgelegen herberg „de Bontekoe" Een isometrische reconstructieschets van de Kapel uit 1393, naar een afb. op een kaart van P. Bruynsz uit 1599 besluit dit artikel. Vervolgens komt ir. J. P. Corver aan het woord, die aan de hand van kaarten en velerlei bescheiden uit oude archieven een „Historisch onderzoek" geeft over de voormalige Kapel te Schoten (vroeger „Doenscote" genaamd, d.i. een afgeschoten ruimte bij de duinen). Daaruit blijkt o.a. dat de oudste kapel al in 1316 werd opgericht. Allerlei namen worden hier genoemd, o.a. als oudste die van Jan Bartout van Schoten en diens broeder Dirck. De grenzen van het terrein worden genoemd (Schotervlieland) en ook.de namen Dirck van Tetrode, Aelbrecht de Weent, Jan Uytenhage, van Raephorst, enz. In de 15de eeuw blijkt de kapel gewijd te zijn aan Beatae Mariae Virginis. Het salaris van de pastoors die er 3 x per week de mis lezen wordt vastgesteld en van sommige zijn de namen bekend. In 1571 was de Schoterkapel nog in functie, maar tijdens de troebelen rondom het Spaanse beleg van Haarlem gaat zij ten onder. Op oude kaarten staat de ruïne afgebeeld, o.a. op een kaart uit 1661 van Andries van der Walle. De Kapel heeft langer dan 200 jaar dienst gedaan als plaats van samenkomst voor de vrij armelijke bevolking van Schoten. Later is ter plaatse „het Regthuis" gebouwd, dat zichtbaar wordt op een mooie tekening van C. Pronk uit 1729. Hier hebben de opgravingen, zoals J. Schimmer die beschrijft plaats gevonden. De afmetingen van de kapel van 1393 bedroegen uitwendig 14,5 x 9 m. H. J. Calkoen

345


Archeologisch nieuws Noviomagus, op het spoor der Romeinen in Nijmegen In het Rijksmuseum G. M. Kam te Nijmegen wordt van 12 januari tot 23 april 1979 een tentoonstelling gehouden met de titel: „NOVIOMAGUS, op het spoor der Romeinen in Nijmegen." Hierin worden de resultaten vaji de opgravingen van de laatste acht jaren getoond, uiteraard tegen de achtergrond van het onderzoek in voorafgaande perioden. De instellingen die de opgravingen hebben uitgevoerd of vroegere onderzoekingen hebben uitgewerkt, zijn: het Archeologisch Instituut van de Vrije Universiteit te Amsterdam, het Instituut voor Oude Geschiedenis en Archeologie van de Katholieke Universiteit te Nijmegen en de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort. Daarnaast dient zeker ook het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden genoemd te worden, aangezien dr. J. H. Holwerda en prof. dr. H. Brunsting vanuit het museum opgravingen in Nijmegen verricht hebben, wat er gevonden is aan sporen van de opeen-

1. Graf uit de 4de eeuw na Chr. gevonden in de binnenstad van Nijmegen. Het is de bedoeling in de tentoonstelling een overzicht te geven van de huidige kennis aangaande de verschillende perioden van de Romeinse bewoning van Nijmegen in de eerste vier eeuwen na Chr. Zowel de militaire vestingen als de civiele bewoningsterreinen worden behandeld en de graf velden die erbij behoren. Om te laten zien

346

2. Glazen beker met gekleurde noppen uit de 4de eeuw. Grafveld Nijmegen. volgende legerplaatsen en van de burgerlijke nederzettingen, is men hoofdzakelijk aangewezen op plattegronden en op foto's die tijdens de opgravingen zijn gemaakt. De vondsten uit de bewoonde gebieden zijn veelal aardewerkfragmenten die belangrijke aanwijzingen voor de datering kunnen geven, resten van werktuigen, onderdelen van militaire uitrustingstukken en in een enkel geval een munt. Dan zijn er de grafvelden, waarbij vooral die uit de . 1ste eeuw na Chr. een reeks gave grafvondsten hebben opgeleverd. Enkele van deze graven zijn voor de tentoonstelling gereconstrueerd. De graven uit de 4de eeuw zijn over het algemeen arm aan vondsten, maar sommigen hebben interessante bijgaven. Er zal — voor het eerst in Nederland •— een Romeinse legioensoldaat in gereconstrueerde uitrusting te zien zijn. Een gids met veel kaarten en illustraties is samengesteld door de volgende auteurs: dr. J. H. F. Bloemers, prof. dr. J. E. Bogaers, dr. J. K. Haalebos en drs S. L. Wynia. Hierin worden de volgende hoofdstukken behandeld: I. De vroeg-Romeinse tijd (ca. 12 v. — 70 n. Chr.); II. De midden-Romeinse tijd (70 — ca. 260/ 270);


III. De laat-Romeinse 400),

tijd

(ca. 260/270 —

waarbij telkens in onderdelen aan de diverse opgravingsterreinen aandacht wordt besteed. Niet alleen zal dit boekje een welkome leidraad voor de tentoonstelling zijn, maar tevens een nuttig overzicht van de stand van zaken wat betreft de kennis van Romeins Nijmegen. Een dergelijk overzicht is het laatst door H.

Brunsting gegeven in zijn gids van de tentoonstelling 400 jaar Romeinse bezetting van Nijmegen in hét Rijksmuseum van Oudheden te Leiden in 1961. Openingstijden van het Rijksmuseum G. M. Kam: 10 — 17 uur; zon- en feestdagen: 13 — 17 uur; eerste Kerstdag gesloten. A. V. M. Hubrecht.

Tentoonstellingsnieuws Assen, Provinciaal Museum van Drenthe, Brink 1 en 5, van 15 dec. 1978 tot 4 maart 1979 in het Ontvangershuis „Rondom de middeleeuwse dis" (di. t/m vrij. 9.30-17 uur, za. en zo. 13-17 uur. Gesloten op maandag, de beide Kerstdagen en op Nieuwjaarsdag). Goes, Museum voor Zuid- en Noord-Beveland, Singelstraat 13, van 13 dec. 1978 t/m 28 febr. 1979 ,,Uit Nederlandse bodem" Op deze tentoonstelling is een grote kollektie archeologische vondsten te zien uit Rotterdam en Dordrecht. (di. t/m zat. 10-12 en 13.30-17 uur). Groningen, Noordelijk Scheepvaartmuseum. In november 1978 is in een schitterend gerestaureerd middeleeuws Hanzepakhuis en een aangrenzend, in aanleg eveneens middeleeuws huis, Brugstraat 24-26 te Groningen, het Noordelijk Scheepvaartmuseum heropend. (Bron: De Blauwe Wimpel, noy,.: 1978, blz. 332333). Den Haag, Museum voor het Onderwijs, Hemsterhuisstraat 2 e, van 2 dec. 1978 t/m 28 jan. 1979 „Wereld in duisternis" Een expositie over grotten en grotonderzoek. (ma. t/m vrij. 10-17 uur, za. en zo. 13-17 uur).

Symposium over vuursteen Van 24 t/m 27 mei 1979 zal in Maastricht het derde internationaal symposium over vuursteen worden gehouden. De organisatie is in handen van de afd. Limburg van de Ned. Geologische Vereniging. Aanmeldingen kunnen worden gericht aan: Drs. J. Nillesen, Mesweg 19, 6287 BG Eys-Wittem (L.). Kosten: ƒ 110,— (incl. excursies, excursie-gidsen en publicatie van de inleidingen).

München, Museum für Vor- und Frühgeschichte, Lerchenfeldstrasse 2, van 28 sept. 1978 tot 6 jan. 1979 „Von Troja bis Amarna" De schitterende catalogus kost DM 20.—. Maar dan wel in Duitsland bestellen. In Nederland besteld, is hij nl. veel duurder.

Nijmegen, Rijksmuseum G. M. Kam, Museum Kamstraat 45, van 12 jan. tot 23 april 1979 „Noviomagus, op het spoor der Romeinen in Nijmegen" (ma. t/m za. 10-17 uur, zo. en feestdagen 13-17 uur).

Toulouse, Musée St.-Raymond, Place St.-Sernin, tot januari 1979 „Toulouse antique" g. behalve di.).

3.47


Lezingen

Woensdag 17 januari 1979 — 20.00 uur Drs. H. A. Heidinga:

Donderdag 15 februari — 20.00 uur De heer A. Bruijn (R.O.B.-Amersfoort): Laat middeleeuws rood geglazuurd en blauw-grijs aardewerk uit Utrecht

Middeleeuwse opgravingen op de Veluwe

Galerie 2000, Westersingel 30 te Rotterdam

Afdeling Amsterdam e.o.

Woensdag 28 februari 1979 — 20.00 uur Dr. J. D. van der Waals Swifterbant

Afdeling Utrecht Afdeling Noord-Holland Noord

10 januari 1979 — 20.0.0 uur A. N. van der Lee

Donderdag 18 januari 1979 — 20.00 uur Drs. J. W. Lanting, Groningen

„Historisch overzicht van Oud- en Midden Paleolithicum in Nederland"

„De opgravingen van het vroeg-tniddeleeuwse Odoorn"

In de Pieterskerk te Utrecht.

Café-restaurant „'t Gulden Vlies", Koorstraat 20 te Alkmaar

Afdeling Rotterdam e.o. "De Nieuwe Maas"

Afd. Zuid-Salland-IJsselstreek

Donderdag 11 januari 1979— 20.00 uur Dr. L. Louwe Kooyman: Een kampplaats uit 3600 v. chr. te Bergsche Hoek Galerie 2000, Westersingel 30 te Rotterdam

Vrijdag 12 januari 1979 — 20.00 uur Drs. T. J. Hoekstra, Utrecht „Onderzoekingen in de binnenstad van Utrecht" VVV-kantoor, Stationsplein te Deventer.

Voor al uw periodieken naar :

INSTITUUT

N.V. D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Plettei-ijstraat 103, 's-GravenhagefïèL 070 - 859347

T UBAN T I A Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z

Gratis prospectus op aanvraag

348


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de archeologische werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. Voorzitter: Dr. H. N. Boon, Marlotflat 16, Offenberglaan 1, 2594 BM Den Haag, tel. 070 - 852039; Alg. Secretaris: H. Fokkens, Postbus 52, 3720 AB Bilthoven, tel. 030 760217; Alg. Penningmeester: Drs. J. J. van Oosterwijk Bruyn, Hilversumseweg 6, 1251 EX Laren (NH), tel. 02153-86469. Leden: A. A. Arkenbout, Kleine Coolstraat 21b, 3033 XP Rotterdam, tel. 010-662761; Mevr. D. C. Domela Nieuwenhuis-Hordijk, Ruys de Beerenbroucklaan 5, 1181 XR Amstelveen, tel. 020-410562; Drs. G. J. van der Horst, Kievitspark 1, 2215 NH Voorhout, tel. 02522-12379; Drs. A. Peddemors, Nassaulaan 24, 2382 GM Zoeterwoude, tel. 071-890455; Mej. M. Wackers, Sumatraplein 74, 6524 KN Nijmegen, tel. 080-235111. E r e l e d e n : H. J. Calkoen (Ere-voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. K n i p s e l a r c h i e f : Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, 2902 TE Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: E. Taayke, Grachtstraat 69, 9717 HL Groningen, 05920-21777, toestel 2375. 2. Noord-Holland Noord: F. Baars, Het Wamellant 22, 1902 AT Castricum, 02518-51919. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, 075 - 283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. C. J. Lagerwey-Timmer, Anslijnstraat 12, 2013 EE Haarlem, 023 321249. 5. Amsterdam en omstreken: Ing. J. J. van Noorie Jansen, Gen. Winkelmanlaan 61, 2111 WV Aerdenhout.

6. Rijnstreek: Mevr. H. Suurmond-van Leeuwen, Plantsoen 75, 2311 KK Leiden, 071123766. 7. Den Haag en omstreken: Ir. C. W. Bruin, Druivenstraat 75, 2564 VG Den Haag, 070 - 680778. 8. Helinium (Vlaardingen): Mej. A. M. Verburg, Huygensstraat 35, 3131 WK, Vlaardingen, 010 - 358676. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): N. L. van Dinther, PB 714, 3170 AA Poortugaal, 01890-7451. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, 0118418758. 11. Lek en Merwestreek: J. W. BusĂŠ, Peulenstraat 161, 3371 AL HardinxveldGiessendam, 01846 - 2439. 12. Utrecht en omstreken: G. J. Vos, Ramsesdreef 177, 3564 CK Utrecht, 030 618077. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): F. Nieuwenburg, Javalaan 17, 1217 HD Hilversum, 02150 48587. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): Mevr. E. M. van Schoor-Swarts, Zandkamp 128, 3828 GH Hoogland, 03493-3139. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: vacant. 16. Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Dominicanenstraat 20, 6521 KD Nijmegen, 080 - 235808. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. H. Hellinga-v. d. Werf, Gen. Foulkesweg 56, 6703 BV Wageningen, 08370 -12616. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: J. de Vries, Vossebeltweg 33, 7431 AS Diepenveen, 05709-1996. 19. Twente: Drs. C. J. Six Dijkstra, Buitenhagen 32, 7471 BD Goor, 054705352. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: Mevr. J. Zantingevan Dijkum, De Waag 5, 8051 VG Hattem, 052062125. 23. IJsselmeerpolders: Mevr. W. Spanjerberg, Punter 46-07, 8242 GG Lelystad, 0320042299.


van

Nederland

Kastelengids van Nederland Middeleeuwen

Doriann Kransberg en Hans Mils

Nederland telt nog veel meer kastelen dan men op het eerste gezicht zou denken. Veelal betreft het nog slechts overwoekerde restanten ergens in een bos of weiland. De auteurs hebben alle kastelen, voor zover zij een middeleeuwse grondslag hebben, bezocht. Zij geven een overzicht van de kastelen en beschrijven de ligging en de geschiedenis. Tevens wordt aangegeven of het kasteel te bezichtigen is of niet. Alles is per provincie gerangschikt. Kaartjes, tekeningen en vooral veel uitstekende foto's waarvan een aantal in kleur, vullen de tekst aan. De heer A.IJ.M. Schellart, voorzitter van de Nederlandse Kastelen Stichting schreef een voorwoord.

omvang: 280 pag. met 250 ill. waarvan 12 in kleur prijs:/36,50 ISBN: 90 228 3856 0 verschijnt binnenkort

Fibula-Van Dishoeck • Haarlem


INHOUDSOPGAVE WESTERHEEM, JAARGANG XXVII, 1978

Artikelen: Berg, J. van den en Hendrikse, W., IJzertijdbewoning te Arnemuiden Bogaers, J. E., Wat staat er op het vat van Velsen? Bogaers, J. E., Van Forum Hadriani naar Brigetio Bos, ]. M., Een pelgrimsbeeldje uit Waterland Bothof, G. ]., Amfitheater bij Nijmeegse castra gevonden Bredie, A. H., Een IJzertijd-grafveld te Bemmel Dumon Tak, A. M. en Velde, A. P. E. van de, Beschouwing over de schëdelvorm van de Middeleeuwse bewoners van Oud-Sabbinge Düwel, K., Runen en runeninscripties Franssen, C. J. H., De kenmerken van stenen artefacten en steencomposities in het proces tegen Vermaning Franssen, C. J. H. en Wouters, A. M., Kort bericht over een recent gevonden skelet van de bosolifant in relatie met het Midden-Acheuléen Franssen, C. J. H. en Wouters, A. M., Recente vondst van een Midden-Acheuléen vuistbijl Hamerslag, L., Een glazen La Tène-ringetje uit Nieuwegein Heeringen, R. Af. van, Een faience-kraal uit Vogelenzang en een glazen kraal uit Ermelo Huisman, ]., Archeologische vondsten in de buurtschap Harten bij Renkum ïsings, C. en Kalee, C. A., Een glazen kan met stempel FELIX FECIT uit Vechten Janssen, A. ƒ., Nederzettingskeramiek uit de Urnenveldentijd te Wijchen Janssen, A. J. en Tuyn, W. N., De Homberg te Wijchen Janssen, Th. H., Aspekten van het stadskernonderzoek in Huissen Kalee, C. A., Een terra sigillata-scherfje uit 't Goy Kalmeijer, C. A., Nehalennia speciosa, Charp. (en Alchemilla vulgaris L.) Kalmeijer, C. A., Nogmaals terra sigillata Koeling, J. en Kooien, M., Een Romeinse kelder te Cuyk aan de Maas Kooien, H. F. M., Een late IJzertijd-nederzetting op de „Hommerzaad" te Escharen (gem. Grave N.B.) Kouwen, C. P. J. van, De Romeinse villa van Winssen Overbeek, J. H. van, AWN-excursie naar Northumbria-Yorkshire-Durham Pol, Arent, De verspreidingsgebieden van in Nederland geslagen Merovingische gouden munten der 7e eeuw Rossum, W. J. M. Th. van, Prehistorische jagers rond Nijmegen Schut, P., Overzicht van Neolithische vondsten en vindplaatsen dn de gemeente Aalten Schwartzenberg, G. F. thoe, Mesolithische vishaakjes

127 8 137 66 114 228 155 2 274 13 67 80 284 298 108 230 238 195 135 141 290 20 213 207 325 145 255 71 334


Stuurman, H. W., Een chaotische inheemse vindplaats uit de Romeinse keizertijd in Assendelft Tuyn, W. N., 10 jaar georganiseerd archeologisch bezig-zijn in Z.O. Gelderland Tuyn, W. N., Vijf denariën uit Wijchen Tuyn, W. N., De klokbekers van Hernen (Gld.) Verhoeven, A. A. A., Een stortput onder de „Zeilmakerij" aan de Waalkade te Nijmegen Verlinde, A. D., Een cultusbijl uit Vriezenveen (Ov.) Verlinde, A. D., Een veertiende-eeuwse wan uit Dalfsen Verschuren, H. M., Een „hutkom" uit de Ijzertijd in Milsbeek Vries, J. de, De opgravingen van het voormalige klooster ter Hunnepe Wassink, A., Ligt de oorsprong van de stad Leiden bij het Romeinse castellum Matilo? Wijngaarden-Bakker, L. H. van, Vondst van uitgestorven reuzenalk te Velsen

81 184 205 235 191 69 168 221 308 294 110

Diversen: A.W.N, studie- en werkkamp 1978 - 22 juli t/m 6 augustus Gelderse Archeologische Dag 1977 (}. H, van Overbeek) Gelderse Archeologische Dag 1978 (]. Zantinge-van Dijkum) Jaarrede 1978 Jaarvergadering 1978 te Hengelo Jubileum Historische Kring Kesteren Promotie Drs. J. H. F. Bloemers (P.S.) Verslag van de reünie van het werkkamp 1977 (J.Z.v.D.)

52 48 334 125 322 12 336 61

Literatuurbespreking: C. C. Bakels: Four Linearbandkeramik Settlements and their environment: a palaeocological study of Sittard, Stein and Hienheim (L. P. Louwe Kooijmans) J. W. Bronkhorst en G. van den Beemt: De verdwenen mens (P. Stuurman) Ex Horreo: IPP 1951-1976 (P. Stuurman) Andrée Matthijs: Middeleeuwse verzamelingen van het Gruuthuuse Museum (Brugge) (W. } . de Boone) C. J. Overweel: Distribution and transport of Fennoscandian indicators (J. G. Zandstra) J. Reichstein: Die kreuzförmige Fibel (W. J. de Boone) Peter J. Reynolds: Boeren in de Ijzertijd (H.J.C.) A. Slinger e.a.: Natuursteen in monumenten (C. J. Overweel) P. Stuart: Gewoon aardewerk uit de Romeinse legerplaats en de bijbehorende grafvelden. te Nijmegen (H. Brunsting)

118 55 266 118 116 116 55 342 265


P. Stuart: Een Romeins grafveld uit de eerste eeuw te Nijmegen (H. Brunsting) Tonny Vos-Dahmen von Buchholz: Het recht van de ander (H. J. Calkoen) R. Wihr: Restaurieren von Keramik und Glas (]. Ypey) Een Romeins huis in Amsterdam (P. Stuurman) Archeologie en geschiedenisonderwijs (P. Stuurman)

265 268 341 268 340

Literatuursignalementen: 55, 119, 175, 269, 343

Necrologie: In memoriam Mr. C. M. J. de Jongh (H. J. Calkoen) In memoriam Ir. W. H. Kam (W. N. Tuyn)

1 65

Mededelingen: 132, 336

Mededelingen Hoofdbestuur: 318, 322

Inleidingen: 174, 261

Uit de kranten: 62, 121, 179, 262, 335


Nieuws uit de afdelingen: Amsterdam e.o. Naerdincklant Nieuwe Maas Noord-Holland Noord Nijmegen Rijnstreek SaUand Twente IJsselmeer Zuid Veluwe

61, 337 111 112, 337 337 263 337 339 113 339 173, 339

Tentoonstellingsnieuws: 62, 123, 180, 271, 347

Lezingen: 63, 271, 347

Reacties van lezers: 115, 171

Archeologisch nieuws: 53, 173, 346


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.