1979

Page 1

XXVIII-1-1979

AWN


Redactie

Inhoud

Hoofdredacteur: C. A. Kalee

Van de redaotie

1

G. F. thoe Schwartzenberg Laat-paleolithische vondsten uit de Peel bij De/urne

2

C. R. Hooijer Steiinreiche HoJilaeoder?

7

A. T. Clason, W. Frummel en D. C. Brinkhuizen Vogelen en vissen. Een glimp van de Nederlandse vogel- en vis wereld uit het verleden

9

Redacteuren: Mej. H. Goudappel O. Wttewaall Mevr. J. Zantinge-van Dijkum Redactieraad: R. van Beek Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting H. J. Calkoen A. N. van der Lee Prof. Dr. G. J. Verwers Adviseur: R. J. Demarée Algemeen Secretariaat A.W.N.: Postbus 52, Bilthoven Administratie A.W.N.: Postbus 100, Hillegom Contributie: ƒ 45,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Laren (N.H.) Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december Bijdragen (artikelen, boekbesprekingen enz.) zenden aan: C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Domplein 24, 3512 JE Utrecht Alle overige correspondentie: Administratie A.W.N., Postbus 100, Hillegom

Op het omslag: Borstbeeld op terra sigillata, gevonden in Nieuwegein

C. A. Kalee Terra sigillata uit Nieuwegein

24

E. van der Most Een Romeinse oeverbesdhoaiiing te Ailphen aan den Rijm (Z.H.)

25

C. Hoek Een stolp met reliëf- en slibversiering uit 'de veertiende eeuw, gevonden te Ridderkerk

29

Gaoderkesee 1978

32

AWN-excuirsie 1978

33

AÉdeiiogsnieuws

36

Mededelingen: Archeologische studieweken De zaak Vermaning Aanwijzingen voor auteurs

36

Uit de kranten

38

Literatuurbespreking

39

Literaüuursignalement

41

Tentoonstellingsnaeuws

42

Lezingen

43

Algemene ledenvergadering + excursie op 12 mei 1979. Zie uitnodiging en agenda in dit nummer! » • « • » - » » » » » » « » • « » « • » • « « » » • • • •


Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXVIII, no. 1, februari 1979

Van de redactie De hoofdredacteur van ons tijdschrift, drs. G. J. van der Hoest, heeft zijn functie helaas moeten neerleggen. Een 'nieuwe werkkring blijkt zoveel van zijn tijd te vergen, dat hij vreest niet voldoende aandacht aan Westerheem te kunnen blijven besteden. De leden van 'de redactie en redactieraad danken hem hartelijk voor het vale werk, dat hij met grote bekwaamheid en met opoffering van veel vrije tijd, voor Westerheem heeft verricht. Ondergetekende zal met ingang van dit jaar de taak van de heer Van der Horst overnemen. Voor de functie van eindredacteur was bij het ter perse >gaan van deze Westerheem-aflevering nog geen geschikte candidaat gevonden, maar er is goede hoop dat wij in het april-nummer een nieuwe eindredacteur kunnen begroeten. De redactie spreekt de verwachting uit in 1979 vele artikelen van AWN-leden te mogen ontvangen. Ook verslagen van onderzoeken binnen het werkgebied van de verschillende afdelingen zijn welkom. In overleg met Mevr. J. Zantinge-van Dijkutn (De Waag 5, 8051 VG Hattem, tel. 05206-2125) kan van zo'n verslag een publikatie voor Westerheem gemaakt worden. Drempelvrees behoeft U niet te hebben ! Zowel mevr. Zantinge als Mej. H. Goudappel (Herman Gorterplaats 199, 2902 TE CapeMe a/d IJssel, tel. 010-506816) willen U graag behulpzaam zijn bij het schrijven van Uw artikel. Tenslotte willen wij alle „oude" en „nieuwe" auteurs verzoeken de aanwijzingen voor auteurs te lezen, die elders in deze aflevering (iin de rubriek mededelingen) staan afgedrukt. C. A. Kalee


Laat-paleolitische vondsten uit de Peel bij Deurne G. F. thoe Sohwartzenberg

In Westerheem XX, 1971, publiceerde J. van Brunschot een aantal vuurstenen artefacten uit Oost-Brabant, waaronder een groep uit Deurne, vindplaats C (afb. 4 ) , afkomstig van de zandafgraving in het z.g. Leegveld, die dient als vuilstortplaats van de gemeente Deume. x ) Door de heer A. S winkels uit Helmond en mij werden daarna in de afgelopen jaren in totaal nog ca. 480 vuurstenen artefacten op deze plaats verzameld. Een aantal ervan is afkomstig uit de enkele centimeters dikke donker roodbruine (harde oerlaag, ca. 80 cm beneden het maaiveld en uit de donkergrijze loodzandlaag, die ter plaatse respectievelijk de bodem en het onderste deel van de zijwand van de afgraving vormen. Onder de oerbank bevindt zich geel zand. Het merendeel van de vondsten werd echter gedaan op de stortihopen in de onmiddellijke omgeving van de in situ aangetroffen artefacten. Geologisch beschouwd bestaat dit gedeelte van de Peel uit een fluvioperiglaciale veenafzetting boven dekzand van de formatie van Twen te. Beschrijving van de afgebeelde vondsten:2) Schrabbers nr 1, 2, 4, 5, 7, 8, 9 en 10: korte eindschrabbers nr

3: dubbele sdhabbers, nl. een korte convexe eindsdhrabber met aan de onderzijde een concave holschrabber nr 6: korte dubbelschrabber nr 11: kernschrabber nr 12: combinatiewerktuig, bestaande uit lange klingschrabber met aan de onderzijde gebruiksratouche als boor.

Stekers nr 13 en 18: AA-stekers nr 14: A-steker nr 15, 16, 17, 19, 20 en 21: RA-stekers nr 22: combinatie AA-steker en A-steker nr 23: gebroken beksteker nr 24: combinatie van dubbele RA-steker met A-steker nr 25: combinatie van RA-steker en mes. Diversen nr 26: afslagmes met kerf aan de onderzijde nr 27: kernvernieuwingsafslag met gebruiksretouohe nr 28 t/m 33: af geknotte klingen nr 34 en 35: klingen met gebruiksretoudhe nr 36 en 37: geretoucheerde afslagen nr 38: stekerafslag nr 39: pseudo burin nr 40: gebroken Creswell (?) -spits nr 41 t/m 43: B-spitsen nr 44: kling met kerf nr 45: klopsteen van zandsteenachtig materiaal. Alle afgebeelde vondsten zijn op ware grootte getekend. Niet afgebeeld zijn 82 grote en kleine klingen, deels gebroken, en waarvan enige met gรถbruiksretouche. Voorts werden 6 kernstukken gevonden, terwijl ter plaatse ook 3 grote brokken vuursteen van ca. x/i kg werden opgeraapt. De gebruikte vuursteen is >in het algemeen van goede kwaliteit. De kleur varieert van diep zwart en donkerbruin via diverse tinten lichter bruin, licht en donkergrijs tot licht groengrijs. De glasachtige blauwigbruine, translucide silex, die op Zuidnederlandse Federmesser vindplaatsen veel-


"f

1. Zandafgraving Leegveld, Deurne. Schrobbers (1-11) en een combinatiewerktitig (12). Schaal 1:1.


2. Zandafgraving

4

Leegveld,

Deurne.

Diverse

typen

stekers.

Schaal

1:1.


3. Zandafgraving Leegveld, Deurne. Combinatiewerktuigen (25, 26), afgeknotte klingen (28

t/m 33) en klingen met gebruiksretouche (27, 34, 35). Schaal 1:1.

vuldig voorkomt, is slechts tweemaal vertegenwoordigd (<nr 13 en 23).

Het ontbreken van typische gidsartefacten, zoals Tjongerspitsen en steelspitsen


37

+ 39

4. Zandafgraving Leegveld, Deurne. Geretoucheerde afslagen (36, 37), stekerafslag (38), pseudo burin (39), gebroken Creswell (?)-

spits 40), B-spitsen (41 t/m 43), kling met kerf (44) en Hops teen (45). Schaal 1:1.

maakt een toedeling aan één of meer bepaalde laat-paleolithisdhe kuituren niet eenvoudig. Op grond van typologie en soort vuursteen past evenwel het grootste deel van 'het materiaal in .het beeld dat de zuidelijke Federmesser ( = Tjonger) vind-

plaatsen opleveren. Dit sluit dan aan bij de door Van Brunschot gepubliceerde vondsten, waaronder een prachtig „Federmesser" en een gebroken kling met steilretouohe. De gebroken Creswell (?)-spits nr 40 is eveneens typerend voor deze kul-


tuurfase, die globaal tussen 10.000 en 9.000 jaar v. Chr. wordt gedateerd. Een aantal stukken zou, ook qua vuursteen, zonder bezwaar zijn in te passen in de wat jongere Ahrensbuirger kuituur (nr 1, 4, 12, 13, 15, 16, 17, 18, 27, 33, 34 en 35). De B-spitsen nr 41 t/m 43 zouden daarin eveneens onder te brengen zijn, hoewel ze ook mesolithisch zouden kunnen zijn; ook Van Brunschot verzamelde ter plaatse wat mesolithisch materiaal, afgebeeld in zijn tekening 4a. Het blijft altijd moeilijk om oppervlaktevondsten typologisch te dateren. Uitgaande van bovenstaande mogelijkheden wil iik nog het volgende over de vomdstoms'tandiigheden opmerken. De in situ aangetroffen artefacten bevonden zich in een laag van oa. 20 cm dikte. De vondsten lagen hierin, aansluitend, m.a.w. er was in deze laag geen steriele strook waarneembaar. Op een andere vindplaats in een zandafgraving 'in de Peel heb ik hetzelfde waargenomen en misschien is dit bij laat-paleolitihische opgravingen elders ook geconstateerd. Het zou dan mogelijk een aanwijzing 'kunnen zijn voor een min

of meer doorlopende bewoning van de zandrug ter plaatse in het Laat-Paleolithioum. Maar wat heet „doorlopend" bij het nomadisch bestaan van die tijd? Keerde de laat-paleolitbische mens met een zekere regelmaat naar dezelfde, gunstig gelegen plaatsen terug? Verdere onderzoekingen zullen hieromtrent wellicht uitsluitsel kunnen geven. De hier gepubliceerde vindplaats is thans onder een meters dikke laag afval bedolven. Tot slot wil ik dankzeggen aan Pieter Dijkstra uit Zeelst voor de minutieuze tekeningen, aan de heer A. N. van der Lee voor zijn assistentie bij het interpreteren van de artefacten en aan de heer A. Swinkels voor het tijdelijk in bruikleen geven van zijn vondsten. x

) J. van Brunschot. Paleo-, meso- en neolithische vondsten uit Oost-Brabant. Westerheem XX, 1971, blz. 118-127. 2 ) Typologie volgens A. Bohmers en Aq. Wouters. Statistics and graphs in the study of flint assemblages. Palaeohistoria V, 1954. Weth. Schaaplaan 29, 3981 GP Bunnik

Steinreiche Hollaender? C. R. Hooijer Otto Hauser verhaalt vermakelijk hoe zijn reis verliep naar de in 1898 allerminst toeristisch ontsloten Dordogne. Hij arriveerde per spoor om vijf uur in de morgen in het gehucht La Gélie dat bestond uit een station en een herberg. Uit de herberg kwam een oude vrouw te voorschijn die een onverstaanbaar dialect sprak, even later 'een oude man, die hij kon uitleggen trok te hebben in een ontbijt. Hij werd daarop de gelagkamer binnengeleid, die ook als slaapkamer en als keuken dienst deed. Er stond een enorm vie-rpersoons bed, uit een ander bed werd een stuk brood te voorschijn gehaald, de oude vrouw kookte twee eieren, serveerde op

de open linker hand zout en op de dito rechter de twee gepelde eieren, nu op de tere eierhuid voorzien van het kleurig patroon van de hand. Na dit onthaal verorberd te hebben reisde Hauser per paardekar verder naar het dorp Plazac, waar hem een veearts was aanbevolen, „die levendige belangstelling in de voorgeschiedenis van zijn land had". Die bracht hem daarna met een beter bespannen wagen naar het dorp dat, zo zegt Hauser „tien jaar later door mijn ontdekking van de Homo mousteriensis Hauseri-Klaatseh wereldberoemd zou worden: Le Moustier" (Hauser, 1917). Veel minder vermakelijk is wat van Fran-


se zijde over dat onderzoek van Hauser is geschreven. „In januari 1909 maakte een Zwitsers handelaar in antiquiteiten de omstandigheden bekend waaronder hij een menselijk skelet had gevonden en opgegraven in Le Moustier. Te lang heeft hij, voor rekening van de Duitsers, de afzettingen in de Dordogne geëxploiteerd, d.w.z. de oudste en 'meest waardevolle archieven van ons land. De opgraving had plaats op 10 augustus 1908, in het bijzijn van een reeks geleerden van de andere zijde van de Rijn, Klaatsoh, H. Virchow e.a., en zonder dat er enig Fransman van wetenschap bij aanwezig was. De wetenschappelijke waarde wordt nog in het bijzonder aangetast door het volslagen gebrek aan serieuze stratigrafisobe of palaeontologisehe gegevens en bovenal door de erbarmelijke wijze van ontgraving en reconstructie". „Er werden vier pogingen gedaan tot reconstructie van de schedel, de eerste een ware karikatuur, de tweede en derde onbevredigend, de vierde door Weinert in 1925 nog zeer aanvechtbaar, zo constateerde een andere Duitse geleerde. Daarentegen werd de materiële waarde 'van het skelet van Moustier ongemeen hoog aangeslagen door het Museum für Völkerkunde in Berlijn, dat er aan de leverancier Hauser een fabelachtige prijs van 125.000 goudfranken voor heeft betaald" (aldus Boule en Vallois, 1952). De Homo mousteriensis zou men thans als Homo sapiens neanderthalensis in Berlijn tegen kunnen komen, zo hij daar niet tijdens de 2de Wereldoorlog was vernietigd. Hauser's handelingen voerden in Frankrijk tot het opstellen van wetten ter bescherming van prehistorische sites en voorwerpen. „De herinnering aan de Zwitserse koopman werd zo hevig verafschuwd in Franse kringen van wetenschap, dat tenminste één Franse prebistoricus jarenlang nog weigerde een uitstekend hotel te bezoeken omdat het werd gehouden door de zoon van Hauser's voorgraver" (Brodriok, 1963).

In de Gorge d'Enfer 'kan men nog een in de rots in laag-reliëf uitgehakte prehistorische zalm bewonderen, ontdekt door visser Jean van Laugerie, die deze heeft getracht aan Hauser te verkopen, schrijft 1'Abbé Breuil (1952). Hauser, aan de andere kant, beticht Breuil ervan in de Font de Gaume jaarlijks de rotstekeningen te hebben opgefrist! (Hauser, 1920). Ook in Nederland heeft Hauser een bescheiden spoor nagelaten. Op 10 mei 1912 schrijft Prof. Dr. Eug. Dubois (conservator van Teyler's Museum, Haarlem): Monsieur O. Hauser, Arohéologue, ' Les Eyzies, Dordogne, France. Sehr geehrter Herr, In Ihrem Schreiben dd 1 Marz 1912 boten Sie an das Teyler Museum eine Sammlung Dubletten, welohe Sie zur Ansicht senden wollten, zu 200 frs an. Am 19. Marz schreiben Sie für diesen Preis 2000 francs und am 8 Mai bereohnen Sie diesen zu Francs 2800. Weil 'die letztens von Ihnen genannten Preisen für das Teyler Museum jedenfalls viel zu hooh ausfallen, werde ioh mioh entsöhliessen mussen Ihnen die Sammlunig, mit meinem Danke für die Ansicht, zurück zu senden. HochaohtungS'Voll, Prof. Dr. Eug. Dubois. (Dubois, 1912). Of elders een rijker museum met de buit is gaan strijken? Literatuur Boule, Marcellin et Henri V. Vallois. Les hommes fossiles. Paris, 1952. Breuil, Abbé H. Quatre cents siècles d'art pariétal. Montignac, 1952. Brodrick, A. H. The Abbé Breual, prehistorian. London, 1963. Dubois, Eug. Reis-Copieerboek VI, Mei 1912Maart 1913, pag. 3, (Archief Hooijer). Hauser, O. Der Mensch vor 100.000 Jahren. Leipzig, 1917. Hauser, O. Ins Paradies des Urmenschen. Hamburg/Berlin, 1920. Velthuysenlaan 9, 1251 KK Laren (N.H.)


Vogelen en vissen Een glimp van de Nederlandse vogel-en viswereld uit het verleden A. T. Clason, W. Prummel en D. C. Brinkhuizen Inleiding Niet alleen uit geschreven bronnen kunnen we wat te weten komen over de vogel- en vissoorten die vroeger in ons land voorkwamen, maar ook door het onderzoek van beenderen die gevonden worden tijdens opgravingen van voor-, vroeg- en laathistorische nederzettingen. De mens heeft altijd jacht gemaakt op de dieren 'die voorkwamen in het gebied waar hij woonde. Eerst was de mens alleen jager, later ging hij ertoe over van een aantal soorten een deel van de populatie af

te zonderen en direct onder zijn invloed te brengen. Dat wil zeggen de mens „maakte" er huisdieren van. De eerste huisdieren waren hond, geit, schaap, rund en varken. Vanaf 6000 v. Chr. zijn deze soorten geleidelijk aan in grote delen van de wereld de belangrijkste landbouwhuisdieren geworden. In de loop van de tijd kwamen hier echter vele andere soorten bij, waaronder een aantal vogel- en vissoorten. Over de geschiedenis van zowel de wilde als de gedomesticeerde vogels en de vis-

1. Enkele leden van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), afdeling Veisen, bezig met het uitgraven van een waterput van het Romeinse castellum bij Velsen (Velsen I, waterput I), oktober 1976.


sen na de Ijstijd is 'in Nederland eigenlijk nog maar weinig 'bekend. Dk komt enerzijds omdat de grote landbouwhuisdieren lange tijd de meeste aandacht trokken, anderzijds omdat bij opgravingen vaak weinig of geen vogel- en visresten te voorschijn komen. Dit is ten dele te wijten aan opgraivings- en verzameltechnieken, maar ook aan het feit dat deze resten vaak fra• gieler zijn dan de beenderen van de grote huisdieren en het igrof wild, en daardoor eerder verloren gaan. Lange tijd werd het faunamateriaal tijdens opgravingen niet erg zorgvuldig verzameld. De archeoloog was in de eerste plaats geïnteresseerd in het verzamelen van objecten, b.v. aardewerk, stenen messen, bronzen bijlen, om maar enkele categorieën te noemen. Sinds 1945 vragen we ons echter steeds meer af hoe de mens van vroeger leefde: welke dieren werden gejaagd en hoe, welke dieren werden gehouden en waarom, etc. Vooral door het zeven van een deel van het nederzettingsmateriaal hebben we de beschikking gekregen over een groot aantal Nederlandse vogel- en visresten uit een periode die van ca. 3500 v. Chr. tot het heden loopt (tabel 1). Een voorwaarde voor het 'terugvinden van dierlijk materiaal is evenwel dat de mogelijkheden voor conservering gunstig waren en zijn. In de Nederlandse zandgronden blijven weinig of geen beenderen bewaard. Daarentegen zijn de dierlijke resten uit nederzettingen in het terpengebied, het Hollandse en Zeeuwse kustgebied, en het rivierengebied vaak uitstekend geconserveerd (afb. 3). Hierdoor zijn we beter geïnformeerd over de vogels en vissen uit de kustgebieden'en het rivierengebied dan over die uit de test van het land. Een uitzondering is hier het middeleeuwse kasteel Valkenburg in Zuid-Limburg, waar wel vogelresten werden gevonden. Aantal soorten Uit de bijgaande lijsten (tabel 1 en 3) blijkt dat we de resten van ruim 50 vogelsoorten en 25 vissoorten kunnen de10

2. Skeletdelen van huishoenders, gevonden in het Romeinse castellum van Valkenburg (Z.H.).

termineren. Van verschillende vindplaatsen werden de soorten reeds eerder gepubliceerd, van andere is noch het archeologisch noch het archeozoölogisch onderzoek afgesloten. Omdat we toch wat over 3. De • vogel- en visresten werden verzameld in Swifterbant I, Bergschenhoek II, Hazendonk II", Vlaardingen III en IV, Zandwerven V, Kolhorn V", Hoogkarspel VI, Alkmaar VII en XVI, Valkenburg Z.H. VIII, Veisen IX, X, Tritsum XI, Friesland XII (niet op kaart), Leeuwarden XIII, XIII", Dokkum XIV, Groningen XV, Amsterdam XVII, Valkenburg Z.L. XVIII, Huis te Merwede XIX, Utrecht XX.


de vogels en vissen die in de laatste categorie vallen willen vertellen hebben we niet de aantallen waarin de resten gevonden werden opgenomen, maar volstaan met een kruisje als er één of meer beenderen van een soort tonden worden gedetermineerd. Vogels Voor bet determineren van vogels zijn voor verschillende groepen wel enkele boeken beschikbaar, maar onmisbaar is een goede vergelijkingscoHectie van recente vogeilskeletten. De aanleg van een dergelijke collectie is een tijdrovende zaak, zeker als alleen gewerkt wordt met natuurlijk gestorven vogels. Veel mensen en instellingen helpen ons bij het samenstellen van de collectie door ons dode vogels te sturen. Wij kunnen hier niet al deze mensen en instellingen noemen maar we willen een uitzondering maken voor de heren Graat en Wattel van het Taxonomisch Instituut in Amsterdam, aan wiens medewerking we een groot deel van onze collectie te danken hebben. Om met de collectie te kunnen werken moeten alle beenderen los van elkaar en goed schoon zijn. Ze worden voorzien van een nummer en de naam van de soort, waarna ze in groepen werden opgeborgen, skeletdeel bij skeletdeel (aft. 19). Nog steeds is de collectie niet compleet en missen we veel van de kleine zangvogels en van de groepen van de nu vaak zeldzame of verdwenen stootvogels, uilen en gieren. Het gemis van de eerste groep is minder storend dan die van de laatste, omdat van de eerste groep veel minder resten gevonden worden dan van de tweede. Vindplaatsen De oudste vindplaats is die van Swifterbant (Flevopolder) (I) waar ca. 3400 v. Ghr. mensen woonden op een kreökrug in het zoetwater-deltagebied van de IJssel (Van der Waals & Waterbolk, 1977; Clason & Brinkhuizen, 1978). Alleen de vogelresten die verzameld wer-

den in de kreek naast de nederzetting zijn tot nu toe onderzocht. Uit de nederzetting zelf zullen zeker meer soorten te voorschijn komen. Ongeveer even oud is de vindplaats Bergschenhoek (II) nabij Rotterdam, die waarschijnlijk alleen een jacht- en visplaats is geweest in de winter (mondelinge mededeling L. P. Louwe Kooijmans). De nederzetting van Vlaardingen (III, IV) lag ongeveer 2400 v. Ghr. op een kreekrug 'in het deltagebied van Maas en Rijn, terwijl de even oude

4. Skeletdelen van buishoenders, gevonden in het Romeinse castellum van Valkenburg (Z.H.).

nederzetting van Zandwerven (V) op een natuurlijke zandrug in een open kwelderland in Noord-Holiand lag. Nabij Hoogkarspel (VI) lag ca. 700 v. Ghr. een boerderijencomplex in een natuurlijk weidegebied, over de bronstijdbewoning van Alkmaar (VII) weten we nog weinig. Valkenburg (Z,H.) (VIII) en Velsen (IX en X) zijn beide Romeinse castella die in de eerste eeuwen na Ghr. aan de kust lagen. Tritsuim (XI) in Friesland werd bewoond van 400 v. Ghr. tot 200 na Ghr. De vogelbeenderen van het Fries Museum in Leeuwarden (XII) zijn allemaal gebruikt voor het vervaardigen van benen naalden, fluiten en kralen (Clason, manuscript). De meeste zijn niet gedateerd maar horen tot de periode van ca. 600 v. Ghr. - 1000 na Ghr. De beenderen uit Leeuwarden (XIII) werden kort geleden (1978) verzameld in de Speelman11


4000-2000 B.C.

a

Pelecanus crispus Ardea cinerea* Eqretta alba Botaurus stellarus* Platalea leucorodia* ~ Anas Anas Anas Anas

platyrhynchos crecca querquedula* strepera*

smient slobeend toppereend kuifeend tafeleend brilduiker ijseend eidereend middelste zaagbek grote zaagbek nonnetj e bergeend grauwe gans/ gedom. gans kolgans rietgans gans

Mergus serrator Mergus merganser* Mergus albellus Tadorna tadorna ** Anser anser/ ^ Anser anser dom. Anser albifrons Anser fabalis Anser sp.* Branta sp. Branta bernicla Branta leucopsis Cygnus sp. Cygnus olor Cygnus olor/cygnus Cygnus cygnus * Cygnus bewickii Buteo buteo ^ Accipiter nisus Accipiter gentiliJ Haliaetus albicilla* ~ Circus aeruginosus

rotgans brandgans zwaan knobbelzwaan knobbel- of wilde zwaan wilde zwaan kleine zwaan buizerd sperwer havik zeearend kiekendief (bruine)

Perdix perdix Grus grus*

~

X

A p

B B B B B B B B B

X

X IC

X

X

VI

VII

X X

X

X

X

X X

X

X

X

X

X

X

X

X X

X X

XX

X X

X

X

X

X

X X

X

X

B A B B R

X X

A

X

X

X

X X

X

X X X

X

X

X X

A B

X X

X

X X

(x) X

X

(x)

X

X

X

X

X

X

X

X

B A B

X X

X

X X

A A X

(x)

X

X

X

X

X

X

B

X

X X

B B

C A

V

X X

X

X

F C

III IV

X

X X X

X

X

X

X

X

meerkoet kievit goudplevier houtsnip

B E D

X X

X

C

X

X

D A

X

X

X

D F F F E

X X X X

X

X X

X

X

X

C

X

X

D

X

X

X

X X

A A A A

(x) X X

X

F

huisduif houtduif duif velduil raaf zwarte kraai kauw spreeuw huishoen

II

X

B B B

B A

I

X

patrij s kraanvogel

Columba livia dom. Columba palumbus * Columba sp. Asio flammeus A Corvus corax* Corvus corone Corvus monedula Sturnus vulgaris" Gallus gallus dom.

12

X X

X

wulp kanoetstrandloper meeuw grote mantelmeeuw kleine mantelmeeuw

~

d

D

Fulica atra Vanellus vanellus* Pluvialis apricarius ~ Scolopax rusticola* Scolopacide Numenius arquata* Calidris canutus Larus sp. Larus marinus ~ Larus cf. fuscus

~ ~

c

X X X

Anas penelope* Anas clypeata* Aythya marila Aythya fuligula Aythya ferina Bucephala clangula Clangula hyemalis

grote zilverreiger roerdomp lepelaar eend wilde eend wintertaling zomertaling krakeend

A A A

ra ra

Gavia arctica Gavia stellata Pterodroma sp. Sula basana

parelduiker roodkeelduiker stormvogel Jan van Gent aalscholver kroeskoppelikaan blauwe reiger

b

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X X

X X

X

X

X X

X X

X

X

X

X


500 B . C . - 1 0 0 0 A.D. VIII

IX

X XI

1000-1700 A.D.

XII XIII

XIV XV XVI XVII

XVIII

XIX

X X X X

X

X

X

X

X

X

X X X X

X

X X X

X X X

X X X

X

X

X

X

X

X X

X

x (x)

(x)

X

X

X

a - broedvogel, b - standvogel, c wintergast, d - doortrekker (Peterson, Mountfort en Hollom, 1960).

X

(x) xD

Tabel 1. De vogelsoorten die gevonden werden in: I Swifterbant (kreek S3), II Bergschenhoek, III Vlaardingen 1959-1961, IV Vlaardingen 1964, V Zandwerven, VI Hoogkarspel, VII Alkmaar, Z.H., VIII Valkenburg Z.H., IX Velsen I, X Velsen II, XI Tritsum, XII Friesland (Fries Museum), XIII Leeuwarden, XIV Dokkum, XV Groningen,XVI Alkmaar, XVII Amsterdam, XVIII Valkenburg L., XIX Huis te Merwede (Dordrecht).

A - zee en strand, B - binnenwater, C - bos, D - heide en veen, E - veld en weide, F - akker, tuin en park (Garms en Eigener, 1970)..

X

() determinatie is niet zeker

X

x

X

X

(x)

X

X

I) ferina of marila (x)

X

(x) (x)

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

x

x (x) x (x) x x XX

X

X

x

xx

*

soort die genoemd werd in „Jacht-Bedrijff" (16e eeuw).

X

(x)

x

X

X

X X X

X X X

X

X

X

X X

X X X X

X

X

X

X

X

X

*

X

X

XX X

X

X X

X X

X X X X X

X

X X

X X

X X

X X

y X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

13


straat en komen uit 12-16e eeuwse bewoningslagen. Het tegenwoordige Dokkum (XIV) is gebouwd op verschillende terpen, de beenderen komen uit 12-13e eeuwse lagen, evenals de beenderen die bij verschillende gelegenheden in Alkmaar (XVI) verzameld werden. In Groningen (XV) werd in 1976 een deel van de fundamenten van het kasteel van Alva opgeruimd waarbij een aantal vogelbotten uit de 16e en 17e eeuw verzameld kon worden. De vogels van Amsterdam (XVII) werden gevonden bij graafwerkzaamheden dn De Nes en horen bij de oudste stedelijke bewoning uit de 14e eeuw. In Zuid-Limburg (XVIII) wordt sinds een aantal jaren archeologisch onderzoek gedaan in 10-11e eeuwse lagen uit de ruĂŻne van het kasteeel, terwijl het Huis te Merwede bij Dordrecht (XIX), uit de 14e eeuw, reeds in 1941 werd opgegraven (afb. 3). Uit tabel 2 blijkt dat vrijwel in alle vindplaatsen het aantal soorten dat zich op of om binnenwateren ophoudt overweegt, wat niet verwonderlijk is in Nederland. Op de tweede plaats komen de soorten die op zee en langs de kust leven, terwijl de soorten van heide- en veengebieden op de derde plaats komen. Vogels die in een open landschap achter het kustgebied voorkomen, ontbreken vrijwel. Tot in de middeleeuwen zijn grote delen van Nederland bedekt geweest met een gesloten bosvegetatie, terwijl daarnaast uitgestrekte hoogvenen voorkwamen. Interessant is dat de kievit in Romeins Velsen is gevonden, omdat in die tijd in HoMand al grotere weidecomplexen voorkwamen. De kroeskoppelikaan komt tegenwoordig zelfs niet meer als dwaalgast naar Nederland. Opmerkelijk is het daarom dat de bewoners van Vlaardingen omstreeks 2400 v. Chr. zeker drie van deze dieren konden vangen. De ibeenderen van de kroeskoppelikaan onderscheiden zich duidelijk van die van de witte pelikaan, zodat verwisseling niet mogelijk is (Hatting, 1963). Volgens Voous (1960) berichtte PMnius dat in de 14

5. Velsen I. Huishoen: 4 loopbenen, de twee links zijn waarschijnlijk van hanen, de twee rechts van hennen. 6. Velsen I. Links rotgans: ellepijp; midden brandgans: middenhandsbeen; rechts rotgans: middenhandsbeen.


4000-2000 v .Chr. 1 A 1 B 3 c D E F Huishoen Duif

II III/IV 1 9 3(1) 12(1)

V 1 1

2000-500 500 v. Chr.-1000 na Chr. v. Chr. VI yn vin IX/X XI XII 4 4 5(1) 2(1) 5(1) 4 1 5(1) 5 8 7

1000 na Chr.-1700 na Chr.

XIII 3 6(1)

XIV XV XVI XVII XVIII XIX 1 1

1

1 1 1 1 3(1) 8(3) 3(1)

1 2

O £.

^t

-

2

-

1

1 X

1

1 1 1

2 1 1

1

X

X

X

1

1

1

Tabel 2. De landschapstypen waarin de soorten die in de verschillende vindplaatsen gevonden werden thuishoren. Het aantal soorten is hier weergegeven. A - zee en strand, B - binnenwater, C - bos, D - heide en veen, E - veld en weide, F - akker, tuin en park (Garms & Eigener, 1970).

Romeinse tijd de 'kroeskoppelikaan in de estuaria van Rijn, Schelde en Elbe broedde. In een aantal nederzettingen werd een vrij groot aantal beenderen van de zeearend gevonden, wat erop wijst dat deze soort hier vroeger talrijker voorkwam dan tegenwoordig: De veren van de arend werden mogelijk gebruikt bij het vervaardigen van pijlen (Clark, 1948). Sommige Indianenstammen in Amerika vangen arenden levend, trekken ze de staartpennen uit, die ee gebruiken voor hun pijlen, en laten de vogels weer vliegen. Uitgezonderd in Groningen (Van GelderOttway, 1976—77) komen resten van kraanvogels alleen voor 'in voor- en vroegh-istorisdhe nederzettingen. De schrijver van het oudste in Nederland bekende jadhtiboek, Jacht-Bedrijff, schrijft in de zeventiende eeuw dat 'kraanvogels zich eertijds in „wilde veenen" ophielden, maar dat sedert deze steeds meer verdwenen, de kraanvogel alleen af en toe in de winter naar Nederland kwam (Swaen, 1948). Kraanvogels waren volgens hem zeer goed eetbaar, wat ook blijikt uit een verhaal van Boccaccio. Deze vertelt van een kok in Florence die een poot van een door hem toebereide (kraanvogel weggeeft aan een vriendin, om in haar gunst te blijven, voordat hij het dier aan zijn werkgever opdient. Als deze hem vraagt waar de tweede poot is zegt hij dat kraanvogels slechts één poot hebben. Zijn meester wordt boos en nodigt hem uit om de volgende mor-

7. Velsen I. Grauwe gans: rechts bovenarm, midden ellepijp, links borstbeen.

gen mee <te gaan naar een plek waar kraanvogels verblijven. Bij aankomst staan de dieren inderdaad op één been te slapen, maar als ze opgeschrikt worden door handgeklap van de heer strekken zij de tweede, opgetrokken poot en vliegen weg. „Zie je wel", aegt de heer, „ze hebben twee po15


3500-2000 v. Chr.

Ra ja clavata L. Clupea harengus L. Gadus morhua L. Gadus aeglefinus L. Mugil capito Cuvier Trigla lucerna L. Pleuronectes platessa L. Platichthys flesus L. Solea solea L. Pleuronectidae Acipenser sturio L. Alosa alosa L. Salmo salar cf. trutta L.

-

stekelrog haring kabeljauw schelvis dunlipharder rode poon schol bot tong platvissen

- steur - elft - zalm/zeeforel

Esox lucius L. - snoek Abramis brama L. - brasem Barbus barbus L. - barbeel Cyprinus carpio L. - karper Leuciscus idus L. - winde Ruti.Uis rutilus L. - blankvoorn Scardinius erythrophtalmus L. - rietvoorn Tinca tinca L. - zeelt Siluris glanis L. - meerval Anguilla anguilla L. - paling Lota lota L. - kwabaal Perca fluviatilis L. - baars Acerina cernua L. - pos Cyprinidae - karperachtigen

ten", „ja" zegt 'die kok, „maar alleen nadat u in de handen had geklapt en dat deed u gisteravond niet". Dit gevatte antwoord vermaakte de iheer en hij vergaf zijn kok. Resten van eenden, ganzen en zwanen komen het talrijkst voor. De schrijver van Jadit-Bedrijff vermeldt dat smienten, slobben, teelingen en pijlstaarten veelvuldig in eendenkooien worden gevangen. Dezelfde soorten die daar tot in deze tijd worden buitgemaakt. Wanneer de eendenkooien precies zijn ontstaan is onbekend. Dam (1953) meent dat dit zeker voor de 16e eeuw zal zijn geweest. Opvallend is dat wilde eend, wintertaling en smient in een aantal nederzettingen voorkomen. De hoenderhof Tenslotte nog iets over de vogels uit de hoenderhof. De wilde uitgangssoort voor het huishoen werd lang geleden in India gedomesticeerd. Wanneer is niet bekend, maar zeker is, dat reeds 2000 v. Chr. de 16

I

II

t

t

IIa

III

va X

M

X

X

X

X , •

X

A X X X

X

X

• X X X

X

X

X

X

(x) • X

Z

X

X X

X

(x)

X X X

X

X

X

X ' X X X

X

X

X

X

bewoners van de steden Mohenjo-Daro en Harappa, in het stroomdal van de Indus, gedomesticeerde hoenders hielden. Vanuit India kwam het huishoen naar Europa waar ze reeds in de Bronstijd bekend was bij de Grieken. Vandaar kwam het huishoen naar Midden- en Noordwest Europa. De vroegste overblijfselen van het huishoen vinden we inNederland in de laatbronstijd-boerderij van Hoogkarspel en in een ijzertijd-nederzett'ipg in de Amsterdamse waterleidingduinen (Clason, 1967). Tot nu toe is het niet precies bekend wanneer en waar de wilde eend en grauwe gans, uitgangssoorten voor gedomesticeerde eend en gans, gedomesticeerd werden. Het onderzoek wordt bemoeilijkt doordat de beenderen van wilde en gedomesticeerde vormen lange tijd niet noemenswaardig verschilden. Opvallend is wel, dat in vrijwel alle nederzettingen resten van eenden en ganzen worden gevonden. Uit schriftelijke overlevering is bekend dat de Romei-


500v. Chr. - 1000 na Chr. VI VIII IX-X XIII

1000 - 1700 na Chr XIII a XIV XV XVI

XX

X

. X X .

X X X X .

X X

. X X

X

X X

.

X

X

X

X

X .

X

.

X

X

X

. X

X

X X

• X

• •

;

X

X

X X

X

X

X

.'

X

.

X X

. .

xD

.

X X

X X

X

X X

• .

X

X •

X

X

X

X

X X

X

nen ganzen 'hielden. Naast pauwen, fazanten, duiven, patrijzen en tortelduiven werden eenden voor de sier gehouden op de k'roongoederen van Karel de Grote (Capitulare di Villis - 795) (Fnanz, 1974). Mogelijk waren dit tamme eenden. Ook over de domesticatiegeschiedenis van de duif is nog weinig -anders bekend dan dat ze reeds in de oudheid in het Midden Oosten werd gehouden. Bij onderzoek van de faunaresten van Teil Hadidi in het midden-Eufraatgébied in Noord-Syrië bleek dat daar resten van de huisduif reeds in de bronstijdlagen voorkomen (Clason & Buitenhuis, 1978). De beenderen van huisduiven zijn kleiner dan die van de wilde uitganigssoort — Colomba livia —, zodat ze in een aantal gevallen 'kunnen worden herkend (Fick, 1974).

Vissen Ook voor de vissen bestaan er slechts enkele, weinig complete boeken die gebruikt

X X

Tabel 3. De vissoorten die gevonden werden in: I Swifterbant, II Bergschenhoek, IIa Hazendonk (Molenaarsgraaf), III Vlaardin%en 1959-1961, V" Kolhorn:i), VI Hoogkarspel, VIII Valkenburg Z.H., IX-X Velzen I+II, XIII Leeuwarden (Speelmansstraat), XIIIa Leeuwarden (St. Jacobsstraat), XIV Dokkum, XV Groningen, XVI Alkmaar, XX Utrecht). M = zeevissen, A = anadrotne vissen, Z = zoetwatervissen () determinatie is niet zeker. 1 ) Alosa alosa L. of Alosa fallax Lacêpède (elft of fint). 2 ) Determinatie Dr. J. Lepiksaar, Museum voor Natuurlijke Historie, Gotenburg, Zweden. s ) De beenderen werden ten dele door eigenaar E. J. de Heer op eigen terrein opgeraapt, ten dele door studenten verzameld bij een bodemkartering in 1978.

kunnen worden bij het determineren van skeletdelen. Wat voor de vogels geldt, geldt ook voor de vissen: bij het determineren is een goede vergelijkingseollectie onmisbaar. Ook bij het aanleggen van dit deel van onze vergelijkingscollectie zitten we met de moeilijkheid, dat een aantal soorten nog maar zelden of in het geheel niet meer voorkomt. Dit geldt met name voor de anadrome vissoorten, die in zee leefden, maar de grote rivieren optrokken o>m te paaien. Zo zijn elft, steur en zalm uit onze rivieren verdwenen. De vissen voor de vergelijkingscollectie kopen we vaak op de markt of krijgen we van sportvissers. Vindplaatsen Van 14 vindplaatsen zijn de visresten onderzocht. Dit zijn voor het grootste deel dezelfde plaatsen waar ook de besproken vogellbeenderen werden verzameld. Een uitzondering zijn de Hazendonk (II a ) in 17


10. Velsen I. Kraanvogel: linksboven en onder twee middenhandsfragmenten, midden boven fragment van borstbeen, midden onder fragment van heilig heen, tweede van rechts fragment van bovenarm, rechts fragment van spaakbeen.

a 8. Velsen I. Kolgans: links ellepijp, rechts spaakbeen.

9. Velsen I. Wilde eend: ellepijp.

18

11. Velsen I. Zwarte kraai: links bovenarmfragment, midden coracรณid, rechts tarsometatarsus.


12. Vlaardingen. Roodkeelduiker: ellepijp

h'

•'"ë ; •

13. Vlaardingen. Kroeskop pelikaan: a en b bovenarm, c ellepijp.

14. Vlaardingen. Kraanvogel: a coracóid. Valkenburg Z.H. b bovenarm.

de Alblasserwaard, die vanaf ca. 34002400 v. Ohr. bewoond werd, Kolborn (V :i ), een nederzetting uit ca. 2200 v. Chr. in West-Friesland, de St. Jacobsstraat (XIII a ) in Leeuwarden, waar in 1978 faunaresten verzameld werden uit 12-14e eeuwse bewoningslagen, en een vijftiende eeuwse put van het Gatbarijne Convent in Utrecht (XX). Bij de interpretatie van deze eerste soortenlijst (tabel 3) en bet trekken van conclusies daaruit, moeten we zeer voorzioh-

tig zijn. Bekijken we de lijst, dan lijkt het erop, dat de zeevisserij eerst in de Romeinse tijd goed op gang gekomen is. In onze neolitihische vindplaatsen zijn twee soorten die in zee leven gevonden, nl. de bot en de dunlipharder. Van de bot is echter bekend dat deze soort de rivieren op kan zwemmen, terwijl de dunlipharder vooral in zomermaanden dicht onder de kust komt en zelfs de estuaria inzwemt. Beide soorten kunnen dan ook in de binnenwateren gevangen zijn. Uit Denemarken en andere Scandinavische landen (Clark, 1952; Rosenlund, 1976) is echter bekend dat de zeevisserij al in het mesölithicum begint. In deze periode lag echter de Nederlandse kust veel verder westwaarts en 19


15. Swifterbant. Aalscholver: coracรณid.

16. Swifterbant. Zeearend: humerus.

18. Valkenburg (Z.H.). Zeearend: a spaakbeen, b ellepijp.

17. Swifterbant. "Wilde eend: heiligbeen.

de nederzettingen die in de nabijheid van de zee lagen zijn bij de zeespiegelstijging onder water verdwenen. De weinige vondsten die bij Kolhom verzameld konden worden, wijzen er op, dat in elk geval aan het einde van het neolithicum ook in WestNederland de zeevisserij beoefend werd. Een tweede conclusie die op het eerste ge20

zicht uit de soortenlijst te trokken is, is dat de zoetwatervisserij in de middeleeuwen van minder belang wordt, en dat vooral zeevissen op het menu stonden. Ook dit is mogelijk niet zo. Het ontbreken van resten van zoetwatervissen zou verklaard kunnen worden uit het feit dat de resten verzameld zijn in stadskernen waar de rijkere mensen woonden, die zich veroorloven konden de smakelijke zeevis te kopen. Uit geschreven bronnen is bekend dat ook de binnenvisserij belangrijk bleef. Een derde conclusie zou 'kunnen zijn, dat gedurende de middeleeuwen de anadrome soorten niet meer op het menu stonden.


19. Een deel van de vergelijkingscollectie.

20. Vier kieuwdeksels van de dunlipharder die gevonden werden in de kreek van Vlaardingen (ca. 2400 v. Chr.).

De afwezigheid van deze soorten kan op twee manieren verklaard worden. Op Utrecht na lagen alle nederzettingen in Noord-Nederland, dat door tiet ontbreken van grote rivieren niet tot het natuurlijke verspreidingsgebied van de anadrotne soorten hoort. Enkele steurresten zijn er wel gevonden (Van Giffen, 1913). Steurresten werden vaker gevonden in nederzettingen uit het Westnederlandse kusten rivierengebied. De afwezigheid van soorten als elft en zalm kan ook verklaard worden door het feit dat dit vette soorten zijn. Bij ontbinding van de vis lossen de skeletdelen op in de vrijkomende vetzuren. Resten van de haring werden in Utrecht gevonden. De oudste haringresten, die we tot nu toe kennen, werden in het Karolingische Dorestad (Wijk-bij21


Duurstede) verzameld (Frummel, 1978). Het onderzoek van de visresten heeft aangetoond dat de meerval zeker vanaf het neolithicuim dn West^Nederland voorkwam (Brinkhuizen, 1976). Tot nu toe werd vaak aangenomen dat in de 17e eeuw uit Midden-Europa geïmporteerde dieren in de Westnederlandse meren waren uitgezet (Boddeke, 1971). Opmerkelijk is de vondst van katperresten 23. Vier huidplaten van steur gevonden in het Romeinse castellum van V'alkenburg (Z.H.). 21. Boven de eerste straal uit de borstvin van een meerval gevonden in lagen uit de eerste helft van de 12e eeuw in Alkmaar. Onder de onderkaak van een kabeljauw, zelfde vindplaats.

22. Delen van het kopskelet van een rode poon, gevonden in 14e eeuwse lagen van Alkmaar.

in de St. Jacobsstraat in Leeuwarden. Dit is de ^oudste tot nu toe bekende vondst van deze soort en ondersteunt de theorie dat de karper in de middeleeuwen in Nederland werd ingevoerd. De eerste schriftelijke vermelding dateert uit 1342 (Boddeke, 1971). De ikarper komt natuurlijk voor in Midden- en Zuid-Europa in het stroomgebied van de Donau. De smakelijke en gemakkelijk in vijvers te houden karper zou dn de middeleeuwen vooral door monniken naar Noordwest- en NoordEuropa gebracht zijn. In zekere zin is de karper gedomesticeerd en een „huisdier". Samenvattend kunnen we zeggen dat onze voorouders jacht maakten op de vogel- en vissoorten, die we op grond van de topografische ligging van Nederland in de omgeving van hun nederzettingen kunnen verwachten. Met uitzondering van de kroeskoppelikaan zijn het aiHemaal soorten die we hier ook nog heden ten dage kunnen aantreffen, of in het geval van de kraanvogel en de anadrome vissoorten hadden kunnen aantreffen, als we de biotopen niet volledig hadden opgeruimd. Verantwoording De ibeenderen werden verzameld tijdens opgravingen van het Biologisdh-Archaeologisch Instituut, Groningen; de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Amersfoort; het Rijksmuseum van Oudheden, Leiden; het Instituut voor Pre- en Protöhistorie, Amsterdam; de Archeologische Werkgemeenschap Neder-

22


ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND

JAitnodiging Het Hoofdbestuur van de A.W.N, heeft het genoegen alle leden uit te nodigen voor de ALGEMENE LEDENVERGADERING die dit jaar in Rotterdam zal worden gehouden op zaterdag 12 mei 1979. De vergadering wordt gehouden in de aula van het Museum Boymans-Van Beuningen, Mathenesserlaan 18 te Rotterdam. Het museum is bereikbaar vanaf het Centraal Station met tramlijn 5 (halte Witte de Withstraat). Bij of in de omgeving van het museum is voldoende parkeergelegenheid, o.a. in de parkeergarageHet programma is als volgt: iü.00—10.30 uur:

Aankomst deelnemers; koffie

10.30—12.00 uur:

Algemene Ledenvergadering

12.00—13.00 uur:

Lopende lunch in het museum

13.00—18.00 uur:

Excursie vanaf het museum naar het eiland Voorne. Bezocht zullen worden : Heenvliet: kasteel-ruïne, kerk (waarin opgesteld de resultaten van de opgraving door de werkgroep „De Nieuwe Maas" in het dorp Heenvliet), rondwandeling over het marktplein. Oostvoorne : kerk en burchtruïne. Hier wordt ook de theepauze gehouden. Het maximum aantal deelnemers aan de excursie is 200.

18.00 uur:

Einde van de bustocht; via het station (waar de treinreizigers kunnen uitstappen) wordt naar het museum gereden.

Aanmelding uiterlijk 25 april a.s. m.b.v. de aanrneldingsstrook bij de administrateur van de A.W.N., postbus 100 te Hillegom. De kosten van lunch en excursie bedragen totaal ƒ 20,— p.p., over te maken per giro op nr. 577808 van de Alg. Penningmeester van de A.W.N, te Laren (N.H.), eveneens voor 25 april a.s. Wij hopen op 12 mei a.s. weer velen van U te kunnen begroeten. Zoals gebruikelijk zijn introducé's eveneens van harte welkom. Namens het Hoofdbestuur, dr. H. N. Boon, Alg. voorzitter H. Fokkens, Alg. secretaris


van de Algemene Ledenvergadering, te houden op 12 mei 1979. *******************************************

1. Opening door de Algemeen Voorzitter 2. Mededelingen en ingekomen stukken 3.

Notulen van de Algemene Ledenvergadering van 20 mei 1978

4. Jaaroverzicht van de Algemeen Voorzitter 5. Jaarverslag van de Algemeen Secretaris 6. Jaarverslag van de Algemeen Penningmeester 7. Verslag van de kascontrolecommissie 8. Begroting 1979 9. Voorstel tot verhoging voor gewone leden : voor jeugdleden : voor huisgenootleden:

van de contributie m.i.v. 1 januari 1980 ƒ 48,— ƒ 30,— ƒ 15,—

10. Voorlopige begroting voor 1980 11. Benoeming van een nieuwe kascontrolecommissie 12. Bestuur Volgens rooster zijn dit jaar aftredend de hoofdbestuursleden A. A. Arkenbout te Rotterdam en Drs. A. Peddemors te Zoeterwoude. Beiden hebben zich herkiesbaar gesteld, en het hoofdbestuur stelt U voor hen voor nog een termijn te benoemen. Evenwel kunnen er ook tegenkandidaten schriftelijk gesteld worden door tenminste 10 stemgerechtigde leden. Deze kandidaatstelling — die door de gestelde kandida(a)it(en) ter accoordverklaring mede ondertekend moet(en) zijn — dient uiterlijk 7 dagen voor de jaarvergaideriinig door de algemeen secretaris (Postbus 52, 3720 AB Bilthoven) ontvangen te zijn. 13. Rondvraag 14. Sluiting


voor de Algemene Ledenvergadering en excursie op 12 mei 1979 « « • • • • • • • • • « • • • • • • » • • • • • • • • • » • • • • • • • « • • • • • • « « « • • • • • » • • • • •

••»-»-

Ondergetekende:

wonende: te: zal op 12 mei 1979 deelnemen aan: — de algemene ledenvergadering — de lunch — de excursie Aantal introducé's: ad

X ƒ 20,— = ƒ

:

is overgemaakt op postgirorekening nr. 577808 van de algemeen-penningmeester van de A.W.N, te Laren (N.H.). (handtekening)

» » « • • • • •

»->-*-fr-4

« • • • • • « « • « • • « • • « • « « • « • • • • • » » « « 4 « » > » » « « » » » « « < «

Insturen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 25 april 1979 aan: Administrateur van de A.W.N. Postbus 100 HILLEGOM


De Heer H. Schoorl, Administrateur A.W.N. Postbus 100, 2180 AC Hillegom


land, afd. Alkmaar, Utrecht en Velsen; de Arciheologyske Wurkgroep van de Fryske Akademy en het Fries Museum. De tekeningen werden vervaardigd door de beren B. Kuitert en J. M. Smit. De foto's werden vervaardigd door de heer R. Kosters (B.A.I.). De tabellen werden vervaardigd door mw. E. Veger. Voor velerlei hulp en raad bij het determineren van een aantal van de collecties zijn wij Dr. J. Lepiksaar van het Naturhistoriska Museet in Göteborg/Zweden zeer erkentelijk.

Maatstok bij de afbeeldingen in cm.

Het deel over de vogels verscheen eerder als „Een glimp van de Nederlandse avifauna uit het verleden" in „Het Vogeljaar", jaargang 26, 1978, no. 5, pp. 209-217.

Literatuur Boddeke, R., 1971. Vissen en vissen. Amsterdam. Brinkhuizen, D. C, 1976. De visresten van Swifterbant. Westerheem 25, 1976, pp. 246-252. Clark, J. G. D., 1948. Fowling in prehistorie Europe. Antiquity 22, pp. 116-130. , 1952. Prehistorie Europe, The economie base. London. Clason, A. T., 1967. Animal and man in Holland's past. Palaeohistoria XIII A en B. , 1977. Jacht en veeteelt van prehistorie tot middeleeuwen. Haarlem. , manuscript. Subfossiele vogelvondsten in Friesland. In: Vogels in Friesland III.

& D. C. Brinkhuizen, 1978. Swifterbant, mammals, birds and fishes. Swifterbant contribution 8. Helinium, pp. 69-82. & D. C. Brinkhuizen, 1978. Dieren in middeleeuws Alkmaar (II). In: Alkmaar in prehistorie en middeleeuwen, pp. 6-21. —— & H. Buitenhuis, 1978. A preliminary report of the faunal remains of Nahr el Homr, Hadidi and Ta'as in the Tabqa dam region in Syria. Journal of archaeological science 5,

pp. 75-83. Dam, J. H., 1953. Het Jachtbedrijf in Nederland en West-Europa. Zutphen. Fick, O. K. W., 1974. Vergleichend morphologische Untersuchungen an Einzelknochen europdischer Taubenarten. Diss. München. Franz, G., 1974. Quellen zur Geschichte des Deutschen Bauernstandes im Mittelalter. Darmstadt. Garms, H. & W. Eigener, 1970. Dieren en plantengids van Europa. Amsterdam. Gelder-Ottway, S. van, 1976-77. Dierresten uit de bouwput van de parkeergarage aan de Raamstraat in Groningen. Groningse volksalmanak, pp. 183-201. -, manuscript. Faunal remains front Dokkum. Giffen, A. E. van, 1913. Die Fauna der Wurten. Leiden. Hatting, T., 1963. On subfossil finds of Dalmation pelican (Pelicanus crispus Bruch) from Denmark. Videnskabelige meddelser fra Dansk naturhistorisk forening 125, pp. 337351. Peterson, R. T., G. Mountfort & P. A. D. Hollom, 1960. Vogelgids. Amsterdam. Prummel, W., doctoraal scriptie 1974. Dierlijke resten uit de opgraving Valkenburg 1962. De perioden I, II, III, VI en Middeleeuwen. , 1978. Vlees, gevogelte en vis. Spiegel historiael 13 (nr. 4, speciaal Dorestad), pp. 282-293. Rosenlund, K., 1976. Catalogue of subfossil Danish vertebrates, fishes. Kopenhagen. Swaen, A. E. H., 1948. Jacht-Bedrijff. Naar het handschrift in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. Leiden. Voous, K. H., 1960. Atlas van de Europese vogels. Amsterdam. Waals, J. D. van der & H. T. Waterbolk, 1976. Excavations at Swifterbant - discovery, progress, aims and methods. Swifterbant contribution 1. Helinium. Biologisch-Archaeologisch Instituut, Poststraat 6, 9712 ER Groningen

23


Terra sigillata uit Nieuwegein C. A. Kalee

Westerheem 1976, blz. 47: „bord Drag. 18, met stempel FELI(CIO)" is niet juist.

Enkele jaren geleden werd in dit tijdschrift een fragment van een terra sigillatakommatje afgebeeld 1). Het stuk, dat beschreven werd als een bodemfragment van een bord Dragendorff 18, was gevonden bij bet ploegen van een akker ten oosten van Rijksweg 12 en ten noorden van de Randdijk, in de polder Nedereind 2 ). Op dezelfde akker werden nog „enkele randen bodemfragmenten van terra sigillatakommen" verzameld, „waarvan geen exacte datering" gegeven kon worden.

(aft>. 2,1). Benedenwandfragmentje van een kom Dragendorff 29. Sekun-

Naar aanleiding van deze publikatie bezocht ik op 19 mei 1976 de vinder, de beer L. Hamerslag te IJsselstein, die mij welwillend in de gelegenheid stelde de vondsten te bestuderen. Van de talrijke scherven, die de heer Hamerslag op de akker verzamelde, verdienen drie terra sigillata-fragmenten een nadere bespreking:

cM.

2. Nieuwegein.

Schaal 1 : 1 .

dair verbrand. Versiering: krans van driebladige bloemen tussen sterretjes, daarboven tongen. Zuid-Gallië, ± 5515 na Chr.

«.

UE2Ü

1. Nieuwegein. Schaal 1 : 2. Stempel 1 : 1.

1.

24

(aft). 1). Benedenwandnbodemfragment van een kommetje Dragendorff 27. Diam. standring: 5,2 cm. Bodemstempel: FELICI M [A?]. Soortgelijke stempels worden door Oswald (bh. 120-121) 3 ) aan Felix van Montans en La Graufesenque (Zuid-Gallië) toegeschreven. Op grond van de goede kwaliteit kan het kommetje in de periode 45-60 na Ohr. gedateerd worden. — N.B. De beschrijving in

3.

(afb. 2,2 en afb. 3). Wandfragmentje van een kom Dragendorff 37. Versiering: borstbeeld n.r. Fischer Taf. A, •type M 2, binnen dubbel medaillon. Vervaardigd in Sinzig, 2de werkplaats van de 1ste groep, datering: ± 140160 na Ohr.

Het wandscherfje uit Sinzig (nr. 3) is voor deze streken een zeldzame vondst. Ook elders in Nederland komen produkten uit dit atelier vrij weinig voor. Mevr. Fisoher 4 ) vermeldt voor ons land 10 vindplaatsen van versierde terra sigillata uit Sinzig: Aardeniburg, Nijmegen,


ven van versierde terra sigillata-kommen en bekers. Het vroegste stuk betreft een scherf van een Zuidgallische beker Dragendorff 30, die op grond van de versiering in de Claudisdh-Netonische tijd gedateerd kan worden. Tot de jongste vondsten behoren fragmenten van kommen Dragendorff 37, vervaardigd in Trier (werkplaats van Gomitialis, ± 170-190) en Rheinzabern (eerste helft van de 3de eeuw).

Noten 1

)

2

)

3. Nieuwegein. :i

Oekenibung-Den Haag, Ouddorp, St. Miöhielgestel, Sliedrecht, Valkenburg Z.H.woerd, Vechten, Vooriburg-Arents'burg en Zwaimmerdam s ) . Tijdens veldverkenningen door leden van de Archeologische Werkgroep Zuidwest Utrecht werd op enkele oude wooogronden in Nieuwegein en omgeving eveneens Romeins importaardewerk verzameld. Onder de vondsten bevinden zich vele scher-

)

*) 5)

L. Hamerslag. Aardewerkvondsten uit de omgeving van Jutphaas (Gem. Nieuwegein). Westerheem XXV, 1976, blz. 47. Hamerslag vindplaats 12. Topogr. kaart 38F (Vianen), schaal 1 : 25.000, coörd.: 133.070449.450 (midden van het stuk). F. Oswald. Index of potters' stamps on terra sigillata „Samian ware". Londen, 1964 (herdruk van de uitgave Margidunum, 1931). Ch. Fischer. Die Terra-sigillata-Manufaktur von Sinzig am Rhein. Düsseldorf, 1969. Rheinische Ausgrabungen Band 5, blz. 167 e.v. Zie ook: J. H. F. Bloemers. Rijswijk (Z.H.), „De Bult". Eine Siedlung der Cananefaten. Amersfoort, 1978. Nederlandse Oudheden 8, Abb. 96, Nr. 1 (Sinzig?). Archeologisch Instituut van de Rijksuniversiteit, Domplein 24, 3512 JE Utrecht

Een Romeinse oeverbeschoeiing te Alphen aan den Rijn (Z.H.) E. van der Most Nadat leden van de afdeling „Rijnstreek", op een in 'het centrum van Alphen gelegen terrein langs de Oude Rijn, (afb. 1) fragmentjes van Romeins aardewerk hadden aangetroffen, konden zij 'hier enige malen een sleuf graven. Bij deze oriënterende onderzoekingen werd geconstateerd, dat hoewel de bodem op vele plaatsen door

bebouwingen van zeer uiteenlopende ouderdom was verstoord, er nogal wat Romeinse scherven in de bodem voorkwamen. Het meest interessant waren lagen van takkenbossen en van houtconstructies, die ook op grotere diepte -gevonden werden. In augustus 1978 slaagden zij er uiteinde25


lijk in loodrecht op de Rijn een sleuf te graven van 3 ^ meter lengte en ruim 2 meter diepte, die een zeer interessant profiel opleverde. Dit profiel geeft een indruk van de wijze waarop de Romeinen in de eerste eeuw na Ohr. de oever van de Rijn tegen afkalving beschermden.

Hetprofiel (afb. 2)

1. Centrum van Alpben aan den Rijn met Ned. Herv. kerk (1), postkantoor (2) en terrein van de opgraving (3).

Profiel van de sleuf. 1. zwarte aarde 2. vette klei 3 en 4. zand/grindlaag 5. zandlaag 6. grijze klei 7. veenlaag 8. houten palen I, II en III oeverbeschoeiingen van rijshout.

50

100

De bovenlaag (nr. 1) van zwarte aarde, tot circa 40 cm onder het maaiveld, bevat slechts puin van recente datum. Daaronder ligt een sterk verontreinigde Heilaag (nr. 2 ) , die verder van de Rijnoever (•rechts in het profiel) geleidelijk overgaat in een grijze iHedlaag (nr. 6). In deze kleilaag bevindt zich de Romeinse oeverbesohoeiing. Duidelijk is de laag takkenbossen of rijshout (nr. II) te zien, die zich over een afstand van 3 / ^ meter aftekent. Het rijshout ligt evenwijdig aan de stroomrichting van de Rijn. Op een aantal plaatsen is de laag doorbroken met houten palen (nr. 8), waarmee het rijshout waarschijnlijk is vastgezet. Hoe deze houtconstructie precies in elkaar zit werd bij de opgraving niet geheel duidelijk; in feite was de sleuf daarvoor te smal. Naast de grote laag rijshout (nr. II) wer-


!ll|lllljlllljllll

Ă“

1

4

.

5

6

?

8

!!ll!!ll!|!!ii;il!!|IIM<l!li|!MI|MlljMi!j:liMllil|i!l!|l{ 9

10

11

12

13

14

15:

3. Scherven van voor-Flavische t.s.-kom Drag. 29. Foto R. F. van Berlo, AIU.

4. De as van Claudius met klop. Foto R. F. van Berlo, AIĂœ, schaal 2:1.

den ook nog taikkenbossen aangetroffen, die in de afbeelding gemerkt zijn met I en III. Laag III kan een versterking of reparatie van laag II 2ijn. Over 'het karakter van laag I, die zidh minder sdherp aftekent, werd onvoldoende informatie verkregen. De ouderdom van de oeverbeschoeiing Over de datering van de beschoeiing behoeft weinig twijfel te bestaan. De verzamelde scherven, met name de vondsten direct boven en onder laag II vormen een complex van Romeinse scherven uit de eerste eeuw na Chr. Jongere scherven werden nauwelijks aangetroffen en dan alleen in de bovenste lagen (nr. 1, 2 en 4). In de lagen vlak boven en onder laag II kwamen onder meer voor: soherven van een 27


fraaie voor-Flavische, Zuidgallisdhe terra sigillata-kom Dragendorff 29 (afb. 3), vier scherven terra nigra, waarvan twee versierd met een dubbele rij stippen in reliëf, söherven van een terra sigülatakomimetje Draig. 27 en fragmenten van een wrijf schaal met horizontale rand. Voorts werd onder laag II een geklopte munt gevonden, te weten een as van keizer Claudiuis (41-54 n. Ghr.) (afb. 4), waarover hierna meer. De vondst van deze munt wijst erop dat de oeverbesöhooikng tussen 50 en 65 na Ghr. is aangelegd. De vondsten Naast de reeds vermelde scherven werden nog de volgende vondsten gedaan: — in de grindlaag (afb. 2, nr. 4) een tiental scherven van het Badorftype (radstempel en reliëfbandversiering) — in 'hogere lagen werd een fragment van een t.s.^S'tempel gevonden: OF MASV (Mascuus, La Graufesenque, Domitianus 81-96 n. Ghr.) — dakpanstempels: L]EG XXX[, retroigade-reliëfstempel van het dertigste legioen en VEX[ . . . I ) , een rond reliëf stempel van een „vexillatio" (afdeling van (het leger van Beneden Germanië.

De geklopte munt2) De reeds vermelde as heeft als opschrift boven het keizersportret TI C I A ] VDIVS CAESAR. Op het portret is een z.g. klop aanwezig en wel vermoedelijk met de inslag BON, waarbij de N in spiegelbeeld is uitgevallen. Aan de keerzijde van de munt is 'de beeltenis van Minerva te zien. De munt is een provinciale imitatie, een z.g. barbaarse munt. Dit soort barbaarse munten is waarsdhijnlijk geslagen als gevolg van een tekort aan kopergeld. In onze streken komen meerdere barbaarsen munten voor, met name ook van het type met Minerva op de keerzijde. Het oontramerken of kloppen komt niet 28

zelden voor bij koperen munten van de keizers Augustus tot Nero. Ook het aanbrengen van kloppen bleef vrijwel beperkt tot de eerste eeuw. Hoewel de betekenis van de kloppen in vele gevallen onbekend is, is dat met de klop BON niet het geval. BON is een afkorting van Bonus hetgeen zoveel betekent als: goede munt. Tot circa 64 na Chr., onder Nero, bestond er een groot tekort aam kopergeld. Dat leidde niet alleen tot provinciale imitaties, doch ook tot pogingen (het beschikbare kopergeld zolang mogelijk in circulatie te houden. Een versleten munt, zoals die uit Alphen ontving wellicht daarom een klop: BON. Na 64 komt er een einde aan het tekort aan kopergeld en daarmee verdwenen de barbaarse munten, zoals de onderhavige as, snel uit de circulatie 3 ) . De munt zal dan ook hoogstwaarschijnlijk tussen de jaren 50 en 65 na Ghr. verloren zijn.

Noten !) Zie ook: J. H. Holwerda en W. C. Btaat. De Holdeurn bij Berg en Dal. Oudheidkundige Mededelingen 1946, PI. XXXI, nr. 8 b. 2 ) Zie ook: A. N. Zadoks-Josephus Jitta en W. A. van Es. Muntwijzer voor de Romeinse tijd. Bussum, 1974, blz. 73. 3 ) Informatie van Drs. J. P. A, van der Vin van het Koninklijk Penningkabinet te Den Haag, die wij ook dankzeggen voor zijn determinatie van de munt. Literatuur Beunder, P. C. Waarnemingen langs de Romeinse Rijnoever te Alphen aan den Rijn, Westerheem XXVI. 1977 ,blz. 275. Bogaers, J. E. Cohortes Breucorum. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 19, 1969, blz. 27-50. Edelsteensingel 53, 2403 AB Alphen aan den Rijn


Een stolp met reliĂŤf- en slibversiering uit de veertiende eeuw, gevonden te Ridderkerk C. Hoek Het eiland IJsselmonde bestaat in de late middeleeuwen uit drie delen, nl. in 'het westen het land van Poortuigaal, dat de latere gemeenten Hoogvliet, Pernis en Poottugaal omvat; de Zwijndrechitse waard, tot 1332 door de rivier de Waal gescheiden van de rest van het eiland, in het oosten en het centrale deel, dat het heemraadschap de Riederwaard vormt. Op 2 februari 1373 breekt, waarschijnlijk ten gevolge van hoog opperwater, dit heemraadschap i n 1 ) . Sedert 1404 vindt herdijkinig plaats met kleine polders tegelijk, die eerst in de loop van de zeventiende eeuw wordt voltooid. Het gebied is reeds eerder in de tweede helft van de twaalfde eeuw en gedurende de dertiende eeuw aan overstromingen blootgesteld geweest en op 20 februari 1288 regelt graaf Floris V het onderhoud van de dijken. Toch blijkt dat hierna aan de zuidzijde, in Barendrecht, waar inversie van de bodem heeft plaatsgevonden ten gevolge van ontginningen, die hier ten dele nog tot in de elfde eeuw teruggaan, land verloren gaat. Hier staat tegenover dat aan de noordzijde in Kathendrecht langs de Nieuwe Maas

nog in het einde van de dertiende eeuw polders worden bedijkt, die echter geen deel van het heemraadsohap uitmaken en dus na 20 februari 1288 tot stand zijn gekomen. Archeologische waarnemingen ter plaatse van de vroegere Riederwaard hebben behalve woonplaatsen uit de eerste helft van de twaalfde eeuw, waar de bewoning in het derde kwart van deze eeuw afbreekt, een vijftal andere opgeleverd, die in 1373 verlaten zijn. Dit zijn de in het einde van de dertiende eeuw gebouwde 's-Gravensohuur in 's-Gravenambacht 2 ) , het omstreeks 1300 gebouwde huis te Kathendrechit bij het latere Charlois 3 ) , een deel van de Boreh aan de Waal te Ridderkerk 4 ) en in deze zelfde gemeente het in 1372 gebouwde Huis te Woude bij Slikkerveer 5 ) . De vijfde woonplaats is in 1977 aangetroffen binnen deze zelfde gemeente tijdens de aanleg van een weg te Bolnes. Deze laatste is gelegen juist ten oosten van een kleine pleistocene opduiking, op een terrein, waar reeds bewoning in de eerste helft van de twaalfde eeuw plaatsvond. De sporen wijzen op een erf, dat aan drie l. Ridderkerk, fragment van een natuurstenen vijzel. Schaal 1 : 4.

7iJZ> 0 3"

29


i

i

4. Ridderkerk, fragment van een natuurstenen vijzel. Schaal 1 : 4. 2. Ridderkerk, fragment van een natuurstenen vijzel.

«S*?

3. Ridderkerk, fragment van een natuurstenen vijzel.

zijden omgeven is door sloten, die aan de noordzijde aansluiten op een kreekje, dat oostwest loopt langs de noordzijde van de pleistocene opduiking en deel uitmaakt van een •natuurlijk afwateringsstelsel, dat bij IJsselmonde op de Nieuwe Maas loosde. Tussen tiet erf en de pleistocene opduiking, op 'het talud van deze laatste, zijn resten van een veldoven aangetroffen, die in twee verschillende perioden is gebruikt. De steen uit de eerste periode meet 6,5/ 7,8 x 14/14,2 x 28,1 cm, die uit de tweede 5,2/5,5 x 12/12,5 x 26/27 cm. De eerste maat valt te dateren op omstreeks 1300, de tweede in het derde kwart van de veertiende eeuw. Beide steensoorten zijn op het woonerf aangetroffen. 30

Dit wil niet zeggen dat hier een geheel van baksteen opgetrokken huis heeft gestaan. De ervaring leert dat in houten huizen de stookplaats vaak van baksteen is en dat in de veertiende eeuw vakwerkhuizen op een bakstenen voet staan. Het oudste aardewerk op (het erf aangetroffen, bestaat uit fragmenten van grofverschraalde voorlopers van het Duitse steengoed en van zwart-grijze kookpotten. Het jongste komt overeen met dat, wat in het Huis te Woude is aangetroffen. Het overige is gelijk aan dat van alle hiervoor genoemde vindplaatsen, zodat wij mogen stellen, dat bet erf vanaf circa 1290 tot 1373 is bewoond geweest. Opmerkelijk zijn de fragmenten van een tweetal natuurstenen vijzels, die op een eenvoudige wijze zijn versierd (afb. 1-4). De aandacht dient gevestigd te worden op een fragment van een kleine stolp van rood aardewerk, uitwendig geglazuurd en versierd met reliëf- en slibversiering (afb. 5-6). De vondstomstandigheden geven geen nadere datering dan die van de 'hierboven genoemde bewoning van het erf, maar de wijze van versiering komt overeen met die van de z.g. pseudo-vlaatmse kannen uit de eerste helft van de veertiende eeuw 5 ). De stolp is 15,5 cm hoog, de uitwendige diameter bedraagt boven 13,5 cm en beneden 18 cm. In het midden is een knop, versierd met vijf vingerindrukken, aangebracht, met een horizontale diameter van 5 cm. De aanzet van de knop is aan de binnenzijde hol uitgedrukt en doorboord


door smalle banden rond de knop. In de hoekpunten zij-n in totaal drie vierbladen en reliëf opgebracht. Buiten de driehoek bevindt zich evenwijdig aan iedere zijde een slingerend bandje. Rond de aanzet van de knop bevindt zdch een slibbandje, ter hoogte van de doorboringen. Boven op de top tussen de vingerindrukken is ook een rondje van slib. Rood de zijkant bevinden zich twee ban-, den, een tegen de bovenzijde en de andere 0,75 cm boven de onderzijde. Het tussenliggende vlak is door diagonaal geplaatste banden verdeeld in driehoeken en ruiten. Waar de banden elkaar kruisen is een platgedrukt bolletje slib aangebracht. Binnen iedere ruit bevindt zich een vierblad. Waarvoor de stolp heeft gediend valt niet te zeggen. De vorm doet denken aan een kleine vuurldok, maar de binnenzijde mist iedere roetaanslag. Andere voorbeelden van een dergelijk voorwerp zijn mij niet bekend. 5. Ridderkerk, stolp van rood aardewerk. Schaal 1:4.

Tekeningen A. A. Arkenbout.

Noten x

6. Ridderkerk, stolp van rood aardewerk.

met een drietal openingen, ter wijdte van 0,5 om. De wkbafckende slibversiering is als volgt aangebracht: Op de bovenzijde is een driehoek gevormd

) „Rotterdams Jaarboekje" 1970: C. Hoek, Oudheidkundig Bodemonderzoek te Rotterdam en omgeving in 1969, blz. 100. 2 ) Idem, 1955: J. G. N. Renaud, Een middeleeuwse hoeve in de polder Boudewijn Hartsland, blz. 80-95; idem, 1957: G. J. Vermaat, Een boerderij in het Westambacht van Cathendrecht, blz. 158-169 en „De Nederlandse Leeuw" 1969: C. Hoek, De oudste heren van Rhoon, kolom 232-273. 3) „Rotterdams Jaarboekje", 1961: C. Hoek, Een kasteel te Katendrecht, blz. 257-264. *) Idem, 1964: C. Hoek, Oudheidkundig Bodemonderzoek te Rotterdam en omgeving in 1963, blz. 126-128. 5 ) Westerheem, 1977: C. Hoek, Drie veertiende eeuwse kannen met reliëf- en slibversiering, gevonden in de omgeving van Rotterdam, blz. 264-274. Bureau Oudheidkundig Onderzoek Gemeentewerken Rotterdam Postbus 6633, 3002 AP Rotterdam

31


Ganderkesee 1978 In aansluiting op het verslag in ^esterheem-6, 1978, dat de Nederlandse (organisatorische) kant van het werkkamp 1978 in Ganderkesee belichtte, volgt nu het bericht van de wetenschappelijke begeleider Dr. H. G. Steffens te Oldenburg (vertaling: J. Zantinge-van Dijkum). Het AWN studie- en werkkamp 1978 had tot doel het opgraven van een complex prehistorische ijzersmeltovens. Dit voorhistorisch projekt in de staatsboswachterij Stühe, geen. Dodingen, was reeds verscheidene jaren bekend. Tijdens een proef opgraving in 1973 werd een oppervlakte van 30 vierkante meter blootgelegd. Het resultaat was zo bemoedigend, dat men bet plan opvatte, de opgraving voort te zetten. In de weken van 28 juli t / m 4 aug. hebben de deelnemers aan het werkkamp een oppervlakte van ca 230 vierkante meter opgegraven. Daarbij werden gevonden: 21 kuilen met slakkenhopen en aansteekkuil 59 kuilen met ijzerslakken en houtskool, zonder aansteekkuil 4 grote kuilen zonder ijzerslakken/houtskool 1 grote kuil houtskool.

met

onbewerkt

ijzer

en

In het middelste deel van het opgravingsterrein lagen de smeltovens zo dicht bij elkaar, dat het uitgesloten is, dat ze gelijktijdig gebruikt zijn. De ovale kuilen zonder houtskool en ijzerslakken wij'zen op het weggraven van leem. Het van te voren drogen van het vochtige ruwe materiaal uit het moeras zal in een kuil van 1 meter doorsnede aan te tonen zijn, die uitsluitend bonken ijzeroer bevatte. 32

De hoogten van de ovenwanden laten zich niet meer vaststellen, temeer omdat te verklaren resten van wanden slechts in één ovenkuil bewaard zijn gebleven. Uk afdrukken in brokstukken van de wand kan men opmaken, dat een hecht vlechtwerk van dunne twijgen (doorsnede 1-2 cm) de lemen wand de nodige steun gegeven heeft. De ovenkuilen hadden een doorsnede tot aan 60 cm toe en een diepte van hoogstens 50 cm. Daaruit zou men de vermoedelijke hoogte van de lemen wand kunnen berekenen en construeren. De ouderdom van de houtskool uit de ovenkuilen zal met de Cl4-methode vastgesteld worden. Een paar scherven wijzen echter nu reeds op een datering in de voorRomeinse Ijzertijd. Daarop duidt ook een crematiebegraving (Knoohenlagerbestattung), die in het zuidwestelijk deel van het opgravingsterrein, in de directe nabijheid van de smekovens, na afloop van het AWN kamp ontdekt werd. Deze manier van begraven was in ons gebied gedurende de laatste eeuw voor Chr. gebruikelijk. Bij de crematieresten bevonden zich, als bijgift voor de dode, naast verscheidene stukken ijzerslakken, oök een stuk ijzerwolf. De grafgift maakt duidelijk, dat het bij de dode om een lid van een ploeg ijzersmelters gaat, die misschien bij een bedrijfsongeval om het leven is gekomen. Het feit, dat de dode niet op een begraafplaats van een nederzetting, maar op zijn arbeidsplaats is bijgezet, doet het vermoeden rijzen, dat het bij de ijzers>melt„technici" om een groep rondreizende specialisten ging. Het onderzoek is nog niet afgesloten en zal in ihet komende jaar worden voortgezet. Dr. H. G. Steffens Oldenburg


AWN-excursie 1978 De weergoden waren de AWN op 11 november niet bijster goed gezind. Misschien bang dat fanatieke oudheidliefhebbers al het moois zouden verzamelen en meenemen: Uit voorzorg werd alles dus in dikke nevel gehuild. Tocih kwam men in grote getale naar Hoorn, het hoofdbestuur was volkomen verrast door de grote opkomst. Tot hun spij t had het zelfs een honderd leden moeten afwijzen, maar er bleven nog zoveel over, dat hotel „de Keyzarskroon" te klein bleek te zijn en er naar een grotere ruimte moest Worden omgezien. Zo gebeurde het, dat bij aankomst van de trein van 9.12 uur uit Amsterdam heel gewichtig een mededeling voor de leden van de AWN werd omgeroepen; men werd verzocht niet naar de Keyzerskroon, maar naar de schouwburg te gaan. Gelukkig was een enkeling bekend 'in Hoorn, voldoende om de hele groep regelrecht naar de schouwburg te brengen. Onze 'secretaris had alles voortreffelijk georganiseerd. Iedereen werd bij de aanmelding door middel van een kleurig kaartje, met of zonder hoek, ingedeeld en ontving een half boekwerk aan documentatiemateriaal. Wat nog belangrijker op dat moment was voor degenen, die voor dag en dauw op pad waren gegaan, was het warme kopje koffie. Onder het genieten daarvan ontstond 'direct een gezellige stemming, oude bekenden begroetten elkaar geestdriftig, nieuwtjes werden uitgewisseld, kennismakingen hernieuwd. Om 10 uur ging het in groepen de stad in, een aantal ging rechtstreeks naar het Westfries Museum, de 'andere groepen maakten eerst een stadswandeling onder leiding van een V.V.V.-gids (afb. 1 en 2). Hoorn is een prachtig oud stadje, met nog heel veel monumenten uit het verleden. Men 'kwam ogen en tijd te kort om alles

grondig te bekijken. Maar het was ook mistig en koud, de „stadswandelaars" begonnen te verlangen naar de warmte van het museum. Maar dat viel tegen! Toen men in de Gouden Eeuw dit gebouw neerzette, kende men het woord centrale verwarming nog niet. En omdat het zo authentiek mogelijk moest zijn, brandde er in het museum ook geen kachel. Op een klein kamertje na, waar een electrische kachel stond, die door koukleumen rap ontdekt werd Gelukkig deed de inrichting van het museum de kou vergeten. Des te meer drong de nevel weer tot op de botten door, toen alle deelnemers zich opmaakten voor de rit met de stoomtrein. Het was een grote groep, die door Hoorns straten trok, Hoorn ingenomen door de AWN.

1-2. Stadswandeling in Hoorn.

33


Het bezoek aan de lokomotievenloods moest helaas vervallen, omdat men het grote -aantal deelnemers niet „verwerken" kon. Dus stapten de deelnemers opgewekt •in de gereedstaande trein, de ouderen met iets van nostalgie, bij het herkennen van al die haast vergeten attributen: de harde houten banken, het balkonnetje, de ramen die met echte leren riemen geopend moesten worden. De rit duurde maar kort, men was spoedig in Blokker waar in de „Nadorst" een voortreffelijke Westfriese Junch geserveerd werd, 'die men 'alle eer aandeed. Tussendoor kreeg men nog de gemiste explicatie over de Stichting tot Behoud van Stoomtramtnaterieel van de stoomtram Hoorn-Medemblik, en onze secretaris vertelde in het kort, hoe de dag verder zou verlopen. Heerlijk opgewarmd vertrok men even later naar de treinihalte. Hevig puffend en blazend stoomde de trein spoedig binnen. Het was een lange, verwarmde trein, compleet met restauratie. Geen wonder dat het een oergezellige rit werd, ondanks de dichte mist die het uitzicht op het toch wel mooie landschap verhinderde. Na aankomst in Medernblik werden de groepen weer gesplitst. De ene helft van de deelnemers ging o.l.v. de heer Fokkens met de bus naar kasteel Radboud, de andere maakte o.l.v. de prov. archeoloog van Noord-Holland, de heer Ph. J. Woltering, een wandeling door het stadje. In de luwte van de kerk vertelde de heer Woltering van de opgravingen naar het Karolingische Medemblik. West-Friesland dankt zijn bestaan aan de lagen die hier in het Holoceen werden afgezet, toen de zee door de strandwal brak en de streek in een open getijden landschap veranderde. Na verzanding van de zee-opening bij Egmomd bestond het uit lage zondige ruggen waartussen zogenaamden kommen lagen. In de Bronstijd werd dit gebied gekoloniseerd, sinds 1967 heeft men talrijke sporen van de bewoning uit de Bronstijd en de Romeinse Ijzertijd ge34

3. De heer Woltering keek zijn ogen uit in Medemblik.

vonden. In de vroege Middeleeuwen lag Medemblik aan het eind van de grote noordelijke kreekrug. De naam is afgeleid van de oude waterloop van dezelfde naam Medemelacha (Middenleek), die in 985 genoemd wordt. Vondsten ouder dan uit de 10e eeuw zijn tot dusver onbekend. In de beschrijving van het bezit van het bisdom Utrecht vindt men echter aanwijzingen, dat hier reeds koninklijk, Karolingisch, eigendom was in het 'midden van de 8e eeuw. Jammer genoeg was er van de opgravingen in Medemblik niets meer te zien, maar een wandeling door de oude kern liet duidelijk zien, dat de stad op een hoger gelegen deel was gebouwd. Het patroon van de smalle straten en steegjes toont zoveel verwantschap met de Friese vissersdorpen, dat de term west FRIES niet beter geilkistreerd kan worden.


Bij de haven loeide de misthoorn naargeestig door de steeds kleiner wordende wereld. Kasteel Radboud wenkte aan de overkant en de „wandelgroep" besloot niet terug te gaan naar het station en de bussen, maar flink door te stappen naar het kasteel. Na een klein kwartiertje belandde men al bij het gebouw. Kasteel Radboud heeft men prachtig gerestaureerd en zover mogelijk in zijn oorspronkelijke staat teruggebracht (afb. 4). Uiteraard werd het grondig bekeken, de vondsten uit de stad Medemblik trokken natuurlijk ook veel belangstelling. Maar nog belangrijker vonden velen de warme kelder, waar men een hartige dronk kon nemen.

...

'T.

grote opgravings sleuf, waarin men nog net het profiel van een kreekrug kon onderscheiden. De heer Woltering gaf deskundig uitleg. Het was reeds lang bekend dat in oost West-Friesland reeds in de Bronstijd bewoning bestond. Het B.A.I. te Groningen en het I.P.P. te Amsterdam hadden overblijfselen van huisplattegronden, perceelsbegrenzingen en begravingen gevonden. Intensieve veld verkenning, proefopgravingen bij Andijk en vervolgens na 1974 onderzoek van een aaneengesloten terrein van 18 ha hadden een goed inzicht in de bewoning gegeven. Binnen het terrein van de ruilverkaveling is nu een gebied van ca. 70 ha op de monumentenlijst geplaatst ten behoeve van toekomstig archeologisch onderzoek. Gelukkig dat de deelnemers bij hun aankomst zo'n uitgebreide documentatie hadden ontvangen, zodat men wist wat er gevonden was, want het zicht werd met de minuut slechter. Tenslotte ging de AWN geheel de mist in . . . Struikelend liep men terug naar de bussen, die het gezelschap via enkele dorpen naar Hoorn terugbrachten. Onderweg konden de deelnemers nog genieten van het feestelijk gezicht, dat de groepjes 'kinderen met hun St. Maartenlidhtjes boden, zoals ze zingend langs de huizen trokken. Bij het station werd vlug uitgestapt en konden de treinreizigers zonder lang wachten de trein naar huis pakken. Ondanks kou en nevel was het een geslaagde excursie geworden, waartoe ook de prima organisatie had bijgedragen. J. Zantinge-van Dijkum

4. Kasteel Radboud in Medemblik.

Na een uurtje stapten de nu herenigde groepen in de bussen om naar de opgraving in de polder „Het Grootslag" te rijden. Een wandeling door het land, langs slaperige geiten en men stond voor de


Afdelingsnieuws Afdeling Rijnstreek Archeologisch onderzoek in de komende maanden. In de komende maanden zal in de vloer van de Pieterskerk een centrale verwarming worden aangebracht. Deze werkzaamheden bieden een prachtige kans om een bodemonderzoek ter plaatse in te stellen. Dr. Halbertsma van de R.O.B, heeft zich bereid verklaard hier een onderzoek te willen doen. De kerk is in 1121 door Godebaldus, de 24e bisschop van Utrecht, gewijd. Tegen het einde van de 14e eeuw is men begonnen met het vergroten van de kerk. De toren van de kerk is in 1512 naar beneden gestort en nooit meer herbouwd. Het archeologisch onderzoek zal zich in de eerste plaats richten op de grafelijke kapel uit de 12e eeuw. In het voorjaar wordt de school aan de Haarlemmerstraat gesloopt. Deze school is gebouwd op de plaats van de voormalige O.L. Vrouwekerk, waarvan nog enkele muurresten aan de zijkant van de school zichtbaar zijn. Ook dit onderzoek wordt door Dr. H. Halbertsma verricht. De kerk is in het begin van de 14e eeuw gebouwd. Van de bouwgeschiedenis is weinig bekend. Het onderzoek biedt een unieke kans om de funderingen van deze kerk bloot te leggen.

Afdeling IJsselmeerpolders i.o. Het projekt dat de afdeling vanuit Groningen kreeg toegewezen is bijna voltooid. Er is erg hard gewerkt, ondanks de minder gunstige weersomstandigheden. Het werk bestond uit het zeven van bijna 400 zakken klei. Eerst werd hier de spuit opgezet, zodat de klei wat dunner werd en

gemakkelijker door de zeven ging. Er werd zeer zorgvuldig gezocht, de grootste bijdrage in de vondsten bestond uit stukjes houtskool, vuursteentjes, aardewerkscherfjes en steentjes. Er kwamen vrij veel stukjes bot te voorschijn, waaronder een duidelijk herkenbare dieretand. Verder viswerveltjes, een graankorrel en een keverschildje. Alle vondsten werden gedroogd en na determineren in andere kleine plastic zakjes gedaan, die ook weer van te voren gecodeerd waren. De codering geeft het „vak" aan en de laag waaruit de klei komt.

Afdeling Zuid Salland (Deventer) Het stadhuis van Deventer wordt in 1339 voor het eerst genoemd als Domus Civitas — huis van de stad. Sedertdien is het vele malen verbouwd en uitgebreid. De meest in het oog springende verbouwing vond plaats in 1662, toen het „Raedthuijs" werd voorzien van de voorgevel van Bentheimer zandsteen. Doordat thans een deel van de vloer van de oude raadszaal voor fundemngsonderzoek was opgebroken, had de afdeling de gelegenheid een bescheiden onderzoek in te stellen. De meest spectaculaire vondst was een tufstenen muur die zwaar overhelde en gesteund werd door twee beren, opgebouwd uit z.g. kloostermoppen (formaat 27 x 8,5 x 12 cm). Aardewerkscherven onder de muur toonden aan dat de muur in de 10e eeuw gebouwd moet zijn. Vermoedelijk is de muur de achtergevel geweest van een voorganger van de Domus Civitas. Het onderzoek leverde verder een fraaie serie speelschijven van leisteen op, alsmede aardewerkscherven uit de 10e t.e.m. de 15e eeuw. J. Zantinge-van Dijkum

Mededelingen Archeologische studieweken van de A.W.N, in Oss (NB.) van 11 t/m 25 augustus 1979 Zoals al jaren een goed gebruik is, bieden wij U ook dit jaar weer de gelegenheid om actief en

36

intensief de archeologie te beoefenen in A.W.N.verband. U heeft in de aanhef al de naamsverandering opgemerkt. Was het vorig jaar nog „studie- en werkkamp", dit jaar gaan we in zee onder de naam „archeologische studieweken". Deze naamsverandering duidt de verschuiving


in het karakter al aan; de nadruk zal meer liggen op het facet „studie". In een geconcentreerd programma, dat bestaat uit een wetenschappelijk verantwoorde opgraving met daarop betrekking hebbende werkbesprekingen en lezingen, willen wij pogen om meer probleemgericht te werken dan voorgaande jaren. Bij een dergelijke opzet is een intensieve begeleiding vereist. Dit is alleen mogelijk als de groep niet te groot is. Daarom is besloten om twee groepen van maximaal 20 personen te vormen, t.w. één groep van 11 t/m 18 augustus en één groep van 18 t/m 25 augustus. De studieweken vinden plaats in Oss (NB). Daar verricht het I.P.L. (Instituut voor Prehistorie te Leiden) onder leiding van Prof. dr. G. J. Verwers, met steun van provinaie en gemeente, een onderzoek naar bewoningssporen uit de ijzertijd en uit het begin van onze jaartelling. Het onderzoek is al geruimte tijd aan de gang. Van het terrein van 150 ha. is, tot op heden, ruim 30 ha. onderzocht. Uit de ijzertijd is een groot aantal huisplattegronden, waterputten en drinkplaatsen voor het vee teruggevonden. Rond het begin van onze jaartelling kwamen de bewoners in contact met de Romeinen. Vondsten van Romeins aardewerk en -glas hebben dit aangetoond. Uit die periode zijn óók huisplattegronden en waterputten, alsmede grafvelden blootgelegd. Het is de bedoeling dat elke groep haar eigen „put" krijgt op dit onderzoekterrein, waarvan de deklagen mechanisch, tot op de te onderzoeken vlakken, zijn verwijderd. Prof. Verwers zal zich belasten met de wetenschappelijke begeleiding van beide groepen. De organisatorische leiding berust de eerste week bij de heer P .W. v. d. Zwaai, Lepe'aarsingel 388, Vlaardingen, tel. 010-743049 en de tweede week bij de heer H. H. J. Lubberding, Thomas a Kempisstraat 71, Deventer, tel. 05700-18136. De kosten voor deelneming worden voorlopig geschat op ƒ 200,— per persoon/per week. Gegadigden kunnen zich tot 1 mei 1979 schriftelijk aanmelden bij de heer Lubberding in Deventer. Vergeet niet om te vermelden of U de eerste dan wel de tweede week wilt deelnemen, of dat U geen voorkeur heeft. Bij meer dan 20 aanmeldingen per week, wordt er geloot. Na de sluitingsdatum voor aanmelding, zal U een inschrijfformulier worden toegezonden, met definitieve gegevens over de kosten en een nadere omschrijving omtrent het programma en het onderkomen.

De zaak Vermaning De zaak Tjerk Vermaning heeft vier jaar lang de gemoederen bezig gehouden. Voor- en tegenstanders hebben met alle middelen getracht het grote publiek, de archeologen en de rechters van hun gelijk te overtuigen. De emoties rond deze kwestie zijn hoog opgelaaid en van twee kanten zijn dingen gezegd en geschreven, die om verschillende redenen beter achterwege hadden kunnen blijven. Op 21 december 1978 werd Tjerk Vermaning door het Gerechtshof te Leeuwarden in hoger beroep vrijgesproken van alles wat hem ten laste was gelegd, waarbij het gerechtshof in het midden heeft gelaten, of de betreffende stenen als prehistorische artefacten moeten worden beschouwd of niet. Dit vonnis is nu onherroepelijk. Daarmee is dan aan de juridische kant van de zaak een einde gekomen, althans wat de strafzaak tegen Vermaning betreft. Het is duidelijk, dat een voor de archeologie-beoefening in Nederland zo ingrijpende aangelegenheid ook haar weerslag heeft gevonden in dit tijdschrift. Wij plaatsten in aflevering nr. 2-1975 het voorlopig rapport van drs. D. Stapert, waarmee de zaak aan het rollen kwam. Van de medestanders van Vermaning verscheen in aflevering nr 6-1978 het artikel van dr. ir. C. J. H. Franssen over de kenmerken van stenen artefacten en steencomposities in het proces tegen Vermaning. Daar tussendoor speelden nog enkele reacties van lezers. Als gevolg van misverstanden, die voortvloeiden uit wijzigingen in de redactie zijn vorig jaar niet alle reacties van lezers verwerkt. Bovendien zijn inmiddels nog bijdragen ontvangen, die ten dele meer gericht zijn tegen personen, dan dat ze de archeologische kant van de zaak tot onderwerp hebben. De redactie is van oordeel, dat in deze gevoelige affaire voorlopig iedereen gebaat is bij rust en bezinning. Daarom heeft zij besloten, de betreffende stukken aan de schrijvers terug te zenden en in deze al'een artikelen op te nemen, die op wetenschappelijke aspecten zijn gericht in plaats van op personen. Een uitgebreide evaluatie van de zaak Vermaning kan beter eerst over een paar jaar worden gepubliceerd, wanneer verder onderzoek en nieuwe vondsten de omstreden punten zullen hebben verduidelijkt. De redactie

Met vriendelijke groeten, P. W. v. d. Zwaai en H. H. J. Lubberding

37


Aanwijzingen voor auteurs 1. Manuscripten van bijdragen bestemd voor Westerheem moeten worden gestuurd naar de hoofdredacteur. 2. Het artikel dient te zijn getypt met dubbele regelafstand, aan één kant van genummerde vellen papier, formaat: A 4 (21 x 29,5 cm). Aan de linkerkant een marge van ± 4 cm openlaten. Nieuwe alinea niet inspringen. Artikel in tweevoud typen, origineel verzenden, duplicaat behouden. Het artikel mag maximaal een omvang hebben van 15 getypte bladzijden, inclusief noten en literatuurlijst. Indien het artikel een omvang van 15 blz. te boven gaat, s.v.p. eerst overleg plegen met de redactie. 3. Noten, literatuurlijst en bijschriften voor de afbeeldingen moeten op aparte bladzijden worden getypt. 4. De literatuurlijst dient de volledige titels van boeken en tijdschriftartikelen in alfabetische volgorde te vermelden: Voorbeeld: Calkoen, H. J., 1962. Een muntvondst te IJmuiden. W'esterheem XI, p. 58-59. Grant, M., 1968. Roman history from coins. Some uses of the imperial coinage to the historian. Cambridge. 5. De afbeeldingen, die U bij Uw artikel voegt, dienen van goede kwaliteit te zijn. Dit betekent dat U niet mag tekenen met ballpoint, potlood of „kroontjespen", maar bijv. een Rotring tekenpen moet gebruiken. Voor letters en cijfers s.v.p. wrijfletters gebruiken.

Beslist geen tekst in de tekening typen of schrijven. 6. Als U in Uw artikel verwijst naar een afbeelding daarin, dan steeds het woord afb. (+ nr.) gebruiken. Alle afbeeldingen nummeren van 1 tot bijv. 10 en geen onderscheid maken tussen kaarten, foto's en tekeningen (dus niet: kaart 1, foto 1, tekening 1 enz., maar: afb. 1, 2, 3 enz.). Alle afbeeldingen op de achterzijde voorzien van het afb.nummer, Uw naam en verkorte titel van het artikel. Aangeven op welke grootte de afbeeldingen verkleind moeten worden. Als U niets aangeeft handelt de lay-out medewerker naar goeddunken. Bij het (laten) vervaardigen van de tekeningen rekening houden met de zetspiegelbreedte van Westerheem (breedte van het bedrukte deel van de bladzijde) of de kolombreedte. Onderschriften bij de afbeeldingen zo kort mogelijk houden. Voorbeeld: 1. As van Claudius uit IJmuiden. Tek. H. J. Calkoen, schaal 1 : 1 . 2. Terra sigillata uit Velsen. Tek. I.P.P., schaal 1:2. 7. Wanneer U iets wilt publiceren, maar niet weet hoe het te doen, of indien het tekenen of fotograferen van de voorwerpen moeilijkheden oplevert, s.v.p. contact opnemen met de hoofdredacteur of een van de redacteuren. Auteurs, die in Westerheem willen publiceren, verzoeken wij dringend met bovenstaande aanwijzingen rekening te willen houden. De redactie

Uit de kranten Zwolse Courant van 9 november 1978: In de gemeenteraad van Hattem werden door het D'66 raadslid vragen gesteld over de klacht van de amateur-archeologe Mevr. Zantinge-van Dijkum, dat zij van de gemeente zo weinig medewerking had ondervonden voor onderzoek tijdens de restauratie van het raadhuis. De burgemeester verklaarde, dat er een gesprek was geweest met Mevr. Zantinge en dat men contact zou blijven houden. Er zou een kelder gevonden zijn waar Siegburg aardewerk uit te voorschijn kwam.

38

Nieuwsblad van het Noorden van 13 november 1978: In Hoogeveen zijn bij graafwerkzaamheden delen van een riolering aangetroffen, gemaakt van boomstammen. Er heeft een meer dan 150 jaar oude boerderij gestaan, die kort geleden is afgebroken. Volgens de conservator van het Hoogeveens Museum, de heer Doedens moet het rioleringssysteem via holle boomstammen wel zeer oud zijn. In Nederland is het verder onbekend.


Nieuwsblad van bet Noorden van 24 november 1978: De heer K. T. Meier uit Zuidhorn bezit een historische schoenenverzameling. Een deel hiervan is te voorschijn gekomen uit de bouwput voor de parkeergarage aan de Raamstraat in Groningen. In die bouwput werden resten gevonden van een bastion van de dwangburcht van Alva, gebouwd tussen 1568 en 1577. Het schoeisel is in de vochtige bodem goed bewaard gebleven. De mensen in de 16e eeuw hadden ook al last van pijnlijke voeten, want er zijn schoenen bij die ingesneden zijn en een rond gaatje vertonen, om ruimte te laten voor een eksteroog. Sommige schoenen waren zo afgesneden dat ze verder als muil konden worden gedragen. Zwolse Courant van 6 december 1978: In Mariënberg (gemeente Hardenberg) zijn zes grafkuilen gevonden uit het Mesoliticum, 80004000 v. C. Deze grafkuilen kwamen te voorschijn op het land van de heer W. Timmerman. Deze had eerder al eens een urnenveld van plm. 800 v. C. ontdekt. De grafkuilen geven aan, dat het een volk van jagers is geweest die hun jachtbuit roosterden. Steeds over ongeveer 100 m zijn brandkuilen gevonden, maar deze zes liggen bijeen. Het zijn cilindrische schachtgraven, kleine graven waar de dode alleen maar zittend met opgetrokken knieën kan zijn bijgezet. Ook bijgaven waren er, zoals pijlschachtpolijsters. Tubantia van 12 december 1978: Bij graafwerk voor de E-8 in Azelo zijn restanten van een oude watermolen aangetroffen. Leden van de vriendenkring van het Bussemakershuis (een historisch geïnteresseerd gezelschap) kregen

gelegenheid metingen en naspeuringen te verrichten. Kort na 1300 werd al melding gemaakt van een watermolen ter plaatse. Eigenaar was het Hof te Azelo. Later kwam de molen in handen van de Ten Hulschers, die ook eigenaar van 't Eyssink waren, waaruit kasteel Twickel is ontstaan. De molen is rond 1630 gesloopt. Nieuwsblad van bet Noorden van 30 december 1978: In Westeremden wordt de Hervormde Kerk gerestaureerd. De R.O.B, maakte hiervan gebruik om iets meer over de geschiedenis te weten te komen. Reeds voor 1225 moet hier een kerk hebben gestaan. De beide voorste traveeën van de huidige kerk zijn hiervan de resten. In eerste aanleg was deze kerk langer en sloot nog een derde, oostelijke travee, welke tot koor diende, bij de andere twee aan. Naar het Oosten was deze zaalkerk recht-gesloten. De kerk werd met gemetselde koepelgewelven afgedekt en de ingang bevond zich in 't westelijke uiteinde van de zuidelijke zijmuur. Hoogstwaarschijnlijk was in de noordelijke zijmuur van het verdwenen eerste koor een tweede poort aangebracht, waardoor de priester rechtstreeks zijn huis kon bereiken. Het oude koor verdween en werd vervangen door een viering. In de 16e eeuw is er ook gesloopt. Drentse en Asser Courant van 30 december 1978: Bij werkzaamheden in het nieuwe bestemmingsplan Thyakkers te Dalen zijn resten gevonden die duiden op een nederzetting uit de ijzertijd, ongeveer 2 eeuwen v. C. Door het BA.I. te Groningen zal een onderzoek worden ingesteld. H. Goudappel

Literatuurbespreking Bates, D. E. B. en Kirkaldy, J. F. Veldgeologie in kleur. Baarn, Moussault's Uitgeverij B.V. 1977, 229 blz. Prijs ƒ34,50. In het eerste hoofdstuk van Veldgeologie in kleur zetten de schrijvers U, op een heldere en practische wijze, de kunst van het karteren met gebruikmaking van eenvoudige hulpmiddelen uiteen. U leert hoe U de geologische hamer, het geologisch kompas en de hellingmeter moet ge-

bruiken. U krijgt aanwijzingen hoe U met de handboor moet omgaan. U wordt uitgelegd hoe U Uw positie op de kaart kunt bepalen en hoe U Uw vondsten en veldgegevens kunt registreren. Veldgeologie in kleur is geen boek dat zich tot de methoden en technieken van het karteren beperkt. Het tweede hoofdstuk is er op gericht Uw waarnemingsvermogen ten opzichte van de geologische verschijnselen te ontwikkelen en te verscherpen. Gaande van grof tot fijn, van conglome-

39


raat tot klei worden de klastische afzettingsgesteenten besproken. Dan volgen de chemische afzettingen, zoals zout en gips, en de organische afzettingen: veen, kool en kalksteen. Van secundaire verschijnselen en kleinere storingen in de gesteentepakketten wordt U naar de grotere geologische strukturen gevoerd, de plooien en de breuken. Hierna wordt U vertrouwd gemaakt met veldvoorkomens van diepte, gang, uitvloeiingsen metamorfe gesteenten. Naast 56 figuren, verluchtigen 156 kleurenfoto's de tekst. Het is een goede selectie van duidelijke voorbeelden van algemeen voorkomende geologische verschijnselen. Uitvoerige beschrijvingen bij de kleurenfoto's vindt U in hoofdstuk drie. Veldgeologie in kleur heeft een aantal facetten, die verschillende groeperingen van belangstellenden zullen aanspreken. 1. Het is een handleiding vol met aanwijzingen en nuttige wenken voor de serieuze verzamelaar, die vindplaats en vondstomstandigheden wil beschrijven en registreren. 2. Ofschoon zanden, kleien en morainen in dit boek de nodige aandacht krijgen is het qua geologische verschijnselen in eerste instantie een boek over „hard rock", dus een boek voor diegenen, die veldwaarnemingen willen doen in de vaste afzettingen buiten onze grenzen. 3. De meest voorkomende gesteentesoorten worden op zulk een heldere en beknopte wijze behandeld, dat men dit boek als een inleiding tot de gesteentekennis zou kunnen beschouwen. 4. De kleurenfoto's laten zien hoe verschillende gesteentesoorten in groter verband voorkomen. Daarom is het voor iemand, die zijn kennis van gesteenten wil verruimen en verbreden, een nuttig aanvullend werk naast een meer systematisch handboek als „Het Keienboek" van P. van der Lijn, Zutphen, 1974. 5. Wie in de literatuur woorden als pegmatiet, turbidiet, gang en diapyre-struktuur tegenkomt en naar de betekenis van deze termen zoekt vindt in Veldgeologie in kleur naast een duidelijke verklaring en beschrijving, schitterende kleurenfoto's. Tot slot moge worden opgemerkt, dat het jammer is dat een register ontbreekt, waardoor het boek als naslagwerk minder goed is te hanteren en dat de prijs aan de hoge kant ligt. Wanneer deze rond de twintig gulden had gelegen had er wellicht een aanmerkelijk groter aantal geïnteresseerden van dit voortreffelijke boek kunnen profiteren. C. J. Overweel

40

Arcbaeologische Berichten no. 4. In de vierde aflevering van deze reeks komen enkele tot nu toe in Nederland nog onbekende archeologische vondsten aan de orde. De eerste bijdrage van C. J. H. Franssen en A. M. Wouters: „Beknopt voorlopig rapport over het OudPalaeolithicum in Midden-Nederland" sluit aan op de eerdere publicaties over stuwwalvondsten in de afleveringen 1 en 3. Van belang is echter, dat nu een duidelijke uitspraak wordt gedaan over het zgn. „Clactonien", dat als kultuurtraditie vervalt en nu enkel nog als een bepaalde steenbewerkingstechniek wordt beschouwd. De bijbehorende kultuurtraditiie is het Oud-Acheuléen. Prof. Dr. Bosinski en Ir Cubuk uit Duitsland zijn het met deze zienswijze eens. Tjerk Vermaning publiceert een vijftal concentraties Micro-Moustérien, gevonden op de Drentse keizanden. Dit Micro-Moustérien, dat uit het buitenland al eerder bekend was •( Italië, Griekenland, Joegoslavië, Hongarije, Rusland, Israël), voert o.a. vudstbijltjes van 3 a 4 cm en Levalloisspitsen van 2 a 3 cm. Als voorlopige datering wordt 37.000-34.000 B.P. opgegeven. A. M. Wouters plaatst een korte voorlopige vondstmelding van de micropebble industrie van Zuid-Limburg, ontdekt door de heer L. Reubsaet. Deze werktuigjes zijn voornamelijk vervaardigd uit zgn. „Maaseieren", die fraai bewerkt zijn tot choppers, chopping tools, boorwerktuigen, schaven enz. De vinder heeft jarenlang tevergeefs getracht, erkenning van de vondsten te krijgen in Nederlandse archeologische kringen, totdat hij tenslotte, moe gestreden, het grootste deel van zijn ongeveer 15.000 (zegge: vijftien duizend) artefacten maar heeft begraven. Het materiaal herinnert sterk aan de vondsten van Verteszöllös in Hongarije, die ongeveer 400.000 jaar oud gedateerd worden. A. M. Wouters publiceert nog twee spitsen van de Havelterberg (Dr.). Tot slot levert Dr. Ir. Franssen weerwoord op de door Drs. Stapert in Helinium 1977, blz. 235244 gepubliceerde mening dat de in 1956 bij Roermond opgebaggerde onderkaak van een reuzenhert met daarin een fragment van een Gravettespits een vervalsing zou zijn. Archaeologische berichten, No. 4, 77 pagina's met 90 tekeningen, kan worden besteld door ƒ 17,50 te storten op giro 826753 t.n.v. Dr. C. Franssen te Bennekom. A. N. van der Lee


Literatuursignalement Spiegel Historiael 13, 1978, nr. 6, juni, blz. 413417: J. K. C. Rijsbosch. Het huis van de chirurg in Pompeji. Het „huis van de chirurg" te Pompeji, gelegen aan de via Consolare, nabij de Herculaneumpoort, is ogenschijnlijk een „huis in de rij". Alleen de grote hoeveelheid medische instrumenten, destijds (1771) in het atrium en in kamer 9 gevonden, wijst op een mogelijk speciale functie van het huis. Een aantal feiten en veronderstellingen staaft dit vermoeden.

bouwde beschouwingen, gekanaliseerd in „Nature". Ik volsta dit keer met een opsomming: T. C. Partridge. Re-appraisal of lithostratigraphy of Sterkfontein hominid site (Nature 275, 1978, nr. 5678, 28 September, pp. 282-287); D. Ninkovich and L. H. Burckle. Absolute age of the base of the hominidbearing beds in Eastern Java (Nature 275, 1978, nr. 5678, 28 September, pp. 306-307); A. L. Zihlman, J. E. Cronin, D. L. Cramer and J. E. Kalb. Newly discovered fossil hominid skull from the Afar depression, Ethiopia (Nature 276, 1978, nr. 5683, 2 November, pp. 67-70).

Spiegel Historiael 13, 1978, nr. 7/8, juli/aug., blz. 495-500: L. de Blois. De Syracusaanse tyrannis in de 4e eeuw voor Chr. Dikwijls levert de archeologie een bijdrage tot een beter begrip van de historie. Ook het omgekeerde komt voor. Westerheem-lezers die ooit de indrukwekkende boven- en ondergrondse resten van het door Dionysius I, tyran van Syracuse, tussen 402 en 397 v. Chr. gebouwde fort Euryalus hebben aanschouwd, vinden in bovengenoemd artikel een belangwekkende schets van de periode, waarin het ontstaan van het fort geplaatst kan worden. Een periode, gekenmerkt door een voortdurende strijd tussen de aanhangers van de toenmalige democratie en de tyran-

Scientific American 239, 1978, nr. 3, September, pp. 146-154: S. L. Washburn. The evolution of man. Een uiterst interessante samenvatting van onze huidige kennis omtrent de ontwikkeling van de mens, waarvan het begin, i.c. de afsplitsing van andere primaten, reeds op 4 miljoen jaren geleden kan worden gesteld. De auteur betoogt, dat de traditionele theorieën op dit gebied nog (te) veel vragen openlaten. Betrekkelijk jonge wetenschappelijke benaderingen als die van de „molecular anthropology" en van de bestudering van het gedrag van in het wild levende primaten zullen mogelijk nadere opheldering brengen.

nen

'

P. Stuurman

National Geographic 154, 1978, nr. 4, October, pp. 562-576: R. Sténuit. The sunken treasure of St. Helena. In 1613 was de „Witte Leeuw" met een lading specerijen, Chinees porcelein en edelstenen aan boord, samen met drie andere koopvaarders op weg van de Oost naar het vaderland. Bij St. Helena raakten ze in gevecht met twee Portugese vaartuigen. De „Witte Leeuw" vloog in de lucht. In 1975 begon de onderwater-archeoloog R. Sténuit een speurtocht naar schip en lading. Op de ontdekking van een, dank zij . . . peper .. ., goed geconserveerde kanon volgde een groot aantal andere vondsten. Vooral die van Chinees porcelein, thans te bewonderen tin het Rijksmuseum te Amsterdam, is van groot belang. De edelstenen moeten door de ontploffing „verstrooid" zijn. Vooral Afrika heeft de afgelopen decennia zeer veel resten van onze verre voorvaderen, de hominiden, opgeleverd. De voortdurend aanwassende stroom van nieuwe vondsten wordt, in de vorm van vondstberichten en degelijk onder-

Spiegel Historiael 13, 1978, nr. 10, October: H. Brunsting. De Acropolis bedreigd (blz. 606611). Er zijn de laatste jaren nogal wat alarmerende berichten verschenen over de desastreuze gevolgen van de luchtverontreiniging voor de tempelresten op de Acropolis. In de ruim vierentwintig eeuwen van zijn bestaan heeft het unieke tempelcomplex al heel wat gedaantewisselingen ondergaan en aanslagen te verduren gehad. Prof. Brunsting geeft er een boeiend relaas van, dat geillustreerd is met curieuze afbeeldingen. De toekomst zal leren of aan het toenemende verval een halt kan worden toegeroepen. H. Besselaar. Juda's miraculeuze koningen van de Nótre-Dame (blz. 626-629). Sinds midden 1977 kan men in de Thermenzaal van het Musée Cluny te Parijs de 21 teruggevonden koppen van de 28 koningsbeelden, afkomstig van de Galerie des Rois boven de drie portalen van de voorgevel van de Nótre-Dame, bewonderen. Ze werden in april 1977, tezamen met een groot aantal fragmenten van middeleeuws beeldhouwwerk, gevonden tijdens werkzaamheden t.b.v. de uitbreiding van een bankgebouw.

41


M. Rijckaert, Brugge: van Romeinse vicus tot middeleeuwse stad (blz. 630-637). Er zit beweging in Brugge's verleden. Waarschijnlijk is de stad ontstaan uit een Romeinse nederzetting die zich tot in de 4e eeuw zou hebben gehandhaafd en na de Germaanse invallen rond 270 n. Chr. een meer uitgesproken militair karakter zou hebben gekregen. Omtrent de situering van deze aanleg en van de vroegste middeleeuwse bewoningskern verkeert men nog in het onzekere; oudheidkundig bodemonderzoek kan hier mogelijk uitkomst brengen. Nature 275, 1978, nr. 5675, 7 September, pp. 50-52: R. J. C. Atkinson. Some new measurements on Stonehenge. Sinds Atkinson zijn voornaamste publikaties over Stonehenge het licht deed zien, hebben vele andere archeologen en astronomen (o.a. Hawkins, Thom, Hoyle) hun visie op de mogelijk astronomische functie van Stonehenge gegeven. Ter verkrijging van nadere gegevens m.b.t. deze visie heeft Atkinson een aantal metingen verricht, waarvan hij de resultaten thans bekend gemaakt heeft. „Met gansen trou" 28, 1978, nr. 5: Deze aflevering is geheel gewijd aan het archeologisch (onderwater)onderzoek naar mogelijke resten van het voormalige kasteel van Hedikhui-

zen, dat gezocht zou moeten worden ter hoogte van de „Komwiel" (bij Haarsteeg), die men misschien als een ten gevolge van dijkdoorbraak uitgespoeld restant van de slotgracht mag zien. Er zijn zeer veel aardewerkresten (12e tot 19e eeuw), pijpekoppen en bouwfragmenten boven water gebracht. De Jaarboeken blijven als paddestoelen uit de grond omhoog schieten. De gemeente Tilburg (i.c. Archiefdienst) is al weer aan een tweede uitgave (1978) van het jaarboek „De Lindenboom" toe, terwijl de Stichting Werkgroep OudCastricum, eveneens in 1978, onder de titel „OudCastricum" zijn eerste jaarboekje het licht heeft doen zien. In beide gevallen is de archeologie niet vergeten. Ronald Peeters geeft onder de titel „Archeologisch onderzoek in Tilburg en omgeving van 1770-1845" een fraai specimen van wat bronnenstudie op archeologisch gebied vermag. Ter navolging! Het archeologisch verleden van Castricum komt aan bod in bijdragen van W. J. Reder (De St. Pancratiuskerk te Castricum), A. Schermer (Friese put in het plan Molendijk) en in het jaarverslag van de Werkgroep over 1977. Eén opmerking: Het nadeel van het bovenvermelde „paddestoel"-effect is, dat in de berichtgeving op archeologisch gebied veel versplintering optreedt. Het ds te hopen, dat de in Helinium verschijnende Bibliografie al deze splinters kan verzamelen. P. Stuurman

Tentoonstellingsnieuws Bonn, Rheinisches Landesmuseum, van 7 febr. tot 1 april „Ausgrabungen im Rheinland 1977/1978"

Parijs, Grand Palais, tot 30 april „Préhistoire de l'art en URSS avant les Scythes" (Dagelijks 10-20 uur, woensdagavond tot 22 uur)

Rotterdam, Museum Boymans van Beuningen, van 2 maart tot 29 april Nijmegen, Rijksmuseum G. M. Kam, Museum Kamstraat 45, van 12 jan. tot 23 april 1979 „Noviomagus, op het spoor der Romeinen in Nijmegen" (ma. t/m za. 10-17 uur, zo. en feestdagen 13-17 uur).

42

„Goden en farao's"

(di. t/m za. 10-17 uur, zo. 13-17 uur). Deze tentoonstelling bevat voorwerpen vanaf het Oude Rijk tot aan de Romeinse tijd, afkomstig uit de musea te Caïro en Alexandrië. De schitterende katalogus kost slechts ƒ 17,50.


Lezingen Het derde internationaal symposium over vuursteen De grote opgraving van prehistorische vuurs teenmijnen in het Savelsbos tussen Ryckholt en St. Geertruid hebben o.a. geleid tot het organiseren van internationale symposia over vuursteen te Maastricht in 1969 en 1975, waarbij vooral het tweede symposium zich mocht verheugen in een waarlijk internationale belangstelling. Dit leidde onder meer tot een resolutie aan het Ministerie van C.R.M. om de opgraving, als een internationaal monument van cultuur, voor de wetenschap te conserveren. Dit heeft ertoe geleid dat de verkenningsgalerij in een dusdanige toestand is gebracht dat zij voor deskundige bezoekers kan worden opengesteld en binnenkort officieel aan de toekomstige beheerders kan worden overgedragen. Ter gelegenheid daarvan wordt van 24 t/m 27 mei 1979 in de aula van de Rijksuniversiteit Limburg te Maastricht het derde internationaal symposium over vuursteen gehouden. Dit symposium wordt georganiseerd door de afd. Limburg van de Nederlandse Geologische Vereniging, in samenwerking met het Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap en de Archeologische Vereniging Limburg.

Het symposium is gewijd aan de archeologische-, mijnbouwkundige- en geologische aspecten van vuursteen en staat onder patronage van Prof. Dr. E. Voigt uit Hamburg en Prof. Dr. G. Clark uit Cambridge. Aan de orde komen: ontstaan en voorkomen van vuursteen, winning en bewerking, waarnemingen aan en de economische en culturele betekenis van deze grondstof. Ruim dertig inleiders uit twaalf landen, waaronder Denemarken, Joegoslavië, Polen, Turkije, Ierland, Frankrijk en de U.S.A. hebben hun medewerking toegezegd. Tijdens het symposium vinden excursies plaats naar prehistorische exploraüiegebieden van vuursteen in België en Duitsland. Alle inleidingen zullen worden gebundeld in een speciaal symposium-nummer, dat aan alle deelnemers zal worden toegezonden. Het inschrijfgeld voor het volledige programma, inclusief excursies, excursiegidsen en de eindpublikatie bedraagt ƒ 110,— per persoon. Voor twee dagen of minder ƒ 85,—. Leden van de L.G.O.G., de A.V.L. en de N.G.V. kunnen deelnemen tegen het gereduceerde tarief van ƒ80,— (4 dagen) of ƒ60,— (2 dagen). Betaling kan geschieden door storting op postgiro 31.57.341 t.n.v. Penningmeester N.G.V. afd. Limburg, 6294 AL Vijlen.

Inschrijfformulier te zenden aan Drs. J. Nillesen, Mesweg 19, 6287 BG Eys-W»ttem. Ondergetekende Straat Postcode en woonplaats Instelling/Vereniging Q wenst verdere aankondigingen over het symposium te ontvangen • zal deelnemen aan het symposium van 24-25-26-27 mei. De kosten worden • overgemaakt op giro 31.57.341 • voldaan bij aankomst. Datum

Handtekening

43


Afdeling Amsterdam e.o.

Afdeling Noord Nederland

Thema-dag nederzettingsarcheologie De afdeling Amsterdam e.o. van de A.W.N. organiseert een thema-dag over nederzettingsarcheologie, te houden op 6 oktober 1979 in het RAI-congrescentrum te Amsterdam. Sprekers zuilen zijn: Prof. Dr. G. J. Verwers, Dr. L. P. Louwe Kooijmans, Drs. R. W. Brandt, Dr. J. H. F. Bloemers, Prof. Dr. W. A. van Es en Prof. Dr. H. T. Waterbolk. Het officiële gedeelte zal lopen van 10.00 tot 17.00 uur. De aan deze dag ..verbonden kosten, incl. lunch, koffie en thee, zullen ƒ25,— p.p. bedragen. Iedereen is welkom. Getracht zal worden een beeld te geven hoe en waarvan de mensen leefden, van het neolithicum tot de middeleeuwen. Om een idee te krijgen van het aantal belangstellenden in den lande, zouden wij het op prijs stellen, indien U zich zo spoedig mogelijk zou willen opgeven bij Jurjen M. Bos, Valeriusplein 5, Amsterdam. In een volgend nummer van Westerheem zullen nog nadere mededelingen volgen.

Woensdag 18 april Rondleiding door de archeologische afdeling door J. W. Boersma Groninger Museum

Afdeling Rijnstreek Dinsdag, 17 april — 20.00 uur S. C. H. Leenheer: Historie en archeologie van Rijnsburg Sted. museum de Lakenhal

Afdeling Vallei en Eemland Donderdag 19 april — 20.00 uur Drs. B. J. G. Elias: Honderd jaar Flehite Gehoorzaal museum Flehite, Westsingel 50, Amersfoort

Afdeling Kennemerland Donderdag 12 april — 20.00 uur A. C. Lagerwey, medewerker Arch. Dienst Amsterdam Opgravingen in Amsterdam Zaal Doopsgezinde gemeente, Frankestraat 24 te Haarlem

Afdeling IJsseldelta-Vechtstreek Maandag 9 april Drs. H. A. Heidinga, Amsterdam: Wonen op de Veluwe tussen 700 én 1200 Prov. Museum, Melkmarkt te Zwolle

Voor al uw periodieken naar

N.V. D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, VGravenhage, tel. 070 - 859347

INSTITUUT T UBANT IA Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z Gratis prospectus op aanvraag. 44


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de archeologische werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: AJg. Voorzitter: Dr. H. N. Boon, Marlotflat 16, Offenberglaan 1, 2594 BM Den Haag, tel. 070-852039; Alg. Secretaris: H. Fokkens, Postbus 52, 3720 AB Bilthoven, tel. 033 31334, toestel 24 (onder kantoortijd); Alg. Penningmeester: Drs. J. J. van Oosterwijk Bruyn, Hilversumseweg 6, 1251 EX Laren (NH), tel. 02153 - 86469. Leden: A. A. Arkenbout, Kleine Coolstraat 21b, 3033 XP Rotterdam, tel. 010-662761; Mevr. D. C. Domela Nieuwenhuis-Hordijk, Ruys de Beerenbroucklaan 5, 1181 XR Amstelveen, tel. 020-410562; Drs. G. J. van der Horst, Kievitspark 1, 2215 NH Voorhout, tel. 02522-12379; C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Domplein 24, 3512 JE Utrecht, tel. 030-310809; Drs. A. Peddemors, Nassaulaan 24, 2382 GM Zoeterwoude, tel. 071-890455; Mej. M. Wackers, Sumatraplein 74, 6524 KN Nijmegen, tel. 080-235111. E r e l e d e n : H. J. Calkoen (Ere-voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. K n i p s e l a r c h i e f : Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, 2902 TE Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten Afdelingen: 1. Koord-Nederland: E. Taayke, Grachtstraat 69, 9717 HL Groningen. 2. Noord-Holland Noord: W. S. Janssen, Reigerweg 11, 1873 HP Groet, 022092950. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, 075 - 283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. C. J. Lagerwey-Ti mmer, Anslijnstraat 12, 2013 EE Haarlem, 023 321249. 5. Amsterdam en omstreken: Ing. J. J. van Noorle Jansen,

6.

7. 8.

9.

10.

11.

12.

13.

14.

15. 16.

17. 18.

19.

20.

23.

Gen. Winkelmanlaan 61, 2111 WV Aerdenhout. Rijnstreek: Mevr. H. Suurmond-van Leeuwen, Plantsoen 75, 2311 KK Leiden, 071123766. Den Haag en omstreken: Ir. C. W. Bruin, Druivenstraat 75, 2564 VG Den Haag, 070 - 680778. Helinium (Vlaardingen): Mej. A. M. Verburg, Huygensstraat 35, 3131 WK, VJaardingen, 010 - 358676. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): N. L. van Dinther, PB 714, 3170 AA Poortugaal, 01890-7451. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, 0118418758. Lek en Merwestreek: J. W. BusĂŠ, Peulenstraat 161, 3371 AL HardinxveldGiessendam, 01846 - 2439. Utrecht en omstreken: G. J. Vos, Ramsesdreef 177, 3564 CK Utrecht, 030618077. Naerdincklant (Hilversum e.o.): K. Ruys, Tesselschadelaan 20, 1217 LH Hilversum, 035-44597. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): Mevr. E. M. van Schoor-Swarts, Zandkamp 128, 3828 GH Hoogland, 03493-3139. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: vacant. Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Dominicanenstraat 20, 6521 KD Nijmegen, 080 - 235808. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. H. Hellinga-v. d. Werf, Gen. Foulkesweg 56, 6703 BV Wageningen, 08370 -12616. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: J. de Vries, Vossebeltweg 33, 7431 AS Diepenveen, 05709-1996. Twente: Drs. C. J. Six Dijkstra, Buitenhagen 32, 7471 BD Goor, 054705352. IJsseldelta-Vechtstreek: Mevr. van WelzenSipkes, Pastoriestraat 23, 7721 CT Dalfsen, 05293 -1964. IJsselmeerpolders: W. Spanjerberg, Punter 46-07, 8242 GG Lelystad, 0320042299.


De prehistorie van Nederland Economisch-technologisch

J. A. Brongers en P. J. Woltering

Het onderzoek naar de prehistorie van ons land heeft in de afgelopen decennia een grote vlucht genomen. Vooral door toepassing van de C-14 methode. Deze methode heeft geleid tot vele nieuwe opvattingen. De auteurs, beide medewerker aan de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort, hebben de Nederlandse prehistorie vanuit de basis benaderd en zich geconcentreerd op de technologische en economische component, die de spil vormt waar elke beschaving om draait. Door de systematische behandeling wordt een beeld gegeven van de ontwikkeling die onze streken op dit gebied doormaakten vanaf het Neolithicum tot aan de inval van de Romeinen.

omvang: 140 pag. met talrijke foto's en tekeningen form.: 14,7 x 21,5 cm prijs: Ć’ 23,50 ISBN: 90 228 4533 8 Verkrijgbaar in de boekhandel Dit voorjaar verschijnen: Dr. J. J. Butler, Nederland in de Bronstijd, 2de druk. Drs. R. H. J. Klok, De Hunebedden

Fibula-Van Dishoeck • Haarlem


Westerheem WW-

Y

A

M

XXVIII-2-1979

AWN


Redactie

Inhoud

Hoofdredacteur: C. A. Kalee

Schatkamer

45

P. Dijkstra Nieuwe vonidstimelding van palaeolitische artefacten uit Brabant

46

P. Vons Een Romeins bolletje van bukshout uit Velsen

51

V. T. van Vilsteren Karolingische kleinodiiën uit Zwolle

57

Redacteuren: Mej. H. Goudappel O. Wttewaall Mevr. J. Zantinge-van Dijkum Redactieraad: R. van Beek Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting H. J. Calkoen A. N. van der Lee Prof. Dr. G. J. Verwers

M. J. A. de Haan Wait 18de en 19de eeuws vuilnis uit •de Merwede bij Papendrecht ( I )

61

O. Goubitz Een snipper is ook een schoen. Over archeologische ledervondsten en hun behandeling

70

Uit de kranten

83

Administratie A.W.N.: Postbus 100, Hillegom

AfdeJiingsmieuws

83

Literatuur-bespreking

87

Contributie: ƒ 45,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N. te Laren (N.H.)

Literatuorsignaleiment

88

Tentooms

90

Adviseur: R. J. Dematée Algemeen Secretariaat A.W.N.: Postbus 52, Bilfhoven

fcdfagsnieuws

Mededelingen:

90

Opgraving in Munster Opgravingen in Orléans Symposium in Rotterdam Najaarsexcursie Lünebuirgerheide

Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december Bijdragen (artikelen, boekbesprekingen enz.) zenden aan: C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Domplein 24, 3512 JE Utrecht

« • • • »-»-«-•-»-»-»

• • • • • • » • • • • • « •

Excursie naar de Betuwe op zaterdag 29 september a.s. Noteert U alvast deze datum? Nadere mededelingen volgen in het ;; juni-nummer!

Alle overige correspondentie: Administratie A.W.N., Postbus 100, Hillegom

' • « • • O » » » » » » » » » » » » » O-»-»-fr-0 » • •

Op het omslag: Artefact van zwarte silex uit Eersel (zie blz. 50, afb. 6)

Z

Najaarsexcursie naar de Lüneburgerheide,


Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland CAWN) Jaargang XXVIII, no. 2, april 1979

Schatkamer A. 1709, den 18 August, ben ik te Vechten geikoomen. Het is een gering gehucht, ontrent de Krommen Rhyn. Van de herberg voeteerde ik recht uit, tot by sehoone soomer terwe. Daar ging ik, of liever, ik wierd van een boer geleid, langs een smal toepaatje, tot op een omgeploegde bouwakker, voerende de naam van Wiltenburg. Voorts sag ik 'er eenige menssen, al kruissende, op deesen akker, soefken naar silvere en kopere munten van Roomsse keiseren, brokkelingen van rooide fcarmetjes, tegelen, oud glas, ringen, en andere snudstoryen. Ja self verstond ik van deese menssen, dat noch onlangs geheele w-ageos met deese brokkelingen waaren wegthgeivoerd; of om van dit hooge bouwland een suivere grond te maaken, of (het geen ik liever geloof) om de Roamsse alouidheden te huiis en op syn gemak daar uit te pluisen. (Self kreeg ik) nevens een ringetje en eenige potscherven, een sehoone GALBA, van de grootste soort; hebbende het raggestuk, een sittende CONCORDIA, Eendracht; of mogelyk PROVIDENTIA, Voorsienigheid. Besit ook een deftige HADRIANUS, aldaar gevonden; achter vertoornende een EXPEDITIO, Veltogt, *van den uiitry^denden keiser; behalven noch veirsoheidene andere, van een mindere aangelegenheid * ) . L. Smids in zijn „Schatkamer der Nederlandsse oudheden . . .". Amsterdam, 1711, blz. 297 en 393.

*) De „brokkelingen van roode kannetjes" zijn hoogstwaarschijnlijk terra sigillata-produkten. De „sehoone GALLBA, van de grootste soort" is een sestertius. Ook de „deftige HADRIANUS, achter vertoonende een EXPEDITIO, Veltogt, van den uitrydenden keiser", is een sestertius, waarschijnlijk van het type BMC III, Hadrianus nrs. 1259/1262 of nrs. 1312/1314.

C.A.K.

45


Nieuwe vondstmelding van palaeolitische artefacten uit Brabant Een korte bespreking1 P. Dijkstra In afwachting van nieuwe geologische onderzoekingen met betrekking tot de vondsten van Bladel (1972-1975) en Eersel (1976) werd een begin gemaakt met een systematisch onderzoek omtrent Middenen Oud-palaeolithische vondsten in de betreffende regio. Een indicatie werd mede gegeven in „La Prehistoire Moderne" (1972), nl. de ligging van de betreffende cultuurtradities in de hogere rivierterrassen (fig. 3 blz. 27). Voor Brabant geeft dit zoeken naar „oude" rivierterrassen enige problemen. Daar echter in de Kempen nog een deel van de „Feldbiss"-breuk aanwezig is (Broertjes 1975), leken hier de omstandigheden gunstig om langs deze eventuele breukzone sedimenten aan te treffen, waarin genoemde Oud- en Midden-palaeolithen voor zouden kunnen komen (afb. 1). In de „Toelichting bij de geologische overzichtskaarten van Nederland" (Zagwijn 1975) zijn die geologische situaties af te lezen, waarin genoemde cultuurtradities ook op geologische gronden mogelijk zijn.

1. Sterkselformatie uit Bergeijk.

46

2. Profiel, schematisch beeld uit Bergeijk.

Theoretisch kunnen oude oevers echter boven de jongere dekzanden en andere sedimenten uitsteken en materiaal uit het Laat-Acheuléen en Vroeg-Moustérien bevatten. Overigens blijkt uit recente archeologische karteringen, dat ook geologisch nog meerdere verrassingen te verwachten zijn. Voor oudere vondsten komt met name de Stërksel-formatie (zie afb. 2) in aanmerking; voor Midden-palaeolithische artefacten is een kryoturbate uitspoelingslaag van Stërksel-formatie van belang. De reeds beschreven vondsten uit Brabant (Wouters 1954, Bohmers-Wouters 1954, Stapert 1975, 1976) en vooral die in Lim-


burg (Wouters 1953, Bohmers-Wouters 1954, van Haaren 1968) geven, indien geprojecteerd op een geologische kaart; enig houvast. De vraag blijft dan'wel 'bF de toeschrijving aan meestal jongere fasen van het Moustérien, wel houdbaar zal zijn. Nu is gericht zoeken op grond van geologische gegevens en vroeger gedane vondsten in de praktijk niet zo eenvoudig. „In het veld" baikenen zich de diverse formaties niet zo scherp af als de symbolen en fraaie kleuren op kaarten en tabellen. De perceleringen en ontgmningswerkzaaimheden, die in het verleden nauwgezet de grondsoorten, het reliëf en de vochtigheidsgraad volgden, zijn ten gevolge van ruilverkavelingen sterk gewijzigd, terwijl ontgrondingen, bebouwingen, kanalisaties etc. de structuur van het landschap sterk hebben aangetast. In de praktijk blijkt ook dat soms na beredeneerde of toevallige vondsten, een detailkartering pas informatie geeft over de geologische opbouw, waarbij de typologische ouderdom van de vondsten een belangrijk hulpmiddel kan zijn bij het dateren en „begrijpen" van de geologie ter plaatse. In ons geval bijvoorbeeld, kon de heer J. P. Broertjes van de Rijks Geologische Dienst uit Nuenen, ter plaatse een zeer nauwkeurige beschrijving geven van de geologische omstandigheden, juist naar aanleiding van onze archeologische bevindingen. Er moet hoognodig pionierswerk gedaan worden in het herkennen van technieken en artefactcomplexen uit oudere cultuurtradities, in reeds bestaande collecties in binnen- en buitenland, terwijl daarnaast intensief gezocht kan worden naar nieuwe vindplaatsen met de opgedane ervaringen en de geologische indicaties als leidraad. Dat een degelijke aanpak succes kan hebben is in het recente verleden al bewezen door de nog steeds doorgaande ontdekkingen in Drente, in Groningen, op Vlieland, in Friesland, de stuwwallen van Utrecht en Gelderland, het Oostelijk IJsselgebied en Zuid-Limburg. (Zie „Ar-

chaeologische Berichten I (1977) en IIIII (1978) alsook „Westerheem" 1978, nr. 1). Hierdoor in niet onbelangrijke mate gestimuleerd, is het mij gelukt nog niet eerder beschreven vondsten te ontdekken of te herontdekken, die hier in het kort behandeld zullen worden. De te beschrijven vondsten — inclusief de vijf artefacten die de heer J. Hakkens uit Duizel ter beschikking stelde — werden zowel voor datering als voor typologische en geologische interpretaties, aan ter zake deskundigen voorgelegd. Geologische Stratigrafie De geologische stratigrafie van de betreffende vindplaatsen werd verkregen met medewerking van de Rijks Geologische Dienst uit Nuenen. De eerste groep artefacten, gemakshalve „Clactongroep" 2 ) (afb. 1) genoemd, komt uit de top van de Sterkselformatie (Cromercomplex) met bovenin nog zichtbaar uitlopers van een oerbank (zie afb. 2), waarin een zeer grove steenfractie van zuidelijke 'herkomst. In het gemaakte profiel (afb. 2) op 100 meter van de vindplaats van bovengenoemde artefacten ziet men bovenin een door kryoturbatie gestoorde zone, gevolgd door grove fluviatiele afzettingen met „leemlenzen" (zie witte aanduidingen), die echter in het totaalterrein niet overal gelijkmatig voorkomen. De zandkorrels zijn zeer grof, wat ook weer duidt op Rijn/Maas-afzettingen. Door de ontginningen van 1961 — het terrein was vroeger een uitgestrekt heideen bosgebied — is ongeveer 50-75 cm van het oorspronkelijke profiel afgehaald, waardoor nu nog slechts een ongeveer 20 cm 'dikke laag ter plaatse voorkomt. Schrijver dezes vond de eerste groep werktuigen (afb. 1) rechts van het riviertje de Beerze (Clactongroep). Links van dit riviertje bevindt zich een uitspoelingslaag van de Sterkselformatie, die in het terrein afgewisseld en vermengd is met eolische 47


afzettingen t.g.v. ontginning, die plaatselijk wel 2 meter dik kunnen zijn. De eolisdhe afzettingen liggen in een diepe kom, waar voorheen de Sterkselformatie weggeërodeerd is. De Sterkselformatie reikt na enkele honderden meters tot aan het maaiveld. In de gestoorde eolische en uitspoelingslaag van Sterksel werden, links van de Beerze, vier op typologische gronden als midden-palaeolitihen gedetermineerde stukken verzameld, voorlopig aangeduid als Moustériengroep. In afwachting van meerdere vondsten zijn deze vier artefacten nog niet aan bespreking toe. Als „reconstructie" wordt in afb. 1 ook de soortgelijke situatie van de Eerselse en Bladelse midden-palaeolithen geïllustreerd. De tweede groep artefacten komt uit een geremanieerde Sterkselformatie, die geen verplooiingen heeft, echter minder grof van fractie is. In de top is een lichte podsölvorming waarneembaar. Ook hier hebben we met ontgonnen bos- en heidegronden te maken. Op sommige plaatsen werd circa 50-100 cm grond verwijderd en alles werd diep geploegd (mondelinge mededeling van de eigenaar). In dit geval kan de lichte podsolvorming uit een relatief warm en vochtig klimaat afkomstig zijn, zoals b.v. het Eemien II. De kryoturbate beschadigingen op de artefacten uit groep II zijn secundair gewindlakt. Dit behoeft niet per se in het Weiohsel te zijn gebeurd; een mogelijke relatie met de koudeterugslag tussen Eemien I en Eemien II kan ook worden gelegd. De geremanieerde uitspoelingslagen van de Eerselse vindplaatsen 3 ) bevinden zich juist onder een dunne Nuenengroep, die bestaat uit plaatselijke beekafzettingen en/of eolisohe afzettingen. Bespreking van de artefacten No. 1-1. Dit is een grote afslag van het Clactontype, ontstaan door harde percussie. De slagjhoek zal vermoedelijk meer dan 110° geweest zijn. Een juiste meting is niet mogelijk door varstbeschadigingen aan de 48

3. Bergeijk. Artefactengroep 1. Schaal 1 : 2.

vemtrale zijde. Het artefact is geslagen uit bruine silex met lichte adertjes. Er is een lichte patinering met SiO2*glans; iets afgeronde ribben door oplossingsverschijnselen als gevolg van chemische inwerking in de grond. No. 1-2. Een mantelafslag in zachtere percussie geslagen met dezelfde secundaire kenmerken als no. 1. De encoche lijkt op het eerste gezicht verdacht, maar is bij nader onderzoek met de binoculair niet door natuurlijke oorzaken ontstaan. No. 1-3. Deze prachtige «ohr-abber 4 ) , werd tot dusver niet erkend als een Midden-Palaeolith. Alhoewel schrijver dezes van mening is dat secundaire oppervlakteverschijnselen 5 ) niet de enige graadmeter zijn voor „ouderdom" en dat afwezigheid van één of meerdere van deze kenmerken in veel gevallen nietszeggend is (vlg. de vuistbijl uit Bakel — Stapert 1975 — en de vondsten uit


105° en 110°. Hij is bruin gepatineerd door chemische inwerking in B-C-lagen (ijzeroxyden en/of disperse humus). Een en ander is te constateren bij vorstbeschadigingen op de ventrale zijde.

4. Bergeijk. Artefactengroep 1. Schaal 1 : 2.

Rheindalen —Bosinski 1966 —) voldoet dit werktuig wel voor 100% aan de normen die drs. D. Stapert (1976 en 1977) aan midden-palaeolitihisehe artefacten meent te moeten stellen. Daarbij is het typologisch zowel in het Acheuléen als een der vele Moustérienfacies indeelbaar. In diverse Franse collecties (Vidal-Le Ruth enz.) trof ik dit type schrabber dan ook uit genoemde cultuurtradities aan. De kenmerken van de artefacten uit de directe omgeving, waarbij vooral ook sporen van watertransport opvallen, doen vermoeden dat de schrabber tot dezelfde vondstgroep behoort dan wel op zijn minst tot het Midden-Palaeolithieum gerekend kan worden.

No. 1-6. Clacton-kern van licht blauwgrijze vuursteen. Er is een zwakke patina en een geringe SiO2-glans. Ook enige subrecente beschadigingen zijn in een bepaalde bodemformatie weer bruinig gepatineerd.

No. 1-4. Rugmes of Couteau a dos (Bordes, 1961). Het artefact is gebroken, daar waar het materiaal van zeer slechte kwaliteit is. Ook dit werktuig bezit dezelfde oppervlakteverschijnselen als no. 1 en 2. No. 1-5. Deze van donkerblauwe silex gemaakte Clactonafslag heeft een slaighoek tussen

Bergeijk. Artefactengroep 1. Schaal 1 : 2.

49


6. Eersel. Artefactengroep 2. Schaal 1 : 2.

Het V-teken is ter •verduidelijking van de tekening geplaatst. De tweede groep artefacten is afkomstig van een hoge oever langs een zijstroom van de Beerze. Ze zijn op vier verschillenplekken verzameld in de gemeente Eersel door J. Hakkens uit Duizel in 1977. De stukken werden herontdekt door de schrijver dank zij bemiddeling van amateur-archeoloog Gerard Fontijn uit Duizel.

ben zijn licht afgerond en het artefact heeft ook nog oplossingsverschijnselen en enige vorstscheurtjes.

No. 2-1 en 2-2 behoren typologisch tot de „racloirs simple" (Bordes 1961) en zijn door harde percussie verkregen. Ze hebben beide zware windlak en een geringe mate van oplossingsaantasting. No. 2-1 is vervaardigd uit bruine vuursteen, terwijl no. 2-2 uit zwarte silex is gemaakt. Naast intentionele slagreitouehe, zijn ook kryoturbatieretouches aanwezig.

No. 2-4 is afkomstig van dezelfde vindplaats als no. 3. Het artefact bezit een oude breuk en een recentere vorstin werking, zodat blijkt dat de originele silex donker van kleur is met een roodachtige patina, waarop een lichte SiO2^gknslaag zit. Ondanks de oude breuk is het artefact met gebruilcsretouches nog als een Levalloisafslag herkenbaar.

No. 2-3 is een prachtige ronde schrobber, die jammer genoeg door spanningssplijting is beschadigd. Het werktuig is gemaakt uit grove, lichtgrijze silex en heeft een zwak Si'02-laagje op een geringe patiina. De rib-

No. 2-5 Dit artefact, ook suibrecent gebroken, heeft vele kryoturbaitieretouohes en een zware windlak op een lichtblauwe patina. Aan de linkerzijde is een lichte intentionele retouche waarneembaar.

50

7. Eersel. Artefactengroep 2. Schaal 1 : 2.


Deze laatste groep is typologisch en stratigrafisch vergelijkbaar met de vondsten uk Eersel en Bladel. Mij rest nog de 'heren J. P. Broertjes, A. N. van der Lee, J. E. Musch en A. M. Wouters te bedanken voor hun hulp en praktische aanvullingen voor dit artikel. Het type-werk werd verzorgd door mevr. Ria van de Berg. Noten 1 ) Alle besproken artefacten waren te bezichtigen op de tentoonstelling „Stenen Getuigen" te Drouwen van 12 mei tot oktober 1978. 2) Onder Clacton te verstaan, de techniek van debitage. Het Clactonien als cultuurtraditie ziet men steeds meer als Oud-Acheuléen. s ) Schrijver heeft twijfels over datering alsmede de laag die daarvoor in aanmerking zou komen waarin het Faustkeilblatt zich zou bevinden (Brabants Heem 1976 - 3). 4 ) Dit prachtig artefact werd in de jaren veertig gevonden door Mevr. Stöving-Christensen en in 1977 door middel van oude Stafkaarten met exacte coördinaten ingetekend, hetgeen praktisch gelijk viel met artefactengroep 1. B ) Archaeologische Berichten no. 3, p. 50 tekst vuistbijl „Mill".

Literatuur Bohmers, A. A. Wouters, 1954. Früh- und Mittelpalaeolithische Funden aus den Niederlanden. Palaeohistoria III, p. 206-235. Bordes, F., 1961. Typologie du Paleolitique Ancien et Moyen. Bordeaux. Brabant in Pre- en Protohistorie, 1975. Oosterhout, p. 9-38. Brabantse Oudheden. Gedenkboek G. Beex, 1977. Eindhoven, p. 9-32. Brézillon, M. N., 1971. La dénomination des objets de pierre taillée. Paris. Franssen, C, A. Wouters. Archaeologische Berichten 1, 1977; 2, 1978; 3, 1978. Haaren, H. M. E. van, 1968. Palaeolithic artifacts from Limburg. Berichten R.O.B. 18, p. 7-46. Sonneville de Bordes, D., 1972. La Préhistoire Moderne. Perigueux. Waals, J. D. van der, H. T. Waterbolk, 1973. The Middle Palaeolithic finds from Hoogersmilde. Palaeohistoria XV, p. 35-166. Wouters, A. M., 1953. Het Palaeolithicum en Mesolithicum in Limburg. Publications de la Soc. hist. et arch. dans 1e Limbourg. Wouters, A. M., 1954. Voor-Neolithische culturen in Brabant. Brabants Heem. Sportlaan 24, 5502 EE Veldhoven

Een Romeins bolletje van bukshout uit Velsen P. Vons Inleiding In 1972 werd door de A.W.N.-Werkgroep Velsen een 'nieuwe vindplaats ontdekt van Rameanise araheolagica uit de auigusteïsohtnlberisdhe tijd. De nieuwe vindplaats wordt uit chronologische overwegingen „Velsen I " (15-30 na Chr.) genoemd, ter onderscheiding van de meer westelijk gelegen in 1945 ontdekte vindplaats „Velsen I I " , waarvan de datering in de tijd van Claudius wordt gesteld. Sinds 1972 wordt door genoemde werkgroep, in samenwerking met het I.P.P. 1 ) gezocht naar de juiste ligging van een vermoede Romeinse versterking.

Tot nu toe is de versterking niet gevonden, maar wel vele rijen palen en paalverkleuiringen, die hebben behoord tot een Romeinse haven, die lag aan de eveneens teruggevonden oever van het inmiddels volkomen verlande en in het landschap niet meer zichtbare zogenaamde „Oer-IJ". Aangenomen wordt, dat dit „Oer-IJ" in de Romeinse tijd via de Vecht een noordelijke af takking van de Rijn vormde. In 1978 werd in de nabijheid van een teruggevonden Romeinse havendam, een onderzoek ingesteld naar een deel van de oever en de rivierbodem in de hoop meer inzicht te krijgen in de Romeinse hawen51


1. Buitenzijde. Center-verdieping aan bovenzijde. Foto P. Vons.

3. Binnenzijde. De guts-moeten zijn duidelijk zichtbaar. Foto P. Vons.

Het onderzoek, dat overigens nog niet is afgesloten, bevestigde intussen wèl de verwachting. Een dik pakket houtspaanders en van bewerking vrijgekomen houtafval, lagen tegen de oever op en het gehele beeld gaf de indruk, dat wij te maken hebben met houtafval, dat bij scheepsreparatie en mogelijk scheepsbouw is achtergebleven. Tussen dit houtpakket kwamen allerlei interessante bewerkte stukken hout te voorschijn en verder leer, touw etc, waarover later zal worden gepubliceerd - ) .

2. Binnenzijde. Grote tapse centerverdieping. Foto P. Vons.

bouw en mogelijk scheepsresten en andere organische voorwerpen te kunnen verzamelen.

52

In dit artikel willen wij de aandacht vestigen op een uit het houtpakket te voorschijn gekomen houten bolletje (afb. 1-4), dat op een draaibank vervaardigd moet zijn. Het bijzondere van dit houten bolletje is dat het ook inwendig is uitgedraaid (afb. 2-4). De bol is gedraaid uit hout van de buksboom (Buxus L.) en dr. W. A. Caspar i e 2 ) , die deze determinatie verrichtte, berichtte ons, dat een voorwerp van deze houtsoort uit de Romeinse tijd nog niet eerder in Nederland was gevonden.


Hegi 5 ) citeert een groot aantal klassieke schrijvers, die allen op de een of andere wijze van de .buksboom en haar toepassingsmd'gëlijfiiëden en magische krachten melding maken. '

4. Doorsnede.

Schaal 1:1.

Tekening

P.

Vons.

Bukshout (Buxus sempervirens L.) In de „Illustrierte Flora von Mitteleuropa" 3 ) is een verspireidingskaartje gegeven van Buxus sempervirens. Hiervan is afb. 8 afgeleid; het betreft het deel, dat — globaal bezien — het Romeinse rijk omvat. De natuurlijke verspreiding blijkt in twee gebieden uiteen te vallen. Het westelijke areaal van de buksboom omvat Noord- en Noordoost Spanje en Zuidoost Frankrijk. De oostelijke verspreiding omvat het Balkan-schiereiland en het gebied tussen Zwarte Zee en Kaspisohe Zee. Buxus komt — zij het sporadisch — ook nog voor in Portugal, Italië, Bretagne, het Bovenrijnen Middenrijngebied. Tegenwoordig komt Buxus, ook bekend onder de naam palmboompje, in nagenoeg heel Europa voor. Het is een langzame groeier; als struik woedt zelden een hoogte van meer dan één meter bereikt. Onder zeer gunstige omstandigheden kan hij tot een kleine boom van ongeveer 8 m uitgroeien. Hij groeit bij voorkeur op warme, tamelijk droge plaatsen. Het bukishout, dat zich goed laat bewerken, wordt 'in het bijzonder gebruikt voor allerlei kleine uit hout gesneden voorwerpen. Reeds in het Neolitlhicum werd het hout voor velerlei doeleinden aangewend. In de Grieks-Romeinse tijd werden werktuigen, fluitjes, kistjes voor sieraden, doktersdoos j es, godenlbeeldjes, schrijftafeltjes en zelfs deurposten daaruit vervaardigd 4 ) .

„Die Zweige dienen vielfach kultischen Zwecken und zwar sowohl bei den grusinischen Christen als auch bei den mohamedanischen Volksstammen des Kaukasus, bei den Bewohnem des MitteL meergebietes, ebenso bei den Bretonen Nordfrankreichs. Nach dem Volksglauben vermag der Buchs den Blitz abzuwenden; er bannt, am Palmsonntag abgeschnitten, in der Kirche geweiht und an die Haustür genagelt, Hexen und Krankheiten. Vielfach dient er am Palmsonntag in katholische Kirchen als Ersatz für echte Palmenwendel"6).

Romeinse draaitechniek Over de toepassing van de draaibank in de antieke wereld zijn al verscheidene publicaties verschenen. Ofschoon afbeeldingen van (primitieve) draaibanken noch uit de Griekse noch uit de Romeinse tijd bekend zijn en evenmin in de klassieke literatuur duidelijke omschrijvingen aantoonbaar zijn, waaruit zou blijken, dat de antieke wereld een soort draaibank moet hebben gehad, zijn vele hedendaagse auteurs, die o.m. de techniek bij de Romeinen en Grieken bestudeerd en beschreven hebben, van mening, dat de antieke wereld toch een soort draaibank moet hebben gekend. Zij steunen deze gedachte dan enerzijds op duidelijke kenmerken van draaib-ank^werjk, die men op gevonden archeölogica waarneemt, anderzijds op bepaalde uitlatingen van klassieke schrijvers, die men als draaibank, draaiwerk of iets dergelijks wil interpreteren. De kenmerken, dat een werkstuk op een draaibank is gedraaid zijn wel de concentrische c.q. spiraalvormige ribbels of groeven, de gelijkmatige wanddikte en in het bijzonder de één of twee kegelvormige of eventueel halfronde verdiepingen (z.g. oenterputjes) in het hart van het gedraaide werkstuk, waartussen dit klem heeft gezeten tussen de centerpunten van de draaibank.

53


A. Mutz 7 ) heeft een uitgebreide studie gemaakt van de draaibanktechniek bij de Romeinen, in het bijzonder over het draaien van metaal in „Die Kunst des Metalldrehens bei den Römern". Hij geeft 3 voorbeelden uit de klassieke literatuur (Vitruivius in „Zehm Büahern über Architektur"; Pliniiais in de grote „Naturalis historia" en Qreibasios in „Iaürikai Synagogai") waarin volgens Mutz bepaalde passages voorkomen, waaruit onomstotelijk blijkt, dat de antieke schrijvers het over een draaibank hebben. Daarna geeft hij een groot aantal meningen weer van schrijvers uit de 19 de en 20ste eeuw, die, hetzij een speciale studie hebben gemaakt over de historie van de draaibank (zoals b.v. R. S. Woodbury) s ) , hetzij in hun beschrijving over de techniek in de antieke wereld ook de draaibank de revu laten passeren. Mutz is er op grond van zijn uitgebreide studie aan Romeinse bronzen objecten van overtuigd, dat de Romeinen een draaibank bezaten met een continue aandrijving, waarop wonderen van draaiwerk zijn vervaardigd. R. S. Woodbury maakt in zijn „History of the Lathe to 1850"*) melding, dat de oudste sporen van draaiwerk, die tot nu toe zijn gevonden, te herkennen zijn aan een fragment van een Etruskische houten sohaal uit de „Tomb of the Warrior" te Oornete (730-690 B.C.) 1 0 ). Verondersteld wordt dan ook, dat de Romeinen de draaibank en het technisch gebruik daarvan van de Etrusken hebben overgenomen. Wat nu de draaitechniek van de Romeinen betreft, komt Woodbury tot de conclusie, dat zij sedert de 2de eeuw v. Chr. 2 typen draaibanken in gebruik hadden. Bij het ene type werd het te bewerken stuk tussen 2 oenterpunten geplaatst en vond de aandrijving rechtstreeks aan het werkstuk plaats (afb. 5 ) , terwijl het andere type uit een op 2 houten lagers bestaande spindel 'bestond, op een der uiteinden, waarvan het te bewerken stuk kon worden gedrukt óf werd vastgehouden, door verschillende scherpe punten, aangebracht

op het einde van de spindel (afb. 6). Bij dit 2de type werd de spindel aangedreven. Verder veronderstelt Woodbury, dat de aandrijving van de antieke draaibank plaats vond door middel van een touw of snaar, dat éénmaal om het werkstuk of om de spindel werd geslagen en met beide handen heen en weer werd bewogen. In dit geval zorgde een helper voor de aandrijving en had de „schrijnwerker" beide handen vrij om met snijgereedsohap het draaiende houtblok te bewerken. Afbeelding 7 geeft een muurtekening weer in het Egyptische graf van Petosiris uit de 3de eeuw v. Chr. en gepubliceerd door G. Lefebvre u ) . Woodbury veronderstelt nu, dat dit een afbeelding weergeeft van een primitieve draaibank met aan de linkerzijde de „schrijnwerker", die de beite! vasthoudt en ter rechterzijde zijn helper, die het om het werkstuk geslagen tou\jir heen en weer beweegt. Daarbij moet men wel bedenken, dat de Egyptische weergave van de „draaibank" vertikaal lijkt in plaats

5. Directe aandrijving aan werkstuk.

6. Aandrijving aan spindel.

54


7. Egyptische graftekening van vermoedelijk een draaier met helper. 3de eeuw v. Chr. (naar Lefebvre).

van horizontaal door gemis aan een perspectivische uitdrukking. Werd de snaar of het touw met een boog gebruikt, in de geest zoals de Romeinen de drilboor toepasten, dan was de draaier in staat zowel de aandrijving als het snijden van het werkstuk uit te voeren. Verder wijst Woodbury erop, dat, welke methode ook werd toegepast, de snelheid van het werkstuk niet constant bleef, omdat het koord heen en weer werd getrokken. A. Mutz gelooft 'dit niet en toont aan 1 2 ), dat de Romeinen een continu lopende draaibank moeten hebben gehad, om bepaalde werkstukken te kunnen vervaardigen. „Eine Bearbeitung auf einer alternierend bewegten Drehbank ist bestimmt ausgeschlossen" zo schrijft Mutz 1 3 ) en verder „Dasz die Romer bereiüs über kontinuierlich aingetriebene Drehbanke verfügt hatten, mag wohl da und dort Uberraschung auslösen, da meist mit dem Begriff „antike Drehbank" die Vorstellung der primitiven Fiedeldrehbank bzw. Drechseldrehbank verbunden ist 14 , 1 5 ) . De houten bol van V'eisen (diameter 41 mm; hoogte 39 mm). Bekijken we nu de gedraaide houten bol van Velsen, dan zien we concentrische ribbels en groeven aan binnen- en buitenzijde en bovendien, dat er aan beide zijden zuiver op één lijn liggende tapse centerputjes aanwezig zijn (afb. 4).

Het binnenste centergat is aanzienlijk groter dan het buitenste en zal kennelijk voor het aandrukken en mogelijk aandrijven van het werkstuk gediend hebben. Het inwendig uitdraaien van de bol is met een smalle guts geschied en de parallel lopende moeten van de guts, die nog duidelijk in het hout zichtbaar zijn (afb. 3 en 4), geven de indruk, dat de guts een breedte had van ca. 2 mm. Wellicht heeft de schrijnwerker/draaier met deze guts ook aangebracht de voor versiering bedoelde groefjes, ongeveer op het midden aan de buitenkant. Ofschoon de bol, die aan onder- en bovenzijde iets is afgeplat, aan de open onderzijde door de gronddruk van 2000 jaren iets is ingedrukt en beschadigd, kon toch wolden vastgesteld, dat dank zij de draaibank-techniek de middelomtrek van de bol een cirkel is, die praktisch geen afwijking vertoont. Dat echter de bol ook over de beide polen gemeten vrijwel een cirkel vormt en de zuivere bolvorm benadert, mag als extra bijzonderheid worden opgemerkt. Ogenschijnlijk draagt het bolletje geen slijtagesporen. Vragen wij ons tenslotte af, welk doel deze bol kan hebben gehad. In Vindonissa heeft men talrijke gedraaide houten bolletjes gevonden, die gediend hebben als knoppen van zwaarden. In „Helvetia - Antiqua = Festschrift für

Verspreiding van de buksboom (Buxus sempervirens L.). W = Windisch (Vindonissa).. Tekening ]. Klein, BAI, Groningen.

55


Emil Vogt" 16 ) wordt een groot aantal zwaardknoppen beschreven en afgebeeld. De bol van Velsen lijkt op afb. 2, fig. 2a-b van Vindonissa. Toch zijn er enkele markante verschillen. De knoppen van Vindonissa zijn aiUe doorboord met een cirindrisch gat, terwijl het Velsense exemplaar niet volkomen doorboord is en een niet-ciilindiriisch uitgedraaid gat vertoont. Wat de bukshouten bol van Velsen in ieder geval wèl is: „Een waar stuk vakmanschap van een Romeinse meesterschrijnwerker!".

Noten 1

Albert Egges van Giffen Instituut voor Praeen Protohistorie van de Universiteit van Amsterdam.

2

) Dank aan dr. W. A. Casparie en mevr. I. M. Stuyts van het Biologisch Archeologisch Instituut te Groningen, die reeds van meer dan 200 Romeinse houten voorwerpen en palen uit het „Oer-IJ" de houtsoort vaststelden. T.z.t. zal in Westerheem een artikel verschijnen, waarin beiden een overzicht en voorlopige conclusie van deze determinatie geven.

;i

) G. Hegi, Illustrierte Flora von Mitteleuropa. BD V - 1 . Carl Hauser Verlag, München, 1936, pp. 204-213.

)

Postscriptum: 4

Na afsluiting van bovenstaand manuscript, ontving ik in dank een schrijven dd. 11 maart 1979 van Prof. dr. Fellmann van de Universiteit van Bern, wien ik omtrent de vondst van het bolletje bericht en foto's had gezonden en wien ik nadere inlichtingen had gevraagd omtrent mogelijk vergelijkingsmateriaal uit Vindonissa (Windisch). Prof. Fellmann schrijft over het Velsense bolletje o.m. het volgende: „Bei dem kugelförmigen Gefass handelt es sich um eine gedrechselte kugelige Pyxis, in der wdhl Salbe oder ein anderer parfümartiger Stoff enthalten war. Ich würde das Objekt zu den Toilettengeraten im weiteren Sinne zahlen. Unter den Funden aus dem Schutthügel von Vindonissa gibt es zwei, allerdings nicht ganz gleiche Parallelstücke. Das eine hat einen Standfuss und ist eher ellipsoid, das andere ist eiförmig und hat nach unten einen stielförmigen Fortsatz, ahmt also eine Frucht (z.B. Zwetschge) nach. Ein drittes Exemplar komtnt ihrem Stück am eihesten nahe. Es ist leider schlecht erhalten, durch die Lagerung gedrückt, misst aber 4 x 4 cm. Alle drei Stücke sind aus Buchsholz". Wij zouden dus eerder aan een bolletje voor zalf of parfumachtige stof moeten denken. 56

)

Idem. p. 211.

•>) Idem. p. 212. G

) Idem. p. 212.

7

) A. Mutz, Die Kunst des Metalldrehens bei den Römern. Birkhauser Verlag, Basel und Stuttgart, 1972.

s

)

9

) Idem. p. 21.

R. S. Woodbury, History of the Lathe to 1850. Cleveland (Ohio), 1961.

W) Idem. p. 33. 11

) G. Lefebvre, Le tombeau de Petosiris, Cairo, 1923-24, plaat 10.

12

) Zie noot 7, p. 29/30.

i») Idem. p. 29. 14

) Idem. p. 30.

15

) Alfred Mutz heeft zelf een reconstructie van een houten draaibank met continue aandrijving gemaakt in de geest zoals hij zich voorstelt, dat de Romeinen zouden kunnen hebben gebruikt. Op deze draaibank heeft hij met succes bronzen voorwerpen van een vorm, zoals door de Romeinen werd toegepast (b.v. kasserollen), kunnen draaien. Op het model van Mutz mis ik een vliegwiel. Ik zou mij kunnen voorstellen, dat de Romeinen ook de massa van het vliegwiel voor verbetering van de continue aandrijving hebben toegepast. Vandaar, dat ik op afb. 6 op de spindel schematisch met a een vliegwiel heb aangegeven.

1C

) R. Fellmann, Hölzerne Schwertgriffe aus dem Schutthügel von Vindonissa in Helvetia Antiqua-Festschrift Emil Vogt, p. 215222. Brederoodseweg 100, 2082 BX Santpoort-Z.


Karolingische kleinodiën uit Zwolle V. T. van Vilsteren

Die plaizierige en geneuchelyke Stad Zwolle, heeft haar naam en oorspronk ontfangen van de Franken, die in dat geweste principalyk voortyds geheerscht hebben. Inleiding Deze bloemrijke taal staat te lezen in een boek, dat in 1660 geschreven werd door de Drentse predikant en stamvader der Nederlandse archeologie Johan Picardt. Zijm bewering is in zoverre niet juist, dat hij kennelijk die oorsprong in vroeg-Frankisohe tijd meende te moeten zoeken. Daarbij voert hij (nogal zwakke) argumenten aan, die zelfs op een Scytische afkomst zouden duiden. De uitspraak van Picardt zou ('achteraf gezien) wel juist zijn geweest, als hij een laat-Frankische oorsprong had bedoeld. Immers het begrip Franken dekt een periode, die ook nog een deel van de Karolingische tijd (tot in de 9de eeuw) omvat (Blok, 1974). Maar dat Zwolle Karolingisch van oorsprong is, kon Picardt destijds nog niet weten. De naam Suolle wordt pas in het jaar 1040 voor het eerst in oorkonden vermeld, wanneer Bernoldus, de toenmalige bisschop van Utrecht, de rechten over de Zwolse kerk aan het kapittel te Deventer schenkt. Door de bouw van een nieuw en de restauratie van het oude stadhuis bestond er in 1973 en 1974 de mogelijkheid om het oudste en hoogste gedeelte van de Zwolse binnenstad aan een archeologisch onderzoek te onderwerpen. Hierbij kwam vast te staan, dat de vroegste bewoning hier plaats vond in de 9de en waarschijnlijk al in de 8ste eeuw. Een gedeelte van de vondsten, die bij deze opgravingen te voorschijn kwam, is reeds gepubliceerd (van Beek, 1976). Enkele Karolingische voorwerpen verdienen eohter een nadere be-

schouwing en zullen in dit artikel kort behandeld woeden. Ze wenden alle gevonden in een donkere homogene laag, die materiaal bevatte, dat ruwweg tussen 800 en 1200 gedateerd kan worden. Aangezien er aan deze cultuurlaag geen duidelijke stratigrafie te ontdekken viel, kan ze mogelijk als een ophoging dan wel egalisatie, kort na 1200, geïnterpreteerd worden. Wellicht is het verkrijgen van stadsrechten in 1230 hiertoe aanleiding geweest. Schijffibula Deze fiibula of mantelspeld bestaat uit een platte bronzen schijf met een diameter van 1,7 om (aflb. 1). Aan de voorzijde zijn in reliëf twee concentrische cirkels aangebracht, terwijl de ruimtes daartussen zijn opgevuld met een vuilwitte, emailachtige pasta. Bij de vervaardiging van deze fibula is men te werk gegaan volgens de zgn. „Grubensohmelztechnik" "'). Aan de achterzijde is de bevestiging voor de speld en het haakje nog bewaard gebleven; de speld zelf is niet meer aanwezig. De datering van deze fibula is geen eenvoudige zaak. In Merovingische tijd komt email nauwelijks voor. Toen werd voornamelijk almaindien (rode granaat) en glas gebruikt. In Karolingische tijd wordt het emailleren weer volop toegepast. Het merendeel van de geëmailleerde schijf f ibulae uit deze periode is 'echter versierd met een kruisvormig motief (andreaskruis) of met een meer of minder gestileerde heiligenivoorstelling. Paralellen voor de Zwolse mantelspeld zal men in de literatuur vergeefs Boeken. Slechts één direct vergelijkbare vondst is tot nu toe bekend: een iets kleiner exemplaar uit Mainz, dat echter niet stratigrafisch gedateerd kon worden 2 ) . Waarschijnlijk moeten de fi-


stekend met de door Böhner (1958) en Stein (1967) beschreven vondsten, al sluit laatstgenoemde tegenwoordig een datering in de 9de eeuw 'niet uit. Anderzijds echter wijst Müller-Kairpe (1949) op enkele exemplaren, die inog in de 10de eeuw gedateerd zouden moeten worden. Daarbij baseert zij zidh op de toepassing van de „Senksahmelztechniik" x), die pas in Ottoonse tijd zou opkomen. Aangezien deze techniek bij het Zwolse exemplaar niet aangewend is, gaan de gedachten toch meer aait maar een datering in de 8 ste of 9de eeuw. Mede door het gebrek aan goede vergelijkingsmogelijkheden blijft die datering echter discutabel 3 ). Vleugelkam

1. Voor- en achterzijde van de fibula. Foto Gent. Fotodienst Zwolle.

bulae van Zwolle en Mainz beschouwd worden als een variant van de bovengenoemde, veel voorkomende groep van sohijffibulae met een Christelijk motief. Over de datering van deze groep lopen de meningen echter nogal uiteen. Dergelijke schijf fibulae worden door Rosenberg (1922) als middelrijnse produfcten van de 8ste eeuw gezien. Enerzijds klopt dit uit-

Bij de opgraving kwamen eveneens twee fragmenten van een Karolingische kam te voorschijn (aifb. 2 ) . Technologisch gezien betreft het hier een drielagenikam: een aantal benen plaatjes werden naast elkaar gelegd, tussen twee dekplaten ingeklemd en vervolgens gefixeerd door middel van bronzen of, zoals in dit geval, ijzeren kliniknagekjes. Pas daarna werden de tanden ingezaagd. Typologisch gezien hebben we te maken met een zgn. vleugelkam: aam weerszijden van de kam steekt een gedeelte van het middenstuk boven de gebogen dekplaten uit en vormt zodoende de vleugel. Eén van de dekplaten is onversierd. Op de andere is een reeks gepaarde inkervingen aangebracht, gegroepeerd in drie velden. In de 'twee buitenste velden maken ze een hoek met elkaar; in het •middelste liggen ze in eikaars verlengde.

2. Vleugelkam, schaal 1 : 2. Tekening V. T. van Vilsteren.

58


Kammen als deze zijn veelvuldig aangetroffen in zowel het Nederlandse 4 ) als het Duitse terpengebied en zijn ook uit Dorestad bekend. Vleugelkammen blijken vooral in de 7de en 8ste eeuw een grote populariteit te hebben genoten (Roes, 1963). Het Zwolse exemplaar vertegenwoordigt één van de jongere typen en kan met vrij grote waarschijnlijkheid in de 8ste eeuw worden gedateerd (vgl. Tempel, 1972). Sleutel Behalve de reeds besproken fibula is tijdens de opgravingen nog een bronzen

met een kruisvormig motief in het oog. Overigens is ongeveer een kwart van alle Karolingische. sleutels van een kruis voorzien (Akngrem, 1955). Het eerste type (afb. 4A) heeft een massief kruis en is voorts nog voorzien van puntcirkeds. Hiervan zijn slechts twee exemplaren bekend: één uit het Merovingische gr&fveld van Looveen (gem. Beilen) en een iets afwijikende sleutel uit Strassbourg. Opgemerkt moet worden, dat bij beide de basis van het oog niet, zoals bij de Zwolse sleutel, *aps toeloopt, maar enigszins verbreed is. Het tweede type dat in aanmerking komt, heeft eveneens een massief kruis, waarvan echter de dwarsbalken ge-

3. Sleutel. Foto Gem. Fotodienst Zwolle.

voorwerp gevonden. Het is een fragment van een sleutel, dat evenals de fibula door de R.O.B, is schoongemaakt en geprepareerd (afb. 3). De lengte van de sleutel bedraagt nog 4,7 cm. Aan het eind van de steel, boven de baard, bevindt zich een gat, waarin de daarmee corresponderende pin van het slot heeft gepast; m.a.w. het is een agn. schaohtsleutel. Het oog is halverwege afgebroken, hetgeen nogal eens blijkt voor te komen bij Karolingische sleutels. Na bestudering van een groot aantal exemplaren uit N.W. Europa, Engeland en Skandinavië blijken voor een reconstructie van de Zwolse sleutel drie typen in aanmerking te komen, alle drie

4. Drie Karolingische sleuteltypen. Tekening V. T. van V Hsteren.

kromd zijn ('afb. 4B). Het enige exemplaar, dat hiervan bekend is, werd gevonden in Dorestad (Roes, 1965). De reconstructie, die statistisch het meest waar59


schijnlijk is, heeft een opengewerkt kruismotief in het oog (afb. 4C). Van dit type zijn vele voorbeelden bekend uit Engeland en Denemarken; vooral ook zijn ze veel gevonden in het Duitse Rijngebied, zodat wel wordt aangenomen, dat zich daar een productiecentrum heeft bevonden. In Nederland zijn zulke sleutels gevonden in Domburg (Roes, 1955), Dorestad (Roes, 1965), Arnhem 3 ), Wijk aan Zee (Bosman en Calikoen, 1967) en in Hoogkerk (Almgrem, 1955). Veel van dergelijke sleutels zijn losse vondsten; de wel goed gedateerde vondsten wijzen heel duidelijk op een datering van dit type in de 8ste en 9de eeuw. Slotbeschouwing Een eerste bestudering van het aardewerk, dat bij 'de opgravingen in Zwolle te voorschijn is gekomen, gaf reeds een indicatie, dat de eerste bewoning in de Zwolse binnenstad al in Karolingische tijd heeft plaatsgevonden. De hierboven beschreven vondsten kunnen deze aanwijzingen alleen maar ondersteunen. Vooral de vleugelkam en de sleutel laten in dezen aan duidelijkheid niets te wensen over. De aardewerkvondsten zijn momenteel in bewerking en een uitvoerige publicatie daarvan zal binnen afzienbare tijd verschijnen. In ieder geval hebben de opgravingen de geschiedenis van Zwolle met enkele eeuwen kunnen verlengen en vormen zo ook een bijdrage tot opheldering van de ontginningsen bewoniinigsgeschiiedenis van Salland en de Overijsselse Vechtstreek.

Noten 1) Voor een korte beschrijving van de Grubenschmelz-, Senkschmelz- en Zellenschmelztechnik zie b.v. Stein (1967) p. 95-96. Uitvoeriger in Rosenberg '(1922). 2 ) Het betreft een (nog) niet gepubliceerde fibula aanwezig in het Mittelrheinisches Landesmuseum Mainz onder inventarisnummer 5884. 3 ) Met dank aan J. Ypey (Amersfoort) en J. 60

Giessler (München) voor waardevolle adviezen. •) Roes (1963): vooral pi. XXII, nrs. 3 en 4. 5 ) Van deze sleutel wordt door Kessler (1932) p. 100 melding gemaakt. Bij navraag bleek hij in het Gemeentemuseum Arnhem echter niet meer aanwezig („mogelijk zoek geraakt in de tweede wereldoorlog'').

Literatuur Almgren, B. Bronsnycklar och Djurornamentik. Dissertatie Uppsala, 1955. Beek, R. van. Zwolle op de drempel. In: Zwolle van stuwwal tot stad. Zwolle, 1976. Blok, D. P. De Franken in Nederland. Bussum, 1974. Böhner, K. Die frdnkischen Altertümer des Trierer Landes. Berlin, 1958, 2 dln. Bosman, M. & H. J. Calkoen. Een Karolingische woonplaats bij Wijk aan Zee (gem. Beverwijk). Westerheem, XVI, 1967. Capelle, T. Die frühgeschichtlichen Metallfunde von Domburg auf Walcheren. z.j. R.O.B. Nederlandse Oudheden no. 5. Dinklage, K. Karolingischer Schmuck aus dem Speyer- und Wormsgau. Pfalzer Heimat 6, 1955. Kessler, P. T. Schlüssel aus spatmerowingischkarolingischer Zeit. Mainzer Zeitschrift, XXVII, 1932. Kessler, P. T. Idem (2. Teil). Mainzer Zeitschrift, XXIX, 1934. Müller-Karpe, R. Die Emailscheibenfibel von Büraberg bei Fritzlar. In: Hessische Funde von der Altsteinzeit bis zum frühen Mittelalter. Maiburg, 1949. Roes, A. Les trouvailles de Dombourg, zélande II. Berichten R.O.B., no. 6. 1955. Roes, A. Bone and antler objects from the frisian terp-mounds. Haarlem, 1963. Roes, A. Vondsten van Dorestad. Archaeologica Traiectina VIL 1965. Rosenberg, M. Geschichte der Goldschmiedekunst auf technischer Grundlage. 1922. 3 dln. Stein, F. Adelsgraber des Achten Jahrhunderts in Deutschland. Berlin, 1967. Tempel, W. D. Unterschiede zwischen den Formen der Dreilagenkamme in Skandinavien und auf den Friesischen Würten vom 8. bis 10. Jahrhundert. Archdologisches Korrespondenzblatt 2. 1972. Wipstrikkerallee 27 II, 8023 DR Zwolle


Wat 18de en 19de eeuws vuilnis uit de Merwede bij Papendrecht (I) M. J. A. de Haan

Inleiding

De vindplaats

Literatuur over gebruiksgoed uit de periode oa 1500 is vrij schaars. De belangstelling voor dit onderwerp neemt echter de laatste tijd toe. De moeilijkheid bij het schrijven over dit onderwerp is het gemis aan goede naslagwerken en goed gedocumenteerd vergelijkingsmateriaal. Deze beperking geldt dus voor dit artikel en eventueel aanvechtbare uitlatingen zijn dan ook niet uitgesloten. Toch hopen wij, dat dit een bescheiden bijdrage mag zijn tot meer kennis van het latere gebruiksgoed en dat velen er profijt van zullen hebben.

De plaats, waar de vondsten werden gedaan, stond bekend onder de naam „het strandje". Dit „strandje" was te vinden in de gemeente Papendrecht aan de noordoever van de rivier de Merwede, even ten oosten van het veer naar Dordrecht (afb. 1). Bij vloed stond dit strandje onder water, maar bij eb was het goed te belopen. 's Winters bij oostelijke wind was het wa1. Ligging van de vindplaats ten opzichte van het dorp Papendrecht, waarvan we aan de bovenzijde van het kaartje een groot gedeelte zien, en de stad Dordrecht aan de andere zijde van de Merwede.

61


ter zeer laag en dan werden de meeste vondsten gedaan. Het grootste deel van het strandje was militair terrein en derhalve verboden. Voor wie het toch waagde was er het gevaar van de rivierpolitie, 'die iemand die met een sohopje in de grond zat te peuteren al gauw verdacht vond. Maar dit alles werd graag op de koop toe genomen. Natuurlijk was de schrijver dezes niet de enige (helaas), die bekend was met het bestaan van deze vindplaats. Velen hebben daar rondgesnuffeld en daardoor zijn de vondsten te zeer verspreid om nog alles te 'kunnen achterhalen. De vondsten die hier besproken worden, zijn dus slechts een fractie van wat in de jaren 1964-1970 verzameld werd. Dit verzamelen hield op toen de Deltawerken vorderden. In 1970 werd nl. het Haringvliet afgesloten. Het verschil tussen eb en vloed, dat tevoren \x/2 meter of wel meer bedroeg, werd aanmerkelijk minder, zodat het grootste deel van het „strandje" voorgoed onder water verdween. Niet lang daarna werd een gedeelte van het terrein bedekt met een basaltglooikug, terwijl het resterende werd volgestort met puin en betonbrokken om verdere oeverafslag tegen te gaan. Waar de gevonden voorwerpen vandaan komen? Aan de overzijde van de rivier ligt de oude stad Dordrecht. Men mag wel aannemen, dat deze afval afkomstig is uit deze stad, en in vroeger eeuwen met schepen naar de plaats is gevoerd, waar het nu werd teruggevonden. Waarom men het afval juist op deze plaats stortte, is ook wel te begrijpen. Want als we de plaatselijke situatie reconstrueren, zoals die in de 17de eeuw geweest moet zijn, moeten we op grond van waarnemingen vaststellen, dat zich hier vermoedelijk zoiets als een rietgors bevond, die dus buitendijks lag, wat nu nog het geval is, en bij hoge vloed onder water stond. Kortom, een plaats waar blijkbaar niemand direct hinder ondervond van de •activiteiten van de 18de eeuwse stadsreinigers, maar die toch in de directe 62

omgeving van de stad lag, en gemakkelijk van daaruit bereikbaar was. Bij het naslaan van de archieven van de stad Dordrecht is helaas geen bevestiging gevonden van het vermoeden, dat het hier om Dordts stadsvuil gaat, maar afvoer van vuil was waarschijnlijk in die tijd ook al zoiets vanzelfsprekends, dat er geen notities van werden gemaakt. Het dorp Papendrecht zelf kan in die tijd, toen het toch een vrij kleine plaats was, nooit die hoeveelheid afval hebben geproduceerd, die hier langs de oever werd gedeponeerd, al is het natuurlijk best mogelijk, dat ook het afval van Papendrecht op deze plaats werd gestort. Door het statistisch verwerken van de jaartallen, aangetroffen op gevonden muiten — we beschikken hiervoor over 130 bruikbare exemplaren — blijkt dat het hier ter plaatse storten van afval mogelijk al is begonnen omstreeks het laatste kwart van de 17de eeuw (afb. 2 ) . De grootste aanvoer van afval vond blijkens dit diagram plaats in de 2de helft van de 18de eeuw. Na 1850 blijkt het storten van grote hoeveelheden toch een einde te hebben genomen, hoewel hier incidenteel tot in onze tijd nog wel afval werd gedumpt. Er zijn enkele voorwerpen gevonden, die vroeger gedateerd moeten worden dan de veronderstelde aanvang van het storten.

o oooooo oo ooooooooooooooooooocoooooo O C O O O O O O O O O C O C C 3 3 0 0 0 0 0 0 o o

o o o o o o o o o c o

2. Aantallen aangetroffen munten uitgezet per tien jaren. In de tweede helft van de 18de eeuw ontstaat een opvallende piek.


Enkele munten gaan zelfs -terug tot de 15de eeuw. Doch dit zijn uitzonderingen en men kan zioh voorstellen, dat deze zaken ook tot in de 18de eeuw als curiositeit zijn bewaard om dan alsnog in het afval terecht te komen. Dat de plaats, waar het vuil werd gestort bij vloed onder water stond, blijikt uit het feit dat zich over de afvallagen een dik kleipakket afzette. Aan het afsluitend effect 'hiervan hebben we het te danken dat ook enige zaken, vervaardigd uit organisch materiaal, behouden zijn gebleven. In de rivieroever waren soms verschillende afvallagen boven elkaar zichtbaar, gescheiden door kleilaagjes, wat nog eens duidelijk het natte milieu van deze plaats ten tijde van het storten onderstreept. Helaas is aan het feit, dat deze laagjes duidelijk gescheiden waren, weinig aandacht besteed, en zijn de vondsten hieruit niet apart bewaard, zodat het nu niet meer mogelijk is een bepaalde chronologie op te stellen. De afvallagen, die door de druk van het daarop liggende kleidek (ca. \x/i m dik) zijn samengeperst tot bandjes van ca. 10 om of minder, werden aan het licht gebracht door oeverafslag. Dit werd veroorzaakt door de steeds grotere en steeds sneller varende schepen. De vondsten Het merendeel van de vondsten dateert vermoedelijk uit de periode van de grootste vuilaanivoer, dus de 2de helft van de 18de eeuw. In de tekst wonden doorgaans geen dateringen gegeven, alleen bij voorwerpen die vrij zeker niet in deze periode thuishoren. Bij de beschrijving van de vondsten is de volgende indeling gemaakt: Groep I: Been Groep II: Glas Groep III: Leer Groep IV: Metaal Groep V: Aardewerk Deze laatste groep, het aardewerk, is verreweg de grootste. We meenden daarom

dit beter in een volgend artikel te kunnen behandelen. Groep I: Been De hoeveelheid gevonden benen voorwerpen is niet groot. Hieruit kunnen we de voorzichtige conclusie trekken, dat been als grondstof voor het vervaardigen van diverse producten >in de 18de eeuw geen grote rol meer speelde. Enkele voorwerpen werden echter wel vrij consequent van been gemaakt. In de eerste plaats zijn dat de borsteltjes, zoals we er ĂŠĂŠn zien op afb. 3, nr. 1. Van dit soort borsteltjes werd een aantal of delen daarvan aangetroffen. Borsteltjes van andere materialen komen voor zover ons bekend niet voor. Voor de vervaardiging zaagde men een pijpbeen in de lengte doormidden en sneed dit bij tot de gewenste vorm. In het handvat werd een gaatje geboord, zodat het borstelt je kon worden opgehangen. In het borstelgedeelte werden van onder af drie rijen gaten geboord. Deze gaten liepen taps toe, en werden zodanig aangebracht, dat aan de bovenzijde van de borstel slechts een kleine opening ontstond. Deze kleine openingen werden in de lengterichting van de borstel verbonden door een inkeping. Hierdoor werd het koperdraad geleid, waarmee de bosjes haar aan het borsteltje werden bevestigd. Doordat de bos-jes haar door het aantrekken van het koperdraadje, dat daaromheen was geslagen, in de tapse gaatjes werden getrokken, kregen de haren automatisch de wat uitstaande stand, zoals op de tekening is aangegeven. Een ander benen voorwerp, dat enige malen werd aangetroffen, is de . . . dominosteen. Hierbij werd echter alleen het bovenste deel, waarop de ogen werden aangegeven, in been uitgevoerd. Dit benen plaatje werd door middel van twee koperen pennetjes bevestigd op een houten onderstuk. Het aantal ogen werd (niet altijd regelmatig) in het benen bovenplaatje geboord (zie afb. 3, nr. 4). 63


3. Een benen borsteltje, een dominosteen en twee lakenloodjes. Ware grootte.

Van twee andere benen voorwerpen, die werden gevonden, is de functie wat minder gemakkelijk te verklaren. Afbeelding 4, nr. 1 toont ons een voorwerp, dat oorspronkelijk vermoedelijk een spits uiteinde vertoonde, dat echter is afgebroken. Ook aan de andere zijde is een gedeelte afgebroken. Het voorwerp is verder vrij plat (dikte max. 3 mm). Mogelijk hebben we hier te doen imet een deel van een waaier, die uit een aantal van deze plaatjes is samengesteld. Op afb. 4, nr. 2 zien we een tweede wat raadselachtig geval. Een cilindrisch voorwerp, vervaardigd uit een pijpbeen. EĂŠn zijde is afgebroken. Aan het andere uiteinde een verspringing naar een gedeelte met een wat kleinere diameter, waarop schroefdraad is aangebracht. De versiering van het overige deel bestaat uit evenwijdige centrische groeven. Mogelijk heeft dit voorwerp gediend als handvat voor een 64

emmer. Als we ervan uitgaan, dat de versiering symmetrisch werd aangebracht, zou de totale lengte ca. 12 cm hebben bedragen, voor een handvat ruim voldoende. De gedeelten met schroefdraad hebben in dit geval waarschijnlijk gediend om metalen ringen op te schroeven, die moesten voorkomen dat het handvat bij belasting zou splijten. Een ander argument, dat de handvat hypothese wel aannemelijk maakt, is het slijtagepatroon aan de (holle) binnenzijde van het voorwerp. Groep II: Glas Dat glas in de 18de eeuw, en zeker in de 17de, een nog vrij luxe artikel was, kunnen we ons nu nauwelijks meer voorstellen. Glaswerk wordt momenteel aan de lopende band vervaardigd en de kosten ervan zijn niet hoog. Vroeger echter werd elk stuk met de hand vervaardigd, ook de nu zo alledaagse fles. Dat dit een arbeidsintensief werk was kunt U zich voorstellen en de productie was nog niet zo erg groot.


Wijn en bier werden dan ook meestal niet in flessen gedaan, maar afgeleverd in een vait. Wie de aanschaf van een heel vat wijn bezwaarlijk vond, kon met zijn eigen fles of flessen naar een wijnhandelaar gaan om ze daar te laten vullen. Vermoedelijk werd er eerst tegen het eind van de 17de eeuw toe overgegaan bepaalde betere wijnsooirten direct in flessen te verpakken. Deze ontwikkeling zette zich in later tijd voort en het vat voor de verpakking voor wijn verloor steeds meer terrein.

I. "

Afb. 5 toont een aantal glasprodukten. De fles UT. 1 dateert van ongeveer 1730, fles nr. 2 vermoedelijk van rond 1780. Opmerkelijk is de vormontwikkeling bij dit soort flessen. In het algemeen kunnen we stellen, dat naarmate de diameter van de buik afneemt, en de hoogte toeneemt, de fles jonger is. Ook bij deze flessen is dat verloop duidelijk zichtbaar. Fles nr. 3 heeft blijkens het zegel een soort elixer bevat. Deze kunnen we dateren omstreeks 1800. In tegenstelling tot de beide eerder genoemde exemplaren, die donkergroen van kleur zijn, is deze fles wat bruinig van tint. Behalve dit soort vrij grote flessen behoren tot de vondsten ook enkele kleinere, zoals weergegeven op afb. 5, nrs. 6 t/m 8. Deze 'drie flesjes hebben alle een groene kleur. De datering van dit soort glaswerk geeft wat problemen, bij de twee kleine flesjes rechts, omdat ons geen parallellen bekend zijn, en bij het flesje links omdat deze vorm eng lang 'in gebruik is gebleven. De twee rechtse zijn vrij zeker van voor 1750. Het mag trouwens een wonder heten dat deze flesjes nog min of meer gaaf werden aangetroffen. De wanddikte bedraagt plaatselijk niet meer dan 0,4 mm. Wat ooit de inhoud van dergelijke flesjes is geweest valt vooralsnog niet te zeggen. Dat die inhoud vrij kostbaar moet zijn geweest, is wel zeker. Een wat merkwaardig model fles vinden we op afb. 5, nr. 4. Dit soort is ook van

4. Twee merkwaardige benen voorwerpen. Ware grootte.

andere plaatsen bekend en wordt meestal apothekers- of kwakzalversfles genoemd. Naar men veronderstelt gebruikten deze lieden dit soort flesjes dan wel neergelegd in een rekje of iets dergelijks, want staan was een riskante zaak. Ook dit flesje werd geblazen uit groenig glas. Datering: eind 17de eeuw. Voor zover bekend werden er behalve flessen geen andere produkten van glas in gave of komplete toestand aangetroffen. Zoals al gezegd was glas nog een vrij prijzig artikel, en dat gold in het bijzonder voor serviesgoed. Het is dan ook begrijpelijk, dat men zoiets niet weggooide voordat het kapot was. Fragmenten van dit glaswerk werden echter herhaaldelijk gevonden. Voor het merendeel waren dit 65


5. Glazen voorwerpen. Schaal 1 : 4.

Groep I I I : Leer stukken van drinkglazen. Hierbij waren relatief veel fragmenten van groene 17de eeuwige roemers (zie afb. 5, nr. 5) en 18de eeuwse wijnglazen op een hoge voet, gemaakt van wit glas met in het steekje tussen voet en kelk spiraalsgewijs aangebrachte glasdraden vain een andere kleur. De afbeelding toont een fragment van een 17de eeuwse roemer. De stippellijn is een reconstructie van het ontbrekende kelkgedeelte. Op de schacht van het glas zien we een aantal noppen, ook wel bramen genoemd, die moesten verhinderen dat het glas uit de hand gleed. Die hand was dan ook meestal behoorlijk vet, want vorken om te eten kwamen pas rond 1800 in gebruik. Dit glas kunnen we dateren tussen 1640 en 1680. 66

Deze groep komt er in dit verhaal wat slecht af. Daarvoor zijn twee redenen. In de eerste plaats kwamen herkenbare stukken leer weinig voor. In de tweede plaats werd het gevonden materiaal, dat interessant genoeg was om mee te nemen, bewaard bij de andere •voorwerpen, zonder dat verder iets aan de conservering van het 'materiaal werd gedaan. Later bleek dit niet de ideale manier te zijn om leer van hoge ouderdom, dat eeuwenlang in de grond heeft gelegen, te bewaren. Het materiaal verdroogde, kromp en verpulverde na verloop van tijd. Op dit moment, dus ongeveer tien jaar nadat de vondsten zijn gedaan, is er geen enkel stuk leer meer voorhanden om te beschrijven. Het had dus niet veel gescheeld of dit stukje over leer was een verhaaltje geworden, geba-


seend op wat vage en subjectieve herinneringen. Gelukkig echter werd een van de meest aardige en complete leervondsten al vrij spoedig na de ontdekking op schaal getekend. Op afb. 6 zien we het betreffende voorwerp afgebeeld. Het is een schoen van vrij kleine maat, vrijwel zeker een kinderschoen. Deze schoen vertoont enige interessante constructiedetails, die we na-

6. Schoen, zijaanzicht, onderzijde hak en bovenaanzicht. Schaal 1 : 4.

7. Een aantal metaalvondsten. Schaal 1 : 4.

der zullen bespreken. Behalve leer, was in de schoen ook hout verwerkt. De hak was b.v. uit massief hout gesneden. Deze hak was buitenom bekleed met een dun laagje leer, zodat het hout niet zichtbaar was. Onder de hak was een hakzool aangebracht, bestaande uit drie lagen vrij dik leer. Deze drie lagen waren aan de hak bevestigd door middel van tien aangepunte pennetjes. Op de bovenzijde van de hak was een vrij dun binnenzooltje geplakt, waarvan de randen aan de onderzijde naar binnen toe waren teruggevouwen. Deze randen bleven als een lichte oneffenheid op de binnenzool zichtbaar (op tek. aangegeven evenwijdig met schoenrand). Deze binnenzool bedekte de gehele binnenzijde (voetvlak) van de schoen. Bij het voorste gedeelte was een vrij dikke leren buitenzool direct tegen deze binnenzool gelijmd. Deze zool bestond uit twee delen; een vrij groot aan de voorzijde, d.w.z. dat deel dat bij het lopen regelmatig met de grond in aanraking komt, en een kleiner aansluitend tegen de houten hak. Tussen de binnen- en buitenzool was bij het voorstak van de schoen de rand van het overkappende neussfcuk vastgelijmd (mogelijk ook genaaid). Op de binnenzool was dn de neus van de schoen tot twee keer toe een reparatie uitgevoerd in de vorm van opgeplakte stukken, die een gat in de zool moesten bedekken. Vermoedelijk is ook een bielstuk aanwezig geweest, het is tenminste niet waarschijnlijk, dat de schoen in de hier afgebeelde vorm dienst heeft gedaan. Bij het lopen zou de hak, steeds als de voet werd opgelicht, naar beneden scharnieren. Aan dit veronderstelde hielstuk zal zeker een riempje bevestigd zijn geweest, dat over de voet werd vastgemaakt. Zeker weten we dit niet, en op de schoen werden geen sporen aangetroffen die in die richting wezen. We moeten echter wel bedenken dat leerstukken die werden bevestigd met lijm geen sporen van aanhechting nalaten. Zoals reeds gezegd zijn verdere leervondsten niet meer aanwezig, zodat we vol67


staan met een globale opsomming van wat er verder nog gevonden werd. Dat waren nog diverse schoenfragmenten, stukken van riemen en diverse ondefinieerbare stukken, voor een groot deel bestaande uit afval van leerbewerking. Groep IV: Metaal a: Tin Een enkele maal werd een tinnen voorwerp aangetroffen. Meestal zal tin, dat om een of andere reden in onbruik raakte, of stuk 'ging, weer zijn omgesmolten tot een nieuw product. Het vertegenwoordigde tenslotte nog altijd een bepaalde waarde en werd niet zomaar weggegooid. Een enkele maal kwam een stuk tussen het afval terecht. Zo werden twee lepels aangetroffen. U ziet ze op afb. 7, nrs. 1 en 2. Het zijn gave voorwerpen waarvan het zeker niet de bedoeling was ze weg te gooien. Hoe het ook zij, ze zijn zeker niet tegelijkertijd weggeraakt, want ze verschillen minstens vijftig jaar in leeftijd. De linker lepel (nr. 1) vertegenwoordigde een type dat tot omstreeks 1700 werd gemaakt. De ba)k is rond van vorm en de steel meestal zeskantig. Verder is te zien dat op de plaats waar de steel aan de bak is bevestigd, een merk staat. Het is een roosmerk met daarboven de initialen GVE van de tinnegieter. De E is echter in dit geval erg onduidelijk en zou ook een andere letter kunnen zijn. Dit roosmerk stond voor een bepaalde kwaliteit tin. Die kwaliteit werd bepaald aan de hand van het percentage lood, dat aan het tin werd toegevoegd. Dit mocht meestal niet hoger zijn dan 20%. De normen verschillen echter van plaats tot plaats en van tijd tot tijd, zodat een algemene regel niet kan worden gegeven. Na 1700 veranderde de vorm van de lepel, de baik werd meer ovaal van vorm, en de steel rond, en nog later plat. Deze vormverandering heeft zich bij de rechter lepel (nr. 2) al bijna geheel voltrokken. Deze moet dan ook zeker na 1750 gedateerd wonden, vermoedelijk zelfs na 1800. Op 68

GROOT DOUBEL STAEL EBA

8. Een lakenlood(je) en enkele gespen. Schaal 1:2.

de achterkant van de steel is een zgn. ,,engelmerk" aangebracht, samen met de initialen ?PV (eerste letter onleesbaar). Dit engelmerk stond voor de beste kwaliteit tin, dus met het laagste loodgehalte. Deze beste kwaliteit tin had een loodpercentage van 6%. Zou men minder lood toevoegen, dan zou het tin te bros worden. Een vrij bijzondere vondst vormt een tinnen pijp (afb. 7, nr. 6). De vorm is gelijk aan de toen in gebruik zijnde kleipijpen. Merken werden op deze pijp niet aangetroffen.


Themadag nederzettingsarcheologie in Amsterdam op zaterdag 6 oktober 1979


UITNODIGING voor een door de afdeling Amsterdam e.o. van de A.W.N, georganiseerde themadag over nederzettingsarcheologie in Nederland, te houden op zaterdag 6 oktober 1979 in de Middenzaal van het RAI-congrescentrum te Amsterdam (van het Centraal Station o.a. bereikbaar met tram 4 ) . Zoals in het vorige nummer van Westerheem al is aangegeven, zal de vraag behandeld worden, hoe en waarvan de mensen in de loop der tijd in Nederland geleefd hebben, welke veranderingen daarin zijn gekomen, en wat de oorzaken van die veranderingen waren. Het programma is als volgt: 9.15—10.00 Aankomst en inschrijving; koffie 10.00—10.45 Inleiding, door Prof. Dr. G. J. Verwers (Instituut voor Prehistorie Leiden, Geografisch Instituut Utrecht) 10.45—11.30 „De neolithische bewoning, speciaal van Westelijk Nederland", door Dr. L. P. Louwe Kooijmans (Rijksmuseum van Oudheden te Leiden) 11.30—12.00 Koffiepauze 12.00—12.45 „De relatie tussen nederzetting en omgeving in de Bronstijd/IJzertijd van West Friesland", door Drs. R. W. Brandt (Allbert Egges van. Giffen Instituut voor Pre- en Protohistode te Amsterdam) 12.45—13.45 Lopende lunch 13.45—14.30 „Engelse drop. Een poging tot ontleding van het romanisatieproces in Nederland", door Dr. J. H. F. Bloemers (Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Amersfoort) 14.30—15.15 „Opgravingen in Dorestod", door Prof. Dr. W. A. van Es (Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Amersfoort; Vrije Universiteit, Amsterdam) 15.15—15.45 Theepauze 15.45—17.00 „Hoe oud zijn de Drentse dorpen? Problemen van nederzettimgs-contiinuïteit in Drente van de Bronstijd tot de Middeleeuwen", door Prof. Dr. H. T. Waterbolk (Biologisch-Archeologisch Instituut, Groningen). De deelnamekosten bedragen ƒ 25,— voor A.W.N.Hledan, ƒ 30,— voor niet4eden (incl. lunch, koffie en thee), vooraf te voldoen op postgiro nr. 3567178 ten name van „penningmeester A.W.N. afd. Amsterdam" te Amsterdam, onder vermelding van „themadag". De antwoordstirook dient U te sturen naar Jurjen M. Bos, Valeriusplein 5, Amsterdam. Diegenen die zich al opgegeven hebben, kunnen volstaan met het overmaken van het verschuldigde bedrag op het bovenstaande gironummer. Alle geïnteresseerden zijn van harte welkom!


Aanmelding

Ondergetekende,

(naam)

(adres)

(plaats + postcode) zal met personen deelnemen aan de themadag over nederzetüiingsaraheologie in Nederland, op 6 oktober 1979 in het RAI-congresoentrum te Amsterdam. Het verschuldigde bedrag, te weten x ƒ25,— + x ƒ30— = ƒ is inmiddels overgemaakt op postgiro nr. 3567178 ten name van „penningmeester A.W.N. afd. Amsterdam" te Amsterdam. ,

1979

(handtekening) Zo spoedig mogelijk, maar vóór 1 september 1979, opsturen naar Jurjen M. Bos, Valeriusplein 5 te Amsterdam.


Behalve lepels en een pijp werden ook andere gebruiksvoorwerpen gevonden. Op afb. 7 ziet u onder meer een schaaltje (nr. 4) waarvan we niet weten waarvoor het werd gebruikt. Ook op dit schaaltje ontbreken de merken. Het voorwerp ernaast (nr. 5) deed dienst als zoutvaatje. Op de bodem ervan is een zeer onduidelijk roosmerk te onderscheiden. Beide voorwerpjes vertonen duidelijk de sporen van het „afdraaien". Het product werd nl. na het gieten gladgedraaid op een draaibank met behulp van een scherpe beitel die erlangs werd gehaald. Hierdoor ontstonden spiraalsgewijs verlopende draairingen op het voorwerp. Tenslotte vinden we op afb. 8, nr. 4 een tinnen gesp, waaraan vrij veel zorg is besteed. Dit maakt het aannemelijk dat we hier te maken hebben met een kledinggesp. De reden waarom deze gesp zo fijn werd bewerkt, is, dat hij eertijds was verguld, en dus de indruk moest maken van goud te zijn. De gesp werd in drie aparte delen gegoten, welke door middel van een ijzeren asje tot één geheel werden samengevoegd. Het tekeningetje in het midden toont een gedeelte van de achterzijde van de gesp, waarop de initialen ,,F G" zijn aangebracht. Dit merk werd niet ingeslagen, maar reeds in de gietvorm gegraveerd. Het rechter tekeningetje laat een roosmerk zien dat werd aangetroffen op een lepelfragment. Het is hier afgebeeld, omdat het dezelfde initialen vertoont als op de gesp voorkomen. Dit doet vermoeden, (als tenminste de initialen in beide gevallen voor dezelfde naam staan, wat niet te bewijzen is) dat de tinnegieter „F G" in Dordrecht werkzaam was. b: Messing Gespen werden in -de 18de eeuw ndet alleen gebruikt bij kleding, maar ook bij schoeisel. Praktisch nut hadden deze schoengespen meestal niet, het was meer een modeverschijnsel dat al snel werd gebruikt of misbruikt als statussymbool. Mede aan de hand van het materiaal waarvan de schoen-

gesp was gemaakt kon men de maatschappelijke positie van de eigenaar vermoeden. We schrijven hier met opzet „vermoeden" want ook in die tijd zullen velen, ook wat hun schoengespen betreft boven hun stand hebben geleefd, getuige ook de eerder genoemde tinnen gesp. Dat neemt echter niet weg, dat er fraaie exemplaren zijn vervaardigd van ijzer, koper, messing en diverse andere legeringen, maar ook van zilver en zelfs gouden schoengespen kwamen voor. De gesp van afb. 8, nr. 2 is gemaakt van messing, terwijl die van afb. 8, nr. 3 een groot percentage van, waarschijnlijk, nikkel bevat, wat de gesp het aanzien van zilver geeft. Wat uit de tekeningen niet blijkt, is de sterk gebogen vorm van deze schoengespen, ze volgden nl. Ihet model van de bovenkant van de schoen. De gesp van afb. 8, nr. 2 vertoont op de onderzijde de initialen „I.M.". Ook deze gesp is vervaardigd in drie delen, die bijeen werden gehouden door het centrale ijzeren asje. In de meeste gevallen is bij gespen, die worden gevonden, dit asje weggeroest, zodat de drie delen niet bij elkaar zijn gebleven. Dit was ook het geval bij de gesp van afb. 8, nr. 3, waarvan asje plus ander „binnenwerk" verdwenen waren. Een ander voorwerp van messing, dat nogal eens wend aangetroffen, was de vingerhoed, die in twee vormen voorkwam, nl. met open en met gesloten bovenkant. c: Lood Blijkens de vondsten werd lood veel toegepast voor het vervaardigen van kinderspeelgoed. Vaak werd er dan een klein percentage tin aan toegevoegd, dat er voor zorgde, dat het lood wat meer stevigheid kreeg. Lood leende zich uitstekend voor dit soort doeleinden vanwege zijn lage smekpunt en daardoor eenvoudige bewerkingswijze, terwijl de kosten ook laag bleven. Bij het aangetroffen loden speelgoed komen de volgende vormen voor: paardjes, soldaatjes, onderdelen (wielen) van wagentjes, serviesgoed (kopjes en lepel69


tjes), vingerrkugetjes en fluitjes. Een vaak aangetroffen loden voorwerp van geheel andere aard is het zgn. lakenloodje. Dit werd gebruikt als waarborg voor kwaliteit bij diverse soorten laken, een stof die in die tijd veel werd gebruikt en die dus ook in grote hoeveelheden werd geproduceerd. Deze lakenloodjes hebben, als ze compleet zijn, ongeveer de vorm van een „8" met één dichte lus. Ze werden aan het laken bevestigd door ze om de rand te vouwen, en dan met een tang vast te knijpen. Op afb. 3 zien we twee (mrs. 2 en 3) van deze loodjes. Het linker exemplaar bevindt zich nog in omgevouwen toestand, dus zoals het aan het laken was bevestigd, terwijl het rechter loodje is teruggebogen en duidelijk de 8-vorm vertoont. Op de loodjes zien we merken van de lakenfabrikant (links) en/of aanduidingen betreffende het laken (rechts). Een uitzonderlijk groot lakenloodje vinden we op afb. 8, nr. 1 mot ook hierop weer gegevens over de kwaliteit van het lalken, en tevens over de kleur. Helaas komt het bij lakenloodjes erg vaak voor dat 'het stempel vaag is en moeilijk of in het geheel niet leesbaar. Ook het feit dat veel loodjes werden beschadigd op het moment dat ze

van het laken werden verwijderd kan een handicap zijn bij het ontcijferen van het merk. Voor de afbeeldingen werden de drie duidelijkste loodjes uitgezocht. d: Ijzer De meest voorkomende ijzeren voorwerpen waren spijkers. Ze zijn handgesimeed, van diverse afmetingen, met platte, vierkante of achthoekige koppen. Gelukkig werden ook nog enkele andere zaken van ijzer gevonden. Een ervan is de ijzeren schoengesp, die al eerder terloops werd genoemd. Het meest aardige ijzeren voorwerp is het mes nr. 3 dat is afgebeeld op afb. 7. Let u eens op de merkwaardige gekromde vorm, en het bolle uiteinde van het lemmet. Het mes heeft een gefacetteerd heft van een harde, vermoedelijk exotische, houtsoort. Op de overgang van lemmet naar heft en ter versteviging van het laatste, bevindt zich een geelkoperen busje, waarop enige decoratieve centrische ringen zijn aangebracht. Op het lemmet bevindt zich een ingeslagen merk, bestaande uit een soort zwaairdvormig symbool, met daaronder een „V". Buitendams 79, 3371 BB Hardinxveld^Giessendam

Een snipper is ook een schoen Over archeologische ledervondsten en hun behandeling O. Goubitz Een prachtige, rijkversierde messchede na droging op de kachel, een onherkenbaar en onherstelbaar zwart voorwerp geworden . . . Een grote gordeltas met koperen gesp en versierd met tinnen knopjes in lijnolie gedompeld en in de zon laten drogen . . . Een foudraal uit 1300, prachtig bewaard gebleven in de grond, nu over70

trokken met een roze, niet te verwijderen laag, na behandeling met een body lotion . . . Een handschoen uit 1400, met lederen vlechtwerk langs de kaprand, nu een slijmerige massa door overgieting met machine-olie . . . Een „aardige" vondst van tien mooi versierde voorbladen van middeleeuwse schoenen, de rest liet men lig-


gen omdat met het maar zolen en andere rommel vond . . . Het klinkt als de gruwelverhalen uit een ziekenhuiswachtkamer . . . Hoewel soortgelijke dingen inderdaad zijn voorgevallen, is -het echter beslist niet zo, dat dit het lot zou moeten zijn van alle ledervondsten. Illustratief zijn ze wel, voor overigens goedbedoelde maar helaas mislukte pogingen om leder te bergen en te behouden. Omdat de ervaringen met archeologisch leder in Nederland nog betrekkelijk jong zijn is het wellicht nuttig om, met een nieuw vondstenseizoen voor de deur, wat nader op deze materie in te gaan. Hoofdstuksgewijs zullen behandeld worden: — Leder in het algemeen — Archeologisch leder — Het belang van •archeologisch leder — De vindplaats — De berging — De opbouw van schoeisel — De reiniging — Gecombineerde materialen — De conservering — De impregnering — De restauratie — Tekenen, meten en documentatie. Onvermijdelijk daarbij is, dat hoewel genoemd, niet altijd even uitvoerig op bepaalde onderwerpen is ingegaan. Ieder hoofdstuk op zich zou even lang kunnen worden als dit hele artikel. Leder in het algemeen Leder ontstaat, door een dierenhuid van haar, vlees en vet te ontdoen en zolang met looistoffen te doordrenken dat na reiniging en droging een duurzaam, sterk en soepel product overblijft dat zich makkelijk voor allerlei doeleinden verwerken laat. Leder heeft dan een ruwe vleeszijde en een gladde haar-(nerf) zijde. Aan het po-

Een impressie van een laat-middeleeuwse gordel met beurs en andere zaken zoals deze van bodemvondsten bekend zijn.

riënpatroon van de haarinplant is leder te herkennen als afkomstig van b.v. rund, kalf, geit, schaap, varken. Leder heeft een vezelstructuur. De ruimten tussen deze vezels zijn opgevuld met looistoffen en vetten. Archeologisch leder Leder dat enkele eeuwen in de grond verbleef, heeft niet meer de eigenschappen van nieuw leder. De looistoffen, maar vooral de vetten zijn grotendeels verdwenen en is er alleen een poreuze structuur overgebleven. In de plaats van vetten zijn slibdeeltjes, kalken en metaaloxyden gekomen, die het leder donker kleuren en bij spontane droging het hard worden veroorzaken. Dit verschijnsel doet zich bij alle organische stoffen voor die in de bodem worden aangetroffen zoals been, hoorn, ivoor, haar, wol, hout en hout- en bastvezels alsmede zaden, pitten en vruchten en de omhulsels daarvan. haat organische materialen dus nooit zomaar en zeker niet geforceerd drogen. Houd ze nat, totdat u weet wat wél mag . . Het belang van archeologisch leder Eigenlijk is het overbodig te wijzen op het belang ervan. En toch . . . uk de prak71


tij'k blijkt vaak dat leder nog wat te hooi en te gras geborgen wordt. En dan vaak alleen de mooie of herkenbare dingen. De titel van dit artikel zegt het al: . . . een snipper is ook een schoen . . . En dat is beslist géén loze kreet. Aangezien ledervondsten voor zeker 90% uit schoenen bestaan, zal het zwaartepunt op schoeisel liggen in dit artikel. Schoeisel is opgebouwd uit meerdere delen, die met draad aan elkaar genaaid zijn. Deze draad is echter altijd vergaan en we vinden een schoen dan ook los in onderdelen bijeen liggend. Bij die onderdelen bevinden zich ook zeer kleine stukjes en wordt een schoen niet zorgvuldig gelicht, dan is het resultaat een incomplete schoen. Bij aardewerk b.v. kan men nog wel een paar stukjes missen; de vorm laat zich meestal goed raden door z'n eenvoud en symmetrie. Een schoen is echter een assymmetrisch geheel, gemaakt voor een individuele en bovendien bewegelijke vorm. Het materiaal is ook beweeglijk en verschillend van aard. Daarbij heeft de schoenmaker meer dan de pottendraaier te maken met de persoonlijke grillen van de drager. Al deze factoren kunnen nogal wat afwijkingen ten aanzien van het normale beeld tot gevolg hebben. Een sohoen is daarom een erg individueel gegeven en een ontbrekend onderdeel kan determinatie zeer bemoeilijken. Degenen die zich bezighouden met de chronologie, typologie en de technische aspecten van schoeisel, worden voortdurend geconfronteerd met exemplaren waaraan nét het beslissende onderdeeltje ontbreekt om het als een bepaald type te kunnen plaatsen. Bovendien kan men minieme stukjes leer vinden die, gezien de kenmerken, tot nieuwe typen behoren maar niet gereconstrueerd kunnen worden. Als materiaal, als gegeven op zich, zijn lederen voorwerpen van even groot belang als aardewerk e.d. En met name schoeisel kan, wanneer de studies vorderen, als dateringsmiddel die72

nen. De schoen als onderdeel van de mode zou wel eens gevoeliger kunnen blijken voor veranderingen dan aardewerk en als zodanig een beter dateringsmiddel kunnen zijn 1 ). Iedere snipper leder, met de vereiste zorgvuldigheid gedocumenteerd, kan van groot belang blijken . . . De vindplaats In alle tijden is er leder gebruikt voor allerlei voorwerpen en allerlei doeleinden. Vooral voor schoeisel is leder een uitermate geschikt materiaal. Dat is één reden waarom bij ledervondsten voornamelijk schoeisel geborgen wordt. Schoeisel is bovendien meer dan welke andere voorwerpen aan slijtage onderhevig. En . . . er slijten twee schoenen tegelijk. De sterk wisselende hoeveelheden die gevonden worden, van één enkele schoen tot een paar honderd . . . worden door meerdere factoren bepaald. De plek b.v., zowel naar de topografische ligging als naar de gesteldheid van de bodem. En de tijden waaruit het schoeisel stamt geven ook verschillen te zien. Zo zal de kans op een prehistorische schoen uit het Veluwse zand uiterst gering zijn. Maar de kans op twintig middeleeuwse schoenen uit een beerput is groot. De eerste vondst in Nederland (1874) en tevens oudste schoen (vroege Brons tijd of mogelijk nog eerder) kwam dan ook uit het veen - ) . De vele duizenden schoenen, die de laatste tien jaren zijn opgegraven, kwamen voornamelijk uit vroeg-stedelijke bewoningslagen en . . . ook weer uit een venig en in ieder geval vochtig milieu. Hoewel schoeisel dus verreweg in de 'meerderheid is, worden ook regelmatig andere voorwerpen van leder aangetroffen, zoals messeneden, riemen, beurzen, foudralen, handschoenen e.d. Grotere stukken als huiven en andere overtrekken, zakken en kledingstukken worden zelden gevonden. Slijtage aan dergelijke stukken is zeer plaatselijk en indien onbruikbaar geworden voor het oorspronkelijke doel altijd


nog goed om te versnijden voor ander gebruik. Vochtige plaatsen kunnen dus leder bevatten of juister gesteld; wordt leder aangetroffen in de grond, dan is het altijd nat. Schoeisel uit droge grafkelders en uit sarcofagen is goed gebleven door juist het ontbreken van voaht en doordat de lucht daar nooit ventileert. Om dezelfde reden is schoeisel ingesloten tussen muren en andere bouwconstructies ook vaak bewaard gebleven. Het zijn. dus vooral de steden die veel organisch materiaal in de ondergrond herbergen. Eertijdse ophogingen en landaanwinningen én het dempen van water- en beerputten, verlamde havens, grachten en waterlopen . . . door middel van o.a. huisvuil, hebben mede gezorgd voor deze rijkdom aan voorwerpen en een milieu dat zeer geschikt is voor het behoud daarvan. Modderige grond maakt het niet eenvoudig leder daarin te onderscheiden. Aardewerk en andere harde voorwerpen ziet men, voelt en hoort men. Leder is doorgaans één met z'n omgeving. Het is week, geeft nauwelijks weerstand en is qua uiterlijk gelijk aan de prut waar het inzit. Dat onder deze omstandigheden meestal alleen fragmenten en losse onderdelen worden geborgen is dus niet zo verwonderlijk. Enerzijds daardoor, maar óók door de onbekendheid met het materiaal en de onkunde omtrent de soorten, vormen en constructies van schoeisel.

Scherven van een schotel met slibversiering zijn makkelijk te vinden, te herkennen als van één voorwerp afkomstig en geven geen problemen, ook als ze over verschillende zakjes of nummers verspreid zitten. Aardewerksaherven passen maar op één manier aan elkaar en dat alleen al is een indicatie voor het al dan niet bij elkaar behoren. Maar je maakt het jezelf wel erg moeilijk als je alle steengoedscherven uit een put bij elkaar gooit in de veronderstelling dat dat het uitzoeken zou vergemakkelijken. Uit elkaar geraakte onderdelen van lederen voorwerpen zijn nog moeilijker, zo niet onmogelijk weer bij elkaar te brengen. Er zijn natuurlijk moeilijke situaties, waarbij de bepaling waar het ene lederen voorwerp ophoudt en het andere begint ondoenlijk is. In dat geval kan men beter de hele kluit of in ieder geval alles wat daartoe behoort in één zak doen. Alle stukken, hoe klein ook, bergen. Bij elkaar houden. In een plastic zak doen. Nummer er op sahrijven. Vier belangrijke handelingen die ieder hun eigen waarde hebben.

De berging

Nat leder stop je niet in een doos of papieren zak. Nat leder moet nat blijven totdat met conservering begonnen wordt. Stop geen papiertjes met nummers of codes erop bij het leder in de zak. Daar blijft niets van over. Schrijf de gegevens op de ziak met een zwarte viltstift (kleurinkten verbleken). Thuis kan, als conservering niet binnen enkele dagen volgt, een flinke puts water bij het leder gevoegd worden. Controleer of de zak niet lekt. Dan de opening zodanig dichitmaken dat ook daar geen water uit ontsnapt en de zak wegzetten op een koele en donkere plaats. Is conservering vooreerst niet mogelijk, dan vooraf nog wat foirmaline bijvoegen. Giroa tien druppels op een liter water As voldoende om schimmelvorming te voorkomen.

Wat voor andere vondsten geldt, geldt zeker voor lederen voorwerpen: Houd wat bij elkaar ligt (en hoort!) ook bij elkaar.

Ledervondsten kunnen vooraf ook eerst voorzichtig met water worden gereinigd zodat bekijken en documenteren mogelijk

Leder ligt platgedrukt in de grond. Van opzij en van onderen is het als kluit te lichten. Door zo'n kluit op een rustig plekje te ontleden en het voorwerp te assembleren kan men een indruk krijgen van de aard, grootte, vorm etc. en eventueel nog achtergebleven onderdelen . . .

73


wordt. Daarna kan de vondst op bovenvermelde wijze opgeslagen worden. Houd de onderdelen bij elkaar. Verzamel niet alleen de kenmerkende delen. Neem alles mee. Weggooien kan altijd later nog. . . De opbouw van schoeisel Schoeisel is net als zovele andere voorwerpen door de eeuwen heen onderhevig geweest aan verandering. Voornamelijk technische en modische ontwikkelingen brachten d§ grootste veranderingen. Het prehistorisch schoeisel is betrekkelijk eenvoudig van vorm en maaksel en werd door de drager zelf vervaardigd. Het schoeisel, dat wij over het algemeen kunnen vinden, is vaak al zeer ingewikkeld en werd door de schoenmaker vervaardigd. Tot ongeveer 1500 na Cbr. werden schoenen binnenstebuiten en in vochtige toestand op houten leesten genaaid. Daarna werden de leesten er uit gehaald, de schoenen gekeerd en verwisseld weer over de leesten getrokken om zo in vorm te drogen. Schoenen bestonden vanaf de Karolingische tijd uk een aparte zool en uit bovenleder. Het bovenleder werd veelal uit meerdere delen samengesteld. De zool bestond uit één laag. Rond 1500 kregen de schoenen er een tweede en ook een derde zool bij. Eind 16de eeuw verschijnen de eerste hakken. Het dunne schoeisel kende zeer lage, maar ook zeer hoge modellen. Als sluiting gebruikte men riemen rond de voet en enkels, rijgveters en knoopveters, gespen en lederknopjes met knoopsgaten. Modellen zonder sluiting komen betrekkelijk weinig voor. De meeste sluitingen zitten voor op de wreef. Bij enkele modellen komt ook een zijsluiting voor, meestal via de binnenenkel 3 ) . Met name bij de sluitingen komen versterkingen voor, in de vorm van opgenaaide stukjes of strookjes dun leder 74

2. Laat-middeleeuwse knoopveterschoen met alle onderdelen. Variaties kunnen o.a. voorkomen bij de vetervorm, verstevigingen, randafwerking en het verloop van de bovenledernaden en de sluitnaad.

tegen de binnenzijde van de schoen. Bij veel schoenen is ook aan de binnenzijde een driehoekig stukje leder genaaid als versteviging. Als afwerking heeft men vaak een smal strookje leder langs de rand van de instap genaaid (afb. 2). Bepaalde schoentypen hebben soms een tong. Al deze onderdelen en ook de schoenen zelf, zijn genaaid. De gaten langs de naden en midden op het leder laiten dan ook de verschillende steken zien die daarvoor zijn gebruikt. De draad zelf is, zoals reeds gezegd, geheel vergaan en heeft slechts indrukken op de onderdelen achtergelaten. Wat bij middeleeuws schoeisel praktisch altijd is toegepast, is een smal strookje leder, meegenaaid tussen zool en bovenleder in. Dit strookje bestaat meestal uit meerdere stukken (afb. 3a). Bij schoeisel van rond 1500 en daarna, gaat dit strookje een belangrijke rol spelen bij de zooiconstructies (afb. 3). (Nog heden ten dage wordt dit strookje gebruikt om de maakwijze van bepaald schoeisel aan te duiden. Randgenaaid, Zwiegenaht, MacKay Welt, Goodyear, Cosy e t c ) . Dit strookje, nu wat breder gesneden en zo buiten de schoen uitstekend, maakte het mogelijk daar een tweede zool aan te naaien (afb. 3b). Toen dit ingang vond,


verliet men de methode om schoeisel gekeerd op de leest te naaien. De loopzooi werd een binnenzool en de zooinaad werd aan de buitenzijde gelegd want de tweede zool dekte deze toch af (afb. 3c-d). Men kon nu ook dikker leder gebruiken. En reparaties waren beter dan voorheen mogelijk geworden. Met de invoering van een derde zool werd het geheel dik genoeg om slijtplekken te repareren door er lapstukken met houten pennetjes onder te zetten. In de 18de eeuw werden zolen zelfs geheel ondergepend i.p.v. genaaid. Maar ook later nog, voor speciaal schoeisel. Na 1500 bestaat niet alleen de zool uit meerdere delen, ook het 'bovenleder wordt uit meer delen dan voorheen en soms zelfs uit 'meerdere lagen opgebouwd. Van de verschillende sluitingssoorten zijn dan alleen de veter en de gesp overgebleven. Naast kleine, vaste gespen komen ook grotere, verwisselbare siergespen voor die overigens wel degelijk functioneel waren4). Behalve het veterhaakje, de rits en het klittenband zijn er bij het tegenwoordige schoeisel nauwelijks elementen die niet reeds in de 16de eeuw werden toegepast. Daarbij worden kunststoffen en machines buiten beschouwing gelaten omdat het slechts vervangingen betreft van materialen en hand technieken. Met dit al zal het duidelijk zijn dat schoenen, maar ook de meeste andere lederen voorwerpen, uit onderdelen zijn opgebouwd en nu, los in onderdelen bijeen, in de grond liggen. Schoeisel komt voor als laarzen, schoenen, muilen en trippen. Laarzen reiken tot de kuit of hoger en hebben over het algemeen geen sluiting (afb. 4). Schoenen kunnen zeer laag uitgesneden zijn, laag, half hoog, hoog zijn of tot onder de kuit reiken. Ze komen voor zonder of met sluiting en ook met combinaties van sluitingsivormen. Schoenen kunnen versierd bovenleder hebben. In de meeste gevallen bestaat de ver-

siering uit gelijkvormige of verschillende in- of uitsnijdingen of zijn stans vormen gebruikt en volgens bepaalde patronen gerangschikt. Het met verf stippen versierde laarsje uit Huissen laat zien dat ook andere technieken zijn toegepast 5 ). Laarzen en schoenen kunnen enkelzolig zijn of meerdere zolen hebben, al dan niet met hak. Muilen hebben een open hiel, zijn dubbelzodig of hebben een kurklaag of kurk-methoutlaag tussen twee zolen in. Deze vullagen zijn aan de zijkanten eveneens met leder overtrokken. Bij muilen is soms het verschil tussen links en rechts moeilijk te zien. Ook muilen kunnen versierd bovenleder hebben en een enkele maal is ook de binnenzool versierd. Schoeisel van na 1500 kan ook met stof overtrokken zijn. Daarvan zijn meestal alleen indrukken dm het leder bewaard.

3. Dwarsdoorsneden van verschillende zooiconstructies. a: middeleeuwse schoen met zoolstrip, b: schoen van ca. 1500 met tweede zool aan strip, c: schoen van ca. 1600 met rand en tweede zool, d: schoen van ca. 1700 met rand en drie zolen.

4. Schoeiselsoorten en verschillende modellen.

Vooirai bij muilen kan soms een stoffen voering zijn toegepast. Trippen is hier een verzamelnaam voor verschillende soorten onderschoeisel. Ze bestaan in het algemeen uit een zool met een wreef- of teenband. Ledertrippen hebben een lederen zool uit 75


meerdere lagen of een binnen- en loopzooi met kurk ertussen. Houttrippen hebben een houten zool, al dam niet met verhogingen onder hiel en voorvoet. Soms komt ijzerbeslag voor. De banden die de zool aan de voet moeten houden bestaan in de meeste gevallen uit twee driehoeken waarvan de punten midden op de wreef met elkaar verbonden zijn middels een doorgestoken lip die met een speld of nagel is gezekerd. Vooral bij Iedertrippen zijn ook gespjes toegepast. De banden kunnen ook uit één stuk bestaan en verschillende vormen hebben. De meeste banden zijn versierd en wel in verschillende technieken. O.a. stempel-, brand-, steek- en snij technieken. De banden van leder trippen zijn herkenbaar aan de naaigaten langs de onderkant van de driehoeken en veelal zijn de zijkanten met een lederrandje afgezet. Banden van houttrippen hebben langs de onderkant een aantal spijkergaten. Bij veel van deze banden zijn de gaten niet meer aanwezig omdat het leder dan vlak daarboven van de trip gesneden werd. Schrijver dezes heeft de indruk, dat zeker in de middeleeuwen het schoeisel vier maten kleiner is geweest dan het huidige. De uitzonderingen zijn gering en dan nog vaak extreem. Het ontbreken van het verschil tussen links en rechts komt slechts in de 19de eeuw bij modeschoeisel voor. De reiniging De eerste reiniging is tiet wassen met water. Werk niet meteen met een borstel. Gebruik eerst de vingers om modder, zand en klei van het leder te verwijderen. Dat gaat ihet beste onder een zachtlopende kraan, waaronder een bak geplaatst is om modder en eventueel loslatende onderdeeltjes op te vangen. Door de vingers te gebruiken voelt men hoe het voorwerp er „uitziet" en in elkaar zit. Men voelt de plooien en vouwen en ook waar en hoe de kleine en uitstekende deeltjes zitten. Op die wijze kan men zich 76

indenken en ook later herinneren hoe de constructie was. Kan het leder qua kwaliteit een bewerking met een zachte of stevige borstel velen, dan is ook klei b.v. beter te verwijderen. Soms kan enige uren vooraf weken nodig zijn, in handwarm water met wat afwasmiddel erbij. Voor reeds opgedroogd leder dat nog vuil is kan dat ook toegepast worden. Hoewel droog en hard leder in water weer week wordt, zal het nooit meer die soepelheid van natgehouden leder terugkrijgen. Gewassen en ongewassen leder kan desnoods zó gedroogd worden, als het dan maar zeer geleidelijk gebeurd. Hoewel gewassen leder schoon kan lijken zit er nog veel vuil in de vezels en poriën. En ook binnenin zitten slib en ingedrongen kalken en metaialoxyden. Veel daarvan is af te breken of los te maken door middel van zuurbaden. De daarvoor bruikbare zuren zijn op zich vrij agressief en moeten met de nodige voorzichtigheid worden toegepast. Ze moeten voldoende verdund worden en de duur van de onderdompeling van het leder daarin is ook van belang. Het uitspoelen van zuur (neutraliseren) duurt zeker tien dagen. De behandeling met zuur heeft voor en nadelen. De voordelen zijn: het leder wordt dus veel schoner, soepeler, de natuurlijke bruine looikleur keert terug én het leder is veel toegankelijker geworden voor conserverings- en irnpregneringstniddelen. Droging kan nu met minder kans op scheuren en vervormen gebeuren. Maar ook in dit geval zal leder nog kartonhard drogen en zeker 10% krimpen. Maar deze nadelen zijn altijd nog beter dan rot en schimmel die toch, zij het misschien na jaren, gaan optreden wanneer leder voor langere tijd in water bewaard wordt. Zuren hebben het nadeel dat ze kostbaar zijn en alleen per 100 liter of meer, in geconcentreerde vorm verkrijgbaar zijn. O.a. redenen waarom de namen ervan niet vermeld worden. Dat de methode desondanks genoemd wordt is, om de mogelijkheden ervan aan te geven.


Al dan niet in combinatie met zuren kan voor leder een Ultrasoon-reiniging worden toegepast. Via ultrasone trillingen wordt het vuil van het lederoppervlak gestoten en het vuil binnenin losgetrild, hetgeen zeer de soepelheid bevordert. De apparatuur voor deze behandeling is echter zeer kostbaar. Ook deze behandeling wordt als mogelijkheid genoemd. Gebruik bij de reiniging altijd eerst gewoon water. Werk daarbij met de vingers. Houd steeds de opbouw van het voorwerp in de gaten om later makkelijker reconstructies te kunnen maken . . . Gecombineerde materialen Het kan voorkomen dat er metalen voorwerpen in of op het leder vastzitten; gespen, knopjes, spelden, nageltjes e.d. Koper, tin en zilver zijn over het algemeen redelijk bestand tegen zuren en zouden tegelijk met het leder behandeld kunnen worden. Ijzer daarentegen is bijna altijd geoorrodeerd en in zuur zal niet alleen het roest maar ook de nog eventuele aanwezige kern aangetast worden. Indien mogelijk moeten vooral ijzeren delen van het leder worden losgemaakt zodat ze apart behandeld kunnen worden. Ook leder en hout kunnen gecombineerd voorkomen. Ook dan is het beter deze materialen gescheiden te behandelen. Hout is een nog zeer moeilijk te conserveren materiaal met een geheel eigen problematiek. Leder gecombineerd met wollen textiel levert geen problemen op. Wol is bestand tegen zuren, maar evenals leder niet tegen basen. Textiel is echter door z'n structuur een teer materiaal en moet uiterst voorzichtig gĂśhanteerd worden. Vooral losse weefsels kan men het beste als kluit in een nylonkous doen en zo onder de kraan spoelen tot het meeste vuil eruit is. Geheel uitgespreid kan het tussen kranten gedroogd worden. Textielvondsten zijn zeer zeldzaam. Hulp inroepen van deskundigen is hier zeker op z'n plaats . . .

De conservering Het leder nat houden is al een vorm van conservering. Reiniging en zeer geleidelijke droging kunnen leder ook voor verval behoeden. Behandeling met zuur is een doorgevoerde reiniging. Blijft over het probleem van het hard worden en het krimpen. Het karakteristieke van leder is z'n soepelheid. Het streven is, ook bij oud en archeologisch leder deze soepelheid weer zo veel mogelijk terug te winnen. Dit geldt voor van oorsprong soepele voorwerpen. Er zijn n.1. voorwerpen die met opzet van stijf, of tijdens de vervaardiging stijf gemaakt, leder zijn gemaakt. Veel messcheden, kokers en foudralen en bekledingen en overtrekken van o.a. houten voorwerpen zijn oorspronkelijk van stijf leder geweest en moeten ook zo blijven. Dat kost overigens weinig moeite. Meestal is die stijfheid permanent. Conserverings- en Ampregneringsmiddelen bestaan voornamelijk uit vetsubstanties. Zij dienen om het leder te verstevigen, soepel te houden of te maken en uitdroging te voorkomen. Er zijn middelen die op nat, danwei droog leder aangebracht kunnen worden ĂŠn middelen die alleen op droog leder toepasbaar zijn. Glycerine is een middel voor nat leder, dat gewoon water-gereinigd is danwei zuur-gereinigd. Leder kan daarmee bestreken, of er ingelegd worden. Glycerine geeft leder een vetvoeding en trekt, omdat het Ihygroscopisoh is, water uit de omringende lucht aan hetgeen eveneens uitdroging voorkomt. Leder, geheel doortrokken met glycerine, laat men goed uitlekken en zolang aan de lucht drogen (koele, donkere plaats) dat het 'slechts een weinig vettig aanvoelt. Teveel glycerine in of op het leder is een ideale voedingsbodem voor schimmels. Houd daarom aldus behandeld leder de eerste maanden in de gaten. Het nadeel van glyoerine is, dat het het leder donker maakt en een vettig uiterlijk geeft. Er zijn middelen die de nadelen van gly77


cerine niet hebben. Ook deze stoffen zijn duur en alleen per 100 kg geconcentreerd verkrijgbaar. Nu zijn er gevallen waarbij droog leder vereist is. Met name wanneer er in verband met restauratie verlijming nodig is. Alleen vetvrij en droog leder is te lijmen. En ook zijn er voorwerpen die, door hun bijzonderheid, een betere behandeling verdienen en daarvoor eerst droog moeten zijn. In die gevallen wordt het leder door middel van vluchtige vloeistoffen ontwaterd. Het enige, uit het oogpunt van de veiligheid aan te raden middel hiervoor is spiritus. Niet omdat dit veilig is, maar omdat dit het minst gevaarlijk is. Ook bij het werken met alcohol of spiritus moet de werkruimte vrij zijn van open vuur en goed geventileerd worden. De vaten waarin de spiritus bewaard wordt en waar het leder in ontwaterd wordt, moeten lekvrij en hermetisch afsluitbaar zijn. Gewassen leder, dat met zuur behandeld en daarna geneutraliseerd is, kan na ontwatering (ca. 2 dagen) in ongeveer 10 minuten droog zijn! Het leder is dan lichtbruin en soepel, terwijl de krimp vrij gering is. In die 10 minuten vervliegt n.1. het ontwateringsmiddel dat het water uit het leder in zich opgenomen heeft. Door het leder gedurende die minuten in beweging te houden, bevordert men de droging en voorkomt men dat de vezelstructuur van het leder inkrimpt en dichtslaat. Afhankelijk van de kwaliteit van het leder kan het gekneed, gerold, gevouwen of alleen gewapperd worden. Laat slechte kwaliteit dergelijke bewegingen niet toe dan past men de methode der geleidelij'ke verdamping toe. Men stopt dan het leder in een afsluitbare pot of bak en licht ieder half uur of kwartier het deksel voor een halve minuut op. Zo ontsnapt steeds een deel van de vluchtige stoffen en voorkomt men een te snelle droging van het oppervlak van het leder ten opzichte van de kern. In plaats van ontwatering wordt wel 78

droogvriezing toegepast. Halfdroog leder wordt dan in nylon boodschappennetjes of nylonkousen, of apart in open bakjes onder 20° C ingevroren tot het geheel droog is. Dit is een vrij langdurig proces, de soepelheid is geringer en de krimp groter. Als methode om onbehandeld leder voor langere tijd goed te houden is invriezen een uitstekend middel, mits er in dit geval maar voldoende water bijgevoegd is om ijs te vormen. Glycerine is een goedkoop en indien onder controle gehouden, goed en veilig (het kan weer uitgespoeld worden) conserveringsmiddel voor gewoon gewassen leder. Droog leder moet eerst in water geweekt worden, vóór glycerine toegepast wordt. Gebruik NOOIT middelen als lijnolie, machineolie, siliconenoliën en crèmes, of huidoliën en vetten! Werk uiterst voorzichtig met ontwateringsmiddelen! De impregnering Door ontwatering gedroogd leder kan indien gewenst, gelijmd worden en genaaid. Na eventuele restauratie is het meestal wenselijk of zelfs noodzakelijk het voorwerp te impregneren. Dat voorkomt een totale uitdroging en geeft het leder tevens een prettiger aanzien. Een veilig middel daarvoor is Lanoline (wolvet). Het beste is pure, d.w.z. ontwaterde (gedehydreerde) lanoline. Deze is meestal in de vorm van een taaie zalf nog wel te verkrijgen. Pure lanoline kan worden verdund met zuivere wasbenzine. Als vloeistof dringt het dan makkelijker in het leder. Met een z.g. fixeerspuitje is het mooi gelijkmatig over het voorwerp te verdelen. Na verdamping van de benzine wordt het leder weer licht van kleur en door het licht te poetsen met een zachte borstel verkrijgt het een plezierige glans. Impregnering van zó gedroogd en dus hard leder heeft nauwelijks zin. Schoon en droog textiel moet zeker een Lanoline-impregnering hebben. Bedenk, dat wanneer materiaalonderzoek


moet plaatsvinden, iedere behandeling op het leder of op textiel toegepast, het onderzoek nadelig kan beïnvloeden! In die gevallen, waarin men denkt, dat een correcte behandeling op x'n plaats is en zelf experimenteren onverantwoord lijkt, is het beter contact op te nemen met personen of instellingen die zich bezig houden met lederconservering. Voor adviezen, middelen of behandeling . . . De restauratie De meeste lederen voorwerpen, ook als ze uit één stuk bestaan, hebben een of meerdere naden die weer dichtgenaaid kunnen worden. Verdekte naden of naden binnenin een voorwerp kunnen met zwart draad, naden die in 'het zicht zitten het beste met een bruine draad genaaid worden. Er zijn naden waarbij het leder op elkaar en naden waarbij het leder met de kanten tégen elkaar genaaid zijn. De rijen naaigaatjes van beide aan elkaar te naaien onderdelen moeten met elkaar correspomdeiren, anders houdt men op het eind een gaatje over. De naaigaatjes kunnen van verschillende grootte en vorm zijn en bij de naden kunnen verschillende steken .zijn toegepast (afb. 2). Vaak zijn de naden echter erg zwak, zijn de gaatjes stuk of door b.v. slijtage geheel verdwenen. En hoewel misschien geheel compleet, kan een schoen zo slecht van kwaliteit zijn dat naaien onmogelijk is. In het eerste geval is het nog mogelijk dunne stukjes nieuw leder tegen de binnenzijde van het voorwerp te lijmen en daar nieuwe gaatjes voor het naaien in te maken. Dun de randen van dergelijke stukjes aait door ze te schaimen (spits verlopend afsnijden) zodat er een geleidelijke overgang ontstaat. Lijmen met een rubber contactlijm of textiellijm is het beste. In dat geval smeert men slechts één lijmvlak in en brengt het stukje leder meteen op z'n plaats. Zo is verschuiven nog iets mogelijk en heeft men de minste kans op lijmvlekken. Met een klein lijmspateltje

(schuin afgesneden lucifer) kan men zo ook kleine hoeveelheden lijm tussen de vlakken van plaatselijk gespleten leder aanbrengen. Overigens moet men zo weinig mogelijk lijm gebruiken en alleen in noodgevallen toepassen. Lijm is een vreemde stof, het is moeilijk voorspelbaar hoe dit op het leder inwerkt. In het tweede geval, wanneer naaien dus onmogelijk is en ook lijmen geen oplossing biedt, is het monteren van het voorwerp op een vorm een mogelijkheid voor bewaren en exposeren. Bij schoeisel ligt dan de moeilijkheid in het maken van een leest of voetvorm. Onze moderne of zgn. antieke leesten hebben niet de juiste vorm om de schoenonderdelen op te monteren. Wil men toch een voetvorm maken, dan zijn hout, spaanderpkat, piepschuim e.d. het meest bruikbaar, vanwege de makkelijke verwerkbaarheid en de schoenonderdelen kunnen daar met ingekorte spelden opgeprikt worden. Het gebruik van lijm is daarvoor af te raden. Een zelfgemaakte voetvorm heeft het voordeel, dat hij gevormd wordt volgens de vorm en maat der op te prikken onderdelen. Een voetvorm is ook geschikt om het leder in vorm te laten drogen. Daartoe plaatst men de onderdelen in juiste positie op de vorm en omwikkelt ze met verband (Cambric). Op die manier blijven ze op hun plaats en drogen ze in de juiste vorm. Nat leder op die manier gedroogd moet zeker de eerste drie dagen twee maal daags gecontroleerd worden i.v.m. de krimp. Ook messcheden kunnen op die manier in vorm gedroogd worden. Een passende houten mesvorm erin en verband er omheen. Als bij de dagelijkse controle de houten vorm met moeite uk de schede gaat, dan eerst deze afslijpen of snijden voor hij weer terug geplaatst wordt. Dat geldt ook voor de voetvorm. Met de krimp van het leder mee, corrigeert men de vorm door op de juiste plaatsen steeds materiaal weg te halen. In dat verband 79


is een voetvorm opgebouwd uit gelijmde lagen spaanderplaat 'het meest geschikt daar dit zich makkelijk bewerken laat met raspen e.d. Waar opspelden niet nodig is, is een voetvorm wan gips gemaakt en zonodig bijgekleurd, zeer bruikbaar. Het naaien van een schoen is een ingewikkeld en moeizaam karwei, zeker bij schoeisel van vóór 1500, waarbij de naden aan de binnenkant van de schoen liggen. Probeer nooit een sohoen binnenstebuiten te naaien en dan terug te keren. Het leder scheurt onherroepelijk! Dergelijk schoeisel moet men wel van binnenuit naaien. Gebruik daarbij aangepaste draaddikten. Bij enkeldraadse of dubbeldraadse steken, moet het naaigat geheel opgevuld zijn. Gebruikt men te dunne draden, dan trokken deze het leder kapot. Naai eerst de delen van het bovenleder, met alles erop en eraan en ook de sluitnaad. Bij hoog schoeisel kan men de sluitnaad wel naaien, maar dan met grote lussen die pas in een later stadium worden aangetrokken (afb. 5). Daainna volgt de zool met de tussenstrips. Van binnenuit, te beginnen bij de neus en dan links en reohts van de zool, afwisselend kleine stukjes steken leggend en aan-

5. Schoen met reeds genaaid bovenleder. De sluitnaad moet nog dichtgetrokken worden. Bij de neus zijn langs de zooinaad links en rechts reeds een serie steken in lussen gelegd.

80

trekkend, gaat men gelijk opwerken naar de hiel toe. De laatste steken kunnen via de instapopenirag gelegd worden. Door bij schoeisel met een hoge schacht de sluitnaad met losse steken te naaien, houdt men de instapopening nog wat ruimer. Bij het naaien zijn buigzame naalden, pincetten en tangen onontbeerlijk en tevens een draad die sterk genoeg is om het aantrekken met tang of pincet te overleven. En hoe soepeler daarbij het leder, des te makkelijker werkt men, met de minste kans op scheuren. Bij het naaien van droog leder kan plaatselijk voorkomende stijfheid problemen geven. Door het leder op die plaats met wat spiritus in te vochten, kan voor korte tijd makkelijker gewerkt worden. Bij het invochten moet de grens tussen droog en nat leder zo geleidelijk mogelijk verlopen om kringen te voorkomen. Storende vouwen of plooien kunnen ook met spiritus ingevocht worden. Door het leder gedurende de korte droogtijd in de juiste vorm te dwingen kan men dit euvel nog wel wat wegwerken. Eventuele verlijmingen mogen bij deze methode niet aangetast worden door de spiritus. Schoongewassen, watemat leder is ook soepel genoeg om genaaid te worden. Bij droging krijgt men weliswaar een stijf lederen schoen maar dat is altijd nog beter dan stijve losse stukken. De raat genaaide sohoen moet worden opgevuld met celstofpapier (dat niet vezelt!) tot de juiste vorm verkregen is en daarna omwonden met verband, rustig gedroogd worden. Ook in dit geval moet de eerste week dagelijks gecontroleerd worden of er geen valse plooien, deuken of knobbels in het leder zitten. Leder dat nat genaaid is krimpt en na droging komen de steken van het naaiwerk los te liggen waardoor de naden gaan kieren. De steken moeten dan een voor een aangetrokken worden. Daarom moet men tijdens het naaien zo min mogelijk knopen leggen en de draden niet afhechten, maar strikjes leggen.


Bij droog genaaid leder hoeven de steken niet aangetrokken te worden. Wel bestaat bij deze methode de kans dat door spanningen in het leder de steken niet strak blijven liggen en de naad gaat kieren. In dit geval kan men ter plaatse de naaidraad verknopen zodat de draad niet terugschiet. Dit verknopen gaat makkelijk omdat de meeste naden waarbij dit euvel optreedt, in schoenmakerssteek genaaid zijn. D.w.z. met twee draden tegelijk, waarbij men de twee naalden uit tegenovergestelde richting tegelijk door de naaigaatjes steekt. Onder restauratie in het algemeen wordt ook verstaan het aanvullen van ontbrekende delen. Bij lederen voorwerpen is het aanvullen van ontbrekende onderdelen iets anders dan b.v. het dichtmaken van een gat in een pot of kan. Bij schoeisel b.v. kan een recente beschadiging wel hersteld worden met nieuw leder, maar een gat is meestal een slijtgat en moet als zodanig zichtbaar blijven. Een ontbrekend onderdeel zou met oudgemaakt, nieuw leder bijgemaakt kunnen worden indien men exact de vorm en afmeting ervan wist. Maar dat is zelden het geval. Veiliger en eerlijker is het, de incompleetheid maar voor lief te nemen en in plaats daarvan op papier een reconstructie-tekening te maken. Daarmee laat men het voorwerp ongemoeid en kan men toch de nodige informatie geven. Leder over een vorm gedroogd, moet daarbij vooral in het begin steeds gecontroleerd worden, om vervormen en scheuren te voorkomen. Gebruik zo min mogelijk lijm. Slijtagesporen mogen niet weggewerkt worden. Indien op die plaatsen een versteviging nodig is, gebruik dan duidelijk nieuw leder. Handelingen t.b.v. conservering en restauratie betreden in wezen handelingen in noodsituaties. Ze moeten met beleid worden toegepast en indien mogelijk, weer ongedaan gemaakt kunnen worden.

Tekenen, meten en documentatie Op aardewerk en andere harde materialen kan men (moet men) met inkt de bijbehorende documentatie-code schrijven. Klein, maiar 'duidelijk en op een niet storende plaats. Zo blijven de gegevens bij het voorwerp. Een voorwerp zonder gegevens heeft geen waarde. Op droog leder kan men ook met witte of O.-Indische inkt schrijven of met een zeer dunne penseel opbrengen. Natte en met glycerine e.d. behandelde voorwerpen laten zich uiteraard niet beschrijven. De code kam in die gevallen b.v. op een klein stukje plastic folie gekrast worden en met een draadje, via een der naaigaten in het voorwerp, daaraan bevestigd worden. Eventuele metingen aan het leder moeten gebeuren na het wassen met water. In die toestand bezit het leder waarschijnlijk z'n meest originele afmetingen.

6. Uitslagtekening van bet bovenleder van de schoen op afb. 2, met daarop aangegeven de naden en de gebruikte steken. Vouwt men het leder langs de stippellijnen om, dan ontstaat het schoenmodel in zijaanzicht.

Lederen voorwerpen zijn opgebouwd uit van oorsprong vlakke stukken. Om de omtrek van deze onderdelen te kunnen tekenen, droogt men de stukken eerst af en legt men ze plat op het papier. Met potlood of pen kan men de omtrek dan nalopen. Een paar gewicht] es op het leder voorkomt verschuiven en tevens kunnen zo plooien en bobbels vlakgedrukt worden. Bij schoeiselonderdelen is het in de 81


meeste gevallen het beste om ze met de buitenzijde op het papier te leggen. Op de dan zichtbare binnenzijde van het leder kan men de naden, steken en indrukken waarnemen. Deze gegevens moeten ingetekend worden. Men zal dan merken dat er verschillende soorten naden en steken gebruikt zijn. Het heeft geen zin om ieder gaatje precies op z'n plaats in te tekenen. Veel zinniger is het, de soort naad en de gebruikte steek aan te geven, het verloop van de draadindruk en de plaatsen en vormen der verstevigingsstukken. Door de onderdelen op een logische plaats en in de juiste stand bij elkaar te tekenen,-verkrijgt men een duidelijk beeld van het voorwerp, ondanks dat het uitgeslagen ligt (afb. 6). Dan zal het ook opvallen dat gelijkvormige schoenen een geheel verschillend nadenpatroon kunnen hebben. Om een idee te krijgen van de normale vorm van een schoen, kan men trachten de schoen op z'n zij te leggen, in vorm plat te drukken, met alle onderdelen op de juiste plaats (afb. 2). Het ontbreken van onderdelen komt op die wijze ook aan het licht. Van het zo verkregen zij-aanzicht kan men een reconstructietekening maken. Een oude of nieuwe leest is dan wel ongeschikt voor de restauratie van schoeisel, maiar om daar provisorisch de onderdelen in positie op te prikken en zo een idee van vorm en type te krijgen is zo'n ding best bruikbaar. Niet alleen bij lederen voorwerpen, bij alles wat men tekent of natakent moet men bewust kijken, zodat het een uitstekend middel is om te leren zien, onderscheiden en herkennen. Overigens is het zeer raadzaam in de documentatie per voorwerp te vermelden welke behandelingen het ondergaan heeft. Wordt de vondst later door een ander beheerd, dan weet men via die gegevens tenminste wat men wel en niet kan doen i.v.m. verder onderhoud van het voorwerp. 82

Tot slot. . . Omdat er allerlei soorten voorwerpen zijn, in allerlei hoedanigheden en kwaliteiten en de behandeling bij ieder voorwerp toch veelal een individuele aanpak vereist, zijn de genoemde middelen en methoden niet altijd zomaar toepasbaar in alle gevallen. Ieder voorwerp moet beoordeeld worden op de belangrijkheid ervan en op het belang en de aard van z'n behandeling. En nogmaals; laat u niet afschrikken hulp in te roepen waar dat, gezien de bijzondere aard van de vondst, verantwoord lijkt. Ook de personen en instellingen die zich met leder, de conservering, restauratie en bestudering daarvan bezighouden, hebben daar belang bij. In het belang van de vondst zelf en in verband met de gegevens die op die manier bij hun terecht komen. Zo is de hulp wederzijds, in deze nog jonge tak van archeologisch onderzoek. * Dit artikel verschijnt in verkorte en iets gewijzigde vorm ook in FIBULA.

Noten 1) W. Groenman-van Waateringe. De spaarzame of fantasieloze (?) schoenmaker. Spiegel Htstoriael, jrg. 13, 1978, p. 263 e.v. 2 ) W.. Groenman-van Waateringe. Society... rests on leather. Rotterdam Papers II, 1975. 3) Idem. p. 31. Opgravingen in Amsterdam, 20 jaar stadskernonderzoek. Baart e.a., Amsterdam 1977. p. 69-92. + ) Idem. p. 172-176. 5 ) Th. H. Janssen. Aspekten van het stadskernonderzoek in Huissen. Westerheem XXVII, 1978, p. 203. Siemensstraat 17, 1221 CP Hilversum


Uit de kranten Algemeen Dagblad van 4 november 1978: In een polder vlakbij Hellevoetsluis heeft de Rotterdamse Oudheidkundige Dienst een eeuwenoude woontoren ontdekt, vermoedelijk van eind 13de eeuw. Volgens de heer C. Hoek is de toren waarschijnlijk een „filiaal" van de Abdij van ter Does. Rondom de toren was een klein grachtje.

Steenwijker Courant van 15 november 1978: In Oosterholt hebben grazende koeien de fundamenten van het Karthuizer klooster blootgelegd. Dit klooster werd gebouwd in de 14de eeuw. In 1580 werd het grondig verwoest. In de loop der eeuwen werd het puin opgeruimd, zelfs een deel van de fundamenten werd opgegraven en gebruikt voor wegverharding. Men heeft nu de plaats van het klooster kunnen vaststellen.

Leeuwarder Courant van 23 november 1978: Onder leiding van de heer G. Elzinga is gegraven in de bouwput voor de toekomstige parkeerkelder op het Zaailand. In 1481 was hier een gracht gegraven als deel van het verdedigingsstelsel rond Leeuwarden. In de 17de eeuw werd deze gracht verlegd. Er werden vnl. gebruiksvoorwerpen gevonden, vanaf de 15de tot de 19de eeuw. Eindhovens Dagblad van 31 januari 1979: Bij het graven van een wijnkelder onder het restaurant „De Acht Zaligheden" te Eersel werd een grote hoeveelheid aardewerk gevonden. Er is veel serviesgoed uit Siegburg en Frechen uit de 15de eeuw. Ook delen van voorraadpotten kwamen te voorschijn. Tevens werden er fundamenten van een gebouwtje gevonden. In het restaurant zullen enige vitrines worden ingericht met de vondsten.

Afdelingsnieuws Afdeling Kennemerland Overzicht van de veldactiviteiten in 1978 Werkgroep Beverwijk Evenals in 1977 konden in dit jaar de verkenningen voortgezet worden op het tracé van de verlengde Jan Ligthartstraat-in-aanleg in Heemskerk. Het schervenmateriaal dat er gevonden wordt dateert vanaf de late Bronstijd tot en met de Middeleeuwen. Een bijzondere vondst, nabij de Hoogdorperweg, was een houten waterput. Deze put bestond uit een uitgeholde, eiken boomstam; de doorsnede is 90 cm en de nog resterende hoogte 70 a 80 cm. De dikte van de wand is van boven ca. 14 cm en van onder 8 cm; aan de onderzijde was het hout schuin gemaakt, waarschijnlijk om de put makkelijker in de grond te kunnen drukken. De bovenzijde van de put bevond zich 160 cm onder het maaiveld. In de nabijheid van de put werden fragmenten van dunwandig, hardgebakken aardewerk (w.o. Andenne) gevonden. Waarschijnlijk vormt dit aardewerk uit de llde-12de eeuw een datering van deze put. Een vergelijkbare put

werd in 1951 in het centrum van Heemskerk gevonden (A. Schermer, Oude put te Heemskerk, Westerheem, jrg. I, no. 5-6, 1952). In een bouwput aan de Gerrit van Assendelftstraat in Heemskerk was in de profielen op ca 130 cm onder het maaiveld een ca 15 cm dikke, donkergrijze humeuze zandlaag zichtbaar waarin scherven uit de Ijzertijd voorkwamen. Op enkele plaatsen kon een horizontaal vlak afgeschaafd worden waarbij fraaie eergetouw-sporen zichtbaar werden. Op ca 125 meter noord-west van deze vindplaats, aan de andere zijde van de Gerrit van Assendelftstraat, werden in 1971 op ongeveer overeenkomstige diepte IJzertijdscherven gevonden. In Beverwijk werd een onderzoek ingesteld in en om de Lutherse kerk aan de Koningstraat. Onder de vloer van het in 1774 aangebouwde deel werd 17de eeuws materiaal gevonden, waaronder een vrijwel complete grape of driepoot. Gedeeltelijk onder de muur van de aanbouw werd een waterput gevonden van ca 3 meter diepte; de inhoud bestond slechts uit puin en een enkel tegelfragment. Zowel de put als de scherven hou-

83


den verband met het achterste deel van de kerk dat van oorsprong een groot woonhuis is uit het begin van de 17de eeuw. Vermeldenswaard is nog de vondst van een Romeins-inheemse scherf hier; niet onmogelijk is deze scherf met zand van elders aangevoerd. Aan de Breestraat in Beverwijk werden waarnemingen verricht in een bouwput voor een nieuw bankgebouw. De oudste scherven dateren uit de llde-12de eeuw, dus van voor de aanleg van de Breestraat, als plaats voor markten, aan het eind van de 13de eeuw. De scherven (w.o. Paffrath, Pingsdorf, Andenne etc), die meest erg klein zijn, werden gevonden in een grijze zandlaag op ca 120 cm diepte; aan de onderzijde van deze laag waren vaag spitsporen zichtbaar. Talrijker waren de scherven van rood en blauwgrijs aardewerk uit de 14de eeuw; scherven van steengoed werden relatief weinig aangetroffen (verhouding 5 a 4 : 1 ) . Bijzondere vondsten waren een onderdeel van een vuurbok en een donkergroen geglazuurde kookpot (grape) met schenktuit en klauwpootjes. Kleine onderzoekjes vonden plaats: — in een bouwput aan de Alkmaarseweg in Beverwijk, waar het profiel werd vastgelegd, scherven werden er niet aangetroffen; — op een terrein achter de Kuikensweg in Beverwijk, hier werden scherven uit de 11de12de eeuw gevonden; — in rioleringssleuven langs de Hoogdorperweg en in een vijver langs de Luxemburglaan in Heemskerk alwaar in de profielen humeuze lagen met ploegsporen zichtbaar waren (Ijzertijd) en — tijdens de aanleg van een aardgasleiding in de Wijkermeerpolder waarbij scherven van Romeins aardewerk werden gevonden die ongetwijfeld verband houden met het castellum Velsen I aan de zuidzijde van het Noordzeekanaal. R. van Gulik Werkgroep Haarlem Als voortzetting van de werkzaamheden van het vorige jaar werden er in de maand januari van 1978 samen met de heer de Jong van de Rijks Geologische Dienst nog een aantal boringen verricht in de tuin van het Prinsenhof, gelegen achter het stadhuis. Zoals vorig jaar vermeld werd was het de bedoeling om de oorspronkelijke bedding van de Beek te traceren, maar doordat de ondergrond aanzienlijk verstoord is, is dit tot nu toe nog niet helemaal gelukt. Opvolgend werd er in de Groendaalsteeg, gelegen tussen de Kleine Houtstraat en parkeergarage „De Kamp", een onderzoek verricht. Kort tevoren was hier een aantal huizen gesloopt.

84

Nadat er eerst een grondboring gedaan was werd er een kleine put gegraven. De opbouw van het profiel was als volgt: maaiveld tot 1.25 m eronder: zand en puin 1.25—1.50 m opgebracht iets humeus zand 1.50—1.85 m humeus grijs/bruin zand met veel houtskool 1.85—1.95 m vettig, sterk humeus zand vanaf 1.95 m grijs duinzand. Ongeveer 5 m ten noorden van de rooilijn werd een noord/zuid georiënteerde, 30 cm brede muur gevonden. Deze had acht versnijdingen, de onderkant lag 1.50 m beneden het maaiveld. De steenmaten waren: 24 x 11 x 4% cm. Tegen de westzijde hiervan was een beerput gemetseld. Uit de resten ervan werd nog wat 16de en 17de eeuws aardewerk gehaald. Aan de hand van de gevonden aardewerkfragmenten kon de humeuze grijsbruine zandlaag in de 14de-15de eeuw gedateerd worden. Konklusies zijn er uit dit beperkte onderzoek moeilijk te trekken. Na deze opgraving werd in maart begonnen met het grote onderzoek binnen het Brinkmanncomplex. Met de grootscheepse sloop van de panden tussen de Grote Markt, Smedestraat, Schoutensteeg en Barteljorisstraat werd begin 1978 begonnen. Daarbij werd de noordelijke gevelwand aan de Grote Markt bijna geheel gespaard; in andere straten bleven slechts hier en daar enkele panden staan. Er ontstond een kaalslag in wat wel wordt beschouwd als het gebied van het oudste bebouwde Haarlem. Het archeologisch onderzoek door het Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie van de Universiteit van Amsterdam (IPP), met medewerking van de werkgroep Haarlem van de AWN kon — na een kortstondige afbraakperiode — een aanvang nemen. Bij het maken van de diepe bouwput bleek al spoedig dat door de voorafgaande uit de middeleeuwen tot in de moderne tijd daterende stenen bebouwingen, met hun vele funderingen van diepe kelders, beer- en waterputten, de ondergrond grotendeels was verstoord. Daarnaast werd een deel van de nog aanwezige bodemsporen vernietigd door klandestiene graverijen, zowel door slopers als door „schatgravers", die er zelfs niet voor terugschrokken om 's nachts hun illegale werk te verrichten. Voor de archeologen deed zich de gelukkige omstandigheid voor, dat onder de voormalige Rembrandt-bioscoop aan de zijde van de Grote Markt geen kelders aanwezig waren en dat hier bovendien geen diepe bouwput nodig was. Hier kon op beperkte schaal worden gegraven. Dit onderzoek leverde sporen op van voor- en vroegstedelijke bewoning op deze plek.


Op enkele plaatsen in de bouwput en onder de voormalige bioscoop werd vastgesteld dat houten bebouwing had plaatsgevonden op het zandige terrein van de oude duinen. Grondsporen (bewoningslagen, aslagen, paalsporen) en vondsten (aardewerk merendeels uit het Belgische Maasgebied) dateren uit de 12de-13de eeuw. Op de rooilijn van de Grote Markt kwam, onder de voormalige bioscoop, een 1.20 m brede fundering van kloostermoppen (29 x 14 x 7 cm) te voorschijn. Op grond van dit baksteenformaat en de cultuurlagen eronder, kan deze fundering in het einde van de 13de- begin 14de eeuw worden geplaatst. De onder deze fundering aanwezige kuilen en greppels en een aslaagje, behorend tot de houtbouwperiode, zetten zich voort tot onder de Grote Markt. Dit maakt waarschijnlijk, dat de huidige rooilijn uit de steenbouwperiode dateert. Sporen van prehistorische bewoning werden vastgesteld in het oude duinzand, op een diepte van 60 cm en meer beneden het Middeleeuwse niveau. De oudste bewoning dateert uit de late Bronstijd en de late Ijzertijd (resp. ca 800 en 200 v. Ch.). De late Bronstijd-bewoning bevindt zich in een lichtgrijze cultuurlaag met houtskooldeeltjes, ongeveer rond het NAP-peil (ca 2.50 m beneden het huidige straatniveau). Uit deze laag kwam een deel van een vuurstenen sikkel te voorschijn. Ook in de er achter liggende bouwput werd deze laag op een aantal plaatsen teruggevonden. Van de verdere vondsten moet als belangrij K worden vermeld een tweetal benen schaakstukken uit een brandlaagje uit de 12de eeuw, het veelvuldig voorkomen van Andenne-import aardewerk, een vondst van leren schoenen uit de 15de eeuw, waaronder een zeldzame puntschoen, alsmede een deel van een Spaans majolicabord uit de 15de eeuw. Dit alles wijst op aanzienlijke bewoners in deze omgeving. Het stenen huis, waarvan de fundering werd vastgesteld onder de voormalige bioscoop ten westen van de huidige „Hoofdwacht", was in de 15de eeuw nog in handen van de „Huessen-kinderen". Dit geslacht behoorde reeds in de 14de eeuw tot de aanzienlijke bewoners van de regio (mededeling M. Thierry de Bye Dolleman). Behalve voor het C-14 onderzoek van verbrand hout uit de aslagen, werden ook monsters genomen voor zaden- en vruchtenonderzoek. Begin september werd het onderzoek afgesloten. In oktober werd begonnen met een onderzoek in de zuidelijke gang van de Pandhof, gelegen achter het stadhuis. Hier werd een oude toegang tot de overkluisde Beek gevonden met ernaast een waterafvoer van natuursteen welke in de Beek uitmondt. Ook werden er enkele skeletten van daar begraven monniken gevonden. Allen

lagen in kisten. monniken werd lijk uit de 15de Dit onderzoek voortgezet.

Bij de schedel, van een van de een stilus of schrijfstift, mogeeeuw, gevonden. zal het volgende jaar worden J. Schimmer en A. M. Numan

Werkgroep Hoogovens In het begin van 1978 is de werkgroep gereed gekomen met de verwerking van het 17de-eeuwse aardewerk dat vorig jaar werd opgegraven. Nu kon een begin gemaakt worden met het tekenen en restaureren van enkele vondsten. De inventarisatie van oude vondstcomplexen gaat gestaag verder. Dit zal waarschijnlijk in 1980 gereedkomen. De terreinverkenning op het Centraal Emplacement leverde niets op, uitgezonderd een paar losse vondsten uit de 17de eeuw en de Romeinse tijd. In het najaar konden de meeste leden aan een nieuw project beginnen: het restaureren van een pottenstapel die in zand bewaard was. De pottenstapel — de vierde die tot nu toe op het terrein van de Hoogovens was gevonden — dateert uit de inheems-Romeinse periode en werd in juni 1969 opgegraven. Aan het einde van het jaar werd bekend, dat de werkgroep de huidige werkruimte op zeer korte termijn moet verlaten, daar Hoogovens deze en aangrenzende ruimten nodig heeft voor de restauratieve sector. Hoogovens heeft toegezegd de werkgroep een nieuwe ruimte te verschaffen, dicht bij het bedrijfsmuseum. Ans Wiek Werkgroep Velsen In 1972 had de werkgroep Velsen in de sleuf van een te leggen gasleiding in de nabijheid van het Huis te Spijk sporen ontdekt van mogelijk een grafheuvel, terwijl eveneens een graf werd gevonden. In het landschap was door latere zand- en kleiafzettingen geen reliëf meer van een mogelijke heuvel zichtbaar. Toen in 1978 opnieuw een gasleiding zou worden gelegd naast en evenwijdig aan die van 1972 bestond de vrees, dat, mocht inderdaad van een grafheuvel sprake zijn, de nieuw te maken sleuf dwars over de grafheuvel zou komen te lopen. De Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort werd gewaarschuwd en deze dienst voerde onder leiding van de Provinciaal Archeoloog drs. P. J. Woltering onmiddellijk een noodopgraving uit, waaraan ook enkele leden van de werkgroep hebben deelgenomen. Er zijn 3 graf heuvels te voorschijn gekomen (afb. 1), die wellicht tot de vroege Bronstijd (1500 v. C.) gerekend moeten worden, gezien de wikkeldraadaardewerkscherven, die werden gevonden. Enkele crematie- en inhu-

S5


matiegraven, zonder bijgiften, kwamen te voorschijn en op het diepste punt van de grootste graf heuvel bevond zich een hurkgraf. Tot de spaarzame vondsten behoren enkele vuurstenen pijlspitsen en schrabbers. Zoals bekend werd tijdens de aanleg van bovengenoemde gasleiding in 1972 eveneens een nieuwe vindplaats ontdekt van Romeinse archeologica uit de Augusteïsch-Tiberische tijd. Sindsdien wordt door genoemde werkgroep, in samenwerking met het Instituut voor Prae- en Protohistorie van de Universiteit van Amsterdam gezocht naar de juiste ligging van een vermoede Romeinse versterking. 2. Velsen. Eikenhouten palen aan het eind van de Romeinse dam. Foto P. Vons.

1. V eisen. Meer-perioden graf heuvel (kwart segment) uit de Bronstijd. Foto P. Vons. Tot nu toe is de versterking niet gevonden, maar wel vele rijen palen en paalverkleuringen, die tot een Romeinse haven hebben behoord. Deze haven ligt aan de eveneens teruggevonden oever van het inmiddels volkomen verlande en in het landschap niet meer zichtbare zogenaamde „Oer-IJ". Aangenomen wordt, dat dit „Oer-IJ" in de Romeinse tijd via de Vecht, een noordelijke aftakking van de Rijn vormde. In 1978 werd begonnen met het onderzoek van een deel van de oever en de rivierbodem van genoemd „Oer-IJ", in de hoop inzicht te verkrijgen in de Romeinse havenbouw en mogelijk scheepsresten en andere organische voorwerpen te kunnen verzamelen. Het onderzoek, dat dank zij een subsidie van het Anjerfonds kon worden verricht en nog niet is afgesloten, bevestigde de verwachting van het vinden van organische voorwerpen, maar gaf als grootste verrassing wel het te voorschijn komen van een Romeinse dam aan de steile oever van het Oer-IJ. De dam, die ca 20 m de rivier insteekt en haaks op de oever is aangebracht, is opgebouwd uit een dik pakket rijshout van in elkaar gedraaide wilgentakken, waarboven een dunnere laag riet met klei is aangebracht. Aan de rivierzijde ein-

86

digt de dam in een ronde boog van naast elkaar staande eikenhouten palen (afb. 2) met een diameter van 15-20 cm. Aan de zuidzijde van de dam lag tegen de oever een dik pakket houtspaanders en van bewerking vrij gekomen houtafval. Het geheel gaf de indruk, dat wij te maken hebben met houtafval, dat bij scheepsreparatie en mogelijk scheepsbouw is achtergebleven. Tussen dit houtpakket kwamen allerlei interessante bewerkte stukken hout, leer, touw, zaden etc. te voorschijn. Bijzonder moeten daarbij genoemd worden een 10-tal tentharingen of delen daarvan, een gedraaide houten bol van buxushout en tussen de zaden olijf- en amandelpitten. Dank zij het aanleggen van de reeds genoemde nieuwe gasleiding, werd bij Spaarnwoude in een weiland ten oosten van de Kerkweg een 17de eeuwse waterput gevonden. De put met een diameter van 1.20 m en een diepte van ruim 1 meter, was opgebouwd uit in tapsmodel gebakken Vechtsteentjes. De putmuur was gemetseld op een groot horizontaal liggend wagenwiel, waarvan de spaken waren uitgezaagd. De expositie „De Romeinen in Velsen" met als blikvanger de uit een waterput geborgen schedel van een centurio en zijn bijzondere wapenuitrusting, was in de zomer een achttal zondagen voor het publiek geopend en trok ca. 1000 bezoekers. Het gehele jaar door is er voor deze expositie belangstelling geweest van de zijde van scholen en verenigingen. Velsen, 1 februari 1979 P. Vons, voorzitter


Literatuurbespreking Haarlems Bodemonderzoek 8, 1978 Ook dit nummer getuigt weer, met zijn talrijke, meest korte berichten, van de vele activiteiten, die de AWN-leden c.s., met medewerking van de Geologische Dienst en Monumentenzorg Haarlem in die stad hebben verricht. Verscheidene van deze berichten zijn van de hand van de leider van de werkgroep J. Schimmer, waarbij vooral het onderzoek in het Brinkmann-complex interessant is. Dit werd mede uitgevoerd door het A. E. van Giffen Instituut voor Pre- en Protohistorie te Amsterdam. Onderzocht werden afbraakplaatsen aan de Barteljorisstraat, Schoutensteeg en Grote Markt 15. Op de laatste plaats werden oude muurresten aangetroffen met kloostermoppen van 30-32 cm lang. Mogelijk een 14de eeuwse woontoren? Diverse beerputten werden uitgegraven. Onder de voormalige Rembrandt-bioscoop bleek onder de stenen bebouwing een vroegere houten bebouwing aanwezig, direct op het duinzand; 12de of 13de eeuw, terwijl de toenmalige rooilijn geen verband hield met de huidige aan de Grote Markt. Opvallend waren 2 benen schaakstukken uit de 12de eeuw. Monsters werden genomen voor C14onderzoek van verbrand hout, ook voor onderzoek van zaden en vruchten. De Rijks Geologische Dienst onderzocht het diepere deel van de bouwput. Later, als de vele gegevens zijn uitgewerkt, volgt een uitvoerig verslag. Een tweede beschouwing wijdt J. Schimmer aan „Waarnemingen in en om de Waalse- of Begijnekerk". Hier werden onder de kerkvloer de vrij complete resten gevonden van de fundering van het voormalige hoofdaltaar. Baksteenformaties wijzen op eind 14de, begin 15de eeuw. Het koor kwam in 1388 gereed. Een gemetselde opening kwam aan 't licht aan de buitenzijde van de kerk, de vroegere sacristie. Deze laatste bleek 38 cm dieper gefundeerd dan de o. kerkmuur. Bakstenen uit de 13de en 14de eeuw. Waarom? Bij de toren werden baksteenformaten van 26 en 22 cm lang aangetroffen, ook enkele banden baksteen van 28 cm lang. Dit is slechts een verkenning geweest van één van de oudste kerken in Haarlem. Nader onderzoek zal iets kunnen uitwijzen omtrent het voormalige koor, waarover niets bekend is (met tekeningen van A. M. Numan en foto's). ]. Th. R. van Greevenbroek beschrijft wat bij de kerk gevonden scherven, die echter niet verder teruggaan dan begin 17de eeuw. Mogelijk resten van de oven van een majolicabakker? Ir. J. P. Corver geeft een „historisch overzicht

van de Waalse- of Begijnekerk". Stichting begijnhof tussen Jansstraat en Bakenessergracht 1271 mogelijk al 1262. De kerk is in 1347 door brand verwoest. Herstel in 1348; pas in 1388 was het koor voltooid. In 1398 de inzegening van de „verheelde" toren. Klok „Maria, Moeder des Heeren" en in 1416 wijding van 3 klokken: St. Pieter, St. Paulus en St. Johannes. Genoemd wordt Hugo Wouters Goutsmit, die veel voor het herstel der kerk heeft gedaan (f in 1421). Er waren 5 altaren in de kerk. In 1581 werd de kerk aan de Begijnen ontnomen. Stond eerst leeg, kreeg toen bewoners uit de Z. Nederlanden. Tijdelijke munitie-opslagplaats en „loykamer" voor het aanbrengen van loodjes aan saai en bombazijn. De knecht van de „loykamer" mocht er wonen. In 1686 grote toename van Franse lidmaten. In 1685 werd de nieuwe gevel van het Zuiderportaal aangebracht. Fraai houten druipsteen-plafond in de vroegere sacristie (foto). Algemeen herstel van de kerk is dringend gewenst! J. Schimmer vertelt over een onderzoek in een „achtertuin aan het Donkere Spaarne 56". Eerst bouwafval, op 75 cm diepte een puinspoor, met o.a. een zilveren munt, halve schelling van de Drie Steden (Deventer, Kampen en Zwolle): 1585-1588. Op 90 cm diepte een laag opgebrachte klei met 2 afvalputjes: aardewerkscherven uit de 14de en 15de eeuw, o.a. Siegburg. Het grondwater vormde een beletsel voor verder onderzoek. De heer J. de Jong (Rijks Geologische Dienst) deed hier een boring tot 335 cm: klei en zand, gyttja, zand iets humeus, (op 275-335 cm) fijne organische delen; niet kalkhoudend. }. Schimmer beschrijft een onderzoek in „het pand Jansstraat 47", waar 5 bewoningsniveaus te voorschijn kwamen: zand, zwarte laag, schelpen, puin, klei, oud duinzand. Bouwrest van het voormalig Begijnhof? Verder, van zijn hand, een onderzoek van een „achtertuin Lange Veerstraat 16". Op ca. 2.05 beneden het maaiveld was in het oude duinzand een grijs-zwarte laag zichtbaar met AndennePingsdorf- en kogelpotaardewerk. „Riolering in de Ravelingsteeg", inspectie rioolsleuf. Op 1 m onder het straatniveau een oude woonlaag met houtskool en wat puin, gelegen op het ongestoorde zand van de oude duinen. Geen archeologica. A. Af. Numan: „achter Groot Heiligland 18". Beerput; boring bewees ongestoord zand op 1.05 m onder het maaiveld. In beerput slechts 20ste eeuwse vondsten. In donkergrijs zand houts-

87


kool en 16de eeuwse aardewerkfragmenten. J. Tb. R. van Greevenbroek: „tuin pand ged. Oude Gracht 60". Op 1.30 zand van de oude duinen; oude funderingsresten beletten dieper boren. Geen aanwijzingen voor oudere bewoning. J. D. Haak: „achter pand Grote Houtstraat 25". Verkenning van een bouwput. Tot 2.30 m diepte gemengde grond met scherven van 15de eeuws Siegburg, geen ouder materiaal; beneden 2.20 m sterk ijzerhoudende zandlaag. Daaronder, van ca. 2.35-3.50 ongestoord, schoon duinzand. H. J. Calkoen E. H. P. Cordfunke. Alkmaar in prehistorie en middeleeuwen; tien jaar stadskernonderzoek. Zutphen, Walburg Pers, 1978. 192 blz. Mkmaarse Historische Reeks II. Prijs ƒ32,50. Bladerend en lezend in Cordfunke's „Alkmaar in prehistorie en middeleeuwen" komen herinneringen bovendrijven. Herinneringen aan het zes jaar eerder verschenen „Alkmaar, van boerderij tot middeleeuwse stad" (het prijsverschil is toch wel aanmerkelijk) en aan mijn bespreking daarvan in Westerheem (kan ik die niet gewoon letterlijk overnemen?). Letterlijk overnemen is er bepaald niet bij. In de afgelopen zes jaar heeft men, mede dank zij intensief archeologisch onderzoek, een steeds duidelijker beeld gekregen van de wijze waarop zich uit dié boerderij op dié plaats dié middeleeuwse stad heeft kunnen ontwikkelen. Een herziene herdruk van het eerste boek zou van deze ontwikkeling slechts een onoverzichtelijk, nauwelijks geïntegreerd beeld hebben gegeven. Er was dus alle aanleiding, een nieuwe opzet uit te werken en deze in een nieuw boek te presenteren. Veel van hetgeen dn de oudere publikatie noodgedwongen een nogal fragmentair karakter moest

dragen, is nu opgenomen in een duidelijk, hecht verband. Dit is te danken aan de resultaten van zowel het archeologisch als het historisch onderzoek, dat sinds 1972 heeft plaatsgevonden. Het nieuwe boek maakt het oude niet overbodig; er wordt — terecht — veelvuldig naar verwezen. Met name geldt dit voor de weergave van de geologische context, waarin de prehistorische bewoniingsactiviteiten kunnen worden geplaatst. Het beeld van middeleeuws Alkmaar heeft dus sinds 1972 duidelijker trekken aangenomen. Dat is winst. Toch heeft zo'n ontwikkeling van onvoltooid naar voltooid verleden ook z'n schaduwzijden. De schrijver zal mij tegenwerpen, dat ook in deze nieuwe publikatie nog lang geen afgerond, voltooid beeld wordt geschetst. Dat is zo, maar de charme van het on-affe, zo kenmerkend voor de eerste publikatie, is vervangen door een weloverwogen opzet en een wat meer „voltooide" betoogtrant. Maar binnen die opzet is Cordfunke's boek plezierig om te lezen, levendig geschreven en, evenals de oudere uitgave, voorzien van een aantal interessante aanvullende hoofdstukken. A. T. Clason en D. C. Brinkhuizen schrijven over „Dieren in (prehistorisch en middeleeuws) Alkmaar", terwijl W. Groenman-van Waateringe zich „wederom (met) middeleeuws schoeisel uit Alkmaar" bezighoudt. Vermelding verdienen eveneens de prachtige tekeningen die onze ere-voorzitter H. J. Calkoen van het archeologisch materiaal vervaardigde. En dat niet alleen de geschiedenis van de stad, maar ook die van het stadskernonderzoek voor het nageslacht is vereeuwigd, maakt het boek alleen maar waardevoller. Tot slot van deze bespreking wil ik niet nalaten, te wijzen op het citaat uit „Heer Bommel en de denktank", waarmee het boek begint: Het had mijn idee kunnen zijn . . . P. Stuurman

Literatuursignalement Holland 10, 1978, afl. 5, blz. 250-276: P. J. Woltering. Archeologische kroniek van Noord-Holland over 1977. De archeologische kronieken vormen in de periodieken van vele historische en heemkundige verenigingen een belangrijk, niet meer weg te denken bestanddeel. Zo ook de Archeologische kroniek van de provincies Noord- en Zuid-Holland. De resultaten van de vermelde onderzoekingen en de gedane vondsten onderstrepen dit belang.

Archeologische Nieuws, april en september 1978: Deze twee afleveringen bevatten interessante bijzonderheden over onderzoekingen die meestal wel het nieuws haalden maar (nog) niet tot wetenschappelijk verantwoorde publikaties leidden. Genoemd kunnen worden: Appingedam (klooster Monnikenwierde), Hallum (kerk), Hantum (kerk), Katlijk (kerk), Steenwijk (St. Clemenskerk), Zutfen ( = de in AN gevolgde schrijfwijze!) (Broere- of Dominicanenklooster), Amsterdam (stadskernonderzoek), Drouwen


(middenpaleolithische vuistbijl), Westenholte (middeleeuwse steenoven), Bergschenhoek (vroeg-neolithische woonplaats of „stek"; ± 3400 v. Chr.), Hazendonk (derde,en voorlopig laatste opgravingscampagne; neolithische bewoningsresten tussen 3400 en 1700 v. Chr.), Neer (18de eeuwse pan- en pottenbakkersoven). Time 112, 1978, nr. 20, 13 november: Discovering a Celtic tut. In 1977 heeft men bij Hochdorf, 16 km ten noordwesten van Stuttgart, een grafheuvel met een doorsnede van ± 60 m ontdekt, die een ongeschonden Keltisch vorstengraf (datering ± 550 v. Chr.) bleek te bevatten. Tot de vondsten behoren, behalve het geraamte van de vorst (bijna 2 m lang!), een bronzen rustbed, een vierwielige wagen, een uit Griekenland geïmporteerd bronzen wijnvat en zeer veel sieraden en gebruiksvoorwerpen van goud, brons en ijzer. De grafinventaris werpt een nieuw licht op de culturele en handelscontacten tussen de Keltische wereld en het oostelijk Middellandse-zeegebied. Mededelingen . . . Historische Kring Huessen 3, 1978, nr. 6, apr./mei: C. G. Neijenhuis, Th. H. Janssen en Th. Gerritsen memoreren in een drietal artikelen de resultaten van enkele jaren opgravingsactiviteiten. Meest opvallende vondsten: een bronzen Merovingische vogelfibula, een middeleeuwse tonput, aardewerk uit de Late Ijzertijd en de Romeinse tijd, reliëfbandaardewerk, interessante pijpfragmenten. Brabants Heem 30, 1978, nr. 2: N. Aarts en J. Deeben. Een Federmesser nederzetting te Oostelbeers: een rapport betreffende de noodopgraving in 1976 (blz. 60-75). De vindplaats bevindt zich in een gebied dat zeer rijk is aan nederzettingen uit de Oude en Midden Steentijd. Al deze nederzettingen zijn gelegen op hoge dekzandruggen langs de Kleine Beerze en de vroegere vennen. De vondsten kunnen praktisch zonder uitzondering in de jongpaleolithische Federmesserkultuur ( ± 9000 v. Chr.) worden gedateerd. Opvallend is het hoge percentage stekers. H. J. M. Thiadens. Zuid-Nederland en NoordBelgië in het Würmglaciaal door landijs bedekt (blz. 88-91). Geomorfologische verschijnselen maken het volgens de auteur waarschijnlijk, dat niet alleen tijdens de voorlaatste Ijstijd (Rissglaciaal), maar ook tijdens de laatste Ijstijd (Würmglaciaal) Nederland gedeeltelijk met landijs bedekt is geweest. Deze ijsbedekking was waarschijnlijk niet uit Scandinavië afkomstig, maar vond zijn oorsprong in de dikke, ter plaatse aanwezige sneeuwlagen.

G. Beex. Archeologisch overzicht der gemeente Oosterhout (blz. 91-97). Inventarisatie van deels oude, deels recente vondsten, variërend van Mesolithicum tot Middeleeuwen. In de Shire Archaeology Series, een aan de archeologie van Groot-Brittannië gewijde reeks monografieën, verscheen als jongste bijdrage een meer dan voortreffelijk geïllustreerd boekje over het oudste aardewerk. Nancy G. Langmaid is de auteur; zij geeft in 64 blz. (incl. 25 afbeeldingen, een opgave van musea, een literatuuropgave en een verklarende woordenlijst) een instructief overzicht van „Prehistorie pottery" (uitgave Shire Publications, Aylesbury, 1978). Prijs £ 1.25. National Geographic 154, 1978, nr. 6, December: H. La Fay. Ebla; splendor of an unknown empire (p. 730-759). Er is de laatste jaren al veel geschreven over de opgravingen die sinds 1963 plaatsvinden in Teil Mardikh, in het Noordwesten van Syrië, onder leiding van de Italiaanse archeoloog Paolo Matthiae. Sinds 1968 kent men de naam van de stad die daar in het 3e millennium gelegen heeft: Ebla. Sinds 1975 weet men, dank zij de ontdekking van een uit 15000 beschreven kleitabletten bestaand archief, dat deze stad eens de hoofdstad van een belangrijk en tot nu toe onbekend Semitisch koninkrijk is geweest. National Geographic wijdt aan het onderzoek en aan de resultaten ervan een schitterend geïllustreerd artikel. T. Heyerdahl. Tigris sails into the past (p. 806827). Thor Heyerdahl blijft geobsedeerd door de mogelijkheden en onmogelijkheden van het reizen per schip in de oudheid. In november 1977 voer hij, in het schuimspoor van de Sumeriërs, met een op oude modellen geïnspireerd, uit rietbundels opgebouwd zeilschip, de „Tigris", vanuit Irak de Perzische Golf op. Hij wilde aantonen, dat de Sumeriërs over schepen beschikten die zeewaardig waren en hen in staat stelden, handel te drijven met zowel de Indusvallei als Egypte. Na een avontuurlijke tocht bereikte hij via Karachi tenslotte Djibouti, waar hij uit protest tegen de heersende oorlogstoestand in de aangrenzende gebieden de „Tigris" in vlammen deed opgaan. Scientific American 239, 1978, nr. 4, pp. 114-122: W. H. Isbell. The prehistorie ground drawings of Peru. Mede dank zij de niet-aflatende onderzoekingsijver van de archeologe Maria Reiche zijn we tegenwoordig redelijk goed op de hoogte van ouderdom en herkomst van de prehistorische tekeningen in de in Peru gelegen Nazca-vallei.

89


Deze in de woestijnbodem uitgespaarde lijnen en geabstraheerde afbeeldingen, in het bijzonder van dieren, dateren uit de periode tussen 200 v. Chr. en 600 n. Chr. Ze zijn vervaardigd door de autochtone bevolking, die tezelfdertijd het van vrijwel identieke versieringsmotieven voorziene Nazca-aardewerk vervaardigde. Omtrent de betekenis heeft men nog geen zekerheid, al lijkt de conclusie gewettigd, dat rituele en astronomische motieven bij de vervaardiging een rol hebben gespeeld.

Drs. R. H. J. Klok zet zijn „Ontmoetingen met onze vroegste cultuurhistorie" voort. In het Tijdschrift van de Koninklijke Nederlandsche Heide Maatschappij 89, 1978, nr. 12, december, wijdt hij een eerste bijdrage aan „Prehistorische grafheuvels op de Veluwe" (blz. 445-455). Hierin wordt in het bijzonder ingegaan op de geschiedenis van het grafheuvelonderzoek. Bijdragen over de culturele plaatsbepaling en over de wetenschappelijke en cultuurhistorische betekenis van de graf heuvels volgen.

Tentoonstellingsnieuws Maastricht, Bonnefantenmuseum, Dominikanerplein 5, t/m 1 juli „Noviomagus. Op het spoor der Romeinen in Nijmegen" (werkd. 13-17 uur).

Tilburg, Natuurhistorisch Museum, straat 26, van 2 mei tot 1 oktober

Klooster-

„Graven naar het kasteel van Tilburg" (Ma. t/m vrij. 10-17 uur, za. en zo. 14-17 uur).

Wychen, oudheidkundig museum Frans Bloemen Zoals voorgaande jaren zal het oudheidkundig museum Frans Bloemen te Wychen ook dit jaar, naast de normale openingstijden op de werkdagen, enkele zaterdagmiddagen te bezoeken zijn. Hiervoor zijn de volgende data vastgesteld: zaterdag 14 april, 5 mei, 2 juni, 7 juli, 4 augustus, 1 september en 6 oktober. Het museum is dan geopend van 14.00 tot 16.00 uur. U vindt het museum, dat een rijke verzameling aan uit Wychen en omgeving opgegraven voorwerpen bevat, naast het kasteel-raadhuis.

Mededelingen Opgraving in Munster Deze zomer bestaat vermoedelijk de gelegenheid gedurende enkele weken een opgraving in Munster mee te maken. Het betreft hier een middeleeuwse burcht waar vermoedelijk Saksische resten onder zitten. Degenen, die belangstelling voor deze opgraving hebben, kunnen zich voorlopig aanmelden bij: mevr. J. Zantinge van Dijkum, de Waag 5, 8051 VG Hattem. Tel. 05206-2125.

Opgravingen in Orléans Van 1 juli tot 31 oktober wordt in Orléans een opgravingskamp georganiseerd. Objecten zijn o.a. een Gallo-Romeinse woonwijk en begraafplaats en walresten uit de Romeinse keizertijd. Ook de kerk van Saint-Michel (Xlde eeuw) staat op het programma. Deelnemers dienen minstens 18 jaar te zijn en voor ten minste 3 weken deel te nemen aan het opgravingswerk. Het verblijf is kosteloos.

90

Uitvoerige inlichtingen en inschrijving bij: Monsieur Yves de Kisch, Directeur Régional des Antiquités Historiques du Centre, Cité administrative Dunois, Rue Marcel Proust, 45000Orleans. Tel. (38) 87.91.38.

Symposium in Rotterdam In oktober organiseert de Archeologische Commissie van Rotterdam e.o. een internationaal symposium over de Middeleeuwen, onder de titel: De middeleeuwse stad en de kwaliteit van hel bestaan. Er worden voordrachten in de moderne talen gehouden. Het symposium vindt plaats van 25 tot en met 27 oktober in het museum Boymans-van Beuningen. Op zaterdag 27 oktober zullen uitsluitend lezingen in de Nederlandse taal worden gehouden. Inschrijving voor alleen deze Nederlandse dag is mogelijk. In dezelfde periode worden enkele tentoonstel-


lingen over middeleeuws aardewerk georganiseerd, terwijl in het museum Boymans-van Beuningen de tentoonstelling: „Tin uit drie havensteden" te zien zal zijn. .

Informatie verkrijgbaar bij het secretariaat van het symposium: p/a mevr. T. E. Henkes-Siertsema, Landswerf 1, 3211 BR Geervliet, tel. 01887-1647.

Najaarsexcursie Lüneburgerheide Het is langzamerhand traditie geworden om één keer per jaar een meerdaagse reis naar het buitenland te maken. Ook dit jaar willen we van deze traditie niet afwijken, en nu organiseren wij een excursie naar een buitengewoon rijk gebied, „de Lüneburgerheide". Het gebied is rijk zowel aan natuurschoon als ook aan archeologische vondsten, middeleeuwse stadjes, historische plaatsen, oude huizen, enz. Ons punt van uitgang is het piepkleine dorpje Niederhaverbeck, gelegen midden in het Naturschützgebied. Piepklein is zeker niet overdreven, er wonen nog geen 40 mensen, er staan een paar boerderijen en er zijn een paar hotels. De hotels zijn over het algemeen eenvoudig, maar redelijk goed. Gezien de ideale ligging (U loopt zo vanuit het hotel de heide op, de schaapskooi met honderden dieren is bij ons „aan de overkant") zijn de hotels niet zeer goedkoop, maar ook niet overdreven duur. We zullen er verblijven op basis van halfpension, de lunch gebruiken we meestentijds onderweg. U kunt dan zelf beslissen hoe duur U dat wilt maken. Oorspronkelijk was het de bedoeling dat de hele tocht per bus gemaakt werd, gezien de hoge kosten hebben we dat plan echter moeten laten varen. We verwachten nu de deelnemers per eigen vervoer in Niederhaverbeck. We zullen trachten dat er voor niet-autobezitters meerijfaciliteiten kunnen worden geboden. Uiteraard dient dan wel een bijdrage in de reiskosten te worden gegeven door de meerijders. Vanaf Niederhaverbeck zullen de excursies wel per bus worden gemaakt. De excursie is gepland van maandag 17 september t/m zaterdag 23 september a.s. Het ontwerp-programma is als volgt: maandag, heenreis, in de middag aankomst in Niederhaverbeck. ± 15 uur, oriënterende wandeling in de omgeving, dinsdag, per bus naar de middeleeuwse stad Celle, stadswandeling, op de terugweg kan eventueel een bezoek worden gebracht aan het herdenkingsmonument van het voormalige kamp Bergen-Belsen.. 's Avonds inleiding met dia's over de omgeving, woendag, in de ochtend een wandeling naar het dorpje Wilsede (ongeveer 5 km.) Hier mogen geen auto's komen, daarom terugtocht ook wandelen of per Heide-koets. In Wilsede bezoek aan het museumpje. 's Middags onze beroemde kerken tocht. Een aantal oude en zeer oude kerken zal worden bekeken. Sommige ook van binnen. 's Avonds bezoek aan de verzameling prehistorisch materiaal van onze hotellier, donderdag, per bus naar de stad Lüneburg. Stadswandeling, bezoek aan het museum. Hier ook gelegenheid tot winkelen. Verder naar het oude Klooster Lüne, bezoek. Dan nog naar Lauenburg (oude stad, oudst bekende sluis van Europa). Langs de Elbe (ijzeren gordijn) weer terug. Avondwandeling met „spookverhalen". vrijdag, bezoek aan het beroemde museum van de stad Harburg. (Voorstad van Hamburg). Van hier uit naar het openluchtmuseum Kierkeberg. Terug langs het langgraf in het Kleckerwald. 's Avonds ontmoeting met Duitse amateur- en vak-archeologen. zaterdag, weer een traditionele „beroemde" tocht. Deze keer langs allerhande prehistorische grafplaatsen. U zult diverse hunebedden, lang-graven, graf heuvelvelden, steenkransen en -kringen, graf heuvels enz. zien. 's Middags terugreis naar huis.' Helaas laat een aantal berichten uit Duitsland zo lang op zich- wachten, dat we U helaas nog niet op de hoogte kunnen stellen van de kosten van deze excursie. We vonden het echter niet verantwoord U langer op de aankondiging te laten wachten, vandaar deze mededeling. Mocht U verder over deze excursie informatie willen ontvangen, meldt U dat dan aan het Secretariaat van de A.W.N., Postbus 52, 3720 AB Bilthovên. . i ' i UiteraarcLverplicht dit.U.nergens toe. ... . . . . . . ... _ _. _.

91


Nieuwe katalogus Provinciale Munten. UTRECHT ZILVEREN RIJDER 17^5

NEDERLANDSCHE MIDDENSTANDSBANK

Deze nieuwe katalogus bevat meer dan 2200 nummers; in de aparte fotobijlage zijn vele hiervan afgebeeld. Voorts zijn in de katalogus en in de fotobijlage veel numismatische wetenswaardigheden opgenomen. U kunt deze bijzonder interessante katalogus bestellen bij de NMB, Afd. Numismatiek, Postbus 1800, 1000 BV Amsterdam.

De NMB denkt met u mee.

Voor al uw periodieken naar N.V D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070 - 859347

INSTITUUT

TUBANTIA Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z Gratis prospectus op aanvraag. 92


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de archeologische werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. Voorzitter: Dr. H. N. Boon, Marlotflat 16, Offenberglaan 1, 2594 BM Den Haag, tel. 070 - 852039; Alg. Secretaris: H. Fokkens, Postbus 52, 3720 AB Bilthoven, tel. 033 31334, toestel 24 (onder kantoortijd); Alg. Penningmeester: Drs. J. J. van Oosterwijk Bruyn, Hilversumseweg 6, 1251 EX Laren (NH), tel. 02153 - 86469. Leden: A. A. Arkenbout, Kleine Coolstraat 21b, 3033 XP Rotterdam, tel. 010-662761; Mevr. D.C. DomelaNieuwenhuis-Hordijk, Ruys de Beerenbroucklaan 5, 1181 XR Amstelveen, tel. 020-410562; Drs. G. J. van der Horst, Kievitspark 1, 2215 NH Voorhout, tel. 02522-12379; C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Domplein 24, 3512 JE Utrecht, tel. 030-310809; Drs, A. Peddemors, Nassaulaan 24, 2382 GM Zoeterwoude, tel. 071-890455; Mej. M. Wackers, Sumatraplein 74, 6524 KN Nijmegen, tel. 080-235111. E r e l e d e n : H. J. Calkoen (Ere-voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. K n i p s e l a r c h i e f : Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, 2902 TE Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: E. Taayke, Grachtstraat 69, 9717 HL Groningen. 2. Noord-Holland Noord: W. S. Janssen, Reigerweg 11, 1873 HP Groet, 022092950. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. C. J. Lagerwey-Timmer, Anslijnstraat 12, 2013 EE Haarlem, 023 321249. 5. Amsterdam en omstreken: Ing. J. J. van Noorle Jansen,

6.

7.

8.

9.

10.

11.

12.

13. 14.

15. 16.

17. 18.

19. 20.

23.

Gen. Winkelmanlaan 61, 2111 WV Aerdenhout. Rijnstreek: Mevr. H. Suurmond-van Leeuwen, Plantsoen 75, 2311 KK Leiden, 071123766. Den Haag en omstreken: Ir. C. W. Bruin, Druivenstraat 75, 2564 VG Den Haag, 070 - 680778. Helinium (Vlaardingen): Mej. A. M. Verburg, Huygensstraat 35, 3131 WK, Vlaardingen, 010 - 358676. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): N. L. van Dinther, PB 714, 3170 AA Poortugaal, 01890-7451. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, 01184 18758. Lek en Merwestreek: J. W. BusĂŠ, Peulenstraat 161, 3371 AL HardinxveldGiessendam, 01846 - 2439. Utrecht en omstreken: G. J. Vos, Ramsesdreef 177, 3564 CK Utrecht, 030 618077. Naerdincklant (Hilversum e.o.): K. Ruys, Tesselschadelaan 20, 1217 LH Hilversum, 035-44597. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): Mevr. E. M. van Schoor-Swarts, Zandkamp 128, 3828 GH Hoogland, 03493-3139. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: vacant. Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Dominicanenstraat 20, 6521 KD Nijmegen, 080 - 235808. ZuidrVeluwe en Oost-Gelderland: Mevr. H. Hellinga-v. d. Werf, Gen. Foulkesweg 56, 6703 BV Wageningen, 08370 -12616. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: J. de Vries, Vossebeltweg 33, 7431 AS Diepenveen, 05709-1996. Twente: Drs. C. J. Six Dijkstra, Buitenhagen 32, 7471 BD Goor, 054705352. IJsseldelta-Vechtstreek: Mevr. van WelzenSipkes, Pastoriestraat 23, 7721 CT Dalfsen, 05293 -1964. IJsselmeerpolders: W. Spanjerberg, Punter 46-07, 8242 GG Lelystad, 0320042299.


Jids van''

Nederland

Kastelengids van Nederland Middeleeuwen

• Doriann Kransberg en Hans Mils

Nederland telt nog veel meer kastelen dan men op het eerste gezicht zou denken. Veelal betreft het nog slechts overwoekerde restanten ergens in een bos of weiland. De auteurs hebben alle kastelen, voor zover zij een middeleeuwse grondslag hebben, bezocht. Zij geven een overzicht van de kastelen en beschrijven de ligging en de geschiedenis. Tevens wordt aangegeven of het kasteel te bezichtigen is of niet. Alles is per provincie gerangschikt. Kaartjes, tekeningen en vooral veel uitstekende foto's waarvan een aantal in kleur, vullen de tekst aan. De heer A.I.J.M. Schellart, voorzitter van de Nederlandse Kastelen Stichting schreef een voorwoord.

omvang: 268 pag. met 250 ill. waarvan 8 in kleur prijs:/36,50 ISBN: 90 228 3856 0 Verkrijgbaar in de boekhandel

Fibula-Van Dishoeck • Haarlem


Westerheem ww-

T

J

"•

XXVIII-3-1979

AWN


Redactie

Inhoud

Hoofdredacteur: C. A. Kalee

In memoriam prof. W. Glasbergen

93

Van de redactie

94

A. Goutbeek Prehistorische vondsten langs de Overijsselse Vecht

95

A. N. van der Lee Jan Ossewaarde, een vergeten amateur-archeoloog (1905—1923)

105

E. L. Schimmer jr. De Romeinse waterputten te Velsen

109

C. A. Kalee Nogmaals het bolletje van bukshout uit Velsen

117

M. } . A. de Haan Wat 18 de en 19de eeuws vuilnis uit de Merwede bij Papendrecht ( I I )

119

Peter J. A. van Mensch Archeologie en vogels

131

Afdelingsnieuws

137

Literatuurbespreking

138

Literatuursignalement

140

Tentoonstellingsnieuws

141

Mededelingen: Najaarsexcursie Lüneburgerheide (vervolg) Najaarsexcursie Betuwe

142

Redacteuren: Mej. H. Goudappel Tj. Pot G. F. thoe Schwartzenberg O. Wttewaall Mevr. J. Zantinge-van Dijkum Redactieraad: R. van Beek Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting H. J. Calkoen A. N. van der Lee Prof. Dr. G. J. Verwers Adviseur: R. J. Demarée Algemeen Secretariaat A.W.N.: Postbus 52, Bilthoven Administratie A.W.N.: Postbus 100, Hillegom Contributie: ƒ 45,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N. te Laren (N.H.) Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december Bijdragen (artikelen, boekbesprekingen enz.) zenden aan: C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Domplein 24, 3512 JE Utrecht

-•-•-•-«-»-• • • • $-•-»-»-»-•-• • « « • »-»-»-•-»-»-»-•-

Excursie naar de Betuwe op zaterdag 29 september a.s. zie blz. 143 -»-•-»-»-»-» » • • « • »-«-

Alle overige correspondentie: Administratie A.W.N., Postbus 100, Hillegom Op het omslag: Detail van de dolkschede uit Velsen (zie blz. 113—114, afb. 7 en 8)

Excursie Lüneburgerheide van 17 t/m 22 september a.s. zie blz. 142 • • • • o-o o o *

1

» o « » « » « » -•-•-•-•


Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXVIII, no. 3, juni 1979

In memoriam prof. W. Glasbergen Mijn meest sprekende herinneringen aan de op 1 april j.1. overleden prof. Glasbergen stammen uit het eind van de 50-er en het begin van de 60-er jaren, een tijd waarin het I.P.P., klein als het was gehuisvest, tot grote daden kwam. Zowel de colleges die ik destijds als toehoorder volgde als de entourage waarin deze colleges en de overige instituutsactiviteiten plaats vonden, liggen mij nog steeds vers in het geheugen. Het was behelpen. Het piepkleine keukentje bijvoorbeeld was bij lange na niet berekend op het gemeenschappelijk koffiedrinken van een toch niet zo omvangrijke instituutsbemanning. De sterke verhalen die werden verteld, vergoedden echter veel, zo niet alles. Glasbergen liet zich daarbij niet onbetuigd. Hij was een uitstekend verteller, óók van sterke verhalen. Het was voor de medewerkers van Glasbergen, zowel in het veld als in de collegebanken, een stimulerende, maar geen gemakkelijke tijd. Om met het laatste te beginnen. Glasbergen was een veeleisend man, een perfectionist die het zijn omgeving niet altijd even gemakkelijk maakte. Maar het stimulerende effect, dat van hem uitging, overheerste. De Hilversumcultuur kreeg in Vogelenzang en Den Haag duidelijker gestalte, de Vlaardingencultuur nam in de kleiige Vlaardingse bodem én in de schemerige ruimte van het gebouw Ceres aan de Nieuwe Prinsengracht langzamerhand vaste vorm aan, terwijl tijdens de 12de opgravingscampagne in Valkenburg Z.H. belangrijke nieuwe gegevens werden verzameld voor de reconstructie van de 7 opeenvolgende Romeinse castella ter plaatse. Glasbergen vroeg aandacht voor dit alles, hij kreeg aandacht en . . . trok de aandacht. In lezingen en tijdens excursies wist hij ook niet-ingewijden door zijn heldere betoogtrant te boeien, want hij bezat in ruime mate het vermogen, moeilijke zaken op eenvoudige, overzichtelijke wijze weer te geven. Ook de AWN heeft van dit vermogen vele jaren mogen profiteren. Glasbergen had veel waardering voor het aandeel van de amateur in de archeologiejbeoefening. Ondanks de door hem geconstateerde „helse

93


•hartstochten" in de verhouding tussen archeoloog en amateur beschouwde hij het eindresultaat als nuttig. Ook Westerheem profiteerde van de goede verstandhouding tussen Glasbergen en de AWN. Ik denk daarbij aan bijdragen als „Het Britse cultuurmerk in de Bronstijd van Brabant •en Westelijk Nederland", „De vuurstenen sikkel van Sasseoheim" en „De vroeg-neolithische nederzetting te Vlaardingen". Later zijn de AWN en Glasbergen helaas uit elkaar gegroeid en pas enkele jaren geleden leek het tot een keer ten goede te zullen komen. Maar liet was toen al te laat voor een hernieuwde band. Jan Albert Bakker merkt in zijn bijdrage naar aanleiding van het overlijden van Glasbergen (NRC d.d. 6-4-1979) op: „Zoals de ontmoeting met Van Giffen in 1941 de beslissende wending aan zijn leven gegeven heeft, heeft hij een dergelijke impuls aan vele jongeren gegeven". En hij laat daarop volgen: „Zijn leerlingen zullen hem in dankbaarheid gedenken". Ik ben ervan ovetuigd, dat ook bij vele AWN'ers deze dankbaarheid in ruime mate aanwezig is. P. Stuurman

Van de redactie Het is bijzonder prettig te kunnen mededelen, dat twee A.W.N.-leden van de afdeling Utrecht, bereid zijn gevonden in de redactie van Westerheem zitting te nemen. De Heer Tj. Pot zal als eindredacteur optreden, terwijl de Heer G. F. thoe Schwartzenberg zowel de hoofd- als eindredacteur zal bijstaan in de redactionele nood. De redactie is erg verheugd met deze uitbreiding van het team. De vele werkzaamheden kunnen nu weer op de gewenste wijze worden uitgevoerd. Wij heten beide redacteuren van harte welkom en hopen dat zij zich vele jaren voor Westerheem kunnen inzetten. Op het redactionele „verzoek" in het febru'arijnummer van Westerheem, vele artikelen van A.W.N.-leden te mogen ontvangen, is reeds door enkele auteurs gereageerd met het zenden van een bijdrage. 94

De redactie hoopt echter in de komende maanden nog meer pennevruchten te ontvangen, zodat de Westerheem-afleveringen ook dit jaar een gevarieerde inhoud kunnen blijven bieden. Graag willen wij U nog eens wijzen op het knipselarchief, dat beheerd wordt door Mej. H. Goudappel (Herman Gorterplaats 199, 2902 TE Capelle a/d ITssel). Archeologische berichten uk kranten en tijdschriften zijn zeer welkom! Tenslotte zouden wij de secretarissen en secretaresses vam de afdelingen dringend willen verzoeken aankondigingen van lezingen aan Mevr. J. Zantinge-van Dijkum (De Waag 5, 8051 VG Hattem) te zenden, zodat deze tijdig in Westerheem opgenomen kunnen worden. C. A. Kalee


Prehistorische vondsten langs de Overijsselse Vecht A. Goutbeek Inleiding In 1972 werd een begin gemaakt met de dorpsuitbreiding „Polhaar Oost" van de aan de Overijsselse Vecht gelegen gemeente Dalfsen. Eén van de eerste werkzaamheden was het verwijderen van de esgrond tot op het schone zand op die plaatsen waar de nieuwe straten waren geprojecteerd. In het cunet werden dan nog smallere sleuven gegraven voor het rioleringsstelsel. Deze gang van zaken bood een goede gelegenheid iets meer van de oudste geschiedenis van de Vechtstreek te weten te komen. Aan het daarvoor nodige onderzoek werd deelgenomen door R. van Beek, R. Klarenbeek, G. J. Wijnberger en de schrijver.

1. Situatieschets 1. Rivierafzetting, 2. dekzanden.

Het landschap Langs de gehele Overijsselse Vecht vinden we oude en jonge dekzanden, welke plaatselijk opgestoven zijn tot rivierduinen. De randen van de voornamelijk jonge dekzanden vormen de oevers van het stroomdal van de Vecht, hier en daar met een op zichzelf staand eilandje x ) . Het zijn deze oude oevers en hoge kopjes welke leefbare woonoorden vormden voor de mensen in de prehistorie, mits ze niet te ver van het water waren verwijderd. Het zijn ook juist deze oude oevers waarop later de buurtschappen, dorpen en steden langs de Veoht zijn ontstaan zoals Dalfsen, Ommen, Mariënberg, Bergentheim, Gramsbergen, Heemse, Hardenberg en over de grens in Duitsland, Laar en Emlichheim 2 ) . Situatie Dalfsen heeft zich vooral na 1950 sterk naar het noorden toe uitgebreid. In 1972

2. Het terrein vóór de uitbreiding „PolhaarOost".

werd begonnen aan het uitbreidingsplan „Polhaar Oost", dat zich voorbij een vermoedelijk oude arm van de Vecht uitstrekte (afb. 1). In het terrein was nog duidelijk een slenk waarneembaar, met aan de noordkant een hoge oever. Het toponiem „de Kleikoele" dat aan een deel van deze slenk is verbon den wijst erop dat hier in vroeger tijd klei werd weggehaald. Deze oude oever (afb. 2 en 3) is in zijn geheel met bomen opgenomen in het nieu95


nieuwe woningen plantsoen

3. Gedeeltelijke uitbreiding plan „Polhaar-Oost". a. is de plaats, waar de paalgaten en brandkuilen van afb. 7 werden aangetroffen.

we plan, terwijl een verlaagd wandelpad in het plantsoen is aangelegd tussen Kloosterhof en van Ommenhof en langs de Geert Grotestraat (Top. kaart 21 Oost, Zwolle, Coördinaten 213.92/503.43). Tijdens het onderzoek in het cunet bleek dat er onder het ongeveer 50 cm dikke esdek een 15 cm grijze oude bewoningslaag aanwezig was, waaronder zich weer een wolkig, geelbruine laag van ca 20 cm bevond, met daaronder het dekzand (afb. 4). Aan de oever liepen deze lagen over in de bruine esgrond, met veel ijzeroerafzetting. Het meest ongestoord waren deze lagen terug te vinden in het bovenste gedeelte van de helling. Boven op de es waren deze lagen voor een groot deel verploegd. Het onderzoek De Rijksdienst voor het Oudheidkundig 96

1

tl

Mis

M ^^

(^ f

m

esg g^TT cult ge e b gror d

r »i ] h okbeke

f, d e k E and

-

„ a e ..^

^

20 cm

I

4. Profielopbouw van de oude oever en detail van het profiel (in het dekzand een paalgat).

Bodemonderzoek te Amersfoort heeft behalve het stratenplan (van Ommenhof) een vak van esgrond ontdaan en onderzocht. Nadien werden wij door de welwillende 'medewerking van de 'dienst gemeentewerken van de gemeente Dalfsen in de gelegenheid gesteld ook buiten het stratenplan een onderzoek in te stellen.


5. Mesolithisch vuursteenmateriaal.

Uit het Mesolithicum

De vondsten Deze bestonden vooral uit vuursteen en aardewerk. Verder konden ook nederzettingssporen, zoals kuilen en paalgaten, worden waargenomen. De Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort werd steeds op de hoogte gehouden.

De middensteentijdbewoners waren jagers, vissers en voedselverzamelaars. Dat ze deze oever als pleisterplaats hebben bezocht, bewijzen de diverse vuursteenafslagen, waaronder verschillende klingen. De voorwerpen kwamen voornamelijk uit het dekzanid en uit de daarboven liggende geelbruine laag. Slechts een klein gedeelte van het gevonden vuursteenmateriaal bestaat uit artefacten. Enkele van deze voorwerpen zijn weergegeven in afb. 5. Een

6. V'uurstenen werktuigen waaronder klokbekerpijlpunt (11).

97


knoopschrabber (nr. 8 ) ; een B-spits (nr. 2 ) ; een C-spits (nr. 1); een mesje, aan één zijde geretoucheerd (nr. 7); een trapezium met 2 rechte basisboeken (nr. 4), een mesje met geretoucheerde rug en basis (nr. 5). Verder werden er diverse, vermoedelijk mesolitbisohe brandkuilen aangetroffen (zie afb. 7D). Uit het NeoJifchicum De mensen uit het neolithicum waren voornamelijk landbouwers en veetelers en daardoor meer gebonden aan een betrekkelijk vaste plaats. De jacht zal zeker ook nog een belangrijke bestaansbron zijn geweest. Er werden uit de nieuwe steentijd verschillende scherven van versierd en onversierd aardewerk en stukjes vuursteen gevonden. a. Trechterbekereultuur Hiervan zijn enkele versierde scherven gevonden, waaronder die van afb. 8, nr. 1, welke aan de Drouwener fase A-D2, maar beslist niet aan de fase na Drouwen D 2 , moet worden toegeschreven (determinatie dr. J. A. Bakker, Albert Egges van Giffen Instituut vooi Prae- en Protohistorie Amsterdam). Hiermede is het zoveelste bewijs geleverd dat mensen van de TRB-cultuur niet alleen in Drenthe en West-Duitsland, maar ook langs de Vecht hebben gewoond. Bij gebrek aan grote zwerfstenen voor de zogenaamde hunebedden, zullen ze hun doden in vlakgraven hebben begraven 3 ) . b. Klokbekercultuur De vondst van scherven met kerfspatelversiering en diverse andere vondsten, w.o. bodemsporen, wijzen er op dat er ook mensen, waarschijnlijk handelaren, van de klokbekercultuur hebben gewoond. Afb. 8, nrs. 12 en 2328 toont fragmenten van Veluwse klokbekers. Nr. 13 is een fragment van een rand van nederzettingsaardewerk 98

7. Paalgaten en brandkuilen gevonden bij a (op afb. 3) a: kuil met scherven en houtskool (Ijzertijd), b: paalgaten. Klokbekertijd in dekzand. c: kuil met houtskool (Ijzertijd), d: Mesolithiscbe brandkuilen.

van deze cultuur. Het bijlgedeelte, afgebeeld op afb. 9, is gemaakt van stollingsgesteente, een gneis (determinatie dr. P. H. Buosonjé, Geologisch Instituut Amsterdam). Het fragment is vrijwel zeker als klopsteen gebruikt gezien de sporen op de afgebroken kant. In afb. 10 is een zandstenen pijlschachtslijper (nr. 1) weergegeven. Handelswaar uit die tijd is gevonden in de vorm van een stukje barnsteen, waarvan de buitenkant omgeven is door een verweringslaag (afb. 10, nr. 2). De sporen in de grond van de klokbekergroep bestonden uit paalgaten, (zie afb. 7B). Deze stonden in de rij 2 m uit elkaar, terwijl de rijen 3 m uit elkaar lagen. De paalgaten hadden een doorsnede van circa 25 cm en bevonden zich 85 cm onder het maaiveld en 10 tot 15 cm in het gele dekzand (zie afb. 4). In één van deze paalgaten bevonden zich een tweetal scherven en een vuursteenkliing (zie afb. 8, nrs. 9 en 27). Twee paalgaten zijn vermoedelijk juist gemaakt op plaatsen waar zich mesolithische vuurhaardjes bevonden en zijn daardoor niet waargenomen. Vrij-


101

27

8. Neolithisch aardewerk.

99


tot de vroege Bronstijd worden gerekend. Het in afb. 10 weergegeven brons (nr. 3), kwam te voorschijn als een driehoekig, dun, lang plaatje, waarvan de twee uiteinden een kwart slag ten opzichte van elkaar zijn gedraaid. Aan één zijde bevindt zich een breukvlak, terwijl de langste zijde aan één kant af geschuind is. Verder zijn er enkele ruwe klompjes brons gevonden. Duidt dit misschien op verwerking ter plaatse of op handel in ruw brons ? (zie afb. 10, nr. 4). Uit de late Ijzertijd

9. Bijlfragment.

i

i

i

i

i

i

10. 1. pijlschachtslijper; 2. barnsteen; 3. plaatje brons; 4. klompje ruw brons.

wel zeker maken deze paalgaten deel uit van een plattegrond van een huis. Dit zou dan de derde vastgestelde klokbekerwoning in ons land zijn. Onder het gevonden vuursteen bevond zich een klokbekerpijlpunt met schachtdoorn en weerhaken (zie afb. 6 nr. 11). Uit de Brons tijd Tot de overgangstijd Klokbekercultuur naar Bronstijd dienen de wikkeldraadscherf afb. 8, nr. 4 4 ) en de scherven nrs. 14-22 te worden gerekend. De nrs. 2-6, en 8 kunnen als resten van zogenaamde potbekers met diverse versieringsmotieven, 100

Gevonden werd een grote hoeveelheid scherven van aardewerk, waarvan het grootste deel onversierd is. De scherven kwamen uit de 15 cm dikke, grijze laag. Het zijn overwegend kleine scherven van zacht lichtgekleurd aardewerk. Van de honderden scherf jes is verreweg het grootste deel onversierd of besmeten zogenaamd Harpstedter aardewerk. Enkele scherven hebben een versiering van nagelindrukken of een met een kam aangebrachte versiering. Van de randscherven is het grootste deel onversierd, soms zwart gepolijst. Een klein deel is ruwwandig of besmeten. Hier en daar is een versiering van vinger- en nagelindrukken op of tegen de binnenkant van de rand aangebracht (zie afb. 11, nrs. 1-7). Er zijn geen randfragmenten gevonden welke tegelijk zwart gepolijst zijn en vinger- of nagelindrukken bezitten 6 ) . Ook is er een rond oortje gevonden van hetzelfde zachte ijzertijdmateriaal (zie afb. 11, nr. 9). Van de onversierde randscherven zijn de meeste verdikt en afgerond en een enkele heeft een wat meer hoekig profiel, hetgeen wijst op een overgang naar de Romeinse tijd (zie afb. 12). In het vlak, gemaakt naast het stratenplan, zijn een paar ondiepe kuilen aangetroffen (zie afb.

11. Aardewerk uit de late Ijzertijd. 12. Aardewerk uit de (late Ijzertijd) Romeinse tijd.


I

I

I

I

I

16

101


to

13. Schaal van het type Ruinen-Wommels II uil kuil A.

7, A en C). In kuil C is geen aardewerk gevonden, alleen wat houtskoolresten. Kuil A leverde daarentegen diverse scherven op, zowel gladwandig als besmeten. Ze bleken van verschillende potten afkomstig te zijn. 1. Een schaal van het type Ruinen-Wommels II, met korte S-vormige hals. Deze is van binnen zowel als van buiten met behulp van een stokje of spa-

15. Fragmenten van pot uit kuil A.

teltje glad gepolijst en zwartglanzend, terwijl hij beneden de grootste breedte een weinig ruw besmeten en licht okerkleurig is en voorzien van veel indrukken van grasstengels. Vermoedelijk lag de schaal tijdens het drogen op wat gras (zie afb. 13 en 14). 2. Een deel van een potje dat geheel kon worden gereconstrueerd (afb. 15).

14. Schaal, ah afb. 13.

102

3. Van een kleiner potje was alleen maar het bovenste deel te reconstrueren (afb. 16).


16. Fragmenten van potje uit kuil A.

17. Fragmenten van schaal uit kuil A.

18. Schaal, als afb. 17.

Het onderste 'deel van een schaal (afb. 17 en 18). Het bijzondere ervan is dat de scherven van een halffabrikaat afkomstig zijn. Dit restant laat duidelijk de methode van vormen zien. Eerst heeft men een bodem gemaakt van een kluit verschraalde klei die tot een schijf is gedrukt. Hierop is de wand gezet. Deze is gemaakt uit rollen of lappen van klei, welke op elkaar werden gelegd

en platgedrukt tot de schaalwand. Met de vingers werd de klei van boven naar beneden over de onderliggende ril gedrukt in de vorm van tongen, om zo een betere verbinding te krijgen (afb. 19). De vimgersporen met enkele verdwaalde nagelindrukken en de tongen zijn duidelijk te zien (zie afb. 18). Een en ander komt vooral tot uiting op de breuk van de scherven. De horizontale breuken zijn ten dele weggevallen achter de tongen en zijn glad en golvend, terwijl de andere breuken ruw en korrelig zijn en willekeurig verlopen. Waarom de schaal niet afgewerkt is en besmeten voor het bakken, blijft een vraag. Aan de hand van de vondsten kunnen we stellen dat we met een ijzertijdbe103


woning te maken hebben van circa 200 v. Chr. tot even na de jaartelling 6 ). Uit de Romeinse tijd Gevonden werd een scherf met radstempelversiering en resten van zwarte vlekken (afb. 20 nr. 1). Te weinig helaas om hier een nederzetting van de Franken, die in de Romeinse tijd langs de Vecht woonden, af te leiden. Het klimaat in deze tijd werd geleidelijk droger. Misschien heeft toen de Vecht zijn loop naar de zuidkant van het tegenwoordige dorp verlegd, waardoor een dode arm ontstond welke waarschijnlijk vrij snel is dichtgegroeid. Van de jaren tussen 400 en 600 na Chr. zijn in Oost-Nederland geen bewoningssporen bekend. Uit de Middeleeuwen

19. Opbouw van een schaal door middel van kleiringen.

20. Scherf met radstempelversiering, 2-8 aardewerk uit de late Middeleeuwen.

104

Het oudste ter plaatse gevonden middeleeuwse aardewerk bestaat uit scherven van inheems, met de hand gevormd, kogelpotaardewerk (zie afb. 20, nrs. 6 en 7). Deze werden samen gevonden met op de draaischijf vervaardigd, geĂŻmporteerd Pinigsdorfaardewerk (zie afb. 20, nrs. 2-5 en 8). Datering circa 1000 tot 1100. Een bruine scherf, versierd met diep getrokken parallel lopende lijnen in meander motief (afb. 11, nr. 8), is vermoedelijk afkomstig van een uit Zuidoost Duitsland geĂŻmporteerde Slavische pot (determinatie dr. J. A. Bakker, I.P.P. Amsterdam). Het is de eerste keer dat dergelijk materiaal in Nederland is gevonden. Ook werd op deze plaats een reeds eerder beschreven middeleeuws muntje gevonden 7 ). Besluit Uk al deze gegevens blijkt dat in vrijwel alle 'belangrijke fasen van de prehistorie vanaf circa 6000 v. Chr. op deze plaats is gewoond. De Vechtstreek was kennelijk geen stuk niemandsland tussen Drenthe en de Velu we. Tekeningen en foto's van de schrijver.


Noten ') Stiboka, De bodem van Overijssel, de Noordoostpolder en Oostelijk Flevoland, 1965. '-) A. Goutbeek, Een jong paleolitische vuursteenwerkplaats aan de Overijsselse Vecht bij Gramsbergen. Westerheem XXIII, 1974. :i

4

) R. van Beek, Quod erat demonstrandum. Westerheem XXI, 1972, blz. 50. R. van Beek, TRB en andere neolithiscbe vindplaatsen langs de Overijsselse Vecht. Westerheem XIX, 1970, blz. 76.

) H. T. Waterbolk, Overzicht van het praehistorisch onderzoek in Drenthe in 195,8, fig. 6 en 7, De Vledders. Van Rendierjager lot Ontginner IV, 1959.

•r') G. J. Verwers, Over de rand van de ijzertijd. Westerheem XXII, 1973, blz. 10. G. J. Verwers, Das Kampsveld in Haps in Neolithikum, Bronzezeit und Eisenzeit. Analecta praehistorica leidensia V, 1972. 6

) R. van Beek, Van bodem tot rand, IJzertijdvondsten uit Dalfsen en Ommen. N. Gerner, gemeente Dalfsen: Uitrbeidingsplan „Polhaar". Westerheem XXIII, 1974, blz. 39.

7

) A. Goutbeek, Een zilveren muntje uit de 12e eeuw. Westerheem XXII, 1973, blz. 102.

Ruitenborghstraat 27, 7721 BB Dalfsen

Jan Ossewaarde, een vergeten amateur-archeoloog (1905-1923) A. N. van der Lee

De archeologie wordt al zo lange tijd beoefend, dat ze als wetenschap een geschiedenis en een voorgeschiedenis kent. De belangstelling voor deze geschiedenis is in de laatste jaren sterk toegenomen, zoals blijkt uit verschillende publikaties in binnen- en buitenland (Daniel, 1975; Klindt-Jensen, 1975). In ons land heeft vooral dr. J. A. Brengers zich met dit aspect van de archeologie bezig gehouden, waarbij hij o.a. de betekenis van C. J. C. Reüvens (17931835) voor de oudheidkunde-beoefening heeft uiteengezet (Brongers, 1973). I n d e Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, 1976, is van dezelfde auteur een belangwekkend overzicht opgenomen van personen en feiten, die kunnen dienen als bouwstenen voor de geschiedenis van de archeologie in Nederland tot 1922 (Brongers, 1976). Het jaar 1922 is gekozen, omdat toen het Biologisch Archeologisch Instituut van de

1. Jan C. J. Ossewaarde,

1905-1923.

J05


universiteit van Groningen tot stand kwam, waardoor het op wetenschappelijke leest geschoeide onderzoek kon beginnen. In het artikel van dr. Brongers missen we echter een naam, die naar ons idee het vermelden waard zou zijn geweest, namelijk die van de jong gestorven amateurarcheoloog Jan Ossewaarde. Janus Cornelis Johainnes Ossewaarde werd op 12-10-1905 geboren te Vlijmen als zoon van de plaatselijke predikant J. Ossewaarde en O. Ossewaarde-Laban. Hij groeide op als enig kind, doorliep de plaatselijke openbare lagere school en ging vervolgens naar het Stedelijk Gymnasium te 'is-Hertogenbosoh met de bedoeling later voor arts te gaan studeren in Utrecht. Hij was een stille, eenzelvige jongen met een zwakke gezondheid. Vrienden had hij niet; hij ging veel de vrije natuur in en zo kwam hij ook terecht in de prachtige Loonse en Drunense Duinen, een stuifgebied dat toen nog bezaaid lag met archeologisch materiaal, voornamelijk uit de steentijd. Hij deed er zijn eerste vondsten in 1921, dus op 16-jarige leeftijd. Zijn vader onderkende het belang van deze vondsten en nam kontakt op met dr. J. H. Holwerda, direkteur van het Museum van Oudheden te Leiden. Hierdoor kwam de correspondentie op gang tussen Jan en de eveneens jong gestorven conservator dr. A. E. Remouchamps (1892-1927). Uit een brief van Jan Ossewaarde, gedateerd 26-11-1921 blijkt, dat al snel een ruil tot stand is gekomen: het museurn ontvangt vondsten uit de Drunense' Duinen en Jan krijgt aardewerk, waar hij erg enthousiast over is. Bovendien komt de conservator in november 1921 een dag naar Vlijmen en samen trekken ze dan, de Drunense Duinen in, om terug te keren met „60 'vuursteenffagmeniten en splirïters, verschillende met onmiskenbare'wsporen van bewerking" (kaartsysteem R.M.O., K 1923.10.12). De verzameling groeit snel, want in een brief van 27-8-1922 noemt de Vlijmense amateur ad een aantal van 2300 werktuigen of wat hij althans 106

als werktuigen beschouwt, want wat het determineren van de vondsten betreft moet hij helemaal afgaan op eigen inzichten en vermoedens. In zijn omgeving is hij de enige steentijd-amateur en in Leiden is men in 1922 ook zeker nog niet ingesteld op voorneolithisohe vondsten. In zijn brief van 27-8-1922 vraagt Jan dan ook nadrukkelijk om opgave van geschikte literatuur, want hij vindt zelf dat hij nog zowat niets van archeologie weet, maar hij wil er graag meer van leren. Welke boeken hij in handen heeft kunnen krijgen, is niet meer te aohterhalen. De brieven van de jeugdige amateur aan de Leidense conservator getuigen van grote bezieling. Natuurlijk, Jan heeft alle omstandigheden mee, want hij is nu eenmaal de eerste die in het uitgestrekte stuifgebied zoekt en het ligt er vol. R. M. H. Oppenheim, die tussen 1925 en 1940 veel in de Drunense Duinen zocht, schrijft hierover in 1945: „ . . . aan de oppervlakte lag een verbazingwekkende hoeveelheid silexmateriaal; dit is nu niet meer zo" (Op-penheim, 1945). Een zinsnede uit de brief dd. 27-8-1922 van Jan Ossewaarde aan Remouchamps maakt dat ook wel duidelijk: „Einde Juli heb ik een plaats ontdekt, waar bijna enkel pijlpuntjes liggen, en haast geen andere steenen voorwerpen: ik heb daar in twee keer 22 pijlpuntjes en een stuik of tien voorwerpen en maar een paar fragmenten aardewerk gevonden". Vrij kort daarna zal het noodlot toeslaan. Jan zit in de examenklas van het gymnasium. Daarna moet hij zijn militaire dienstplicht vervullen en vervolgens wil hij zijn universitaire studie beginnen. Om zo weinig mogelijk tijd te verliezen, meldt hij zich vrijwillig voor de voorbereidende militaire oefeningen, die in de weekeinden worden gehouden en die op de werkelijke diensttijd in mindering worden gebracht. Tot verbazing van zijn huisarts wordt hij goedgekeurd. Tijdens een van deze oefeningen, in december 1922, vat hij kou; de 'situatie verergert zienderogen en op 21 januari 1923 sterft de jongeman aan „vlie-


gende tering". Hij wordt op 25 januari te Vlijmen begraven. Vier maanden later, op 29-5-1923, schrijft ds. Ossewaarde de volgende brief aan de direkteur van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden: „Zoals U wellicht destijds van dhr. Remouohamps vernomen hebt, bezat mijn zoon een heele verzameling steentjes (pijlpuntjes, mesjes, schrabbertjes, naaldjes enz.), door hem in de Drunense Duinen gevonden. Vóór zijn overlijden in het begin van dit jaar had hij mij gezegd, die aan het Rijks-oudheidkundig museum te willen schenken. Daarom zend ik ze, gelijk met dezen, toe met het beleefde verzoek om, wat U er van kunt gebruiken voor het museum, bij elkaar te willen houden en als één geheel (Schenking J. C. J. Ossewaarde) te willen aanvaarden. U zoudt mij, die gaarne terugdenkt aan het genot, dat het verzamelen dier steentjes mijn zoon op 16 a 17-jarige leeftijd reeds verschafte een zeer groot genoegen doen". Op 8 juni stuurt hij dan als vrachtgoed oog een kist stenen naar Leiden, datgene wat Jan als afval had beschouwd. Zodoende zijn praktisch alle vondsten 'in Leiden beland, waar ze zijn ingeschreven onder de nummers K 1921.11.1 t/m 18 (deruil), K 1923.10.12 en 14 (de vondsten van Remouchamps en Jan Ossewaarde van november 1921) en K 1923.2.2 t / m 18 (de erflating). Het Noordbrabants Museum te 's-Hertogenbosch ontving een beiteltje van geelgrijze vuursteen, 'ingeschreven onder nummer 6386, maar niet meer te identificeren, en een aantal vuursteensplinters, inventarisnummer 6387. Een aantal interessante artefacten (22 stuks) belandde bij een nicht van de vinder, mevr. J. M. SdhipperSmit te Den Dolder, tezamen met diens muntencollectie en de enige foto die van de amateur is bewaard gebleven (zie afb. 1). Vier van deze artefacten kwamen tenslotte in mijn bezit, waaronder het werktuig van afb'. 2. Wanneer de vondsten van Jan Ossewaarde eenmaal in Leiden zijn aangekomen, krij-

2. Abri Audi-mes, Drunense Duinen. Ware grootte. Tekening A. M. Wouters.

gen ze niet de aandacht die ze verdienen. De tijd is daarvoor ook nog niet rijp. Dr. J. H. Holwerda, de grootste autoriteit in de Nederlandse archeologische wereld van dat moment, acht een oudere1 dan neolithische bewoning van ons land onmogelijk en hij wil dan ook niet met feiten worden lastig gevallen. Jan Ossewaarde doet dat echter wél, en daarin schuilt de unieke bijdrage van deze jongeman aan de geschiedenis van het archeologisch onderzoek in ons land. Hij is namelijk de eerste, die jongpaleolithische vondsten signaleert en wel in zijn brief van 27-8-1922 aan dr. Remouchamps, waarin hij het vermoeden uitspreekt, dat zijn recentelijk gedane vondsten tot het Aurignacien gerekend moeten worden. Het is niet bekend, op grond van welke literatuur hij deze conclusie heeft getrokken (Obermaier: Der Mensch der Vorzeit, 1912?), maar het is wel eng knap gezien. Uitgaande o.a. van 107


het hierbij afgebeelde mes van het Abri Audi-type, dat in het klassieke Aurignacien veelvuldig voorkomt, lag deze gevolgtrekking wel voor de hand. Heden ten dage weten wij, dat deze messen, die in de literatuur eveneens onder de naam „Ghatelperron" bekend zijn, ook in latere jongpaleolithische tradities voorkomen, zoals <in de Federmessergroep (Tjongergroep) uit het Alleröd, maar dat neemt niet weg dat de determinatie getuigt van een goede kijk op artefacten. Jammer dat deze talentvolle amateur zo weinig tijd vergund is geweest. Pas later, als rond 1930 door H. J. Popping uit Oosterwolde vergelijkbare vondsten aan het licht worden gebracht, die in de publiciteit komen doordat de vinder ze in de door hemzelf uitgegeven krant ,,De Ooststellingwerver" kan bekend maken en ook dr. J. Butter zijn vondsten van Budel publiceert (Butter, 1931), worden de jongpaleolithische vondsten in Nederland geaccepteerd. Het duurt toch nog tot 1938, voordat aan het werk van Jan Ossewaarde enige bekendheid wordt gegeven en wel door H. J. Poppiog (Popping, 1938). Zijn relaas is in bepaalde details niet korrekt, maar in grote lijnen toch wel. „Het was in het jaar 1923 dat de 17-jarige gymnasiast Jan Ossenwaarde te Vlijmen een aantal fraaie steenen werktuigen zond naar het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Een begeleidend schrijven vermeldde, dat deze vrij zeiker het Aurignacien, een der jongpalaeolithische tijdperken, in ons land inluidden. De jonge ontdekker met zijn helderen blik stierf helaas datzelfde jaar. Eenige jaren bleven de steenen in een vergeten hoek van het museum liggen. Toen meerdere overeenkomstige vondsten werden gedaan en publikaties volgden, werden ze in een vitrine gelegd naast andere stukken uit de oude perioden". Het jaar daarop vermeldt dr. F. C. Bursoh de Drunense vondsten eveneens, maar hij rekent ze tot het Magdalenien en maakt daarbij speciaal melding van het „tiefschwarze, wie Obsidian aussehende Material von 108

ganz vorzüglicher Qualitat", waaruit ook het Abri Audi-mes van afbeelding 2 is vervaardigd (Bursch, 1939). In 1951 wijdt dezelfde auteur een bijna lyrisch artikel aan de ontdekking van de Vlijmense scholier (Bursoh, 1951). Tenslotte hebben A. van Bezooyen en schrijver dezes de hele geschiedenis van het leven en de oudheidkundige activiteiten van Jan Ossewaarde nog eens volledig ontrafeld in een drietal artikelen, die in 1967 zijn gepubliceerd in een heemkunde tijdschrift (Van Bezooyen en Van der Lee, 1967). Toch heeft deze werker van het eerste uur de hem toekomende plaats in de bovenvermelde publikatie van dr. Brongers niet gekregen. Ik hoop echter dat deze omissie door bovenstaande bijdrage enigszins is gecompenseerd.

Literatuur Bezooyen, A. van, en A. N. van der Lee, 1967. De pioniers van het prehistorie-onderzoek in de Loonse en Drunense Duinen. Met Gansen Trou, XVII, p. 24-27, 39-44, 69-74. Brongers, J. A., 1973. 1833: Reuvens in Drenthe. Bussum. Brongers, J. A., 1976. Material for a history of Dutch archaeology up to 1922. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, XXVI, 's-Gravenhage. Bursch, F. C, 1939. Die vorneolithischen Kuituren aus den Niederlanden. Tijdschrift voor Geologie en Mijnbouw, I, p. 17-35. Bursch, F. C, 1950. Een vergeten ontdekking. Brabants Heem, II, p. 52-56. Butter, J., 1931. Les silex de Budel. Amsterdam. Daniel, Glyn, 1975. A hundred and fifty years of archaeology. Londen. Klindt-Jensen, Ole, 1975. A history of Scandinavian archaeology. Londen. Oppenheim, R. M. H., 1945. Inleiding op het onuitgegeven manuscript van ds. A. P. van der Vlugt over diens vondsten in de Loonse en Drunense Duinen. Archief Noordbrabants Museum, 's-Hertogenbosch. Popping, H. J., 1938. Eenige correctie op Nederlandsche geschiedschrijving. Amsterdam. Weth. van Soestbergenstraat 27, 5224 JA 's-Hertogenbosch


De Romeinse waterputten te Velsen E. L. Schimmer jr.

Inleiding Dit artikel vormt een vervolg op een eerdere publikatie in Westerheem over een in 1976 te Velsen gevonden Romeinse waterput ĂŻ). In de loop van 1977 werden door de Werkgroep Velsen op een meer zuid-westelijk gedegen gedeelte van het opgravingsterrein nog eens vier putten ontdekt en opgegraven. Deze putten, die ieder meer of minder compleet bewaard waren gebleven, lagen geconcentreerd op de zandrug ten zuiden van de Romeinse haven-aanleg, ongeveer 120 meter verwijderd van de in 1976 gevonden eerste put. In een van de hier gevonden putten werden spectaculaire vondsten gedaan. Alle putten behoren tot het vroeg-eerste eeuwse Romeinse vondstencomplex dat met Velsen I wordt aangeduid. De door de Werkgroep Velsen opgegraven putten zijn in volgorde van vondstdatum genummerd van 1 t / m 5.

de zandrug ten zuiden van de Romeinse haven-aanleg ontdekt. De ronde ingraving met een middellijn van 180 cm werd op een diepte van 2.11 m beneden N.A.P., direct onder de Romeinse vondstenlaag gevonden. Op ongeveer 40 cm diepte in de ingrawing werd een houten wijnvat aangetroffen met een doorsnede van 96 cm aan de bovenkant. Een houten bekisting zoals bij put 1 werd niet gevonden. Wel werd boven het wijnvat een losse hoepel gevonden met een grotere diameter dan de bovenzijde van het wijnvat. Mogelijk: heeft deze hoepel toebehoord

1. Het bovenste wijnvat van waterput 2. Aan de buitenzijde zijn de hoepels zichtbaar.

Waterpui 1 Deze in oktober 1976 gevonden waterput werd reeds door mij beschreven in het genoemde artikel in Westerheem. De put bestond uit een 2 meter hoog houten wijnvat met daarboven een vierkante bekisting van dikke houten planken. Prof. dr. J. E. Bogaers heeft inmiddels in Westerheem zijn deskundige mening gegeven over de mogelijke betekenis der naamstempels die op het vat werden aangetroffen 2 ) . Helaas kon geen dendrochronologisoh onderzoek plaatsvinden op de planken van de bekisting; deze waren niet van eikenhout maar van elzenhout gemaaikt.

Waterput 2 Deze put werd in april 1977 als eerste op L09


aan een vat dat destijds (hier nog bovenop heeft gestaan. Het wijnvat werd van binnenuit en aan de zuidzijde ook aan de buitenkant ontgraven. Dit vergemakkelijkte de demontage van de duigen (zie afb. 1 en 2). Constructie en afmetingen van dit vat bleken identiek te zijn aan die van het vat van put 1; 'het was eveneens opgebouwd uit 19 duigen van 198 cm hoog. De duigen werden bijeengehouden door 16 hoepels van hazelaartwijgen in een vaste combinatie van 4-2-2 aan de boven- en onderzijde van bet vat. Op ongeveer 150 cm diepte in het vat (3.96 m beneden N.A.P.) werd een tweede vat aangetroffen met een bovendiameter van 65 cm. Het bovenste vat was ongeveer 50 om over dit onderste vat gezaïkt (zie afb. 3). Het onderste vat kon door de grondwaterstand niet direct worden opgegraven. Bij de opgraving van put 5 in september 1977 werd een bronlbemaling geslagen waarna dit vat eveneens kon worden geborgen. Het was opgebouwd uit 14 duigen van 180 cm hoogte die werden bijeengehouden door een aantal platte 5 cm brede 'hoepels. Door de zware druk van de grondmassa was het vat enigszins in elkaar gedrukt, maar de duigen konden tooh compleet worden geborgen. Stempels en houtonderzoek Op beide vaten zijn diverse stempels geslagen. Op het bovenste vat is een stempel over het onitluchtingsgat aangebracht, twee stempels zijn kruiselings over het vulgat geslagen. De originele stop van dit vulgat is helaas zwaar beschadigd en de lettertekens 'hierop zijn grotendeels verloren gegaan. Er bevindt zich ook een stempel op de binnenkant van een duig. Op het onderste vat is eveneens een stempel over het ontludhtingsgat geslagen alsmede een stempel dwars over het vulgat en een cirkelvormig stempel rond het vulgat. Deze stempels zijn deels incompleet of zwaar beschadigd. De originele stop van het vulgat is verloren gegaan. 110

2. De duigen van het bovenste wijnvat van put 2 worden één voor één geborgen.

3. Put 2. Het bovenste wijnvat is voor de helft ontmanteld, het onderste wijnvat is zichtbaar.


Houtonderzoek van 11 stukjes van de duigen van beide wijn vaten door de heer W. A. Casparie van het Biologisch-Archeologisch Instituut te Groningeri^töóndê^aan dat alle stukken van naaldhout waren, en wel 10 stuks van fijnspar en 1 stuk van zilverspar. Beide wijnvaten zijn compleet en wachten nu in een formaline-bad op conservering. De vondsten van waterput 2 Aanvankelijk vertoonde de samenstelling van de putvulling veel overeenkomst met die van put 1. De vulling van het bovenste vat bestond — tot 1 meter diepte — uit een mengsel van zand, klei en houtskool met daarin ondermeer: stukken natuursteen en huttenleem, een grote slingerkogel van gebakken klei, enige tientallen Romeinse aardewerkscherven, enkele spijkers en andere metalen voorwerpen, een glazen kraal en dierenbotten voornamelijk van rund en schaap/geit. Rechtopstaand in de ton werd een houten steel gevonden van circa 150 cm lengte en 6 cm dikte met de gebogen vorm van onze huidige schepstelen. „De moord te Velsen" Op het niveau tussen 100 en 150 cm diepte in het bovenste vat werd uiteindelijk de grote vondst gedaan. Op de bovenrand van het onderste wijnvat werd het skelet gevonden van een Romeinse militair (zie afb. 4). Het werd liggend op de rug aangetroffen met opgetrokken knieën en het hoofd op de borst gerold. Het skelet is geheel compleet behoudens een ontbrekend hielbeentje. De schedel heeft een beschadiging die mogelijk tot de dood van de man heeft geleid. Een scherp puntig voorwerp was in de rechterkant van het schedeldak gedrongen en had dit opengespleten (zie afb. 5). De man was zeer fors gebouwd, zijn lengte moet zeker 1.80 m zijn geweest en zijn leeftijd wordt geschat op 30-35 jaar. Ook een groot gedeelte van de uitrusting van de man werd gevonden (afb. 6).

^

!£!_<"_ _

°

I

_

1

f

I 0

^

jjl

,

W-r. - , . . - . - , - * - '

I5O_

4. Schematische tekening van put 2. 1. Skelet van de Romeinse legionair (niet op schaal getekend). 2. Hoepels van de wijnvaten. 3. Stukken natuursteen en huttenleem. 4. Stukken van een maalsteen. 5. Inheemse pot. 6. Schelpenlaag tussen de wijnvaten. 7. Dolk.

Hiertoe behoren een bronzen dolk waaraan het handvat ontbreekt en een schitterend bewerkte schede ingelegd met zilver en gekleurd email (afb. 7). Deze is door de heer J. Ypey van de ROB zeer fraai gerestaureerd. Daarnaast werden acht bronzen gordelplaatjes gevonden waaraan twee siersluitingen van de gordel en een gesp waren bevestigd (zie afb. 6), een grote mantelspeld (afb. 9), een sierknop (afb. 10) en een bronzen ring met een zwaar beschadigde gem. Ook werd een leren schoenzool, beslagen met spijkers, aangetroffen. Alles verkeerde in zeer goede staat van conservering. 111


De gehele uitrusting geeft aanleiding om te veronderstellen dat de militair een hogere rang heeft gehad, mogelijk een centurio? Over de doodsoorzaak van deze Romeinse legionair en de omstandigheden waaronder hij is omgekomen kan men een aantal hypotheses opbouwen. Op grond van de gevonden gegevens lijkt het aannemelijk dat de man een gewelddadige dood is gestorven en vervolgens op oneervolle wijze in de waterput is gedeponeerd. Blijft de vraag onder welke omstandigheden dit is gebeurd. Men zou kunnen veronderstellen dat hij het slachtoffer is geweest van een muiterij onder de bezettingstroepen. Vroeger of later zouden de bevelhebbers dan echter hebben ingegrepen en deze oneervolle „begrafenis" ongedaan hebben gemaakt. 5. Schedel met beschadigd schedeldak. 6. De volledige uitrusting van de militair.

112


Aannemelijker lijkt het dat een iniheemse troepenmacht de versterking heeft veroverd en mogelijk uit wraakgevoelens deze moord heeft uitgevoerd. Verondersteld mag dan worden dat de Romeinen daarbij uit de versterking werden verdreven en er niet meer zijn teruggekeerd om het lijk te bergen. Het valt niet moeilijk bij deze hypothese een verband te leggen met de,' opstand der Friezen in het jaar 28 na Chr. en de belegering van Castellum Flevum zoals is beschreven door de Romeinse geschiedschrijver Tacitus. De mogelijkheid is nog steeds aanwezig dat de Romeinse versterking in Velsen inderdaad Castellum Flevum is geweest. Overige vondsten Direct boven het skelet werden de gedeeltelijk aaneenpassende fragmenten van een maalsteen gevonden met een totaal gewicht van 60 kilo; alsmede een hoeveelheid natuursteen met een gewicht van 20 kilo. Opmerkelijk was ook de vondst van een aantal grote stukken huttenleem van aanzienlijke dikte die aan de buitenkant glad waren afgewerkt en versierd met Vvormige spatel-indrukken. Bij het skelet werden ook nog enkele aardewerkvondsten gedaan. Zo werden drie grote stukken terra sigillata gevonden: een bodemstuk van een bord met stempel AQVITAN, een fragment van een bord Dragendorff 16 en van een schaal Dragendorff 29. Ook werd een voor driekwart complete inheemse pot gevonden van 25 cm hoogte. De onderste helft van de pot is zwart, besmeten en versierd met verticale strepen van telkens drie vingers. De bovenste helft is oranjekleurig en glad gepolijst. De opening van de pot '±j vrij klein met een doorsnede van circa 9 cm. De pot heeft een gladde opstaande rand met een oor. Het onderste vat tenslotte was bijna geheel gevuld met schoon grijs zand en leverde niet veel bijzondere vondsten op.

7. De dolkschede.

Er werden enige ijzeren voorwerpen gevonden en helemaal onderin kwam een geklonken ijzeren rand te voorschijn van vermoedelijk een emmer. Put 3 De ingraving van deze put — met een middellijn van 150 cm — werd 1 meter ten oosten van de ingraving van put 2 gevonden en op gelijke hoogte als deze (2.11 m beneden N.A.P.). Op dit vrij hoge niveau werden de restanten van 2 duigen van een wijnvat in situ gevonden; alleen 113


8. Detail van de dolkschede.

de onderkant van deze duigen was tot een hoogte van 50 cm bewaard gebleven. Onder deze restanten werden geen sporen van een wijnvat of enige andere constructie van een waterput gevonden. Wel was de onregelmatig gevormde ingraving nog zeker 150 cm diep. In de putvulling — met veel houtskoolbrokken — werden geen bijzondere vondsten gedaan. Op grond van deze summiere restanten is niet duidelijk of deze put ooit als waterput in gebruik is geweest. Put 4 10 meter ten noordoosten van put 2 werd daarna opnieuw een ingraving gevonden — middellijn 230 cm — o p een diepte van 2.15 m beneden N.A.P. De putvulling gaf het bekende beeld van een mengsel van 114

houtskool, kleiplakken en zand. Op ongeveer 60 cm diepte kwam een grote hoeveelheid afvalhout te voorschijn in de vorm van balkjes en planken die ongeordend in de ingraving lagen. Restanten van een waterputconstructie werden niet aangetroffen, behoudens een zware in situ ingegraven eiken plank die mogelijk voor een bekisting was bestemd. Deze plank, met afmetingen van 180 x 35 x 6 cm, vertoonde disselsporen en een diepe groef in de beide zijkanten. De plank is waarschijnlijk van een scheepsconstructie afkomstig. Onder het niveau van deze plank werd nog een ronde ingraving gevonden waarin een wijnvat kan hebben gepast. Er werd echter geen spoor van een vat gevonden. Behoudens enkele terra nigra-scherven werden ook hier geen bijzondere vondsten gedaan. De restanten van put 4 waren evenals die van put 3 zeer summier. Het is mogelijk


10. Sierknop.

9. Fibula.

dat put 4 onvoltooid is gebleven of misschien reeds door de Romeinen geheel is ontmanteld na in onbruik te zijn geraakt. Put 5 Deze laatste put werd in september 1977 gevonden 7 meter ten zuiden van put 2 en leek aanvankelijk een veelbelovende vondst. In de ingraving werd op ± 2.10 m beneden N.A.P. een vierkante houten bekisting aangetroffen zoals ook bij put 1 was gevonden. Nadat bronibemaling was aangelegd kon de bekisting aan vier zijden worden ontgraven. Er bleken 4 lagen planken te zijn. Een bovenste 5de laag was gedeeltelijk en in slechte staat aanwezig. Iedere laag planken van de bekisting was eerst afzonderlijk als een carré in elkaar gezet. Deze carré's waren vervolgens op elkaar gesta-

peld en vormden aldus de bekisting (zie afb. 11). Er waren hierbij twee verschillende constructiemethodes gebruikt. De bovenste twee carré's waren in kruisverband gemonteerd: de planken waren aan de uiteinden aan de boven- of onderkant half ingezaagd, waarna ze in zogenaamd „Hollands verband" waren gemonteerd. De onderste twee carré's waren gemonteerd met behulp van een pengatverbinding. Bij twee tegenover elkaar liggende planken waren daartoe aan de uiteinden ongeveer 20 cm lange nokken gezaagd 'die pasten in vierkante gaten die in de twee andere planken waren gezaagd. Deze nokken waren aan de buitenkant van de carré's geborgd met houten wiggen (zie afb. 12). De planken van deze bekisting waren van elzenhout en er kon worden geconstateerd dat zij deels waren gezaagd en deels behakt. Deze planken met afmetingen van gemiddeld 185 x 30 x 4 cm waren kennelijk primair voor deze bekistingsconstructie gemaakt en niet secundair van een soheepsconstructie afkomstig zoals de planken van put 1. De gehele bekisting was aan de oostzijde sterk verzakt. Hier waren in twee hoeken palen geslagen verbonden door een schuine dwarspaal die met een pen-gat verbinding was gemonteerd. Deze constructie wekte de indruk een noodreparatie te zijn geweest. De binnenkanten van de bekisting maten ongeveer 145 cm. De putvulling

11. Schematische tekening van de bekisting van put 5.

De vulling van de bekisting bestond gro115


weest. Duidelijk is dan óók dat bij de bouw van een dergelijke waterput eerst de bekisting werd aangebracht en dat men daarna de wijnvaten in de bekisting liet zakken, waarbij de grond onder de vaten kennelijk van binnenuit werd weggegraven. Slotbeschouwing

12. Detail van de bekistingsconstructie van put 5.

tendeels uit zand, vermengd met stukken klei, veen en huttenleem. In de vulling, die duidelijk „schoner" was dan die van de andere opgegraven putten, werden ruim 200 aardewerkscherven gevonden, de meeste van dolium of wijnkruik afkomstig. Ook werden enkele stuks terra sigillata gevonden van de typen Loeschcke 2, Dragendorff 15 en Ritterling 5. Daarnaast werden nog enkele tientallen huttenleemfragmenten aangetroffen en een honderdtal botten, voornamelijk van schaap/geit, rund en varken. Ongeveer 50 cm onder de bekisting hield de ingraving op zonder dat een spoor van een of meer wijnvaten werd gevonden. Het lijkt onwaarschijnlijk dat put 5 ooit als waterput in 'gebruik is geweest. Het diepste punt van deze put bevond zich op ± 3.95 m beneden N.A.P., terwijl de 7 meter noordelijker gelegen put 2 een grootste diepte van 5.76 m beneden N.A.P. bereikte. Ook de betrekkelijk schone vulling wijst er op dat de put weer snel is dichtgestort voordat er veel afval in was terechtgekomen. Uit de gegevens valt eerder op te maken dat deze put — om nog onbekende redenen — nooit is voltooid. De bedoeling een waterput te bouwen moet echter destijds wel aanwezig zijn ge116

Het is opmerkelijk dat een zo grote concentratie van waterputten werd gevonden op het westelijk gedeelte van het opgravingsterrein, dicht bij de Romeinse havenaanleg. Deze plaats is kennelijk van strategisch belang geweest voor de watervoorziening van de Romeinse bezettingsmacht. Het lijkt daarom aannemelijk dat de putten zich binnen de wallen van de Romeinse versterking hebben bevonden. Hoewel de tot nu toe gevonden Romeinse paalsporen nog steeds geen duidelijke plattegrond van een castellum hebben opgeleverd en ook een castellumgracht nog niet is gevonden, bestaat er nog steeds hoop dat uiteindelijk wel een duidelijk beeld zal ontstaan van plaats en omvang van de versterking. Mogelijk heeft de vroeg-eerste eeuwse versterking te Velsen niet de gebruikelijke rechthoekige vorm gehad maar een vorm die aan de natuurlijke omgeving was aangepast. Verder onderzoek, in samenwerking met het Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie te Amsterdam, zal hierover duidelijkheid moeten verschaffen Afb. 4 en 11 tekening J. Schimmer; afb. 1-3 en 12 foto J. Schimmer; overige afb. foto IPL, W. H. J. Meuzelaar.

Noten 1) E. L. Schimmer, Een Romeinse waterput te Velsen.. Westerheem XXVI, 1977, p. 224-229. 2 ) J. E. Bogaers, Wat staat er op het vat van Velsen? Westerheem XXVII, 1978, p. 8-12. Frederik Hendrikstraat 101-11 1052 HM Amsterdam


Nogmaals het bolletje van bukshout uit Velsen C. A. Kalee In de vorige aflevering van Westerheem publiceerde P. Vons een interessant houten voorwerpje uit Velsen (afb. 1) x ) . Het bleek een bolvormige pyxis te zijn, een doosje bestemd voor cosmetica of zalf. Het dateert uit de eerste helft van de 1ste eeuw >na Chr., niet onmogelijk stamt het zelfs uit iets vroeger tijd.

3. Sistova, Noord-Bulgarije.

1. Velsen.

Schaal 1:1.

Tekening

P.

Vons.

Dergelijke doosjes waren meestal voorzien van een dekseltje. Dit is bij veel doosjes, en ook bij het „bolletje" uit Velsen, niet bewaard gebleven. A. Rieth publiceerde in 1939-1940 en in 1955 twee artikelen, waarin talrijke houten doosjes en vaasjes met de daarbij beho-

2. Praeneste, Museum Villa Giulia, Rome.

rende dekseltjes worden besproken 2 ) . De meeste exemplaren die Rieth afbeeldt zijn afkomstig uit graven in Midden-Italië, Noord-Builgarije en Zuid-Rusland. Een bolvormig vaasje en twee eivormige exemplaren met massieve vlakke 'bodem, uit het oude Praeneste (Palestrina, Midden-Italië ), thans in museum Villa Giulia, Rome, dragen nogal uitvoerig bewerkte hoge dekseltjes (afb. 2) 3 ) . Deze vaasjes zijn gevonden in laat-Etruskische graven uit de 4de tot 2de eeuw v. Ohr. In deze graven kwamen ook doosjes voor met dekseltjes in de vorm van een vogel en een hinde. In

4. Zuid-Rusland.

117


het Brits Museum, Londen, bevindt zich een pyxis 4 ) uit een graf in Sistova, NoordBulgarije. Dit doosje heeft een lage standring en een vlak dekseltje met vrij korte knop (afb. 3). Van ongeveer dezelfde voren is het dekseltje op een doosje uit Zuid-Rusland (afb. 4) *ü). Tenslotte is uit Sistova nog een peervormig vaasje bekend (afb. 5) 6 ) . Het dekseltje volgt de (peer) vorm van het vaasje en heeft een vlakke knop. Deze doosjes zijn waarschijnlijk als zalf- of schminkdoosjes in gebruik geweest. Hierop wijzen de bescheiden afmetingen en de resten van zalf en witte en rode schmink,

6. Velsen.

Pyxis

met dekseltje.

Schaal

1:1.

te zeggen. De genoemde voorbeelden bij Rieth geven geen duidelijke aanwijzingen voor een reconstructie; zij dateren bovendien uit veel vroeger tijd dan het bolletje uit Velsen. Een hoog dekseltje als op de vaasjes uit Praeneste is niet erg waarschijnlijk. Een vlak dekseltje als op de doosjes uit Sistova en Zuid-Rusland is mogelijk, maar een dekseltje dat de bolle vorm van het doosje volgt (afb. 6) lijkt ons aannemelijker. Noten: x

5. Sistova, Noord-Bulgarije.

die in enkele doosjes uit Praeneste werden aangetroffen 7 ) . Het doosje uit Velsen is slechts 3,9 cm hoog en heeft een diameter van 4,6 cm 8 ) . De exemplaren die Rieth afbeeldt zijn niet veel groter. De vaasjes uit Praeneste zijn (zonder het hoge dekseltje) 4 en 5,5 cm hoog (2 ex.) en hebben een diameter van 3 tot 4,5 cm. Het doosje uit Zuid-Rusland is 4,7 cm hoog (zonder dekseltje) en heeft een diameter van 7,4 cm. Van het doosje en het peervormige vaasje uit Sistova worden geen afmetingen vermeld. Hoe 'het dekseltje op de pyxis uit Velsen er iheeft uitgezien, is niet met zekerheid 118

) P. Vons, Een Romeins bolletje van bukshout uit Velsen. Westerheem XXVIII, 1979, p. 51-56. 2 ) A. Rieth, Zur Technik antiker und prahistorischet Kunst: Das Holzdrechseln. IPEK, Jahrbuch für prehistorische und ethnographische Kunst. 13-14, 1939-1940, p. 85-107. A. Rieth, Antike Holzgefasse. Archaologischer Anzeiger, Beiblatt zum Jahrbuch des Archaologischen Instituts, 1955, kolom 1-26. «) Rieth 1955, afb. 1, a-c. 4 ) Rieth 1955, afb. 9. o) Rieth 1939-1940, pi. 48, 6-6a. «) Rieth 1955, afb. 10. 7 ) Rieth 1955, kolom 6. s ) Een diameter van 4,1 cm (Westerheem 1979, p. 55) is niet juist (mededeling van de heer P. Vons, dd. 5-6-1979). Archeologisch Instituut van de Rijksuniversiteit, Domplein 24, 3512 JE Utrecht


Wat 18de en 19de eeuws vuilnis uit de Merwede bij Papendrecht (II) M. J. A. de Haan

Aardewerk a. Ongeglazuurd rood aardewerk Vrijwel alle aangetroffen fragmenten van ongeglazuurd rood aardewerk zijn afkomstig van een zelfde soort voorwerp. Dat is de bloempot, of akhans een stuk vaatwerk dat daar sterk aan doet denken. Deze potten verschilden met tegenwoordige bloempotten door de afmetingen. De hoogte van de pot varieerde meestal tussen 20 en 30 cm; echt kleine potjes, zoals we die nu kennen, kwamen niet voor. Verder rustte de pot op een standring, en het aantal gaten in de bodem varieerde van één tot vijf. b. Geglazuurd rood aardewerk Het geglazuurde rode aardewerk vormt, wat ook te verwachten was, het hoofdbestanddeel van de vondsten. De roodachtige of roodbruine kleur van dit soort aardewerk is niet zo zeer een gevolg van het gebruikte glazuur, alswel van de kleur van het aardewerk zelf. Het hier gebruikte glazuur is in vrij grote mate transparant, zodat ook de „scherf" van invloed is op de uiteindelijke kleur van het aardewerk. Het zou een onmogelijke opgave zijn alle aangetroffen vormen en variaties van dit geglazuurde rode aardewerk te beschrijven. Daarom zullen wij ons bepalen tot de meest voorkomende typen. 1. De kookpan Fragmenten van dit soort pannen (afb. 1, nr. 1) werden vrij vaak aangetroffen. Voor zover bekend zijn alle exemplaren voorzien van drie pootjes. De bodem is doorgaans vrij dun, om een goede verwarming van de inhoud van de pan mogelijk te maken. Aan de bovenzijde bevindt zioh een

vrij forse naar buiten gebogen rand, met daarin aan de bovenzijde een dekselgeul. Aan deze rand zijn twee tegenover elkaar staande oren bevestigd. Variaties in vorm kwamen bij deze pan weinig voor, wel in afmeting, vergelijkbaar met de moderne „set" pannen. Afbeelding 2, nr. 1 is een ander type pan, dat veel minder vaak werd aangetroffen,. Dit exemplaar, dat al wat doet denken aan in Bergen op Zoom gemaakte produkten, moet zeer waarschijnlijk ook wat later worden gedateerd dan het vorige type. Deze lijkt qua vorm al wat meer op onze tegenwoordige pan met zijn bijna platte bodem en steile wanden. Het type van afb. 2, nr. 1 heeft nog wat meer de vorm van een grape, zoals die voorkwam in de 17de eeuw, en waarvan dit model vermoedelijk werd afgeleid. Een kenmerkend verschil is wel het hier aangebrachte massieve handvat in plaats van de twee oren. Of dit bij dit type gebruikelijk was, dan wel een uitzondering, kon niet met zekerheid worden vastgesteld. 2. Het komfoor Een voorwerp, dat qua vorm sterk doet denken aan de pan, is het komfoor (afb. 1, nr. 2). In feite is het ook een aangepaste pan, alleen de dekselgeul ontbreekt, die was dan ook niet nodig. Op de rand zien we een drietal nokken waarop het te verwarmen vaatwerk kon worden geplaatst. Doorgaans zal men over de nokken eerst een soort roostertje (treeft) gelegd hebben, zodat ook wat kleinere voorwerpen daarop geplaatst konden worden zonder in het komfoor weg te zakken. De twee handgrepen of oren zijn, om niet in 119


1. Rood aardewerk met loodglazuur: 1. Pan; 2. Komfoor; 3 t/m 5 „papkommen". Schaal 1 : 4.

het gedrang te geraken door zaken die op het komfoor werden geplaatst, wat lager aangebracht dan bij de pan. De benodigde warmte in 'het komfoor was afkomstig van gloeiende kolen, die men uit de haard schepte. Halvemaanvormige openingen juist onder de rand garandeerden voldoende aanvoer van zuurstof, zodat de kolen niet doofden. Ook het komfoor rust, evenals de pan, op drie voetjes. Andere vormen dan bovengenoemde zijn van deze vindplaats niet bekend. 3. De papkom Kleine bakjes of schaaltjes van gebruiksaardewerk, die op een standring rusten en voorzien zijn van één handgreep worden vaak „papkom" genoemd (afb. 1, nrs. 35). Deze benaming duidt alleen een bepaalde vorm aan, omdat zeker niet alle 120

voorwerpen die papkom worden genoemd als zodanig in gebruik zijn geweest. Maar gemaks'halve houden wij hier deze benaming aan. Deze papkommen werden waarschijnlijk gebruikt voor van alles en nog wat, en dat is dan ook de reden dat er in vorm en afmeting vrij veel variaties voorkomen. Vaak treffen we op of in papkommen enige dekoratie aan. Op de buitenkant is dat 'slibversiering in golfjes (afb. 1, nr. 5) of lijntjes (afb. 1, nr. 4). Deze slibversiering die een gelige kleur heeft bracht men aan met de zogenaamde „ringeloor". Deze ringeloor bestond meestal uit een koehoorn met afgezaagde punt. Hierdoor ontstond een klein gaatje in de hoorn waardoor de slib eruit vloeide en «in het gewenste patroon op het aardewerk werd gebracht. Ook papkommen in twee kleuren komen vrij geregeld voor, soms nog in combinatie met slibversiering. Dit is het geval bij


de kom afb. 1, nr. 4; hoewel dit op de tekening niet is te zien, is de binnenkant van deze kom voorzien van een groene glazuurlaag. Ook bij de kom afb. 1, nr. 3 komt dit voor, en zoals bij deze kom te zien is kwamen naast verticale ook horizontaal geplaatste handgrepen voor, de eerste zijn echter in de meerderheid. Een andere manier van decoratie die men bij papkommen kan aantreffen, is die van door elkaar gelopen slierten witte slib en loodglazuur aan de binnenzijde. Dit aardige effect verkreeg men door de kom op de draaischijf te plaatsen, en druppels slib en glazuur langs de binnenzijde van de kom naar beneden te laten lopen. Tijdens dit proces werd de draaischijf in beweging gebracht, zodat de nog vloeibare slib en glazuürdruppels in elkaar draaiden. Vaak hield men daarna de kom nog even op zijn kant, zodat we een bruin en geel geaderde druppel zien die naar één zijde is weggevloeid. Niet alle papkommen zijn volledig geglazuurd. Er komen exemplaren voor die alleen van binnen geheel, en aan de buitenzijde slechts gedeeltelijk van glazuur zijn voorzien. Dat glazuur vinden we dan alleen langs, en op de rand. Dat is onder meer het geval bij de kom van afb. 1, nr. 3, die zoals gezegd van binnen groen glazuur vertoont. Daarlangs ligt een strook bruin glazuur, die ook aan de binnenzijde begint en zich dan via de rand tot juist op de buitenzijde uitbreidt. Zoals enigszins blijkt uit het bovenstaande' zijn er wat papkommen betreft veel variaties mogelijk, zodat het hier geschetste beeld als zeer globaal gezien moet worden. 4. Schotelvormige typen Schotels, of zo men wil, schalen (afb. 2, nr. 2 ) , hebben voorzover dat kon worden vastgesteld, een vrij constante vorm. De afmeting is echter variabel. Het hier afgebeelde exemplaar is met een maximale diameter van nog geen 17 cm, vrij klein in zijn soort. Merkwaardig bij deze scho-

tel is het met de ringeloor aangebrachte merkteken op de bodem. Sommigen menen hierin het Romeinse cijfer 3 te herkennen. De schrijfwijze op de schotel is als volgt: IIV. Mogelijk is dit een teken, aangebracht door de pottenbakker, om een partij te nummeren c.q. te merken. Dergelijke tekens komen bij dit soort schotels wel meer voor. Het is vrijwel zeker dat deze schotels ook werden gebruikt als deksel. De standring werd dan handvat. De schotelvorm werd door de pottenbakker ook benut om nog een ander gebruiksvoorwerp te maken. Daarvoor prikte hij in de pas gedraaide, maar nog niet gebakken, schotel een aantal gaten. De schotel was nu een vergiet en kreeg drie pootjes in plaats van een standring. Hierbij kan nog worden opgemerkt, dat het vergiet de schotel doorgaans in afmeting overtreft. Vaak treffen we hierbij ook twee tegenover elkaar geplaatste horizontale handvaten (oren) aan, die aan de rand zijn 'bevestigd. 5. De steelpan Ook de steelpan is een op zich zelf staand type vaatwerk met een karakteristiek functionele vorm. De bodem is lensvormig en voorzien van drie pootjes. Deze drie pootjes zorgden ervoor, dat de steelpan ook op een oneffen tafelblad of vloer stevig stond. Vlakke tafelbladen en vloeren kwamen toen vrijwel niet voor. De lensvormige bodem had het voordeel, dat het vaatwerk ook vrij stabiel in de nog warme as van het vuur geplaatst kon worden om de inhoud warm te (houden. Dat dit voorkwam blijkt wel uit het feit, dat bij het vinden vaak nog dikke korsten roet en as aangekoekt aan de bodem van het vaatwerk worden aangetroffen. Ook 'bij deze steelpan was dit het geval. Zoals U ziet (afb. 2, nr. 2) bezit deze steelpan een vrij zwaar handvat, dat oorspronkelijk nog iets langer is geweest. De rand van de pan vertoont een manohetvormig profiel. 6. De test Testen zijn nog tot 'in deze eeuw in ge121


122


bruik geweest en geproduceerd. Gevuld met gloeiende kolen of houtskool en geplaatst in de stoof, is dit type vaatwerk eeuwen lang een zegen geweest voor lieden met koude voeten. Ook testen hebben een lensvormige bodem. Ze komen voor met zowel drie pootjes, als met een standring. Exemplaren met een standring moeten wat jonger worden gedateerd, vermoedelijk is dit type pas aan het einde van de 18de eeuw in gebruik genomen. Voordien was net type met de drie pootjes favoriet, zoals het hier afgebeelde exemplaar (afb. 2, nr. 4 ) , dat vermoedelijk stamt uit het derde kwart van de 18de eeuw. Karakteristiek voor de test is zijn min of meer rechthoekige opening, die men verkreeg door bij het nog ongebakken produkt, dat juist van de draaischijf kwam, aan vier zijden de rand enigszins naar binnen te buigen. Doorgaans werd in het midden van een van deze rechte zijden het verticale oor geplaatst. Minder vaak op een van de hoeken. De kleur van de testen is meestal roodbruin, er komen echter ook groen geglazuurde exemplaren voor. Zelfs ongeglazuurde stukken, die vaak in de 17de, en zelfs in de 16de eeuw vervaardigd zijn, komen voor. Ook later worden incidenteel nog wel ongeglazuurde testen gebruikt. 7. Diversen Onder deze categorie zullen we enkele aardewerkvormen beschrijven, die duidelijk buiten de hiervoor beschreven groepen vallen. In de meeste gevallen zijn het vrij bijzondere stukken waarvan de functie vaak niet duidelijk is. a. Het olielampje (afb. 3, nr. 3) komt in het •vondstenbestand toch nog vrij vaak 2. Rood aardewerk met loodglazuur: 1. Pan; 2. Deksel/Schaal; 3. Steelpan; 4. Test. Schaal 1:4. 3. Rood aardewerk met loodglazuur nrs. 1, 3 en 4; geel aardewerk met groen glazuur (koperoxide) nr. 2; 1. Dubbelkom; 2. Roompot; 3. Olielampje; 4. Bakje. Schaal 1 : 4.

voor, en de functie is in dit geval ook geen probleem. Kleine vormvariaties komen veel voor maar de grondvorm blijft gehandhaafd. Het olielampje bestaat uit een zuiltje waarop een ondiep bakje met een tuit je. Het zuiltje staat op zijn beurt weer in een ander bakje, dat in de eerste plaats de stabiliteit garandeert (het omvallen van zo'n olielampje kon in die tijd dramatische gevolgen hebben) en in de tweede plaats als opvangbakje dienst doet voor druppels en spetters olie uit het bovenste bakje. Ook bij het onderste bakje is een tuitje aangebracht. In het bovenste bakje werd de olie gedaan, die als brandstof diende voor de lont, die in het tuitje lag. Voorkomende kleuren zijn bruin en groen. b. Afbeelding 2, nr. 5 stelt een stuk aardewerk voor, dat als „kamerpot" (pispot) betiteld kan worden. De pot heeft een vrij brede naar buiten staande rand waarvan het nut, in verband met het gebruik, duidelijk zal zijn. Het geheel rust op een standring, die in dit geval uiteraard praktischer is, dan drie pootjes. Pootjes zouden kunnen wegzakken en daardoor gevaar voor kantelen kunnen opleveren. De pot is bedekt 'met glazuur, heeft een bruine kleur, en is op de schouder versierd met slib in de vorm van een reeks gestileerde bloemen, mogelijk tulpen. De pot heeft één hoog geplaatst verticaal oor. c. Afbeelding 3, nr. 1 geeft een stuk aardewerk weer waarvan de functie ons tot op heden niet duidelijk is. Het bestaat uit twee apart gedraaide bakjes, die tegen elkaar zijn gezet. Het punt waar de twee elkaar raken is wat aangesmeerd, om een stevige verbinding te verkrijgen. In het midden van dit verbindende gedeelte is een gaatje geboord. Vermoedelijk is dit bedoeld om touw door te halen, om op die manier het geheel te kunnen ophangen. Het voorwerp, geglazuurd en roodbruin van kleur, werd niet compleet aangetroffen. Het gestippelde gedeelte is een reconstructie. 123


d. Ook dit potje (aÂŁb. 3, nr. 4) is qua vorm een vreemde eend in de vondstenbijt. De functie van aardewerk met een dergelijke vorm is meestal moeilijk te achterhalen. Vrij zeker werd zoiets voor allerlei dingen gebruikt, zoals tegenwoordig een schaaltje of iets dergelijks ook voor diverse doeleinden wordt benut. Het potje, met een hooggeplaatst verticaal oor, is alleen van binnen bedekt met een laagje glazuur. De buitenzijde is ongeglazuurd. e. Afbeelding 4, nr. 1 geeft een bekervormig type weer. Een drinkbeker zal het waarschijnlijk niet zijn geweest, daartegen pleit de vrij brede naar buiten staande rand. Voor een kwispeldoor wijkt de vorm te veel af, dus laten we maar in het midden waar het voor werd gebruikt. Ook deze beker is bedekt met een laag glazuur. 8. Speelgoed De meeste van de hiervoor genoemde en beschreven aardewerkgroepen komen ook voor in miniaituuruitgave, als speelgoed dus. Sommige voorwerpen zijn vrij exact gekopieerd, andere stukken door hun geringe afmeting noodgedwongen wat aangepast, en soms door dezelfde oorzaak bedeeld met wat vreemde verhoudingen. Het bakje (papkom) nr. 3 op afb. 4 is daar een voorbeeld van. Let op het in verhouding extreem grote oor. Aan het speelgoed werd bij de vervaardiging blijkbaar weinig zorg aan details besteed. Kinderen letten toch niet op de afwerking van hun speelgoed. Alleen de herkenbare vorm was belangrijk. Overigens was het een produkt dat zo goedkoop mogelijk gehouden moest worden, want speelgoed was natuurlijk, in tegenstelling tot de in het huishouden gebruikte vormen, waarvan het was afgeleid, een luxe. Als zoiets te duur werd, werd het niet meer verkocht. Overigens was dit soort speelgoed van aardewerk meestal bestemd voor kinderen van de lagere bevolkingsgroepen. Voor de wat meer bemiddelden was er het fraaie tinnen, en zelfs zilveren speelgoed. Zodoende is het 124

4. Rood aardewerk met loodglazuur: nrs. 1 t/m 4 en geel aardewerk met tinglazuur (Majolica) nr. 5. 1. Beker; 2 t/m 4 Kinderspeelgoed, melkkan, „papkom" en steelpan; J>. Zalfpotje. Schaal 1:4.

niet zo verwonderlijk dat dit speelgoed een wat slordige indruk maakt, zowel wat betreft de vorm, als aangebrachte glazuur. Maar menig kind zal er in die tijd gelukkig mee zijn geweest. c. Geglazuurd geel aardewerk Vele van de vormen van rood aardewerk, die hiervoor werden besproken, komen ook voor met een gele scherf. Dat geel


moet u overigens niet al te letterlijk opvatten. Vaak is het crème, geelgrijs, rosegeel, of een andere kleurvariatie waarbij de gelige tint domineert. Opvallend is, dat bij het geglazuurde gele aardewerk vrijwel altijd groen -glazuur is toegepast. Een verklaring hiervoor is, dat 'het glazuur waardoor het rode aardewerk zijn typische roodbruine, warm aandoende kleur krijgt, in feite transparant is. Door de rode ondergrond geeft het echter toch een goed kleureffect. Bij het gele aardewerk viel dat kleureffect blijkbaar minder in de smaak, het aardewerk bleef, ondanks het glazuur bleekgeel van kleur. Dus werd op het gele aardewerk het veel minder transparante groene glazuur toegepast. Opgemerkt kan worden, dat het gele aardewerk vergeleken bij het rode, ver in de minderheid was. Afbeelding 3, nr. 2 geeft een voorbeeld van een pot van geel aardewerk met groen glazuur. Het is een van de weinige min of meer complete stukken van deze categorie. Het is echter wel een vorm die niet zo heel vaak voorkomt. Deze „roompot", zoals hij wordt genoemd, werd naar men beweert, gebruikt om melk in te doen, welke men vervolgens enige tijd liet staan. Daarna werd de melk door het ruitje uitgegoten en bleef de room in de pot achter. Dat is dan ook de reden waarom het tuitje zo hoog werd geplaatst. Stof had men liever niet in de room; de roompot werd dan ook voorzien van een dekselgeul, zodat hij afsluitbaar was. Andere vormen waarvan met zekerheid fragmenten van geel aardewerk werden aangetroffen zijn: het komfoor, de papkom, schotelvormige typen (vooral vergiet), de test en het olielampje (afb. 3, nr. 3). d. Majolica Onder majolica wordt verstaan aardewerk dat werd behandeld met tinglazuur. Tinglazuur verkreeg men door loodoxyde (waar men het transparante loodglazuur van maakte, dat doorgaans bij o.a. het rode aardewerk werd toegepast) te vermengen met tinoxyde, zand, soda en zout.

Hoewel het hier eenvoudig klinkt, vergde de bereiding wel de nodige vakmanschap, want het was een nogal ingewikkeld procédé. Dit tinglazuur gaf als resultaat een ondoorschijnend wit laagje, dat zich uitstekend leende voor beschildering. Van deze mogelijkheid werd dan ook dankbaar gebruik gemaakt. Het majolica is op de scherf meestal roserood tot gelig of grijs van kleur. Wat de vondsten betreft, kan worden gezegd, dat het •majolica op de vindplaats ruim was vertegenwoordigd. Gave of te restaureren stukken werden echter zelden aangetroffen. Enkele majolicavormen maken op deze regel echter een uitzondering. Dat zijn in de eerste plaats de zalfpotjes, zoals afb. 4, nr. 5 er een weergeeft. Deze zalfpotjes waren waarsohijnlijk veelal weggooipodukten, die slechts éénmaal werden gebruikt. Er zijn grote hoeveelheden van vervaardigd. De vorm bleef tientallen jaren ongewijzigd, de grootte kan echter enorm variëren. De kleinste exemplaren zijn slechts enkele centimetes in doorsnede, terwijl bij de grotere de diameter kan oplopen tot 20 cm en mogelijk meer. Éénmaal werd een exemplaar aangetroffen met de naam van de dokter erop geschilderd, die vermoedelijk de zalf, en dus ook het potje had verstrekt. De tweede uitzondering vormen de, tegenwoordig nogal in de belangstelling staande, tegeltjes. Diverse exemplaren werden geborgen, zowel vroege polychroom tegels uit het midden van de 17de eeuw, als de latere met hun blauwe, en nog latere met hun paarse decoratie. Verder werden aangetroffen veel fragmenten van majolica borden met daarop de meest uiteenlopende voorstellingen, zoals: het koninklijk huis, landschappen, wapens, schepen, bijbelse taferelen, enz. Dat deze borden behalve een praktische, ook een decoratieve functie hadden blijkt wel uit het gaatje, dat vaak in de standring (indien aanwezig) werd aangetroffen. Met behulp hiervan konden deze borden aan de wand worden opgehangen.

125


5. Bord van Nederrijnse origine en smeltkroesje. Schaal 1 : 4.

Tenslotte vinden we op afb. 5 een bord (nr. 1), dat wel op majolica lijkt, maar het niet is. Dat het onder het hoofd majolica beschreven wordt, komt omdat het in het kader van dit verhaal nergens anders te plaatsen is. De kleur van het glazuur is hier niet wit, maar gelig. Ook deze vorm komt bij majolica niet voor. Zeer waarschijnlijk is dit bord geĂŻmporteerd uit het westen van Duitsland (Frechen) en moet het rond 1800 worden gedateerd. Centraal zien we een bloemmotief met drie rode bloemen aan een steel met groene bladeren-. Typisch is voor deze borden, die overigens meer in Nederland worden gevonden, de decoratie op de rand. Deze decoratie is het gedegenereerde overblijfsel van een oorspronkelijk leesbare tekst. Door het vele kopiĂŤren van de kopie van de kopie enzovoort, van het oorspronkelijk voorbeeld, is de tekst niet meer be126

grepen en onleesbaar geworden. Uit zuiver decoratief oogpunt zijn de onleesbare krabbels echter nog lang toegepast. e. Steengoed De fabricage van steengoed neemt in Duitsland omstreeks de 13de eeuw een aanvang. Steengoed verschilt van ander aardewerk door zijn hardheid. Die hardheid werd verkregen door de hoge baktemperaturen die tot 1400 graden konden oplopen. Bij het glazuren paste men een eenvoudige werkwijze toe. Aan het eind van het bakproces werd simpelweg een hand zout in de oven geworpen. Het zout verdampte en vormde een neerslag op het aardewerk in de vorm van een laagje aluminiumsilicaat. Zo verkreeg men een goede kwaliteit aardewerk, terwijl de produktiekosten laag bleven door de eenvoudige werkwijze. Geen wonder dat het steengoed al snel de grote markt veroverde. In het vondstenbestand komt het dan ook


heeft een bruingrijze kleur, waaschijnlijk is het een inktpotje, hoewel anderen menen dat het een kwikpotje is. Een steengÜèdprodukt dat men relatief veel aantreft in Nederland is de kruik, die wel wat weg heeft van de huidige jeneverkruik. Het aardige van deze kruiken is, dat ze meestal gestempeld zijn. Dat stempel geeft dan de inhoud aan, of de her7. Stempels op steengoedkruiken. Ware grootte.

6. Steengoed: 1. Kruikje; 2. Kroes; 3. Kwikpotje? Schaal 1 : 4.

herhaaldelijk voor; enkele min of meer gave exemplaren vindt U hierbij afgebeeld. Als eerste een kruikje (fb. 6, 1), dat vermoedelijk in gebruik was voor het bewaren van vloeistoffen, die nodig waren bij de maaltijd, of het bereiden ervan. De kleur is grijsbruin, versieringen ontbreken. Op een bierkan, zoals afb. 6, 2 werd wel versiering aangebracht. De omtrek van het versieringsmotief werd vaak in het nog ongebakken produkt gekrast of gestempeld, zodat groeven ontstonden waarbinnen men de, doorgaans blauwe, kleurstof aanbracht. Hierdoor voorkwam men dat bij het bakken de kleuren zouden uitlopen, en het motief vervagen. Deze procedure werd ook bij deze kan toegepast, die een blauwe decoratie heeft op een grijze ondergrond. Het bijzonder kleine potje afb. 6, nr. 3

UI


komst van de inhoud. Dat laatste is het geval bij de mineraalwaterkruiken. Mineraalwater werd vooral in de tweede helft van de 18de en de eerste helft van de 19de eeuw in enorme (hoeveelheden ingevoerd vanuit Duitsland, als heilzaam middel tegen allerlei kwaaltjes. De meeste bronnen waaruit dit water werd geput, lagen in een streek langs de benedenloop van het riviertje de Lahn. Elke bronexploitant voerde zijn eigen stempel, met daarop de naam van de bron, en/of van de plaats waar deze gelegen was. Het 'bovenste stempel op afb. 7 is er een waarop alleen de plaatsnaam voorkomt, in dit geval Fadbingen. Van deze bron is bekend, dat er rond 1750 jaarlijks zo'n 14000 kruiken werden verzonden. De twee andere stempels zijn van Hollandse kruiken, die niet voor mineraalwater werden gebruikt, maar voor allerlei andere vloeistoffen. Hierop werd meestal alleen de inhoud vermeld in „kannen". Deze „kan" was een wat variabele inhoudsmaat, maar komt ongeveer overeen met een liter. Deze kruiken komen voor met een inhoud van Yi, 1, 2x/i en 5 kan. Dat men vaak kruiken gebruikte, terwijl er toch ook flessen waren komt omdat kruiken gemakkelijker vervoerd konden worden door hun vorm en beter tegen een stootje konden. Een aardewerksoort, dait ook vrij vaak werd aangetroffen was Engels importaardewerk. Vooral „Wedgwood" produkten, onder andere de in die tijd populaire zgn. „Basalt ware", een dun donkergrijs soort steengoed, waarvan complete serviezen werden gemaakt. Het was vooral de concurrentie van dit soort aardewerk, die destijds de Delftse aardewerkindustrie ten gronde deed gaan. Het „Wedgwood" aardewerk werd vervaardigd vanaf 1759, en werd snel populair omdat het veel goedkoper en sterker was dan bijvoorbeeld het Delftse produkt. Helaas werden geen stukken aangetroffen, die gerestaureerd konden worden, zodat u hier tevergeefs naar afbeeldingen van 128

dit aardewerk zult zoeken. Op afb. 5 zien we een produkt (nr. 2) dat wat afwijkt van het gebruikelijke steengoed, maar dat er wel bij behoort. Het is een stukje aardewerk, met een wat merkwaardige, maar daardoor niet minder praktische vorm. Het is een smeltkroesje voor metalen. De driehoekig gemodelleerde bovenkant had het grote voordeel dat, hoe men het kroesje ook met de tang van het vuur pakte, er altijd wel een hoek voorbanden was waaruit men kon gieten. Zo'n hoek gaf dan een mooi dun straaltje, en dat moest ook wel want de opening in de gietvorm waarin het metaal doorgaans werd gegoten, was ook niet zo groot. Morsen was natuurlijk, vooral bij edele metalen, iets dat zoveel mogelijk voorkomen 'moest worden.

8. Pijpekopje ca. 1625. Ware grootte. f.

Pijpaarde

Verreweg het merendeel van de vondsten die onder deze categorie vallen, bestaat uit pijpfragmenten. Sinds de produktie van tabakspijpen even voor 1600 een aanvang nam, zijn er geweldige hoeveelheden van vervaardigd. Dat is niet zo onbegrijpelijk, als we bedenken hoe teer en breekbaar zo'n kleipijp eigenlijk is. De gemiddelde levensduur ervan zal niet erg lang zijn ge-


weest. Dus moest de produktie groot zijn om aan de vraag te kunnen blijven voldoen. 9. Versierde pijpekoppen. Ware grootte.

Het belangrijkste produktiecentrum in ons land was de stad Gouda, en tot op heden worden daar nog steeds kleipijpen vervaardigd, zij het in gering aantal vergeleken bij weleer.

129


Een van de oudste exemplaren die werd aangetroffen is op afb. 8 weergegeven. Dit is een vrij bijzonder exemplaar vanwege de erop aangebrachte versiering. Deze pijp werd vervaardigd omstreeks 1625. In die tijd was „toeback" nog een schaars produkt, en het „suygen" ervan een kostbare zaak. Om die reden hield men de pijpekop wat klein naar onze huidige maatstaven. Naarmate de tabak goedkoper werd, zien we de pijpekop steeds groter worden (vergelijk afb. 8 en 9). Ook op deze pijpen treffen we versiering aan. Deze versieringen zijn echter anders van aard, dan die op de pijp van afb. 8. Hier bestaat de versiering uit twee elementen, namelijk het merk dat werd gevoerd door de meester-pijpmaker, in dit geval respectievelijk de „N", de „vis", de „IG", en het „boogkorfje". Daarboven staan vermoedelijk initialen, waarvan de betekenis ons niet duidelijk is. Wel is zeker dat identieke initialen worden aangetroffen 'in combinatie met verschillende merken, zoals in dit geval „HVDO" zowel met de „vis" als met ,,IG" voorkomt (afb. 9, nrs. 3 en 5). De koppen dateren van 1750 of iets daarvoor. Deze pijpen zijn echter maar aan één zijde versierd, en misschien kunnen we hier beter het woord „gemerkt" gebruiken, vanwege het al eerder genoemde merk van de pijpmaker dat erop voorkomt. Op afb. 9 zien we echter ook pijpen die versierd zijn omwille van die versiering (nrs. 1 en 6). De pijpmaker merkte ook deze produkten wel, (dat was verplicht) maar dan op de hiel van de pijp. Dat is het uitstekende gedeelte, in dit geval links onder, waarop hier ook het wapen van Gouda zichtbaar is. Ter wille van de duidelijkheid werd het versieringsmotief bij nr. 6 los van de pijp getekend. Het stelt het wapen van de Zeven Provinciën voor, met daaronder in afgekorte vorm het devies „Eendracht maakt macht". Het hielmerk vertoont het cijfer „9". Afbeelding 9, nr. 1 stelt een gefacetteerde pijpekop voor, met op de vier facetten afbeeldingen van respectieve-

130

lijk de keizer en keizerin van Oostenrijk, Franciscus en Maria Teresia, het wapen van Hongarije, en het Roomse wapen. Deze pijp heeft als hielmerk het cijfer „76". De hier afgebeelde pijpen vormen slechts een klein gedeelte van wat voorhanden is. Om misverstanden te voorkomen dient opgemerkt te worden dat het overgrote deel van de gevonden pijpekoppen niet versierd is. Dat van pijpaarde in 'die tijd niet alleen pijpen werden gemaakt, blijkt uit het feit, dat zich onder de vondsten ook pij paarden beeldjes bevinden. Helaas geen enkel gaaf exemplaar. Enkele van deze beeldjes stellen menselijke figuren voor, mogelijk heiligen, terwijl anderen de vorm hebben van vogels. Vermoedelijk dienden deze beeldjes als decoratie, mogelijk ook als kinderspeelgoed, hoewel ze daarvoor wat erg teer lijken. Aan het eind van deze bespreking van wat vuilnis uit de Merwede, wil ik de heer C. van der Esch danken, die mij in de gelegenheid stelde diverse stukken uit zijn verzameling te bestuderen en te tekenen.

Literatuur Anoniem, 1977. Ouderwets dronken worden. Antiekwereld. 2e jrg, p. 35-36. Brongers, J. A. en H. F. Wijnman, 1968. Chronological classification of roemers with the help of 17th. centurie paintings in the Low Countries. Rotterdam Papers. Rotterdam. Friederich, F. H. W., 1975. Pijpelogie. A.W.N, monografie nr. 2. Gelder, H. Enno van, 1965. De Nederlandse munten. Aula boeken nr. 213. Utrecht. Kleyn, J. de, 1965. Volksaardewerk in Nederland 1600-1900. Zeist. Korf, Dingeman, 1964. Tegels. Bussum. Roest, L. L. H., 1965. Gevormd en gebakken. Amsterdam. Wittop Koning, D. A. Mineraalwaterkruiken. Antiek. Buitendams 79, 3371 BB Hardinxveld-Giessendam


Archeologie en vogels Peter J. A. van Mensdh

Bij opgravingen van prehistorische, Romeinse en middeleeuwse nederzettingen worden vrijwel altijd dierenbotten gevonden. De studie van deze resten is de laatste jaren uitgegroeid tot een apart vak: archeozoölogie. Hoewel er een zekere overlap is, kan men stellen dat de paleontologie zich bezig houdt met de (fossiele) resten tot en met het Pleistoceen en de archeozoölogie met de (subfossiele) resten van het Holoceen. De voornaamste centra van archeozoölogisch onderzoek in Nederland zijn het A. E. van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie te Amsterdam (mevr. drs. L. H. van Wijngaarden-Bakker en medewerkers ), en het Biologisch-Archeologisch Instituut te Groningen (mevr. dr. A. T. Clason en medewerkers). Ter begeleiding van het onderzoek in West-Friesland is tijdelijk een archeozoöloo-g verbonden aan de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort. De auteur van dit artikel is verbonden aan het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden, echter niet als archeozoöloog. Wel werkt hij aan een proefschrift over een archeozoölogisch onderwerp („Veeteelt en vleesconsumptie in de Romeinse tijd"). Het materiaal In de praktijk vindt men bij opgravingen vooral de harde delen van het lichaam terug, bijvoorbeeld schelpen van mollusken en botten van .gewervelde dieren. Van vogels vindt men vrijwel uitsluitend de botten en 'in zeldzame gevallen ook eischalen. Deze resten kan men in principe determineren op soort. De betekenis van de soortenlijst kan verschillend zijn. Wanneer men een nederzetting opgraaft, zal het grootste deel van de botten voedselresten

zijn. Enkele botten kunnen afkomstig zijn van jachttrofeeën. Vooral buiten de nederzetting zal een belangrijk deel van de botten behoren tot de natuurlijke thanatoooenose, de dieren die ter plaatse sterven zonder tussenkomst van de mens. Bij de interpretatie van de soortenlijst moet men dus de nodige voorzichtigheid betrachten. Archeologische gegevens zullen vaak de doorslag moeten geven. Een belangrijke bron voor onze kennis van de relatie tussen mens en dier in de prehistorie zijn behalve de botten ook afbeeldingen. Voor de Romeinse tijd en later komen daar nog allerlei literaire bronnen bij. Archeozoölogie en diersystematiek De (systematiek van de vogels is voor een groot deel gebaseerd op kenmerken die voor de archeozoöloog niet te gebruiken zijn. Hij werkt vrijwel uitsluitend met botten. Aangezien een complete gave schedel een zeldzame vondst is, moet de onderzoeker trachten de soorten te onderscheiden op basis van het postcramiale skelet. Determinatie is dus alleen mogelijk met behulp van een goede vergelijkingscollectie. Veel literatuur bestond er tot voor kort niet op dit gebied. De systematici waren vaak niet in staat vragen van ardheozoölogen te beantwoorden. Vandaar dat archeozoölogen zelf systematisch onderzoek gingen doen. Vooral onder leiding van prof. dr. J. Boessneok (Institut für Palaeo-anatomie, Domestikationsforschung und Geschiohte der Tiermedizin, Münohen) vonden een reeks van deze onderzoekingen plaats. De kennis van de soortspecifieke morfologie van het postoraniale skelet is daardoor sterk uitgebreid. Ook op andere wijze is de archeozoölogie 131


1. De Kroeskoppelikaan (Pelecanus crispus) kwam nog tot in historische tijd in Nederland voor (foto Artis, Amsterdam).

sterk verweven met de systematische dierkunde. Middels archeologisch onderzoek kan men veel te weten komen over veranderingen in het verspreidingsgebied van vogelsoorten. Twee voorbeelden om dit te illustreren. In de jaren 60 werd een aantal Paleo-Eskimo nederzettingen opgegraven in Noordoost-Groenland (Peary Land). Hierbij werden resten gevonden van de Brandgans waaronder jonge dieren. Daaruit blijkt dat de noordelijke grens van het broedgebied van de Brandgans 4000 jaar geleden minstens 600 km noordelijker lag dan tegenwoordig. Zowel in Denemarken en Engeland als in Nederland zijn bij opgravingen subfossiele pelikaanbotten gevonden. De Nederlandse vondsten zijn afkomstig van de laatneolithische nederzetting bij Vlaardingen 132

( Âą 2500-2000 voor Christus). De Romeinse schrijver Plinius vermeldt dat in zijn tijd pelikanen broedden aan de mondingen van de Schelde, Rijn en Elbe. Het betreft hier de Kroeskoppelikaan. De soort is in historische tijd sterk teruggedrongen en broedt tegenwoordig alleen nog in Griekenland. De archeoaoĂślogie kan dus belangrijke bijdragen leveren tot de kennis van de morfologie en van de verspreiding van de vogels. Aan de andere kant kan de ornitholoog ook belangrijke informatie verschaffen voor de archeoloog. Het voorkomen van trekvogels in prehistorische nederzettingen kan een indicatie zijn voor seizoenbewoning. Uiteraard moet men steeds rekening houden met mogelijke veranderingen in het verspreidingsgebied. Vogels en domesticatie Op een zeker ogenblik in de prehistorie is de mens bepaalde diersoorten gaan hou-


den als huisdier. Ook enkele vogels zijn gedomesticeerd. De belangrijkste vogel in dit opzicht is de kip. Mogelijk stamt ons Huishoen af van het Voorindische Wilde Hoen, Gallus gallus murghi Robinson/ Kloss. Reeds 3000 voor Christus werd de Kip gehouden als huisdier in de Indusvallei. Vandaar verspreidde de kip zich via Perzië, Mesopotamië en Egypte naar Griekenland. Kippen komen voor in Griekenland vanaf ongeveer 800 voor Christus. In de vroege Ijzertijd verspreidde de kip zich over Europa. Omdat in Europa geen wilde kippen voorkomen, laten de resten zich makkelijk herkennen als die van huishoenderen. Anders is het met de gans en de eend. De botten van wilde en gedomesticeerde ganzen en eenden zijn moeilijk te onderscheiden. Mogelijk werd de gains al in de Broostijd (dus vóór de kip in Europa kwam) als huisdier gehouden in Centraal-Europa. In de Romeinse tijd werd de eend zeker als huisdier gehouden, maar of dat bij de locale bevolking in onze streken in die tijd ook al was, is nog niet. duidelijk. Wanneer men bij een opgraving veel botten van gans en/of eend vindt, wil dat nog niet zeggen dat deze dieren huisdieren waren. Een belangrijke reden om deze vogels te doden kan, behalve voor het voedsel, zijn geweest om de oogst te beschermen. In de Romeinse tijd werden ook de duif en de pauw ten noorden van de Alpen geintroduceerd als huisdier. De kalkoen kwam pas in 1498 in Europa. Daarvoor werd de vogel al lange tijd door de Indianen 'als huisdier gehouden. In de Romeinse tijd, maar ook later, werden allerlei vogels gehouden in volières en in parken. Daarvoor werden vaak exotische vogels geïmporteerd. In het algemeen spreekt men in deze gevallen niet over domesticatie. De typische gedomesticeerde vogels zijn vanouds: kip, gans, eend, duif, kalkoen. Onder invloed van domesticatie (onder andere het leven in een beschermd milieu en selectie door de mens) treden morfologische veranderin-

gen op. Deze veranderingen zijn vooral in het uiterlijk goed waarneembaar, maar doen zich ook voor in het skelet. Bij zoogdieren is veel bekend op dit terrein. Bij vogels is relatief veel minder onderzoek gedaan. Combinatie van archeozoölogische, archeologische en andere gegevens (zoals afbeeldingen en beschrijvingen) zullen een steeds gedetailleerder beeld geven van de domesticatie-geschiedenis van ons pluimvee. Vogels als voedsel De meeste botten die bij opgravingen van nederzettingen gevonden worden zijn voedselresten. Dat de soortenlijst niet zonder meer een afspiegeling is van het menu, is hiervoor al ter sprake gekomen. In een enkel geval is het echter mogelijk om een goed beeld te krijgen van vogels als voedsel. In Augusta Raurica, een Romeinse stad in Zwitserland, deed zich het unieke geval voor dat de vloer van de keuken van een huis kon worden opgegraven. De keuken had een lemen vloer. Tijdens het bereiden van het voedsel werd weliswaar een belangrijk deel van het afval in manden verzameld, maar een deel werd in de vloer getrapt. Bij het onderzoek vond men in de vloer 894 vogelbotten. Meer dan 70% van het aantal vogelbotten was afkomstig van de kip. Van het overige pluimvee kwam de gans op de tweede plaats (echter slechts 3,5%). Eend en duif kwamen niet verder dan 0,5%. Belangrijker dan de laatste 'twee vogels waren een hele reeks van andere: Appelvink, Putter, vink, Klapekster, Grote Lijster, Beflijster, merel, Nachtegaal, Zomertaling, Grote Zaagbek, Hazelhoen en patrijs. Vooral de Grote Lijster, de merel en de patrijs bleken veel gegeten te zijn. Zowel bij de Germanen en Kelten als bij de Romeinen was de kip de meest gegeten vogel. Toch schijnt kip relatief duur vlees te zijn geweest. Volgens de prijzen die in het edikt van Keizer DiodetAanus zijn vastgesteld, kostte een kip 30 deoarii tegen 133


2. Gebroken en daarna weer geheeld loopbeen van een haan. Afkomstig uit Augusta Raurica.

offers zijn van de in de Romeinse tijd zeer populaire hanengeveohten. Een belangrijke aanvulling op de resultaten van ihet onderzoek van het botmateriaal vormen de Romeinse kookboeken. Het beroemde kookboek van Apicius geeft een ihele lijst van vogels: kip, gans, eend, Kraanvogel, Tortelduif, Hazelboen, patrijs, lijster, Tuinfkiker, papegaai, flamingo en zelfs struisvogel. Enkele van deze soorten vond men in de vloer van de hierboven genoemde Romeinse keuken. Van middeleeuwse en 16de-19de eeuwse nederzettingen is weinig botmateriaal onderzocht. Op het menu stonden vrij veel vogels, dus kunnen we ook een grote verscheidenheid aan vogelbotten verwachten. Tijdens stadskernonderzoek te Amsterdam werden resten, gevonden van Blauwe Reiger, Zilverreiger, Roerdomp, Lepelaar, eend, Wintertaling, Zomertaling, Krakeend, Slobeend, gans, Kolgans, zwaan, Buizerd, kip, duif en Houtduif. De meeste van de gevonden vogels zullen gegeten zijn. Ook in de 18de eeuw werden veel vogelsoorten gegeten. Een 18de eeuws kookboek noemt: gans, Rotgans, eend, Wilde Eend, kip, kalkoen, patrijs, Kwartel, Fazant, plevier, Houtsnip, Watersnip, duif, leeuwerik, lijster, vink, Ortolaan. Een 19de eeuws kookboek noemt: gans, eend, taling, kip, Kalkoen, patrijs, Watersnip, duif, lijster, vink.

3. Loopbeen van haan (rechts), hen (links) en kapoen (gecastreerde haan) uit Augusta Rau-

1 pond rundvlees 8 denarii. In de reeds eerder genoemde stad Augusta Raurica vond men bij de opgravingen ook buiten de genoemde keuken veel kippebotten. Daaronder bevonden zioh vrij veel tarsometatarsalia (loopbeen) van hanen, te herkennen aan een spoor. Een groot aantal van deze dieren zal niet voor het vlees geslacht zijn, maar zullen de slacht134

4. De Egyptenaren hielden peltkanen voor het vlees en de eieren. Fresco uit het graf van de schrijver Hartnhab (West-Thebe, Âą 1420 voor Christus).


p 5. Sier- of gebruiksvoorwerp (fluitje?) gemaakt uit het opperarmbeen van een gans. Afkomstig uit een Bronstijd nederzetting te Andijk N.H. Foto: F. Gijbels, I.P.P., Amsterdam.

Het is moeilijk om op grond van het aantal botten in de grond een uitspraak te doen over het aandeel van vogels in het vleesmenu. Door hun formaat en hun kwetsbaarheid blijven vogelbotten over het algemeen minder goed bewaard dan botten van de zoogdieren die werden gegeten (vooral rund, varken, schaap en geit). Uit het enorme botmateriaal van de late Ijzertijd nederzetting te Manching in Zuid-Duitsland (bijna 400.000 botten) konden slechts 341 vogelbotten gedetermineerd worden tegenover 388.582 zoogdierbotten. Enkele vogelsoorten waren slechts met één bot vertegenwoordigd. Dit wijst er op dat een belangrijk deel van de 6. Plattegrond van een woningcomplex („insula") in de Romeinse stad Augusta Raurica met een reconstructietekening van de keuken (respectievelijk uit Laur-Belart 1973 & Schmid 1967).

botten verloren gegaan is. Dat maakt het moeilijk om uitgaande van het botmateriaal uitspraken te doen over de grootte van de vleesconsumptie, met name betreffende de vogels. Tegenwoordig consumeert de gemiddelde Nederlander ongeveer 55,5 kg vlees (met been) per jaar. Daarvan is 20-25% afkomstig van pluimvee. Op grond van de teruggevonden botten zou volgens een ruwe schatting slechts 0,25% van het geconsumeerde vlees in de Romeinse militaire nederzetting te Valkenburg Z.H. afkomstig zijn van pluimvee (inclusief de gejaagde vogels). In het hiervoor genoemde Manching zou maar 0,02% van het geconsumeerde vlees afkomstig zijn van vogels. Waarschijnlijk lag het werkelijke aandeel van de vogels in het vleesmenu veel hoger. Vogels als jachttrofee Dikwijls zullen vogels gejaagd zijn voor de sport. De resten van deze vogels vinden we vaak gemengd met de voedselresten. Een goed voorbeeld is de inhoud van een brandgraf uit de late Ijzertijd uit Duitsland. Tezamen met de overledene werden een speen varkentje en een kip verbrand. Tussen de resten vond men evenwel ook enkele verbrande botj es van het Hazelhoen. Bij nadere studie bleek het alleen

MINERVASTRASSE

WILDENTALSTRASSE 135


met eischaal. Bij nader onderzoek bleek het om struisvogeleieren te gaan. De structuur van struisvogeleieren is goed bekend. Op basis van de poriën konden de eischaalfraigmenten uit Selenkahiye gedetermineerd worden als afkomstig van de ondersoort Struthio camelus syriacus. Dit wijst er op dat de voorwerpen en het materiaal vermoedelijk van locale herkomst zijn. Dit wordt in feite bevestigd door de vondst van een fragment van een tarsometatarsus (loopbeen) van een struisvogel. Overigens zijn struisvogels in deze streek pas in recente tijd verdwenen. Kort na 1920 zijn in Noord-Syrië de laatste exemplaren geschoten.

7. De helm van Gallische krijgers was waarschijnlijk versierd met de vleugels van het Hazelhoen.

te gaan om een aantal botjes van de vleugels. Vermoedelijk hebben we hier te maken met de resten van een heknversiering zoals we die kennen uit de strip Asterix. In verschillende Nederlandse prehistorische en Romeinse nederzettingen zijn resten gevonden van de Zeearend en de Visarend. In nederzettingen 'in Duitsland, Zwitserland en Oostenrijk vindt men ook regelmatig resten van grote stootvogels. Deze dieren zullen niet voor het vlees geschoten zijn, maar vooral voor de veren. Mogelijk speelt ook de bescherming van het vee een rol. Eieren Incidenteel worden bij opgravingen ook eisobaalresten gevonden. In enkele gevallen blijken deze resten te determineren. Doch door het ontbreken van de cuticula in het subfossiele materiaal, is de determinatie moeilijk of soms onmogelijk. Bij opgravingen van de stad op de Teil Selenkahiye (Noord-Syrië, 2400-1900 voor Christus) vond men voorwerpen versierd 136

Natuurlijk vinden we resten van eieren vaak als voedselresten. Bij opgravingen van een vroeg-Latêne („Keltische") nederzetting bij Gelterkinden (Noord-Zwitserland ) werden een groot aantal eischaalfragmenten gevonden. Nauwkeurige studie van de structuur leidde tot de conclusie dat het hier om kippe-eieren ging. Daaruit kunnen we afleiden dat ook in deze tijd al kippen niet alleen voor het vlees, maar ook voor de eieren gehouden werden. Ook in de reeds eerder genoemde keuken van Augusifca Raurica werden resten van eieren igevonden. Hier kon echter niet vastgesteld worden of het eende- dan wel kippe-eieren waren. In antieke teksten vindt men echter het gebruik van eende-eieren alleen bij de Grieken genoemd. Vermoedelijk heeft men dus ook hier met kippeeieren te maken. In dit artikel heb ik geprobeerd een indruk te geven van de verschillende aspecten van het onderzoek van vogelresten uk opgravingen. Hoewel het aantal vogelbotten per opgraving in vergelijking met het aantal zoogdierbotiten in het algemeen zeer gering is, geven de vogelresten toch vaak een belangrijke aanvulling op het beeld van het leven van de prehistorische mens dat we middels de archeozoölogie in combinatie met de archeologie proberen samen te stellen.


Literatuur Baart, J. & H. H. van Regteren Altena et al., 1977. Opgravingen in Amsterdam, Amsterdam. Clason, A. T. 1967, Animal and Man in Holland's past. Groningen. Clason, A. T. 1977, Jacht en veeteelt van prehistorie tot middeleeuwen. Bussum. Mensch, P. J. A. van, 1977. De jacht in de Romeinse tijd in Nederland. Museologia, afl. 8, pp. 45-52.

Schmid, E., 1967. Tierreste aus eines Grossküche von Augusta Raurica. Basles Stadtbuch, pp. 176-186.. •• IJzereef, G. F., Archeozoölogisch rapport van de opgraving Teil Selenkahiye, Syrië (19671975). Amsterdam. Zeuner, F. E., 1963. A history of domesticated animals. London. De Sitterlaan 108, 2313 TS Leiden

Afdelingsnieuws Afdeling Twente De activiteiten van de afdeling hebben zich in 1978 Voornamelijk geconcentreerd op het afronden van de nederzettingsopgraving te Markelo en op de voorbereiding van de algemene jaarvergadering van de AWN. Begin 1978 werd het werk bij de opgraving bij de leemgroeve in Eisen bij Markelo voortgezet door steeds kleine putten aan het geheel toe te voegen. Begin april moest de opgraving beëindigd worden. Er was toen een oppervlakte van 322 m2 blootgelegd. Er zijn tot nu toe 210 paalkuilen en vele honderden scherven gevonden. In het voorjaar van 1978 werden bij Azelo bij de aanleg van de zuidelijke randweg resten van eikenhout gevonden. De houtdelen waren bewerkt en deden denken aan restanten van een stuw of delen van een watermolen. Bovendien werden sporen gevonden van een vijver of molenkolk met een afmeting van 20 bij 30 meter en zeker 2 meter diep. Door medewerking van Rijkswaterstaat kon een vrij uitgebreid onderzoek ingesteld worden. Waarschijnlijk moet hier een watermolen uit de 12Jde-13de eeuw gestaan hebben. Uit geschriften valt af te leiden dat in de 80-jarige oorlog de watermolen van Azelo verwoest moet zijn. Naast een 60-tal bewerkte palen werd wilgenvlechtwerk gevonden, dat de loop van een waterhoorn aangaf tot de plek waar waarschijnlijk de molen gestaan heeft. Hier vond men verkoolde houtresten. Met zekerheid kon het bestaan van de molen niet aangetoond worden. Maar de vondsten zowel als de gegevens uit de middeleeuwse geschriften geven toch sterke aanwijzingen. Bij Haaksbergen werden in augustus ijzerslakken en aardewerkscherven opgegraven te St. Isodorushoeve. Waarschijnlijk betrof het hier een afvalhoop van een smelterij van ijzeroer, die op

grond van de gevonden Badorf- en Pingsdorfscherven gedateerd kon worden van 800-1000 na Chr.

Afdeling IJsseldelta-Vechtstreek In september 1978 kreeg de afdeling niet alleen een nieuw bestuur, maar ook een nieuwe vergaderruimte. Voortaan worden de lezingen in het Provinciaal Overijssels Museum (het POM) gehouden. Doordat de afdeling zo'n uitgebreid gebied bestrijkt, zijn op verschillende plaatsen groepjes AWNers actief. In Hasselt werd een onderzoek verricht naar een oude havezathe, waarvan de gracht gevonden werd. Hieruit konden verschillende vondsten geborgen worden. Zodra het mogelijk is, wordt het onderzoek voortgezet. De Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek stelde onder leiding van de heer van Pernis een onderzoek in naar de burcht „de Stins" bij Zwolle. Er werden grote proefsleuven gegraven, maar helaas werd de voorburcht niet gevonden, alleen de sporen van een steenbakkerij kwamen te voorschijn. In Kampen deed de heer van Pernis een onderzoek naar een huisterp; daarna kwamen de kerkjes op „de Dompe" (Kamperveen) en bij Doornspijk aan de beurt. Bij al deze opgravingen waren leden van de AWN behulpzaam. Vanf april 1978 is men bezig met onderzoek op de Baaider Es, waar o.a. middeleeuwse bewoning werd aangetroffen. In Mariënberg heeft de R.O.B, met assistentie van AWN-leden vele graf- en brandkuilen uit het mesolithicum opgegraven. Op het landgoed Rechteren (Dalfsen) zijn door AWN-leden wikkeldraadscherven gevonden, er wordt verder gezocht. Van deze opgravingen komen nog uitgebreide verslagen in Westerheem.

137


Afdeling IJsselmeerpolders De nieuwe afdeling IJsselmeerpolders gaat er hard tegenaan. Er was een zeer interessante excursie naar het Biologisch Archeologisch Instituut in Groningen, waar prof. J. D. van der Waals en de heer Dekker de deelnemers het instituut rondleidden. De meeste indruk maakte de afdeling, waar zich allerlei botten en schedels bevonden, en de afdeling met de scher-

ven van oude gebruiksvoorwerpen. Monnikenwerk om dat te registreren en aan elkaar te passen. Verder waren er lezingen in Lelystad van drs. H. R. Reinders (modderwerk) en de heer Schoorl (dijkaanleg in Noord-Holland). Nieuwe lezingen staan alweer op de agenda. Ook hoopt men in het voorjaar een opgravingsobject met het B.A.I. te kunnen starten. J. Zantinge van Dijkum

Literatuurbespreking L. P. Louwe Kooijmans. Opgraven in Nederland; het werk van de archeoloog. 's-Gravenhage, Staatsuitgeverij, 1979. 132 blz. Prijs ƒ 17,50. In Westerheem XXVI-4-1977 wijdde ik aandacht aan „Archeologie in Nederland; het hoe en waarom van opgravingen", de door Louwe Kooijmans ter ondersteuning- van de achtdelige AVRO-radioserie geschreven en door de AVRO verzorgde uitgave. In mijn bespreking wees ik op de vele positieve kwaliteiten van het boekje, maar signaleerde ik ook een aantal tekorten, waarschijnlijk samenhangend met de haast, die moest worden betracht bij het tot stand brengen van de uitgave. Ik sprak de hoop uit, dat in een heruitgave deze tekorten zouden worden weggewerkt en dat wat meer zorg aan de afbeeldingen zou worden besteed. Begin 1979 is het dan zover. De Staatsuitgeverij heeft zich over het boekje ontfermd en er een in een nieuw jasje gestoken en van een nieuwe titel voorzien boek van gemaakt. „Opgraven in Nederland; het werk van de archeoloog" luidt thans de titel. Opgraven en archeologie hebben van plaats gewisseld. Terecht, naar ik meen. De titel is daardoor concreter en directer geworden. Het heeft weinig zin, in een herhaling te vervallen van alle lovende bewoordingen die ik in mijn vorige bespreking aan Louwe Kooijmans' boek heb gewijd. En wat de gesignaleerde tekorten betreft? Wel, de kwaliteit van de afbeeldingen (en van de lay-out) is zéér verbeterd, de literatuuropgave is aangevuld en up-to-date gebracht, de bronaanduidingen bij de afbeeldingen zijn in een afzonderlijke lijst gespecificeerd. Bovendien is de tekst, waar nodig, bijgewerkt en aangevuld met nieuwe gegevens. Zo vertoont het op blz. 20 opgenomen schema van perioden en culturen enkele veelbetekenende verschillen (Bergschenhoek!) met het schema in de eerste uitgave en is een nieuwe correctiekromme voor de omrekening van conventionele 14C-dateringen opgenomen. Het verleden kan, zelfs in een paar jaar

138

tijd, zowel van plaats als van tijd veranderen. Zijn er dan helemaal geen aanmerkingen meer? Toch wel. Ik blijf nog steeds met die „onzinnige vragen" zitten, „waarop de 'materiële nalatenschap' het antwoord schuldig blijft, hoe graag wij dat ook zouden kennen". Willen we nu echt een antwoord hebben op o«zinnige vragen? Ik zal het de auteur bij gelegenheid eens vragen. Maar misschien heb ik de zin niet begrepen en is mijn vraag onzinnig . . . U begrijpt het al: Kopen, dit boek! P. Stuurman

Noviomagus; Op het spoor der Romeinen in Nijmegen. Tentoonstellingsgids Rijksmuseum G. M. Kam, Nijmegen, 12 januari-22 april 1979. 71 blz. „H. von Petrikovits vroeg zich aangaande de twee muren (in het gebied van Ulpia Noviomagus) af of het hier resten zou kunnen betreffen van een zgn. cryptoporticus, dit is een onderaardse gang . . . die tevens gebruikt kon worden als passage om ondergronds — ter vermijding van het oversteken van een forum of marktplein — een of ander groot gebouw, b.v. een tempel, te kunnen bereiken". Het bovenstaande is te vinden in de gids, die de tentoonstelling „Noviomagus; Op het spoor der Romeinen in Nijmegen" heeft begeleid. Het gaat daarbij niet om een drukke wereldstad, maar om een provinciehoofdplaats van hoogstens 5000 inwoners. De interpretatie lijkt dan ook niet zeer waarschijnlijk, maar . . . „Alles is anders", dus wie weet. Men is, in Nijmegen, de Romeinen al 5 eeuwen op het spoor. Al schatgravend heeft men daarbij een spoor van vernielingen achtergelaten. In onze eeuw is, gelukkig, een kentering ingetreden. Sinds het begin van de 70-er jaren zijn twee opgravende instanties, namelijk de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek en het In-


stituut voor Oude Geschiedenis en Archeologie van de Katholieke Universiteit te Nijmegen, in nauw overleg met de gemeente Nijmegen bezig op grootscheepse wijze het verleden van de stad verder te ontraadselen. Veel daarvan sluit nauw aan op de archeologische activiteiten die H. Brunsting van 1951 tot 1967 ontplooide; ook de huidige gids is als het ware „in het voetspoor" van Brunsting's uitstekende publikatie „400 jaar Romeinse bezetting van Nijmegen" tot stand gekomen. In de komende jaren hoopt men, in het kader van renovatie- en rehabilitatie projecten, ook de binnenstad in het onderzoek te betrekken. De voor ons liggende gids is mèèr dan een tentoonstellingsgids; het is een monografie die haar waarde behoudt, ook als de tentoonstelling zelf tot het verleden(!) behoort. Dick Letema verzorgde niet alleen de vormgeving van de tentoonstelling, maar ook die van de gids: zeer geslaagd! Tenslotte dit: Alba Helviorum (blz. 38) is m.i. niet Aps (Aups?) in de Provence, maar Alba in de Ardèche. Er is daar nog heel wat uit de Romeinse tijd te zien. P. Stuurman N. Davies. Amerika voor de komst van Columbus; oorsprong en ontwikkeling van de oudamerikaanse culturen. Baarn, H. Meulenhoff, 1977. 290 blz. Prijs ƒ34,50*). Het niveau van de in de reeks „Historische beschavingen en archeologie" verschenen populairwetenschappelijke publikaties is nogal wisselend. Soms valt de nadruk wel heel erg op „populair", maar dan in negatieve zin, zoals in het nonsensikale „De vloek van de farao's". Het kan echter ook anders. Nigel Davies' „Amerika voor de komst van Columbus" is er om aan te tonen, dat de balans tussen populair en wetenschappelijk wel degelijk in evenwicht kan zijn. In bijna 300 blz. geeft hij een uitvoerig, goed gedocumenteerd beeld van hetgeen zich tussen 40.000 v. Chr. en 1492 n. Chr. in het werelddeel Amerika heeft afgespeeld, juister gezegd: kan hebben afgespeeld. Daarbij baseert hij zich voornamelijk op de resultaten van recent archeologisch onderzoek. Theorieën als die van Von Daniken, Velikovski, Berlitz e.a. worden koel, ironisch en daarom zeer effectief benaderd. Davies constateert, dat deze schrijvers „er niet op uit zijn om de waarheid aan het licht te brengen, maar een favoriete opvatting staande te houden". En: „Hoe fantastischer de visie van de auteur, des te zekerder is hij van zijn succes". Over de activiteiten van de astronauten merkt hij op: „Stellig zouden buitenaardse belastingbetalers van een hoogontwikkelde planeet uiter-

mate boos geworden zijn, wanneer zij via de televisie gezien zouden hebben hoe hun duurbetaalde astronauten druk doende waren om de Egyptenaren in plaats van scholen en ziekenhuizen de bouw van nutteloze piramiden te leren". Uitvoerig gaat Davies in op de vraag of er aanwijzingen zijn, dat reeds vóór Columbus bewoners van de Oude Wereld (Azië èn Europa) de Nieuwe Wereld hebben bereikt en daar cultureel bevruchtend zijn opgetreden. Hij constateert, dat het de wetenschap met één uitzondering (nl. het verblijf van de Noormannen op Newfoundland) niet gelukt is om in de lange periode tussen het moment dat aan de migratie van groepjes jagers vanuit Noordoost-Azië via de Bering-landengte naar Alaska ( ± 10.000 v. Chr.) een einde kwam èn het moment dat Columbus voet aan wal zette, ook maar een spoor van andere bezoekers in de Nieuwe Wereld te ontdekken. Zeker, op bepaalde momenten zou een uitzonderlijk Fenicisch schip, zouden Chinese of Polynesische schepen onbedoeld en ongewild Amerika hebben kunnen bereiken, maar het effect van dergelijke toevallige landingen op de culturele ontwikkeling is niet te traceren. Onbedoelde tochten hebben vrijwel nooit culturele gevolgen; overlevenden van een ongewilde landing nemen meestal snel de plaatselijke cultuur over. Overeenkomsten tussen het precolumbiaanse Amerika en de Oude Wereld berusten eerder op parallellen in de kunst dan in de gebruiken. En kunst, zo benadrukt Davies, is een nauwelijks aan tijd gebonden weergave van oervoorstellingen van de mens. „Amerika voor de komst van Columbus" is een interessant boek, dat door Meulenhoff goed verzorgd en in een redelijke (maar ook niet méér dan redelijke) vertaling is uitgegeven. De literatuuropgave is uitvoerig; een nalatigheid van vertaler of uitgever is, dat niet is aangegeven van welke publikaties Nederlandse vertalingen bestaan. *) In de uitverkoop voor ƒ9,50 gesignaleerd! Zo ziet u dat de goede boeken soms al na korte tijd in prijs verlaagd worden. P. Stuurman C. A. Kalmeyer: „De zuil van Eik en Duinen". In het jaarboek „Die Haghe", 1978 komt een artikel met bovenstaande titel voor, dat eigenlijk driedelig is, met als ondertitels van 2 en 3: „Het huis te Persijn" en „De kapellen te Veur". In het goed geïllustreerde stuk, blijkt de schrijver vooral uit te gaan naar de herkomst van een hardstenen zuil, zoals die heden nog staat op het oudste deel van de begraafplaats (Oud) Eik en Duinen te 's-Gravenhage. Deze, vroeger voor Romeins gehouden zuil, werd in 1822 door Reuvens al onderkend als zeker niet Romeins, maar

139


van veel latere datum, mogelijk drie eeuwen of iets meer oud. Mede aanleiding tot deze conclusie was de eigenaardige inscriptie op de zuil en de manier waarop deze was ingehakt: Castiss Dei Habitaculo Non nisi casta Mente to De plaats van de zuil, dichtbij een ruïne van een M.E. kerk, deed verwachten dat deze steen hieruit afkomstig was. Dit is echter onjuist gebleken, maar . .. waar dan wel vandaan? En wie liet dit inschrift — wat het ook betekent — aanbrengen? Na telefonisch overleg met prof. J. Bogaers, komt de auteur tot de conclusie, dat wij dit nog steeds niet weten, ondanks uitvoerige en diepgaande onderzoekingen zijnerzijds. Dat hij zich in het boeiende overzicht zijner pogingen geen moeite gespaard heeft, moge blijken uit het (te) korte verslag dat hier volgt. Er bestaan enige oude prenten van deze zuil, één van A. Schouman uit 1740 en een anonyme uit de 18de eeuw. Ook komt hij voor op een tekening van de tuin van het huis te Persijn onder Wassenaar en vooral ook op een prachtige afbeelding van dit kasteel door Roeland Roghman uit 1647. Verder zien wij hem op een litho, waar hij al op Eik en Duinen staat en die gemaakt moet zijn tussen 1823 en 1836. Hier staat de zuil op een kleine verhevenheid met een oude eik naast zich. Het tweede deel van Kalmeyer's studie gaat over dit huis te Persijn, waar volgens de prenten, de zuil oorspronkelijk dienst deed als tuinversiering. Aanvankelijk heette dit huis Teylingerhorst; het werd tussen 1807 en 1809 afgebroken en bier is de zuil gevonden of opgegraven. Uitvoerig werd onderzocht wie de bewoners van

dit huis waren en welke landerijen erbij hoorden. In 1545 kwam hier te wonen Hippolytus Persijn, raad in het Hof van Holland. Doch het kasteel moet veel ouder zijn, zoals in 1620 W. van Gouthoeven als schreef in „d'Oude Chronycke ende Historiën van Holland". Maar onze zuil is van dit terrein afkomstig, zoals Reuvens schrijft: „gevonden achter den grond van het huis te Persijn en niet ver van den Binkhorst". Het derde deel van dit artikel gaat over „De kapellen te Veur". Op Schouman's tekening lezen wij: „Oude colom uit de Capelle te Veur". Ook dit deel van het onderzoek is weer met vele afbeeldingen verlucht. Veur vormde een onderdeel van de gemeente Voorschoten. Hier zouden oorspronkelijk vier, drie of twee kapellen gelegen hebben, maar de schrijver weet deze terug te brengen tot één kapel, die mogelijk in 1419 is gebouwd, niet ver van het toenmalige Schakerbos en die in 1591 werd gesloopt. Van deze kapel, de „Veurkapel" vinden wij een afbeelding op een kaart uit 1569 door landmeter Jacob Koenraadsz. Zij was aan St. Agatha gewijd en nu nog wordt een heuveltje op het R.K. kerkhof te Voorschoten als de standplaats aangewezen: „het Aagtenbergje" aan de Achterweg. Toch lijkt onze zuil wat fors voor zo'n betrekkelijk klein gebouw. De auteur heeft ook nu weer heel wat studie van oude bronnen nodig gehad om tot zijn conclusie over de „Veurkapel" te komen! Daarbij worden ook de namen en altaren genoemd van allerlei al of niet bestaande heiligen; toch is het een leesbaar geheel gebleven. Maar intussen is de kwestie: waar komt de zuil van Eik en Duinen vandaan en waarop wijst de wat zonderlinge inscriptie en door wie is deze aangebracht, nog steeds een open vraag gebleven! H. J. Calkoen

Literatuursignalement Spiegel Historiael 13, 1978, nr. 11, blz. 677-687: A. T. Clason en H. Buitenhuis. Archeozoölogdsch onderzoek in het Midden-Oosten.

jacht en veeteelt van de vroegere bewoners in belangrijke mate vermeerderd.

In het Midden-Oosten — in de zgn. vruchtbare halve maan — zijn dieren en planten al in een zeer vroeg stadium gedomesticeerd. Dit geldt met name voor rund, schaap, geit, varken en hond. Onderzoekingen van Nederlandse archeologische teams in Syrië (Nahr-el-Homr; Djebel Aruda; Hadidi; Ta'as) en Jordanië (Deir' Alla) hebben in de afgelopen 10 jaar onze kennis omtrent

Moderne dateringsmethoden en de met behulp daarvan bereikte resultaten komen in „Nature" veelvuldig ter sprake. Hier zij volstaan met een korte opsomming. J. Huxtable, M. J. Aitken and N. Bon hommet. Thermoluminescence dating of sediment baked by lava flows of the Chaine des Puys (Nature 275, 1978, nr. 5677, 21 September, pp. 207-209); R. E. M. Hedges and C. Bradley Moore. Enrich-

140


ment of 14C and radiocarbon dating (Nature 276, 1978, nr. 5685, 16 November, pp. 255-257); G. V. Robins, N. J. Seeley, D. A. C. McNeil and M. R. C. Symons. Identification of ancient heat treatment 'in flint artefacts by ESR spectroscopy (Nature 276, 1978, nr. 5689, 14 December, pp. 703-704).

Het Westfalisches Landesmuseum für Vor- und Frühgeschichte te Munster zond de redactie van Westerheem als „Neujahrsgruss 1979" een rijkgeillustreerd overzicht toe (55 blz.) van de door het museum en de „Altertumskommission für Westfalen" in 1978 ontwikkelde activiteiten. Ter navolging!

Nature 276, 1978, nr. 5688, 7 December, pp. 608-610: S. J. M. Davis and F. R. Valla. Evidence for domestication of the dog 12.000 years ago in the Natufian of Israël. Het is niet onwaarschijnlijk, dat de hond al in een zeer vroeg stadium uit de wolf werd gedomesticeerd. Vindplaatsen in Groot-Brittannië (Star Carr), de Verenigde Staten (Idaho) en Turkije (Oost-Anatolië) hadden al eerder materiaal opgeleverd, dat deze veronderstelling geloofwaardig maakte. Recente onderzoekingen te Ein Mallaha en Hayomin (Noord-Israël) hebben aanwijzingen opgeleverd, dat deze domesticatie nog vroeger heeft plaatsgevonden dan werd verondersteld, nl. een kleine 12.000 jaar geleden.

Scientific American 239, 1978, nr. 6, December, pp. 100-110:

De Nederlandse pijpenverzamelaars blijven actief. De aan pijpen gewijde publikaties schieten als . . . pijpen de grond uit. Zo verscheen medio 1978 de eerste aflevering van het door de Pijpelogische Kring „Nederland" uitgegeven driemaandelijks contactblad voor de pijpenverzamelaar. Abonnementskosten ƒ 10,— per jaar, te storten op postgiro 10480 t.g.v. rek. 588.612.782, ten name van F. Tymstra, Volendam. Inlichtingen bij Hans van der Meulen, Utrechtse Jaagpad 115, 2314 AT Leiden. ICON kondigt „Het (viertalige) Grote Pijpenprenteboek" aan. De prijs gaat bij verschijnen (in de loop van 1979) ƒ75,— bedragen; bij voorintekening echter ƒ45,—. Inlichtingen bij: ICON, Frederiksplein 16, 1017 XM Amsterdam, 020-249288.

D. B. Redford. The razed temple of Akhenaten. Een van de bekendste Egyptische farao's is Akhenaten (Achnaton; officieel Amenhotep IV), die van 1375 tot 1358 v. Chr. regeerde. Hij propageerde een monotheïstische zonne-cultus en ontwikkelde een omvangrijke bouwactiviteit, o.m. te Karnak. Zijn opvolgers stelden alles in het werk om mét zijn opvattingen ook zijn bouwwerken weg te vagen en de resten ervan te verstrooien. Sinds 1967 zijn archeologen en kunsthistorici bezig om deze resten, bestaande uit meer dan 40.000 — merendeels gedecoreerde — bouwfragmenten aaneen te voegen tot grotere gehelen om op die wijze de bouwwerken te reconstrueren, waarvan zij deel hebben uitgemaakt. Archeologisch onderzoek heeft belangrijke aanvullende gegevens opgeleverd. Drs. R. H. J. Klok wijdt in het Tijdschrift van de Koninklijke Ned. Heide Maatschappij 90, 1979, nr. 1, blz. 18-32, een tweede artikel aan „Prehistorische grafheuvels op de Veluwe". Ook deze ontmoeting met onze vroegste cultuurhistorie is, vooral dankzij de vele verspreidingskaartjes, de moeite meer dan waard. De auteur inventariseert en rubriceert de graf heuvels; tevens gaat hij nader in op de landschappelijke situering en besteedt hij aandacht aan de zgn. graf heuvelwegen. P. Stuurman

Tentoonstellingsnieuws Aken, Neue Galerie - Sammlung Ludwig, Kurhausstrasze, van 1 juni tot 26 augustus 1979 „Sumer Asur Babyion" (dagelijks 9-18 uur, vrijdags 9-22 uur).

Hannover, Kestner Museum, Trammplatz 3, Am Neuen Rathaus, van 9 mei tot 9 september 1979 „El Dorado - Der Trautn vom Gold" (dagelijks 9-19 uur).

Apeldoorn, Museum Marialust, Verzetstrijderspark, van 21 juli t/m 25 augustus „Tentoonstelling ter gelegenheid van het 10-jarig bestaan van de afd. Zuid Salland".

Lelystad, Tentoonstellingsgebouw „Nieuw Land", tot 1 november „Hoogtepunten uit de diepte", vertoning dia-klankbeeld t.g.v. het 75-jarig bestaan van de Rijks Geologische Dienst.

141


(Dia-klankbeeld wordt gratis aangeboden aan verenigingen, middelb. scholen en scholen voor voortgezet onderwijs. Aanvragen schriftelijk bij: W. van Brenkelen, Voorlichting R. G.D. Postbus 5007, 1802 TA Alkmaar). Tilburg, Natuurhistorisch Museum, Kloosterstraat 26, van 2 mei tot 1 oktober „Graven naar het kasteel van Tilburg' (Ma t/m vrijd. 10.00 tot 17.00 uur, zat. en zond. 14.00-17.00 uur). Voorschoten, Openbare Bibliotheek De Afdeling Rijnstreek organiseert in de periode 28 september tot 26 oktobSr 1979 een tentoonstelling in de Openbare Bibliotheek te Voorschoten, Wijngaardenlaan 4. De tentoonstelling zal naast foto's en kaarten vier vitrines omvatten. Een vitrine zal gewijd zijn

aan de prehistorie van de Rijnstreek en vondsten van de Vlaardinger Cultuur uit Voorschoten bevatten, alsmede enkele fraaie potten uit de Ijzertijd, gevonden in Leiderdorp. Een tweede vitrine zal Romeins aardewerk tonen, o.a. een grote kantharos gevonden te Valkenburg. Een derde vitrine richt zich op de resultaten van een opgraving van de afdeling, nl. die van het Fa'iede Bagijnhof te Leiden. De laatste vitrine zal geheel gewijd zijn aan witte kleipijpen. De Openbare Bibliotheek is geopend op maandag t/m vrijdag van 14.00 tot 17.30 uur, alsmede dinsdag en vrijdag van 19.00 tot 21.00 uur en donderdag en zaterdag van 10.00 tot 13.00 uur. Wychen, oudheidkundig Museum Frans Bloemen (naast het kasteel-raadhuis) Naast de normale openingstijden is het museum ook geopend op zaterdag 4 augustus, 1 september en 6 oktober (van 14.00 tot 16.00 uur).

Mededelingen Najaarsexcursie Lüneburgerheide (vervolg) In vervolg op het programma van de najaarsexcursie dat in het vorige nummer van Westerheem op blz. 91 is afgedrukt, kunnen we nu wat verdere informatie geven en een wijziging mededelen. Zoals bekend, wordt deze excursie gehouden van 17 t/m 22 september, onze „vestigingsplaats" is Gasthof Menke in Niederhaverbeck. Dit piepkleine plaatsje (geen winkels, geen postkantoor etc.) ligt midden in het natuurgebied, met prehistorische overblijfselen als naaste buren. We hebben hier 10 tweepersoonskamers gereserveerd, met nog een optie op 5 bedden in het naastge'egen pensioen Roth. Totaal kan de groep dus uit maximaal 25 deelnemers bestaan. Let wel: er zijn geen éénpersoonskamers beschikbaar. De prijs p.p. voor overnachting met ontbijt bedraagt tussen DM 26 en DM 38 afhankelijk van het comfort. In tegenstelling tot het eerdere bericht zal in Duitsland geen bus tot onze beschikking zijn, maar -sullen we de hele reis met (eigen) particuliere auto's maken (een bus zou ons op ruim DM 1.500 komen). Meerijders zullen meebetalen in de auto-kosten; ik stel voor een bedrag van ƒ 120.— p.p. De overige excursiekosten (entree's, uitgebreide informatie, rondleidingen) bedragen ƒ 35,— p.p. Maaltijden komen voor eigen rekening. Met een voorzichtige schatting kost de hele excursie (afhankelijk van het comfort) tussen de ƒ 500,— en ƒ 600,— inclusief alles. Belangstellenden kunnen zich aanmelden tot uiterlijk 7 augustus. Bij overtekening van het max. aantal deelnemers vindt inschrijving plaats in volgorde van aanmelding. Aanmelding bij het secretariaat van de A.W.N., Postbus 52, 3720 AB Bilthoven . H. Fokkens (Excursieleider).

142


Najaarsexcursie Betuwe 29 september De najaarsexcursie zal dit jaar plaatsvinden op zaterdag 29 september 1979. Als reisdoel is hiervoor de Betuwe uitgekozen. De organisatie berust bij de Historische Kring Kesteren en Omstreken. Het programma van deze dag ziet er als volgt uit: 10.00 u. aankomst station Geldermalsen 10.05 u. bustocht langs de Linge 10.30 u. koffie drinken in recreatieoord „De Rotonde" te Enspijk, in het restaurant waarin een groot aantal oude boerenwerktuigen en gereedschappen staat uitgesteld 11.30 u. wandeling langs de oude monumenten van Buren en bezoek aan het museum „De Boerenwagen" 13.30 u. lopende lunch in het Dorpshuis te Kesteren 14.45 u. als inleiding op de tentoonstelling een voordracht door Prof. Dr. J. E. Bogaers getiteld: „Momentopnamen van de Opstand der Bataven" 15.15 u. theepauze 15.30 u. bezichtiging van tentoonstelling met vondsten gedaan door de Historische Kring Kesteren en Omstreken in de gemeenschapsruimte van de Openbare Prinses Marijkesehool 16.30 u. terugtocht naar Geldermalsen (voor hen die een andere richting uit willen bestaat de mogelijkheid direct in Kesteren met de trein of bus te vertrekken) 17.00 u. aankomst bij station Geldermalsen, vandaar aansluitende verbindingen De kosten voor deelname bedragen ƒ 25,—. Vanaf heden kunt U zich inschrijven op deze excursie door opgave van naam en adres bij de Algemeen Secretaris, onder gelijktijdige overschrijving van het genoemde bedrag op girorekening 577808 van de Algemeen Penningmeester van de A.W.N. De aanmelding sluit op 15 september a.s.

Voor al uw periodieken naar

N.V. D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070 - 859347

INSTITUUT T UBANT I A Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z Gratis prospectus op aanvraag. 143


FcĂŻUStina I (vrouw van keizer Antoninus Pius 138-161 n. Chr.) Ocnarius, geslagen in Rome nahaardood in 141 n. Chr.

Constantinus IX, 1042-1055 n. Chr. A/slamenon nomisma,geslagen in Constantinopei Vz. borstbeeld van Christus.

Nieuwe katalogus Romeinse en Byzantijnse munten. In deze bijzonder fraaie en gedetailleerde katalogus worden Romeinse en Byzantijnse munten aangeboden. De katalogus bevat veel gegevens en is verlucht met afbeeldingen;ook komen er vele i7-i8e eeuwse gedichten in voor, die over het leven van verschillende keizers en hun familieleden verhalen. In een aparte fotobijlage zijn meer dan 500 munten afgebeeld, waarbij een aantal mooie vergrotingen. In deze bijlage staat voorts zeer veel achtergrond-informatie, o.a. over de verschillende muntsoorten, muntplaatsen etc.

144

Maak kennis met een nieuw en fascinerend verzamelgebied en bestel deze uitgebreide katalogus bij de NMB, Afdeling Numismatiek, Postbus 1800,1000 BV Amsterdam.

NEDERLANDSCHE MIDDENSTANDSBANK

De NMB denkt met u mee.


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de archeologische werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. Voorzitter: Dr. H. N. Boon, Marlotflat 16, Offenberglaan 1, 2594 BM Den Haag, tel. 070 - 852039; Alg. Secretaris: H. Fokkens, Postbus 52, 3720 AB Bilthoven, tel. 033 31334, toestel 24 (onder kantoortijd); Alg. Penningmeester: Drs. J. J. van Oosterwijk Bruyn, Hilversumseweg 6, 1251 EX Laren (NH), tel. 02153 - 86469. Leden: A. A. Arkenbout, Kleine Coolstraat 21b, 3033 XP Rotterdam, tel. 010-662761; Mevr. D. C. Domela Nieuwenhuis-Hordijk, Ruys de Beerenbroucklaan 5, 1181 XR Amstelveen, tel. 020-410562; Drs. G. J. van der Horst, Kievitspark 1, 2215 NH Voorhout, tel. 02522-12379; C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Domplein 24, 3512 JE Utrecht, tel. 030-310809; Drs. A. Peddemors, Nassaulaan 24, 2382 GM Zoeterwoude, tel. 071-890455; Mej. M. Wackers, Sumatraplein 74, 6524 KN Nijmegen, tel. 080-235111. E r e l e d e n : H. J. Calkoen (Ere-voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoort, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. K n i p s e l a r c h i e f : Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, 2902 TE Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: E. Taayke, Grachtstraat 69, 9717 HL Groningen. 2. Noord-Holland Noord: W. S. Janssen, Reigerweg 11, 1873 HP Groet, 02209 2950. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, ' ' T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. C. J. Lagerwey-Timmer, Anslijnstraat 12, 2013 EE Haarlem, 023 321249. 5. Amsterdam en omstreken: Ing. J. J. van Noorle Jansen,

6.

7.

8.

9.

10.

11.

12.

13.

14.

15. 16.

17.

18.

19.

20.

23.

Gen. Winkelmanlaan 61, 2111 WV Aerdenhout. Rijnstreek: W. Dorsman, Dr. Kuyperlaan 6, 2215 NE Voorhout, 02522 -15102. Den Haag en omstreken: Ir. C. W. Bruin, Druivenstraat 75, 2564 VG Den Haag, 070 - 680778. Helinium (Vlaardingen): Mej. A. M. Verburg, Huygensstraat 35, 3131 WK, Vlaardingen, 010 - 358676. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): N. L. van Dinther, PB 714, 3170 AA Poortugaal, 01890-7451. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, 0118418758. Lek en Merwestreek: J. W. BusĂŠ, Peulenstraat 161, 3371 AL HardinxveldGiessendam, 01846 - 2439. Utrecht en omstreken: G. J. Vos, Ramsesdreef 177, 3564 CK Utrecht, 030 618077. Naerdincklant (Hilversum e.o.): K. Ruys, Tesselschadelaan 20, 1217 LH Hilversum, 035 - 44597. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): W. C. G. Hofland, Spoorstraat 28, 3811 MP Amersfoort, 033 - 33748. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: vacant. Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Dominicanenstraat 20, 6521 KD Nijmegen, 080 - 235808. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. H. Hellinga-v. d. Werf, Gen. Foulkesweg 56, 6703 BV Wageningen, 08370 -12616. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-V'eluwezoom: J. de Vries, Vossebeltweg 33, 7431 AS Diepenveen, 05709-1996. Twente: Drs. C. J. Six Dijkstra, Buitenhagen 32, 7471 BD Goor, 054705352. IJsseldelta-Vechtstreek: Mevr. van WelzenSipkes, Pastoriestraat 23, 7721 CT Dalfsen, 05293-1964. IJsselmeerpolders: W. Spanjerberg, Punter 46-07, 8242 GG Lelystad, 0320042299.


DE « H O P PREHISTORIE Economisch

i l teduwlogisch

NEDERLAND J.A.BrongmenPJ.Woltering J. A. Brongers en P. J. Woltering DE PREHISTORIE VAN NEDERLAND 140 pagina's' ƒ23,50 ISBN 90 228 4533 8

D. P. Blok 3de herziene druk DE FRANKEN IN NEDERLAND 148 pagina's ƒ24,50 ISBN 90 228 3739 4

R. H. J. Klok HUNEBEDDEN IN NEDERLAND 190 pagina's ƒ26,50 ISBN 90 228 3740 8

J. J. Butler 2de druk NEDERLAND IN DE BRONSTIJD 144 pagina's ƒ24,50 ISBN 90 228 3738 6

Verkrijgbaar in de boekhandel

FIBULA-VAN DISHOECK

Postbus 268 .HAARLEM


XXVIII-4-1979

AWN


Redactie

Inhoud

Hoofdredacteur: C. A. Kalee

Pompeii, 24 augustus 79 na Chr.

Redacteuren: Mej. H. Goudappel Tj. Pot G. F. thoe Schwartzenberg O. Wttewaall Mevr. J. Zantinge-van Dijkum

R. Corbey

Redactieraad: R. van Beek Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting H. J. Calkoen A. N. van der Lee Prof. Dr. G. J. Verwers Adviseur: R. J. Demarée Algemeen Secretariaat A.W.N.: Postbus 52, Bilthoven Administratie A.W.N.: Postbus 100, Hillegom Contributie: ƒ 45,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Laren (N.H.) Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december Bijdragen (artikelen, boekbesprekingen enz.) zenden aan: C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Domplein 24, 3512 JE Utrecht Alle overige correspondentie: Administratie A.W.N., Postbus 100, Hillegom Op het omslag: Detail van de vijzel uit Cothen (zie bh. 170, afb. 5)

Australopithecus Afarensis

145

149

A. Wassink De kantharos van Valkenburg (Z .H.) 151 C. Isings Een barnstenen hangertje uit Vechten

158

W. J. de Boone De oudste afbeeldingen van „sceattas"

159

T. } . Hoekstra Een stolp en enige vijzels

167

Jaarvergadering 1979 te Rotterdam

172

Jaarrede 1979 van de Algemeen Voorzitter

178

Uit de kranten

180

Afdelingsnieuws

181

Boekbespreking

182

Literatuursignalement

185

Tentoonstellingsnieuws

188

Lezingen

188


Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXVIII, no. 4, augustus 1979

Pompeii, 24 augustus 79 na Chr.

--"-V""ĂŻĂŻ.

J. Pompeii. Muurschildering met portret van een meisje met schrijfstift en schrijfplankje.

X:

Diameter medaillon: 37 cm. (Museo Naz. Napels).

145


Op 24 augustus is 'het 1900 jaar geleden dat een vulkaanuitbarsting van de Vesuvius de Romeinse steden Pompeii, Herculaneum en Stabiae verwoestte. Wij bezitten van deze ramp een ooggetuigenverslag van Plinius de Jongere, die met zijn moeder bij zijn oom Plinius de Oudere verbleef in Misenum, aan de noordelijke punt van de baai van Napels (afb. 2). Plinius de Oudere (23—79), een bekend geleerde in die tijd, was commandant van het vlooteskader te Misenum, de Classis Praetoria Misenensis. Hij schreef o.a. de Naturalis Historia (Kennis van de Natuur). Op 24 augustus was hij naar het rampgebied gevaren om waarnemingen te verrichten en enkele vrienden te helpen. Hij kwam op het strand van Stabiae door verstikking om het leven. Plinius de Jongere ( 6 1 — ± 1 1 4 ) , neef en adoptiefzoon van Plinius de Oudere, was consul in 100 en gouverneur van Bithyinia (Romeinse provincie aan de noordkust van

146

cvc 2. De baai van Napels. N = Napels. S = Sorrento.

3. Pompeii, Via Stabiana. Foto: F. F. Af. Francissen, oktober 1978.


Klein-Azië) in 112. Hij schreef geruime tijd na de ramp twee brieven aan de geschiedschrijver Tacitus. Hierin beschrijft hij de verschijnselen van de uitbarsting, de dood van zijn oom en de vlucht met zijn moeder uit Misenum (Epistulae, boek VI, 16 en 20). Met uitzondering van enkele onbelangrijke gedeelten, laten wij hier de eerste brief volgen in de vertaling van J. J. Hartman, Honderd jaar geestelijk leven in den Romeinschen keizertijd, Leiden 1918, blz.

429—432 1 ).

Aan Tacitus, Gij verzoekt mij u het uiteinde van mijn oom te beschrijven om zelf beter in staat te zijn daarvan verslag te doen aan het nageslacht. Ik dank u voor dat voorne4. Pompeii, Forum. Op de achtergrond de Vesuvius met links de nieuwe krater, rechts de resten van de oude kraterwand. Foto: F. P. M. Francissen, oktober 1978.

men, want ik begrijp dat zijn dood een onsterfelijke roem te wachten staat als hij door u wordt verheerlijkt. Mijn ööim dan bevond zich te Misenum, daar voerde hij persoonlijk het commando over de vloot. Het was 24 Augustus en ongeveer het zevende uur van de dag; hij had zijn zonnebad en daarna zijn koudwaterbad genomen, had op zijn rustbank ontbeten en lag daar te studeren, toen mijn moeder bij hem kwam en hem met de vinger wees op een wolk van ongewone grootte en merkwaardige vorm. Dadelijk liet hij zich zijn schoenen brengen en beklom een hoogte van waar hij het schouwspel het best kon waarnemen. Daar verhief zich een wolk — op een afstand kon men niet zien uit welke berg, eerst later begreep men dat het de Vesuviius was — waarvan ik de gedaante niet beter kan vergelijken dan met die van een pin-parasol: het was als 't ware een lange stam, die zich in takken verbreidde; ik verklaar dat zo, dat door de eerste luchtpersing de damp omhoog was gestuwd, en bij het verzwakken van de persing aan zich zelf werd overgelaten of wel, door eigen gewicht gedwongen, zich in de breedte verdunde. De wolk was nu eens wit, dan weer vuil en vlekkerig, naarmate er modder of as meekwam. Oom, een man van de natuurwetenschappen, vond dat een belangrijk geval, dat hij nader moest leren kennen. Dus liet hij een jacht optuigen en vroeg mij of ik meeging. Nu, ik wilde liever blijven zitten studeren: ik had juist een onderwerp onder handen, dat hij mij zelf had opgegeven. Juist ging hij de deur uit toen er uit Retina een briefje kwam van Bassus2). Deze was door het hem van nabij dreigend gevaar opgeschrikt (zijn villa lag namelijk onder de berg en vlucht was alleen mogelijk over zee) en vroeg uitredding uit zijn benarde positie. Oom verandert dadelijk van plan, brengt vierriemers in zee en gaat zelf aan boord om niet alleen Bassus hulp te verlenen maar tevens aan veel anderen (want die liefelijke kust was vol 147


vreemdelingen). Wat hij bij wijze van een genoegelijke onderzoekingstocht was begonnen dat zette hij nu met moed als een heilige plicht door. Waar anderen vandaan vluchtten daar haastte hij zich heen, recht op het gevaar aan zette hij koers en dat wel zo geheel vrij van vrees dat hij de verschillende momenten en verschijnselen van de ramp, naar gelang hij ze in het oog kreeg, liet optekenen en zelf optekende. Er viel al as op zijn schepen, dichter en heter naarmate zij meer in de buurt kwamen, weldra ook puimsteen en andere stenen zwart gebrand en gebarsten. De bergstorting veroorzaakte ondiepte en maakte het landen onmogelijk. Een ogenblik dacht hij er over na terug te keren, maar toen de stuurman hem dat aanried, antwoordde hij: „die waagt, die wint, dan maar naar Pomponianus". Die bevond zich te Stabiae. Juist aan de andere kant van de baai, want de kust maakt daar allerlei flauwe bochten. Nu, Pomponianus had het gevaar al zien aankomen en hoe-

wel het nog niet dichtbij was en toch ook weer wel nabij, want het werd steeds groter, had hij zijn huisraad ingescheept en was voornemens te vluchten zodra de wind, die op de kust stond, wat was gaan liggen. Die zelfde wind maakte Oom het binnenvaren gemakkelijk; hij omhelsde zijn vriend die onrustig heen en weer liep, troostte hem in zijn leed en sprak hem moed in en om door eigen kalmte de angst van zijn vriend te bedaren, verzocht hij een ibad te mogen nemen; na het bad zette hij zich aan tafel, ging eten, blijmoedig, of wel, wat evenzeer een bewijs van geestkracht is, hij deed alsof hij blijmoedig was. Intussen zag men 'hier en daar brede en hoge vlammen veroorzaakt door het vuur van de berg, vlammen waarvan de glans en gloed verhoogd werd door het nachtelijk duister rondom. Om de algemene angst wat te matigen verzekerde Oom dat de boeren in hun haastige vlucht vergeten hadden het vuur uit te doen en dat nu de onbewaakte huizen in brand waren geraakt.

5. Pompeii, f 79. Foto: F. P. M. Francissen, oktober 1978.

Toen begaf hij zich ter ruste en werkelijk genoot hij een diepe rust: de mensen die

148


aan de 'deur bleven staan luisteren konden ihem 'horen ademen, want ten gevolge van zijn corpulentie had hij een zware, dreunende ademhaling. Maar de plaiats tussen eet- en slaapkamer raakte al zรณ vol as en puimsteen, dat hij, als hij langer in de slaapkamer bleef, er niet meer uit kon komen. Daarom riep men hem wakker, hij kwam voor de dag en voegde zich weer bij Pomiponianus en de anderen die niet waren gaan slapen. Wat nu te doen ? Rustig binnenshuis blijven of buiten op en neer lopen ? Het 'huis begon al ten gevolge van hevige en voortdurende schokken te wankelen, het leek losgeraakt van zijn plaats zodat het 'vooruit of achteruit zou gaan schuiven. Aan de andere kant, buitenshuis daar was men weer bainig voor vallend puimsteen, hoe poreus en licht dat dan ook is. Toen men beide gevaren goed tegen elkaar afwoog leek dat laatste nog het verkieselijkst. Maar bij hem was het de ene overweging, bij hen de ene angst, die het won van de andere. Men legde kussens op 'het hoofd en bond die met lakens vast tot een beschutting tegen wat er neerviel. Het was overal al dag maar hier was het โ ขnacht, nee meer dan nacht, zo'n dikke duisternis heerste er, met fakkels en al wat verder maar branden wilde bracht men er een liohtstraaltje in. Besloten werd naar het strand te gaan izien of de zee al wat toegankelijker was, maar de eee bleef hol en stond nog steeds op de kust. Oom liet

een laken voor zich uitspreiden en ging daarop liggen, herhaaldelijk vroeg hij cm koud water dat hij op dronk. Maar daar kwamen vlammen en zwaveldamp, voorbode van vlammen, dat maakte hem wakker en dreef anderen op de vlucht. Op twee bedienden deunend richtte hij zich overeind maar zakte opeens neer; ik denk dat door de dikke damp zijn luchtpijp verstopt was geraakt, want hij had een zwakke en nauwe luchtpijp en dat maakte hem toch al vaak benauwd. Toen het weer dag was, de derde na zijn laatste dag 3 ) vond men hem zonder uitwendig letsel en met zijn kleren aan. Inmiddels waren moeder en ik te Misenum. Maar dat behoort niet meer bij het verhaal, gij wilde alleen weten van zijn dood. Dus eindig ik. Alleen dit nog: ik heb hier alles vermeld wat ik met eigen oren heb gehooid en wel wat ik dadelijk na het onheil heb gehoord, want dan hoort men alles zo ongeveer als het werkelijk is gebeurd. Nu moogt gij er het belangrijkste uithalen. Want het maakt een verschil of men een brief schrijft of een geschiedverhaal, of men schrijft voor een vriend of voor het publiek. Vaarwel. Noten 1

) In de oude spelling hebben wij enkele wijzigingen aangebracht. -) Caesius Bassus, een letterkundige, die ook bij de ramp is omgekomen. 3 ) 27 augustus 79. C. A. Kalee

Australopithecus Afarensis Een nieuw perspectief op de oorsprong van de mens R. Corbey Als een gigantisch archief herbergen de landschappen van onze aarde stoffelijke tekens welke na vaak moeizame ontcijfering getuigen van leven en sterven van anderen die hier lang voor ons vertoefden.

Misschien heeft de confrontatie met sporen van onze vroegste voorouders juist daarom iets schokkends, omdat hoe wij zijn en leven z'n vanzelfsprekendheid verliest en wonderlijk gaat aandoen wanneer 149


we ons realiseren hoe radicaal anders wijzelf eens waren. Paleoantropologie Gestadig groeit, sinds in de negentiende eeuw de prehistorische archeologie ontstond, onze kennis van wat aan de wortel ligt vam de huidige hoogontwikkelde culturen, van wier dragers er zich in de loop der tijd steeds meer professioneel hebben toegelegd op de studie van het prilste begin. Met de beoefening van de wetenschap der prehistorie is ook de frequentie van belangrijke vondsten toegenomen. Paleoantropologie is van deze wetenschap de tak die zich met de menselijke afstamming bezighoudt. Er gaat nu geen jaar voorbij of er wordt wel een nieuw stukje gevonden van de grote legpuzzle der menselijke evolutie. Zulke stukjes geven vaak aanleiding tot felle discussies in vaktijdschriften en op symposia over de juiste inpassing in het geheel. Zo'n discussie werd enige tijd geleden ingeluid door een artikel in Science (nr. 203, 26 jan. 1979). Dit artikel ging over Lucy. Lucy In november 1974 troffen Don Johanson en Tim White, twee Amerikaanse antropologen, tijdens archeologisch veldwerk te Hadar, N. O. Ethiopië, resten aan van een vrouwelijk wezen dat ter plaatse drie millioen jaar geleden heeft geleefd. „Lucy" werd ze genoemd — naar Lucy in the sky with diamonds, een song van de Beatles. In hetzelfde gebied werden de resten van tientallen soortgelijke individuen gevonden, in dezelfde afzettingen. Fossielen die, hoewel een half millioen jaar ouder, nauwelijks van die uit Hadar verschillen, werden door Mary Leakey ontdekt te Laetolil, Tanzania. Lucy leefde in de savanne, aan de oevers van een toenmalig meer. Uit een bewaard gebleven kniiegewricht blijkt dat ze gewoonlijk rechtop liep. Haar hersenomvang was 450 a 500 cc, ongevier een derde van de 150

onze. Ze werd ongeveer twintig. Toen ze stierf was ze ruim een meter groot, en had ze last van artritis. Rechtstreekse voorouder Beide vondstcomplexen werden door Johanson en White jarenlang nauwgezet bestudeerd en vergeleken met reeds bekend materiaal. Dit onderzoek vond zijn neerslag in een geheel nieuw perspectief op de vroegste ontwikkeling van de mens. De twee antropologen schrijven de fossielen van beide vindplaatsen toe aan een soort, wier leden zij zien als onze rechtstreekse voorouders. Ze noemden de nieuwe soort officieel Australopithecus afarensis, naar Afar, de streek waar Lucy, het meest complete fossiel, werd aangetroffen. Latere ontwikkelingen De afstammelingen van afarensis ontwikkelden zich waarschijnlijk langs twee lijnen. De ene tak, via de fijngebouwde Australopithecus africanus (Z. en O. Afrika) naar de veel forsere Australopithecus rohustus (Z. en O. Afrika), stierf met deze tweede ongeveer een millioen jaar geleden uit. De andere taik kenmerkt zich door een snelle ontwikeling van het brein en het verschijnen van culturele tradities die, van de ene generatie op de andere overgedragen, een grote rol gaan spelen in de wijze waarop de leden van deze tweede tak zich handhaven. Van deze tak zijn wijzelf de spruiten: op Lucy volgde de reeds steen bewerkende Homo habilis (2 tot 1,5 millioen jaar geleden; O. Afrika), toen verscheen de reeds vuur hanterende Homo erectus (1,5 millioen tot 250 duizend jaar geleden; Afrika Europa, Azië), om op zijn beurt weer afgelost te worden door Homo sapiens. Tot dit laatste slag behoren naast wijzelf ook de Neanderthalers (Afrika, Europa, Azië), die hun doden reeds met ritueel begroeven en omstreeks 35 duizend jaar geleden, midden in de laatste ijstijd, ver dwenen bij het verschijnen der moderne mensen.


Discussie Voor wat betreft de voorgangers van Homo erectus mag men deze voorstelling van zaken evenwel niet zonder meer als definitief beschouwen. Een wijdverbreid standpunt was tot nu toe dat, wanneer Australopithecus africanus al niet aan ihet begin van beide genoemde takken staat, dan toch wel een aan deze nauw verwant type. Lucy werd aanvankelijk dan ook door velen als een exemplaar van africanus beschouwd. De afwijkende visie van Johanson en White is een centraal geschilpunt in de discussie die nu langzaam in vakkringen op gang komt. Richard Leakey, Mary's zoon, gaf kortgeleden reeds te kennen van mening te zijn dat afarensis evenmin als africanus de langverbeide gemeenschappelijke voorouder van alle latere mensachtigen is. Hij denkt veeleer in de richting van eveneens zeer oude vondsten die de laatste jaren zijn gedaan in Kenya, en die hij toeschrijft aan zeer vroege vertegenwoordigers van het genus Homo. Leakey stelde een publi-

catie over enkele recente vondsten, waarin hij hoopt meer licht te werpen op de zaak, in het vooruitzicht. Een ander geschilpunt is Johansons stelling dat de definitieve vertakking van mensachtigen en mensapen veel minder lang geleden plaatsvond dan men algemeen denkt (een gangbare schatting is: meer dan 15 millioen jaar geleden). Waar Johanson spreekt van acht, en misschien zelfs slechts van vijf miHlioen jaar geleden, baseert hij zich op de primitieve kenmerken van tanden, kaken en schedel van afarensis die suggereren dat de afsplitsing niet al te lang te. voren heeft plaatsgehad. Overigens is er al eerder op gewezen dat bepaalde biochemische overeenkomsten tussen mensen en mensapen lijken te duiden op een vrij recente vertakking. Het laatste woord is aan verdere vondsten. Deze zullen zeker niet uitblijven, en zullen steeds meer onthullen over een vreemde ontwikkeling die uitliep op wezens die hun eigen voorgeschiedenis trachten te begrijpen. Prof. Bromstraat 46-5, 6525 BA Nijmegen

De kantharos van Valkenburg (ZH) A. Wassink

Tijdens een veldverkenning in 1972 op De Woerd te Valkenburg ZH, waar toen een kleine ruilverkaveling aan de gang was, ontmoette de amateur-archeoloog J. J. Thomas uit Leiden een hem onbekende persoon, die een aantal grote scherven had verzameld. Na een gesprek schonk de onbekende zijn vondsten aan de heer Thomas, die nadien op deskundige wijze uit deze scherven de op afbeeldingen 1 en 2 getoonde grote kantharos reconstrueerde.

De 'kantharos, waarvan de voet en de oren ontbraken, is van met zand gemagerde witte pijpaarde gebakken. De hoogte ervan bedraagt thans 22,5 cm, waarvan de voet 4,5 cm hoog is; de uitwendige bovendoorsnede van de vaas meet 20,5 cm. Als versiering heeft de kantharos drie golfranden; twee zijn duidelijk op de afbeeldingen zichtbaar; een derde kartelrand bevindt zich tussen de voet en de buik van de vaas. De vaas vormt vooral door zijn grootte 151


werk: zowel de vindplaats als het karakter van de keramiek wijzen onmiskenbaar in die richting. Raadpleging van de bekende naslagwerken voor gewoon Romeins 'aardewerk leverde op dat, wat vorm betreft — morfologisch —, de vaas de meeste verwantschap vertoont met de zg. kelkbakjes en wel het allermeest met het door Brunsting omschreven en afgebeelde type 27b (zie afb. 3) 2 ) . Dk kelk-

1. De Kantharos uit Valkenburg, De Woerd, gevonden in 1972. 3. Kelkbakje, type Brunsting 27b.

bakje Brunsting, type 27b, heeft twee .golfranden, doch is veel kleiner dan de gevonden kantharos en heeft ook geen oren. Stuart vermeldt wel kelkbaikjes met oren; bij de omschrijving van zijn type 145 zegt hij: „De hoogte van de meeste (kelkbakjes, namelijk 65 % ) is ongeveer 8, de doorsnede ongeveer 15 cm. Alle (79 stuks), op drie na, hebben een gegolfde rand en er zijn er zes die oren hebben" 3 ). Doch deze kelkjes met oren zijn dus ook veel kleiner dan de op De Woerd gevonden vaas en hebben hoogstens één golfend (zie afb. 4). 2. De Kantharos uit V'alkenburg, De Woerd, gevonden in 1972.

— de effectieve inihoud bedraagt circa 4,5 'liter! — en door zijn ongewone vorm een indrukwekkend stuk keramiek. Een boeiende vraag dringt zich op: „Wat is dit voor een vaas en wat was het gebruikisdoel ervan ? " 1 ) .

4. Kelkbakje met oren, type Stuart 145, afb. 210.

Het type aardewerk Vanaf het eerste moment was het duidelijk, dat er sprake is van Romeins aarde-

Dr. H. Thoen van het Seminarie voor Archeologie te Gent wijst er op dat Stuart met zijn type 145 twee typen

152


aardewerk heeft samengevoegd, namelijk het ketLkbakje en de drinkbeker met oren, de ikantharos. „Alhoewel deze kantharoi morfologisch een duidelijk verwantschap vertonen met de kelkbakjes (ook wel rookschaaltjes genoemd) — zie bijvoorbeeld de -gegolfde rand — gaat het typologisch om een apart type" 4 ) . Onze eerste conclusie is dan ook, dat de vaas van Valkenburg behoort tot het type Romeins aardewerk van de drinkbeker met oren, de kantharos, die wat vorm betreft verwant is met het type kelkbakje. Deze aanduiding plaatst de vaas typologisch weliswaar in een vakje, doch brengt ons nog niet zo heel veel verder -ten aanzien van het gabruiksdoel ervan. Op de beide typen, kelkbakjes en kantharoi, zullen wij hierna dan ook nader ingaan.

De kelkbakjes Van de kelkbakjes bestaan vele variaties. De meeste exemplaren zijn in wit gladwanidig aardewerk uitgevoerd en staan op een voetje dat veelal hol is en tamelijk hoog. Opgemerkt werd reeds dat de meeste kelkjes tamelijk klein zijn (circa 8 cm hoog). Het is dan ook uitzonderlijk als uit Neuss, Duitsland, een exemplaar wordt gemeld met twee golf randen, een hoogte van 15 cm en een doorsnede van 24 cm, waarvan de inhoud dos bijna 4 liter bedraagt. Deze kelk benadert, wat inhoud betreft, de vaas van Valkenburg enigszins 8 ) . Over het gebruik van de kelkbakjes is weinig bekend. Bruinsting vraagt zich in zijn proefschrift af of het vuurtestjes zijn. Immers, hierop wijzen de brandspO'ren die bij veel van deze kelkjes te vinden zijn (zie afb. 5 ) . Prof. Brunsting vertelde ons daarenboven, dat ook wel gesuggereerd is dat de kelkbakjes werden gebruikt bij crematies. De kelkjes werden dan bij of op de brandstapel geplaatst, waarbij in de bakjes een aangename geur verspreidende olie werd aangestoken.

5. Scherf van kelkbakje met golfrand en brandsporen aan de binnenzijde, uit Zwammerdam, Anna's Hoeve, 1975.

Deze hypothese lijkt niet onmogelijk gezien de vondst van een fragment van een kelkbakje met brandsporen aan de buitenzijde (afb. 6). De tweede conclusie die wij trekken is, dat het bepaald niet onmogelijk is, dat de aan de kantharoi verwante kelkbakjes een funotie vervulden bij het crematieceremonieel. De kantharos Een kantharos is een drinkbeker met twee 'hoge oren en — sinds de 6de eeuw voor Ghr. — een hoge voet Het is een beker, die sterk gebonden is aan de Griekse god Dionysos, die door de Romeinen Bacchus of Liber werd genoemd. Aldus omschrijft Lore Asche de kanuharos in haar proefschnift 6 ). Uit recente gegevens, verkregen door de ontcijfering van Myceense kleitabletten uit Pylos en Knossos, blijkt dat de god Dionysos, met zijn kantharos, waarschijnlijk reeds in de 14de of 13de eeuw voor Ghnistuis via de Egeïsohe eilanden in Griekenland werd geïntroduceerd 7 ). In de 8 ste eeuw voor Chr. komt evenwel de 153


6. Scherf van kelkbakje met kartelranden en brandsporen aan de buitenzijde, uit Valkenburg, De Woerd, 1972.

kantharos in Griekenland in belangrijke mate naar voren in het kader van een sterke religieuse beweging, waarbij voorgriekse cultusvormen, die betrekking hebben op het geloof in het hiernamaals, weer opduiken. Op dat moment komt ook, naast de crematie, de gewoonte van de lijkbegraving in Griekenland weer op. De kantiharos wordt vanaf dat ogenblik aangetroffen als bijgift in crematiegraven, met name in crematiegraven van mannen en — ook vrouwelijke — kinderen s ) . Tot aan het einde van de 5de eeuw voor Chr. moet de kantharos uitsluitend worden gezien ak cultusbeker; daarna, onder invloed van een geleidelijke wijziging van de inhoud van de Dionysoscultus, werd de kantharos ook zeer algemeen als wijnbeker bij dirinkgelagen gebruikt. Dat de kantharos evenwel ook in de Romeinse tijd als een cultusbeker wordt gezien, blijkt uit een verslag van de Romeinse schrijver Plinius, waarin hij be154

schrijf't hoe in Rome, na de onderwerping van Klein-Azië, Griekenland en CarthagO' de luxe toeneemt, waarbij Marius, naar het voorbeeld van Dionysos, uit een kantharos zou hebben gedronken. Duidelijk blijkt, meent Asche, dat dit volgens Plinius niet geoorloofd is, immers, het drinken uit kantharoi is stervelingen niet toegestaan en slechts voorbehouden aan de goden 9 ) . De meeste kantharoi zijn drinkbekers. Asche beschrijft in haax boek bijna 300 Griekse kantharoi. De meeste daarvan zijn vrij klein, doch ongeveer 3 % van de door haar beschreven kantharoi hebben formaten die die van de kanitharos van Valkenburg benaderen. Deze grote kantharoi, aldus Asche, lijken op kraters (vazen om de wijn in te mengen) en schijnen speciaal voor het begravingsritueel te zijn vervaardigd 10 ). Een scherf van een zeer grote Romeinse kantharos werd ook in Neuss gevonden u ) . Op deze scherf slingert zich evenwel een slang; een symbool dat ook voorkomt op de schilderingen van vele Griekse kantharoi. De slang symboliseert de ziel van de overledene, 'die uit de beker wil drinken. Op grond van deze korte analyse lijkt het aannemelijk dat kantharoi in het algemeen en de grote exemplaren, die niet als drinkbeker kunnen zijn gebruikt, in het bijzonder, een functie vervulden bij de Dionysoscultus of meer specifiek, bij het Dionysos begrafenis- of crematieceremonieel. Het lijkt er dus op, dat de vormverwantschap tussen het kelkbakje en de kantharos zich ook uitstrekt tot het gebruiksdoel ! De Dionysoscultus Dionysos is de god van de wijn en daarmede van de stuwende groeilcracht van de natuur en daarom van het .absolute leven en dus is hij ook de god van de dood. De extatische godsdienst van Dionysos is wellicht een vermenging van


twee stromingen; een afkomstig uit Thracië en de ander uit Klein-Azië. Aanvankelijk wend deze cultus van de god van de wijn, de roes en (het uitbundige vegetatieve leven, in extatische uitgelatenheid gevierd, vooral door vrouwen, Bacchanten, waarbij nogal eens uitspattingen voorkwamen. AËengs verloor de cultus evenwel in Griekenland zijn primitieve trokken en kreeg een humaner karakter. De indringende kracht van de Dionysos7. De drinkwedstrijd tussen Dionysos (rechts) en Herakles. Mozaïek uit Antiochië, daterend uit circa 100 n. Chr. (Worcester Art Museum, Worcester, Mass. U.S.A.).

cultus is geweldig groot geweest; extase en sacramentele gemeenschap met de god in de maaltijd — waardoor de gelovige de onsterfelijkheid deelachtig werd — zijn het geheim van zijn kracht geweest12 ). De Dionysoscultus is dus in feite een onsterfelijkheidsgeloof, de begrafenisgebruiken van de cultus staan in het licht van de opvatting van de dood als absoluut leven. In Athene vormden de Anthesteriën het belangrijke dodenfeest, waarbij Dionysos op zijn scheepskar de stad binnentrok en de heilige wijn werd gemengd door de priesteres met haar helpers. Deze wijn was bestemd voor alle burgers, die

155


een wedstrijd hielden in het drinken. In de wijn leeft iets van het mateloze waaraan de doden ook deel hebben 1 3 ) . Een wedstrijd in het drinken komt ook voor op een zeer bekende Griekse mythologische voorstelling: de drinkwedstrijd tussen Dionysos en Herakles. Afbeelding 7 toont een Romeins mozaïek, daterend uit oirca 100 na Chr. en afkomstig uit Antiochië, Syrië. Op dit mozaïek ligt Dionysos met zijn met klimop versierde toverstaf, de thyrsos, ontspannen op een ligbed. Links zien wij Herakles, met zijn knots en zijn gewaad op de grond. Op de achtergrond komen drie figuren voor, die veelal een rol spelen in de mythen van Dionysos: een maenade, spelend op een dubbele fluit; Ampelos, het zoontje van Dionysos en de kale Silenus met zijn faunen gezioht, de vrolijke kameraad van de god. Dionysos drinkt op deze voorstelling helaas niet uit een kantharos, dodh uit een beker, die wat vorm betreft, gelijkt op een terra sigillata kom Dragendorff 27. Op andere, veelal ook oudere afbeeldingen van Dionysos heeft hij altijd een kanthairos in de hand en wel meestal van de vorm zoals afgebeeld op afbeelding 8.

8. Kantharos, Attische vaas uit de 6de en 5de eeuw v. Chr.

Voor onze analyse is het mengvat van de wijn, dat op dit fraaie mozaïek zo centraal staat, belangrijk. Het mengvat, in dit geval een krater, toont veel overeenkomst met de kanitJiairos van Valkenburg. Mengvaten voor de wijn werden in de oudheid gebruikt, omdat de antieke wijnen zeer sterk waren en verdund moesten worden. 156

In het Engelse Mildenhall is in 1942 een grote Romeinse zilveren schaal gevonden, waarop dezelfde voorstelling van de drinkwedsürijd tussen Dionysos en Herakles voorkomt. Schimmen van doden zijn op deze schaal over oceanen op weg naar de drinkende Dionysos en Herakles; een voorstelling die dan het paradijs symboliseert 1 4 ) . In deze voorstelling is niet alleen sprake van een heilige gemeenschap met de god, waardoor de onsterfelijkheid wordt overgegeven; de symboliek wordt nog duidelijker als wij de verhalen lezen van Herakles. Herakles was de geweldigste van de Griekse helden, die we] sterfelijk was, maar door zijn heldendaden onvergankelijke roem heeft verworven. Van Herakles wordt verteld, dat toen hij eens in moeilijkheden verkeerde: „Vervolgens liet hij op de top van de berg Oeta in Thessalia een brandstapel oprichten, waarop hij zichzelf wilde verbranden, maar midden uit de vlammen werd hij onder donder en bliksem, in een wolk gehuld, ten hemel gevoerd. Daar werd hij onder de onsterfelijke goden opgenomen . ." w). De drinkwedstrijd van Dionysos en Herakles symboliseert dus de sterfelijke mens die via de lijkverbranding als onsterfelijke wordt opgenomen door de goden, waarbij het drinken van de wijn met Dionysos aangeeft dat de vitaliteit van het leven zich voortzet. Herakles stelt in het mozaïek de held voor, die zich niet bij de dood neerlegt, hoewel hij de wedstrijd verliest, immers het zoontje van Dionysos zien wij al klappen voor de overwinning van zijn vader. De dood blijft "een sterke vijand die moet worden overwonnen en wiens werking door verzoenings- en reinigingsriten moet worden verminderd of opgeheven 16 ).

Conclusie Wij concluderen tenslotte, dat de grote kanüharos van Valkenburg waarschijnlijk een oultusbeker is, 'die een rol heeft gespeeld bij het Dionysos-crematieritueel.


den, aanduidingen gevonden van de aanwezigheid van deze cultus. Overigens was in de Romeinse tijd het geloof in het algemeen en meer in het bijzonder het grafritueel, gekenmerkt door een grote pluriformiteit 1 S ) . Boeiend is het wel, weer geconfronteerd <te worden met het feit, dat ook Nederland eens deel heeft gehad aan de oude klassieke beschaving.

Noten

1

)

2

)

3

)

9. Kleine kantharos, in 1972 door de R.O.B, gevonden op De Woerd te Valkenburg.

Gezien het formaat van de beker moet worden gedacht aan een functie als mengvat «voor de wijn, bijvoorbeeld bij het reinigingsritueel dat na afloop van de crematie plaatsvond 19 ). Dat de Dionyisoseultus in het Romeinse Valkenburg — Praetorium Agnippinae — voorkwam wordt bevestigd door het feit dat de vondst van de grote kantharos niet op zichzelf staat. Ook bij de opgraving van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek op De Woerd te Valkenburg', eveneens in 1972, behoorde een kleine kantharos van glad wit aardewerk tot de vondsten (zie afbeelding 9 ) ï 7 ) . Deze kleine kantharos is dus wel te beschouwen als een drinkbeker, die wellidht werd gevuld vanuit het grotere mengvat. Het /vinden van bewijzen van het bestaan van de Dionysoscultus te Valkenburg behoeft geen verwondering te wekken. Ook in Engeland zijn, zoals wij reeds vermeld-

7

)

s

)

°) 10 11 ) 12 ) ) 13 ) 14 ) 15 ) 17

)

18

)

19

)

Bij onze studie van de kantharos ontvingen wij adviezen van Prof. Dr. H. Brunsting te Leiden en van Dr. H. Thoen te Gent, die wij hiervoor dankzeggen. H. Brunsting, „Het grafveld onder Hees bij Nijmegen". Amsterdam, 1937, pag. 107 en Plaat 5. P. Stuart, „Gewoon aardewerk uit de Romeinse legerplaats en de bijbehorende grafvelden te Nijmegen", Uitgave CRM, 1977, pag. 63 en afbeelding 210, Plaat 15. Brief Dr. Hugo Thoen, d.d. 22 februari 1979. Philipp Filtzinger, „Die Römische Keramik aus den Militarbereich von Novaesium", Novaesium V (Limesforschungen, 11). Berlijn, 1972, Tafel 45, 4. Lore Asche, „Der Kantharos", ongepubliceerd proefschrift te Mainz, 1956, pag. 4. A. R. A. van Aken, „Dionysos" in Winkler Prins Encyclopaedie. Lore Asche, op cit. pag. 71/72. Idem, pag. 6 met verwijzing naar Plinius, Naturalis Historia, XXXIII 150. Idem, pag. 67. Philipp Filtzinger, op. cit., Tafel 46, 1. W. den Boer, „De godsdienst van de Grieken", Den Haag 1965, pag. 71. Idem, pag. 68. J. Liversidge, „Britain in the Roman Empire", Londen, 1968, pag. 466. Van Veen-Engers, „Griekse Mythologie", Groningen 1938, pag. 39. W. den Boer, op. cit., pag. 29. H. Sarfatij, „Opgravingen op de Woerd in Valkenburg ZH", Spiegel Historiael 1975, pag. 247. W. A. van Es, „De Romeinen in Nederland", Bussum 1972, pag. 157. J. Liversidge, op. cit., pag. 467. Joh. W. Frisolaan 53, 2252 HD Voorschoten

157


Een barnstenen hangertje uit Vechten C. Isings Onder de vele vondsten van Romeins materiaal, die gedaan werden tijdens de werkzaamheden voor de verbreding van rijksweg 12, behoort ook een klein hangertje van barnsteen, dat slechts 1,32 cm. hoog is. Het is gemaakt van geel barnsteen, dat zijn doorzichtigheid volkomen heeft behouden en dat geen verwering vertoont. Blijkbaar is het vochtige milieu, waarin het gevonden werd, gunstig geweest voor het behoud van dit kleine sieraad. Het hangertje is vrij vlak aan de voorzijde en bol aan de achterkant. Bovenaan, aam de achterzijde, heeft zich een oogje bevonden, dat is afgebroken. De voorkant is bewerkt: gesneden in de vorm van een masker zoals dat door acteurs in de oudheid werd gedragen. Het type is nog goed herkenbaar: het gezicht is omlijst door een rol van haar, die langs de oren afhangt, de speira, een haarstukje, dat op een verouderde haarmode teruggaat x ). De oogkassen zijn heel groot en driehoekig, zij komen op de plaats, waar de neus moet zijn, tezamen. De pupillen zijn door putjes aangegeven en het geheel maakt een wat brutaal-verbaasde indruk. De mond is /groot en wijd, wanneer het voorwerp groter zou zijn geweest, zou deze meer een tronipetvorm hebben gehad en zou ook daaronder nog een baard te zien zijn geweest. De gezichtsuitdrukking moet onbeschaamdheid suggereren, het masker is dat van de leidende slaaf uit de Nieuwe Comedie 2 ) . Theatermaiskertjes, zowel uit de tragedie als ook uit de comedie, zijn veel als versieringsmotief toegepast. Soms houdt het verband met het feit, dat het toneel aan Dionysos was gewijd, bijvoorbeeld als een 158

maskertje onder aan het oor van een wijnkan is aangebracht. Soms ook is er geen duidelijk verband tussen gebruik en versiering te leggen 3 ) . Bij de sieraden komen maskertjes in edel metaal voor als kledingappliques of als hangertjes in een kostbaar halssnoer 4 ) . Op dezelfde wijze is waarschijnlijk het barnstenen hangertje een deel van een halssnoer geweest, mogelijk eveneens in een serie van gelijke maskertjes.

Vechten. Barnstenen hangertje, kening: C. A . Kalee.

schaal 1:1. Te-

Barnsteen was een materiaal, dat in de oudheid geliefd was voor het maken van sieraden en kleine sculptuurtjes, men kende het een heilzame werking toe c ) . Dit fossiele hars werd en wordt op verscheidene plaatsen gevonden, waarvan het Oostzeegebied het meest bekend is. Het zal ook wel op verscheidene plaatsen zijn bewerkt, zeker, waar het sieraden betrof. Waar deze centra geweest zijn is niet geheel bekend, er kan wèl worden aangenomen, dat Aquileia een der belangrijkste geweest moet zijn, vooral voor sculp tuurt j es 6 ) . Waar het Vechtense hangertje gemaakt is, kan niet worden bepaald. Ook de datering is moeilijk, daar het snijwerk vrij primitief is. Hangertjes zijn gedurende vele eeuwen in allerlei vormen en kwaliteit vervaardigd en het is niet te zeggen hoe lang het gebruikt kan zijn, vóór het oogje afbrak en het hangertje in de rivier werd ge-


gooid. Erg oud kan het echter niet geweest zijn, daar dit materiaal gemakkelijk breekt. De rivier-arm waarin het terecht kwam, is op het eind van de 2de eeuw dichtgegooid, veel van de afval, die men ervoor gebruikte, dateert uit die tijd 7 ). Het is mogelijk, dat ook het hangertje tweede-eeuws is.

4

)

Noten 1

) C. Robert, Die Masken der neueren Attischen Komoedie. 25. Hallisches Winckelmannsprogramm, 1911, p. 5 e.v. M. Bieber, The History of the Greek and Roman Theater. Princeton 1961, p. 102. 2 ) Zie b.v. de afbee'dingen Bieber 388 e.v. en T. B. L. Webster, Monuments illustrating New Comedy, University of London, Institute of Classical Studies, Bulletin Supplement no. 11, 1961, p. 36. :i ) Zie bijvoorbeeld de afbeeldingen bij Webster. Kannen: b.v. F. Fremersdorf, Römisches geformtes Glas in Köln, Die Denkma-

r

')

(!

) "')

ler des römischen Köln VI, Keulen 1961, pi. 102, p. 51 e.v.; bekers b.v. A. Oliver, Silver for the Gods, 800 Years of Greek and Roman Silver, The Toledo Museum of Art October 8-November 20, 1977, p. 130, nr. 83. H. Hofman en V. von Claer, Antiker Gold und Silberschmuck. Museum für Kunst und Gewerbe, Hamburg 1968, nrs. 20-22, p. 28 e.v. (uit Palaiokastron 2de-lste eeuw v. C ) . M. S. Ruxer, J. Kubczak, Naszyjnik Grecki w hellennistyczym i rzymskim (Greek necklace of the Hellenistic and Roman Ages), Warszawa-Poznan 1972, pi. XLIX, p. 261, p. 210. D. E. Strong, Catalogue of the Carved Amber in the Department of Greek and Roman Antiquities, London, The Trustees of the British Museum, 1966, p. 11 e.v. Strong p. 1 e.v. (speciaal p. 25 en 33). W. J. van Tent, Van Steentijd tot Sticht, 20 jaar oudheidkundig bodemonderzoek in de provincie Utrecht. Museum Flehite, Amersfoort, 15 dec. tot 22 april 1973/74, nrs. 123268. Archeologisch Instituut van dê Rijksuniversiteit, Domplein 24, 3512 JE Utrecht

De oudste afbeeldingen van „sceattas"*) W. J. de Boone

In de jaren na 1945 zijn in ons land verschillende vondsten bekend gemaakt (b.v. uit het Botlekgebied, Maurik, Naarden, Zandvoort) van muntjes uit de vroege middeleeuwen die men „sceattas" pleegt te noemen. Onder sceattas verstaat men kleine, zilveren muntjes — hoewel het gehalte aan zilver zeer uiteen kan lopen — die in de enkele gevallen waarin de vondstomstandigheden een aanwijzing voor datering geven, blijken thuis te behoren in de naRomeinse, waarschijnlijk latere Merovingse tijd. Het aantal typen en variaties is enorm

groot: de catalogus uit 1887.van de Engelse munten in het. Brits Museum noemt ad niet (minder dan 54 typen,' terwijl daar later nog een twintigtal zijn bijgekomen door het werk van P. V. Hill (1953). Men zou sceattas met recht een archeologische muntsoort kunnen noemen, omdat in verreweg de meeste gevallen elk spoor van een opschrift ontbreekt, waaruit men enige gevolgtrekking zou kunnen maken ten opzichte van de tijd waarin deze munten zijn geslagen of van de oorspronkelijke plaats van herkomst. Een uitzondering vormt de naam Lundinium (of een misvorming daarvan) op een enkel type, 159


waardoor blijkt dat in elk geval dit type geslaigen moet zijn te Londen. In de literaüuor komt men dan ook vaak de benaming „angel-saksische" sceattas tegen, een benaming uit de vorige eeuw toen men zo graag, ook voor archeologische groepen, werkte met volksnamen, een methode die vaak aanleiding is geweest tot veel onnodig misverstand doordat geografische en ethnologische begrippen niet uit elkander werden gehouden. Sceattas blijken gevonden te zijn in het eigenlijke Engeland, (zonder Schotland en Ierland), maar ook in ons land en hier zelfs in zó grote hoeveelheden, dat het aantal hier gevonden exemplaren dat van Engeland overtreft, hoewel daar het aantal vindplaatsen (het grootste is. Ook verder langs de zeekust, in Duitsland en in Denemarken, en in België en Frankrijk zijn enkele exemplaren gevonden, evenals langs de Rijn en de Maas (Maastricht), kennelijk langs de oude handelsroutes. In Frankrijk zijm sceattas bekend tot in Marseille. Het schijnt dat men in het begin van de zeventiende eeuw dit soort muntjes voor het eerst heeft opgemerkt. Oorspronkelijk wist men er kennelijk niet goed raad mee, wat niet te verwonderen is: ze werden wel afgebeeld, maar commentaar bleef achterwege of men ging zich te buiten aan de meest wilde fantasieën doordat men op de letterloze munten las wat men wilde lezen. Gelukkig is een dergelijke fantasierijke beschrijving wel gepaard gegaan met een goede afbeelding, waardoor wij feit van fictie kunnen onderscheiden. Voor de eerste maal heeft in 1610 Paulus Petavius ( = Paul Petau), in een publicatie van munten uit zijn eigen verzameling, een sceatta afgebeeld (afb. 1). Zijn gravures, niet van grote kwaliteit, zijn niet gesigneerd, maar alle platen zijn voorzien van de letters E PA P C R Musaeo, afkortingen voor: Ex PAuli Petavii Consiliarii Regii Musaeo, d.i.: uit de verzameling van P. Petau, koninklijk raadsheer. 160

1. P. Petavius, 1610, Argentei.

Ondanks de matige kwaliteit van de afbeeldingen hebben de platen toch blijkbaar bij verzamelaars de nodige interesse opgewekt, anders is het niet te begrijpen dat deze later nog tweemaal zijn uitgegeven, de eerste keer in 1735 te Venetië, in het verzamelwerk van de Sallengre, en de tweede maal, ruim twintig jaar daarna, nog eens in Amsterdam bij de uitgever Jean Neaulme; enige uitleg van de afbeeldingen is in alle drie deze uitgaven achterwege gebleven ! Op één van de door Petau afgebeelde sceattas ziet men op de voorzijde een buste met diadeem en daaromheen de resten van verminkte letters, terwijl op de keerzijde het voor sceattas zo kenmerkende „standaard^motief" verschijnt, zo genoemd, omdat men aanneemt, dat dit motief werd afgeleid van de standaard op de laat-Romeinse munt. Op het tweede stuk van Petau, een type dat wel in verband wordt gebracht met Maastricht, staat op de voorzijde een naar links gericht hoofd met vóór het gezicht een kruis en drie bolletje en achter het hoofd een groter aantal daarvan; op de keerzijde twee ineengestrengelde puntige ovalen met telkens drie bolletjes tussen de punten. Dit type komt niet in Engeland voor, maar wel bij ons, b.v. in Dorestad. Zoals gezegd, blijkt in de publicatie van Petau niets over vindplaatsen. In de Nederlanden is aan sceattas voor het eerst aandacht besteed op een kopergravure, gesigneerd J D M fe. (di. Jan de Mei heeft het gemaakt), opgenomen in


2. O. Vredius, 1650, pi. xliii.

een werk over de geschiedenis van de Vlaamse graven door de Wree of Vredius, dat in 1650 te Brugge verscheen (afb. 2). Op de plaat van de Mei staan vondsten uit Dormburg (o.a. de Nehalennia-altaren). Het merkwaardige is, dat alle afbeeldingen genummerd zijn uitgezonderd zes kleine muntjes onderaan, die blijkbaar als een soort bladvulling werden opgenomen; in de tekst ontibreekt verder elke mededeling over deze ongenummerde stukken. Men moet aannemen, dat de op het strand van Domburg gevonden munten zóveel van het inbijtende zeewater hadden geleden, dat de graveur de voorstellingen daarop onvoldoende heeft kunnen onderscheiden. Een absolute determinatie is dan ook niet mogelijk, ook al vanwege het feit dat niet duidelijk is of vóór- en keerzijde van een zelfde munt zijn afgebeeld. Toch heeft men stellig hier te maken met sceattas en/of Merovingse déniers, welke twee categorieën vaak moeilijk te onderscheiden zijn. Ondanks de onvolledige en minder correcte tekening lijkt het zelfs mogelijk enkele sceatta-typen te herkennen, zoals het zg. „Wodanshoofd", het „monster" (hier op zijn ikant getekend), het „standaard"-motief (hier tot een ruitvorm verworden) en tenslotte de merkwaardige voorstelling die in de loop der tijden op de meest uiteenlopende manier is verklaard (als boot met riemen, als een verbasterde weergave van de wolf-met-tweeling, 'als een gedegenereerde voorstelling van een mensehoofd, als een vogel enz. enz.), maar die men tegenwoordig — zonder te bedoelen daarmee de juiste interpretatie te geven — meestal het „porcupine" of stekelvarken-motief noemt. Al de hier genoemde voorstellingen komen op sceattas uit ons land veel voor.

Juis zoals dat het geval was met de platen van Petau, is ook de plaat van Jan de Mei nog eens herdrukt, namelijk in de nieuwe kroniek van Zeeland door M. Smallagange, die in 1698 te Middelburg het licht zag, maar ook in deze uitgave ontbreekt elke verklaring van de ongenummerde muntjes. Een sceatita van een type dat veel in ons land is gevonden, heeft Claude Bouterouë in 1666 afgebeeld in zijn „Recherches" (afb. 3); het betreft een munt met op de

III 3. Cl. Bouterouë, 1666, c. 65.

ene zijde het standaard- en op andere zijde het porcupineHmotief, welke beide voorstellingen wij ook in Domburg al tegenkwamen. Bouterouë geeft een uitvoerig, maar fantasierijk, commentaar bij zijn afbeelding: hij blijkt deze munt te beschouwen als een denarius van de Frankische koning Ghlotarius I (511—561), zijn beschrijving luidt als volgt: „65. — Zilveren denier met aan de ene kant een soort vaartuig met riemen en daarboven enkele letters gevormd door een paar strepen en punten, die de naam Vadelinuis schijnen weer te geven; op de andere zijde, in een gepareld vierkant, staan vier letters van dezelfde vorm als de voorgaande, nl. V.I.C.O., die ihet woord „vico" vormen. Vicus of Quantovicus was een aanzienlijke plaats, gelegen aan de rivier de Authie, waar zich een goede haven bevond, bekend door de handel die men daar dreef. Over deze plaats zal nog vaak ge161


sproken worden onder de regering van Daigobert en anderen. Tegenwoordig is het niet meer dan een dorp met de naam Quain4e-Vïeil". De lezingen Vadelinus en Vico moet men geheel voor rekening van de schrijver laten, zijn afbeelding spreekt voor zichzelf. Ook de toewijzing aan Quentovic en de vereenzelviging daarvan met Quain-leViéil zijn slechts losse beweringen. Hoewel ook daarvoor elke argumentatie ontbreekt, blijkt de datering al betrekkelijk juist, zij het volgens de tegenwoordige opvatting ruim een eeuw te vroeg. Merkwaardig blijft de toekenning aan de muntplaats Quentovic, dus aan een streek langs de zeekust in Noord Frankrijk, misschien onder invloed van de vindplaats die echter niet wordt genoemd. Het is te betreuren dat de auteur de beweegredenen voor al zijn beweringen niet heeft opgegeven. Na de publicatie van deze sceatta-afbeeldingen in Frankrijk en Nederland blijkt in Engeland voor het eerst Edm. Gibson in 1695 enkele van deze muntjes af te beelden tin zijn geïllustreerde uitgave van W. Caimdens Britannia, namelijk Tab. II, nrs. 11, 14, 16, 24, 35, 37, 38 (afb. 4 ) ; types 4. G. Camden, ed. Gibson 1695, tab. ii.

162

die later ook in Domburg blijken te zijn gevonden. Ook nr. 25, wsoh. geslagen te Southampton of omgeving, nr. 26, het zg. Wodan-monster type, dat zeer veel in ons land is gevonden en nr. 36 met op de ene zijde het porcupine-motief en op de andere zijde de naam Ethel-red in runenschrift, behoren tot de sceattas. Plaat II, waarop al deze afbeeldingen voorkomen, draagt als titel: „Nummi Britannici", waarbij men moet bedenken dat in 1695 onder Britannisch nog zowel Brits-Keltisch als Angel-Saksisch kan worden verstaan. De aantekeningen in deze uitgave, voorzover gegeven, zijn van mr. J. Walker. Behalve dat Bouterouë en Walker beiden het porcupine-motief verklaren als een boot, is hun behandeling van totaal andere aard. Dit kan blijken uit een enkel citaat van Walker: „Nr. 12 toont een hoofd met een diadeem van twee rijen parels, misschien voor een van de keizers uit het oosten en iets gelijkend op Constantijn de Grote door het goede gezicht en door het feit dat hij een van de eersten is geweest die dit soort -diadeem heeft gedragen. Hij mag hier wel worden opgenomen, omdat hij de zoon was van een Britse. De keer-


zijde vertoont een duif, vliegende boven een kruis, een symbool niet ongebruikelijk in de eerste tijd van het Christendom, — Nr. 14 schijnt een vrouwehoofd met een kroon, de letters zijn afgesleten. Op de keerzijde schijnt een stuik heilig vaatwerk te zijn afgebeeld. Nrs. 15, 17 en 18, zonder opschrift, zijn voor ons onbegrijpelijk. Nr. 16 schijnt een misvormde roeiboot te zijn, met de kiel omhoog. Nr. 24 laat een boot zden met een kruis boven de •achtersteven, maar niet op het roer, omdat het aan de andere kant daarvan staat. — De letters begrijp ik niet, evenmin als de keerzijde. Nr. 25 is ook volkomen onbegrijpelijk " Gedurende de gehele achttiende eeuw verscheen in Frankrijk geen nieuwe publi-

catie over sceattas en hetzelfde geldt ook voor ons land. In Engeland was dat anders: na de ge illustreerde editie van Camden verscheen daar 'in 1711 een, in het Latijn gestelde, verhandeling van J. Battely over de oudheden gevonden te Rutupiae-Richborough en Regulbium-Reculver, beide in Kent (afb. 5 en 6). In dit werk 'komt een passage voor over sceattas, zonder dat die naam — toen nog niet in gebruik — wordt genoemd. Battely stelt het voor, alsof hij vrienden zijn verzameling munten uit Regulbiuim-Reculver laat zien en zegt dan: „ ook zilveren munten met vreemde voorstellingen, die noch van Britse, noch van Gotische vorsten afkomstig schijnen, maar van de oudere koningen in

.5. J. Battely, ed. 1745, pi. vi.

163


Jn u/r.2.!us7'if'i;/*t fsr.

iiJn £ trtfit.'J nwJi-

Jo.

Fnushawe

M.4 (J. ƒ. Battely, ed. 1745, pi. vii.

Gallië; <de nieuwe platen van Camden tonen daar enkele van. Bij de stukken in mijn verzameling uit Reculver, waarvan er, zoals jullie zien, nogal veel zijn, merk ik alleen het volgende op: dat bijna op alle exemplaren, onmiskenbaar en duide164

lijk, voorstellingen voorkomen die in verband staan met het christendom; hiertoe behoren menselijke figuren met een kruis in de hand, één kruis tussen twee staande figuren, één staande figuur tussen twee kruisen, een vogel (misschien een duif) op een 'kruis (juist zoals op onze scepters ), bijna overal .kruisen, de velditekenen


,_y/i/jC/ï/>fr ef-tf/irtfhf.^^/it'gitfarCft'/iJ.w^ /rjs/i/n/fa

-ftf/r/a/t/y/ir /a/t/y/i-rt/ir//if/rrdiri/t.

//ir,X>/r c6y/ui/ir{-,

tfir. rur/ol/o O-//<-,•/<.•>:.>c/'<T//yf/*/i?//c,tr//,/v/ Tr/i/i ;?t7ï</e fii/srj min/, Ihati'/ min/. y t r / / , / v / Tr/i/i ?t7ï</e l/l fii/srj ;l/lIhati'/

/'f rt imir/u o/rt/Jrorerf>iyl'ü(t'/ictii,//tti'/iri/rfyc,r<ri>tii1-c/trt//vi'r

7. J. White (R. Withy and J. Ryall), 1756, Nummi Argentei.

der christenen! — meer kan ik er niet over vertellen." In de tweede editie van Battelys „Antiquitates" werden deze woorden geïllustreerd op twee platen, verzorgd door

/fin/et.-esr. -rm'/i/rr/

Olivier Battely, een neef van de schrijver. Van de munten zijn de vóór- en keerzijden in vergroting weergegeven, terwijl bovendien de oorspronkelijke grootte werd aangetekend. Ook onder deze afbeeldingen treft men het porcupine- en het standaard-motief weer herhaaldelijk aan. In enkele geval165


len wordt in de meegegraveerde tekst verwezen naar Gibsons editie van Camdens Britamnia. Naast de sceattas met de „veldtekenen der ahristenen" vindt men er ook met andere voorstellingen, die Battely in zijn tekst niet apart heeft genoemd, bijvoorbeeld een gestileerd slangelijf met wolfskop en ver uitgerolde tong, een lauwerkrans, een bizarre vogelfiguur, enz. Niet tot de sceattas behoren de „gouden munten van koningen in Gallië", dit blijken Merovingse trienten te zijn. Zeer terecht wilde Battely ook een uitzondering maken voor de gouden thrymsa, de Engelse pendant van de Merovingse triens; deze wilde hij niet aan het vasteland toekennen. Hetzelfde voorbehoud maakte hij ook, maar minder terecht, voor het enige afgebeelde stuk waarop een runeteken verschijnt. Het werk van J. Battely is van groot belang voor het onderzoek van de sceattas, vooral door de duidelijke afbeeldingen, door de opgave van parallellen en door het noemen van de vindplaats RegulbiumReculver. Dat de Engelse muntenverzamelaars zich intussen niet hebben kunnen verenigen met de zienswijze van Battely, die de sceattas aan het continent en de Frankische 'koningen toewees, komt tot uiting op een merkwaardige plaat (afb. 7) met o.a. 21 sceattas, gegraveerd door R. Withy en J. Ryall, waarschijnlijk onder toezicht van John White, en uitgekomen in 1756. Deze White heeft in numismatische kringen een niet al te beste naam, omdat hij er van wordt verdacht munten te hebben opgewerkt en andere te hebben „uitgevonden", alles voor de verkoop. Wat zijn sceattas betreft, (waarvan het grootste deel vóór hem niet eerder was afgebeeld, maar waarvan de meeste toch ook uit latere vondsten bekend zijn geworden), heeft men tot nu toe geen reden hem van vervalsing te verdenken — daarvoor waren de onaanzienlijke sceattas geldelijk misschien ook niet interessant genoeg. Ook de vindplaats die door White wordt op166

gegeven, Thanet en omstreken, (dat is het noordoosten van Kent), is zeer aanvaardbaar want in dat gebied zijn later ook herhaaldelijk sceattas gevonden. Intussen lijkt het de moeite waard de complete tekst op te nemen die White liet graveren op zijn plaat met munten die later sceattas zouden gaan heten: „Deze plaat met oude en bijzondere munten, die niet lang geleden bij en op het „Isle of Thanet" zijn gevonden, wordt aan geïnteresseerde verzamelaars van Engelse munten aangeboden door John White, in de hoop dat dit een middel zal zijn om te ontdekken door wie, in welke tijd of in welk deel van Europa ze zijn geslagen". Terwijl in de achttiende eeuw op het vasteland geen nieuwe pogingen werden ondernomen om sceatta-materiaal af te beelden, is men in Engeland wel daarmee bezig geweest, maar de uiteindelijke publicatie heeft pas plaats gevonden in het begin van de volgende eeuw in het werk van Ruding. Wel verscheen nog in 1789 — het omineuze jaar voor het continent — een nieuwe editie van William Camdens Britannia, ditmaal verzorgd door R. Gough en geïllustreerd met betere muntafbeeldingen, maar van nieuw materiaal is geen sprake; de afbeeldingen voor zover het de „silver coins found in and near the Isle of Thanet" betreft, zijn ontleend aan de platen van J. Battely en J. White. *) De afbeeldingen 4, 5 en 6 dank ik aan de vriendelijke hulp van Dr. Bruce Eagles, Salisbury, Wiltshire, daar de werken waarin deze platen voorkomen niet in een Nederlandse bibliotheek aanwezig zijn. Literatuur (op volgorde van jaar van uitgave) Petavius, Paulus (Paul Petau), 1610. — Veterum Nummorum Gnorisma, in: Antiquariae Supellectilis Portiuncula et —, Parisiis, 1610, later opnieuw opgenomen in: Alb. H. de Sallengre, Thesaurus Antiquitatum Romanarum, Venetiis, 1735 pp. 997-1050, en tenslotte van de oorspronkelijke platen gedrukt, nog eens uitgegeven onder de titel: Explication de plusieurs antiquités recuillies par


Paul Petau, door J. Neaulme te Amsterdam, 1757. Vredius, Oliverus (Olivier de Wree), 1650. — Historia Comitum Flandriae, pars I, Flandria Ethnica, Brugis, 1650. — Additiones p. LUI, plaat van J. de Mei, in 1696 overgenomen door M. Smallegange, Nieuwe Cronijk van Zeeland I, Middelburg, 1696. Bouterouë, Claude, 1666. — Recherches Curieuses des Monoyes de France depuis 1e commencement de Ja monarchie, Paris, 1666. Camden, Gulielmus (William), 1695. — Britannia, ed. E. Gibson, London, 1695. Van deze editie verscheen in 1722 een tweede druk in twee delen, tenslotte een facsimile uitgave, verzorgd door Stuart Pigott, met bibliografische aantekening van Gwyn Wakers, 1971. (zie onder het jaar 1789: ed. R. Gough). Battely John, 1711. — Antiquitates Rutupinae, Oxoniae, 1711 (published af ter bis death by Dr Thomas Terry); 2nd ed. (edited by Olivier Battely, waarin pi. vi en vii met afbb.

van sceattae, Oxoniae, 1745; 3rd ed. (translation) Antiquities of Richborough and Reculver, abridged from the latin of mr. archdeacon Batteley (sic), 1774. Withy, R., and J. Ryall, printsellers, 1756. — Twelve Plates of English Silver Coins from the Norman Conquest to Henry the Eighth inclusive, London, 1756. „supposed to have been engraved under the inspection of Mr John White". Camden, William, 1789. — Britannia or a Choregraphical description of the flourishing kingdom of England, Scotland en Ireland, ed. Richard Gough, London, 1789; 2nd. ed. 1806; reprint in 4 vol in 1974, (met andere afbb. als in de ed. E. Gibson 1695. Ruding, Rogers, 1819. — Annals of the British Coinage, London 1817-19; 2nd ed. London, 1819; 3rd ed. (enlarged) ed. J. Young Akerman, London, 1840. Lage Boeschoterweg 16, 3886 PS Garderen

Een stolp en enige vijzels T. J. Hoekstra Een stolp uit Utrecht In een vorige aflevering van Westerheem 1 ) publiceerde C. Hoek een stolp met reliëf- en slibversiering. In de stad Utrecht is bij opgravingen in de winter van 1976/1977, voorafgaand aan de nieuwbouw van de HEMA aan de Steenweg, een enorme hoeveelheid materiaal uit circa 30 beer- en waterputten tevoorschijn gekomen. Dankzij de goede zorgen van een vrijwilligersgroep — waaronder vele A.W.N.-leden — begint er enig zicht op de vormenrijkdom van het aardewerk van die vindplaats te komen. Uit een beerput, die behoort zal hebben tot een groot huis aan de Steenweg, is een flink fragment van een rood aardewerken stolpje (afb. 1, 2) te voorschijn gekomen. Het heeft vrijwel dezelfde af-

metingen als dat uit Ridderkerk: hoogte, 12,5 cm; bovendiameter, 12,8 cm; benedendiameter, 18 cm. De context waarin het gevonden is, maakt een datering in de 15de eeuw waarschijnlijk. Een aantal verschillen tussen het Ridderkerkse en Utrechtse exemplaar vallen onmiddellijk op. Laatstgenoemde heeft een naar buiten gebogen onderrand, maar geen enkele versiering, terwijl aan de knop heel wat minder zorg is besteed. Het Utrechtse exemplaar is bovendien inwendig volledig geglazuurd. Een belangrijke overeenkomst vormen de (lucht )gaatjes, die in het Hollandse stolpje meteen onder de knop, in het Stiühtse echter in — vermoedelijk vier — groepjes van drie in de schouder zijn aangebracht. Aangenomen mag worden dat de gaatjes om dezelfde reden zijn aangebracht, namelijk de toevoer van hidht. Evenmin als het Ridderkerkse 167


1. Rood aardewerken stolp. Steenweg, Utrecht. Foto F. Kneefel.

exemplaar vertoont het Utrechtse inwendige roetaanslag, maar dat zegt op een volledig geglazuurd oppervlak niet zo veel. Toch wijzen vorm en gaatjes op een gebruik als vuurstolp, maar dan niet van een huisvuur. Te denken valt misschien aan afdekking van een komfoor of van een vuuittest; of zou men het over voedsel heen gezet hebben ? Deze laatste mogelijkheid wordt waarschijnlijker door een vondst uit Vlaanderen. In een pufelikatie over opgravingen in Lampernisse (West-Vlaanderen) 2 ) komt een stolp voor, die gedateerd wordt in de 14de eeuw. Hij is gemaakt van rood 168

aardewerk met een dunne, witte sliblaag aam. de buitenzijde. Daaroverheen is een groene glazuur laag aangebracht. Inwendig is de stolp gedeeltelijk met transparant loodglazuur bedekt. Op de schouder bevindt zich een uitgeknepen „duimrand". Bovenop zijn halve cirkels ingekrast, die met hun uiteinden de „duimrand" raken. Een wellicht essentieel verschil met de Ridderkerkse en Utrechtse stolpen is het ontbreken van luchtgaatjes in het Vlaamse exemplaar. De maten zijn weer in dezelfde orde (hoogte 12,4 cm, bovendiameter 12 cm, onderdiameter 21 cm.). De auteur van het hoofdstuk over het aardewerk uit deze opgraving — F. Verhaeghe — ziet in het voorwerp uit Lampemisse een uitzonderlijk soort deksel, wat ook wel aan-


een tweetal natuurstenen vijzelfragmenten. Ditmaal komen de Stichtse parallellen niet uit de stad Utrecht, maar uit Cotihen en Schalkwijk. Het Cothenise exemplaar (afb. 3, 4, 5) is gemaakt van een lichtgrijze, glimmerhoudende zandsteen. Van deze vijzel is de volledige omtrek bewaard gebleven *). De uiterlijke overeenkomst tussen de Cothense en Ridderkerkse fragmenten is zó groot dat aan fabricage in één werkplaats gedacht moet worden.

2. Rood aardewerken stolp. Steenweg, Utrecht. Schaal 1 : 4, tekening F. Kneefel.

nemelijk is daar roetsporen en luchtgaatjes oncbreken. Een vijzel uit Cothen In drie regels en vier afbeeldingen wordt door Hoek 3 ) de aandacht gevestigd op

Een vijzel uit Schalkwijk Het wanddeel van de in Schalkwijk gevonden 5 ) vijzel (afb. 6, 7) is wel afkomstig van een gelijksoortig type als de twee hiervoor genoemde exemplaren, maar wijkt af in details van de versiering: de schuine streepjes in de „touwrand" gaan de andere kant uit, terwijl de twee evenwijdige lijnen ervan het kopje op een hogere plaats bereiken. Dat kopje met zijn simpel aangegeven gezicht is bij het Schalkwijkse exemplaar kleiner en ronder van vorm. De geruwde plekken op de buitenwand tussen de uitstekende delen lijken te ontbreken. De steen is, hoewel wat donkerder van kleur, van dezelfde samenstelling en structuur >als van die uit Cothen. Een vijzel uit Ribe Een vierde vergelijkbare vijzel (afb. 8) komt uit Ribe in het uiterste zuidwesten van Jhitlaind en is gepubliceerd door Mogens Bencard 6 ) . De afmetingen ervan en het erop aangebrachte gezicht zijn vrijwel identiek aan -die van de voorbeelden uit 3. Zandstenen vijzel uit Cothen. Schaal 1 tekening F. Kneefel.

169


4. Zandstenen vijzel uit Cothen. Foto: Gemeentelijke Fotodienst Utrecht.

5. Zandstenen vijzel uit Cothen, detail. Foto: Gemeentelijke Fotodienst Utrecht.

Coühert en Ridderkerk. De horizontale band vertoont evenwel een afwijking omdat hij niet voorzien is van schuine streepjes en bovendien wat lager is aangebracht. Wel komen weer de geruwe plekken voor op de buitenwand. Het materiaal is een grijze, glimmerhoudende zandsteen. Reconstructie van de vijzels Combinatie van de beschikbare gegevens van de vijzels uit Ridderkerk, Cothen, Schalkwijk en Rilbe maken een vrijwel volledige reconstructie mogelijk: hoogte 15 cm, uitwendige diameter 24 cm, wanddikte ca. 4 cm. Al deze maten ongerekend de vier uitsteeksels waarvan de ©verliggende exemplaren resp. onveisierd 'maat maar buiten uitlopend of met een gezicht versierd zijn. Het „baardvormig aanhangsel"

170


onder de gezichten loopt door tot aan de onderkant van de vijzel en verbreedt zich wat naar onderen toe. De beëindiging van de onderzij de'wan het onversierde uitsteeksel blijft onduidelijk. Op de uitwendige wandvlakken zijn tussen de uitstekende delen min of meer ronde geruwde plekken gemaakt.

doorsnede A - A'

doorsnede 8 - B J

doorsnede C - C '

6. Zandstenen vijzel uit Schalkwijk. Schaal 1 : 4, tekening Arthur van Berkel.

7. Zandstenen vijzel uit Schalkwijk. Foto: Gemeentelijke Fotodienst Utrecht. 8. Zandstenen vijzel uit Rihe. Overgenomen uit Kuml, 1971. Schaal 1 : 4.

Datering van de vijzels De vijzels uit Cothen en Ribe zijn ongedateerd. Het Ridderkerkse exemplaar dateert uit de periode tussen 1290—1373 7 ) . Bij het fragment uit Schalkwijk werd enig aardewerk gevonden, namelijk een kleine blauw-grijze kan en een rood aardewerken kaninetje met streepvorniige slibversiering op de schouder. Beide kunnen in het midden van de 14de eeuw gedateerd worden. Het lijkt — gezien de grote overeenkomsten tussen de vier vijzels — dus wel verantwoord ze alle in de 14de eeuw te plaatsen. Herkomst van de vijzels De steen van de Cothense vijzel is afkomstig uit Anröchte, even ten Oosten van Soast in Westfalen s ). Daar zouden dus ook de identieke Ridderkerkse fragmenten vandaan moeten komen. Bencard's beschrijving van de steen komt overeen met die van de vijzel van Cothen en meer met die van Schalkwijk, omdat laatstgenoemde net als het Ribense exemplaar een uitgesproken horizontale splijting heeft. De wat donkerder kleur van het Schalkwijkse voorbeeld kan misschien veroorzaakt zijn door zijn ligging in het veen;

171


de Gothense vijzel lag in de klei. Een Westfaalse herkomst van aUe hier besproken vijzels mag dus waarschijnlijk heten. Het zou de moeite lonen in musea in die streek naar overeenkomstige exemplaren te zoeken. Noten x ) C. Hoek: Een stolp met reliëf- en slibversiering uit de veertiende eeuw gevonden te Ridderkerk. Westerheem XXVIII, 1979, p. 29-31. 2 ) I. Scollar, F. Verhaeghe and A. Gautier: A medieval site (14th century) at Lampernisse (West Flanders, Belgium). Dissertationes Archaeologicae Gandenses. Vol. XIII. Brugge 1970. p. 49-50; p. 53, plate III; p. 62, fig. IX, 31. 3) Ibid. p. 29-30. 4 ) Op het eerste gezicht lijkt het er op dat er in Ridderkerk niet fragmenten van twee vij-

ö

)

°) 7 s

) )

zels, maar twee fragmenten van één vijzel gevonden zijn, namelijk één met een onversierd uitsteeksel en één met een „kopje". Nadere informatie van de heer Hoek maakte echter duidelijk dat het hier toch om delen van twee verschillende vijzels gaat. Dit fragment werd welwillend voor bestudering ter beschikking gesteld door bemiddeling van de heer F. H. Landzaat te Schalkwijk. Het werd gevonden bij een onderzoek van de verdwenen boerderij De Knoest in de Knoester Polder onder Schalkwijk door leden van de A.W.N. afd. Utrecht e.o., Werkgroep Schalkwijk. Mogens Bencard: Middelalderlige Stenmortere i Denmark. Kuml, 1971, p. 35-60. C. Hoek, als in noot 1, p. 30. Determinatie door de heer A. Slinger, Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Provinciaal en Gemeentelijk Archeologisch Depot, Voetiusstraat 2, 3512 JM Utrecht

Jaarvergadering 1979 te Rotterdam Voor de algemene ledenvergadering was de AWN dit jaar op 12 mei te gast van de afdeling ROTTERDAM e.o., DE NIEUWE MAAS. Men had voor Rotterdam gekozen, omdat de stad makkelijk bereikbaar zou zijn voor de leden uit het centrum en westen van het land; bovendien beschikte men over een schitterende vergaderruimte in de aula van het museum Boymans-van Beuningen, maar . . . Toen onze voorzitter, de heer H. Boon om vijf minuten over half elf de vergadering opende, waren aanwezig het hoofdbestuur (behalve de heren drs. G. J. van der Horst, drs. A. Peddemors en de hoofdredacteur C. A. Kalee) de administrateur en . . . 79 leden met 15 introducees. Blijkbaar is de makkelijke bereikbaarheid van een vergadering toch niet van doorslaggevende betekenis voor de leden, of trekt men liever naar „onbekende" oorden? Over het algemeen konden de verschillende punten van de agenda vlot afgewerkt worden. Onze secretaris deelde mede, dat de najaarsexcursie op zaterdag 29 september zal plaatsvinden met als reisdoel de Betuwe. De notulen van de ledenvergadering van 20 mei 1978 in Hengelo werden na een voorgestelde wijziging van het hoofdbestuur door de vergadering goedgekeurd. Met een korte herdenking van de leden, die ons

172

dit jaar ontvallen waren begon de voorzitter zijn jaarrede, die elders in Westerheem is afgedrukt. Het jaarverslag van de algemeen secretaris wierp ook al geen grote vragen op. Wel opperde de heer van Gorcum (Wassenaat) de vraag, of het niet zinvol zou zijn een jaarvergadering in Limburg te houden ter stimulering van een eigen Limburgse afdeling. De voorzitter antwoordde hierop, dat de betrekkingen tussen de AVL en AWN zeer hartelijk zijn. De AVL heeft indertijd aansluiting bij de Limburgse Oudheidkundige Bond gezocht, o.a. in verband met subsidiemogelijkheden. Een jaarvergadering in Limburg lijkt aantrekkelijk, maar is zonder een „uitnodigende" afdeling een oneigenlijke zaak. Wel hoopte de voorzitter voor de volgende jaarvergadering spoedig een uitnodiging van één der overige afdelingen te ontvangen. In het land van Heusden en Altena bestaan vergevorderde plannen tot oprichting van een nieuwe afdeling, die echter geen „brabantse" afdeling zal zijn, doch slechts een klein stukje van deze provincie zal omvatten. Het jaarverslag van de penningmeester bracht uiteraard meer tongen in beweging. Een korte toelichting van de penningmeester, de heer Oosterwijk Bruyn, verduidelijkte dat de teruggang in het ledenaantal in 1978 zich niet heeft voortgezet, maar in de eerste maanden van 1979 weer


omsloeg in een duidelijke stijging, de secretaris heeft hiermee in de telling van het ledenbestand rekening gehouden. Een teruggang van het aantal leden zou ernstige repercussies kunnen hebben voor de financiële positie van de vereniging. Ledenaanwas blijft een zaak van levensbelang. De heer Schimmer (Haarlem) informeerde of het bedrag van ƒ 14108,72 reserve afdelingen, bestaat uit niet-afgedragen retributies. De penningmeester deelde mede, dat enige afdelingen wegens het niet ontwikkelen van activiteiten geen retributies hebben nodig gehad en ontvangen. De heer Six Dijkstra informeerde naar de mogelijkheid om minder draagkrachtige leden een speciaal tarief te laten betalen. De voorzitter antwoordde hierop dat de mogelijkheid bestaat het hoofdbestuur zulke gevallen ter individuele beoordeling voor te leggen. In enkele gevallen heeft dit er toe geleid dat de contributie verlaagd werd, dat wil zeggen dat de uitgave van Westerheem kostendekkend werd betaald, welk bedrag gelijk is aan de jeugdcontributie. De heer Lubberding informeerde of de door de provincie toegezegde subsidie ten bedrage van ƒ 2500,— reeds ontvangen was. Het hoofdbestuur moest dit helaas ontkennen, wel schijnt de provincie zich rechtstreeks tot de afdelingen gewend te hebben met het verzoek mededelingen over hun financiële toestand te verstrekken. Volgens de heer Lubberding heeft dit echter slechts betrekking op de subsidie voor de bestuurskosten van de afdelingen. Daarom stelde de heer Lubberding voor opnieuw contact op te nemen met het provinciaal bestuur van Overijssel. Mevr. van Wijk-Brouwer bracht enkele voorstellen naar voren, die op de regionale bijeenkomst van Gelderland geopperd werden, om de bezorging van Westerheem goedkoper te maken. Men zou dan bijvoorbeeld Westerheem door eigen leden kunnen laten bezorgen. In de praktijk blijkt dit echter op grote moeilijkheden te stuiten. Thans profiteert men door de grote aantallen, van aanzienlijke kortingen bij de PTT, die bij te kleine aantallen weg zouden vallen. Bovendien zou een gedeeltelijke bezorging via afdelingen en gedeeltelijk door de PTT, administratief tot verwarring voor drukker en administratie kunnen leiden. De leden van de kascommissie (de heren W. Donselaar en H. van der Lugt) hebben de boekhouding gecontroleerd en in orde bevonden. Met dank aan beide heren werd hun verslag aanvaard en de penningmeester décharge verleend. De begroting van 1979, het voorstel tot contributieverhoging en de voorlopige begroting van 1980 werden tot één voorstel samengevoegd en behandeld.

De afdeling Noord-Holland Noord had een stuk ingediend, waarin het standpunt vertolkt werd, dat met de contributie van ƒ45,— het kritische punt bereikt was en verdere verhoging tot ledenverlies zou leiden. De heer Schimmer was eveneens van mening dat ƒ45,— dicht bij de kritische grens ligt. De penningmeester zei, bij het opstellen van de begroting eerst aan een verhoging tot ƒ50,— te hebben gedacht. Maar daar het aantal leden weer toeneemt, brengt een verhoging van ƒ 3,— (tot ƒ48,—) een inkomensvermeerdering van ƒ 700,— op, waarmee de vereniging waarschijnlijk een paar jaar vooruit zal kunnen. Het hoofdbestuur zal uiteraard een zo zuinig mogelijk beleid voeren. Geen ledenvergadering is compleet zonder een discussie over Westerheem. Ditmaal kwam de suggestie naar voren, het abonnement op Westerheem los te koppelen van het lidmaatschap. In de praktijk blijkt dit niet haalbaar en hoogst ongewenst te zijn. Het abonnement op Westerheem is een essentieel deel van het lidmaatschap. Bovendien blijkt bij onderzoek naar de reden van een opzegging, dat dit grotendeels te wijten is aan verandering van interesses, slechts een heel enkele geeft contributieverhoging als reden op. Wel valt op, dat vooral onder de jeugdleden het verloop zo groot is. De voorzitter stelde voor, dat de afdelingen bij een opzegging zelf alert zijn en informeren naar de reden. Wellicht kunnen sommige moeilijkheden opgelost worden in gemeenschappelijk overleg. Mevr. van Wijk-Brouwer stelde voor, de leeftijd van jeugdleden weer te verhogen tot 18 jaar. Het hoofdbestuur wilde zich hierover beraden en alle voor- en nadelen zorgvuldig tegen elkaar afwegen. In de afgevaardigdenvergadering in Utrecht zal over het retributiebeleid uitvoerig gesproken worden, met de afgevaardigden van de afdelingen. De stijging van de reële kostenpost voor het hoofdbestuur van ƒ 1378,67 in 1978 tot ƒ 2500 — (1979) en ƒ3.000— (1980) deed de heer J. J. Bos uit Amsterdam vragen naar het hoe en waarom. Het bleek, dat het uitgegeven bedrag laag was, doordat het hoofdbestuur steeds in gratis ruimten vergaderd had. Omdat men niet kan weten, of dit in de toekomst zo blijft, moet op de begroting met eventuele meerkosten gerekend worden. De kampleider, de heer Lubberding, deelde mede, dat bij een eigen bijdrage van ƒ 200,— per lid per week, nog een subsidie van ƒ200,— nodig zal zijn. De penningmeester had echter nog geen subsidie-aanvraag ontvangen en kon daar dus in zijn begroting geen rekening mee houden. Een eventuele aanvrage zal door het hoofdbestuur beoordeeld worden.

173


Tenslotte verklaarde de vergadering zich akkoord met de contributieverhoging tot ƒ 48,—. De voorzitter bedankte de leden van de kascommissie voor hun werk en verzocht hen het komende jaar die taak opnieuw op zich te nemen. Vervolgens stemde de vergadering met applaus met het voorstel van het hoofdbestuur in, de heren A. A. Arkenhout en drs. A. Peddemors te herbenoemen. Het volgend jaar zijn volgens het rooster aftredend de heren H. Boon, voorzitter, H. Fokkens, secretaris en drs. G. J. van der Horst. De beide laatsten zijn herkiesbaar, maar de voorzitter gaf de wens te kennen niet meer herbenoemd te worden. Daarom deed hij een dringend beroep op de leden,:, zich: over een nieuwe voorzitter te beraden. Bij de rondvraag kwamen een paar kleine puntjes aan de orde. Mevr. van Gastel (IJsselmeerpolders) stelde voor eens een werkkamp aan de opgraving van een scheepswrak te wijden. Het bestuur zou dit plan in beraad houden en met de kampleider bespreken. De heer thoe Schwartzenberg (Utrecht), 'informeerde naar de verstrekking van plakadressen aan de afdelingen. De algemeen secretaris zal zich hierover met het Rekencentrum in verbinding stellen. De heer van Gorcum tenslotte dankte namens de vergadering, de voorzitter en de bestuursleden voor hun moeite, om de talrijke moeilijkheden die zich in het afgelopen jaar hebben voorgedaan, op te lossen. Nadat de heer Arkenbout enkele zakelijke mededelingen gedaan had over het verdere verloop van de dag, begon men aan het volgende programmapunt: de lunch. Ook de lopende lunch hadden de organisatoren prima geregeld, het verliep allemaal even soepel en vlot. Uiteraard werd de lunchtijd gebruikt om met iedereen weer eens een praatje te maken, in de folders en boeken te snuffelen of vlug een blik te werpen in het museum. Voor men het wist, was het tijd om in de bussen te stappen. Ook hier weer een praktische regeling, de éne bus ging eerst naar Oost-Voorne, de andere naar Heenvliet, in Oostvoorne aan zee zou men elkaar voor de theepauze treffen. Op deze manier bleven de groepen beperkt en liep men elkaar niet voor de voeten, wat met een grote „hap" makkelijk voorkomt.

De excursie Voor de mensen, die niet erg bekend waren in deze (uit)hoek van het land, werd het een zeer interessante rit. De gidsen gaven uitvoerig uitleg, zodat het wel duidelijk werd, dat men in dit landschap een enorme hoeveelheid vondsten gedaan had (en nog zal doen?). Door de aanleg van de metro heeft men bij Rhoon 3 jaar lang kunnen graven, hetgeen re-

174

1. Burcht van Oostvoorne. De heer Arkenbout opent het hek. sulteerde in vondsten uit de Ijzer- en Romeinse tijd. VroegJvliddeleeuws was schaars, maar vanaf 1200-1300 kwamen veel vondsten uit de grond. De gids wees o.a. op het kerkje van Hoogvliet, het laatst overgebleven gebouw van het oorspronkelijke dorp; toen reed men over de brug naar het eiland Putten, dat voordien zeer geïsoleerd was gelegen. Het dorp Spijkenisse breidt zich erg uit, en bij graafwerkzaamheden kwam een grote hoeveelheid archeologische voorwerpen naar boven: prehistorische Hekelingencultuur, Ijzertijd, inheems-Romeins. Ook de aanleg van de nieuwe begraafplaats leverde veel op. Tussen Heenvliet en Geervliet passeerde men de Bernisse, nu een brede sloot, maar vroeger een breed water, dat Vliet werd genoemd, vandaar vermoedelijk de naam Heenvliet. De eerste bewoners zouden zich hier reeds in 570 gevestigd hebben op de vlucht voor hun vijand (Heengevloden langs de Vliet). In de archieven wordt vermeld, dat in 1304 een Frans-Hollandse vloot onder Griwaldi uitvoer door de „Bornesse", maar in 1636 was de aanslibbing al zover gevorderd, dat er een houten brug geslagen kon worden. Bij ruilverkaveling in dit gebied kwamen ook veel archeologische punten naar voren. In 1360


2. In Heenvliet. Men wist nog niet waarheen men kijken moest. bleek het al te zijn ingepolderd, men vond bewoningssporen uit de 13de eeuw, o.a. van een woontoren. Het oude Den Briel reed men helaas op een afstand voorbij, men werd echter getroost met de gedachte, dat veel van het oude Brielle verdwenen is. Wel zijn de vestingwerken nog te zien, indertijd door Menno van Coehoorn aangelegd. Jammer, dat het weer wat nevelig was, al probeerde de zon later op de dag toch nog door te breken. Het vlakke landschap boeide toch. Bij Oostvoorne zag men duidelijk, dat men zandige bodem bereikte. De bus stopte bij het kerkje en nu kon men de benen even strekken en rondwandelen. Allereerst werd het kerkje bekeken. Volgens het steenformaat moet het huidige gebouw uit de 14de eeuw dateren, hetgeen klopt met wat de schriftelijke bronnen vermelden: in de 14de eeuw moeten er 2 kerken op Oostvoorne zijn, de dorpskerk en de kapel van de burcht, en in 1349 wordt het dekenaat Oostvoorne gesticht. Onze gids, de heer Arkenbout vertelde uitvoerig over de bouwgeschiedenis van de kerk en een enthousiaste koster toonde twee prachtige zilveren avondmaalbekers. Maar wat het meest opviel, waren de gebrandschilderde ramen. Reeds in 1464 moet Frank van Borselen (die van

Jacoba van Beieren) een glasvenster aan de kerk geschonken hebben, maar de vensters die men nu nog kan zien, dateren alle uit de 17de en 18de eeuw, de tijd dat men deftige titels kon kopen en zijn nieuw verworven status in gebrandschilderde kerkramen tot uiting kon laten komen. De kerk heeft een gewone toren, in 1552 had men hem, met de donjon van de burcht, op bevel van de stadhouder afgebroken. Men vreesde toen een inval van de Fransen (er was oorlog tussen Karel V en Hendrik II van Frankrijk) en om het binnenvaren van de Maas te bemoeilijken, werden alle tonnen en de bakens verwijderd, voor zover ze boven de bomen uitstaken. Later heeft men de kerktoren weer opgebouwd. Na de uitvoerige bezichtiging wandelde men naar de resten van de burcht van Oostvoorne, die achter het raadhuis op een omgrachte burchtheuvel liggen. De ruĂŻne is eigenlijk niet te bezichtigen, maar voor de AWN haalde de heer Arkenbout de sleutel op van het met prikkeldraad en kippegaas beveiligde poortje (afb. 1). Over een smal loopbruggetje, langs een soms glibberig paadje langs de gracht bereikte men de plaats waar vroeger de ingang tot het kasteel was. De resten van de burcht zijn in de dertiger jaren ontgraven, ze liggen, zoals reeds gezegd, op een omgrachte, opgeworpen heuvel, in het midden ligt de onderbouw van een zeer zware toren (donjon), daar omheen de grondslagen van een cirkelvormige ringmuur met een zeer zware vier-

175


kante poorttoren; een lichtere muurtoren ligt aan de overzijde en daartussen staan nog weer 3 halfronde uitstekende lichte torens. De eerste burchtaanleg dateert uit circa 1200 en behoorde toe aan de heren van Voorne, die sinds 1108 bekend zijn. Mogelijk is de bouwheer Hugo van Voorne (1198-1213) of zijn broer Dirk (overleden 1228). Jacoba van Beieren en Frank van Borselen hebben er enige tijd gewoond. Na 1440 woont Frank van Borselen op de hof van Brielle en komt hij slechts nu en dan op Oostvoorne. Na zijn dood doét de burcht nog slechts dienst als tijdelijke verblijfplaats van de kasteleins, die zelf in Den Briel wonen. Het slot raakt steeds meer in verval en in het midden van de 16de eeuw is het nog slechts een bouwval. Buiten de gracht stond de voorburcht, waarin zich naast de woon- en dienstgebouwen ook een aan St. Pancras gewijde kapel bevond. In 1647 staat er nog de „wendelsteen", de stenen traptoren met wenteltrap. Nu is van dit alles niets meer te zien, maar het weiland met de vermoedelijke resten van deze voorburcht ligt nog steeds onbebouwd. Reden genoeg om de AWN-ers begerige blikken op dit terrein te doen werpen en wilde plannen uit te broeden om te kunnen graven, het woord „werkkamp" viel diverse malen. Na nog een blik op huis „Overburg" geworpen te hebben, reed men met de bus naar Oosti.

Even later wisten zij het wel (op twee na!).

176

voorne/zee voor een korte pauze. Hiet ontmoetten de twee groepen elkaar weer en werd het een gezellig theeuurtje, al was de tijd kort en het weer niet aanlokkelijk genoeg om naar het „strand" te lopen. Als iedereen tenslotte gelaafd weer in de bussen stapt, wordt van reisdoel gewisseld, de burchtbezoekers gaan naar Heenvliet, de Heenvlieters naar de burcht. Het plaatsje Heenvliet zelf is een verrassing, een ruim plein (afb. 2) met prachtige bomen en omringd door mooi gerestaureerde huizen. De plaats is ontstaan aan en op een dijk aan een wiel, inbraak van de Bernisse. Dat wieltje vormden een natuurlijk haventje. In 1469 gaven de heren van Heenvliet het plaatsje stadsrecht met het marktrecht. De hoop op een belangrijke economische opbloei ging echter niet in vervulling door het dichtslibben van de Bernisse en het in gebruik raken van het Spui als vaarroute, het stadje bleef een dorp. In de 18de eeuw werd het haventje gedeeltelijk gedempt, zo ontstond het marktplein. Achter een grote witte gevel gaan twee huizen schuil. Het éne, vier ramen breed met een ingang achter een grote houten poort, is het Ambachtsherenhuis met aan de andere kant van de poort het voormalige koetshuis. Het is een belangrijk gebouw, hier vertoefden Maria de Medici en Amalia van Solms vóór zij scheep gingen naar Engeland. De ambachtsvrouwe ontving de bezoekers in eigen persoon. Heenvliet is nog steeds een heer-


lijkheid, de titel „Ambachtsheer" komt thans nog toe aan de oudste telg van het geslacht Lamaison van den Berg. De Heer van Heenvliet beheerste eertijds het gehele gebied, er stonden toen vijf kastelen (Ravesteyn, Bleydesteyn, Leeuwesteyn, Blicksteyn en Wielesteyn). De volksmond vertelde dat ze tegen de Noormannen waren opgericht. Maar dat is niet juist. Eind 12de eeuw werd de streek ten zuiden van de Maasmond geteisterd door grote overstromingen (1164 en 1170). Kort daarna is men weer begonnen met inpolderen van het overstroomde gebied. Opgravingen van de Oudheidkundige Dienst van de gemeente Rotterdam (o.a. in Spijkenisse, Nieuwenhoorn en Zwartewaal) leverden sporen op van deze herontginning: relatief veel 12de eeuwse scherven, enkele huisplattegronden. De ambachtsvrouwe van Heenvliet vertelde, dat er een ouder, houten kasteel Ravesteyn gestaan moet hebben, maar hiervan zijn in het geheel geen sporen gevonden en ook in de archieven wordt niets van zo'n kasteel vermeld. In 1220 bouwde een jongere tak van de heren van Voorne het mottekasteel Bleydensteyn, waarvan circa 10 jaar geleden de grachten zijn onderzocht. De stadsarcheoloog C. Hoek berekende de afmetingen van de mottetoren op ongeveer 7,50 bij 7,50 m. In circa 1260 bouwden jongere zoons uit het geslacht Heenvliet twee kasteeltjees, Ravesteyn en Blicksteyn, pal naast elkaar. Blicksteyn is mede door een werkgroep van de Nieuwe Maas onderzocht, Ravesteyn is tijdens herstelwerkzaamheden door prof. Renaud opgegraven. Hoewel de muren van Ravesteyn ruim 2 m dik zijn, moet aan dit kasteel (en ook niet aan de andere in de omgeving) géén echt militaire betekenis worden toegekend. Ze dienden voornamelijk als statussymbool, daarop wijst ook de ligging zo dicht bij elkaar. In het begin van de 15de eeuw is één van de torens ingestort en in kleiner formaat steen herbouwd. In 1572 kwam een einde aan de bewoning. Watergeuzen staken het gebouw in brand, de bewoners betrokken e'en woning aan de haven in Heenvliet. Dit alles en nog veel meer vertelde de ambachtsvrouwe, voordat de groep AWN-ers, nu nieuwsgierig geworden, haar door het prachtige park volgden naar de ruïne (afb. 3-4), die heel romantisch in het water tussen de bomen ligt. Zodra het toegangshek door de ambachtsvrouwe ontsloten was, verspreidde men zich door de bouwval om het geheel eens „vakkundig" te bekijken. In de burcht kon men nog de gevangenis aanwijzen van Angelus Meruia, die het protestantisme in deze streek predikte en als ketter gevangen genomen werd. Op weg naar zijn terdoodbrenging op de brandstapel in 1557 overleed hij aan een hartverlamming.

4. De ambachtsvrouiue ontvangt de A.W.N.-ers bij de „slotpoort" van de nüne van Ravensteyn.

RAVENSTÊYN

5. Ravensteyn in welstand. Na de bezichtiging nam men met veel dank afscheid van de ambachtsvrouwe en ging naar het laat-gothische kerkje om daar o.a. de tentoongestelde voorwerpen te bekijken, die bij een onderzoek in de pastorietuin gevonden waren. De afdeling Nieuwe Maas heeft sinds 1970 gegraven in het zogenaamde „neerdorp" op het Branderf, waar fundamenten van eenvoudige woningen zijn blootgelegd. De daarbij gevonden scherven gaan terug tot de 15de eeuw. Het pastorieterrein werd eveneens onderzocht-. Op opgebrachte grond met 15de eeuws schervenmateriaal, zijn achtereenvolgens diverse woningen gebouwd. Van de oudste stadia is weinig" overgebleven, interessant voor onze kennis van 19de eeuwse huishoudingen was een volgestorte waterput met een uitgebreide sortering keukenartikelen. Die nu in de kerk geëxposeerd stonden.

177


Maar tenslotte komt aan alles een eind, ook aan een fijne en belangwekkende excursie op het voor velen onbekende Voorne-Putten. Zeer voldaan en keurig op tijd steeg men weer in de bus, die de treindeelnemers om kwart voor zes bij het station afleverde, en de gemotori-

seerde naar het museum terugbracht. Afdeling Rotterdam en Nieuwe Maas, hartelijk dank voor deze prettige tocht! (Met dank aan de heer R. de Graad voor zijn extra schriftelijke informatie). J. Zantinge-van Dijkum

Jaarrede 1979 van de Algemeen Voorzitter Het afgelopen jaar is voor de verenigiing en daardoor ook voor uw hoofdbestuur niet gemakkelijk geweest. Meer dan ooit hebben wij telkens weer moeten ervaren dat er grenzen en vaak nauwe grenzen zijn aan het beroep, dat een vereniging van amateurs op de medewerking van haar leden kan doen. Wat wij voor de Archaeologische Werkgemeenschap voor Nederland verrichten is immers vrijetijdsbesteding en die is in hoge mate afhankelijk van allerlei omstandigheden waarop wijzelf maar zeer ten dele invloed kunnen uitoefenen. Wanneer ongunstige omstandigheden zich ophopen blijven de gevolgen voor de regelmatige voortgang van de noodzakelijke werkzaamheden en de afwikkeling van aangegane verplichtingen niet uit. Laat ik dit verduidelijken door iets te zeggen over het onderwerp dat ons in het afgelopen jaar de meeste zorgen heeft bereid: het tijdschrift Westerheem. Jarenlang is dit gedragen en voortgestuwd door de heer Stuurman, die bij ons 25-jarig jubileum zeer terecht tot erelid van onze vereniging is benoemd. In de overtuiging dat de last van het hoofdredacteurschap moest worden verlicht, heeft de heer Stuurman zelf, nadat de zaak uitvoerig was onderzocht en toegelicht, voorstellen gedaan voor een nieuwe vorm van redactie die dan ook is ingevoerd. Helaas viel vrijwel onmiddellijk een van de essentiële schakels in het geheel uit. Het denkbeeld om de centrale elementen in de redactie zoveel mogelijk op één plaats te concentreren teneinde een vlotte afhandeling te bevorderen, bleek niet die voordelen op te leveren die daarvan werden verwacht. Onder de ons ontvallenen, die wij mochten herdenken, bevond zich ook een lid aan wie in de nieuwe opzet een belangrijke functie was toegedacht. Dit alles en nog veel meer had tot gevolg, dat de nieuwe hoofdredacteur de heer Van der Horst veel meer werk moest verzetten dan in de oorspronkelijke opzet was voorzien. Tenslotte trad voor de hoofdredacteur zelf in zijn maatschappelijke positie een wijziging op door het aanvaarden van een nieuwe werkkring, die hem volledig in beslag nam, zodat hij het hoofdredacteurschap eind vorig jaar moest neerleggen. Op dat ogenblik dreigde een situatie te ontstaan, waarin de regelmatige verschijning van Westerheem, die tot dat ogenblik met de grootste

178

moeite was gehandhaafd, spaak kon gaan lopen. De statuten van de Vereniging waarborgen terecht de onafhankelijkheid van de redactie van het tijdschrift, maar uiteindelijk is het hoofdbestuur verantwoordelijk voor de gang van zaken van de vereniging als geheel. Wanneer de crisis zich minder snel had toegespitst zou de normale gang van zaken zijn geweest een commissie in te stellen om een nieuw plan voor ons blad te ontwerpen en voorstellen te doen voor de samenstelling van een nieuwe redactie. Dit zou geleid hebben tot een kortere of langere stagnatie in de verschijning van Westerheem, zodat in overleg met de medebestuursleden werd besloten om een gezamenlijke vergadering van het dagelijks bestuur met de redactie te beleggen, met als doel om mensen te vinden die het blad zouden kunnen voortzetten. In de eerste plaats natuurlijk een nieuwe hoofdredacteur, maar diens keuze was weer afhankelijk van de steun die hem op verschillende gebieden kon worden geboden. Zoals U uit het eerste nummer van jaargang 1979 heeft kunnen zien, heeft de heer Kalee zich bereid verklaard om de taak op zich te nemen, waarvoor wij hem allen veel dank zijn verschuldigd. Het is uiteindelijk gelukt om hem ook voor de eindredactie de nodige hulp te verschaffen. Alles zal dus hopelijk dit jaar zonder horten of stoten kunnen verlopen, maar laten wij ons geen illusies maken. Tegenslagen als wij nu te verwerken hebben gehad, kunnen zich opnieuw voordoen, zonder dat wij ons daartegen al bij voorbaat kunnen wapenen. De sociale ontwikkeling in onze huidige wereld brengt blijkbaar met zich mede dat de individuele mens weliswaar over veel meer vrije tijd de beschikking krijgt dan zelfs in een recent verleden, maar dat anderzijds de spanningen van het moderne leven hem meer aangrijpen dan het meer gelijkmatige tempo waarin het bestaan van onze voorvaderen zich afspeelde. Daarbij komt de omstandigheid dat men zich eerder wil inzetten voor het werk in eigen afdeling en werkgroep dan dat men zich beschikbaar wil stellen voor meer landelijke taken, die toch ook moeten worden vervuld. Daarom wil ik nogmaals een dringend beroep op U doen om zich beschikbaar te stellen voor werkzaamheden van algemene aard als redactiefuncties voor het tijdschrift, het geven van le-


zingen en kadercursussen en suggesties te doen voor toekomstige leden van het hoofdbestuur, waar volgens het rooster van rotatie dat wij hebben vastgesteld, ieder volgend jaar twee of drie vacatures te vervullen zijn. Wij genieten thans de grote gastvrijheid van de afdeling Rotterdam, maar volgend jaar moet er weer een jaarvergadering worden gehouden en wegens het belang van een tijdige voorbereiding zou het beter zijn als wij over een paar maanden zekerheid konden krijgen over de afdelingen die in 1980 en 1981 bereid zijn om onze jaarlijkse samenkomst te organiseren. Er zijn afdelingen, die nog nooit een jaarvergadering gastvrijheid hebben verleend en de zozeer geslaagde jaarvergadering van vorig jaar in Enschede heeft bewezen dat zelfs een betrekkelijk kleine afdeling in staat is een voortreffelijke vergadering met excursies te organiseren als de handen uit de mouwen worden gestoken. Gelukkig geeft de gang van zaken in de AWN zeker reden tot tevredenheid. De door het hoofdbestuur georganiseerde excursies trokken veel belangstelling. De moeilijkheden bij de organisatie van het werkkamp konden door de inzet van de deelnemers en de toewijding van de heer Lubberding worden overwonnen. Toch bleek het wenselijk dit jaar een wat andere opzet te proberen om in eigen land te kunnen werken en een groter nadruk te leggen op het eigenlijke veldwerk, zonder de onderlinge gezelligheid al te zeer in de verdrukking te brengen. Het optimisme uit voeger jaren van een steeds verder gaande groei blijkt niet met de feiten overeen te stemmen. Het ledental schommelt al sinds enige tijd rond de 2500 en bewoog zich zelfs tijdelijk niet onaanzienlijk daaronder. Er bestaat echter hoop dat we het magische getal van 2500 in de komende maanden weer zullen bereiken. Het ledental wordt evenwel ook beinvloed door de economische omstandigheden. De voortdurende prijsstijgingen maken verhoging van contributie onvermijdelijk, maar de grens van wat de leden kunnen dragen schijnt vrijwel te zijn bereikt. Onvoldoende middelen moeten noodzakelijkerwijs leiden tot beperking van hetgeen de -vereniging kan verrichten en daardoor vermindert weer de interesse om lid te blijven. Er is een tekort op de begroting dat weliswaar niet dreigend is, maar toch onplezierig. Bovendien zou het nog groter zijn als bepaalde projecten zoals kadercursussen tijdig van de grond zouden zijn gekomen. Wij moeten vermijden in de positie te geraken dat, als door U goedgekeurde plannen in het stadium van uitvoering komen, er geen geld voor beschikbaar blijkt te zijn. Er kan bijvoorbeeld ook weer een ogenblik komen, dat de Vereniging een publikatie wil gaan verzorgen, waarmede altijd

een aanzienlijke investering gemoeid is. Een dergelijke uitgave kunnen we ons nu nauwelijks permitteren. Dit alles brengt het bestuur ertoe een zo groot mogelijke zuinigheid te betrachten bij het besteden van de beschikbare middelen. Sinds geruime tijd kunnen wij vrijwel steeds vergaderen op het kantoor van onze secretaris, waardoor zaalhuur wordt vermeden. Hoogst belangrijk is ook dat wij erin geslaagd zijn om de diensten van de heer Schoorl voor de vereniging te behouden, ondanks een verandering die zich in zijn werksituatie heeft voorgedaan. U allen weet hoe hij steeds bereid is om iedereen van antwoord te dienen en niet kijkt op de uren van de dag of de nacht als er werk voor de AWN te doen valt. Al nam het aantal leden dus niet noemenswaard toe, wel hadden wij de vreugde de geboorte van een nieuwe afdeling IJsselmeerpolders te Lelystad te kunnen begroeten. Wegens de computertechniek heeft deze het nummer 23 gekregen, wat het gevolg is van het feit dat de nummers 21 en 22 voor Brabant en Limburg zijn gereserveerd. Over de moeilijkheid om in de zo uitgebreide Zuidelijke provincies de activiteiten in ĂŠĂŠn enkele afdeling te concentreren is al eerder gesproken. Daarom is het des te verheugender dat de oprichting van een afdeling in het land van Heusden zo goed als gereed is. In Limburg werkt de Archeologische Vereniging Limburg (AVL), met wie de AWN goede betrekkingen onderhoudt, zoals destijds gebleken is, toen samengewerkt werd in het kader van het werkkamp in Heerlen. Ook werkt de AWN reeds enige jaren samen met de Gelderse Archeologische Stichting (GAS) bij het organiseren van jaarlijkse bijeenkomsten. Verschillende tentoonstellingen kwamen tot stand, waarin afdelingen van de AWN actief medewerkten. De afdeling Nijmegen vierde haar tienjarig bestaan. Ter gelegenheid hiervan werd een speciaal nummer van Westerheem uitgegeven dat geheel gevuld was met bijdragen van amateur-archeologen uit eigen kring. Aan het einde gekomen van de punten waarvoor ik Uw speciale aandacht wilde vragen, hoop ik U er nogmaal van te doordringen hoezeer het bestuur voor het welslagen van zijn pogingen om de vereniging tot een wezenlijk deel van Uw leven te maken, afhankelijk is van Uw inzet en medewerking. In de afgelopen 25 jaar heeft Uw activiteit de Vereniging gebracht tot de plaats waar wij nu zijn. Mogen wij ons door de bedrijvige en stimulerende omgeving van 's werelds grootste havenstad, waar wij nu vergaderen, laten inspireren tot nog grotere activiteit in het jaar dat voor ons ligt.

179


Uit de kranten: Tubantia van 23 maart 1979: „Landhoofd met overkluizing voorlopig weer onder zand". De provinciaal archeoloog van Overijssel, Drs. Verlinde, heeft in de Langestraat te Enschede de opgegraven murresten bekeken. Hij dateert deze resten rond 1800. Het is een landhoofd met overkluizing van de binnenste stadsgracht. Deze gracht ds oorspronkelijk 20 m breed geweest, later geleidelijk teruggebracht tot 7 m. Het gevonden landhoofd bestaat uit 60 cm brede muren, waartussen een wegbreedte van 3.20 m overbleef als toegang naar de stadspoort. De gevonden resten worden voorlopig weer onder het zand bewaard. Nieuwsblad van het Noorden van 17 mei 1979: „Grafkelder in kerkje van Zweins ontdekt". Bij restauratiewerkzaamheden in de kerk te Zweins is een 13de eeeuws grafkelder gevonden, afgedekt met gele en groene Makkumer plavuizen. In de graven vond met 10 schedels en vier goed bewaard gebleven skeletten. Ook enige voorwerpen kwamen te voorschijn, zoals een zandstenen handje van een beeld. Prov. Zeeuwse Courant van 25 mei 1979: De ROB gaat graven naar fundamenten van de St. Lievens-Monsterkerk te Zierikzee. Op 7 juni meldde dezelfde krant, dat er een omvangrijk brok vrijwel onbeschadigd metselwerk te voorschijn was gekomen, vermoedelijk een uit de 16de eeuw daterende kolomfundering. Verder is er een stukje middeleeuwse bestrating gevonden van natuurstenen keitjes en een grafkelder met een bodem van onbeschadigde gele en groene plavuizen. Op 22 juni was er een bericht, dat er resten van een centraalbouw uit circa 1000 gevonden zijn. Het is een fundering van een romaanse kerk, gelegen aan de zuidwestzijde van de huidige kerk. Nieuwsblad van het Noorden van 5 juni 1979: „Tweede deel van oude keienweg blootgelegd". Het BAI legt het tweede gedeelte van de oude, drie meter brede, keienweg bloot bij het Drentse Bronneger. Deze weg was vorig jaar gevonden. Er zijn scherven gevonden uit de middeleeuwen en een gedeelte van een draaistel van een wagen. 20 juni meldde de Prov. Drentse Courant, dat

180

deze opgraving een duidelijk beeld geeft van de methode van wegenbouw in de middeleeuwen. De Limburger van 6 juni 1979: „Bandkeramische vondst in Beek". De plaatselijke heemkundevereniging is gestoten op bandkeramische vondsten. Men vond een soort plattegrond van een hut en een afvalput. Ook kwamen er voorwerpen van vuursteen en aardewerk voor de dag. Alkmaarse Courant van 21 juni 1979: „Schat aan scherven in Enkhudzer tuin". In een tuin aan het Spaansleger is een vondst gedaan, die van internationale betekenis zou zijn. Te voorschijn kwam een enorme hoeveelheid scherven van 17de en 18de-eeuws aardewerk en brokken van kruikjes. Vermoedelijk is hier een aardewerkfabriekje geweest. De opgraving wordt verricht door de ROB. Volkskrant van 27 juni 1979: „Vondst smidse kan historie wijzigen". Aan de Amsterdamse Nieuwedijk zijn resten van vermoedelijk een smidse aangetroffen, daterend van circa 1250. Dit zou betekenen dat Amsterdam toen reeds ambachtslieden kende en dat het niet een vissersdorpje is geweest, zoals tot nu toe wordt aangenomen. Er worden vele voorwerpen aangetroffen. De Typhoon van 23 juni 1979: ,,Archeologen gaan polders om Assendelft omploegen". De universiteit van Amsterdam gaat in de omgeving van Assendelft uitvoerige onderzoekingen doen om meer aan de weet te komen over nederzettingen die zich hier rond het begin van de jaartelling bevonden. Er zal een terrein van 2300 ha bekeken worden. Het onderzoek gaat 3 tot 4 jaar duren. Eindhovens Dagblad van 27 juni 1979: „Werktuig uit paleolithicum". De 16-jarige Hans Peeters uit Ulvenhout vond een klein uit maaskiezel vervaardigd werktuigje, dat vermoedelijk gebruikt werd om been te ontvlezen. De ROB dateert het: werktuigje in het oud paleolithicum. H. Goudappel


Afdelingsnieuws Afdeling Naerdincklant De afdeling is wel de eerste die althans gedeeltelijk, de plannen voor het komende seizoen gereed heeft. Men denkt in de eerste plaats voor nieuwe leden een paar inleidingen over archeologie te houden. In het najaar staan twee veldverkenningen op het programma, op de akkers van het Huizerhoogt en op het voormalig oefenterrein op de Westerheide. Twee leden hebben uit een zandwinput van het IJsselmeer 2 schrabbers gevonden, die aan de Vaart zijn geschonken. Op de vindplaatsen wil men met medewerking van de gemeente Huizen verder werken. En zelfs staan de eerstvolgende lezingen in september en oktober al vast.

Afdeling Noord Holland Noord In de afdeling werd veel aan veldverkenningen gedaan, zoals te Akersloot in de buurtschap Starting, te Bakkum, Castricum (Brakersweg en Cieweg), Schagen, Schoorl, De Dorpen, Heiloo, Geesterambacht en St. Pancras. Aan de Brakersweg bleek uit het land van de heer Veldt veel puin te voorschijn te komen. De heer Veldt had reeds een vuurstenen pijlpunt gevonden. De meeste scherven kwamen volgens de eigenaar uit donkergekleurde banen dn de grond. Gevonden werden o.a. scherven van vroege en late kogelpotten, Pingsdorf- en Badorf. Het terrein is bestemd voor woningbouw en wordt nu nauwkeurig in de gaten gehouden. Aan de Cieweg werden in oktober/november met de machine 4 lange sleuven gegraven, in alle sleuven werd Fries aardewerkgruis aangetroffen. In de N.W.-hoek ontdekte men een pas gevulde geul, waaronder zich een oudere geul bevond. Deze geul kwam voor in het wadzand met een grootste diepte van 1.45 m onder het huidige maaiveld. Aan de zijkanten werden cultuurlaagjes ontdekt met grote stukken Fries aardewerk. In Den Helder leverde onderzoek van de uitgeworpen grond van de bouwput voor het fregatdok geen mobilia op. Wel kon bewoning van het Hollandveen in midden en late Ijzertijd worden aangetoond, evenals bij de bouw van de liftkelder van het bestaande ziekenhuis aan de Huisduinerweg, in een verspoelingslaag op 2.25 m —NAP. De liftkelder bleek juist over een veenterp geprojecteerd te zijn. Deze terp was opgeworpen op een niet geabradeerd Hollandveen dek. Grootste ophogingsdikte 1.40 m in meerdere fasen. Aangetroffen werden o.a. 2 ronde afvalputten en paalresten in de oppervlakte (bekapt). Het beschikbare schervenmateriaal laat

een datering Ruinen/Wommels II tot streepband 1ste eeuw toe. Romeins materiaal werd niet aangetroffen, wel geometrisch aardewerk. De paalresten staken circa 30 cm diep. Uit de Karolingische periode werd een nieuwe locatie gevonden, in combinatie met bovenstaande IJzertijdvondsten (Badorf randscherven). Bij het Balgzand trof men een gave bronzen ruiterspoor aan van het Karolingische type. Ook paalkoppen vond men in situ in de vorm van een rechthoekig spiekerachtig bouwsel. Men kon vele fragmenten van ijzerslakken in een halve bolvorm verzamelen, benevens Reliëfbandscherven van het Medemblik type en Badorf materiaal. Bij diepploegen in Anna Paulownapolder werd het oorspronkelijke Hollandveenoppervlak aangesneden. Het vaatwerk uit de 11de en 12de eeuw werd hier nergens vergezeld van vroeger materiaal, zoals op het Balgzand. Wel dezelfde halfbolvormige ijzerslakken, waarmee die van het Balgzand in de 11de en 12de eeuw zijn te dateren. Een onderzoek in Schagen leverde naast wat inheems-Romeins materiaal, dat hoogstwaarschijnlijk aangevoerd was, Andenne materiaal uit de laatste kwart van de 12de eeuw op. In hogere lagen kwam uitsluitend kogelpot materiaal voor, rood aardewerk ontbrak geheel. Op het industrieterrein te Lagedijk werd bij het uitgraven van een sloot een grote massa inheemsRomeins benevens Romeins importaardewerk aangetroffen. Uit de bovengrond werd de collectie materiaal aangevuld met Merovingisch en een enkel stukje Karolingisch. De uitgebreide collectie Romeins en Middeleeuws was voor de provinciaal archeoloog P. J. Woltering aanleiding het I.P.P. te vragen een opgraving te ondernemen, die in september en oktober plaatsvond. Aan de zijweg — 't Vennetje — te St. Pancras werd in een tuin een oude waterput ontdekt en onderzocht. De inhoud liet geen preciese datering toe, waarschijnlijk is de put niet ouder dan de 16de eeuw. Ten westen van deze plaats werd een donker humeus oppervlak ontdekt met scherven uit de 12de en 13de eeuw. Dit vlak was afgedekt met een op de helling uitwiggend kleilaagje, waarin kogelpotscherven voorkwamen. Een en ander afgedekt tot het huidige tuinoppervlak met meer recente lagen van circa 50 cm. Hiermede dringt zich de gedachte op aan een vrij late middeleeuwse kleiafzetting op de zandrug. Op de noorderlijke uitloper van de zandrug van Huiswaard (Geesterambacht) werden de resten van vroeg-middeleeuwse activiteiten gevonden.

181


Men kreeg de indruk dat er een op een raam van palen gefundeerde waterput was geweest met een diepte van circa 0.75 m beneden het maaiveld, met wanden gemaakt van veenblokken. Naderhand heeft over de vervallen put in het zandterrein een kleiafzetting plaats gevonden met een dikte van 0.20 m. Aan de oostzijde bevond zich een geulvulling van compact humeus materiaal met mooie stukken aardewerk o.a. pseudo-Badorf en een bestempelde hooggerichte zakvormige inheemse pot, alsmede vroege kogelpotstukken. Ongeveer 50 m westelijker werd kort daarna een tweede put gevonden, opgebouwd van zwaar humeuse gronden. Ook weer gefundeerd op een rechthoekig raamwerk van secundair gebruikte planken.

Afdeling Zaanstreek e.o. In het begin van 1978 verrichtte de heer Nachbar enige verkenningen op de zuidoever van de sloot, die de vindplaats Assendelft 4 doorsnijdt. Hij kon toen het daar gelegen gedeelte van de huiisplattegrond van de keltische boerderij verder completeren. Bovendien merkte hij dat een latere overstroming een gedeelte van de plattegrond moet hebben weggeslagen. In het vroege voorjaar groeven enkele leden bij de zogenaamde „bult van Yff". Deze bult bleek een onderdeel te zijn van een merkwaardig hobbelig weilandcomplex tussen de Kaayk en de Dorpsstraat van Assendelft. In de bult werden bewoningslagen ontdekt, die Pingsdorf-, Andenne-, Paffrath- en inheems kogelpotmateriaal bevatten. In mei verrichtte men een kleine verkenning ten westen van de Kaayk. Deze verkenning leidde tot de nadere locatie van vindplaats Assendelft 13. Hier kon een woonlaag rijk aan Fries schervenmateriaal worden vastgesteld.

Een speurtocht op het in 1977 gefraisde land van Yff leidde tot de ontdekking van een concentratie Friese scherfjes langs een greppel. Ter plaatse moet zich welhaast zeker de 67ste Assendelftse vindplaats bevinden. Ook meer westelijk werden nog enkele losse Friese scherven aangetroffen. De heer Graas ontdekte dat bij het uitbaggeren van de sloot langs de provinciale weg te Wormerveer er weer wat middeleeuws materiaal van de verdwenen buurtschap boven water was gekomen. Tijdens een kort onderzoek in de buurtschap Assum werd op en in het erf van de heer Nielen een proefsleuf gegraven, die behalve laat-Middeleeuws, ook Karolingisch en zelfs inheems materiaal uit de eerste eeuwen na het begin van de jaartelling bevatte. Zelfs werd enig Romeins materiaal gevonden. In augustus werd een stadskernonderzoek gestart benoorden de Oostzijder kerk te Zaandam. Een grote werkput kon aan een diepgaand onderzoek worden onderworpen. Aanvankelijk kwamen de muurresten van de 17de en 18de eeuwse bebouwing van de Peperbuurt en de Rozemarijnsteeg aan het licht. Een verrassende ontdekking was een houten tonput, met een echt huismerk en een bijzondere inhoud. Later en dieper trof men 16de eeuwse bewoningsresten aan, vloertjes van aangestampte klei en een strolaag wijzen op een boerenbehuizing uit deze periode. Op circa 3.00-3.30 m diepte werden de oudste lesten van Zaandam in een venige laag aangetroffen, fragmenten Siegburg-, kogelpot- en rood aardewerk, daterend uit de jaren rond 1400. In de werkruimte te Assendelft werd door de leden hard gewerkt aan de vondstbeschrijving en de inventarisatie van de vondsten. Ook werd enig restauratiewerk gedaan. J. Zantinge-van Dijkum

Boekbespreking T. Capelle. Die karolingischen Funde von Schouwen. 1 en 2. Nederlandse Oudheden, ROB 7. Uitgave van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek met medewerking van het Koninklijk Zeeuws Genootschap der Wetenschappen, eigenaar der verzameling, en het Zeeuws Museum. 1978. Het is met enige schroom dat ik mij waag aan een bespreking van een mede door de eigen dienst uitgegeven publikatie. Toch behoeft mijns inziens deze publikatie enige aanvulling alsmede een aantal opmerkingen. Tijdens een bezoek aan Munster (Westfalen) ongeveer twee jaar geleden vernam ik van de heer Capelle dat hij een catalogus van de vond-

182

sten van Westerschouwen voorbereidde. Toen hij hoorde dat ook ik een deel van dit materiaal, dat: ik jaren geleden in het laboratorium behandeld heb, wilde publiceren, was hij ontzet en vroeg zich af wat hij nu moest doen. Mijn antwoord was: „doorgaan". Zijn opzet was een eenvoudige catalogus en mijn benadering een andere. Door tal van omstandigheden is mijn artikel nog steeds niet afgerond. Hopelijk komt hel: er toch een keer van. Aan mijn verwachting van een volledige catalogus van in ieder geval het Karolingische vondstmateriaal van Schouwen is echter niet voldaan. De oorzaak van deze onvolledigheid is mij onbekend. Uit foto's van de vondstengroepen, in 1928


gemaakt bij een catalogus door Hudig, is mij gebleken dat ik niet het volledige „Karolingische" materiaal ter behandeling heb gekregen. Bij Capelle ontbreekt nog ongeveer een kwart van deze voorwerpen. Van de 20 vondsten, bij Hudig onder „Frankisch Strand No. 1" op een foto samengevat, worden bij Capelle slechts 6 afgebeeld. Zij bevonden zich bij KMP 1 in plaats van bij KMP 4; van „Strand No. 2" werden 7 van de 15 voorwerpen behandeld, enz. Om kort te gaan, slechts een deel van de Karolingische vondsten van Westerschouwen hebben een plaats gevonden in de publikatie. Reeds Roes had in 1955 *) een aantal vondsten van Schouwen gepubliceerd en niet verkeerdelijk als vondsten uit Domburg zoals Capelle bij de nrs. 4, 13, 18, 23, 27, 32, 57, 73, 93 en 101 vermeldt. Het onderschrift onder haar plaat was wel verkeerd, doch in haar tekst vermeldt zij deze vondsten als afkomstig van Schouwen. Overigens staan in Capelles catalogus van de vondsten van Domburg 2 ) twee vondsten van Schouwen: de nrs. 82 en 87, waarvan nr. 82 door Roes 1 ) op PI. XI, 12 werd afgebeeld. Hiervan is nr. 82 op foto Hudig 1928 „uit duinen van Schouwen". Toegegeven moet worden dat het niet altijd gemakkelijk is — en soms vrijwel onmogelijk — om bij Roes vast te stellen van welke vindplaats een voorwerp stamt. Capelle geeft drie kaarten op Taf. 4, 5 en 6. De laatste geeft geen vindplaatsen aan, doch slechts de huidige situatie. Waarom zijn op kaart Taf. 4 niet de Frankische vindplaatsen op het strand aangegeven zoals op de door Hubregtse gepubliceerde kaart 3 ). Veel meer dan de spreiding der vondsten vindt men trouwens niet op deze kaart. De kaart Taf. 5 van Capelle licht alleen de Frankisch-Karolingische vindplaatsen uit Hubregtse's kaart toe met inbegrip van de vindplaatsen aan het strand doch zonder de KM-palen, die bij de vondstengroepen weer een rol spelen. Over de titel „Karolingische vondsten" valt ook wel het een en ander op te merken. De Karolingische vondsten vormen slechts een deel van het op de vindplaatsen van Westerschouwen aangetroffen materiaal. Er komen ook Romeinse vondsten vandaan en vrij veel later materiaal uit middeleeuwen en latere tijd. Capelle geeft dit zelf al aan door op Taf. 30, d-h, „hochmittelalterliche Riemenzierstücke" te vermelden. Het zijn echter messing sierbeslagen van mes- of vorkheften uit de tweede helft van de 15de en het begin van de 16de eeuw*). Ook de bronzen haken 81 en 82 zijn niet Karolingisch maar stammen uit de tijd omstreeks 1600 5 ). Nr. 81 is vrijwel identiek aan het Amsterdamse stuk nr. 165. De door Capelle op blz. 7 genoemde loodklompen hebben niets met een eventuele verwerking van dit materiaal in de Frankisch-Karolingische nederzetting te maken,

Schouwen, vindplaats: „Frankisch Strand No. 2", dit is tussen KM-paal 2 en 3. Verguld zilveren schijffibula. Dm: 1.85/1.90 cm; D: O. 1-0.2 cm. Foto: ]. Ypey. doch stammen van de visserij, zoals dit te Domburg ook wel het geval geweest zal zijn. Het grootste deel bestaat uit opgerolde plakken lood voor netverzwaring. De op Taf. 30, a-c, afgebeelde delen van een laat 4de-eeuwse zilveren gordelgarnituur stammen volgens de foto's van Hudig van drie vindplaatsen aan het strand. Ze behoren m.i. wel tot een garnituur. Wellicht zijn zij deels met niello versierd geweest. Bij de gespen zegt Capelle op blz. 11 dat de nrs. 41-52 tot typen behoren, die nog in de volle en late middeleeuwen bekend zijn. Dit laatste staat wel vast. Hij verwijst daarvoor naar de literatuur. Voor een datering in de Karolingische tijd kan hij echter geen parallellen aangeven en geeft zelfs toe dat een datering in de Karolingische tijd niet gewaarborgd kan worden (blz. 12). Hij meent echter dat het samengaan met vaststelbaar Karolingisch materiaal aanleiding geeft de gespen tot hetzelfde tijdvak te rekenen. De aanwezigheid van veel middeleeuws en later materiaal pleit mijns inziens voor een datering in die tijd. Gesp 38 kan Karolingisch zijn, het is een vorm, die niet sterk aan een bepaalde tijd gebonden is. De overige op Taf. 10 zijn hoogstwaarschijnlijk alle later. Naar die latere tijd kunnen ook de riemtongen op Taf. 14 en 15 (met uitzondering van 65-67 en 72) verschoven worden. De vermelding bij nr. 73 van een door Roes getekend stuk uit het Museum te Poitiers is zonder betekenis omdat van dat stuk ook geen datering bekend is. Tijdens een bezoek aan het Museum St.

183


Croix te Poitiers eind maart van dit jaar is het mij niet gelukt dit stuk te achterhalen. Het is niet altijd gemakkelijk onweerlegbare gronden voor een datering aan te geven. Het doorbroken bronzen beslag nr. 101 werd door Roes ook al als Karolingisch aangegeven en vergeleken met een beslag uit Haithabu, dat evenals het Schouwener stuk een ietwat omgezette onderrand heeft met nietgaten. Daarvoor kunnen wel meer voorbeelden aangevoerd worden. Stijlovereenkomst is er mijns inziens echter niet. Het beslag uit Westerschouwen vertoont twee dieren in een omraming die aan een vereenvoudigd Gotisch maaswerk met hogels doet denken zoals men die ook kent van pelgrimstekens. Ten aanzien van nr. 4, een bronzen schijffibula met een griffioen heeft Capelle zelf twijfels, omdat het motief op Karolingische metaalkunst niet voorkomt. Zoals hij mededeelt, komt het griffioenmotief in de Avarische kunst voor. Een beter voorbeeld is dan de griffioen op een kan uit de schat van Nagyszentmiklós w ), waar de vleugel op een overeenkomstige wijze is opgelost. Dit stuk zou uit de 10de eeuw dagtekenen. Voor het overige zijn er geen stijlovereenkomsten met het Schouwense stuk. Zou dit niet tot de Romaanse kunst kunnen behoren? Griffioenen plegen daarin nogal eens voor te komen. Dubbelhaken als de nrs. 83-87 zijn ook in Amsterdam aangetroffen en daar in de tweede helft van de 15de eeuw gedateerd 7 ) . Tenslotte nog enkele opmerkingen bij de beschrijvingen van enkele voorwerpen. Nr. 30 wordt een schijffibula genoemd: „Auf der Rückseite sind Nadelschuh und -halter gut bewahrt". Dit moet op een vergissing berusten. Het is een beslagstuk met aan de achterzijde twee nietstiften. Bij nr. 55 worden twee menselijke koppen genoemd. Capelle heeft dit toch niet goed genoeg bekeken. De genoemde kop „en profil" is geen kop. Tegen zijn beschrijving als riemtong getuigt nog een kleine aanzet van de andere helft van het symmetrische beslag. Dit type is overigens voldoende bekend *). Nr. 94 wordt een beslag genoemd. Hier echter zijn duidelijk aan de achterzijde de aanzetten van speldhaak en de twee steunen voor de veeras van de speld aanwezig. De armen en het centrum moeten van opgeklonken sierknoppen voorzien zijn geweest. Zoals het nu is, biedt het weinig mogelijkheid tot een goede datering. Nr. 100 is geen bronzen beslag, maar een verguld zilveren schijffibula (afb. 1). Twee soldeerresten tegenover elkaar aan de achterzijde zijn mijns inziens afkomstig van de speldconstructie. Dit stuk is typisch Vikingtijds. Voor de middenpartij van het ornament zijn goede voorbeelden te vinden op hangers uit Burge, Gotland 9 )

184

en Birka 1 0 ). Vooral die uit: graf 861 is vrijwel identiek met dezelfde rand en ook met het kleine kopje bovenaan. Het Schouwense stuk zou een hanger kunnen zijn geweest, omgewerkt tot fibula. Sporen van een verwijderd oog werden niet aangetroffen. De ijzeren schaar 108, het mes 109 en de pijlpunt 111 op Taf. 20 zijn niet dateerbaar. Voor de spoor wordt verwezen naar Stein 1967, Taf. 60 : 7, een sterk aangekorst stuk, dat echter niet van hetzelfde type is. De punt van spoor nr. 110 is duidelijk verdikt, hetgeen niet het geval is bij de Karolingische sporen 1 1 ). Dit type dateert uit de llde-12de eeuw 1 -). Samenvattend meen ik te moeten vaststellen: 1. dat deze publikatie niet alle Karolingische vondsten omvat; 2. dat van verscheidene voorwerpen zeker is dat ze niet Karolingisch zijn, terwijl van andere die toewijzing niet zeker is; 3. dat het aanbeveling verdient het materiaal van Schouwen nog eens grondig uit te zoeken. Noten 1 ) Roes, A., 1955, Les trouvailles de Dombourg, Zélande. BROB VI, PI. XI; blz. 81. -') Capelle, T., 1976, Die frühgeschichtlichen Metallfunde von Domburg auf Walcheren. ROB Nederlandse Oudheden 5. Middelburg. 3 ) Hubregtse, J. A., 1923, De Frankische nederzettingen in de duinen van Schouwen. OMROL, NR. IV, Taf. III, Afb. 9. *) Baart, J. en anderen, 1977, Opgravingen in Amsterdam. 20 jaar stadskernonderzoek. Amsterdam, blz. 330-331. '') Baart J , 1977, blz. 155. ö ) Laszlo, G., 1970, Steppenvolken en hun kunst. Den Haag. blz. 161 ev.; afb. 152. 7) Baart J., 1977, blz. 153. s ) Ypey, J., 1968, Fundstücke mit anglo-karolingischer Tierornamentik in niederlandischen Sammlungen. BROB 18, 175-191; Abb.. 1 : 2; Taf. LXX : 2. 9 ) Stenberger, M., 1958, Die Schatzfunde Gotlands der Wikingerzeit. Stockholm. Abb. 151 : 1. 10 ) Arbman, M., 1943, Birka I, Die Graber. Uppsala. Taf. 9 8 : 1 7 (Grab 639) und 18 (Grab 199); Taf. 9 6 : 13 (Grab 861). 11 ) Stein, F., 1967, Adelsgraber des achten Jahrhunderts in Deutschland. Germanische Denkmaler der Völkerwanderungszeit, Serie A, Band IX. Berlin. Taf. 3 : 3, 4; Taf. 6 : 1, 2, 12, 13; Taf. 7 : 1, 4, 8; Taf. 10 : 5, 6, 12; Taf. 11 : 18, 20; enz. 12 ) Medieval Catalogue. London Museum. London 1954 (reprint 1967), p. 94 ev. British Museum. Guide to Medieval Antiquities. London 1924. p. 16; p. 279, fig 190 rechts. J- Ypey


Literatuursignalement Onze verre voorouders blijven in het nieuws. Maar zijn het onze voorvaderen? Niet iedereen is daarvan zo overtuigd als de Amerikaanse geleerde Donald Johanson. Zijn „missing link", door hem „Australopithecus afarensis" gedoopt, staat volgens hem aan het begin van de ontwikkeling van onder meer de hedendaagse mens. Zijn missing link heet Lucy en zij leefde ruim 3 miljoen jaar geleden in het noordoosten van Ethiopië. Niet alleen over de afstamming van de mens, maar ook over die van de aap heeft Johanson revolutionaire opvattingen. Voor u gelezen in Newsweek, January 29, p. 16. Daniel Stiles zoekt het in Nature 277, 1979, nr. 5695, 1 February, pp. 381-382, in rustiger vaarwater. Hij beschrijft „Recent archaelogical findings at the Sterkfontein site". Tenslotte levert J. A. J. Gowlett onder de titel „Complexities of cultural evidence in the Lower and Middle Pleistocene" in Nature 278, 1979, nr. 5699, 1 March, pp. 14-17 een interessante bijdrage tot de culturele habitus van onze voorouders. Trefpunt, Februari 1979, nr. 2, blz. 54-56: Nederlandse archeologen onder leiding van dr. Stibbe van het Istituto Olandese di Roma, hebben in 1977 en 1978 een uiterst belangrijke ontdekking gedaan tijdens opgravingen op de acropolis van de voormalige Latijnse stad Satricum, ten zuidoosten van Rome. In de overblijfselen van de tempel van Mater Matuta werd een steen met een ± 2500 jaar oude, in het Latijn gestelde inscriptie aangetroffen, die betrekking heeft op de legendarische stichter van de Romeinse republiek: Publius Valerius „Poplicola". Misschien blijkt deze Publius toch minder legende en meer werkelijkheid te zijn dan werd aangenomen. Nature 277, 1979, nr. 5694, 25 January, pp. 269274: R. Sidrys and R. Berger. Lowland Maya radiocarbon dates and the classic Maya collapse. De nogal plotselinge ondergang van de klassieke Maya-cultuur omstreeks 900 n. Chr. heeft al vele pennen in beweging gebracht. C 14-dateringen van Maya-monumenten tonen een gelijktijdigheid aan van het verlaten van de cultuscentra, de verwoesting ervan en de verminking van de daar aanwezige steles en de ondergang van de beschaving van de heersende elite. De aanwijzingen voor een eveneens gelijktijdige demografische catastrofe zijn minder overtuigend.

Nature 277, 1979, nr. 5698, 22 February: D. Walton. Geomagnetic intensity in Athens between 2000 BC and AD 400 (pp. 643-644): •J. Rogers, J. M. W. Fox and M. J. Aitken. Magnetic anisotropy in ancient pottery (pp. 644-646). Metingen van de intensiteit van het geomagnetisch veld in aardewerkresten uit de Griekse en Romeinse tijd vormen een belangrijke bijdrage tot de moderne wetenschappelijke dateringsmethoden. Scientific American 240, 1979, nr. 2, February, pp. 48-56: A. Bocquet. Lake-bottom archaeology. De wetenschappelijke beoefening van de „meerbodem-archeologie", een speciale tak van de onderwater-archeologie, is minder dan 30 jaar geleden op gang gekomen. Daarvoor waren de meren een speelplaats voor schatduikers. De auteur van dit artikel houdt zich sinds 1972 bezig met een onderzoek naar de resten van een ± 5000 jaar oude, neolithische nederzetting in het Lac de Paladru, in de Dauphiné. In dit artikel geeft hij een goed overzicht van de wijze, waarop zo'n onderzoek wordt aangepakt. Spiegel Historiael 14, 1979, nr. 3, Maart, blz. 157-164: P. A. Akkermans en J. J. Roodenberg. Bougras, een neolithisch dorp in Syrië. Sedert 1975 onderzoekt een Nederlands opgravingsteam, bestaande uit medewerkers van het B.A.I. en het I.P.P., de resten van de laatneolithische nederzetting Teil Bougras, gelegen op de zuidelijke oever van het Eufraatstroomdal in Oost-Syrië, op de grens van drie gebieden die in het neolithicum elk een eigen ontwikkeling doormaakten. Het onderzoek heeft tot nu toe interessante gegevens opgeleverd opgeleverd, zowel met betrekking tot de huizenbouw als tot het sterk op veeteelt gerichte karakter van de uit ± 6000 v. Chr. daterende nederzetting. Scientific American 240, 1979, nr. 3, pp. 120-128: W. Soedel and V. Foley. Ancient catapults. In overgeleverde teksten uit de Griekse en Romeinse tijd wordt een indruk gegeven van de wiskundige en technische precisie, waarmee katapults werden geconstrueerd en gebruikt. Voor het eerst is sprake van dit ballistisch wapen, als Dionysus de Oudere, tyran van Syracuse, zich in

185


399 v. Chr. voorbereidt op een oorlog met Carthago. In de daarop volgende eeuwen werd het wapen vervolmaakt. In het tijdschrift Nature wordt, zoals al meermalen onderstreept, veel aandacht besteed aan moderne dateningsmethoden en de resultaten daarvan. Volstaan zij met de volgende opsomming: H. P. Schwarcz, B. Blackwell, P. Goldberg, A. E. Marks. Uranium series dating of travertine from archaeological sites, Nahal Zin, Israël (Nature 277, 1979, nr. 5697, 15 February, pp. 558560); J. A. T. Young, R. W. Renaut:- A radio carbon date from Lake Bogoria, Kenya Rift Valley (Nature 278, 1979, nr. 5701, 15 March, pp. 243-244). Spiegel Historiael 14, 1979, nr. 1, januari: C. H. J. de Geus. Nomaden en sedentairen in het oude Midden-Oosten (blz. 11-18). De geschiedenis van het Midden-Oosten is geschreven vanuit het gezichtspunt van de stedeling en de boer. De rol van de nomaden, dat zijn rondtrekkende herdersstammen, wordt daarbij op nogal ambivalente wijze benaderd. Recente bestudering van oude teksten, archeologisch en antropologisch onderzoek hebben het traditionele beeld sterk gewijzigd. De vertrouwde evoluerende volgorde: jager - herder - boer - stedeling blijkt er anders uit te zien. Eerst kwamen de jagersverzamelaars, daarna de boeren die al gauw ook kleinvee en ezels hielden en in het MiddenOosten vrijwel steeds sedentair (op een vaste plaats gevestigd) waren en tenslotte ontstond als een ontwikkeling hieruit en als aanpassing aan de steppen de veeteelt. G. Gerster. De trappentoren van Dzjoga Zanbil (blz. 26-27). De uit de 13 eeuw v. Chr. daterende trappentoren van Dzjoga Zanbil (in de Perzische provincie Khoezistan) is niet alleen een fraai voortbrengsel van de Elamitische cultuur, maar tevens de meest indrukwekkende ziggoerat (tempeltoren) van het Nabije Oosten. Hij vormt het middelpunt van het heilig district (met 24 tempels) van de stad Doer-Oentasj. Elseviers magazine 35, 1979, nr. 1, 6 januari, blz. 80-83: B. Tadema Sporry. De koningsgraven storten in. Als men op zeer korte termijn de Vallei der Koningsgraven bij Thebe voor het publiek afsluit en met een geologisch, hydrografisch en archeologisch onderzoek begint, is nog een klein deel ervan te redden. Zo niet, dan kan men de vallei over een jaar of vijf als afgeschreven beschouwen. De oorzaken van het verval? Klimatologische omstandigheden en — uiteraard — de allesvernietigende mens.

186

In de Archeologische Kroniek van Zuid-Holland over 1977 {Rolland 10, 1978, nr. 6, december, blz. 297-312) passeren o.a. de belangrijke vindplaatsen Bergschenhoek (mesolithisch visserskamp), Alphen a/d Rijn (vermoedelijk uit de Romeinse tijd daterende aanplempingen in een Rijnbedding), Woerden (Romeinse oeverversterkingen) en Dordrecht (voortgezet stadskernonderzoek) de revue. Herbert Sarfatij tekende voor de meeste berichten in deze rubriek. In de Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en. Oudheidkunde te Gent; nieuwe reeks dl. 23, i978, blz. 167-183: M. Desittere. Archeologische kroniek. Behalve aan het overvloedige vondstmateriaal van de Gallo-Romeinse nederzetting te Destelbergen wordt aandacht besteed aan de vindplaatsen Gentbrugge en Sint-Amandsberg uit dezelfde periode. In het ]aarhoek 1978 van Die Haghe wordt, letterlijk en figuurlijk, heel wat opgedolven. Letterlijk uit de bodem, figuurlijk uit de rijke historie van onze hofstad. C. A. Kalmeijer heeft zijn speurtochten naar de herkomst van de zuil op het kerkhof (Oud) Eik en Duinen vereeuwigd in een artikel, dat oorspronkelijk de titel „Zeulen met een zuil" droeg en in het jaarboek is terug te vinden in drie opeenvolgende bijdragen: De zuil van Eik en Duinen (blz. 117-141); Het Huis te Persijn (blz. 142-153); De Kapellen te Veur (blz. 154-182). De heer Calkoen gaat elders in Westerheem nader in op deze belangwekkende bijdragen. Sv. E. Veldhuijzen schrijft de geschiedenis van het voormalige kasteel Westerbeek (blz. 318340). Voordat in het begin van deze eeuw het terrein door bebouwing voor verder onderzoek ontoegankelijk werd, heeft men tussen 1896 en 1898 de fundamenten ontgraven. Drs. R. H. J. Klok zet in het Tijdschrift van de Koninklijke Nederlandsche Heide Maatschappij 90, 1979 nr. 3 en 4, maart en april, resp. blz. 120-127 en 167-174, zijn reeks „Ontmoetingen met: onze vroegste cultuurhistorie" voort. Hij gaat allereerst nader in op de vraag, in welke cultuurperioden grafheuvels werden opgericht dan wel gebruikt. Achtereenvolgens passeren Neolithicum, Bronstijd en Vroege Ijzertijd de revue. In een volgende bijdrage wijdt hij vervolgens aandacht aan de vondsten en aan een aantal onderzoekmethoden, t.w. kwadrantenmethode, pollen-analyse en C 14-methode. Nature 278, 1979, no. 5702, 22 March, pp. 317323: M. D. Leakey and R. L. Hay. Pliocene footprints in the Laetolil Beds at Laetoli, northern Tan-


Tijdens recent archeologisch onderzoek in het noorden van Tanzania heeft men grote aantallen voetafdrukken aangetroffen die, door een unieke samenloop van omstandigheden zijn geconserveerd. Ze dateren uit het Plioceen en behoren toe aan de dierenwereld uit die periode. Ook de hominiden die toen al rechtop liepen, zijn vertegenwoordigd. Scientific American 240, 1979, nr. 4, pp. 100109: Hung-hsiang Chou. Chinese oracle bones. Tijdens de regeringsperiode van de Shang dynastie ( ± 3000 jaar geleden) maakten aristocraten er een gewoonte van, hun voorouders om raad en daad te vragen. Zij deden dat door hun vragen in een stuk been te krassen en dit vervolgens te verwarmen. De ontstane scheurtjes gaven dan aan of het antwoord positief of negatief was. De gestelde vragen leren ons veel over een beschaving die heel ver achter ons ligt. Nature 278, 1979, no. 5703, 29 March, pp. 409413: J. A. Campbell and M. S. Baxter. Radiocarbon measurements on submerged forest floating chronologies. „Verdronken" bossen langs de westkust van Engeland bieden unieke mogelijkheden tot het verkrijgen van hout voor C 14- en dendrochronologisch onderzoek. De resultaten leveren een belangrijke bijdrage tot de discussie t.a.v. de calibratie van de C 14-tijdschaal. Festschrift zum 75 jahrigen Bestehen der Römisch-Germanischen Kommission (Beiheft zum Bericht der Römisch-Germanischen Kommission 58, 1977). In 1977 bestond de „RGK" 75 jaar. Nu, in 1979, verschijnt ter gelegenheid daarvan een feestbundel met een Europees tintje, met bijdragen van W. Kramer, H. G. Bandi, A. Benac, O. KlindtJensen, P. M. Duval, Sh. S. Frere en W. A. van Es. Laatstgenoemde geeft in „Das ndederlandische Fluszgebiet von der Römerzeit bis ins Mittelalter: Ein archaologisches Forschungsprogramm" minder een overzicht van hetgeen tot nu toe in het Nederlandse rivierengebied aan onderzoek werd verricht dan wel een beschrijving van het heden en de toekomst van de drie grote projecten, waarmee de R.O.B, zich, in samenwerking met andere archeologische instanties, bezighoudt. Het gaat daarbij om drie thema's: 1. De bewoningsgeschiedenis van het oostelijk deel van het rivierengebied in de Romeinse tijd, met als bijzonder thema het militaire en burgerlijke Nijmegen. 2. De bewoningsgeschiedenis van het gebied van de Kromme Rijn in Romeinse tijd en Middeleeuwen, met als bijzonder thema Dorestad.

3. Urbanisering en verhouding stad-platteland in de late Middeleeuwen, geconcentreerd op Dordrecht en Nijmegen. In het bijzonder wordt daarbij aandacht besteed aan — bewoningsmogelijkheden, in samenhang met de landschappelijke ontwikkeling; — huisvormen en nederzettingsstructuur; — de (veelal sociaal-economisch bepaalde) samenhang tussen nederzettingen. Helinium XVIII, 1978, fase. 2-3: In deze dubbeldikke aflevering (blz. 105-312) vragen enkele doorwrochte bijdragen over uiteenlopende onderwerpen de aandacht. Marie Tuffreau-Libre biedt in „La céramique gallo-romaine dorée au mica dans 1e nord de la France (Nord et Picardie)" een inventarisatie van het uit genoemde streken bekende gebronsde aardewerk. Zij gaat nader in op vormenschat, chronologie en verspreiding. In het opgravingsteam dat in 1973 en 1974 een Bronstijdnederzetting op de Monte Leoni in de Italiaanse provincie Parma onderzocht, waren vele nationaliteiten en vele wetenschappelijke disciplines vertegenwoordigd. Uit Nederland waren o.m. aanwezig: J. J. Butler, G. Diamond, J. P. Pais, J. Sevink, A. Smit en A. Voorrips. In „Report on the excavations at Monte Leoni, a Bronze Age settlement in the Parma Valley" kunt u meer over het onderzoek lezen. Sinds de „New archaeology" ons oudheidkundig wereldje in opschudding bracht, bezint men zich bij tijd en wijle op de theoretische aspecten van de ook ons, Wetsterheem-lezers, zo dierbare archeologische wetenschap. Onhan Tunca en André Gob dragen daar in „Identification et isotypes en archeologie" hun methodologisch steentje aan bij. Interessant en nuttig, ongetwijfeld, maar . . . B. L. van Beek boeit ons in „Under the charm of the allied rings" meer. Het „sieraad" ofwel de „dubbele ring" van Velsen heeft destijds de AWN-gemoederen nogal beziggehouden. De auteur voegt aan het reeds aangedragen vergelijkingsmateriaal nog een en ander toe. „Zeg mij hoelang uw schoen is en ik zeg u wie u bent". Anders geformuleerd: Wat zegt het schoeisel, afkomstig van Romeinse en middeleeuwse nederzettingen, over de bevolkingsopbouw in die nederzettingen. W. Groenman-van Waateringe gaat in „Shoe sizes and paleodemography" nader in op deze vraag. De Kroniek is dit keer gewijd aan een groot gedeelte van het grondgebied van onze zuiderburen. De Bibliografie over 1971 geeft meer dan 800 literatuurverwijzingen. Een uiterst nuttige rubriek! Een groot aantal boekbesprekingen completeert deze aflevering van Helinium. P. Stuurman

187


Tentoonstellingsnieuws Bocholt, Rathaus-Kulturzentrum, van 9 tot 30 september 1979 „Franken en Saksen", archeologische ontdekkingen in West-Münsterland en de Achterhoek (Ma. t/m Vrijd. 8.00 tot 18.00 uur, Zat. 29 sept. 11.00 tot 18.00 uur, Zondag 9 en 30 sept. 11.00 tot 18.00 uur).

Hilvarenbeek, Museum dï Schorsmolen, naast Vrijthof 28, tot 1 oktober 1979 „Boerenleven te Hilvarenbeek en Dussen vanaf het Neolithicum tot 1950" (Zat. en Zondag 14.00 tot 17.00 uur en na afspraak).

Lelystad, Tentoonstellingsgebouw „Nieuw Land", tot 1 november . • „Hoogtepunten uit de diepte", vertoning diaklankbeeld t.g.v. het 75-jarig bestaan van de Rijks Geologische Dienst.

„Een nederzetting van Cananefaten", een inheems-romeinse opgraving te Rijswijk (Di. t/m Vrijd. 14.00 tot 17.00 uur, Zat. 11.00 tot: 17.00 uur, Zondag 14.00 tot 17.00 uur).

Tilburg, Natuurhistorisch Museum, Kloosterstraat 26, van 2 mei tot 1 oktober „Graven naar het kasteel van Tilburg" (Ma. t/m Vrijd. 10.00 tot 17.00 uur, Zat. en Zond. 14.00 tot 17.00 uur).

Voorschoten, Openbare Bibliotheek De Afdeling Rijnstreek organiseert in de periode 28 september tot 26 oktober 1979 een tentoon-' stelling in de Openbare Bibliotheek te Voorschoten, Wijngaardenlaan 4. Prehistorie Rijnstreek, Romeins aardewerk, opgravingen Faliede Bagijnhof.

Wychen, Oudheidkundig Museum Frans Bloemen (naast het kasteel-raadhuis) Naast de normale openingstijden is het museum ook geopend op Zaterdag 6 oktober van 14.00 tot 16.00 uur.

Rijswijk (Z.H.), Museum .„Het Tollenshuis", Herenstraat 67

Lezingen Hilversum, „de Vaart", Vaartweg Mevr. J. Offerman: „Haithabu, de ontwikkeling van Haithabu als handelsstad" Woensdag 10 oktober om 20.00 uur. •

Voor al uw periodieken naar . N. V. D R UKKERIJ DE R ES IDE NTIE Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel 070- 859347

INSTITUUT T UBAN T IA Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z Gratis prospectus op aanvraag 188


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de archeologische werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. Voorzitter: Dr. H. N. Boon, Marlotflat 16, Offenberglaan 1, 2594 BM Den Haag, tel. 070-852039; Alg. Secretaris: H. Fokkens, Postbus 52, 3720 AB Bilthoven, tel. 033 31334, toestel 24 (onder kantoortijd); Alg. Penningmeester: Drs. J. J. van Oosterwijk Bruyn, Hilversumseweg 6, 1251 EX Laren (NH), tel. 02153 - 86469. Leden: A. A. Arkenbout, Kleine Coolstraat 21b, 3033 XP Rotterdam, tel. 010-662761; Mevr. D. C. Domela Nieuwenhuis-Hordijk, Ruys de Beerenbroucklaan 5, 1181 XR Amstelveen, tel. 020-410562; Drs. G. J. van der Horst, Kievitspark 1, 2215 NH Voorhout, tel. 02522-12379; C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Domplein 24, 3512 JE Utrecht, tel. 030-310809; Drs. A. Peddemors, Nassaulaan 24, 2382 GM Zoeterwoude, tel. 071-890455; Mej. M. Wackers, Sumatraplein 74, 6524 KN Nijmegen, tel. 080-235111. E r e l e d e n : H. J. Calkoen (Ere-voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. K n i p s e l a r c h i e f : Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, 2902 TE Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: E. Taayke, Grachtstraat 69, 9717 HL Groningen. 2. Noord-Holland Noord: W. S. Janssen, Reigerweg 11, 1873 HP Groet, 022092950. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 155 L CG Westzaan, 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. C. J. Lagerwey-Timmer, Anslijnstraat 12, 2013 EE Haarlem, 023 321249.

5. Amsterdam en omstreken: Ing. J. J. van Noorle Jansen,

6.

7.

8.

9.

10.

11.

12.

13.

14.

15. 16.

17.

18.

19.

20.

23.

Gen. Winkelmanlaan 61, 2111 WV Aerdenhout. Rijnstreek: W. Dorsman, Dr. Kuyperlaan 6, 2215 NE Voorhout, 02522 -15102. Den Haag en omstreken: Ir. C. W. Bruin, Druivenstraat 75, 2564 VG Den Haag, 070 - 680778. Helinium (Vlaardingen): Mej. A. M. Verburg, Huygensstraat 35, 3131 WK, Vlaardingen, 010 - 358676. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): N. L. van Dinther, PB 714, 3170 AA Poortugaal, 01890-7451. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, 0118418758. Lek en Merwestreek: J. W. BusĂŠ, Peulenstraat 161, 3371 AL HardinxveldGiessendam, 01846 - 2439. Utrecht en omstreken: G. J. Vos, Ramsesdreef 177, 3564 CK Utrecht, 030 618077. Naerdincklant (Hilversum e.o.): K. Ruys, Tesselschadelaan 20, 1217 LH Hilversum, 035 - 44597. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): W. C. G. Hofland, Spoorstraat 28, 3811 MP Amersfoort, 033 - 33748. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: vacant. Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Dominicanenstraat 20, 6521 KD Nijmegen, 080 - 235808. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. H. Hellinga-v. d. Werf, Gen. Foulkesweg 56, 6703 BV Wageningen, 08370 -12616. Zuid-Salland - l]sselstreek - Oost-Veluwezoom: J. de Vries, Vossebeltweg 33, 7431 AS Diepenveen, 05709-1996. Twente: Drs. C. J. Six Dijkstra, Buitenhagen 32, 7471 BD Goor, 054705352. IJsseldelta-Vechtstreek: Mevr. van WelzenSipkes, Pastoriestraat 23, 7721 CT Dalfsen, 05293 -1964. IJsselmeerpolders: W. Spanjerberg, Punter 46-07, 8242 GG Lelystad, 0320042299.


J. A. Brongers en P. J. Woltering DE PREHISTORIE VAN NEDERLAND 140 pagina's ƒ23,50 ISBN 90 228 4533 8

D. P. Blok 3de herziene druk DE FRANKEN IN NEDERLAND 148 pagina's ƒ24,50 ISBN 90 228 3739 4

R. H. J. Klok HUNEBEDDEN IN NEDERLAND 190 pagina's ƒ26,50 ISBN 90 228 3740 8

J. J. Butler 2de druk NEDERLAND IN DE BRONSTIJD 144 pagina's ƒ24,50 ISBN 90 228 3738 6

NEDERLAND BRONSTUD Dr.JiButkr Verkrijgbaar in de boekhandel

FIBULA-VAN DISHOECK

Postbus 268 .HAARLEM


Westerheem w-v-

Y

A

M

XXVIII-5-1979

AWN


Redactie

Inhoud

Hoofdredacteur:

Wrak schip Barentsz gevonden

189

C. A. Kalee Redacteuren: Mej. H. Goudappel Tj. Pot G. F. thoe Schwartzenberg O. Wttewaall Mevr. J. Zantinge-van Dijkum Redactieraad: R. van Beek Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting H. J. Calkoen A. N. van der Lee Prof. Dr. G. J. Verwers Adviseur: R. J. Demarée Algemeen Secretariaat A.W.N.: Postbus 52, Bilthoven Administratie A.W.N.:

B. Groenewoudt en J. J. Thomas Een late Bronstijd-nedeüzetting bij Markelo (Ov.)

193

C. Isings Slangdraadglas uit Vechten

209

P. Vons Romeinse gemmen uit Velsen (vervolg)

210

H. van de Riet De Sint Ludgeruskerk van Doomspijk

215

Postbus 100, Hillegom Contributie: ƒ 45,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Laren (N.H.) Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december Bijdragen (artikelen, boekbesprekingen enz.) zenden aan: C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Domplein 24, 3512 JE Utrecht Alle overige correspondentie: Administratie A.W.N., Postbus 100, Hillegom Op het omslag: Gem uit Velsen (zie blz. 214, nr. 30)

Een Romeinse kruik uit IJsselstein 229 Afdelingsnieuws

230

Uit de kranten

232

Archeologisch nieuws

233

Literatuurbespreking

233

Literatuursignalement

234

Tentoonstellingsnieuws

237

Lezingen

238


Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXVIII, no. 5, oktober 1979

Wrak schip Barentsz gevonden Zo luidde de kop van een kort berichtje in de krant van 20 augustus van dit jaar; de verdere tekst liep als volgt: MOSKOU (ANP, Rtr.). - Het Russische blad Troed meldt dat Russische amateurarcheologen de wrakstukken hebben gevonden van het schip waarmee de Nederlandse ontdekkingsreiziger Willem Barentsz (1550—1597) voor de derde keer

1. Afbeeldingbe van een wonderlijcken Hemel, ghesien 4 Juny 1506. Aan elcke zijde van die Sonne scheen oock een Son • ende daer liepen

een vergeefse poging deed om via een noordelijke doorvaart van de Atlantische naar de Stille Oceaan en zo naar Indië te komen. De resten van het schip werden aangetroffen op de kust van Nova Zembla. Naar aanleiding van deze vondst door onze Russische collega's en mede in afwachting van (hopelijk) nadere bijzon-

twee Reghenbogen door alle de 3 Sonnen benen.

189


derheden, lijkt het zinvol om aan de hand van een oud boekwerk *) nog eens enkele bijzonderheden omtrent de reis van Heemskerck en Barentsz op te rakelen en daarbij vooral aandacht te schenken aan het genoemde schip. Aan het begin der jaren negentig van de 16de eeuw waren het vooral de mondelinge en de te boek gestelde mededelingen van Jan Huygen van Linschoten, die in Holland de wens aanwakkerden zelf te gaan handel drijven in Indië en China. Hoewel men van verlangen popelde om van de rijkdommen aldaar te profiteren, was men zeer beducht voor de Portugezen, maar ook voor de beruchte Kaapse stormen. Men richtte zijn aandacht op de weg benoorden Azië, waar volgens de toenmalige kaarten een vrije doorvaart zou zijn, waarlangs men niet alleen de problemen kon ontlopen maar tevens de vaarweg met 2000 mijlen kon bekorten. In 1594 en '95 werden achtereenvolgens 4 en 7 schepen naar het noorden gestuurd ter verkenning. Was het resultaat van de eerste expeditie nog hoopgevend — men had open zee gezien — de tweede poging mislukte totaal, er werd geen open zee bereikt. De stad Amsterdam gaf het niet op en rustte in 1596 twee kleine schepen uit van 50 en 30 last. Willem Barentsz, deelnemer aan beide vorige tochten, had het opperbevel, terwijl Jacob van Heemskerck en Jan Cornelisz de Rijp optraden als schipper. Aan de opvarenden werd een beloning toegezegd als zij de noordelijke weg naar Cathai en China zouden vinden. De bemanningsleden waren zoveel mogelijik ongehuwd aangemonsterd „om te minder deur den treek tot wijff ende kinderen int 't werek te vertsagen oft van de reyse af getogen te worden". Op 18 mei vond het vertrek plaats en

*) M. G. de Boer. Van oude voyagiën. 2de druk, Amsterdam, 1923.

190

op 4 juni werd 71° noorderbreedte bereikt, waar een wonderlijk verschijnsel werd waargenomen. Afbeelding 1 toont beide schepen en het verschijnsel, dat vermoedelijk door de aanwezigheid van fijne ijsnaaldjes in de lucht veroorzaakt werd. Op 9 juni werd op 74.5° NB een eiland gezien. Op de klippen werden meeuweneieren verzameld, maar bij terugkeer liep de afdaling langs een steile sneeuwhelling bijna uk de hand; „wy gingen op ons naers zitten en seilden daeraf en quanten door Godts hulpe noch onbesohadigt neder". Na de nodige avonturen met ijsberen werd op 19 juni opnieuw land gevonden, Spksbergen. Na hier enige tijd te hebben doorgebracht vertrok men op 25 juni. Een al enige tijd sluimerend verschil van mening bij Barentsz en de Rijp leidde er toe dat ieder zijns weegs ging. Het schip van Heemskerck, waarschijnlijk het kleinste van 15 a 20 meter lengte, met Barentsz aan boord — totale bemanning 17 leden — voer eerst zuidelijk en toen oostelijk en op 17 juli zag men de kust van Nova Zemibla. Enkele dagen later kon men bij het Kruiseiland door het ijs niet verder varen. Een sloep met 8 man bezocht het eiland, waarbij men inééns op 2 ijsberen stootte, „ende wy hadden gantsch geen gheweer bij ons". Heemskerck wist een wanordelijke aftocht te voorkomen: „die eerst beghint te loopen, dien sal ick met dien bootshaeck in sijn huyt steecken, want tis beter dat wy bij malcanderen blijven en beproeven alswy haer met ons roepen vervaert moghen maken. Also gingen wy soetgens ende ghestadich nae de sohuyt toe ende ontquamen also, wel verblijt sijnde, dat wy den kattendans ontsprongjhen waren ende dat wyt vertellen mochten". Men baande zich langs de kust van Nova Zembla noordwaarts een weg door het ijs en op 6 augustus werd Kaap Nassau bereikt. Al tobbend ging de reis verder om te eindigen aan de noord-oostkust bij de Hoek van Begeerte; men ankerde aan


2. Afbeeldinghe hoe dat wy omtrent de ijshaven in 'tijs beset werden, ende hoe wy by naast drie mannen, daer 't ijs dryvende wert, verloren hadden.

een ijsschots toen het drijf ijs elke poging om de vrije zee te bereiken onmogelijk maakte. Nu eens lichtte het kruiende ijs het schip op, dan weer zakte het met een onheilspellend gekraak omlaag. Op een keer toen Barentsz met enkele mannen de boeg inspecteerde, ,,so berstede 't schip met soodanigh gecraeck, datse meenden datse hun lijf quyt waren, niet wetende waerse haer bergen souden". Afbeelding 2 brengt deze gebeurtenis in beeld en gunt ons een fraai gezicht op het schip, waarvan nu de wrakstukken zijn gevonden. Het werd hoe langer hoe meer duidelijk dat men aan land een onderkomen zou moeten zoeken; in september begon men aan de bouw van het „Behouden Huys" en het was daarbij in dubbel opzicht tragisch dat de scheepstimmerman kwam te overlijden. Men bleef hoop koesteren dat het schip zou losraken, „want daer te blijven lach ons swaer op 't hart". Tever-

geefs, in oktober werd het huis betrokken. Van het langdurige verblijf zullen slechts enkele wetenswaardigheden worden vermeld om hierover een indruk te krijgen. Bijvoorbeeld over het in november langzamerhand wegblijven van de zon, „dat alderheerlijckste schepsel Godts, dat de gaintsche werelt doet verheugen". En toen het december was geworden over de ,,onuitsprekelijcke, ondraechelijke koude", die de mannen noopte naar de kleine voorraad steenkool te grijpen. Om de „Heffelijcke warmte" zoveel mogelijk binnenshuis te houden, werden de deur en de schoorsteen dichtgestopt en begaf men zioh welgemoed ter kooi. De gevolgen bleven niet uit: „'t welck ons bijnaest slapende oft in een swijm nae den hemel ghebracht hadde". Het nieuwe jaar brak aan, 1597. Met wat beter weer en overdag wat meer licht werden de ijsberen weer actief. Op 12 februari kwam er één recht op de huisdeur af, maar het lukte om het beest tijdig te doden, ,,so wert hy ghetreft, ende voor in zijn borst geschoten dattet achter zijn hert aen de staert uytquam deur tgansohe lijf 'heen, also dattet loot 191


3. Afbeeldingbe hoe dat wy met grooten arbeyt den wecb overt ys slecht maeckten met bylen, houweelen ende allerley ghereetschap om de schuyten daerdeur nae 't water te sleepen, ende hoe datter een Beyr uyter Zee op 't ys teghens ons jellijck aenquam.

"de bootjes met veel inspanning naar de open zee gebracht. Op afbeelding 3 is deze operatie in gang; met het Behouden Huys en het schip op de achtergrond is het voltallige gezelschap van 16 man afgebeeld.

so plat was ais een copere duyt". Van het gewonnen vet konden de lampen weer even branden. Br bleef veel sneeuw vallen en pas in maart wordt het schip weer genoemd; helaas, het bleef niet alleen vastzitten, maar het ijs eromheen begon weer geweilig itoe te nemen in plaats van weg te drijven. In mei begonnen vlees en spek op te raken en de rantsoenen daalden, „wy begonden te janoken van daer te gheraedken, want wy daer langhe ghenoech huys gehouden hadden". Er werden plannen gemaakt om te vertrekken. Een bootje en een kleine sloep werden uit de sneeuw gehaald en met materiaal uit het schip en van het Behouden Huys zeewaardiger gemaakt, „elok was willich in den arbeyt, daer wy lange nae gewensoht hadden". Op 12 juni was men gereed en werden

Op 14 juni scheepte men zich in, ook de al geruime tijd zieke Barentsz en matroos Andriesz en „daerna hebben wy ons der ghenade Godts bevolen en sijn met een noord-westewind tseyl gegaen". Van de langdurige, barre tocht, tijdens welke Barentsz en nog 2 matrozen stierven, zij slechts vermeld dat de resterende 13 mannen op 27 juli in Straat Matochkin een (kortstondige ontmoeting hadden met Russische vissers; „ende malcander genaeokende, so deden wy aen weerszyden malcanderen groóte eerbiedinge; zy op !haer manier ende wy op onse wyse". Na nog enkele ontmoetingen met Russische schepen, waarbij men proviand kon kopen, werd op 20 augustus de monding van de Witte Zee overgestoken en in de daar gevestigde Russische nederzetting werden een gul onthaal en grote gastvrijheid ondervonden. Door ongunstige

192


weersomstandigheden werd de reis naar het schiereiland Kola — waar een Hollands schip zou liggen — uitgesteld. Na enige dagen verscheen tot ieders verbazing met een Russisch scheepje Jan Cornelisz de Rijp op het toneel; ,,wy ontfinghen malcanderen met grooter blijtsohap, als oft elck aen weerszyden den anderen van den doot wederom ontfanghen hadde, want hy reeckende ons, ende wy hem over lange doot te sijn". Op 1 september ging men gezamenlijk scheep naar Kola en de volgende dag werd het schip van de Rijp bereikt. Op 6 oktober werd het anker gelicht voor de thuisreis. Na een voorspoedige reis Mep men op 29 oktober, ruim 16 maanden na het vertrek der expeditie, te Maassluis binnen. Toen de mannen tot rust waren gekomen, vatte één der sche-

pelingen de pen op om het in dit stukje geciteerde verslag te boek te stellen: „Waerachtige beschrijvinghe van drie seylagiën, ter werelt noyt soo vreemt ghethoort . . . ende van de felle verscheurende Beyren ende andere Zeemonsters ende ondragherycke koude, ende hoe op de ketste reyse 't schip in 't ijs beset is, ende 't volck op 76 graden op Nova-Semibla een huys ghetimmert, ende 10 maenden haer daer onthouden hebben, ende daernae meer als 350 mylen met open cleyne sohuyten over ende langhs der Zee ghevaren. Alles met seer grooten perijckel, moeyten ende ongeloofelycke swaricheyt". Gedaen deur Gerrit de Veer van Amstelredam. Tj. Pot.

Een late Bronstijd-nederzetting bij Markelo (Ov.) B. Groenewoudt en J. J. Thomas Tekeningen van J. J. Thomas Inleiding De laatste jaren is het steeds duidelijker geworden dat het gebied ten noorden van het Twentse dorp Markelo een geliefde woonplaats vormde voor de prehistorische mens. Vooral de zuid- en westflanken van de Friezenberg hebben een vrij groot aantal nieuwe vindplaatsen opgeleverd. Aan het licht kwamen o.a. diverse nederzettingsvondsten te dateren in het Neolithicum (Klokbeker- en Trechterbekercultuur), vroege Bronstijd, late Bronstijd en Romeinse Ijzertijd. Verder werd een grafveld uit de vroege Ijzertijd ontdekt dat in de loop van 1976 en 1977 door de R.O.B, in nauwe samenwerking met de AWN, afdeling Twente werd opgegraven (Verlinde 1976).

1. Situatieschets

193


Op één der nieuw ontdekte vindplaatsen werd onlangs door de afdeling Twente van de AWN een opgraving verricht. Het betreft hier een site (afb. 1) op een akker ten zuidwesten van de Friezenberg en ten zuiden van de Hoohtweg (Topografische kaart 28 West, coördinaten 230.54/475.44) iets ten noorden van de leemaf graving ten behoeve van de Rijssense steenfabrieken (afb. 2 ) . Op deze plaats werd in oktober 1977 door B. Groenewoudt een vrij aanzienlijke hoeveelheid prehistorische aardewerkscherven aangetroffen. Een datering kon op dat moment, mede door de sterk verweerde toestand van het aan de oppervlakte gevonden materiaal, niet gegeven worden. De ondergrond ter plaatse bestaat, zoals verwacht kon worden in verband met het feit dat er in de directe nabijheid leem wordt gewonnen, uit keileem (grondmorene). Op de leem is een laag dekzand afgezet welke van plaats tot plaats nogal in

0

194

hochtweg

oprit leemgroeve

'"<J// j

^ \ ^ ^

^

>

ei de

/

t ^^

depre

op^favin

aoor

jy

/

fL

bot

/

mwinning

o

so

100 m

2. De omgeving van de vindplaats.

3. Algemeen overzicht van de grondsporen. Schaal 1 : 50.

1

2

3

4

5M


dikte varieert. De vindplaats zelf bevindt zich op een lichte verhoging in het terrein ( 1 9 m + NAP) naast een langgerekte depressie (hoogteverschil 30 a 40 cm), waarin ten tijde van het onderzoek nog regelmatig water bleef staan. Omdat de vindplaats zich, gezien de grote hoeveelheid oppervlakte-vondsten, bepaald veelbelovend liet aanzien en omdat we door de geringe spreiding van die vondsten vermoedden dat een onderzoek tot een gebied van vrij kleine omvang zou kunnen worden beperkt, werd besloten om tot een opgraving over te gaan. Na overleg met de Provinciaal-Archeoloog Drs. A. D. Verlinde en met de pachter van de grond kon eind oktober 1977 de eerste spade in de grond worden gestoken.

Het onderzoek Omdat we hoopten nederzettingssporen te zullen aantreffen, werd besloten om als proef een zo groot mogelijke opgravingsput uit te zetten (11,50 m X 6,30 m) grofweg over het gebied waar de scherven werden aangetroffen, om het signaleren van, eventueel vage, grondsporen te vergemakkelijken. Het laag voor laag afschaven van de circa 30 cm dikke bouw-voor leverde meteen al veel schervenmateriaal en ook enig vuursteen-afslag op. Toen de boven-grond verwijderd was, tekenden zich in het leesbare vlak enige tientallen paalgaten en/of kuilen af, waarmee bevestigd werd dat we met nederzettingsresten te maken hadden. Duidelijk werd ook, dat de O

o

/'-O-O.

o

Q I

N

O

©q

i

Ó -ö o

ro

o

O

'.

-o•

<

>

-

<

>

o

195


grondsporen ziah vermoedelijk over een grotere oppervlakte zouden uitstrekken dan we op grond van de spreiding der oppervlaktevondsten hadden aangenomen. Besloten werd om de eerste put door middel van kleine putten langs de zijkanten te vergroten. De bermsloot aan de veelbelovende zuidoost zijde vormde daar noodgedwongen de begrenzing van het onderzochte gebied. Zoals te verwachten viel, bleken de nederzettingssporen zich te beperken tot de terrein verhoging. Naarmate de opgegraven oppervlakte zich uitbreidde werd duidelijk, dat de sporen zich in zuidelijke en oostelijke richting voortzetten. De Ibemnsloot en de oprit naar de leemgroeve verhinderde echter verder onderzoek in deze richtingen. Hopelijk zal het in de toekomst nog eens mogelijk zijn een opgraving uit te voeren aan de andere (dit is oostelijke) kant van de oprit waar zich nu (eind 1978) een weiland en een boscomplex bevinden. Na enige korte perioden van oponthoud door vorst of een te hoge waterstand werd de opgraving eind april 1978 afgesloten. In totaal was op dat moment een oppervlak van circa 322 m2 blootgelegd. De „oogst" bestond toen uit: 210 paalkuilen, 4 afvalkaxMen, duizenden aardewerkscherven en enig vuursteen en houtskool. De datering van het vondstcomplex in de late Bronstijd is gebaseerd op het gevonden sohervenmateriaal, dat hierna nog zal worden besproken. De grondsporen Zoals gezegd, werden bij het onderzoek 210 paalkuilen en 4 afvalkuilen aangetroffen. Bij het intekenen bleek al gauw, dat de grondsporen zich niet eenvoudig tot bijvoorbeeld huisplattegronden zouden laten groeperen. Een bemoeilijkende factor 'hierbij vormde de totale afwezigheid van sporen van wandgreppels en ook het feit, dat er uit de grondsporen geen verschil viel op te maken tussen paalgaten en paalkuilen, doordat de vul196

ling van de kuilen geheel uit egaal donkergrijs zand bestond. Hierdoor was het onmogelijk om de paaldiameter te gebruiken als factor bij het bepalen van de functie van de paal (bijvoorbeeld al dan niet dragend). De paalkuilen Om toch uit de wirwar van paalkuilen, eventuele huisplattegronden of omtrekken van bijgebouwen enzovoort te kunnen onderkennen zonder daarbij in wilde fantasieĂŤn te vervallen, vroegen wij ons af welke andere factoren dan de diameter, rechtstreeks in verband staan met de functie van de betreffende paal, die wij wel uit de ons ter beschikking staande grondsporen kunnen afleiden. Het ligt voor de hand om daarvoor de diepte en de vorm van de paalkuil te nemen. Bij palen die niet verticaal maar schuin in de grond zijn aangebracht kan ook dat feit en eventueel de hoek tussen de as van de kuil en de loodlijn als aanvullend gegeven worden gebruikt bij het bepalen van de functie. Schuine palen kunnen bijvoorbeeld afkomstig zijn van zijwaartse steunen voor buitenwanden; zij kunnen ook te zwaar belast zijn geweest. Bij het evalueren van de grondsporen hebben wij o.a. de paalkuilen naar diepte gerangschikt in een aantal groepen en elke groep weer onderverdeeld in subgroepen van aan de onderzijde puntige of rechthoekige kuildoorsneden. Elke categorie hebben wij daarna met een andere kleur in de overziohts-plattegrond van de opgraving aangegeven, maar ondanks deze differentiatie van de beschikbare gegevens zijn wij er nog niet in geslaagd om met een redelijke mate van waarschijnlijkheid uit dit verwarrend grote aantal paalkuilen huisplattegronden te reconstrueren, behalve enkele groeperingen van paalgaten die misschien als plattegrond beschouwd kunnen worden. Grondslag voor deze veronderstelling zijn de rijen paalkuilen aan de uiterste noord-


4

8 0

4. Aardewerk met groeven- en visgraatversiering

12

3 CM


5. Aardewerk met nagel- en spatelindrukken.


zijde van het opgegraven vlak geweest, met daarnaast een leeg vlak (zie afb. 3). De afmetingen van deze „plattegrond" zijn: lengte 10.50 m en breedte 6.00 m. Aangenomen kan worden dat het vermoedelijke bouwsel langer is geweest. R. S. Hulst geeft als maten voor Bronstijdbehuizingen: lang gemiddeld 25 m (minimum 12, maximum 32 m) en breed 5 a 6 m. De breedte van deze groepering komt daarmee dus wel overeen. Dit zou kunnen betekenen dat we hier met een vermoedelijk langere structuur te maken hebben en dat de grondsporen daarvan zich door de bermsloot en onder de oprit door tot in het weiland in zuidoostelijke richting voortzetten, waar helaas, zoals reeds gezegd, onderzoek thans (nog) niet mogelijk is. Verder zijn nog twee andere mogelijke groeperingen door middel van stippellijnen aangegeven.

Overige grondsporen Zoals al eerder vermeld, werden behalve paalkuilen ook een viertal af valkuilen c.q. haardplekken aangetroffen (zie afb. 3, nrs. I-IV). Slechts in twee van de vier kuilen (nrs. I en I I I ) werd een noemenswaardige hoeveelheid houtskool -gevonden, de andere twee leverden alleen enige minuscule partikels op. Het in de vier kuilen aangetroffen schervenmateriaal zal bij de beschrijving van de vondsten steeds per kuil worden besproken omdat het daarbij gaat om min of meer gesloten vondstcomplexjes. Aardewerk Het schervenmateriaal moet geheel of in hoofdzaak in de late Bronstijd worden gedateerd. Veel scherven tonen evenwel een versiering, bijvoorbeeld groeflijnen of vingerindrukken, die even goed in het laat-Neolitihicum geplaatst zou kunnen worden. Een geringe bijmenging uit deze periode kan dan ook niet uitgesloten worden.

Zeker aan het laat-Neolithicum toe te schrijven scherven zijn echter niet gevonden. Het fragmentaire karakter van het gevonden aardewerk biedt weinig aanknopingspunten bij de vormtypologie, die echter zeker afwijkt van die van een laatNeolithisch vondstcomplex. De duidelijkste indicaties voor de late Bronstijd/vroege Ijzertijd (urnenveldentijd) bestaan uit: a. het fragment van een „Lappenschaal" b. Kalenderberg versiering c. het fragment van een vuurstenen sikkel Een datering in de (Romeinse) Ijzertijd voor het complex als geheel kan uitgesloten worden door o.a. het onfibreken van besmeten aardewerk, maar de scherf van afb. 9 en wellicht ook de scherven van afb. 10 en afb. 13, nr. 2 zouden heel goed in die tijd geplaatst kunnen worden. Een deel van de gevonden scherven is nogal dikwandig en heeft een grove steengruis verschraling die aan „Kikrumerkeramik" doet denken. De laatste jaren is echter gebleken dat dit grove aardewerktype ook nog wel na de midden-Bronstijd in gebruik was. In dat geval wordt de term „Grobkeramik" gebezigd. Naast dit dikke ruwwandige aardewerk is er materiaal aangetroffen in alle mogelijke dikten en met verschillende verschralingen. Op grond van deze criteria kunnen de keramiekfragmenten onzes inziens dan ook niet verder in groepen ingedeeld worden. Min of meer vergelijkbare groepen nederzettingsaardewerk zijn beschreven in de pübükaties, genoemd onder de nummers 1, 2, 4 en 6 van de literatuuropgave. Versierd aardewerk Het schervenmateriaal vertoont de volgende decoratie-technieken: Groevenversiering Een klein aantal scherven vertoont een 199


6. Scherven met Kalenderberg versiering.


7. Diverse fragmenten.


8. Diverse fragmenten.

versiering van groeven (afb. 4, nrs 1 t/m 7); twee zeer kleine fragmenten dragen mogelijk een visgraatversiering (afb. 4, nrs. 8 en 9). Deze scherven zijn okerbruin tot grijs van kleur en nauwelijks verschraald. 202

Vingertop- en nagelindmkversiering Enige tientallen scherven vertonen deze versiering. In alle gevallen is sprake van ĂŠĂŠn of meer horizontaal lopende rijen verticaal geplaatste of schuine indrukken (zie bijvoorbeeld afb. 7, nr. 3). Op de scherven 1, 3 en 8 van afb. 5, die afkomstig zijn van min of meer dubbelconische


9. Ijzertijd aardewerk.

10. Ijzertijd aardewerk.

Rietindrukken

potten, bevindt zich een rij indrukken op de buikknik. Interessant materiaal met vingertopindrukken is afkomstig uit de kuilen II en III (zie aldaar).

Slechts ĂŠĂŠn wandscherf vertoont deze versiering. Het betreft een 6 mm dik fijn verschraald wandscherf je waarop 2 rijen rietindrukken zichtbaar zijn (afb. 7, nr. 4). 203


11. Ijzertijd aardewerk.


12. Ijzertijd aardewerk.

Reliëfversiering Ongeveer 30 scherven vertonen een reliëfversiering welke is opgebouwd uit rijen diepe vingertop- of spatelindrukken. Wanneer wij de grote scherven (afb. 6, nrs. 1 en 2) bekijken, krijgen we, ondanks het feit dat deze benaming misschien te gemakkelijk gebruikt wordt, toch de neiging deze decoratie „Kalenderberg" te noemen. Verwers onderscheidt Kalenderberg van reliëfversiering door het feit, dat bij eerstgenoemde soort de groeven en richels in groepen van richting wisselen. Dit is bij de grote scherven afb. 6, nrs. 1 en 2 inderdaad het geval. Verwers wijst er bij 'het zoeken naar een vroegere ontstaansmogelijkheid van dit versieringsmotief op, dat het reeds op enkele Lappensohalen uit de late Bronstijd voorkomt. Hij acht 'het daarom aannemelijk dat het Kalenderbergmotief een langer leven heeft gekend dan veelal wordt aangenomen. Wij menen dat de door ons aangetroffen scherven, die uit de late Bronstijd moeten stammen (zie onze argumenten op blz. 199), zijn mening

onderstrepen. Scherf afb. 6, nr. 1 met nagelindrukken op de rand, lijkt afkomstig van een kom of schaal. De besproken scherven zijn 6 tot 10 mm dik en bruin, lichtbruin en roodbruin van kleur. Onversierd aardewerk Randen en bodems De bodems zijn vrij dun en hebben soms een min of meer geprononceerd standvoetje. De diameter van de randen is door het geringe formaat van de scherven, op een enkele uitzondering na (zie bespreking der kuilen), niet te bepalen. Diversen De benaming „diversen" slaat o.a. op een aantal kleine oortjes (zie afb. 7, nrs. 6 en 7) en randfragmenten van kommen met de aanzet van een steekje of oor (zie afb. 7, nrs. 1 en 2). De kleur van deze fragmentjes is donkergrijs, de verschraling bestaat uit kwartsgruis. Voorts een opmerkelijk maar sterk verweerd scherf je van een randje (afb. 8, nr. 5) met een groef in de bovenkant en een horizontale groef op de buitenzijde, circa 11 mm onder de rand.

205


13. Ijzertijd aardewerk.

Aardewerk uit de kuilen De grootste aardewerkfragmenten kwamen begrijpelijkerwijs te voorschijn uit de kuilen. EĂŠn van de vier kuilen (nr. IV) leverde slechts enkele onversierde wandscherven en enige partikels houtskool op. Het materiaal uit de overige kuilen wordt hieronder besproken. Kuil I Deze kuil leverde het meeste schervenmateriaal op. De scherven zijn merendeels nogal dikwandig en vertonen een grove verschraling. Geen enkele scherf is versierd. Vermeldenswaard is een rand/ 206

wandfragment van een grote pot (afb. 9). Dit dikwandige fragment (8 mm bij de rand, tot 13 mm) dat aan de Ijzertijd doet denken is donkergrijs van kleur. De verschraling is grof. De oppervlakte is deels ruw (niet besmeten) en vertoont daar duidelijke vegen. Een zone van circa 5 cm vanaf de wand is gladwandig. De rand zelf is onversierd maar golft wel enigszins. In deze kuil werd relatief veel houtskool aangetroffen. Kuil II Uit deze kuil is onder meer een groot dikwandig fragment met een versiering van ronde indrukken afkomstig (afb. 10). De buitenkant van deze wandscherf is lichtbruin van kleur, op de breuk en aan


14. Vuursteen schrabbers en sikkel-fragment.


de binnenkant is de kleur donkergrijs. De scherf is afkomstig van een vrij grote pot. De aanzet van de bodem is nog net te zien. Onder de randfragmenten uit deze kuil valt het grote fragment afb. 11, nr. 1 op. De kleur is lichtbruin, de verschraling vrij fijn. Verder moet nog een zeer dikke (tot 18 mm), grove bodem/wandscherf (afb. 12) worden genoemd. De diameter van de bodem is circa 16,5 cm. Ook werden nog enige stukken graniet en vuursteen alsmede (weinig) houtskool aangetroffen. Kuil III Tot het materiaal uit deze kuil behoort een tweetal dikke en grove bodemfragmenten met een standvoetje waarvan er een is getekend (afb. 13, nr. 1). Het andere fragment is te veel beschadigd om een definitieve vorm te kunnen vaststellen. Onder de wandscherven is er één (afb. 13, nr. 2) met dezelfde ronde indrukken als het fragment uit kuil II, afb. 10. Ook in deze kuil is enig houtskool aangetroffen en twee stukken vuursteen waarvan er één bladvormig is en enige retouche vertoont (afb. 14, nr. 6).

Vuursteen Onder de vondsten is een kleine hoeveelheid vuursteenafslag. Vier afslagen zijn geretoucheerd tot schrabbers (afb. 14, nrs. 1, 2, 3 en 8). Interessant is het fragment van een vuurstenen sikkel (afb. 14, nr. 7). Door de geringe afmeting van dit fragment kan de vorm van deze sikkel niet worden bepaald.

Slot De schrijvers willen tenslotte hun welgemeende dank betuigen aan de Provinciaal Archeoloog Drs. A. D. Verlinde voor zijn vele waardevolle adviezen tijdens de opgraving en bij de voorbereiding van deze publikatie.

Literatuur 1. Bakker, J. A. en R. W. Brandt, 1966. Opgravingen te Hoog-Karspel III. West-Frieslands oud en nieuw 33, p. 176-224. 2. Feenstra, E. J. en F. Riem, 1974. Verslag van een onderzoek naar bewoningsresten in het bestemmingsplan van West 1 te Ermelo. Westerheem XXIII, p. 341-360. 3. Hulst, R. S., 1973. Reflections on Dutch prehistorie settlements. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 23, p. 65-77. 4. Janssen, A. J., 1978. Nederzettingskeramiek uit de urnenveldentijd te Wijchen. Westerheem XXVII, p. 230-234. 5. Laet, S. J. de, en W. Glasbergen, 1959. De voorgeschiedenis der lage landen, p. 8889. 6. Modderman, P. J. R, J. A. Bakker en H. A. Heidinga, 1976. Nederzettingssporen uit midden Neolithicum (TRB), late Bronstijd, en Middeleeuwen in het Beekhuizer zand onder Harderwijk, prov. Gelderland. Analecta Praehistorica Leidensia IX, p. 39-73. 7. Verlinde, A. D., 1976. Voorlopig opgravingsverslag in het Jaarverslag 1976 van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, p. 14-15. 8. Verwers, G. J., 1974. Kalenderberg. Westerheem XXIII, p. 15-19. Enkstraat 15, 7413 TM Deventer Deldenerstraat 115, 7551 AD Hengelo

208


Slangdraadglas uit Vechten C. Isings Het zogenaamde slangdraadglas moet tot het luxe vaatwerk van de Romeinse tijd hebben behoord. Technisch vereiste het grote vakbekwaamheid en vaardigheid, vooral waar het de uit dunne glasdraad gevormde ornamenten betreft, zoals spiralen en bladmotieven. Maar toch ook bij de latere ontwikkeling, de slang-achtige figuren waaruit het zijn naam kreeg. De grote hoeveelheid van dit glas, die in de Keulse grafvelden tevoorschijn kwam, maakt het waarschijnlijk, dat Keulen voor wat het noordwestelijke deel van de Romeinse provincies betreft een fabricage-centrum van slangdraadglas geweest i s 1 ) . Naar elders werd blijkbaar betrekkelijk weinig van dit kostbare vaatwerk uitgevoerd, het valt bijvoorbeeld op, dat zelfs in een belangrijke stad als Trier minder gevonden werd, dan men zou verwachten 2 ) . Wellicht werden ze alleen in Keulen verhandeld en van daaruit meegenomen verder de provincie in. Buiten Keulen zijn het vooral ook weer de rijke graven, die slangdraadglas hebben opgeleverd. Voor Nederland zijn bijvoorbeeld vondsten uit Stein, Gulpen en Esch te noemen en het fraaie amfoortje uit Nijmegen 3 ) . Slangdraadglas werd niet alleen in de burgerlijke nederzettingen gebruikt, het vond ook zijn weg naar de limes-castella4il). Tot dusver werd langs het deel van deze grens dat binnen ons land valt nog geen slangdraadglas bij opgravingen aangetroffen. Wel blijkt er een zeer klein fragmentje 45 ) aanwezig te zijn in een particuliere collectie vondsten uit Vechten (afb. 1). Het fragmentje is te klein om een reconstructie mogelijk te maken en doordat bij het aanbrengen van de versiering de wand wat werd vervormd kan zelfs de diameter niet worden bepaald. Het vaasje was van zeer goed ontkleurd

I I I I I I I I I I I I I II 1. Vechten. Slangdraadglas. Verzameling C. A. Wagenvoort. Foto R. F. van Berlo, AIU

2. Reconstructie van het slangdraadmotief op het scherfje uit Vechten. Tekening C. Isings.

glas gemaakt. Hierop was een blauw ornament aangebracht, dat tevoren met behulp van plaatselijke verhitting boven de vlam van een lamp in de juiste vorm was gebogen en dat daarbij ook nog met een soort schulpmotiefje was gestempeld. ")• Het zou een ornamentje kunnen zijn geweest, dat vergelijkbaar is met dat op een flesje uit Stein (afb. 2) °). Daar het een oppervlakte-vondst betreft, is het fragmentje uit Vechten niet precies dateerbaar. De vroegste voorbeelden van glas met deze versiering worden in de regel omstreeks eind 2de - begin 3de eeuw gedateerd 7 ) . Het slangdraadfragmentje uit Vechten zal dan ook tot de laatste periode van de bezetting van het 209


castellum moeten worden gerekend, dat wil zeggen tussen circa 200 en 260. Noten x ) D. B. Harden, Encicl. dell'Arte Antica, s.v. Vetro, p. 1155. F. Fremersdorf (1959), Römische Gla'ser mit Fadenauflage in Köln {Die Denkmaler des römischen Köln V, 1959), noemt op p. 22 al 60 exemplaren voor Keulen alleen. O. Doppelfeld, Römisches und frdnkisches Glas, Keulen 1966, pp. 53-54. 2 ) K. Goethert-Polaschek, Katalog der römischen Glaser des Rheinischen Landesmuseums Trier (Trierer Grabungen und Forscbungen IX), Mainz 1977, p. 8. Hetzelfde werd ook voor Heddernheim geconstateerd: E. Welker, Die römischen Glaser von NidaHeddernheim {Schriften des Frankfurter Museums für Vor- und Frühgeschichte III) Frankfurt a. M. 1974, pp. 127-128. 3 ) C. Isings, Roman Glass in Limburg [Arcbaeologica Traiectina IX, Groningen 1971), p. 13, nr. 24; p. 18, nr. 57; p. 43, nr. 148 (Stein); p. 21, nr. 58 (Gulpen). C. Isings, Snake Thread Glass with Applied Shells from Stein, The Journal of Glass Studies XI, 1969, pp. 27 e.v. C. Isings, Glass from Roman Barrows at Esch, Annales du 2nd Congres des „Journées Internationales du

Verre", Leyde 30 juin—4 juillet 1962, p. 73, fig. 20 (Esch). Catalogus van de tentoonstelling Glas uit dé Oudheid, Leiden 1962, nr. 232, afb. 39 (Esch). H. J. H. van Buchem, Miscellanea Archeologica 3. Het flesje met de kronkelende glasdraden uit de St. Jorisstraat, Numaga XVIII, 1971, p. 192 e.v. (Nijmegen). *'<•) Fremersdorf (1959), p. 22. F. Fremersdorf, Erzeugnisse kölner Manufakturen in den Funden vom Kastell Saaiburg und Zugmantel, Saaiburg Jahrbucb 9, 1939, III, 1, p. 13 e.v. 41:1 ) Collectie Wagenvoort, nummer 1106. "') Zie voor de techniek: R. Penkert, Seit 1% Jahrtausenden wieder Schlangenfadenglaser im kölner Raum, Kölner Jabrbuch für Vorund Frühgeschichte 6, 1962/63, pp. 107 e.v. «) Isings 1971, p. 13, nr. 24, pi. 1. 7 ) Van Buchem, Numaga 197, p. 202 wil nog een vroegere datering. A. van Doorselaer, Repertorium van de begraafplaatsen uit de Romeinse tijd in Noord Galli'è. 1. België, Brussel 1964, p. 12 dateert eind II - begin III. Hij vermeldt daarbij een (nu onvindbaar) glas met opschrift SVLPICIA UTERE FELICITER. Daar glazen met soortgelijke opschriften in de regel laat-Romeins zijn, zou de datering van het graf later kunnen zijn.

Romeinse gemmen uit Velsen (vervolg) 1) P. Vons Tijdens de voortgezette onderzoekingen naar het verblijf van de Romeinen in Velsen (zogenaamd Velsen I, 15 - ca. 30 na Ghr.) zijn weer enkele zegelsteentjes (gemmen) te voorschijn gekomen, die een aanvulling vormen op de reeds vroeZie voor het eerste artikel: P. Vons, Romeinse gemmen uit Velsen, "Westerheem XXIV, 1975, p. 178-188. De onderzoekingen naar Romeins Velsen I vinden plaats door leden van de A.W.N. Werkgroep Velsen in overleg en samenwerking met het Albert Egges van Giffen Instituut voor Pre- en Protohistorie (I.P.P.) van de Universiteit van Amsterdam. 210

ger gepubliceerde „Romeinse gemmen uit Velsen" 1 ). Ook thans was mevrouw prof. dr. M. Maaskant-Kleibrink zo vriendelijk behulpzaam te zijn bij het vaststellen van het materiaal van en de afbeeldingen op de gemmen, voor welke hulp ik haar hartelijk dank zeg. Het lijkt mij goed ter completering weer alle nieuw gevonden gemmen af te beelden en van een toelichting te voorzien, zoals in bet eerste artikel is geschied. Er zijn toen 17 gemmen besproken en afgebeeld en we beginnen dus thans met nummer 18.


18. 2 AMORS OF CUPIDO'S. Vermoedelijk Cupido's die bikkelen. Materiaal Kleur Maten Uitvoering Vergelijk

Maten : 12 X 9V2 X 2 Va mm Uitvoering : als no. 18, maar geen grondlijn Vergelijk : Cat. München 3 No. 3411 een vleugelklappende adelaar op de kop van een rund. No. 3412 id. echter geen kop van een rund maar van een ram. No. 3413 vleugelklappende adelaar op de kop van een everzwijn. (misschien cultus van Jupiter Dolichenus)

: : : :

cornalijn rood 12 X 10% X 1% mm aan beide zijden vlak, gepolijst, rand afgeschuind. Grondlijn. : Cat. Wenen No. 439.

20. VROUWELIJK TRAGISCH MASKER met diadeem en linten. Materiaal Kleur Maten Uitvoering Vergelijk

: : : :

onyx zwart 0 11 X 2% mm als no. 18, maar geen grondlijn : Sena Chiesa (1978) No. 120.

19. ADELAAR OP DE SCHEDEL VAN EEN RUND. Aan elke hoorn een lint. Waarschijnlijk offer. materiaal Kleur

: glaspasta : 2 lagen (zwart en wit) op elkaar

211


21. OCTAVIANUS, aan weerskanten korenaren en onder het hoofd 2 handen in elkaar (concordia = eendracht). Materiaal Kleur Maten Uitvoering Vergelijk

: : : :

onyx zwart 12 X 11 X 2 mm als no. 18, maar geen grondlijn : Maaskant - Kleibrink (1978): No. 308 hoofd identiek, doch aan de ene zijde caduceus en aan de andere zijde cornucopia (hoorn met vruchten) en onder het hoofd een syrinx. Vollenweider (1972): Tafel 146 no's 13, 15-18, 20-22. Identiek aan de Velsense voorstelling zijn de afbeeldingen op Tafel 146 no's 20 en 22. Vollenweider schrijft over de in elkaar gevouwen handen (p. 197): „Zij zijn als het symbool van de in het jaar 42 v. Chr. verheerlijkte sluiting van het Triumviraat te beschouwen". De korenaren kunnen duiden op de verstrekking van koren.

22. HOOFD VAN APOLLO, beschadigd, alleen onderhelft aanwezig. Materiaal Kleur Maten Uitvoering Vergelijk

: : : :

onyx zwart 12(?) X 10V2 X 2 mm als no. 18, maar geen grondlijn en dof gepolijst Cat. GĂśttingen No. 453. Cat. Braunschweig No. 148.

23. AMOR OF CUPIDO. Amor brengt een offer; altaarvlam en daarachter een zuiltje, waarop een Priapus.

212

Materiaal Kleur Maten Uitvoering Vergelijk

: : : : :

cornalijn roodbruin 0 9 X 2 mm als no. 18, maar dof gepolijst Maaskant - Kleibrink (1978): No. 503 op deze gem houdt een Cupido zijn rechterhand naar de vlammen van een altaar en in zijn linkerhand een schotel met vruchten ( ?), die hij offert. Op het altaar met een op een kolom lijkende basis, staat een kleine Hermes. Zie ook no. 633.

24. HOND of WOLF. Boven de hond/wolf een ster(?), Hondsster (Sirius?) Materiaal : onyx Kleur : zwart Maten : llVa X 9 X lVz mm Uitvoering : als no. 18 Mevr. Maaskant wees er op, dat een ster ook wel voorkomt bij een leeuw. 25. HERDER MET 2 RUNDEREN, een van de runderen eet van een boom, de andere van de grond, terwijl de herder mogelijk op een pansfluit speelt. Materiaal : glaspasta, imitatie van gestreepte agaat.


meestal gebeurt dat boven een panter, maar die is hier weggelaten. Materiaal Kleur Maten Uitvoering Vergelijk

Kleur : zwart met witte streep Maten : 16V2 X 12Vz X 2% mm Uitvoering : als no. 18; niet gepolijst. Grondlijn ? Vergelijk : Maaskant - Kleibrink 1978: No. 367 2 paarden met herder; No. 458 herder met 2 geiten, de ene geit eet van de boom, de andere van de grond. Verder no's 653 en 658.

: : : : :

cornalijn roodbruin 10 X 8 X 2 mm als no. 18 Sena chiesa (1964) No's 363366. Cat. MĂźnchen 3 No's 3043 en 3049.

27. PEGASUS, springend naar links. Boven paardehoofd beschadiging. Gem nog gevat in klein deel van sterk gecorrodeerde ijzeren ring. Materiaal : cornalijn Kleur : roodbruin Maten : 0 10% mm; dikte niet waarneembaar Uitvoering : hoogstwaarschijnlijk als no. 18

26. BACCHUS - DIONYSOS. Bij rechterschouder een thyros en in linkerhand een omgekeerde kantharos (is dus leeg !);

213


28. OCTAVIANUS met symbool. Portret van Augustus op jonge leeftijd met daaronder oor en slurf van olifant. Materiaal : glaspasta Kleur : geel Maten : 11,8 X 10,0 X 1,7 mm Uitvoering : aan beide zijden vlak, af geschuind

Materiaal Kleur Maten Uitvoering

: : : :

onyx zwart 11,0 X 10,1 X 3,1 mm als no. 18

31. JUPITER. 29. 2 SPELENDE SATYRS. Materiaal Kleur Maten Uitvoering :

cornalijn hruinrood 0 10,4; dikte 2,8 mm als no. 18

2 naakte satyrs spelen of stoeien met elkaar. Mevr. Maaskant merkt op, dat dit motief ongewoon is voor satyrs, daarentegen bij Cupido's veelvuldig voorkomt. Vergelijk: Sena Chiesa (1964) No. 411.

30. SCHAAP (?) met symbolen, vóór het schaap een caduceus en er boven een

214

Materiaal Kleur Maten Uitvoering

cornalijn rood 11,6 X 10,0 X 2,6 mm aan beide zijden vlak, rand af geschuind. Gepolijst.


32. APOLLO. Materiaal Kleur Maten Uitvoering :

cornalijn ...... oranjerood 12,9 X 10,7 X 3,4 mm aan beide zijden vlak, rand af geschuind. Gepolijst.

Kleur : zwart met witte streep Maten : 12,0 X 10,7 X 3,0 mm Uitvoering : aan beide zijden vlak, rand af geschuind. Literatuur Cat. Braunschweig: V. Scherf, P. Gercke, P. Zazoff, Antike Gemmen in deutschen Sammlungen, Band III: Braunschweig, Göttingen, Kassei (1970). Cat. Göttingen: V. Scherf, P. Gercke, P. Zazoff, Antike Gemmen in deutschen Sammlungen, Band II: Braunschweig, Göttingen, Kassei (1970). Cat. München 3: E. Brandt, A. Krug, a.o., Antike Gemmen in deutschen Sammlungen, Band I: Staatliche Münzsammlung, München, 3. Gemmen und Glaspasten der römischen Kaiserzeit sowie Nachtrage (1972). Cat. Wenen: E. Zwier'ein Diehl, Die antiken Gemmen des Kunsthistorischen Museums in Wien, I (1973). Maaskant-Kleibrink: M. Maaskant-Kleibrink, Engraved Gems (1978). Sena Chiesa: G. Sena Chiesa, Gemmc del Museo Nazionale di Aquileia, testo e tav. (1964).

33. FILOSOOF. Mogelijk Plato of Aristoteles. Materiaal : glaspasta, imitatie streepte agaat

Sena Chiesa: G. Sena Chiesa, Gemme di Luni (con. pref. di A. Frova; 1978). van ge-

Vollenweider: M. L. Vollenweider, Die Portratgemmen der römiscben Republik (1972— 74). Brederoodseweg 100 2082 BX Santpoort-Zuid

De Sint Ludgeruskerk van Doornspijk H. van de Riet

Inleiding Vanuit Elburg loopt een eeuwenoude weg zuid-westwaarts langs de kust van de voormalige Zuiderzee, door een landschap waarin veel ons herinnert aan verleden tijden. Aan de rechterzijde van de weg ligt nog de oude zeedijk, in oude stukken „weerd-

hoogte" genoemd, die Elburg met zijn stadsweide het Goor en het daarachter liggende land moest beschermen tegen overstroming door de Zuiderzee. Vanaf de dijk hebben we nog een pracht uitzicht over de oude met rietkragen begroeide kustlijn. Westwaarts wordt onze blik nu belemmerd door de strakke lijn van de dijk, 215


waarachter zich de polders van het nieuwe land uitstrekken. Als we de weg langs de dijk ongeveer twee kilometer vervolgd hebben, verrijst rechts een lage met gras begroeide heuvel, welke juist ligt op de grens van de oude gemeenten Elburg en Doornspijk. De kruin van de heuvel loopt op tot bijna 3 meter boven N.A.P. en 1. Ligging van het opgravingsterrein.

216

fungeerde als hoekpunt in de middeleeuwse zeewering. De zeedijk vanaf Elburg eindigt hier namelijk, terwijl hier de oude kerkdijk begint, die loopt naar de circa 2 km zuidelijk van deze plek gelegen hogere gronden in de buurschap Werfhorst, waar thans het dorp Doornspijk ligt. De naam „kerkdijk" wijst ons er tevens op, dat we in de heuvel aan de oude


zeekust de plaats hebben gevonden, waar tot 1825 de N.H. Kerk van Doornspijk verrees, die op haar beurt weer stoelde op de funderingen van de zeer oude vroeg-middeleeuwse parochiekerk. Omstreeks het jaar 1300 vinden we op deze plek een kleine buurschap met de naam Crymel- of Cremelhorst, (horst duidt steeds op een met houtgewas begroeid hoger gelegen stuk grond). Veel in de naaste omgeving herinnert ons nog aan de oude kerk. Een paar oude boerderijen met daarbij terzijde van de kerkdijk de „pastoriekamp". Een vrij groot stuk land, waarop tot ongeveer 1843 de N.H. pastorie stond. Vervolgen we de zeeweg in zuidwestelijke richting, dan komen we al spoedig bij een beek, die uitwatert door een oude sluis. Beide dragen sprekende namen: Papenbeek en Papensluis. Hier ligt bij de sluis aan de noordoostzijde van de beek het land „de Wee" of „Weeme" geheten, dat is land behorende bij de pastorie. De kerkheuvel was tot voor kort begroeid met een meidoornbosje, waarop direct de aandadht werd getrokken door de aanwezigheid van een aantal grote stenen. Geen wonder, dat deze zeer tot de verbeelding sprekende verlaten hoogte (afb. 1) een grote aantrekkingskracht uitoefende op de werkgroep archeologie van de Oudheidkundige Vereniging „Arent thoe Boecop" te Elburg (lid van de AWN). Hel onderzoek Na overleg met de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek kon hier in maart 1975 een begin worden gemaakt met het onderzoek met de spade. De werkzaamheden werden voortgezet in 1976 en 1977. Er werd toen veel grond verzet. Alles geschiedde met schop en kruiwagen. Vrij dicht onder de oppervlakte werden al spoedig de resten gevonden van een tufstenen kerkje, met aan de westzijde hier tegenaan de zware fundering van de

toren. Op de tufstenen fundering bevonden zich de resten van de laatste bakstenen kerk. De uitgegraven grond werd voor het grootste gedeelte gezeefd. Er werden circa tachtig muntjes gevonden. Een bonte verzameling, waarvan het oudste de beeltenis draagt van graaf Floris V van Holland ( t 1296). Eveneens kon een rijke verscheidenheid aan scherven van aardewerk en s teengoed worden verzameld, van gebruiksvoorwerpen door de eeuwen heen. De oudste scherfjes dateren uit het jaar 1200. Verder kwamen te voorschijn allerlei kleinigheden van huishoudelijke aard, aarden pijpekoppen, waarvan de oudste uit ongeveer het jaar 1600 dateren, een deel van een 18de eeuwse fles en voorts veel fragmenten van het gebouw, zoals diverse stukken gebrandschilderd glas, loods trippen van glas in lood ramen, dakloodjes, enz. Medio 1977 werd een volkomen intact zijnde grafkelder ontdekt. Op ijzeren baren waren hierin een drietal doden bijgezet, waarvan één in een loden binnenkist. Aan grafgiften werd slechts een klein gouden ringetje gevonden. Na deskundig onderzoek bleek dit te zijn vervaardigd in Utrecht in het jaar 1779 door A. van Koppenhout. De stoffelijke resten bestaande uit drie vrij gave skeletten bleken te hebben toebehoord aan twee vrouwen en één man. Van één van de vrouwen is de naam bekend, namelijk Vrouwe douarière van Haadel, die volgens het kerkregister in 1790 is overleden en in de kelder bijgezet. Waarschijnlijk heeft het ringetje aan haar toebehoord. Inmiddels was gebleken, dat de omvang van het verdwenen kerkgebouw aanzienlijk groter moest zijn geweest, dan in eerste instantie was verwacht en dat het werk met andere middelen moest worden voortgezet. 217


2. Overzicht van de opgravingswerkzaatnbeden in het centrum van het kerkschip. Veldkeien fundering van de driezijdige koorafsluiting van de laatste bakstenen kerk uit het jaar 1592. Ervoor de altaarfundering uit het koor van de tufstenen kerk met abside, eind 12de eeuw.

Op het diepst uitgegraven vlak, binnen de funderingen van het eerste tufstenen kerkje tekenden zich op een niveau van ongeveer 70 cm boven N.A.P. de in doorsnede afgerond rechthoekige sporen af van een zevental paalkuilen (afb. 7a). Deze kuilen waren in drie evenwijdige rijen gegroepeerd, waarvan de richting overeen kwam met die van het tufstenen kerkje. Zeer zeker zijn er meer van deze paalkuilen geweest. De ontbrekende sporen zullen zijn vergraven bij het delven van de latere funderingssleuven. Ook heeft het grote aantal graven van jongere datum veel vernield. De zeven paalkuilen vormen een rechthoek van ongeveer 8.5 X 6 meter, welke precies past binnen het schip van het

De R.O.B, zet het werk voort In overleg met de R.O.B, werd overeengekomen, dat de dienst zelf het onderzoek zou overnemen en afmaken. In de maanden augustus en september 1978 kreeg een en ander zijn beslag. De dagelijkse werkzaamheden werden uitgevoerd door de heer A. van Pernis, veldtechnicus van de R.O.B. Er werd 'gebruik gemaakt van een graafmachine. De wetenschappelijke leiding berustte bij Drs. H. Halbertsma. Enkele leden van de werkgroep bleven ook verder dagelijks de werkzaamheden volgen en legden alles wat te voorschijn kwam fotografisch vast (afb. 2). De vaste ongeroerde zandbodem onder de kerkheuvel, reikt, waar de natuurlijke grond niet werd aangetast door het uitgraven der funderingssleuven, of door het delven van graven, tot bijna 1.50 m boven N.A.P. en circa 1.35 beneden het tegenwoordige maaiveld. Hier en daar bleek zelfs nog een stukje van het oorspronkelijke oppervlak gespaard te zijn gebleven. Dit vertoonde een podzolstructuur, waaruit kan worden geconcludeerd, dat de begroeiing heeft bestaan uit heide en wat mager buntgras. 218

3. Het graf behorende tot de oudste groep bijzettingen, aan de westzijde gedeeltelijk gelegen binnen het gepostuleerde houten kerkje. De begraving vond plaats in een houten kist, waarvan de lijnen nog duidelijk donker gekleurd zichtbaar zijn. Links boven zijn als donker gekleurde vlekken een tweetal paalkuilen zichtbaar van de houten kerk.

oude tufstenen kerkje. Drie van de kuilen vormen een rechte lijn midden tussen de andere. Hierin hebben zeker de palen gestaan, die de nokbalken moesten dragen van de houten voorganger van het eerste stenen kerkje. Rondom deze houten voorganger heeft zich een graf veld uitgestrekt. De richting van de graven was steeds ongeveer oost-


west. Het 'hoofd lag steeds aan de westzijde. Grafgiften werden niet aangetroffen. Een graf, behorend tot de oudste groep bijzettingen (afb. 3) leverde problemen. Het voeteneinde bevond zich namelijk binnen de lijnen van het houten kerkje. Daar echter begravingen binnen vroeg-Middeleeuwse houten kerkjes nog nimmer zijn gevonden, kan slechts de conclusie worden getrokken, dat het graf ouder is dan het houten kerkje. Gezien het christelijk karakter van het grafveld, moet worden aangenomen, dat een nog oudere houten kapel of kerk op deze plaats, of in de directe omgeving moet hebben gestaan, waarvan echter bij het onderzoek geen sporen zijn gevonden. Voor de aanwezigheid van een heidens grafveld, voorafgaand aan de christelijke begraafplaats, bestaat geen enkel bewijs. Van het eerste tufstenen primaire zaalkerkje was in de zuid-west hoek het opgaande werk tot acht steendikten boven het vloerniveau behouden gebleven (afb. 7b). De vierde steenlaag sprong aan de binnenzijde iets terug en was prachtig geprofileerd tot een sierlijke plintlij st (afb. 4). De tufsteenbroden bezaten formaten wisselend van 7 a 8 x 1 8 x 3 3 tot 40 cm. Ze vormden de bekleding van een in gietwerk uitgevoerde constructie, waarvan de vulling bestond uit grove kiezel en keien vermengd met schelpkalk. Het opgaande werk rustte op een fundering van een met leem vermengd bed van zwerfkeien. Dit eerste stenen kerkje was aan de oostzijde recht afgesloten. De afmetingen bedroegen binnenwerks circa 7 X 13.50 m. Uit bepaalde aanwijzingen mag worden aangenomen, dat het eerste stenen kerkje twee kruisgewelven bezat op vierkante grondslag. Binnen het schip van het eerste tufstenen kerkje werden geen graven aangetroffen, hier werd blijkbaar nimmer iemand ter aarde besteld. De oorspronkelijke lemen

4. De zuidwest binnenhoek van de eerste tufstenen kerk. Duidelijk zichtbaar een gedeelte van de plintlijst en de schuine aanzet van een schalk. Links is ook nog een klein gedeelte zichtbaar van de eerste bakstenen vloer.

J>. binnenzijde van de torenfundering.

vloer was hier en daar nog aanwezig en droeg alle tekenen van bij herhaling te zijn opgehoogd. Reeds spoedig na de bouw van dit primaire stenen kerkje, heeft men dit in oostelijke richting verlengd met een versmald tufstenen rechthoekig koor, met een binneniwerkse afmeting van ongeveer 4.5 X 3.75 meter (afb. 7c). Als derde 'bouwfase kan gelden de vervanging van de rechte sludtmuur van dit koor met een wederom tufstenen halfronde absis (afb. 7d). Vervolgens werd overgegaan tot de bouw van een nieuw tufstenen koor, waarvoor het oude geheel moest worden afgebroken (afb. 7e). Van dit tufstenen koor restte nog slechts de zeer breed aangelegde keienfundering. Dit koor bestond uit een verlenging van het 219


oude kerkschip over een afstand van ongeveer 9 meter, binnenwerks gemeten. Naar de zwaarte van de fundering te oordelen, zal dit koor er op berekend zijn geweest, eveneens in steen te worden overwelfd. Naar het oosten werd het nieuwe koor afgesloten met een tufstenen absis, waarvan de middellijn circa 4.75 m bedroeg. Op grond van het karakter der aanleg, zou het nieuwe koor wel eens gelijktijdig kunnen zijn gebouwd met de zware tufstenen toren, die tegen de westgevel van het primaire zaalkerkje werd gebouwd (afb. 7e). De torenfundering, wederom samengesteld uit een mengsel van kleinere veldkeien met leem, was ongeveer 35 cm minder diep aangelegd dan die van het eerste zaalkerkje (afb. 5). Van het opgaande werk van de toren was de bekleding tot de laatste tufsteen weggebroken, doch het ijzerharde vulmateriaal van keien, tufbrokken en kalkmorte] reikte nog tot vlak onder de grasmat, tot een hoogte van 2.75 m boven N.A.P. Enkele eeuwen later schijnt men de toren nog eens van een bakstenen huid te hebben voorzien, waartoe de oorspronkelijke keienfundering naar de buitenzijde, zij het zeer ondiep, met een smalle keienzoom werd verbreed. De aanlegbreedte van de primaire torenfundering bedroeg niet minder dan twee 6. Overzicht van de verschillende bouwfasen.

220

meter, het opgaande werk ongeveer de helft daarvan. De toegang tot het eerste tufstenen kerkje bevond zich in het midden van de westmuur; het is niet geheel zeker of zich in de westmuur van de toren ook een doorgang heeft bevonden. Wel staat vast, dat de laatste bakstenen kerk (van 1592) een ingang had in het westelijk uiteinde van de zuider kerkschipmuur. Datering van de verschillende bouwfasen Het is vanzelfsprekend niet mogelijk de verschillende bouwfasen nauwkeurig te dateren (afb. 6 en 7). Gezien de maat van de gebezigde tufsteen, zal de bouw van het eerste stenen zaalkerkje niet eerder hebben plaats gevonden dan in het begin van de 12de eeuw, dus omstreeks het jaar 1100. Reeds spoedig hierna heeft men het eerste rechthoekig gesloten koor aangebouwd en ook de eerste halfronde koorsluiting werd vrij snel hierna aangebracht. Ook de afbraak van dit eerste koor en de bouw van het grote tufstenen koor vond reeds plaats in de tweede helft van de 12de eeuw. De voorafgaande bouw in hout, waarvan zoals hiervoor vermeld, sporen zijn gevonden, moet dan stammen uit de tijd vóór het jaar 1100. Hierover echter later meer. In het jaar 1463 verkopen de kerkmeesters van Doornspijk landerijen in de


7. De plattegronden tot de afbraak in 1584. a. De zeven paalkuilen van het laatste bouten kerkje uit de jaren vóór 1100. b. het eerste tufstenen zaalkerkje. c. Rechthoekige kooraanbouw. d. Aanbouw van een tufstenen absis ah koorafsluiting. e. Aanbouw van een groot tufstenen koor en toren. Ook de altaarfundering is aangegeven. f. Aanbouw van een Gothisch bakstenen koor met steunberen.

D

221


buurschappen 't Eekt en Horst ten behoeve van herstellingen aan het koor van de kerk. Vrij zeker hangen deze werkzaamheden samen met de bouw van een groot bakstenen, in laat Gothische stijl opgetrokken en naar het oosten driezijdig gesloten koor (afb. 8), waarmede het i >

8. Funderingssporen van de Gothische kooraanbouw, tweede helft 15de eeuw. Rechts in de bodem duidelijk zichtbaar de aanzet van steunberen.

tufstenen koor werd verlengd. De tufstenen absis kwam hierbij uiteraard te vervallen. De breedte van deze nieuwe aanbouw bedroeg binnenwerks ongeveer 7.75 meter en de lengte 11 meter. Bij de afbraak werd het muurwerk tot op de bodem der funderingssleuven weggehaald, doch de aftekening van de met puin dichtgestorte sleuven wees zeer duidelijk op de aanwezigheid van steunberen, zodat ook het nieuwe koor wel in steen overwelfd zal zijn geweest. De totale lengte van de kerk had hiermede (zonder de toren) een lengte bereikt van bijna 40 meter. De toren meegerekend bedroeg de totale lengte van het gebouw 45.75 meter. In 1584 werd de kerk afgebroken op last van het stadsbestuur van Elburg. Men vreesde dat de vijand er zich zou nestelen. De toren bleef gespaard. Herbouw in 1592 Herbouw vond plaats in 1592 (afb. 9 ) .

222

De nieuwe kerk werd drastisch ingekort en was slechts half zo Lang als de vorige. Aan de oostzijde kreeg het bouwwerk een stompe driezijdige koorsluiting. De muurdikte bedroeg de helft van die der tufstenen kerk en werd opgetrokken in bruinrode baksteen van het formaat 5.5 X 12 X 24.5 cm. De ingang bevond zich in het westelijke uiteinde van de zuidelijke kerkmuur, terwijl tegen de binnenzijde daarvan preekstoel en doophek werden opgesteld (afb. 10). In 1652 onderging het gekortwiekte kerkje een herstelling. Mogelijk werd toen de •grafkelder ingericht tegen de binnenzijde van de zuidelijke zijmuur. In hetzelfde jaar 1652 zal tevens de consistoriekamer tegen de buitenzijde van de noordelijke kerkmuur zijn aangebouwd. Deze was opgetrokken uit bruingrauwe baksteen van het formaat 4.5 X 11 X 22.5 cm. Afbeeldingen van de laatste kerk Verdere conclusies over de aard van het opgaande werk kunnen slechts getrokken worden uit een drietal afbeeldingen van het bouwwerk, alle uk de periode na 1592. Het zijn allereerst een gewassen pentekening van C. Pronk, berustend in het gemeentemuseum in Arnhem (afb. 11). We zien hier de kerk, liggend aan de kust van de Zuiderzee, met vrij dicht er tegenaan gebouwd een boerderij met bijgebouwen. De consistorie tegen de noordmuur is duidelijk zichtbaar met drie ramen in de noordgevel en een deur ki de oostmuur. Het dak van het driezijdige gesloten koor loopt met geheel door tot de nok van het schip. In de koorafsluiting bevinden zich drie spitsboogramen. Aan een prentje uit het jaar 1805 (afb. 12) moeten wij waarschijnlijk niet te veel waarde hechten, daar het teveel afwijkt van de beide andere. Wel is hierop duidelijk zichtbaar de ingang in de zuiderkerkmuur. Aan de westzijde van de toren zien we hier geen toegangsdeur. Op grond van


S

10 M ^

9. De laatste, in 1592 gebouwde bakstenen kerk, met grafkelder en consistorie. De zware zwerfstenen aangebracht tegen de noordmuur als bescherming tegen stormvloeden,

alsook de paalbeschoeĂŻing aan de noordwestzijde zijn eveneens op deze tekening aangegeven.

10. Een deel van de zuidmuur. Onderste gedeelte tufsteen, met daarop de fundering van de laatste bakstenen kerk. Duidelijk zijn ook de steunberen van deze laatste

kerk zichtbaar. Achter de muur de grafkelder. De platte zwerfsteen kan een ingangssteen zijn geweest.

223


de gevonden sporen in de fundering moeten we aannemen, dat dit niet juist is. Een veel gedetailleerder indruk geeft ons een afbeelding vervaardigd kort na de ramp in februari 1825 (afb. 13). Het geeft ons een blik vanuit het zuidoosten. Op de voorgrond worden kerkhof en hofsteden overspoeld door het zeewater. De toren komt hier meer overeen met de afbeelding van Pronk. Ook hier zien we, dat de beide bovenste geledingen in het bezit zijn van vier galmgaten, ieder galmgat is nog weer overlangs onderverdeeld, met een gezamenlijke breedte van ongeveer een derde van de torenbreedte. Het onderste stel galmgaten is dichtgemetseld, terwijl het oostelijke daarvan bovendien door het kerkdak wordt doorsneden. 12. Tekening van de kerk van Doornspijk in 1805.

11. De oude kerk aan de zeekust, zoals die was tot het jaar 1825. Gewassen pentekening van C. Pronk, uit de collectie van Jhr. Dr. Haersma de With en aanwezig in het Gemeentemuseum in Arnhem.

Klaarblijkelijk heeft men de toren op een gegeven ogenblik met een derde geleding verhoogd, waarbij de onderste galmgaten kwamen te vervallen. Het verhogen van de toren kan hebben samengehangen met de bouw van het bakstenen koor. De doorsnijding van het onderste oostelijke galmgat bewijst, dat het tufstenen schip na de voltooiing van het Gothische koor zijn oorspronkelijke kap behield, welke ongetwijfeld lager reikte dan het nieuwe koor. 224

Eerst bij de herbouw van de kerk in 1592 trad de situatie in welke is weergegeven op de afbeelding van kort na het jaar 1825. Men zou uit de beide laatste afbeeldingen nog kunnen opmaken, dat het dak van de koorsluiting (waarschijnlijk in de 17de of het begin van de 18de eeuw) nog eens een verandering heeft ondergaan, de daklijnen lopen hier namelijk door tot de nok van het kerkschip. Op de afbeeldingen zien we ook zeer duidelijk spitsboogvensters zowel in de zuid- als in de noordmuur. De noord- en zuidmuur van de laatste kerk waren versterkt met steunberen, waarvan de resten bij dĂŠ opgraving zijn teruggevonden. Bij een onderzoek aan de noordzijde van de voormalige kerk is gebleken, dat waarschijnlijk reeds in de 17de eeuw op een afstand van ongeveer 15 meter buiten het gebouw een palenrij met versterking is aangebracht om het geweld van het water te verstaan (afb. 14). Ook bracht men tot dit doel een aaneengesloten rij


van gemiddeld een ton zware keien aan tegen de noordelijke kerkmuur en consistoriekamer. Slechts deze keien bleven na 1825 liggen op hun plaats en zij waren het, die overwoekerd door onkruid en struikgewas zichtbaar de herinnering bewaarden aan de oude Doornspijker kerk.

De evangelieprediker Ludger en de kerk van Doornspijk De naam van de evangelieprediker Ludger, ook wel genoemd Liudger of Ludgerus, geboren omstreeks 742/43 als zoon uit een aanzienlijk geslacht van Friese afkomst, is ten nauwste verbonden met de kerk van Doornspijk. De plaats van zijn geboorte moeten we waarschijnlijk zoeken in Swezereng bij Zuylen aan de Utrechtse Vecht. De familie van Ludger was zeer gegoed en had hier uitgestrekte bezittingen. Na zijn opleiding ontvangen te hebben in Utrecht bij Gregorius, de opvolger van Bonifacius en in York in Engeland op de school van Alcuinus, begint hij zijn arbeid als prediker, eerst in de omgeving van Deventer en daarna onder de Friezen in het noorden. Het is zeker, dat hij reeds in de zeventiger jaren op doorreis van Utrecht naar Friesland de Noord-Veluwe bezocht. Ook in het jaar 792 en het begin van 793, als hij door woelingen moet wegtrekken uit zijn arbeidsveld, verblijft hij in deze streken, waar dan de eerste ons bekende schenkingen plaatsvinden. In 794 krijgt Ludger als „geestelijk bestuurder" het westelijk gedeelte van het Saksenland toegewezen, met als standplaats Mimigernaford, het latere Munster. In oktober 804 wordt Ludger, op voorstel van de keizer, op het concilie van Aken tot eerste bisschop van Munster gewijd. De belangrijkste stichting van Ludger is de abdij van Werden aan de Ruhr. Hij had hier een aanzienlijk gebied in eigendom,

ook de bouw van het klooster werd door hem gefinancierd uit eigen vermogen en uit schenkingen van zijn persoonlijke vrienden. Ludger overlijdt op 26 maart 809 te Billlerbeck. Volgens zijn uitdrukkelijke wens werd zijn stoffelijk overschot bijgezet aan de oostzijde van de kerk in Werden. Het grootste deel van zijn vermogen gaat nu over in eigendom van de abdij en daaronder ook zijn goederen op de Veluwe. Nu weer terug naar de Noord-Veluwe. Zijn prediking had hier succes gehad en hij had hier vele vrienden gemaakt. Dit blijkt uit een viertal oorkonden uit de jaren 793, 794, 805 en 806. Hierin lezen we, dat enkele Christenen hem voor hun zieleheil een groot deel van hun vermogen schenken, bestaande uit landerijen in Doornspijk en omgeving. Onder de geschonken goederen behoorde ook de omgeving van de oude kerk van Doornspijk. In inkomstenlijsten van het klooster Werden uit de 12de en 13de eeuw komen we de kerk verschillende malen tegen. Hoewel we Doornspijk als „Thomspiic" reeds als buurtschap genoemd zien in de oorkonde uit het jaar 796, is het wel merkwaardig, dat ons later onder deze naam slechts een gebied bekend is: parochie, kerspel, schoutambt, gemeente. Het huidige dorp Doornspijk is eerst ontstaan in de buurtschap Werfhorst, nadat na 1825 daar de nieuwe kerk was gebouwd aan de kort daarvoor aangelegde Zuiderzeestraatweg. De buurtschap Doornspijk moeten we zoeken meer naar het noordoosten, ongeveer op de plaats waar nu Elburg ligt. Elburg is waarschijnlijk genoemd naar een enkele burg, die Elburg heette. Bij de verlening van stadsrechten werd de naam: „Stad van der Elborch". De buurtschap Doornspijk ging hierin op en verdween voorgoed. (Dat wil zeggen tot na 1825, toen het nieuwe dorp ontstond). 225


13. Beeld van de kerk van Doornspijk tijdens de stormvloed in februari van het jaar 1825.

Een bewijs, dat de buurtschap Doornspijk in Elburg is opgegaan, kan gevonden worden in het feit, dat de kerken van Doornspijk en Elburg tot het midden van de 16de eeuw één corpus zijn blijven vormen en er niet zoals bijvoorbeeld bij Oosterwolde een moeder-dochter verhouding ontstond. Hoewel Ludger in verscheidene plaatsen waar hij eigendommen had en waar het Christelijk geloof ingang had gevonden, zelf reeds was overgegaan tot het stichten van kerken, zoals bijvoorbeeld in Wichmond, Hall en Zelhem, staat dit voor Doornspijk niet vast. Als hij niet zelf de bouwer is geweest, dan moet het de abdij van Werden zijn geweest, die na Ludger's dood het initiatief hiertoe heeft genomen. Opmerkelijk is namelijk dat zeer waarschijnlijk de bewoners van de buurschap Wessingen onder Doornspijk reeds voor de stichting van de kerk in Doornspijk, naar Epe ter kerke gingen. De Eper parochie strekte zich dus eens uit naar 226

14. Sporen van de paalbeschoedïng (zeewering) in de bodem.

het noord-westen tot ver over de Woldberg. De kerk van Epe bestond al vóór het jaar 887, 'hoe lang hiervoor weten we niet. Uit het vorenstaande volgt, dat de kerk van Doornspijk gebouwd is na die van Epe. Hoe lang er na is niet bekend. Gezien de gegevens ontleend aan de opgraving: een eerste tufstenen zaalkerkje uit circa 1100, met sporen van een oudere houten kerk en een Christelijk grafveld uit de tijd vóór deze houten kerk — welk grafveld toch moet zijn ontstaan bij een ecclesia — moet de bouw van de eerste Doornspijkse kerk toch zeker hebben plaats gevonden vóór het jaar 900.


Doornspijk primaire parochie Op het eerste gezicht lijkt het vreemd, dat de kerk zo dicht aan de zeekust heeft gestaan, ten prooi aan de noord-wester stormen. We kunnen er echter zeker van zijn, dat deze toestand niet altijd zo is geweest, doch geleidelijk is ontstaan ten gevolge van het voortdurend afkalven van de voorgelegen veengronden. Slechts de langzaam naar het zuiden oplopende onderliggende zandbodem stelde de bewoners van Doornspijk tenslotte in staat juist ter hoogte van de kerkheuvel de zee te weerstaan. Uit het onderzoek is komen vast te staan, dat de eerste kerk op onberoerde bodem is gebouwd. Dit punt is waarschijnlijk centraal gelegen geweest ten opzichte van meerdere buurschappen. Het is zeker, dat dit het centrum is geworden van een primaire parochie, die het gehele gebied omvatte van de noordwest Veluwe, in het oosten begrensd door de woeste gronden van de Woldbergrug en in het noorden door de veengebieden, waarin later Kamperveen is gesticht en diĂŤ eveneens de natuurlijke grens vormden'tussen de latere territoria van Gelre en het Oversticht. Een primaire parochie, dat wil zeggen dat ze tot de allereerste behoorde en niet van een andere grotere is afgescheiden. Tot dit gebied behoorde ook een vrij brede later door de zee verzwolgen kuststrook. Uit het voorgaande volgt ook, dat de kerk van Doornspijk de moederkerk is van de kerken in de omgeving: Oosterwolde, Oldebroek en Elburg. We hebben reeds vermeld, dat de kerk in 1584 werd afgebroken. Wel merkwaardig, dat dit geschiedde op last van de Magistraat van Elburg, terwijl de kerk toch buiten het stadsgebied lag. Waarschijnlijk was het een gevolg van de roerige en onzekere tijden in het eerste gedeelte van de tachtigjarige oorlog. En

. . . nood breekt wet, uit veiligheidsoverwegingen nam het stadsbestuur dit besluit. Echter wel een radicaal en ook jammerlijk besluit, om dit oude bouwwerk te slopen. Men vreesde, dat de vijand er zioh zou nestelen. En het geschiedde grondig, de stenen werden voor afbraak verkocht ten behoeve van de armen en van de klokken werd geschut gegoten. Alleen de toren bleef staan. Acht jaar later vond, in veel kleinere vorm, de herbouw plaats op de oude fundamenten. De werkzaamheden in het jaar 1652 werden voor een groot gedeelte bekostigd door de familie van Renesse. Naast consistorie en grafkelder werd in dit jaar ook een geheel nieuw gestucadoord plafond aangebracht. Het einde In augustus 1814 sloeg de bliksem in de kerk, de zoldering werd vernield. Ook de toren werd geraakt. Er ontstond echter geen brand. Het jaar 1825 werd uiteindelijk het rampjaar voor de kerk. In februari van dat jaar werden grote delen van WestEuropa geteisterd door zeer zware stormen. Ook de Noord-Veluwe leed hieronder. Dijken braken door en grote delen van de omgeving liepen onder water. Boerderijen werden verwoest en onder de bevolking vielen vele slachtoffers. In de buurt van de kerk verdwenen enkele boerderijen en de kerk zelf had zwaar te lijden, de consistorie werd geheel vernield, doodkisten en beenderen spoelden weg uit het aangrenzende kerkhof. Herstel zou hierna nog mogelijk zijn geweest. Het einde kwam echter in het najaar. Op 18 oktober des voormiddags om half twaalf sloeg onder stormachtig weer de bliksem in de toren. Had men het begin van brand dadelijk ontdekt, dan was het gebouw gespaard gebleven. Echter eerst om twee uur in de namiddag sloegen de 227


vlammen naar buiten en was blussen niet meer mogelijk. Kerk, toren, ambtskamer, schuur, de kosterij en een aanliggende boerderij brandden af. Slechts verkoolde resten en een puinhoop bleven over en vormden het slot van bijna 1000 jaren Christelijke eredienst op deze plaats. Het jaar 1825 was voor Doornspijk een rampjaar geweest, landelijk werden dan ook veel acties ondernomen om te helpen. Vooral van de zijde van de Nederlands Hervormde kerken werd krachtig steun verleend. Reeds in 1831 kon de kerk worden vervangen door een nieuw gebouw aan de Zuiderzeestraatweg. De inwijding vond plaats op Sint Nicolaasdag. Doornspijk en Werden Tot slot nog een opmerking over de verhouding met Werden. In het najaar 1559 verkocht de abdij al haar goederen op de Veluwe en in de Betuwe te Randwijk aan de abdij van Abdinghof te Paderborn voor een bedrag van 4140 gulden. Het klooster Werden reserveerde zich echter een jaarlijkse rente van 3 goudgulden en de collatie der kerken. Het voorbehouden patronaatsrecht betrof de Sint Ludgeruskerken in Zelhem, Hall, Wichmond en Doornspijk en de Sint Nicolaaskerken in Elburg en Oosterwolde. Begrijpelijkerwijs is aan het collatierecht met de hervorming een einde gekomen. Naschrift: De oudheidkundige vereniging „Arent thoe Boecop" te Elburg heeft een extra uitgave gewijd aan de Sint Ludgeruskerk van Doornspijk. Wie meer informatie over dit onderwerp wenst, kan dit boekje bestellen bij de secretaris der vereniging, adres: Kruisweg 7, 8081 LW Elburg. 228

De schrijver is de heer Halbertsma erkentelijk dat hij van het nog niet gepubliceerde rapport betreffende het onderzoek van de R.O.B, gebruik mocht: maken. Tekeningen en foto's van de schrijver.

Bronnen en Literatuur Archief voor de Geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht. Diverse delen. Berkum, A. van, 1967. St. Ludger en zijn betrekkingen met Gelderland. Gelre Btjdr. en Med. deel LXII. Blok, D. P., 1960. De oudste particuliere oorkonden van het klooster Werden. Van Gorcum Assen. Cartularium Werthinense. Cod. Voss. Leiden. Gottschalk, M. K. E., 1971. Stormvloeden en Rivieroverstromingen in Nederland. Van Gorcum Assen. Hille Ris Lambers, C, 1890. De Kerkhervorming op de Veluwe 1523—1578. Utrecht. Kötzschke, R., 1906. Die Urbare der Abtei Werden a/d Ruhr. Bonn. Kötzschke, R., 1901. Studiën zur Verwaltungsgeschichte der Grossgrundherrschaft Werden an der Ruhr. Leipzig. Meurs, P. A. N. S., 1885. Geschiedenis en Rechtsontwikkeling van Elburg. Arnhem. Olthuis, H. J., 1933. Gedenkboek Elburg 1233 —1933. Elburg. Oostveen, J. W. van, 1950. Velua Catholica. Apeldoorn. Schouwen, G. A. van, 1909. De Kelnarij van Putten. Arnhem. Sloet, L. A. J. W., 1872—76. Oorkonden boek van Gelderland en Zutphen. Tibus, A., 1901. Gründungsgeschichte. Leipzig. Ven, A. J. van de, 1932. De oude archieven van de Gemeente Elburg en van den Zeepolder Oosterwolde. 's-Gravenhage. Westerink, G., 1961. Doornspijk en Elburg. Assen, van Gorcum & Comp. Westerink, G. Elburg en Doornspijk. Zutphen, Walburg Pers. Bosweg 6, 8162 EK Epe


Een Romeinse kruik uit IJsselstein Vindplaats en vondstomstandigheden Op de tentoonstelling „Van steentijd tot Sticht", in Museum Flehite te Amersfoort, 1973-1974, was onder vindplaats 16, IJsselstein, nr. 111 een Romeinse kruik te bezichtigen. Het was een „losse vondst" van de heer van Schaik, die de kruik vond op zijn terrein in de polder IJsselveld te IJsselstein. Thans kan een nauwkeuriger aanduiding van de vindplaats worden gegeven. Volgens de vinder is de kruik in 1951 te voorschijn gekomen op een plaats, die circa 40 m uit de Noord IJsseldijk is gelegen (afb. 1). De

1. Vindplaats van de kruik. a. I)'sselwetering b. Noord IJsseldijk c. Randdtjk d. Vindplaats van de kruik. kruik werd gevonden op een diepte van ongeveer 50 cm beneden het maaiveld, in een 2540 cm 'dikke laag zware bruine klei met daarboven een laag blauwe tot donkerblauwe zware en taaie klei. De grond was het zorgenkind van de kweker, omdat de bomen hier slechter groeiden dan op de grond van de stroomrug, die deel uitmaakt van het Jutphaasse stelsel, dat in verbinding staat met het Nedereindse stelsel. beschrijving van de kruik (C. A. Kalee) De kruik (afb. 2) is gemaakt van gelig aardewerk en is gaaf op het oor na, waarvan slechts

<

* .*

'.

2. De kruik uit IJsselstein. Foto C. A. Kalee.

een restje bewaard is gebleven. Het aardewerk is nogal gesleten en het oppervlak van de kruik is enigszins verweerd. De kruik is 28,4 cm hoog; de kruikmond heeft een diameter van 4,6 cm, de bovenkant van de lip is schuin naar beneden gezakt. De bodem heeft een diameter van 6,4-6,5 cm. De kruik heeft de typische peervorm, die vooral na het midden van de 2de eeuw na Chr. voorkomt. Het type is goed bekend uit grafvelden en nederzettingen in Nederland en Duitsland. Brunsting vond het type ook in het graf veld van Hees (H. Brunsting, Het grafveld onder Hees bij Nijmegen, 1937, blz. 96-97, pi. 4, type 6). Datering van de kruik uit IJsselstein: eind 2deeerste helft van de 3de eeuw. L. Hamerslag Denemarkenplein 26, 3402 TE IJsselstein

229


Afdelingsnieuws gebied met een straal van 7,5 m. Het platform werkt in alle richtingen tot aan een stroomsnelheid van 1,5 m/sec, boven deze stroomsnelheid wordt het te bestrijken gebied in de richting van de stroom afgeplat. Het platform is voorzien van een camera merk Hydro Products, type 125TC. Op een monitor aan boord heeft men een continu beeld van hetgeen zich in het gezichtsveld van deze camera bevindt. Totaal gewicht van het apparaat bedraagt 1800 kg. In water bedraagt dit 900 kg. De technische apparatuur is beschikbaar gesteld en beproefd door het bedrij fstechnische organisatie- en adviesbureau Delta Consult te Kapelle.

Afdeling Zeeland Verslag van het onderwateronderzoek op de Nehalennia-vindplaats in de Oosterschelde met een zogenaamd Stable observation platform op 2 juni 1979. Beschrijving van de gebruikte apparatuur: Het stabiele observatie platform bestaat uit een frame met vier hydraulisch bediende motoren. Deze motoren drijven elk een schroef aan met een stuwkracht van 180 kg en kunnen tweezijdig draaien (omkeerbaar). De stuwkracht maakt het mogelijk een hoek ten opzichte van de hijskabel te maken van 17° in alle richtingen. Bij een diepte van 25 m resulteert dit in het bestrijken van een cirkelvormig

Bevindingen: Op het afgebakende gebied is met behulp van het bergingsvaartuig Walvis van de firma Pol-

\

18,

Mvmt > •'

Ril*

AARD

stor

K

0. z

7.V

3,

;

'

)

.

2,

Si • .

' .PI. •ï

•»

. • •

hi f*.

rc

23

Schaar van

23 18,

ZS

9, i

'S.s^a 5j

jj

7, ,

.

't

7,

^

Koiijnsplaat

2, IA/5

% \

kraarè /)r 6ita SL.

230

/-*^ > «>

o,V 7.


derman uit Hansweert een drie uur durend onderzoek uitgevoerd en wel twee uur voor hoogwater en een uur daarna. Hiertoe is de Walvis op het punt V op de kaart voor anker gegaan en het platform over boord gezet. Een eerste ervaring werd al gelijk opgedaan, namelijk dat het zicht op 25 m niet meer bedroeg dan 50-70 cm. Indien men de motoren gebruikte om een zoekslag over de bodem te maken, gaf dit zoveel aanleiding tot sedimentverplaatsing over de bodem, dat het zicht tot nul reduceerde. Om dit te ondervangen werden de motoren aan het einde van een zoekslag stil gezet, waarna het platform naar zijn oorspronkelijk punt terug „zweefde". Op deze wijze kon de bodemstructuur op de monitor goed bekeken worden. Door het slechte zicht op deze diepte voldeed deze methode toch niet voldoende om kleine details goed te onderzoeken en wel om de volgende reden: het platform maakt hangende aan de hijskabel een zoekslag over de bodem die een gedeelte van een cirkel beschrijft, zodat bij de grootste uitslag het platform zich nog te hoog boven de bodem bevindt. Een goed voorbeeld deed zich voor bij deze wijze van werken toen een terra sigillata schaal als het ware over het monitorbeeld zweefde. Om dit beeld weer terug te laten komen moesten de motoren wederom in werking worden gesteld met als gevolg materiaalverplaatsing langs de bodem. Na deze experimenten is overgegaan tot het stilhangen van het platform direct boven de bodem, waarna de Walvis langzaam aan het anker werd gevierd. Hoewel dit het gebied van onderzoek beperkte tot een smalle strook, gaf dit de beste resultaten. Het was nu mogelijk een continu beeld van de bodem te krijgen en wel zodanig dat het mogelijk bleek een schelp te determineren. Ook bleken zich zandrichels op de bodem te bevinden, die evenwijdig aan de stroomrichting liepen. Deze zandrichels lagen ongeveer Wi m uit elkaar. Tussen deze zandrichels bevond zich klei met in deze klei vrij diepe geulen die willekeurig van richting veranderden. In deze kleigeulen werd het meeste Romeinse materiaal opgemerkt, voornamelijk bestaande uit dakpanfragmenten en steenmateriaal. Indien men gedurende deze tijd over het waargenomen gebied gesleept had met netten, dan zou het resultaat nihil geweest zijn, daar het net over deze kleiputten heen gesleept zou worden zonder in staat te zijn materiaal van de bodem omhoog te brengen. De zandrichels kunnen de oorzaak zijn dat tijdens het slepen met netten men boven aan boord schokken voelt iedere keer wanneer het net zich als het ware ingraaft in deze zandrichels. Ter controle op het geheel is tijdens de hoog-

water-kentering nog een afdaling door twee duikers verricht en wel door de heren P. Driessen en J. Valster. Het resultaat van hun onderzoek stemt overeen met hetgeen hier eerder is beschreven. Enkele fragmenten van Romeinse dakpannen en een fossiel bot van waarschijnlijk olifant konden mee naar boven genomen worden. Aanbevelingen: 1. om een breder gebied te bestrijken en wel in de richting dwars op de stroom zou het wenselijk zijn het schip aan meerdere ankers te meren. 2. De Decca navigation dient gekoppeld te worden aan de video camera om hiermee en beeld en plaatsbepaling te verkrijgen. 3. een groot aantal goed geïnstrueerde duikers moet worden ingeschakeld. 4. er zou onderzoek moeten plaatsvinden vóór de waterstaatswerken in de Oosterschelde gereed zijn; het is namelijk zeer wel mogelijk dat door een verminderde stroomsnelheid het zand van de zandbank Vuilbaard zich over het tempelcomplex zal uitspreiden en dit niet meer met eenvoudige middelen bereikbaar zal zijn. De voorzitter van de werkgroep Zeeland, J. v.d. Berg, Arnelaan 27, 4334 TA Middelburg

Afdeling IJsselmeerpolders De opgraving van het Biologisch-Archeologisch Instituut uit Groningen, waar onze afdeling aan meegewerkt heeft, is afgesloten. In het weekend van 5-6 mei is de afdeling gestart met de voorbereidende werkzaamheden. Er werd een opgravingsput uitgezet op de top van de bewoningsheuvel en de vondsten in deze put waren zo veelbelovend, dat er besloten werd nog een put te graven in het verlengde van de eerste put. Door de opgravingsploeg uit Groningen werd hiernaast nog een derde put gegraven. De vondsten waren talrijk, gevonden werden o.a. houtskool, aardewerk, vuursteen, barnsteen, kralen, vis wervels, botmateriaal. De verwerking van deze vondsten vindt in Groningen plaats, t.z.t. zullen de gegevens aan de afdeling worden doorgegeven. J. Zantinge-van Dijkum

231


Uit de kranten De Stem van 4 juli 1979: In Gapinge is men begonnen met de restauratie van een vliedberg. Dit gebeurt door de Stichting het Zeeuws Landschap, in samenwerking met de R.O.B. De vliedberg heeft een hoogte van zeven meter. De vliedbergen dienden als toevluchtsoord voor de bevolking bij hoog water. Deze dateert uit de 11de of 12de eeuw. De Stem van 20 juli 1979: In Gilze is een brok steen opgegraven dat waarschijnlijk deel heeft uitgemaakt van een grafsteen van een pastoor, die in 1693 overleed. Op de plaats waar de steen gevonden werd heeft een smederij gestaan. Verondersteld wordt, dat de grafsteen gebruikt is als hoeksteen voor de smederij. Leeuwarder Courant van 23 juli 1979: In Leeuwarden heeft de Commissie Archeologisch Stadskern Onderzoek, een laat-Middeleeuwse terp gevonden. De N.R.C, van 8 augustus 1979 bevat nadere gegevens over deze terp. Hij dateert waarschijnlijk uit de vroege 14de eeuw. Er is een kleine agrarische nederzetting geweest. Parool van 27 juli 1979: Het I.P.P. Amsterdam is aan het graven in Monnickendam en vond daar resten, die wijzen op industriĂŤle vestiging in de 13de en 14de eeuw. Het zijn vermoedelijk drie ijzerovens en een smidse. De ovens tonen overeenkomst met de ovens, die op de Amsterdamse Nieuwedijk zijn gevonden. Utrechts Nieuwsblad van 1 augustus 1979: In Erichem, gemeente Buren, zijn fundamenten gevonden met daarin een metersdiepe waterput die nog volkomen intact bleek. De putopening was met stenen dichtgemetseld. De put dateert waarschijnlijk rond 1500. Leeuwarder Courant van 11 augustus 1979: In de St. Jacobsstraat werden planken gevonden die de wand van houten huizen vormden. De Stem van 14 augustus 1979: Het Huister Streekmuseum ontving een hielbijl uit de midden-Bronstijd. Deze bijl was gevonden in 1972 bij baggerwerkzaamheden in de Westerschelde tussen Walsoorden en Goes. De vinder had hem mee naar huis genomen zonder te

232

weten wat het was. Door toedoen van kennissen is de bijl nu in het museum terechtgekomen. De Limburger van 22 augustus 1979: Tijdens rioleringswerkzaamheden in de Boschstraat te Maastricht is een grote hoeveelheid schoeisel gevonden. De hoop schoeisel was samengeperst tot een laag van circa 1 meter. Er waren zolen in vele maten, zowel van volwassenen als van kinderen, sommige van fraaie spitse vormen. Ook stukken riem van bewerkt leer kwamen te voorschijn. Het leer was vrij goed geconserveerd. Ook middeleeuwse aardewerkscherven werden opgegraven. De vondsten zijn waarschijnlijk 14de of 15de eeuws. De Limburger van 28 augustus 1979 brengt het vervolg op dit verhaal. Ook in de Catharinastraat werden veel scherven middeleeuws aardewerk gevonden. De Haagsche Courant van 28 augustus 1979: De afdeling Den Haag van de A.W.N, heeft in een brief aan de gemeenteraad gevraagd of er spoedig een stadsarcheoloog kan worden aangesteld. Er zijn zoveel bouwplannen in de stad, dat er gered moet worden wat er te redden valt. De Gelderlander van 30 augustus 1979: In Nijmegen is bij de Lindenberg een grachtprofiel aangetroffen. Een verkleurde welving in de aardkorst die er op duidt dat Romeinen hier een greppel hebben gegraven. De Limburger van 6 september 1979: In Amstenrade is een uit een veldbrandstenen opgetrokken oude onderaardse gang aan het licht gekomen. De gang is 90 cm hoog en 1.30 m breed. Hij loopt van achter het kasteelpark in de richting van de Hoofdstraat. Vermoed wordt dat het een onderdeel is van een oude afwatering uit de tijd dat de Poststraat nog de verbindingsweg met Sittard was. Er werden diverse scherven aangetroffen. Het Algemeen Dagblad van 4 september 1979: De gemeente Vlissingen gaat in Souburg de Karolingische burcht reconstrueren, die in 1966 door de R.OJ3. werd blootgelegd. De burcht heeft een doorsnee van 160 meter en wordt in vieren verdeeld. Een vierde deel wordt in de oude staat hersteld, in een ander kwart worden alleen de grondvormen van de burcht aangegeven, de rest van het terrein blijft braak liggen in verband met latei: onderzoek.


Archeologisch nieuws Kano in herstel In het museum voor Scheepsarcheologie te Ketelhaven is men begonnen met de reconstructie van een in Zwammerdam gevonden boomstamkano uit de Romeinse tijd. Het is één van de zes boten, die in 1972 bij opgravingen werden ontdekt. De Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders heeft in hun sterk gespecialiseerd museum een aparte behandelings- en opslaginstallatie, terwijl in hun laboratorium werd vastgesteld hoe en waarmee

het hout geconserveerd moest worden. Met het bewerken van het hout is men ongeveer anderhalf jaar bezig geweest. Nu wordt het eerste vaartuig, een tien meter lange boomstamkano, in elkaar gezet. Het is een ingewikkelde legpuzzel, omdat de romp in enkele honderden brokken uiteen ligt. Het publiek kan het werk volgen tijdens de openingsuren van het museum, van maandag tot en met zaterdag van 9.00 tot 17.00 uur en zondag van 10.00 tot 18.00 uur.

Literatuurbespreking Geoffrey Bibby. Opgegraven verleden; de archeologische ontdekkingen in prehistorisch Europa; 2e geheel herz. dr. Amsterdam, Meulenhoff Informatief, 1979. 400 blz. Prijs ƒ34,50. De eerste uitgave van Bibby's „Opgegraven verleden" zag er weinig aantrekkelijk uit: Papier van een bedenkelijke kwaliteit en onvoorstelbaar slecht gereproduceerde afbeeldingen. Kortom: Meulenhoff heeft in 1959 niet die zorg aan de presentatie van Bibby's boek besteed die het gezien de inhoud zeker had verdiend. Maar ja, het kostte dan ook maar ƒ 2,95, een bedrag, dat nauwelijks als voorwendsel kon worden gebruikt door de geïntereseerde (amateur-) archeoloog om het boek niet te kopen. Zo heeft iedere medaille zijn keerzijde. Nu, 20 jaar later, is daar dan een sterk gewijzigde tweede druk. De presentatie is er, in alle opzichten, enorm op vooruit gegaan. Het nu voor ons liggende boek doet in niets meer denken aan z'n sjofele voorganger. Ook niet in de prijs: die is meer dan vertienvoudigd. Hoe is het met de inhoud gesteld ? De bewerker, de onze lezers welbekende dr. Louwe Kooijmans, heeft zich ertoe gezet om, zoveel mogelijk met behoud van Bibby's gemakkelijk aansprekende betoogtrant, de tekst aan te passen aan nieuwe opgravingsresultaten, nieuwe methoden van onderzoek, nieuwe inzichten. Een heidens werk, tenminste als je je taak ernstig opvat. En dat heeft Louwe Kooijmans gedaan. In zijn voorwoord verzucht hij: „je schrikt ervan hoe de interpretatie van tal van gebeurtenissen is veranderd en hoe nieuwe methoden, zoals de radiokoolstofdatering, als een storm

hebben gewoed in het fragiele bouwwerk van de prehistorie". Gewetensvol geeft hij vervolgens aan, waar en wat hij heeft gewijzigd. Dat niet al zijn vakbroeders het eens zullen zijn met de door hem gemaakte keuze en de wijzigingen die daarvan het gevolg zijn (of juist niet zijn !), spreekt vanzelf. De genoemde nieuwe inzichten zijn nogal eens tegenstrijdig en een gewetensvol archeoloog als Louwe Kooijmans bekent dan kleur. Zo wordt er in deze uitgave opvallend veel minder getrokken dan in de oorspronkelijke uitgave, maar daarentegen veel meer aan culturele uitwisseling gedaan. Het is natuurlijk jammer, dat de missionarissen van Gordon Childe niet langer megalietbouwend rondtrekken, maar daar staat tegenover, dat de boeiende mens Gordon Childe nu in woord en beeld op karakteristieke wijze vertegenwoordigd is. Louwe Kooijmans kan overigens gerust zijn: door het wegvallen van volksbewegingen, invasies en uitmoording op grote schaal is de prehistorie en daarmee dit boek niet minder spannend geworden. Er blijven nog zoveel problemen over die om een oplossing vragen. Gelukkig maar, het houdt de spanning erin ! Louwe Kooijmans heeft nog meer gedaan dan hij zelf vermeldt. Hij heeft de oorspronkelijke vertaling die weinig vloeiend en nogal „onhandig" was, eveneens herzien en hoe ! Tevens heeft hij een literatuuropgave toegevoegd en geeft hij in „Musea en monumenten" aan, waar men wat kan vinden. Om kort te gaan: hij heeft het verleden voorbeeldig bij de tijd gebracht. En dat is, al met al, toch echt wel ƒ34,50 waard. P. Stuurman

233


J. J. Butler. Nederland in de Bronstijd; 2e dr. Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1979. 144 blz. Prijs ƒ24,50. R. H. ]. Klok. Hunebedden in Nederland; zorgen voor morgen. Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1979. 158 blz. Prijs 24,50. D. P. Blok. De Franken in Nederland; 3e dr. Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1979. 155 blz. Prijs ƒ24,50. Kort na elkaar zagen in de Fibula-reeks drie publikaties het licht. Van Butler's „Nederland in de Bronstijd" verscheen de lang verbeide 2e druk, van Blok's „Franken in Nederland" de 3e druk. Klok's „Hunebedden in Nederland", tenslotte, is de uitgewerkte versie van de reeks artikelen, in 1977 in het Tijdschrift van de Koninklijke Nederlandsche Heide Maatschappij gepubliceerd. Ik heb daaraan destijds in het „Literatuursignalement" reeds aandacht besteed. Nieuw zijn de publikaties dus niet. Maar de eerste druk uit 1969 van Butler's boek was al lang niet meer verkrijgbaar, de tweede druk van Blok's voortreffelijke studie uit 1974 was wel erg duur, terwijl het Tijdschrift van de K.N.H.M. gezien zijn matige presentatie nauwelijks als een eindpunt mocht worden gezien voor een waardevolle artikelenreeks als die van Klok. Er zou dus op dit moment alleen maar reden tot vreugde moeten zijn. Toch is die vreugde niet onverdeeld. Zeker, de presentatie van de Fibula-reeks is voortreffelijk. De boeken ogen zó goed, dat dit de verkoop zeker zal bevorderen, de prijs is redelijk .Er is dus nauwelijks reden tot klagen. Maar toch . . . Maar de tweede druk van Butler's boek is exact gelijk aan de eerste druk; dit wordt, als terloops, vermeld bij de literatuuropgave op blz. 136. De enige aanvulling is een opsomming van recente literatuur (1969—1978). De omvang daarvan maakt het niet onwaarschijnlijk, dat zich in de opvattingen omtrent de Bronstijd in het licht van nieuwe ontwikkelingen wijzigingen hebben voorgedaan. Een gemiste kans, jammer ! Deze constatering geldt zeker niet voor Blok's waardevolle studie. Reeds de tweede druk bevatte, mede op basis van nieuwe archeologische gegevens, een groot aantal wijzigingen en aanvullingen t.o.v. de eerste uitgave. Hetzelfde

geldt voor deze derde druk. Het notenapparaat is opnieuw uitgebreid (van 262 naar 284), terwijl hoofdstuk 2 „De duistere eeuwen", onder invloed van IPP-„working paper" 2 betreffende de Noordzeecultuur, ingrijpend is gewijzigd. Wat is nu eigenlijk een „cultuur", wanneer kan men van culturele eenheid of culturele verwantschap spreken? Hoewel de Noordzeecultuur uit de tekst is verdwenen, komt zij nog wel in het register voor (i.p.v. Noordzeegermaans). Het zal De Boone deugd doen, dat op het afgebeelde fragment van de „Tabula Peutingeriana" de aanduiding „Francia" in z'n geheel te lezen is. En dan Klok's hunebedden. De presentatie van de reeks artikelen in het Tijdschrift van de K.N.H.M. diende een duidelijk doel: de aandacht van een gerichte lezerskring te vestigen op de toekomst van onze hunebedden, m.a.w. op de ruimtelijke, planologische en recreatieve aspecten van het cultuurhistorisch fenomeen „hunebed". Men kan zo'n benadering m.i. niet zo maar, met toevoeging van een aantal uitbreidingen en uitwijdingen, overhevelen in een voor een ruim publiek bestemde publikatie. Daarin moet meer de nadruk worden gelegd op het verleden: op de wetenschappelijke waarde en de cultuurhistorische betekenis. Nu nemen deze hoofdstukken 23 blz. in beslag, waarvan het grootste deel uit afbeeldingen bestaat. De eerder genoemde ruimtelijke, planologische en recreatieve aspecten hadden in gecomprimeerde vorm in een hoofdstuk samengebracht kunnen worden. Nu doet een een ander teveel denken aan een rapporttekst. De „nadere kennismaking" met een twintigtal, voor een verantwoorde ontsluiting in aanmerking komende, hunebedden vormt een nuttige aanvulling. De foto-reportage van Mathilda Jurrissen, waarmee het boek besluit, vormt zeker het meest geslaagde deel ervan, maar wekt toch de indruk, opvulsel te zijn. Dat leidt mij tot de eindconclusie, dat het op zichzelf sympathieke pleidooi van Klok een te mager uitgangspunt vormt voor een heel boek. Wat nu voor ons ligt is een tekst die moeizaam is opgeklopt (of, zo u wilt, uitgerekt) tot de uiterlijke omvang van een weliswaar fraai ogend, maar toch wel teleurstellend boek. Auteur én uitgever zijn te gauw tevreden geweest. P. Stuurman

Literatuursignalement Nature 279, 1979, no. 5710, 17 May, pp. 202205: M. Barbetti & K. Flude. Geomagnetic variation

234

during the late Pleistocene period and changes in the radiocarbon time scale. Gedurende het laat-Pleistoceen (50.000-10.000


jaar geleden) zijn er nogal belangrijke variaties opgetreden in het aardmagnetisch veld. Deze variaties zijn van invloed geweest op de productie van radio-actieve koolstof in de atmosfeer. De auteurs suggereren een aantal wijzigingen in de 14C-tijdschaal, mede na vergelijking met andere dateringsmethoden. Time, July 2, 1979, pp. 46-47: Gleaming trove of Afghan gold. In 1977 is een Russisch-Afghaans archeologisch team met opgravingen begonnen bij Shibarghan in het noorden van Afghanistan, het oude Bactrië. Onder een heuvel, sinds mensenheugenis Tillya Tepe (gouden heuvel) genoemd, heeft men de resten van een uit ± 1000 v. Chr. daterende tempel aangetroffen. In een later stadium kwamen zeven, ± 1000 jaar jongere, graven van locale heersers aan het licht, met een overvloed aan gouden en zilveren gebruiksvoorwerpen en met turquoise ingelegde sieraden. Tot nu toe zijn ± 20.000 voorwerpen gevonden. Zij weerspiegelen enerzijds Griekse invloeden (Alexander de Grote veroverde Bactrië in 331 v. Chr.), anderzijds invloeden van de kunst van de Steppenvolken. Al met al: de zoveelste „vondst van de eeuw". In „Spiegel der Zeevaart" gaat een reeks artikelen verschijnen over scheepsarcheologie. In een eerste bijdrage (Spiegel der zeüvaart 3, 1979, nr. 3, juli, blz. 52-55) gaat Gernit van der Heide op een aantal algemene aspecten van het scheepsarcheologisqh onderzoek in. Later komen meer specifieke onderzoekingen aan de orde. R. H. J. Klok zet in het Tijdschrift van de Koninklijke Nederlandse Heide Maatschappij 90, 1979, nr. 6, juni, blz. 277-281 zijn Ontmoetingen met onze vroegste cultuurhistorie voort. In een vijfde bijdrage in de reeks „Prehistorische graf heuvels op de Veluwe" gaat hij nader in op de cultuurhistorische betekenis van de grafheuvels en pleit hij — uit educatieve overwegingen — voor de reconstructie van de randstructuren van sommige graf heuvels. National Geographic 155, 1979, no. 6, June, pp. 734-767: Ivor Noël Hume. First look at a lost Virginia settlement. Op 22 maart 1622 overvallen Indianen, onder leiding van hun opperhoofd Opechancanough, Martin's Hundred, een in 1619 door Engelse kolonisten gestichte nederzetting aan de James River in Virginia. Een deel van de nederzetting wordt verwoest, de bewoners worden gedood

en pogingen om de nederzetting nieuw leven in te blazen, leiden vervolgens — onder meer door ziekte — schipbreuk. 350 jaar later graaft de Amerikaanse archeoloog Ivor Noël Hume de resten van de nederzetting, met name die van het centrale fort Wolstenholme Towne, op. Behalve wapenuitrusting en aardewerk vindt men de stille getuigen van de ondergang van de nederzetting: vele geraamten. En de belangrijkste vondst: een groot aantal paalgaten die de plattegrond weergeven van het tot nu toe oudste Engels-Amerikaanse fort. Nature 280, 1979, no. 5717, 5 July, pp.48-49: A. F. M. de Jong, W. G. Mook, B. Becker. Confirmation of the Suess wiggles: 3200-3700 BC. Suess' bijdrage tot de 14C-dateringsmethode, namelijk de door hem ontwikkelde calibratiecurve, levert nog steeds stof tot discussie. Twee landgenoten en een Duitse botanicus dragen enig materiaal bij ter verheldering van deze discussie. Het Historisch jaarboek Vlaardingen, 2e jrg. 1978, onder redactie van gemeente-archivaris Poelstra samengesteld en door Uitgeverij De Draak goed verzorgd gepresenteerd, bevat geen archeologische bijdragen, maar is desondanks — ook voor Westerheem-lezers — het kennisnemen zeker waard. Met name het artikel van Poelstra zelf, getiteld „Stad in wording, Vlaardingen 1574-1650", houdt de aandacht gevangen. Na Limburg, Gelderland, Utrecht, Noord- en Zuid-Holland heeft nu ook Noord-Brabant zijn Archeologische Kroniek, en wel over de jaren 1974-1976 (Bijdragen tot de studie van het Brabantse Heem; dl. XVII). De „gegane" en de „gekomen" man, achtereenvolgens G. A. C. Beex en W. J. H. Verwers, stelden gezamenlijk de kroniek samen, terwijl de Stichting Brabants Heem te Eindhoven voor een verzorgde presentatie zorgde. Opvallend is het fraaie foto- en tekenwerk. New Scientist 82, 1979, nr.1149, 5 April, pp. 42-44: S. J. Gould. Smith Woodward's folly. Een buitengewoon interessante terugblik op een van de beroemdste „mysteries" of, zo u wilt, vervalsingsgeschiedenissen uit de archeologie: De Piltdownmens. Interessanter dan de vraag, wie de dader was en of er mogelijk sprake kan zijn geweest van een uit de hand gelopen „practical joke" (Teilhard de Chardin!?), is de constatering, dat men tientallen jaren lang een onbeholpen vervalsing voor „echt" heeft aangezien. Of hadden teveel geleerden er, om

235


wille van hun carrière, belang bij dat een eventueel bedrog niet aan het licht kwam ? Een aantal R.0.B-overdrukken, waarop nog niet eerder, in een ander kader, de aandacht werd gevestigd, signaleer ik alsnog: nr. 106: H. Sarfatij. Archeology and the town in the Netherlands (M. W. Barley, e.d., European toums, their archaeology and early history, 1977, pp. 203-217). Als men voor lief neemt, dat het voor Engelse drukkers onmogelijk is, Nederlandse benamingen correct weer te geven, is dit een interessant overzicht van het stadskernonderzoek in ons land. nr. 111: J. A. Brongers. The Emmen-Odoorn region in the Iron Age, a study in scale and structure (B.A.R. international series; 48, pp. 121-122). nr. 112: J. Ypey. Quelques aspects de 1'archèologie mèrovingienne aux Pays-Bas {Centenaire de l'Abbé Cochet, 1975: Actes du Colloque international d'archéologie, Rouen, 1978, pp. 573-585). nr. 113: J. C. Besteman und H. Sarfatij. Bibliographie zur Archaologie des Mittelalters in den Niederlanden 1945 bis 1975 (Zeitschrift für Archaologie des Mittelalters 5, 1977 S.163233). Het is onmogelijk, in een signalement voldoende recht te doen aan inhoud en omvang van Band 178 (1978) van de Bonner Jahrbücher. Veertig bijdragen en bijna 800 blz. kan men hoogstens als verschijnsel signaleren. Toch een poging tot meer. Het gaat namelijk om een „Festschrift", bij gelegenheid van de 10de verjaardag van de ook aan velen van ons bekende auteur van de „Westgermanische Bodenfunde des ersten bis dritten Jahrhunderts nach Christus aus Mittelund Westdeutschland"; R. von Uslar. Onder de medewerkers aan deze bundel vele bekende namen: K. J. Narr (Typologie und Seriatiïon), I. Scollar (Suspected Iron Age enclosures in the Cologne basin), G. Bosinski (Der Poggenwischstab), Th. Haevernick (Zum „altesten Glas in Europa"), K. Tackenberg (Drehscheibenkeramik der spaten Kaiserzeit aus OsnabrückAtter). Al even indrukwekkend als verschijnsel is het auteurs- en onderwerpsregister op al deze wetenswaardigheden. Hoewel het niet mogelijk was, u tijdig te attenderen op de interessante tentoonstelling „Au temps des Gaulois; la vie quotidienne dans 1e midi de la France" en deze, in de prachtige abdij van Sénanque bij Gordes (Provence) gesitueerde manifestatie inmiddels tot het verleden (!) behoort, schenk ik er in dit signalement toch aandacht aan. In de reeks „Dossiers de l'archeologie" is namelijk een aan het onder-

236

werp van deze expositie gewijde aflevering verschenen (nr. 35, juni 1979, 110 blz.), met een aantal boeiende thematische bijdragen van vooraanstaande Franse archeologen. Zeer de moeite waard ! Prijs: 20 frcs (Frankrijk); 22 frcs (buitenland). Besteladres: Archéologia, B.P. 28, 21121 Fontaine-les-Dyon. Een greep uit de onderwerpen die in recente afleveringen van de „Dossiers" aan de orde zijn gekomen: Bijoux et parures mérovingiens de la reine Arégonde (no. 32, jan./febr. '79); Au pays fabuleux de la reine de Saba (no. 33, maart/april 79); L'bomme de Tautavel (no. 36, juli/aug. '79). P. Stuurman Brabants Heem 31, 1979, nr. 2. J. H. Verhagen: Tjongernederzettingen in de Drunense Duinen (blz. 29-61). In een gedegen en uitgebreid artikel worden twee kleine vondstenconcentraties beschreven, waarvan meer dan honderd artefacten zijn afgebeeld. De publicatie is o.a. pok interessant, omdat veel „joints" zijn gevonden, stukken die achtereenvolgens van een kern zijn afgeslagen en daarom aan elkaar passen. In het artikel worden deze aan elkaar passende groepen gereconstrueerd met uitstekende tekeningen. De schrijver prefereert, op zeer goede gronden, de naam „Tjongertraditie" boven „Federmesserkultuur", welke laatste benaming in recente publikaties vaak onduikt. Archaeologische Berichten, nr. 5, blz. 6-40 en 5292. Deze aflevering bevat een artikel van Jan-Evert Musch en Ad Wouters over de belangwekkende middenpaleolithische vondsten op Vlieland, die sinds 1969 vooral zijn verzameld door Idzard Vonk uit Balk. Er worden '55 stukken beschreven, vergezeld van tekeningen. Ad Wouters laat de zonderlinge lotgevallen van de Leemdijkbijl de revue passeren, de vuistbijl die vorig jaar een grote rol speelde bij de behandeling in hoger beroep te Leeuwarden van dé zaak contra Tjerk Vermaning. De afbee'dingen van deze aflevering hebben belangrijk aan kwaliteit gewonnen ten opzichte van eerdere nummers door toepassing van een ander drukprocedé, waardoor ook foto's kunnen worden weergegeven. Natuur en Techniek 47, 1979, nr. 4. F. L. van Noten, D. Cahen en L. H. Keeley: Prehistorische vindplaatsen. Een nieuwe onderzoekmethode (blz. 264-280). Dit artikel heeft betrekking op de Tjongervindplaats Meer, die dicht bij de Nederlandse grens is gelegen. Vooral aan de hand van de verspreiding van de artefacten en de gebruikssporen wordt getracht, de indeling van de nederzetting


in diverse activiteitencentra te reconstrueren. Ook de vuursteenbewerking komt aan de orde. De onderzoekers hebben kans gezien, o.a. een vuursteenblok van .56 componenten, waaronder negen schrabbers, weer in elkaar te zetten. De publikatie is geïllustreerd met kleurenfoto's. A. N. van der Lee Intermediair brengt onder de titel: „Voltooid verleden tijd ?" een serie van artikelen over archeologie. De redaktie van deze reeks wordt gevoerd door prof. dr. H. T. Waterbolk en M. Chamalaun. Op 3 augustus verscheen het eerste artikel, geschreven door eerstgenoemde redakteur, over „Het vak prehistorie", waarin o.a. doelstellingen en methoden van het archeologisch onderzoek aan de orde komen. De serie zal verder bestaan uit de volgende bijdragen: — Drs. M. C. Dorst: Archeologische informatie en automatisering. —• A. Voorrips: (Mathematische) modellen in de archeologie. — Drs. D. Stapert: Het paleolithicum. — Dr. S. van der Leeuw: Vervaardiging en gebruik prehistorisch aardewerk. — Dr. P. Louwe Kooi/mans: Prehistorische bewoning in het kustgebied van de Noordzee. — D M . R. W. Brandt/drs. G. IJzereef: Prehistorische nederzettingen in West-Friesland. — Dr. J. J. Butler: Het gebruik van metalen in prehistorisch Europa. — Dr. O. H. Harsema: De latere prehistorische bewoning op het Drents plateau. — Dr. A. Clason: Betekenis van jacht, visserij en veeteelt in de prehistorie. — Onstaan en verbreiding van akkerbouw en cultuurgewassen. — Prof. dr. M. van Loon: Prehistorie van West-Azië. — Prehistorie van Egypte. — Dn. M. Wijnen/drs. A. Beyer: Prehistorie van Italië/Griekenland. — Prof. dr. J. D. van der Waals: Archeologie en nationale identiteit. A. N. van der Lee

A. Hondius-Crone, The Temple of Nehalennia at Domburg, Amsterdam, Van dit bekende boek, waarin de in de 17de eeuw bij Domburg gevonden Nehalennia-monumenten worden afgebeeld en beschreven is een beperkt aantal exemplaren beschikbaar gekomen. Het is (gebonden) verkrijgbaar bij het Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28 te Leiden en bij het Zeeuws Museum, Abdij 4 te Middelburg. Prijs ƒ25,— (+eventuele verzendkosten).

Bloempotten Een aardig stadje in het oosten van ons land. Men heeft er nooit veel oog gehad voor archeologische vondsten, maar in het laatste jaar zijn de ogen wat geopend. Enkele AWN-ers krijgen toestemming bij een verbouwing in een oude kelder een onderzoek in te stellen. Drie avonden ploeteren leveren leuke vondsten op en er worden wat voorzichtige conclusies getrokken. Maar een enorme berg puin verhindert verder onderzoek. Als eindelijk, na lang gevraag en „in de gaten" houden, de jacobsladder arriveeert om het puin te verwijderen, zijn de gravers direct weer present. Eén avond is voldoende om te constateren, dat de jacobsladder in de gauwdgheid al tamelijk veel vernield heeft, en dat er verder weinig meer te doen valt. Toch gaat iemand de volgende dag voor alle zekerheid nog maar eens bij het werk kijken. Een arbeider werkt juist het laatste beetje puin uit de kelder. Op de vraag of er nog iets van scherven of zo gevonden is, wordt ontkennend geantwoord. De speurende ogen van de AWN-er ontdekken echter een groot voetfragment van een Siegburgkan. „Wat ligt daar ?" vraagt ze. „Dat, o, dat is een stuk van een bloempot . . . Die gooien we altijd weg." J.Z.V.D.

Tentoonstellingsnieuws Den Haag, Gemeentemuseum, Stadhouderslaan, van 22 september tot 25 november

Keulen, Römisch-Germanisches Museum, Roncalliplatz 4, van 15 september tot 25 november

„Nubië aan de Nijl, voorportaal van Afrika" (4000 jaar Nubische kunst en cultuur).

„Gold der Thraker"

Dagelijks: 10.00—17 uur, zond. 13.00—17.00 uur, woensd.avond 20.00—22.00 uur.

(Archeologische schatten uit Bulgarije). Dagelijks: 10.00—20.00 uur.

237


Utrecht, Gemeentelijke Archiefdienst, Alex. Numankade 199 (tel. 030-711814), van 13 oktober t/m 15 december „De stad ten baat . . . Zorg voor en beheer van de archieven en verzamelingen van de Gemeentelijke Archiefdienst Utrecht, geïllustreerd aan de hand van aanwinsten van de laatste 10 jaar" Werkdagen: 10.00—16.00 uur, zaterd. 10.00— 12.00 uur. Bovendien worden op de avonden

6 nov., 20 nov. en 11 dec. lezingen gehouden. De tentoonstelling is dan ook te bezichtigen.

Rijswijk, Stichting Museum Rijswijk, Herenstraat 67, van 16 september t/m 25 november. „Een opgraving te Rijswijk: een nederzetting van Cananefaten" Openingstijden: di. t/m vrijd. en zon. 14.0017.00 uur, zat. 11.00-17.00 uur, maand, gesloten.

Lezingen Amsterdam, Historisch Museum Textieldag: „Textiele bodemvondsten" De Textielcommissie, die in een tweemaal 's jaars geplande „textieldag" telkens een facet belicht in lezingen en discussies van de problematiek rondom textiel-in-musea, heeft een textieldag voor het najaar georganiseerd die gewijd zal zijn aan: „Textiele bodemvondsten". Deze zal plaats hebben op 29 november '79 en wel in de aula van het Amsterdams historisch museum, Kalverstraat 92 Amsterdam. Het programma van die dag omvat de volgende lezingen: Prof. Dr. U. Körber-Grohne (universiteit Hohenheim, Duitsland), Touwwerk uit de vroeg-middeleeuwse nederzetting Haithabu. en Textiel van dierlijke en plantaardige vezels uit een vorstengraf uit de Hallstatt-tijd. Dr. I. A. Tidow (Textilmuseum Neumünster), Textiele bodemvondsten in Lübeck. Dr. J. Baart (stadsarcheoloog Amsterdam), Textiele bodemvondsten in Amsterdam. Ir. J. Lodewijks (directeur restauratie werkplaats antieke textiel, Haarlem en adviseur Min. C.RM. afd. MMA), Conserveringsproblemen. Mevrouw drs. S. Y. Vons-Camis, Onderzoeksresultaten van textiele bodemvondsten. Nadere inlichtingen bij: E. Schroeder (secretaresse) Textielmuseum Enschede, pb. 2362, 7500 CJ Enschede, tel. 053-31.90.93.

Afdeling Kennemerland Donderdag 8 november — 20.00 uur Dr. L. P. Louwe Kooijmans Bergschenhoek, een visserskamp uit 3400— 3200 v. Chr.

238

Zaal Doopsgezinde Gemeente, Frankestraat 24 te Haarlem. Donderdag 13 december — 20.00 uur Dr. F. J. Meyer Onderwaterarcheologie in de Middellandse Zee Zaal Doopsgezinde Gemeente, Frankestraat 24 te Haarlem.

Rijksmuseum van oudheden te Leiden Lezingen met als centraal thema „de antieke schilderkunst" Dinsdag 30 oktober Prof. Dr. W. J. Th. Peter, Nijmegen De vierde stijl in de Romeinse muurschilderkunst. Van pronkfacade tot schakelsysteem ' dinsdag 6 november Drs. F. P. M. Francissen, Utrecht Pompeii in de bloemen. Planten in Romeinse wandschilderingen. Dinsdag 13 november Drs. R. A. Tybout, Leiden Een Romeinse villa in Oplontis Maandag 19 november Prof. Dr. V. M. Strocka, Berlijn Die Wandmalereien der Hanghauser in Ephesos De vier lezingen worden gehouden in de Taffehzaal, aanvang 20.00 uur. Ingang Papengracht.

Afdeling Noord-Hofland Noord Dinsdag 13 november — 20.00 uur Dr. S. E. van der Leeuw Opgravingen in een nederzetting uit de Romeinse tijd op het industrieterrein te Schagen Buurthuis „De Noordkop", A. Mauvestraat te Schagen.


Afdeling Utrecht e.o.

Afdeling IJsselmeerpolders

Woensdag 14 november •— 20.00 uur mevr. Offerman: Bronstijdschepen in noordwest-Europa Pieterskerk, Pieterskerkhof 5, Utrecht. Woensdag 12 december — 20.00 uur De heer L. Hartgerink, oud-leraar van de molenaarsvakschool: Malen door de eeuwen heen Pieterskerk, Pieterskerkhof 5, Utrecht.

Dinsdag 30 oktober — 20.00 uur Drs. W. J. van Tent, provinciaal archeoloog van Utrecht: Romeinse bewoning in midden-Nederland k.b.o.-school „'t Vlot", Punter 44-02 te Lelystad. Dinsdag 27 november — 20.00 uur De heer G. A. de Weerdt, educatief medewerker Museum Ketelhaven: Scheepstypes van de Zuiderzee k.b.o.-school „'t Vlot", Punter 44-02 te Lelystad.

Afdeling Vallei en Eemland Donderdag 6 december — 20.00 uur Dr. J. H. F. Bloemers De romanisering van het Nederlandse kustgebied Museum Flehite (ingang Westsingel) te Amersfoort.

Afdeling Zaanstreek e.o. Dinsdag 20 november — 20.00 uur De heer J. J. Stolp, voorzitter van de afd. Zaanstreek Stadskernonderzoek te Zaandam Voormalige Zaandijker kerk, Kerkplein 2 te Zaandijk.

Afdeling IJsseldelta-Vechtstreek Dinsdag 30 oktober — 20.00 uur De heer H. van de Riet uit Epe: Opgraving van de St. Ludgeruskerk te Doornspijk Museum P.O.M., Melkmarkt te Zwolle.

Afdeling Zuid-Veluwe en Oost Gelderland Woensdag 21 november — 20.00 uur Drs. T. Hoekstra, stadsarcheoloog van Utrecht: Meest recente opgraving van Utrecht „Het Oude Klooster", St. Bernulphusstraat 11, te Oosterbeek.

Maandag 26 november •— 20.00 uur De heer A. Bruijn, medewerker R.O.B.: Pottenbakkersoven in Utrecht en recente opgraving in Enkhuizen Museum P.O.M., Melkmarkt te Zwolle.

Voor al uw periodieken naar

N.V. D R U K K E R I J D E R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070 - 859347

INSTITUUT TUBANTIA Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z Gratis prospectus op aanvraag. 239


Nieuwe Katalogus: Munten van het Koninkrijk.

I

n deze katalogus vindt u wederom een zeer uitgebreid aanbod van Koninkrijksmunten, waarvan vele tegen zeer aantrekkelijke prijzen.

Daarnaast bevat deze katalogus 147 middeleeuwse munten afkomstig uit de muntvondst Woerden gedaan in 1972. Verder een 40-tal 16-18e eeuwse penningen.

Bevrijdingstientje 1970. Kz. hoofd van Koningin Wilhelmina n.l.Het ontwerp voor de beeldenaarisvanProf.L.O. Wenckebach, vervaardigd in 194 7engebruikt voor de munten met het jaartal 1948.

Tenslotte is er voor de verzamelaars van gouden buitenlandse munten een ruime keus: meer dan 150 stuks. Vele van de middeleeuwse en gouden buitenlandse munten, alsmede alle penningen zijn afgebeeld. GeĂŻnteresseerden kunnen deze bijzondere katalogus met fotobijlage bestellen bij de NMB, afdeling Numismatiek, Postbus 1800, Amsterdam

240

Het 'Jacoba kannetje' waarin de 371 munten van de muntvondst Woerden hebben gezeten. 'J '


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de archeologische werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. Voorzitter: Dr. H. N. Boon, Marlotflat 16, Offenberglaan 1, 2594 BM Den Haag, tel. 070-852039; Alg. Secretaris: H. Fokkens, Postbus 52, 3720 AB Bilthoven, tel. 033 31334, toestel 24 (onder kantoortijd); Alg. Penningmeester: Drs. J. J. van Oosterwijk Bruyn, Hilversumseweg 6, 1251 EX Laren (NH), tel. 02153 - 86469. Leden: A. A. Arkenbout, Klein Coolstraat 21b, 3033 XP Rotterdam, tel. 010-662761; Mevr. D. C. Domela Nieuwenhuis-Hordijk, Ruys de Beerenbroucklaan 5, 1181 XR Amstelveen, tel. 020-410562; Drs. G. J. van der Horst, Kievitspark 1, 2215 NH Voorhout, tel. 02522-12379; C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Domplein 24, 3512 JE Utrecht, tel. 030-310809; Drs. A. Peddemors, Nassaulaan 24, 2382 GM Zoeterwoude, tel. 071-890455; Mej. M. Wackers, Sumatraplein 74, 6524 KN Nijmegen, tel. 080-235111. E r e l e d e n : H. J. Calkoen (Ere-voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. K n i p s e l a r c h i e f : Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, 2902 TE Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: E. Taayke, Grachtstraat 69, 9717 HL Groningen. 2. Noord-Holland Noord: W. S. Janssen, Reigerweg 11, 1873 HP Groet, 022092950. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. C. J. Lagerwey-Timmer, Anslijnstraat 12, 2013 EE Haarlem, 023 321249. 5. Amsterdam en omstreken: Ing. J. J. van Noorle Jansen,

6. 7.

8.

9.

10.

11.

12.

13.

14.

15. 16.

17.

18.

19.

20.

23.

Gen. Winkelmanlaan 61, 2111 WV Aerdenhout. Rijnstreek: W. Dorsman, Dr. Kuyperlaan 6, 2215 NE Voorhout, 02522 -15102. Den Haag en omstreken: Ir. C. W. Bruin, Druivenstraat 75, 2564 VG Den Haag, 070 - 680778. Helinium (Vlaardingen): Mej. A. M. Verburg, Huygensstraat 35, 3131 WK, Vlaardingen, 010 - 358676. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): N. L. van Dinther, PB 714, 3170 AA Poortugaal, 01890-7451. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, 0118418758. Lek en Merwestreek: J. W. BusĂŠ, Peulenstraat 161, 3371 AL HardinxveldGiessendam, 01846 - 2439. Utrecht en omstreken: G. J. Vos, Ramsesdreef 177, 3564 CK Utrecht, 030 618077. Naerdincklant (Hilversum e.o.): K. Ruys, Tesselschadelaan 20, 1217 LH Hilversum, 035 - 44597. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): W. C. G. Hofland, Spoorstraat 28, 3811 MP Amersfoort, 033 - 33748. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: vacant. Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Dominicanenstraat 20, 6521 KD Nijmegen, 080 - 235808. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. H. Hellinga-v. d. Werf, Gen. Foulkesweg 56, 6703 BV Wageningen, 08370 -12616. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: J. de Vries, Vossebeltweg 33, 7431 AS Diepenveen, 05709-1996. Twente: Drs. C. J. Six Dijkstra, Buitenhagen 32, 7471 BD Goor, 054705352. IJsseldelta-Vechtstreek: Mevr. C. A. van Welzen-Sipkes, Pastoriestraat 23, 7721 CT Dalfcen, 05293 -1964. IJsselmeerpolders: W. Spanjerberg, Punter 46-07, 8242 GG Lelystad, 0320042299.


J. A. Brongers en P. J. Woltering DE PREHISTORIE VAN NEDERLAND 140 pagina's ƒ23,50 ISBN 90 228 4533 8

D. P. Blok 3de herziene druk DE FRANKEN IN NEDERLAND 148 pagina's ƒ24,50 ISBN 90 228 3739 4

R. H. J. Klok HUNEBEDDEN IN NEDERLAND 190 pagina's ƒ26,50 ISBN 90 228 3740 8

J. J. Butler 2de druk NEDERLAND IN DE BRONSTIJD 144 pagina's ƒ24,50 ISBN 90 228 3738 6

HUNEBEDDEN

voor morgen N Zo*n NEDERLAND <

DislHlKiok Verkrijgbaar in de boekhandel

FIBULA-VAN DISHOECK

Postbus 268 .HAARLEM


Westerheem

WW" -J

j

*m

XXVIII -6 -1979

AWN


Redactie

Inhoud

Hoofdredacteur: C. A. Kalee

In memoriam H. J. Calkoen

Redacteuren: Mej. H. Goudappel Tj. Pot G. F. thoe Schwartzenberg O. Wttewaall Mevr. J. Zantinge-van Dijkum Redactieraad: R. van Beek Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting A. N. van der Lee S. Olivier Adviseur: R. J. Demarée Algemeen Secretariaat A.W.N.: Postbus 52, Bilthoven Administratie A.W.N.: Postbus 100, Hillegom' Contributie: ƒ 45,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Laren (N.H.) Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december Bijdragen (artikelen, boekbesprekingen enz.) zenden aan: C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Domplein 24, 3512 JE Utrecht Alle overige correspondentie: Administratie A.W.N., Postbus 100, Hillegom Op het omslag: Emailfibula uit Heteren (zie blz. 264)

M. Addink-Samplonius en G. C. L. Vlamings Stenen werktuigen uit het Gooi Tj. Pot Waar het eens allemaal begon Tj. Pot De Pont du Gard J. Ypey Een Romeinse radvormige emailfibula uit Heteren (Gld.) C. A. Kalee Romeinse munten uit Cothen N. L. van Dinther Archeologisch onderzoek in de oudste polder van Poortugaal W. R. K. Perizonius Archeologie en antropobiologie Najaarsexcursie 1979 J. Zantinge-van Dijkum Gelderse archeologische dag - 19 7 9 R. Borman Franken en Saksen in Bocholt Symposium „De middeleeuwse stad" te Rotterdam Afdelinigsnieuws Uit de kranten Uit oude kranten Archeologisch, nieuws Mededelingen Reactie van een lezer en een oproep Literatuurbesprekinig Literatuursignalement Tentoonstellinigsnieuws Lezingen •u •B •a

Jaarvergadering 1980

•»

•SI

op 17 mei 1980 in Amersfoort. Noteert U de datum vast in Uw agenda? Nadere mededelingen volgen in het februari-nummer.

241

243 249 252

264 265

268 279 285 287 290 292 293 295 297 298 299 300 300 301 302 303


Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXVIII, <no. 6, december 1979

In memoriam H.J. Calkoen

Calkoen in actie als amateur-archeoloog

Op 18 oktober jl. overleed te Driehuis-Velsen op 85-jarige leeftijd onze erevoorzitter H. J. Calkoen. Een kort bericht, dat niet zal nalaten emoties op te roepen, vooral bij de wat oudere leden. In deze terugblik op hetgeen Calkoen voor onze vereniging heeft betekend, zal ik niet pogen, een uitputtende opsomming te geven van zijn vele en grote verdiensten voor de beoefening van de amateur-archeologie in ons land. De uitreiking van de „Zilveren anjer" in 1958, de benoeming tot ere-voorzitter in 1960 en de aanbieding van het „vriendenboek" x) in 1974 markeren de erkenning van deze verdiensten. In Cordfunke's voordracht „25 jaar AWN", afgedrukt in Westerheem XXV, no. 6, december 1976, vindt men een aantal bijzonderheden over de periode-Calkoen en in een van de komende afleveringen van Westerheem zal de belangrijke rol van Calkoen in de ontwikkeling van onze vereniging nader door Cordf unke worden belicht. In deze terugblik wil ik mij beperken tot enkele persoonlijke indrukken en herinneringen. Toen ik in 1965 tot de redactie van Westerheem toetrad en bij die gelegenheid, in de wachtkamer 1e klasse van het Centraal Station te Amsterdam, Calkoen voor het eerst ontmoette, kende ik hem eigenlijk al. Niet persoonlijk, maar uit zijn overdenkingen en vooral ook uit zijn tekeningen in Westerheem. Daarbij was mij, behalve de kundigheid én kunstzinnigheid die er uit spraken, vooral de liefdevolle aandacht voor het afgebeelde opgevallen. Sindsdien heb ik, eerst als mede-redacteur, later als hoofdredacteur, vele jaren in nauw contact met Calkoen gestaan. Hij was niet alleen een trouw bezoeker van onze redactievergaderingen, maar vooral ook een trouw „toeleveraar" van kopy. Na mijn terugtreden als hoofdredacteur in begin 1977

241


Calkoen in actie als kunstenaar

heb ik 'hem nog meermalen thuis (bezocht. Dan werd er niet alleen over archeologie, maar ook over andere gemeenschappelijke interesses gepraat. Dat daarbij Italië en in het bijzonder dat kleine paradijs halverwege Florence en Fiesole veelvuldig ter sprake kwamen, zal niemand die Calkoen heeft gekend, verbazen. Jarenlang, tot de reis té vermoeiend werd, streek het echtpaar Calkoen daar in de voorzomer enkele weken neer en menig landschap werd daar, in lijn of kleur, vereeuwigd. Maar ook voor Calkoen die zo lang jong van hart was gebleven en de oude dingen zo intens had weten te waarderen 2 ) , gingen de jaren tenslotte tellen. Toch is hij, vrijwel tot het laatst toe, op bescheiden schaal bijdragen voor Westerheem blijven leveren. Ik 'heb in deze terugblik gewezen op Calkoen als liefdevol en aandachtig vormgever van de vondst en als kernachtig vormgever van gedachten. . . over archeologie, over het aandeel van de amateur 'in de archeologie-beoefening, over de mens achter de vondst. Het beeld zou onvolledig zijn als ik niet zou herinneren aan het belangrijke werk, dat Calkoen 'heeft verricht als welbewust vormgever van onze vereniging in die woelige en dikwijls moeilijke beginjaren 1951-1960. Tot slot van deze terugblik een citaat van Calkoen, waarin hij de zin van de archeologie en het werk van de archeoloog op een voor hem ty> perende wijze heeft verwoord: „De archeoloog werkt met het verleden voor de toekomst. Hij tracht in het verglijdende „nu" de schakel te zijn tussen wat was en wat wordt, beseffend hoe verleden, heden en toekomst onverbrekelijk met elkaar zijn verbonden. Hij weet dan ook, dat de eeuwige vragen: „wie zijn wij?" en „waar gaan wij heen?" pas hun volledigheid vinden in de vraag: „vanwaar komen wij?" " 3 ) . In dit verglijdende „nu" wensen wij mevrouw Calkoen veel sterkte toe. P. Stuurman !) Westerheem XXIII, no. 1, februari 1974 2 ) Westerheem V, no. 11-12, november-december 1956, blz. 88 3 ) Westerheem V, no. 11-12, november-december 1956, blz. 85

242


Stenen werktuigen uit het Gooi M. Addink-Samplonius en G. C. L. Vlamings In de zomer van 1977 werden door tweede auteur in het heidegebied ten westen van Blaricum twee stenen artefacten gevonden, namelijk een wurstenen bijl en het achterste gedeelte van een bij het steelgat afgebroken strijdhamer. Beide bevinden zich momenteel als bruikleen in museum De Vaart, Vaartweg 163 te Hilversum. Er zijn nog meer stenen werktuigen uit het Gooi bekend, waarvan de gegevens — ten dele al -gepubliceerd — in De Vaart aanwezig zijn. Het leek ons zinvol dit alles in een artikel bij elkaar te brengen. Hoewel de hieronder te behandelen stenen artefacten alle gedateerd kunnen worden aan het eind van het midden-Neolithicum of in het laat-NeoMthicutn, zijn uit het Gooi ook stenen werktuigen uit het vroeg-Neolithicum bekend, namelijk een Rössener Keil (Van der Waals 1972 p. 175, Taf. 42) en twee Walzenbeile (Pos en Verhagen 1954). Een fragment van een derde Waksenbeil, van grijs gesteente, is in 1961 gevonden nabij de zandgroeve van de Gooise Transport Onderneming te Laren (kaartblad 32A, coördinaten: circa 472.5/143.0). Dit bijlfragment werd gevonden door C. van der Steen te Wognum bij wie het nog steeds berust. A. Strijdhamer jragment (fig. 1) Door tweede auteur gevonden op de noordelijke helling van de stuwwal tussen Blaricum en Huizen, nabij de Tafelberg, gem. Huizen (fig. 2). Door deze aan museum De Vaart te Hilversum in bruikleen afgestaan (inv. nr. B412). Achterste deel van een bij het steelgat gebroken strijdhamer. Boven- en onderzijde zijn vrijwel vlak, en onderling evenwijdig, maar lopen achteraan iets naar

1. Strijdhamerfragment (A). Grootste afmetingen zijn nu nog: lengte 3,7 cm, breedte 4,1 cm, hoogte 3,4 cm. Diameter steelgat in het midden 1,9 cm. Tekening G. C. L. Vlamings.

elkaar toe. De zijkanten zijn zowel in het horizontale als in het verticale vlak convex. De achterkant wordt gevormd door een verticale rechthoek, die in verticale doorsnee recht, in horizontale doorsnee licht concaaf is. De achterkant vertoont lichte beschadigingen, wellicht veroorzaakt door oudtijds gebruik. Het is niet uitgesloten dat dit strijdhamerfragment afkomstig is van de Stand243


Ikzandsteenfabr. • ƒ ƒ Rüsbergen

Laren Gemeentegrens

5oo Zand'\,

'Vuil

2. Situatiekaartje van de vindplaatsen A en B. Tekening G. C. L. Vlamings.

voetbekerlieden. Het zou gerekend kunnen worden tot Globs type C (Glob 1945 p. 21). Voor het Gooi zou dat geen verrassend nieuws zijn, ook in heuvel 6 van de Zeven Bergjes te Laren (vier 'km van deze vindplaats verwijderd) is een strijdhamer type C gevonden, samen met een grote standvoetbeker type I d (Remouchamps 1928 p. 69), evenals op de Aardjesberg (Bakker 1958), terwijl mogelijk nog drie andere exemplaren uit het Gooi bekend zijn, namelijk één exemplaar van type P in heuvel 3 van de Zeven Bergjes te Laren, samen met een zigzagbeker (Remouchamps 1928 p. 67) en mogelijk een H-strijdhamer uit Blaricum (Addink-Samplonius 1968 fig. 10; onderschrift echter verwisseld met fig. 9) en een — nu niet meer aanwezig — strijdhamerfragment dat door Bakker waargenomen is in de collectie Briedé. Omdat ook het gesteente — dioriet (determinatie G. C. L. Vlamings) — niet on244

1ooo meter

gebruikelijk is voor sürijdhamers van de Standvoetbekercultuur, lijkt het gerechtvaardigd dit strijdhamerfragment aan deze cultuur toe te schrijven. Dit ondanks de wat fantasieloze vormgeving, 'die zo weinig specifiek is dat ook anderen dan de Standvoetbekermensen weinig inspiratie nodig gehad zouden hebben om erop te komen. Het gesteente is van noordelijke herkomst, dit in tegenstelling tot de zuidelijke herkomst van de overige op de vindplaats aangetroffen gesteenten. Ongeveer 1500 meter oostwaarts echter bevindt zich de zandgroeve van de kalkzandsteenfabriek, waar vrij veel noordelijk materiaal aangetroffen wordt (Ruegg 1975). Het is derhalve niet uit te sluiten dat de strijdhamer destijds lokaal vervaardigd is uit ter plaatse aanwezig materiaal. 3. Bijl (B). Grootste afmetingen zijn nu nog: lengte 9,4 cm, breedte 6,6 cm, dikte 3,2 cm. Rechtsonder het bovenaanzicht. Foto W. Meuselaar. 4. Bijl (C). Lengte 14,3 cm, breedte bij snede 7,3 cm, bij top 4,0 cm. Grootste dikte 4,9 cm, bij top 3,0 cm. Foto W. Meuselaar.


245


B. Bijlfragment (fig. 3) Door tweede auteur voorjaar 1978 gevonden in de rand van een ruiterpad nabij de Tafelberg, gem. Blaricum (fig. 2; kaartblad 26 C, coördinaten 476.13/143.40), en door deze aan museum De Vaart in bruikleen afgestaan (inv. nr. B413). Snedegedeelte van een gebroken, gepolijste flintovaalbijl. Na het breken van de oorspronkelijke bijl is dit gedeelte „recycled", door een vrij ruwe bekapping. Van (het oorspronkelijke oppervlak zijn nog delen van voor- en achterkant en van de smalle facetjes op beide 'zijkanten aanwezig. De oorspronkelijke flintovaalbijl was vermoedelijk „duntoppig" en langer dan 15 cm. Hij hoort daarmee tot het type dat Vlaardingenbijl genoemd wordt, hoewel het zeker niet alleen in samenhang met de Vlaardingencultuuir is aangetroffen. In België wordt dit bijltype gevon5. Bijl (D). Lengte 9,0 cm, breedte 4,5 cm, grootste dikte 2,8 cm. Rechts boven het bovenaanzicht. Foto W. Meuselaar.

246

den in Seine-Oise-Marne en Michelsberg context, een associatie die goed overeenstemt met de herkomst van de vuursteen. Deze bijlen werden ook wel naar de Trechterbekergebieden in het Noorden geëxporteerd. Bakker dateert deze export omstreeks 2350-2100 v. Chr. (1973 p. V, 22). Een ander fragment van een flintovaalbijl werd door Bakker (1973, p. V, 21) aangetroffen in de nederzetting van de Trechterbekercultuur te Lairen N.H., fase Drouwen B + C. Dit maakt het waarschijnlijk dat ook het onderhavige bijltje aan de Trechterbekercultuur toegeschreven kan worden. Het materiaal van de bijl is uit het zuiden afkomstig; licht groengrijze vuursteen, aan een zijde egaal, aan de ander zijde met lichter grijze lagen doortrokken. Op deze zijde is ook een roodbruine, betrekkelijk aan de oppervlakte voorkomende plek (10 x 20 mm) te zien. Op de breukranden bevinden zich kleine „roestplekjes". Op de gepolijste delen aan voor- en achterzijde van de bijl zijn overvloedig gebo-


gen sporen van gebruik te zien, terwijl er ook rechte, ietwat grovere sporen in de lengterichting zijn waar te nemen. De secundaire bekapping van de bijl vertoont merkwaardige (klop?)sporen op de zijkanten. Nog een derde fragment van een f lintovaalbijl — in dit geval „recycled" tot schrabber — is gevonden nabij de Eukenberg, gem. Huizen (inv. nr. De Vaart B393/8; vindplaats kaartblad 26C, coördinaten 480.00/143.35). C. Stenen bijl * (£ig. 4) Gedurende de eerste wereldoorlog gevonden bij het graven van een loopgraaf aan de voet van de Tafelberg (fig. 2). Een nadere precisering van de vindplaats is niet meer te achterhalen. De vinder, de heer J. W. Lahnemann, is inmiddels overleden. De bijl is in 1979 door De Vaart aangekocht van diens erfgenamen (inv. no. B 431). De bijl is gemaakt uit calcedoon (determinatie ir. G. A. E. M. Hermans, afdeling petrografie van het Geologisch Instituut van de Rijks Universiteit Utrecht), en behoort tot Brandts type „Fels-Ovalbeile mit stumpfen Nacken" (1967 p. 133). Er bevinden zich lichte beschadigingen aan de top en aan de beide zijkanten. Op een der brede zijden is aan de bovenkant een lichte circa 1 om brede, 5 cm lange in de lengterichting verlopende erodering te zien (effect van de bevestiging van de steel?). Brandts „Fels-Ovalbeile" vormen een weinig homogene groep, die een exacte datering niet toelaat. De helft van een door het vuur uiteengesprongen Fels-Ovalbeil is door Bakker (1973 p. B26) aangetroffen dn de nederzetting van de Trechterbekercukuur te Laren, evenals een FelsRechteckbeil. Beide bevinden zich in De Vaart, resp. inv. nrs. B414/L265 en B414/L412. D. Yuurstenen bijltje (fig. 5) In 1964 gevonden bij tuinwerkzaamheden op het terrein van de 'heer H. K. Ahl-

strand, Hoeflo 45 te Laren (kaartblad 32A, coördinaten 473.5/142.5). In 1976 werd het bijltje door deze aan De Vaart geschonken (inv. nr. B 404). In 1964 werd door J. A. Bakker, die als conservator verbonden was aan het toenmalige Museum voor het Gooi en Omstreken, op de vindplaats een onderzoek ingesteld, waaruit bleek dat 'het hier een losse vondst zonder associaties betrof. Kleine, vrij gave flintovaalbijl, gemaakt uit licht- tot donkergrijze vuursteen met lichte en donkere insluitsels. Het geheel vertoont een windlak. De bijl is over de hele lengte geslepen, de smalle zijkanten zijn aangegeven door een 4 a 5 mm breed, betrekkelijk scherp begrensd facetje over de hele lengte. De brede kanten vertonen elk aan weerszijden enkele bekappings sporen van de voorbewerking, die niet geheel weggeslepen zijn en hier en daar het facetje aan de smalle zijkanten onderbreken. De snede is licht beschadigd. De bijl vertoont zowel fijne als groflijnige gebruikssporen, die vanaf de snede tot aan het midden van het bijltje lopen. Op het stompe achtereinde bewinden zich enige oxydatievlekken. Het betreft hier Brandts type „dünnackige Flint-Ovalbeil" (1967 p. 87). Hij noemt enkele associaties met de Trechterbekercultuur, die het waarschijnlijk maken dat ook dit bijltje tot deze cultuur behoort heeft, temeer daar de afstand tot de Trechterbekernederzetting in Laren gering is (Bakker 1961 en 1973 p. B 22-26). E. Vuurstenen bijl (fig. 6) In 1964 door de Gooise Studiekring voor Archeologische Wetenschappen gevonden nabij de Oude Postweg te Laren (kaartblad 32A, coördinaten circa 472/143). Sinds 1977 in 'het bezit van De Vaart ('inv. nr. B 128). Een niet geslepen, alleen geretoucheerde bijl, nog niet voor gebruik gereed gemaakt. Deze bijl was kennelijk bedoeld om geslepen te worden tot flintovaalbijl en wel in het bijzonder tot Viervitzbijl (Bakker 1973, p. V 23; Brandt 1967 p. 90). Dit 247


6. Bijl (E). Grootste afmetingen: lengte 13,7 cm, breedte 6,7 cm, dikte 3,7 cm. Foto W. Meuselaar. type bijl is over een groot gebied in gebruik geweest, zowel bij de Trechterbekercultuur, als bij de Standvoedbekercultuur en de Klokbekercultuur. Op deze vindplaats werden, behalve deze bijl, scherven gevonden van potbekers, Drakesteinaar-dewerk en ijzertij'daardewerk zonder onderlinge stratigrafïsche scheiding. * Erkentelijkheid zijn wij verschuldigd aan mevr. J. Offerman-Heykens die ons op deze bijl attent maakte. Literatuur Addink-Samplonius, M., 1968. Neolithische stenen strijdhamers uit Midden-Nederland. Helinium VIII, pp. 209-240. Bakker, J. A., 1958. Een strijdhamerfragment uit het Gooi. Westerheem VII, pp. 22-24. Bakker, J. A., 1961. Een nederzetting van de trechterbekercultuur te Laren (N.H.). In het voetspoor van A. E. van Giffen. Groningen. Bakker, J. A., 1973. De Westgroep van de trechterbekercultuur. Diss. Amsterdam. 248

Brandt, K. H., 1967. Studiën über steinerne Axte und Beile der Jüngeren Steinzeit und der Stein-Kupferzeit Nordwestdeutschlands. Münstersche Beitrdge zur Vorgeschichtforschung, Band 2. Glob, P. V., 1944. Studier over den jyske Enkeltgravskultur. Aarb^ger. Pos, S en H. J. Verhagen, 1954. Twee ronde steenbijlen uit het Gooi. Westerheem III, pp. 101-104. Remouchamps, A. E., 1928. Grafheuvelonderzoekingen. Oudheidkundige Mededeelingen uit 's Rijksmuseum van Oudheden te Leiden NR IX, pp. 58-73. Ruegg, G. H. ]., 1975. De geologische ontwikkeling van het Gooi gedurende het kwartair. K.N.A.G. Geografisch Tijdschrift IX, pp. 202-213. Van der Waals, J. D., 1972. Die durchlöchten Rössener Keile und das frühe Neolithikum in Belgien und in den Niederlanden. Die Anfa'nge des Neolithikums vom Oriënt bis Nordeuropa, Teil Va, pp. 153-184. Voorts: Eerste internationaal symposium over vuursteen. Grondboor en hamer 1971, no. 3. Museum De Vaart, Vaartweg 163, 1217 SP Hilversum


Waar het eens allemaal begon Tj. Pot Tijdens èen bezoek aan Rome, eind september van dit jaar, werden op verschillende plaatsen van het Forum Romanum en de Palatinus opgravingen verricht. Aangezien enige pogingen tot communicatie op niets uitliepen, werd met het maken van enkele foto's volstaan. Enkele dagen later, tijdens een bezoek aan de Soprintendenza Aroheologica, toegankelijk in het Forum vlak bij de boog van Titus, kon enige informatie worden verkregen. In dit museum, tevens restauratiewerkplaats, bevindt zich een prachtige verzameling van op het Forum en Palatinus opgegraven materiaal; vooral vondsten uit de archaïsche

r: .•

2. Opgraving Forum Romanum, oostelijke sleuf.

3. Opgraving Forum Romanum, westelijke sleuf.

m u i l UIL

VIA DEI FORI IMPERIALI

1 Tempel van Antoninus en Faustina; 2 Basilica Aemilia; 3 Via Sacra; 4 Tempel van Julius Caesar; 5 Regia; 6 Tempel van Vesta; 7 Boog van Augustus; 8 Tempel van Castor en Pollux; 9 Erezuilen.

necropool (skeletten, urnen, bijgiften) rondom de Tempel van Antoninus en Faustina vallen op. Wat de activiteiten betreft, vindt een opgraving plaats (afb. 1) tegenover de Tempel van Julius Caesar, westelijk van het straatje dat tussen de beide armen van de Via Sacra, de Basilica Aemilia en de Tempel van Castor en Pollux verbindt. De daar aanwezige rechthoekige onderbouw vormt de oostelijke afsluiting Van een groot terrein, waarin zich onder andere de Lacus Curtius en de Zuil van Phocas bevinden; de redelijk intact zijnde Rostra vormt de westelijke begrenzing. De zuiden noordzijde van het terrein worden omzoomd door de beide armen van de Via Sacra. Van het rechthoekige fundament, 249


1 Tuinen van Farnese; 2 Paleis van Tiberius; 3 Huis van Livia; 4 Cryptoporticus; 5 Tempel van Apollo; 6 ArchaĂŻsche cisternen; 7 Trap van Cacus; 8 Hut van Romulus; 9 Tempel der Magna Mater (Cybele).

5. Tempel van Cybele. 250

waarbinnen de opgraving plaats vindt (zie pijl), is eigenlijk niets bekend maar er worden resten vermoed van Rostra uit de latere Republikeinse tijd in de 2de eeuw v. C. In de Soprintendenza vertelde men dat 'het niet uitgesloten was dat men op deze plaats zou stuiten op een westelijke uitbreiding van de necropool bij de tempel van Antoninus en Faustina. Op afbeelding 2 is te zien dat men op een halve meter diepte op een intacte tegelvloer was gestuit, die men vervolgens in een oostelijke en een westelijke sleuf had verwijderd. In de oostelijke sleuf werd op circa 1 meter diepte een gave beker met schenktuit uitgegraven, 'hetgeen vrijwel meteen tot het maken van deze foto aanleiding was. Enkele dagen later (afb. 3) was men in de westelijke sleuf tot een diepte van ongeveer 3 meter doorgedrongen en kon uit enkele opmerkingen worden begrepen dat men een onderaards vertrek vermoedde. Dat lijkt niet uitgesloten als men bedenkt dat er ondergronds een uitgebreid, helaas ontoegankelijk, gangenstelsel bestaat tussen de Tempel van Caesar en de Rostra. Met een handlier werden behoedzaam emmertjes met modder opgehaald, die vervolgens doorzocht en afgevoerd werd. Op de voorgrond zijn nog enkele markeringen in het profiel te zien e n . . . de Osservatore Romano bleef zijn diensten als hoofddeksel vervullen. In tegenstelling tot deze wat kleinschalige werkzaamheden staan die in de uiterste zuid-wesĂźhoek van de Palatinus (afb. 4) waar volgens de traditie Romulus heeft gewoond. Opgravingen in de loop van deze eeuw hebben 'het aannemelijk gemaakt dat er waarheid in de overleveringen zou kunnen schuilen. Ter plaatse werden sporen van 'hutten uit de vroege Ijzertijd aan het licht gebracht, daterend uit de 8ste en 7de eeuw v. C. Onder een beschermend afdakje is in de diepte (8) het door een goot omgeven ellipsvormige (3.65 x 4.80 m) grondvlak met paalgaten te zien van een hut, ernaast vermeldt een bordje: Fondi di Capanne di Eta Romulea. Tussen een


6. Opgraving vóór de Tempel van Cybele.

hier rondom gelegen en niet toegankelijk complex met nog meer sporen van hutten en het Huis van Livia, bevinden zich 2 archaïsche cisternen. Hier tegenover ligt de ruïne van de Tempel der Magna Mater, ook wel Tempel van Cybele, die al enkele eeuwen v. C. wordt genoemd. Op afbeelding 5 staat voor de noord-oostelijke muur van de tempel, waarop de stammen van grote steeneiken te zien zijn, een rij tufstenen kolomfragmenten opgesteld die ter plaatse werden gevonden. Het in de tempel gevonden beeld van Cybele staat in één van de overkoepelde vertrekken (2) van de Domus Tiberiana opgesteld, vlak onder de hooggelegen Giardini Farnesiani, waaronder men nog grote delen van Tiberius' paleis veronderstelt. Uiterst links op de foto is nog een hoek zichtbaar van een rechthoekig bouwsel, dat vermoedelijk uit de tijd van Hadrianus stamt, maar waarvan verder niets bekend is.

Het is één van de 3 locaties in deze omgeving (zie pijlen), waar zich een aantal archeologie-studenten bezig houdt met het opdoen van praktische ervaring. Er werd driftig gegraven, gehesen, gemeten, getekend en . . . niets gedaan (afb. 6). Op de achtergrond zijn nog de beschermende afdakjes te zien, daar, waar het eens allemaal begon. Tolsteegplantsoen 35, 3523 AL Utrecht

251


De Pont du Gard Tj. Pot Inleiding

Historie

Waarschijnlijk op de kop af 2000 jaar geleden begonnen de Romeinen met de bouw van een aquaduct voor de watervoorziening van Nimes. Even noordelijk van het midden van de lijnrechte verbinding tussen Avignon en Nimes, in de Languedoc, ligt vlak bij het plaatsje Remoulins de Pont du Gard (afb. 1), onderdeel van het aquaduct, over de rivier de Gardon. Wie langere tijd heeft doorgebracht in de directe omgeving van dit intrigerende bouwwerk

Tijdens het bewind van Augustus was enkele decennia voor onze jaartelling zijn schoonzoon Agrippa belast met het bestuur over de Galliërs. Hij had zijn sporen al in Rome verdiend bij de aanleg van aquaducten, die zoveel water aanvoerden dat de stad via een aantal waterreservoirs op grote schaal kon worden verrijkt met vijvers, fonteinen en baden voor de burgers. Het is bekend dat Agrippa zich omstreeks het jaar 20 v. C. in Nimes bevond, toen-

1. De Pont du Gard stroomopwaarts gezien.

dertijd één van de belangrijkste steden van Gallia Narbonensis. De stad was ontstaan bij de heilige bron Nemausus en was toen de hoofdstad van een Gallische stam, die later zonder meer de Romeinse overheersing had aanvaard. Na zijn overwinning op Antonius en Cleopatra in Egypte had Augustus aan zijn veteranen landerijen rondom Nimes ter beschikking gesteld. De stad lag aan een kruispunt van belangrijke wegen en volgens gematigde schattingen moet het inwonertal toen omstreeks 40.000 hebben bedragen.

uit 'het verre verleden, krijgt eens het verlangen zijn langzamerhand verzamelde gegevens omtrent deze waterloop op een rijtje te zetten. Mogelijk ook ten bate van anderen, die hier niet lang kunnen verblijven en op zijn gunstigst op doorreis naar verdere oorden slechts even de snelweg verlaten om dij bouwwerk te bezoeken. Als dit stukje alleen maar zal resulteren in een verlenging van dat bezoek met enkele uren, dan zal dat besluit ruimschoots worden beloond. 252

De watervoorziening geschiedde tot dan


vanuit de bron Nemausus, maar de aanvoer was voor de sterk gegroeide bevolking onvoldoende geworden en de regelmaat in toevoer liet te wensen over. Aangezien de Romeinen de kunst niet verstonden om water met behulp van een hydraulisch systeem omhoog te brengen, dienden er bronnen gezocht te worden die boven het niveau van de stad gesitueerd waren. Er werden vele bronnen rondom Nimes onderzocht, maar ze voldeden geen van allen omdat de Romeinen op dat gebied zeer kritisch waren en hoge eisen stelden. De wat verderaf gelegen bronnen van Airan en Eure bij de plaats. Uzès, hemelsbreed op circa 25 'km van Nimes, voldeden wel aan de eisen van zuiverheid en helderheid, terwijl het hoogteverschil ten opzichte van Nimes goede perspectieven bood en het aanbod bovendien groot en regelmatig was. En daarmee kon, circa 20 v. C. onder het bestuur van Agrippa, met de bouw van een aquaduct vanaf de bron van de Eure worden begonnen. Op de munten van Nimes uit die tijd staat de beeltenis van Agrippa naast die van Augustus. Tracé van het aquaduct Het gehele verloop van het aquaduct werd, zoals uit een rapport van Charles Dombre, ingenieur bij het Département Ponts et Ohaussées, in 1844 blijkt, teruggevonden. Er werd toen overwogen om deze waterloop te herstellen en de watervoorziening van Nimes weer langs de oude Romeinse weg te doen plaatsvinden. Het is er niet van gekomen, maar de onderzoekingen leverden wel het volledige verloop van het aquaduct op. Men ontdekte dat de waterleiding direct bij de bron van de Eure was begonnen, zonder twijfel om het kwalitatief voortreffelijke water zonder verontreinigingen zijn lange weg naar Nimes te laten beginnen. Het aquaduct heeft een lengte van 49 km en 750 m. Uit afbeelding 2 blijkt dat de bron van de Eure op 76.05 m boven de zeespiegel ligt en de aankomstplaats in

GARDON fj|lllljlpilllll!lilllll

mm

B

uzii

NIMES

Ik \

H

9

VERS

>

^nüSilll

9

\

C

i e • ^ ^

?

GARDON/^

REMOUUNS AVIGNON

2. Vogelvluchtperspectief van het tracé tussen Uzès en Nimes.

Nimes op 59.04 m; het hoogteverschil bedraagt derhalve vrijwel 17 m. De berekening leert dat het gemiddelde verval van het te doorlopen tracé dus 34.2 cm per km diende te bedragen. Een lijnrechte verbinding met een groter verval was door het ruwe, sterk geaccidenteerde, terrein tussen de bron en Nimes volstrekt uitgesloten; bovendien stroomden daar de rivieren Alzon en Gardon (Gard) in diep uitgeslepen beddingen. Er moet een uitvoerige exploratie van een groot gebied hebben plaats gevonden om na te gaan hoe men zoveel mogelijk van de gegeven natuurlijke omstandigheden gebruik zou kunnen maken en hoe men obstakels, in welke vorm ook, zou kunnen omzeilen. Het verloop van het tracé toont aan dat er een zorgvuldige afweging heeft plaats gehad op basis van het noodzakelijk verval van de 'kunstmatige stroombedding. De arbeid en het benodigde materiaal zullen als economische factoren zeker ook een rol hebben gespeeld. Nu eens was de natuurlijke gesteldheid van het terrein aanleiding tot het graven in de grond om daarin de leiding aan te brengen, dan weer werd kronkelend de hellingen van bergen in het terrein gevolgd. Nu eens maakte men gebruik van een tunnel, dan weer stak men een dieper gelegen deel tussen twee heuvels over door de stroombedding op een muurtje te leggen of bij een grotere diepte op een hogere muur met bogen. In het laatste geval bleek het kennelijk voordeliger 253


te zijn een „kunstwerk" te maken dan de contouren van de aangrenzende hellingen te volgen. Er werden pas dan bogen gemaakt als het stroomkanaal zo hoog moest liggen dat de bouw van een massieve muur erg veel materiaal zou vergen en daarbij bovendien als een soort Chinese muur zou gaan functioneren. Het aquaduct verloopt vanaf de bron eerst door een soort loopgraaf en vervolgens op een in hoogte variërende muur langs Argilliers en Vers in de richting van Remoulins. Daar kruist het ongeveer loodrecht de weg tussen dit plaatsje en Uzès en verloopt kronkelend, nu eens op lage massieve muren en dan weer op hogere met bogen, in de richting van een op het eerste gezicht onoverkomelijk obstakel, de vallei van de Gardon. Er is toen kennelijk weer zwaar gerekend op grond van die omstandigheid en het gewenste verval; op welke plaats diende de vallei te worden gekruist? De keuze lijkt bepaald te zijn geworden door verscheidene factoren. Allereerst op een punt, waar de rivier zo smal was, dat met de bouw van een enkelvoudige overspanning kon worden volstaan. Daarbij heeft stellig de overweging gegolden dat de rivier op die plaats aan beide zijden begrensd wordt door massieve rotspartijen, waarop de pijlers konden worden geplaatst. Bovendien lag deze plek afgelegen ten opzichte van de toenmaals bestaande wegen, hetgeen van belang was voor de verdediging tegen niet zelden invallende barbaren. De hoogte van het stroomkanaal in het aquaduct boven de vallei werd bepaald door de hoogte van de beide oevers en tevens in relatie tot de hoogte van de Eure en van Nimes. Er kan worden vastgesteld dat het stroomkanaal boven de Gardon 65.33 m boven zeeniveau ligt; dat betekent dat het verval van de oorsprong tot aan deze plaats, over 16 km lengte, 67.0 cm per km bedraagt, dus circa tweemaal zoveel als het totaalgemiddelde tussen Eure en Nimes. Daaruit volgt dat voor de resterende bijna 34 km tot Nimes een ge254

middeld verval van 18.7 cm per km gerealiseerd diende te worden. Vanaf de constructie over de Gardon, bekend als de Pont du Gard, meandert het aquaduct verder naar Lafoux; er zijn weer talrijke sporen te vinden, nu eens hellingen volgend en dan weer dalen overstekend op muren, al of niet voorzien van bogen. Bij St. Bonnet (SB) wordt de route nationale N 86 tussen Nimes en Remoulins gekruist en verloopt het aquaduct, in de richting van Sernhac, tijdelijk door een tunnel in de rotsen. Ook tussen Sernihac, Bezouce, waar de N 86 weer wordt gekruist, en St. Gervasy (SG) verdwijnt het aquaduct herhaaldelijk ondergronds en is hier en daar door putten in de grond zichtbaar. Vanaf St. Gervasy is het verloop eerst kronkelend bovengronds en later ondergronds, kruist enige malen de spoorlijn vanuit Avignon naar Nimes en eindigt bij het Castellum Divisorium in de huidige Rue de la Lampèze. Het Castellum werd ook in 1844 teruggevonden en men kan er het begin zien van de kanalen die het water over de verschillende sectoren van de stad verdeelden. Het water kwam met grote kracht binnen en als men de productie van de bronnen bij Uzès meet, kan men het toenmalige debiet schatten op circa 20.000 kubieke meter per dag. Dat betekent dat elke inwoner dagelijks de beschikking heeft gehad over 500 liter water. Er is geen bezinkingsruimte aangetroffen, hetgeen bewijst dat door de constructie van het aquaduct de introductie van vuil met goed gevolg kon worden verhinderd. Op afstanden variërend van 15 tot 100 m waren kijkgaten annex toegangen gemaakt om het inwendige van het kanaal terwille van het onderhoud te bereiken. Materiaal en bouw Voor de bouw van het aquaduct werd gebruik gemaakt van het vrijwel overal plaatselijk aanwezige gesteente. De grote blokken van de. Pont du Gard zelf werden gewonnen in de steengroeven bij Vers en


Castillon (C), die op minder dan 1 km afstand stroomafwaarts op de linkeroever liggen. Het materiaal bestaat uit een relatief zachte kalkzandsteen, een sedimentgesteente dat vol met kleine fossiele schelp)es zit en kleine holtes gevuld met okerkleurige klei. De geelachtige steen is eenvoudig bewerkbaar, is vorstbestendig en verhardt in de loop der tijd aan de koht. Hoewel iedere overlevering omtrent de bouw van het aquaduct ontbreekt, schatten deskundigen dat deze 14 jaar in beslag heeft genomen. Het is aannemelijk dat de bogen op de pijlers werden aangebracht met behulp van houten 'Stellingen, waarbij gebruik werd gemaakt van de nog aanwezige buiten het oppervlak uitstekende stenen. De stellingen droegen grote boogvormige mallen, waarop de steenblokken in 3 of 4 rijen naast elkaar werden aangebracht, die zonder een onderlinge verbinding tezamen de complete bogen vormen. De contactvlakken van de steenblokken, de grootsten hadden een inhoud van 2 kubieke meter en een gewicht van 6 ton, werden met zorg geprepareerd maar de vlakken aan de buitenzijde werden ruw gelaten. De blokken werden met behulp van ladders en takels omhoog gehesen en voorzichtig op en naast elkaar gelegd, zonder dat er mortel of cement aan te pas kwam. De raakvlakken werden door de steenhouwers, waarschijnlijk met beitels, volmaakt glad afgewerkt, zodat zij bij het plaatsen zacht langs elkaar schurend op de juiste plek terecht kwamen. Het steenstof dat daarbij ontstond bevorderde een goede aansluiting en vormde met het water, dat men tijdens dit proces tussen de voegen liet vloeien, een dun laagje cement. Men slaagde er zo in een vrijwel feilloze verbinding tot stand te brengen. Nadat men de bouw van de 3 verdiepingen bogen had beëindigd werd 'het buitenoppervlak met beitels min of meer gefatsoeneerd. Het is denkbaar dat de Romeinen de kraagstenen met opzet lieten uitsteken voor eventuele reparaties; in te-

genstelling tot hun gewoonte werd het resterende uitwendige oppervlak slechts summier afgewerkt. Het is mogelijk een gevolg geweest van het feit dat er tegen het einde van de bouwperiode een relatief verval van de kolonie Gallia Narbonensis optrad en daarmee een gebrek aan mankracht. Afmetingen, aantallen en van de Vont du Gard

verhoudingen

Bij een meer technische beschrijving van de Pont du Gard dient allereerst te worden opgemerkt dat er van een brug, in de zin van een oversteekplaats voor verkeer, in feite geen sprake was. Dit onderdeel van het geheel diende evenals de rest alleen maar voor het transport van water, en was slechts in zeer beperkte mate geschikt als oversteekplaats voor mensen, laat staan voor enig ander transport. Waarschijnlijk is de benaming „pont" in de Middeleeuwen ontstaan toen er voorzieningen werden getroffen, die althans enig verkeer mogelijk maakten. De breedte van de boog, die de excentrisch in de vallei verlopende rivier overkoepelt, is bepaald door de breedte van de rivier en de situering van de pijlers op de aangrenzende rotspartijen. Deze werden dusdanig geprepareerd dat de steenblokken erop konden worden geplaatst. De breedte van de boogopening, de loodrecht op de rivier staande dimensie, bedraagt 24.20 m en de hoogte vanaf de laagste waterstand van de Gardon 17.35 m. Vanuit stroomopwaarts bekeken bevinden zich links van deze „moederboog" 1 en rechts 4 bogen, die tezamen de eerste étage van het bouwwerk vormen. Hun breedte is kleiner dan die van de moederboog en bedraagt 19.20 m en de laatste rechts maar 15.20 m. De dikte van deze étage, de dimensie evenwijdig aan de stroomrichting van de rivier, meet 6.36 m. De bovenaf sluiting, tevens grondvlak voor de pijlers van de 2de étage, ligt 21.87 m boven de waterspiegel en de lengte van dit vlak bedraagt 142.00 m van oever tot 255


oever. De 2de étage bestaat uit 11 bogen; links van het exact boven de moederboog gelegen exemplaar bevinden zich nog 4 en rechts 6 bogen. De 6 bogen boven die van de 1ste étage zijn beide even breed; de resterende hebben een breedte van 15.20 m. De dikte van deze uit 3 rijen blokken opgebouwde verdieping meet 4.56 m en de hoogte tot de 'bovenafsluiting, tevens basis van de 3de en hoogste étage, 19.50 m. De lengte van 'dit grondvlak, dwars op de rivier, bedraagt 242.55 m. Om het draagvermogen voor de boogconstructies te vergroten zijn zowel bij de 1ste als de 2de étage in de ondersteunende pijlers op de 5de of de 9de rij vanaf het basisvlak hele grote steenblokken aangebracht, die een gehele sector van de pijlers vormen. Op het 41.37 m boven de waterspiegel gelegen grondvlak van de 3de étage bevindt zich tenslotte de hoogste verdieping

3. Dwarsdoorsnede van de Pont du Gard.

256

met 35 allemaal even brede bogen van 4.80 m. Dat betekent dat boven de ongelijk brede bogen van de eronder aanwezige verdiepingen verschillende aantallen kleine bogen liggen. De dikte van deze étage bedraagt 3.06 m en de hoogte 7.40 m; het gehele bouwwerk heeft dus een hoogte van 48.77 m boven de waterspiegel van dé Gardon. De lengte van oever tot oever bedraagt circa 275 m. In de 3de étage, boven de boogjes, bevindt zich het stroomkanaal van het aquaduct; het is 1.20 m breed en 1.85 m hoog. De begrenzing aan de zijkanten bestaat uit muren van 80 cm dikte en de bovenzijde wordt door 33 cm dikke- platen van 3.64 bij circa 1 m afgedekt. In tegenstelling tot de onderste étages, waarvan pijlers en bogen volledig uit gehouwen steenblokken zijn opgebouwd, zijn hier alleen de binnen- en buitenkanten van de muren uit kleine gehouwen stenen opgebouwd maar bestaat het inwendige uit een mortelmassa waarin ruwe blokken steen van verschillende grootte zijn ingebed. De binnenzijde van de muren die de watergang begrenzen bestaat uit een 4 om dik pleisterwerk op een 8 cm dikke cementlaag, hetgeen ongetwijfeld zal hebben bijgedragen aan het verhinderen van waterverlies naar buiten en van vuilinfiltratie naar binnen. Een dwarsdoorsnede door de 3 étages (afb. 3) brengt enkele essentiële dimensies van het bouwwerk ter verduidelijking in beeld. Men kan zich afvragen waarom er bij de constructie 3 étages zijn gebouwd en waarom van die hoogte. Het antwoord is niet eenvoudig. Er kan worden verondersteld dat de eenmaal op de vaste grond gekozen dimensies vloeiend zijn voortgezet in de 3de étage boven de vallei. Bij de eronder gerealiseerde hoogteverdeling in 2 étages kunnen naast bouwkundige ook esthetische motieven een rol hebben gespeeld. In ieder geval blijkt een overtuigende stabiliteit van het bouwwerk uit het trotseren der eeuwen en spreekt uit het geheel een groot gevoel voor verhoudingen.


Met betrekking tot de stabiliteit dient nog vermeld te worden dat de pijlers van de onderste étage aan de stroomopwaartse zijde boegvormig werden uitgebouwd zodat het aanstromende water vrijwel geen kracht op de pijlers kan uitoefenen. Dat is geen overbodige weelde als bedacht wordt dat de waterspiegel door regenval in enkele uren met een meter kan stijgen en in het najaar niet zelden na enkele dagen zelfs met 5 tot 10 meter; het woest stromende water kan daarbij enorme krachten ontketenen. Gebruik van het aquaduct Het aquaduct is met een aantal onderbrekingen gedurende 9 eeuwen in gebruik geweest. Bij diverse belegeringen van Nimes (in 508 door Clovis' zoon Thierry, in 585 door de Franken, in 673 door de Visigoten onder Vamba en in 858 door de Normandiërs) werd de waterleiding afgesneden. De belegeraars waren zo verstandig om dat in de directe omgeving van de Gardon te doen, zodat het water vlot kon afvloeien zonder henzelf schade te berokkenen. Na-

Afbeelding van de Pont du Gard uit 1560 (Poldo d'Albenas). Uitgehakte pijlers op de 2de étage; de waterstand was kennelijk hoog.

dat Nimes in de 9de eeuw door de Normandische invallers grondig was verwoest, nam de al eerder ingezette ontvolking verder toe zodat er nog maar enkele duizenden inwoners resteerden. Het onderhoud van het aquaduct werd gestaakt en uit bronnen en putten in de omgeving kon ruimschoots aan de waterbehoefte worden voldaan. Er kan worden aangenomen dat sindsdien grote delen van het aquaduct, vooral door de oeverbewoners van de Gardon, als gemakkelijk te exploiteren steengroeven werden gebruikt ten behoeve van de bouw van huizen, wegen en beschermende muren (tegen de „mistral") tussen de akkers en olijfgaarden. De Pont du Gard was als steengroeve moeilijker, maar werd zeker mede in tact gelaten omdat de toenemende bevolking in de omgeving het bouwwerk, zij het op kleine schaal, als oeververbinding ging gebruiken. De behoefte aan vervoer over het aquaduct leidde er in de 14de eeuw toe dat men aan de westelijke zijde (stroomopwaarts) flinke partijen steen uit de voet van de pijlers weghakte zodat een wat breder transport met muilezels mogelijk werd. Uit afbeelding 3 is af te leiden dat er vóór die tijd slechts een breedte van 90 cm ter be-

257


schikking stond. Op een prent uit de 16de eeuw (a£b. 4) is te zien hoe men de pijlers had uitgehakt. Wat niet is te zien, is het feit dat de weggehakte delen tot op circa 50 cm het zwaartepunt van de 2de en 3de étage ihadden bereikt. Dat deze ingreep zonder ernstige gevolgen is gebleven, mag als een wonder worden gekwalificeerd en is andermaal een bewijs voor de stabiliteit van het bouwwerk. Het probleem om over het aquaduct een betere passage te verwezenlijken bleef de gemoederen bezig houden. In 1702 besloten de Staten van de Languedoc dat de uitgehakte pijlers hersteld dienden te worden en men ging vervolgens over tot het verbreden van de 90 cm brede passage langs de pijlers. Hoe dat precies in zijn werk is gegaan is niet duidelijk, maar de verbrede en vrij boven de rivier overhangende aanbouw heeft niet erg lang gefunctioneerd. In 1743 besloten de Staten tot de bouw van een echte verkeersbrug en na een zorgvuldige studie werd in hetzelfde jaar de eerste steen gelegd. Hoewel men in eerste instantie voor de te bouwen brug een andere plaats zocht, kwamen de ingenieurs er al snel achter dat de Romeinen indertijd de gunstigste hadden uitgekozen. Dat leidde tot het besluit de nieuwe brug tegen de oostelijke (stroomafwaarts) kant van het aquaduct aan te bouwen. Tot eer van de toenmalige ontwerpers moet worden erkend dat uit oude papieren blijkt dat zij dit wel betreurden; ze besloten het ook door hen bewonderde aquaduct bij de nieuwbouw zoveel mogelijk te ontzien. Er was echter geen alternatief en zij haastten zich te verklaren dat er uit de bouw op deze plaats voor de toekomstige gebruikers een dubbel voordeel zou voortvloeien: behalve een te allen tijde veilige passage over de rivier, zouden zij ook op hun gemak van de schoonheid en de luister van het grootse monument kunnen genieten en hun nieuwsgierigheid kunnen bevredigen. In 1745 werd de bouw voltooid en de Staten herdachten dit met de uitgifte van 258

een penning waarop de Pont du Gard en de moderne brug zijn afgebeeld; het bijschrift luidt „Nunc Utilius". Op de brug zelf werd een witmarmeren plaat aangebracht met het opschrift AQVAEDVCTVM STRVXERANT ROMANI PONTEM ADDIDIT OCCITANIA ANNO MDCCXLV. Restauratie en consolidatie Intussen was het aquaduct zelf, na ruim 17 eeuwen aan weer en wind blootgesteld te zijn geweest, plaatselijk ernstig vervallen; er had sinds de 9de eeuw geen onderhoud of herstel van betekenis meer plaats gevonden. Hier en daar waren er stenen uitgevallen en zelfs stukken ingestort. Op aandrang van Prosper Mérknée, Inspecteur-generaal van de Historische Monumenten, vonden voorlopige restauratiewerkzaamheden plaats tussen 1843 en 1845. Een tweede campagne verliep van 1856 tot 1858, waarin men vooral maatregelen trof tegen de infiltratie van regenwater in barsten en voegen die in het gehele 'bouwwerk kleinere en grotere holten bleken te hebben uitgespoeld. Ze werden blootgelegd en zorgvuldig diohtgepleisterd; het was duidelijk dat het geheel maar net voor een totale ondergang was behoed. Bij de restauratiewerkzaamheden werd gebruik gemaakt van hetzelfde materiaal uit dezelfde steengroeven als waaruit het oorspronkelijke aquaduct was gemaakt. In het begin improviserend herontdekte men al spoedig de waarschijnlijk door d'e Romeinen gebezigde methoden; men' ontwierp houten mallen voor de bogen en voor de houten stellingen werd, als, éénmaal eerder, gebruik gemaakt van de uitstekende kraagstenen. De zeer kostbare restauratie slaagde voorbeeldig en in 1859 kon de Pont du Gard weer in zijn oude luister worden bewonderd. Ter herinnering hieraan werd op de oostzijde van de 1ste pijler van de 2de étage een marmeren plaat aangebracht, waarop vermeld staat


dat het herstel op gezag van Napoleon I I I had plaats gevonden. Er dient nog te worden vermeld dat bij de restauratie ter plaatse van de vérbinding tussen het aquaduct en de moderne brug (uit 1745) een goot van circa 50 cm breed en 1 m diep werd uitgehakt. Deze door paaltjes op het wegdek van het aquaduct gescheiden goot verhindert het regenwater in de spleet tussen de 2 bouwwerken binnen te siepelen en er door uitspoeling schade aan te richten. De ingreep was misschien eens zo belangrijk, omdat dit tot een aanzienlijke ontkoppeling van de bouwwerken leidde en daarmee een directe overdracht van trillingen door het passerende verkeer sterk reduceerde. Er kan wel van een vooruitziende blik worden gesproken als men in de 60er en 7 Oer jaren persoonlijk heeft kunnen ervaren hoe het verkeer was toegenomen en in welke mate er trillingen werden opgewekt door de „poids lourds".

ling in al zijn glorie in een fraai natuurlijk kader opdoemt. Na passage van de brug, een ervaring op zichzelf, leidt de weg langs het pittoreske' Hotel du Pont du Gard en enkele campings naar een grote parkeerplaats. Deze is vanuit Remoulins ook links van de rivier, dus via de rechter oever, te bereiken. Na de auto te hebben achtergelaten begeeft men zich in de richting van het aquaduct; de aan de hand van afbeelding 5 aangegeven wandelroute kan worden aanbevolen en zal bij de volgende beschrijving worden gehanteerd.

»•'

-

i

I-H

WANDELROUTE PONT DU GARD

\S

I

Sinds 1973 zijn er een systeem van éénrichtingsverkeer en andere maatregelen ingevoerd, die het gebruik van de brug voor zware transporten onmogelijk heeft gemaakt. Passage van de brug door gemotoriseerde toeristen is nog mogelijk, ook al zijn hiervoor wel enige beperkingen getroffen; hierop zal nader worden teruggekomen. Toeristische beschouwing Vanuit het noorden komend kan men op verschillende punten de autosnelweg verlaten en via de N 100 Remoulins (22 km van Avignon) bereiken. Vanuit het zuiden kan de N 86 vanuit Nimes worden gebruikt. Remoulins ligt dicht bij de Gardon en enkele km's stroomopwaarts ligt de Pont du Gard. Men kan deze zowel langs de rechter als de linker zijde van de rivier bereiken, met dien verstande dat passage over de brug alleen vanaf de linker oever mogelijk is. Dat is uit Remoulins komend rechts van de rivier. Uk toeristisch oogpunt geniet deze weg de voorkeur omdat de Pont, na een bocht in de weg, plotse-

5. Niveau van de verkeersroute en het grondvlak van de 2de étage; bovenaan niveau van het stroomkanaal.

Bij A bevindt men zich op de rijweg in de directe nabijheid van de reeds in het Paleolithicum bewoonde Grotte Salpétrière en volgt men de smalle weg omlaag, onder de 4de boog van links van de 1ste étage. Het verschil in verwering tussen de stenen van het aquaduct en de er tegenaan gebouwde brug is goed waar te nemen en men kan tevens zien dat de opbouw van de boog uit 4 naast elkaar liggende rijen blokken heeft plaats gehad. Op een richel van de rechts liggende pijler zijn 259


een groot aantal steentjes gegooid, waarmee talloze toeristen, volgens een oud gebruik, zich ervan hebben verzekerd nog eens terug te keren. Onder de boog door bij B kijkt men tegen de westelijke kant van het aquaduct aan, waarbij vooral de uitstekende kraagstenen opvallen, die bij de bouw en de restauratie ter sprake zijn gekomen. Behalve de boogvormig tegen de pijlers aangebrachte stroombrekers is nu ook te zien dat het gehele bouwwerk om dezelfde redenen enigzins boogvormig in stroomopwaartse richting is geconstrueerd. Ook is zichtbaar dat het bouwwerk in die richting wat overhangt, 36 cm op het hoogste punt, vermoedelijk een gevolg van het uithakproces eertijds op de 2de étage. Even links boven de net genoemde pijler met richel, op de 3de rij stenen van boven, kan men een klein uitgehakt phallussymbool onder scheiden; het heeft de vorm van een gesloten schaar met de punt in de 6. Onder de boog van de 2de étage (descente rapide); 3 rijen steenblokken.

260

richting van het centrum van de vallei. Verdergaand is er in de oeverbegroeiing rechts van de weg een open ruimte C, van waaruit men het aquaduct, niet „verontreinigd" door de verkeersbrug, in zijn volle omvang kan bewonderen. Van hieruit terugwandelend tot vrij dicht bij het aquaduct leidt rechts een voetpad met verscheidene (haarspeldbochten door een dicht eikenbos geleidelijk langs de helling omhoog, de „pente douce". Op het laatste traject bij D bevindt men zich op gelijke hoogte als het stroomkanaal van het aquaduct en ontvouwt zich een prachtig uitzicht. Verder stijgend langs een niet geheel ongevaarlijke afgrond en tenslotte weer dalend, wordt bij E (2 keer in de schets afgebeeld) het zuidoostelijke eindpunt van de 3de étage bereikt. Van hieruit kan via een kort en steil pad, de „descente rapide" (afb. 6), naar het punt van uitgang worden teruggekeerd. Het is evenwel interessanter om in de 3de étage, door het eigenlijke stroomkanaal, de rivier over te steken. Eerst kan vanuit F nog beter de lichte convexiteit van het bouwwerk wor-


den waargenomen. Bij G begint de overkapping van het kanaal met grote stenen platen; er zitten voldoende hiaten in om een volslagen duisternis te voorkomen. De weg, voor sommigen misschien wat igriezelig, is volkomen veilig. Als men niet beduoht is voor duizeligheid en goed let op oneffenheden en gaten in de dekplaten, kan men de oversteek ook op het hoogst denkbare niveau volbrengen en als het ware zwevend in de lucht genieten van grootse vergezichten in beide richtingen van de rivier. Het 1.85 m hoge stroomkanaal heeft in de breedte ernstig aan zijn oorspronkelijke dimensie van 1.20 m ingeboet door een circa 20 cm dikke kalkafzetting aan beide zijden (zie nogmaals afbeelding 3). Plaatselijk zijn de afzettingen nog dikker en is passage nog maar net mogelijk:. Aan het noordwestelijke eindpunt van het kanaal (eigenlijk beginpunt) bij H kan de étage via een in 1844 gebouwde trap worden verlaten en bevindt men zich weer op vaste grond. Het is de moeite waard om het hier achter gelegen gebied eens te exploreren, waarin over enkele km's verspreid, in de richting 7. Restanten van het aquaduct in het veld.

van Vers, nog imposante stukken van het aquaduct zijn op te sporen (zie afb. 7). En vanuit Vers zelf kunnen de nog in bedrijf zijnde oorspronkelijke steengroeven, wel eens het negatief van de Pont du Gard genoemd, worden bezocht via weggetjes met diep uitgeslepen karresporen. Men neemt aan dat het afsnijden van het aquaduct bij de belegeringen van Nimes dioht bij H heeft plaats gevonden; de gesteldheid van het terrein was hier gunstiger voor de waterafvloeiing dan aan de overzijde. Vanaf de trap leiden 2 paden naar beneden; een wat langere weg leidt over een voor gemotoriseerd verkeer afgesloten laantje door een beschermd natuurgebied (I) tot vlak onder de moederboog, die de Gardon overspant ( J ) . Daar krijgt men een goed idee van de afmetingen van de steenblokken en de sporen die het verweringsproces er op heeft achtergelaten. Op het hoogste punt in de boog, aan de westzijde, bevindt zich een wat onduidelijk halfreliëf dat volgens archeologen de gesluierde godin Isis voorstelt. Het tweede pad, een steile korte afdaling, leidt naar het niveau van de brug en als men over de goot stapt bevindt men zich op het grondvlak van de 2de étage bij K. Loopt men langs de pijler naar de eerstvolgende boog, L, dan realiseert men zich hoe smal deze doorgang is en kan men zich beter indenken waarom men indertijd stukken uit de pijlers weghakte. Er is aan de voet van de westzijde van de pijlers te zien hoe dit proces zich eens heeft voltrokken; de voor het herstel aangebrachte steenblokken tekenen zich duidelijk af. Aan de zuidelijke binnenzijde van de boog kan men halverwege op een wat verheven vlak, in letters van circa 15 cm hoogte, de inscriptie VERANIUS waarnemen. Het 'betreft waarschijnlijk de naam van de Romeinse bouwheer van het aquaduct. De volgende en breedste boog, bij M, ligt boven de moederboog en imponeert door zijn 3 rijen van enorme steenblokken naast 261


elkaar. Aan de binnenzijden bevinden zich in de pijlers ernstige barsten van ongeveer 5 m lengte, loodrecht op het grondvlak; ze getuigen van de vermelde overhang van het bouwwerk. Op de zuidelijke binnenzijde werd in 1921 een 40 cm lange groeve dwars over de barst aangebracht; er is sindsdien geen enkele verandering ten kwade gemeten. In het bijzonder in de pijlers van deze boog, maar ook in alle andere op deze verdieping, zijn vanaf de late Middeleeuwen op verschillende hoogten, inschriften aangebracht, die in afwerking en conservering sterk variëren. Er komen opvallend veel namen voor met de afbeelding van een winkelhaak, beitel of hamer. Ze zijn afkomstig van steenhouwersgezellen die tijdens de hun voorgeschreven „Tour de

8. Inscripties, tijdens de „tour de France" gemaakt.

France" ook de Pont du Gard aandeden (afb. 8). Verder lopend kan men ook op verscheidene plaatsen aan de binnenkant van de bogen ingekraste Romeinse letters en getallen aantreffen, zoals FR S II, FR D VII; dit betekent fronte sinistra en dextra, etcetera. Ze werden kennelijk door de steenhouwers aangebracht en vormden aanwijzingen bij het plaatsen van de blokken. Als men weer over de goot stapt en op het wegdek van de brug is teruggekeerd, kan men net voorbij de bocht nog een blik 262

terug werpen op de boog boven die waaronder de wandeling van start ging. Boven de pijler tussen de 3de en de 4de boog van links van deze 2de étage, op de 3de rij stenen vanaf het erboven gelegen grondvlak van de 3de étage, bevindt zich tussen 3 uitstekende stenen in laagreliëf een afbeelding van een phallus met nog 3 kleine phalli eraan verbonden, het embleem van Priapus. Het symbool komt veel op Romeinse bouwwerken voor, in het bijzonder ook in het amphitheater te Nimes; het diende mede als bescherming tegen het boze oog. De goed behouden afbeelding doet qua vorm sterk denken aan die van een haasje en dat gaf allang geleden aanleiding tot het ontstaan van een legende, die Fréderic Mistral, de Provencaalse troubadour, in de eerste helft van de 19de eeuw op schrift stelde. Vrij vertaald luidt deze als volgt: Al lang geleden was de Gardon een verraderlijke en snel stromende rivier, die af en toe alleen maar op een doorwaadbare plaats was over te steken. De oeverbewoners besloten een brug te bouwen, maar de daarmee belaste meester-metselaar kon het karwei niet tot een goed einde brengen. Zodra hij de 'bogen over de rivier had gebouwd, ontstond er-weer eens een „Gardonnade" en dan was zijn werk weer vernield. Toen hij op een avond somber gestemd vanaf de oever zijn werk weer door de razende Gardon zag wegspoelen, riep hij wanhopig uit: Vervloekt nog aan toe, dat wordt dan de derde keer dat ik opnieuw moet beginnen, de duivel zal me halen. En . . . daar was de duivel! Als je wilt, zei Satan, zal ik een brug voor je bouwen, zo sterk dat die nooit meer door de rivier zal worden meegesleurd zolang de wereld zal bestaan. Dat lijkt me wel wat, zei de metselaar, maar hoeveel moet ik je daarvoor betalen? O, zei Satan, een kleinigheid; de eerste die de brug zal oversteken is voor mij, De metselaar vond het best en de duivel ging meteen aan het werk. Hij rukte met geweld grote rotsblokken uit de bergen en bouwde in een


minimum van tijd een kolossale brug, zoals er nog nooit iemand had gezien. Intussen was de metselaar naar huis gegaan en vertelde zijn vrouw van de overeenkomst met Satan. Morgen vroeg is de brug klaar, maar dat is jammer genoeg niet alles. De een of andere ongelukkige zal zich dan toch voor de anderen moeten opofferen, maar wie zal daar in 's hemelsnaam wat voor voelen? Nou, zei zijn vrouw, zojuist heeft onze hond een haasje opgejaagd en ik heb het levend weten te vangen. Laat jij dat beestje nou morgenvroeg maar op de brug los, dan zien we wel weer. Geen slecht idee, vond haar man en bij het krieken van >de volgende dag nam hij het haasje mee naar de brug. Tegen de tijd dat ihet Angelus moest luiden liet hij het beestje los. De duivel, die aan de andere kant op zijn post stond, ving de rennende haas in een zak op, maar toen hij zag wat hij gevangen had ontstak hij in woede, greep het beestje en gooide het uit alle macht tegen de brug. Op dat moment luidde het Angelus en werd Satan onder het uitstoten van verwensingen door de aardbodem verzwolgen. Het haasje is nog altijd tegen de brug te zien en sinds dit alles zich afspeelde, vertelt men nog altijd dat vrouwen zelfs de duivel om de tuin weten te leiden.

Nawoord Uit vele bronnen blijkt dat er altijd mensen naar de Pont du Gard zijn komen kijken en dat zal wel altijd zo blijven. r|et waren schrijvers, bouwkundigen, historici, dichters, schilders, enzovoorts. Bovenal waren het eahter toeristen uit alle delen der wereld. Tot de laatste categorie behoort de schrijver van dit stukje. Het zij hem vergund voor zijn afsluiting, niet goed bij machte zijn gevoelens voor dit monument onder woorden te brengen, steun te zoeken bij anderen die daartoe beter in staat waren. Zijn keuze valt op Jean-Jaques Rousseau,

die in één van zijn werken een gloedvolle beschrijving van zijn bezoek aan de Pont du Gard afsloot met: „Le retentissement de mes pas sous ces immenses voütes me faisait croire entendre la forte voix de ceux qui les avaient baties. Je me perdais comme un insecte dans cette immensité. Je sentais tout en me faisant petit, je ne sais quoi qui m'élevait 1'ame, et je me disais en soupirant: que ne suis je né Romain". Foto's en tekeningen (modificaties van bestaande schetsjes) van de schrijver. Oude prent van Poldo d'Albenas (1560).

Literatuur Le Pont du Gard. Conseil Général du Gard, Uzès, 1965. Dupont, A., Nimes et 1e Pont du Gard. Alpina, 1962. Provence. Guide Michelin, 13e edition 1958. Laurain, J., Comment voir 1e Pont du Gard. Arles, 1964. Leopold, H. M. R., Uit de leerschool van de spade. Ned. Uitg. centr. Hilversum, 1968. Mommsen, Th., The provinces of the Roman Empire. The University of Chicago Press, Chicago, 1968. Pézet, M., Dit is de Provence. Contact Foto Pockets, Amsterdam, 1962. Renébon, M. et Molinard, P., La Provence. Del Duca, Paris, 1970. Tolsteegplantsoen 35, 3523 AL Utrecht

Jaarverslag 1978 Van dit jaarverslag is nog een beperkt aantal exemplaren voor leden (kosteloos) beschikbaar. Bestellingen kunt U richten aan: de heer H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom.

263


Een Romeinse radvormige emailfibula uit Heteren (Gld.) J- Ypey In 1977 kon de (heer H. J. van Beuningen, Langbroek, een Romeinse emailfibula verwerven, opgebaggerd bij Heteren. Het stuk verkeerde in goede staat, maar miste vrijwel alle email. Een groot deel was recent afgesprongen, misschien tijdens het afbors telen door de vinder. In de buitenste ringbaan van het rad waren nog slechts smalle strookjes met opake emailresten aanwezig, van binnen naar buiten witblauw-wit-blauw. Op de tekening is het blauw door een horizontale arcering aangegeven. Op de centrale knop bevonden zich nog enkele radiale emailstrookjes in de kleuren rood- x -rood- x -rood, waarbij x een onbekende kleur is, waarvan nog slechts sporen aanwezig waren. Deze geven de indruk dat dit groenig transparant geweest is. Op de tekening is het rood door een verticale arcering aangegeven. De emailresten zijn onder de infrarode

i

264

lamp vastgezet met epoxyhars. Enkele aankorstingen zijn mechanisch verwijderd. De fibula bestaat uit een gegoten bronzen zesspakige radvormige plaat met aan de achterzijde de scharniersteunen en de speldhaak voor de gebogen bronzen speld. Langs de buitenrand van het rad bevinden zich 8 ronde uitsteeksels, afwisselend ringvormig en schijfvormig met een verdieping voor het opnemen van email. Deze verdiepingen, evenals die in het midden van de centrale knop, zijn geboord. Bij de schijfvormige uitsteeksels zijn de centerpunten zelfs door het materiaal heen gegaan. Ditzelfde verschijnsel treft men ook dikwijls aan bij de knoppen met vattingen voor almandinen van de Frankische beugelfibulae. De boringen van de uitsteeksels hebben een diameter van 0.53 cm, die van de centrale knop van 0.63 cm. De centrale bron-


zen knop is op de radvormige schijf geklonken. In de lage rand ervan zijn puntcirkeltjes geslagen. De radvormige schijf is aan de rand ± 0.2 cm dik en in het midden ± 0.25. De grootste hoogte is 6.15; de grootste breedte: 6.03 cm. De buitendiameter van het rad meet 4.95/5.— cm. De centrale knop is ± 0.7 om hoog bij een diameter van 1.7/1.74 cm. De lage buitenrand heeft een diameter van 2.15/2.17 cm. Radvormige emailfibulae komen in tal van variaties voor. Het Rijksmuseum Kam te Nijmegen bezit er onder meer een aantal 1 ), eveneens zesspakig en met middenknop, echter zonder uitstekende randschijven. Deze laatste komen wel weer voor bij gesloten schijfvormige emailfibulae 2 ) en bij verwante typen. Van Buchem plaatst ze in de Midden-Romeinse tijd ( ± 70 tot het midden van de 3de eeuw) en vermeldt erbij 3 ) dat Exner de emailfibulae dateert van ± 125-± 225. Laatstgenoemde behandelt de radvormige emailfibulae4) als een onderdeel van zijn groep III (Scheibenfibeln, Radfibeln, u.a.). Hij beeldt er een aantal af, waarvan de exemplaren Taf. 15: 11 III 48 en Taf. 16: 7 III 48 het dichtste bij de Heterense fibula staan, zij het dat ze 4- in plaats

van 6-spakig zijn. De spaken zijn daar nogal breed, maar Exner vermeldt dat dit type ook met dunne spaken voorkomt. In het buitenste ringveld wisselen rode velden af met blauw-witte of millefiorivelden. De schijfvormige uitsteeksels zijn van groen email voorzien. De afwisselende velden kunnen even breed zijn of wel breed en smal vierhoekig °). Er komt een betrekkelijk geringe patroonvariatie voor. Meestal treft men tweekleurige dicht aaneengesloten of ruimere schaakbordpatronen aan. Millefiori komt meest op late stukken voor. Exner 0 ) dateert de radfibulae in het midden en derde kwart van de 2de eeuw. Noten 1

) H. J. H. van Buchem, De fibulac van Nijmegen. Deel I. Ineiding en kataloog. Nijmegen, 1941. PI. XVI, 14 en 15. 2 ) Van Buchem, PI. XVI, 17 en 25. 3 ) Van Buchem, 28. 4 ) K. Exner, Die provinzialrömischen Emailfibeln der Rheinlande. 29. Bericht der römisch-germanischen Kommission, 1939, 111-112:48. "') Exner, 62. 6 ) Exner, 66. Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Technologisch Laboratorium, Stoovestraat 9, 3811 KA Amersfoort

Romeinse munten uit Cothen C. A. Kalee In de jaren 1950-1960 vond de heer A. de With bij het bewerken van enkele akkers langs de Kapelleweg *), ten zuidwesten van Cothen (prov. Utrecht) o.a. vier munten uit de Romeinse Keizertijd. Het betreft een as van keizer Claudius, twee dupondii van keizer Nero en een sestertius van keizer Antoninus Pius. De mun-

ten zijn sterk gesleten en gedeeltelijk aangetast door bodemzuren en bemesting. Mede dank zij de hulp van de heer J. H. Evers 2 ) was het mogelijk de stukken te determineren. De munten zijn door de heer A. de With geruime tijd ter bestudering afgestaan, waarvoor wij hem zeer erkentelijk zijn. 265


1. As van Claudius.

Beschrijving van de munten: 1. As van Claudius (41-54). Voorzijde: kop van Claudius m.1., omschrift igeheel weggesleten. Keerzijde: Minerva met schild en werpspies staande n.r., tussen S C. RIC I, blz. 129, nr. 66. De as uit Cothen is waarschijnlijk een barbaarse imitatie. 2. Dupondius van Nero (54-68). Voorzijde: kop van Nero n.r., omschrift geheel weggesleten. 266

2. Dupondius van Nero.

Keerzijde: Victoria lopende ti.1. tussen S C, VIC[T]ORIA AVGVSTI. RIC I, blz. 165, nr. 301, 303 of 304. 3. Dupondius van Nero (54-68). Voorzijde: Kop van Nero n.r., resten van onleesbaar omsohrift. Keerzijde: Staande vrouwelijke figuur (?) tussen [S] C. 4. Sestertius van Antoninus Pius (138161). Voorzijde: kop van Antoninus Pius


met lauwerkrans n.r., [ANTONINVS] AVG PIVS [ ]. Keerzijde:

staande figuur n.1. ( ?).

3. Dupondius van Nero. Voorzijde.

4. Sestertius van Antoninus Pius. Voorzijde.

Op de vindplaats van de munten zijn tijdens veldverkenningen in 1955 en later

vele fragmenten van inheems en Romeins aardewerk gevonden. Het vroegste Romeinse importaardewerk omvat scherven van terra sigillata-borden Dragendorff 18 en kommetjes Dragendorff 27, vervaardigd in Zuid-Frankrijk, datering: 60-110 na Ghr. De 2de en 3 de eeuw zijn o.a. vertegenwoordigd met fragmenten van terra sigillata-koimmen Dragendorff 37 (uit Rheinzabern), schotels Dragendorff 31 en 32 en kommetjes Dragendorff 27 en 33, vervaardigd in centra in Noordoost-Frankrijk en Duitsland. Tot het gewone Romeinse aardewerk behoren fragmenten van geverniste bekers en schotels, (Brunsting 5, Stuart 2 en 10), gladwandige kruiken (o.a. Stuart 110A), wrijf schalen (Stuart 149), grote grijze terra nigra-achtige potten (Brunsting pi. 7, nr. 7) alsmede kookpotten, kommen en schotels (Stuart 201, 203, 211, 218) van ruwwandig aardewerk. Uit de na-Romeinse tijd is o.a. een vrijwel gave pansfluit bekend, die volgens Van T e n t a ) , naar het baksel te oordelen, uit de 15de of 16de eeuw zou kunnen dateren.

In het verleden zijn reeds meermalen Romeinse munten in het Kromme Rijngebied aangetroffen. Jongkees vermeldt een gekartelde sestertius van keizer Domitianus, gevonden bij de boerderij Looyendaal in de gemeente Houten *). Een sestertius van Trajanus is bekend van een terrein langs het Oostromsdijkje 5 ) en een as van Hadrianus is in de tuin van Dorpsstraat 5 te Cothen aan het licht gekomen °). Tenslotte is een follis van Constantius Caesar, zoon van Constantijn de Grote, gevonden op een terrein langs de Trechtweg 7 ) . De sestertius van Trajanus, de follis van Constantius Caesar en de vier hier beschreven munten zijn afkomstig van oude woongronden, die ook scherven van inheemse en Romeinse keramiek hebben opgeleverd. De gekartelde sestertius van Do267


mitianus en de as van Hadrianus zijn mogelijk eveneens gevonden op oude nederzettingsterreinen. Aardewerkvondsten, die men over het algemeen (veelvuldig) op oude woongronden in het Kromme Rijngebied pleegt aan te treffen, zijn van deze terreinen (nog) niet bekend. Noten Topografische kaart 39A, Culemborg, coĂśrdinaten 146.58-444. 52 (midden van het stuk). Determinatie J. H. Evers (nr. 3) en C. A. Kalee (nrs. 1, 2 en 4). Van Tent 1976, blz. 66, afb. 10. Jongkees 1961, blz. 88. De munt is sterk gesleten; alleen het portret en waarschijnlijk het cijfer XVI zijn te herkennen. Kalee 1977. Bogaers 1970. Van twee andere munten, een doorboorde as van Caligula en een follis van Constantinus I, is de vindplaats onzeker. Van Tent 1970. Literatuur Bogaers, J. E., 1970. Cothen. Nieuwsbulletin KNOB, Archeologisch Nieuws, blz. *83.

Brunsting, H., 1937. Het grafveld onder Hees bij Nijmegen. Een bijdrage tot de kennis van Ulpia Noviomagus. Amsterdam. Dragendorff, H., 1895. Terra sigillata. Bonner JahrbĂźcher 96, blz. 18-155. Jongkees, J. H., 1961. Serrati in de Keizertijd. Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 48, blz. 87-89. Kalee, C. A., 1977. Een sestertius van Trajanus uit Werkhoven. Westerheem XXVI, blz. 134-135. RIC = H. Mattingly, E. A. Sydenham, 1923. The Roman Imperial Coinage. Londen, Vol. I: Augustus to Vitellius. Stuart, P., 1962. Gewoon aardewerk uit de Romeinse legerplaats en de bijbehorende grafvelden te Nijmegen. Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te heiden, suppl. op XLIII. Tent, W. J. van, 1970. Cothen. Nieuwsbulletin KNOB, Archeologisch Nieuws, blz. *151. Tent, W. J. van, 1976. Archeologische kroniek van de provincie Utrecht over de jaren 19701971. Maandblad Oud-Utrecht 49, blz. 59-74. Archeologisch Instituut van de Rijksuniversiteit, Domplein 24, 3512 JE Utrecht

Archeologisch onderzoek in de oudste polder van Poortugaal N. L. van Dinther

Inleiding In de jaren 1164-1170 werd het westelijk deel van het eiland IJsselmonde geteisterd door rivier- en zee-overstromingen, die dit gehele gebied voor bewoning verloren deed gaan 1 ). Op bewonings sporen daterend van de late Ijzertijd tot in het midden van de 12de eeuw werd een stevig kleidek afgezet 2 ) . Na enige jaren van rust werd weer overwogen het verloren gebied te gaan (her)bedijken. Het is aan te nemen dat het gebied in het 268

bezit was van de graven van Holland en dat voorname lieden uit hun omgeving min of meer uitgenodigd werden het gebied in (her)bedijking te nemen en het daarna als allodium of wel eigen goed te behouden. Op 21 januari 1199 zien we dan ook graaf Dirk VII en gravin Aleyd, land onder Peydrech gelegen, ter bedijking uitgeven aan Biggo en zijn kleinzoons, waaruit het latere Rhoon, aan Poortugaal grenzend, zou ontstaan 3 ). In het jaar 1201 deelt dezelfde graaf Dirk VII samen met Hugo, heer van Voorne, in een oorkonde mede, dat Wouter van Egmond en Antonius van Gelmen,


ten behoeve van het zieleheil van henzelf, van hun beide vrouwen Maibili en Heilwijf en van Hugonis de Isselmunde, het land Albrandswaard schenken aan de kerk van Sinte Marie te Ter Doest in WestVlaanderen *). In Hugo van IJsselmonde mag dan gezien worden de vader van de echtgenotes van beide schenkers en de oorspronkelijke bezitter van Albrandswaard, dat zowel aan Poortugaal als aan Rhoon grenst. Een uitgifteoorkonde tot de (her)bedijking van Poortugaals oudste polder is niet bewaard gebleven. Zoals hierna zal blijken, werd omstreeks 1180 een begin gemaakt met de bedijking van een gebied van circa 90 ha door een lid van het geslacht dat zich later naar een ander bezit „van Putten" gaat noemen. In het midden van de nieuwe polder ontstond een bestuurscentrum, waarin een oorspronkelijke zetel van de heren van Putten, vermoede1. Poortugaalse Dijkwal gezien vanaf de Hof weg oostwaarts (foto N. L. van Dinther).

lijk verwant met de geslachten Persijn 5 ) en Voorne, gezocht mag worden. Een oorkonde van 5 december 1216 betreffende de bevestiging van een gift van gravin Aleyd, dan weduwe van graaf Dirk VII, vermeldt onder de getuigen Johannis de Putthen 6 ). In juli 1246 gaf Nicolaes van Putten aan de bovengenoemde abdij Ter Doest het visrecht in Albrandswaard, welke schenking op 30 september 1248 door de bisschop van Utrecht onder zijn bescherming werd genomen 7 ) , zodat dit gebied grenzend aan de oudste Poortugaalse polder dan eveneens in het bezit blijkt te zijn van het geslacht van Putten. De parochie Poortugaal treffen we pas aan in 1276 wanneer een bijdrage aan de kruistochttienden van 25 schelling wordt verantwoord 8 a ) . De oudste polder Tot aan de overstromingsperiode 11641170 is het landschap waarschijnlijk niet bedijkt geweest en is tiet nog een gorzen-

269


landschap. Eerst omstreeks 1180 werd een aanvang gemaakt met de bedijking, die rond 1200 zijn voltooiing bereikte. Deze polder werd dan in het noorden begrensd door de Poortugaalse Dijkwal Sb ), (zie afb. 1), in het oosten door de Molendijk, in het zuiden door de Welhoeksedijk en in het westen door de Duifhuisweg, overgaand in de Pernisserweg en aldus een gebied omvattend van circa 90 ha. In het centrum van de polder was een natuurlijke afwatering aanwezig in de vorm van een kreek, die vanuit de Waal komt en ter hoogte van het dorp Poortugaal noordwaarts stroomde. Deze kreek heeft een prehistorische oorsprong en is tot in de 18de eeuw nog als een brede sloot aanwezig geweest. Het is deze kreek die voor het ontstaan van de bewoningsactiviteiten in de polder een belangrijke rol heeft gespeeld. De hoge oeverwallen boden gelegenheid tot het stichten van boerderijen, het dorp en, ter plaatse van een lus in deze kreek, tot de bouw van een bestuurscentrum met een kerk gelegen op de plaats van de vroeg-middeleeuwse hof. De naam van deze kreek „De Breede Vliet" is ons 'bekend uit zeker een tweetal bronnen. In het cartularium van het klooster Nieuwlicht bij Utrecht wordt in 1395 melding gemaakt van de schenking van o.a. 3 gemet land genaamd Hoechcopwerve, gelegen aan de Breede Vliet en van 1 gemet, 2 lijn 85 roe land aan de Breede Vliet 9 ). In de blaffaard van de zogenaamde memorielanden van Poortugaal 10 ) lezen we in memorie nr. 10 dat: Jan Boot Olertsz. en Zuet zijn vrouw „drie ende een halff lijne lants geleegen aen de Breede Vliet daer Scilman Jansz. aengelant is . .." ter memorie geven. In memorie nr. 38 staat: „Cornelis Olertsz. zaliger gedachten staet dese memorie op een gemet lants leggende aen de Breede Vliet rayende vooraen lancks de Sluiseweg . . .". Niet alle memories zijn gedateerd, de oudste is van 1422 en de jongste van 1536. De oude oeverwallen van de Breede Vliet zijn heden nog goed te herkennen in het beloop van de huidige 270

Dorpsstraat, Kerkstraat, Achterweg en •Hof weg. Het grootste gedeelte van de polder, namelijk 2/3 gedeelte, was in het bezit van de heer van Putten. In het zuiden van de polder lagen 5 vrije hofsteden en tegen de zuidelijkste begrenzing, de Welhoeksedijk en de oeverwal van de daar in de Waal uitlopende kreek de Breede Vliet, thans de Dorpsstraat, woonden de mensen zonder eigen landbezit en op deze plaats werd dan ook het dorp Poortugaal gevormd. Aanvankelijk zal met het eigen bezit van de heer van Putten, circa 60 ha, vanuit het bestuurscentrum een agrarisch bedrijf uitgeoefend zijn, doch na het verplaatsen van het bestuurscentrum in de jaren 13041311, na de bouw van het kasteel Valckesteyn en de verdwijning van de „motte", zal het land in pacht gegeven zijn aan de 5 vrije hofsteden die samen reeds de overige 30 ha bezaten. Het areaal van deze hofsteden werd vergroot tot circa 18 ha hetgeen juist genoeg zal zijn geweest voor de ontwikkeling van een economisch rendabel boerenbedrijf. Het archeologisch onderzoek In een bocht van de Breede Vliet, ter plaatse van de huidige kerk aan de Groene Kruisweg, woonden reeds sedert de late Ijzertijd mensen. Na de overstromingsperioden tot circa 1170 werd op het overstromingsdek, nog voor de bedijking geheel voltooid was, weer gewoond 11 ). Op de noordelijke oeverwal, de buitenbocht van de Breede Vliet werd een terreintje van ongeveer 8 x 8 m omgracht, een niet al te groot terrein maar toch belangrijk genoeg voor het stichten van het bestuurlijk centrum. Aangenomen mag worden dat het gebouwtje dat hierop verrees een houten toren van ongeveer 5x5 m geweest zal zijn (zie afb. 2). Lang zal de toren er niet gestaan hebben en zal de behoefte ontstaan zijn aan een solider en voor die tijd moderner gebouw van steen, staand op een kunstmatig opgeworpen heuvel, een zogenaamde „motte". Het


2. Het bestuurscentrum aan de Breede Vliet (tek. G. H. Stam). 1. houten toren 2. motte met toren (zie ook inzet) 3. bakstenen kerk 4. 14de eeuwse boerderij met 15de eeuwse kelder.

271


grachtje werd gedempt bij de sloping van de toren. Het in die gracht gevonden aardewerk geeft een vrij nauwkeurige datering. Het oudste materiaal bestaat uit kogelpotfragmenten en stamt uit de 12de eeuw, terwijl het jongste materiaal afkomstig is van kannen uit Andenne uit omstreeks 1220. Uit deze periode dateert een, in een meander van de Breede Vliet gelegen zogenaamde schapenstelle, herkenbaar aan de vele fosfaatsporen in de bodem. Het was een verhoogd terreintje dat uitermate geschikt leek voor de nieuwbouwplannen. Allereerst werd de meander doorgegraven en de grond gebruikt voor het opwerpen van een motte. Omdat deze grond niet voldoende was werd van een terrein ten zuiden van de meander en aan de overkant van de Breede Vliet gelegen de verder benodigde grond aangevoerd (zie afb. 2). De doorgegraven meander vormde tezamen met de kreek een natuurlijke gracht rondom het terreintje. De stenen toren had uitwendig een omvang van circa 7 x 8 m en was opgetrokken van baksteen, groot 29/29,5 x 13,5/14,5 x 7/8 cm. In de toren bevond zich een houten waterput gemaakt van twee op elkaar geplaatste vaten, elk 1,85 m hoog. Op het tweede vat was een gemetselde ring aangebracht ter hoogte van de bodem van de kelder en ongeveer een halve meter hoger dan de bovenrand van de houten put. Daar de onderkant van de put zich op het maaiveld bevond lag de bodem van de kelder op een hoogte van circa 3,20 m. De hoogte van de kelder kan worden aangenomen op ongeveer 5 tot 5,5 m, de vloer van de hoofdverdieping op circa 1,5 m boven de top van de motte, zodat de hoogte van de motte berekend kan worden op circa 7 m .(3,20 + 5,50 — 1,50), gerekend vanaf het oorspronkelijke maaiveld. De motte had aan de teen een diameter van gemiddeld 24 m (zie afb. 2 inzet). Een bouwkundig succes kan de toren op de motte niet zijn geweest, want de.muren werden gefundeerd op de nieuw opgewor-

272

pen motte zodat vanaf het ontstaan van de toren verzakkingen zullen zijn gaan optreden. Omstreeks 1300 werd deze toren dan ook weer gesloopt en ook hier gaf de gracht weer aardewerkmateriaal prijs voor de datering. Andenne-kannen typerend voor het eerste kwart van de 13de eeuw behoren tot het oudste materiaal, terwijl materiaal jonger dan omstreeks 1300 niet voorkomt. Gelijktijdig met de houten toren werd een houten kerk gebouwd, bestaande uit een eenibeukig schip, groot 5,75 x 11,5 m en een rechthoekig koor van 4 x 4 m. Ook dit kerkje werd omstreeks 1220 vervangen door een stenen kerkje van iets grotere omvang; het werd als het ware om de houten kerk heen gebouwd. Na de verplaatsing van het bestuurscentrum naar het in de jaren 1304-1311 door heer Nicolaes III van Putten gebouwde kasteel Valckesteyn, zal de periode ingegaan zijn waarbij de landen in pacht gegeven zijn aan de eigenaren van de eerder genoemde 5 hofsteden, welke nu nader bekeken zullen worden. Alvorens tot deze bespreking over te gaan dient nog melding gemaakt te worden van een boerderij die bij de hof en de kerk gelegen was (zie afb. 2). Het betreft een tegen het einde van de 14de eeuw verdwenen stenen boerderij, die eveneens om bouwkundige redenen gesloopt werd. Bij de bouw heeft men niet geweten dat de westgevel gebouwd werd op een omstreeks 1300 gedempte kreek en na verloop van tijd scheurde deze gevel van de boerderij af en dit betekende het einde van het gebouw. In de rentmeestersrekening van de heren van Putten van 1379 komt de boerderij nog voor met als eigenaar Jacob Storm, doch in 1395 wordt nog slechts het land vermeld met nu als eigenaar heer Jan van der Burch en wordt dan omschreven als „die gheleghen sijn bider kerke van Portegale" 12 ). In de buurt van bovengenoemde boerderij hebben voorheen twee elkaar opvolgende houten huizen gestaan, gebouwd in de


13de eeuw. Na de verdwijning van deze houten huizen werd het terrein verhoogd en werd er een stenen huis gebouwd van baksteen (formaal 17,5 x 8,8 x 4 cm) met een keldertje groot 3,40 x 5,65 m. Het huis zelf zal groter geweest zijn (zie afb. 3) en in het laatst van de 14de eeuw gebouwd zijn; de kelder dateert uk een latere fase en is uit de 15de eeuw. Het ziet er naar uit dat dit huis heeft gediend als vervanging van het hierboven beschreven ingestorte huis. Het verrichten van een „klein" onderzoek kan zinvol zijn omdat het resultaat als een klein stukje van een legpuzzel gebruikt kan worden ter oplossing van het groter geheel, in dit geval het ontstaan van de oudste polder van Poortugaal omstreeks 1180 zoals reeds meerdere malen werd betoogd w ) . Van de 5 hofsteden is in 1960 een terrein onderzocht waar in 1867 een boerderij „De Oude Stee", ook wel genoemd „De Hooge Werf", werd gesloopt (zie afb. 4). Het terrein lag op de oostelijke oeverwal van de Breede Vliet, en wordt thans be3. Plattegrond boerderij met 15de eeuwse kelder (tek. G. H. Stam).

grensd door de bebouwing tussen de Kerkstraat en Koninginnelaan. Het onderzochte terrein vertoonde een bewoning op het maaiveld sedert het einde van de 12de eeuw. Het onderzoek in 1972 aan de boerderij, gelegen aan de Achterweg 15, thans in gebruik door de dienst Gemeentewerken van Poortugaal (zie afb. 4), betrof een bebouwing liggend op een lage woonheuvel, gelegen op de westelijke oeverwal van de Breede Vliet. Het gebouw zelf dateert uit het laatst van de 19de eeuw. In 1963 werd echter bij het graven van een ventilatiekoker voor de aardappelbewaarplaats een drinkbekertje aangetroffen gemaakt van verschraald materiaal en te dateren omstreeks 1300. Een ter plaatse van de vondst in 1972 gemaakte sleuf liet een interessant profiel zien. De oudste bewoning bleek plaatsgevonden te hebben op het niveau van de oeverwal op ongeveer 0,66 m beneden N.A.P. Ter voorkoming van het drassig worden van het erf heeft men enige malen schone grond opgebracht, die in het profiel herkenbaar was als modderbandjes. Een verhoging tot 0,26 m bo ven N.A.P. vond in éénmaal plaats in hei laatste kwart van de 14de eeuw. Gesteld mag worden dat bier ter plaatse in de Ode eeuw op het maaiveld gewoond werd en dat het opwerpen van een zogenaamde woonheuvel in het einde van de 14de eeuw plaats gevonden heeft. In 1975 vond een onderzoek plaats aan de Achterweg, ten zuiden van de 'hiervoor onderzochte vindplaats (zie afb. 4), op een terrein waar een reeds zeer lang geleden verdwenen hofstad gelegen was en waarvan de resten vermoedelijk vooral liggen onder het huidige parkeerterrein aldaar 14 ). Er werden enkele scherven van een ruwwandige kan uit het laatste kwart van de 13de eeuw gevonden, alsmede fragmenten van leipannen en bakstenen uit het midden van de 14de eeuw. Onder de scherven bevinden er zich enkele die verbrand zijn. Het lijkt erop dat er sedert het einde van de 13de eeuw een boerderij 273


4. Oudste Poortugaalse polder (tek. G. H. Stam). 1. De Oude Stee of Hooge Werf 2. Achterweg nr. 15 3. Boerderij onder parkeerterrein Achterweg

274

A. Dorpsstraat nr. 66 B. Dorpsstraat nr. 58 C. Dorpsstraat nr. 34 leenroerig land ....... grens hofland


aanwezig was, die een eeuw later afbrandde. De boerderij is waarschijnlijk kort voor 1400 herbouwd en daarna nog gedurende een vijftig-tal jaren in gebruik geweest. De hier besproken boerderij is een voorbeeld van het bovengestelde leenverband met de heer van Putten. In 1361 werd het huis en hofstad met 4 getnet land in leen gehouden door Sciltman Pietersz 1 5 ) . Omstreeks 1396 werd het leen door Sciltman Pietersz. overgedragen aan jonk vrouwe Jutte van Doernic, echtgenote van Eelyaes van den Oerde en genoemd wordt dan: „een hofstede mit enen stuc lands dair teynden aen gelegen is westwert ende is groot 3 mete 2 liin ende 71 roeden . . " l f l ). Wat nu opvalt is dat het huis niet meer genoemd wordt, zodat aangenomen moet worden dat het verdwenen is, hetgeen met de reeds eerder geconstateerde vondst van verbrande scherven verband kan houden. In de hiervoor vermelde overdracht van 1396 wordt de ligging nader gepreciseerd door de toevoeging dat de hofstede gelegen is „after den dorpe van Poortegael. . ". Hieruit blijkt overduidelijk dat toen reeds sprake was van een dorp gelegen op de westelijke oeverwal van de Breede Vliet en tegen de Welhoeksedijk aan. Een tweetal kleine onderzoeken, in de jaren 1977 en 1978, in panden gelegen aan de Dorpsstraat, alsmede vondsten in deze Dorpsstraat vóór 1950 gedaan, tonen dit overigens nog eens aan. Bij het toenmalige postkantoor, gelegen aan de Dorpsstraat nr. 66, of in de onmiddellijke omgeving, werden vóór 1950 twee kannen gevonden. Het eerste exemplaar is een groot fragment van een vroege verschraalde steenwerkkan, aan de buitenzijde bruin van kleur met oranje stippen en op de breuk donkergrijs. De buik heeft een diameter van 12 cm terwijl de bodem een diameter heeft van 9 cm. Deze kan is omstreeks 1300 te dateren (zie afb. 5 ) . De tweede vondst leverde na restauratie

Verschraalde steenwerkkan, omstreeks 1300 (tek. G. H. Stam).

een complete blauwgrijze kan op met een wat uitstaande hals, draairingen, een bolle bodem met vier tenen en een rond oor. De hoogte van de kan bedraagt 20,5 cm, de diameter van de hals is 8-8,8 cm, van de buik 11,3 cm en van de bodem 8 cm. Deze kan is te dateren in de eerste helft van de 14de eeuw en wordt vooal meer zuidelijk in Zeeland aangetroffen (zie afb. 6).

6. Blauw-grijze kan, omstreeks 1350 (tek. A. A. Arkenbout).

275


In het najaar van 1977 werd aan enige leden van de werkgroep „De Nieuwe Maas" de gelegenheid geboden een klein onderzoek te verrichten in het pand gelegen Dorpsstraat nr. 58. In het voorhuis werd een kleine sleuf gemaakt, doch de wel zeer enge ruimte maakte het niet goed mogelijk een redelijk profiel vast te stellen, niettemin konden verscheidene bewoningslagen worden waargenomen. Dicht bij de voorgevel kwamen op een diepte van plm. 1,90 m onder het huidige maaiveld, houten restanten van een beschoeiing te voorschijn. Op ongeveer 2,50 m uit de voorgevel in westelijke richting, dus de oude polder in, werden op een diepte van circa 0,80 m onder het huidige maaiveld een aantal scherven geborgen, die in lagen op elkaar aangetroffen werden. Deze scherven leverden na restauratie een drietal fragmenten op van voorwerpen die, gezien de aangekoekte asresten „secundair" gebruikt waren als aspotten. Tot de vondsten behoort ook een fragment van een slordig afgewerkte grote grape. De grape vertoont deuken en is gemaakt van rood aardewerk met strooiglazuur met duidelijk bewerkte poten. De grootste diameter bedraagt 21 cm. De grape is omstreeks 1400 te dateren (zie afb. 7). Het tweede fragment betreft een voorraadpot van rood aardewerk met een wei-

7. Grape, circa 1400 (lek. G. H. Stam).

276

nig loodglazuur, staande op zes kleine vinnen. De grootste diameter bedraagt 21 cm. De voorraadpot is omstreeks 1425 te dateren (zie afb. 8).

> l

8. Voorraadpot, circa 1425 (tek. G. H. Stam).

Het derde fragment betreft een waterkan van rood aardewerk met spaarzaam loodglazuur en een aangeknede standring. De grootste diameter bedraagt 26 cm, en de diameter van de standring 15 cm. Deze waterkan is omstreeks 1450 te dateren (zie afb. 9).

9. Waterkan, omstreeks 1450 (tek. G. H. Stam).


Eind 1978 was het mogelijk in een dijkboerderijtje gelegen aan de Dorpsstraat nr. 34 een onderzoek in te stellen, daar dit pand een drastische verbouwing moest ondergaan ten behoeve van een nieuwe bibliotheek. Het onderzoek werd uitgevoerd door de afdeling Oudheidkundig Onderzoek van de dienst Gemeentewerken van Rotterdam onder leiding van de heer G. H. Stam. Zo dicht mogelijk vanuit de voorgevel werd een sleuf gemaakt van 3 m lengte; er werd gegraven tot op een diepte van 1,95 m onder het huidige maaiveld, 1,55 m

boven N.A.P. Daarna werd de grondboor gebruikt en werd tot op een diepte van 0,23 m boven N.A.P. of wel 3,73 m beneden het huidige maaiveld (zie afb. 10) geboord. Het oudste materiaal dat geborgen kon worden betrof een daktegel te dateren omstreeks 1300. Deze werd gevonden bij de boring op een diepte van 0,55 m boven N.A.P., direct onder een klein veenibandje liggend op 0,66 m boven N.A.P. Op de bodem van de sleuf werd op 1,63 m boven N.A.P., 1,87 m onder het huidige maaiveld, een ronde houten paal met een diameter van 7 cm en een houten klos aangetroffen. Op hetzelfde ni-

STRAAT 3 . 5 0 *

10. Profiel sleuf Dorpsstraat nr. 34 (tek. G. H. Stam).

OPHO MET W'

277


veau werd in een zwart bandje een scherf gevonden die omstreeks 1325 gedateerd kan worden, zodat het houtwerk gebruikt als beschoeiing van de dijk uit dezelfde periode zal dateren. Opmerkelijk is de overeenkomst met het gevonden houtwerk bij het onderzoekje in het pand nr. 58, aangetroffen op dezelfde diepte en aldus waarschijnlijk rond 1325 te dateren. Op een laagje grijze klei van circa 25 cm dikte werd een woonlaagje van 10 cm aangetroffen met daarboven op plaggen een laag gevlekte klei van circa 30 cm. Restanten van aardewerk in sgrafitto-teohniek kunnen deze laag omstreeks 1400 dateren. De bovenste woonlaag, te dateren circa 1500, lag gelijk aan de onderkant van de huidige fundering en 2,90 m plus N.A.P. of wel 0,60 m onder het huidige maaiveld. Het vertoonde profiel laat bet beeld zien van een dijkopbouw afgewisseld met bewoningslagen, die waarschijnlijk representatief geacht mag worden voor dit gedeelte van de oudste polder van Poortugaal. Op bet diepste punt van de boring, werd op 0,30 m plus N.A.P. een veenbandje aangetroffen met daaronder een stugge kleilaag van een afzetting. Deze afzetting zal afkomstig zijn van de 12de-eeuwse overstromingen en dit niveau mag gezien worden als het oorspronkelijke maaiveld en onderdeel van de oeverwal van de kreek de Breede Vliet. Het maaiveld kwam omstreeks 1180 tot stand door de aanleg van de oudste ringpolder van Poortugaal, waardoor de verdere afzettingen door overstromingen tot staan gebracht werden. Dit zelfde beeld troffen we aan in het profiel in de sleuf die gemaakt werd bij het onderzoek aan de Achterweg; hier werd het maaiveld aangetroffen op 0,24 m boven N.A.P. en was een onderdeel van de oeverwal van de rivier de Waal. Vergelijken we nu een drietal gevonden hoogten van het maaiveld op de oeverwallen van de Breede Vliet, na de aanleg van de polder. Gaande van bet zuiden naar bet noorden 278

11. Detail kaart verdronken land van Pullen door Jasper Adriaensz. 1542.

werd .bij de monding van de kreek 0,24 m boven N.A.P., bij het dorp 0,30 m boven N.A.P. en bij het Hofterrein gemiddeld 0,80 beneden N.A.P. gemeten. Het Hofterrein lag zoals uit de kaart blijkt ongeveer in het midden van de ringpolder. Door het optreden van klink van het in de ondergrond aanwezige veen, ten gevolge van het gewicht van de op het veen afgezette kleidekken, geeft dit laatste niveau een vertekend beeld. Ten tijde van de bedijking zal het maaiveld gemiddeld 0,80 tot 0,60 m beneden N.A.P..gelegen hebben, de oeverwallen van de Breede Vliet zullen in het landschap als hoogste punten aanwezig geweest zijn en aldus voor bewoning het meest in aanmerking gekomen zijn. Bezien we het kaartje van afbeelding 4 dan kan men inderdaad concluderen, dat de Hof met de erbij behorende kerk, de genoemde 5 boerderijen en de dorpskern zich allen bevonden op deze oeverwallen. Een kaart van Jasper Adriaensz. uit 1542 geeft het bovenstaande nog eens, zij het sterk in elkaar gedrongen en vertekend, aan (zie afb. 1 1 ) 1 7 ) .


Rest mij nog de heer G. H. Stam te danken voor zijn vele tekenwerk en raadgevingen.

Noten ') M. K. Elisabeth Gottschalk, Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland I, de periode vóór 1400. 1971. 2 ) Voor de opgravingsverslagen van deze periode wordt verwezen naar de publikaties van de afdeling Oudheidkundig Onderzoek van de dienst Gemeentewerken Rotterdam over de jaren 1970 t/m 1972 zoals opgenomen in het Rotterdams Jaarboekje 1971 t/m 1973. 3 ) Oorkondenboek Holland en Zeeland tot in 1222, Koch I, 1970, oorkonden nrs. 62 en 233. '') N. L. van Dinther, Sprokkels uit Poortugaals Historie, 1977, blz. 1/2 en 36; Koch I oorkonde nr. 251. °) J. L. van der Gouw, De Ring van Putten, 1967, blz. 7/12. 0) Koch I oorkonde nr. 370. 7 ) Gemeente-archief Rotterdam, archief Hooge Heerlijkheid Albrandswaard, inv. nrs. 1 en 2. Sa ) Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage, archief van de Leen- en Registerkamer van de

8b

9

)

10

)

11

)

)

L2

)

13

)

14

")

13 M 17

)

) )

Grafelijkheid van Holland, inv. nr. 32/EL 34 fol. 13. Deze Portugaalse Dijkwal is nog steeds goed zichtbaar in het landschap. De watering langs de dijkzate is op sommige plaatsen circa 20 m breed geweest. Rijksarchief in Utrecht, archieven van de kleine kapittels en kloosters inv. nr. 573 xxx, fol. 51. J. L. van der Gouw, De blaffaard van de memorielanden van Poortugaal. Hollandse Studiën, deel 3, blz. 77 t/m 118. De hiervoor geraadpleegde literatuur de onder noot 2 vermelde verslagen. A.R.A. 's-Gravenhage, archief van de heren van Putten en Strijen, inv. nr. 101 fol. 12, inv. nr. 80 fol. 15. C. Hoek, Pernis zonder olie. Holland. 5, 1973, blz. 184 e.v. Sprokkels uit Poortugaals Historie, blz. 8. Zie meergenoemde publikaties van de oudheidkundige dienst in het bijzonder die over het jaar' 1975. Archief van de heren van Putten en Strijen, inv. nr. 63 fol. 4. Idem, inv. nr. 144 fol. 228. A.R.A. 's-Gravenhage, kaartenverzameling, inventaris Hingman nr. 2078. Postbus 714, 3170 AA Poortugaal

Archeologie en antropobiologie W. R. K.

Perizonius

Op 23 en 24 september 1978 organiseerde de Nederlandse Jeugdbond ter Bestudering van de Geschiedenis ter gelegenheid van haar vierde lustrum een symposium over „Archeologie en Natuurwetenschappen". De in overleg met de NJBG hier afgedrukte tekst is op enkele aanvullingen en wijzigingen na identiek aan de tekst van een op dat symposium gehouden lezing. „In Leiden begon in mijn studententijd een hoogleraar in de geschiedenis zijn colleges met omstandig uit te leggen dat een historicus in zekere zin een „beunhaas"

is. Wat is namelijk het geval: of je nu economische geschiedenis, sociale geschiedenis, politieke geschiedenis, of wat voor soort geschiedenis ook beoefent, een historicus is geen econoom, geen socioloog, geen politicus, etc. Hetzelfde geldt voor de archeologie. Ook de archeoloog is in zekere zin een „beunhaas". Geschiedenis en archeologie beogen het verleden te reconstrueren en hebben als zodanig wel degelijk een eigen vraagstelling, maar toch bestaat dat verleden zelf uit allerlei aspec279


werpen, botten, zaden of zelfs aardewerk vindt, ten aanzien van al die verschillende soorten vondsten bestaan er specialisten die er meer van af weten dan hijzelf. Een archeoloog die zich dat bewust is, zal dan ook een heel rijtje telefoonnummers van alle mogelijke deskundigen in z'n adresboekje hebben staan. Een fraai voorbeeld van een archeologisch onderzoek waarbij allerlei specialisten werden ingeschakeld, biedt het speciale Dorestad-nummer van Spiegel Historiael (april 1978). Meer dan 25 verschillende bijdragen zijn daar te vinden. Helaas garandeert het inschakelen van allerlei deskundigen nog geen echte samenwerking tussen de betrokkenen. Om in plaats van een optelsom van disciplines tot een geïntegreerde interdisciplinaire benadering te komen, is op z'n minst enig begrip ten aanzien van die andere disciplines (hun werkwijze, denktrant, vraagstelling, hun mogelijkheden en onmogelijkheden) onontbeerlijk. Eenzijdig en geïsoleerd onderzoek, dat achteraf op onjuiste vooronderstellingen omtrent de kennis in andere disciplines blijkt te berusten, kan daarmee worden voorkomen. Samenwerking is er niet vanzelf, daar moet men zich persoonlijk voor inzetten, daar zijn contacten voor nodig, contacten nog voor de opgraving begint, contacten tijdens de opgraving en contacten gedurende de uitwerking van het materiaal. Samenwerking is ook iets van twee kanten. Het gaat niet alleen om de vraag: „wat heeft de archeologie aan een bepaalde natuurwetenschap?", maar ook om het omgekeerde. In bepaalde gevallen is de archeologie er op de lange duur misschien zelfs meer bij gebaat wanneer zij eerst bepaalde vragen die de natuurwetenschappen haar stellen, probeert te beantwoorden. 1. Een „vlakgeschaafd" skelet. Naast de ribben en de wervelkolom ziet men fraai de kop van het dijbeen in de gewrichtskom van het bekken liggen. Foto: W. R. K. Perizonius.

ten waar een historicus of een archeoloog geen kaas van heeft gegeten. Of een archeoloog nu hout of leer, metalen voor280

Het specialisme dat thans aan de orde is, komt in feite neer op: onderzoek van menselijke skeletten. Daarbij moet men zich er van bewust zijn dat het skeletonderzoek slechts een tamelijk ondergeschikt- deelgebied uitmaakt van de in eerste instantie op


2. He/ wet de schop opkrikken van een skelet strekt niet tot aanbeveling. Foto: W. R. K. Perizonius.

levende menselijke populaties gerichte antropobiologie. Skeletten dus; de mens als archeologische vondst. Het vinden van een graf en de confrontatie met de dood boeit bijna iedereen. Toch wordt de mens als archeologische vondst nog vaak gediscrimineerd (afb. 1). Het is merkwaardig dat de archeoloog,- die steeds uit al z'n vondsten en grondsporen het doen en laten van mensen probeert te reconstrueren, voor de lichamelijke resten van diezelfde mensen vaak maar een beperkte wetenschappelijke belangstelling toont. Een euvel dat zich helaas niet tot alleen Nederland beperkt. Hoe komt het nu eigenlijk dat die menselijke resten er zo bekaaid afkomen? Vier factoren kunnen genoemd worden: 1. De vele tijd die er in gaat zitten om een skelet goed op te graven (blootleggen, conserveren, tekenen, fotograferen, waterpassen, opnemen, e t c ) . Met name wanneer er geen skeletvondsten verwacht

werden, of wanneer er zeer veel skeletten worden aangetroffen, kan dat de planning van een opgraving danig in de war gooien. 2. Het feit dat men weet dat het aantal beschikbare skeletonderzoekers in ons land zeer gering is. 3. Het feit dat puiblikaties van skeletonderzoek door de gebruikte terminologie en de toegepaste statistiek soms voor archeologen onleesbaar zijn. 4. Het feit dat de opgraver vaak onvoldoende op de hoogte is van het wetenschappelijk belang van het skeletmateriaal dat hij opgraaft. Ook weet hij meestal niet in welke mate die wetenschappelijke waarde al of niet beĂŻnvloed wordt door de kwaliteit en de kwantiteit van het materiaal en door allerlei verschillende toevallige archeologische en/of historische data. Met betrekking tot punt 1 kan worden gesteld dat tijdig overleg met een skeletonderzoeker gewenst is. In bepaalde gevallen kan het bijvoorbeeld nuttiger zijn tien skeletten zo zorgvuldig mogelijk op te graven in plaats van er 100 af te raffelen. 281


Ten aanzien van punt 2 moet worden opgemerkt dat die enkele skeletonderzoeker dan ook selectief te werk gaat. Zo nodig kan belangrijk skeletmateriaal waar hij geen tijd voor heeft aan buitenlandse collega's worden uitbesteed. Door, evenals dat bijvoorbeeld met het stuifmeel- en zadenonderzoek het geval is, ook skeletonderzoekers (op z'n minst gedeeltelijk) aan archeologische instituten te verbinden, zou deze situatie stellig verbeteren. Wat punt 3 betreft, dienen skeletonderzoekers naast de noodzakelijke publikaties afgestemd op collega's ook op archeologen afgestemde artikelen te publiceren. Aan punt 4 tenslotte zal de rest van dit verhaal gewijd zijn. Welke aspecten van het skeletonderzoek kunnen voor de archeoloog die in het veld zijn beslissingen moet nemen van belang zijn?: a. De archeoloog moet beseffen dat we

3. Gepaste toewijding, maar laat s.v.p. enkele botmonsters onverhard voor eventueel biochemisch onderzoek. Foto: G. Jansen, Inst. voor Antropobiologie, Rijksuniv. Utrecht.

282

voor menselijk skeletmateriaal bijna volledig van hem afhankelijk zijn. Snijtafelcollecties van enige omvang zijn uiterst zeldzaam. Daarnaast zijn ook de mogelijkheden tot skeletonderzoek bij levenden, onder andere door de gevaren van röntgenstralen, zeer beperkt. Skeletten zijn dus schaars en de archeoloog is praktisch de enige leverancier. b. De betrekkelijkheid van leeftijds- en geskchtsbepalingen is onder archeologen onvoldoende bekend. De leeftijdsbepaling van ouderen, zeg boven de 50, is nog steeds een probleem, evenals de geslachtsbepaling van onvolwassenen. Daarbij zijn leeftijdsbepalingen altijd bepalingen van de biologische leeftijd en nooit van de kalenderleeftijd. We weten allemaal dat de één eerder grijs, kaal of tandeloos wordt dan de ander. Bovendien kunnen we de relatie tussen de biologische en de kalenderleeftijd alleen maar onderzoeken bij mensen van nu. De gemiddelde leeftijd waarop bijvoorbeeld in de bronstijd de verstandskies doorbrak, hoeft in theorie helemaal niet gelijk te zijn aan de leeftijd waarop dat nu geschiedt.


Met de geslachtsbepaling ligt het al even moeilijk. Er zijn wel kenmerken met het geslacht gecorreleerd, maar echte ondubbelzinnige geslachtskenmerken zijn er aan het skelet niet. Stel dat we van levenden het geslacht zouden bepalen met behulp van de lichaamslengte dan zou dat voor kleine mannen of voor lange vrouwen onjuist uitkomen. Daar komt bij dat de werkelijke relatie van zo'n soort van geslachtskenmerk met het geslacht per populatie kan verschillen. Wil men van Japanners of Pygmeeën het geslacht bepalen aan de hand van de lichaamslengte dan moet men eerst de relatie tussen lichaamslengte en geslacht bij die populatie kennen. Van een willekeurig opgegraven skelet kun je dus eigenlijk nooit zeggen: „vrouw en ongeveer 30 jaar". Je kunt hoogstens zeggen: „als het individu tot die of die populatie behoort zou het op grond van die en die kenmerken waarschijnlijk een vrouw en op grond van die en die andere kenmerken een ongeveer 30-jarige kunnen zijn".

4. Een kunstwerk zoals dit zal altijd wel tot de uitzonderingen blijven behoren. Overgenomen uit: D. H. Ubelaker, Human Skeletal Remains, Excavation, analysis, interpretation, Chicago 1978.

Met betrekking tot het opgraven is het duidelijk dat het voor leeftijds- en geslachtsbepalingen van belang is dat de individuen gescheiden zijn opgegraven. Bovendien: hoe vollediger het skelet, hoe meer skeletkenmerken er aan de uiteindelijke leeftijds- en geslachtsbepalingen kunnen bijdragen. Vooral het bezit van een ongeschonden bekken is voor beide bepalingen belangrijk.

betreffende populatie vormt. Een soldatenkerkhof zal bijvoorbeeld niet geschikt zijn. Armen, zieken, kinderen, nonnen, etc, kunnen ook apart begraven zijn. De datering mag bovendien niet een te groot tijdvak bestrijken en het grafveld moet zo volledig mogelijk worden opgegraven.

c. Enkele algemene voorwaarden voor paleodemografisch onderzoek moeten de archeoloog bekend zijn. De paleodemografie probeert op basis van de leeftijds- en geslachtsbepalingen de geslaohts- en leeftijdsopbouw van de betreffende populatie te reconstrueren. Ook kenmerken aan het bekken van de vrouw, die mogelijk iets vertellen over het aantal kinderen dat zij gehad heeft (fertiliteit), zijn daarbij van belang. Voorwaarde is echter dat de te onderzoeken skeletcollectie een voor demografische gegevens representatieve steekproef uit de

d. Tevens moet men bekend zijn met de ten dele nog in ontwikkeling zijnde methoden om te pogen verwantschapsrelaties te reconstrueren (paleogenetica). Dat kunnen zowel verwantschapsrelaties tussen populaties als tussen individuen zijn. De vaak cruciale archeologische vraag of bepaalde veranderingen in materiële cultuur (ander aardewerk, andere huisplattegronden, ander grafritueel, etc.) inderdaad aan het binnendringen van andere volksstammen te wijten zijn, zou in principe door bestudering van het skeletmateriaal kunnen worden beantwoord. Daarbij wordt 283


gebruik gemaakt van, naar verondersteld, grotendeels genetisch bepaalde skeletkenmerken. Vereiste is wel dat de te onderzoeken skeletcollecties voor dit doel representatieve steekproeven uit de desbetreffende populaties zijn. De skeletten van een recent Amsterdams kerkhof zouden bijvoorbeeld niet geschikt zijn omdat daar ook Surinamers en gastarbeiders tussen zitten. Belangrijk is dat, ook wanneer bet skeletmateriaal fragmentair is en wanneer individuen niet konden worden gescheiden, het onderzoek naar verwantschapsrelaties tussen populaties toch mogelijk is. Zelfs niet gearticuleerd aangetroffen botten kunnen dus in 'dit opzicht een bijdrage leveren. e. De paleopathologie heeft eveneens z'n eigen, archeologen vaak onbekende, vraagstellingen. Het is natuurlijk wel aardig om van een skelet uit het verleden te kunnen zeggen door welke ziekten het is aangetast, maar het wordt pas wetenschappelijk interessant wanneer we ziekten van bevolkiagsgroepen met sociale en economische gegevens zoals voeding, leefwijze en toenmalige geneeskundige kennis in verband kunnen brengen. De archeologie kan hier een bijdrage leveren aan de medische wetenschap. Met mensen kunnen we immers niet experimenteren. Het zijn de omstandigheden van vroeger die we als voorgeschoteld experiment moeten weten te benutten, bijvoorbeeld: hoe stond het met de cariës bij populaties die geen suiker (koolhydraten) gebruikten? Dat de houding waarin een skelet wordt gevonden de diagnose van de patholoog soms fraai kan ondersteunen, toont aan hoe belangrijk het is één en ander goed vast te leggen. In bepaalde gevallen zal het zelfs wenselijk zijn dat de patholoog de opgraving bezoekt. f. Het meest recent tenslotte, en als gevolg daarvan ook het meest onbekend, zijn het biochemisch en microscopisch botweefselonderzoek. De onder anderen door Hongaarse onderzoekers ontwikkelde technieken zijn reeds ver gevorderd. De mogelijk284

heden lijken legio: niet alleen kunnen leeftijd van overlijden, geslacht en verschillende genetische eigenschappen, zoals bijvoorbeeld de bloedgroep, worden vastgesteld, maar ook kunnen enkele pathologische zaken worden geconstateerd en relatieve dateringen worden verkregen. Vijf gram sponsachtig been weefsel, bijvoorbeeld uit een wervellichaam, is voldoende. Voorwaarde is wel dat er ook grondmonsters worden verzameld en dat er geen smerige verharders zoals bijvoorbeeld paraloïd zijn gebruikt. Reeds nu dient de archeoloog te velde hiermee ter dege rekening te houden (afb. 3). Uit dit alles moet duidelijk zijn dat sommige mogelijkheden van het skeletonderzoek worden overschat en andere onderschat. Veel methoden van skeletonderzoek zijn nog niet optimaal. Er is een voortdurend zoeken naar nieuwe technieken, zoals bijvoorbeeld naar betere leeftijds- en geslachtskenmerken of naar duidelijker genetisch bepaalde skeletkenmerken. Het genoemde biochemische en microscopische onderzoek van het botweefsel zou wat dat betreft wel eens tot revolutionaire verbeteringen aanleiding kunnen geven. Om dit soort nieuwe methoden te controleren zijn er skeletcolleoties nodig, voorzien van zoveel mogelijk niet aan het skelet zelf ontleende archeologische en/of historische gegevens over leeftijd, geslacht, voeding, ziekten, leefwijze, verwantschapsrelaties, etc. Het spreekt vanzelf dat zulke gegevens schaars zijn, maar reeds een enkel toevallig gegeven kan het wetenschappelijke belang van het betreffende skeletmateriaal danig beïnvloeden. De archeoloog moet zich hiervan bewust zijn. De verbeteringen van methoden en technieken van het skeletonderzoek 'die eventueel hieruit voortvloeien, zullen uiteindelijk de archeologie zelf weer ten goede komen". Instituut voor Antropobiologie, Rijksuniversiteit Utrecht, Achter de Dom 24, 3512 JP Utrecht


Najaarsexcursie 1979 De najaarsexcursie voerde dit jaar een schare van 70 AWN'ers naar de Betuwe. Om 10 uur verzamelden de deelnemers zich bij het station Geldermalsen en na de gebruikelijke begroeting van alle bekenden begon men spoedig met de bustocht. De dag was georganiseerd door de Historische Kring Kesteren en Omstreken (kortheidshalve H.K.K. en O.). Het weer werkte mee om de deelnemers het landschap op zijn voordeligst te laten zien en onze voortreffelijke gidsen werden niet moe ons de markantste plekjes te wijzen. Langs een oude Lingeloop met links en rechts oude boerderijen, waarvan de twee aan de rechter kant onherkenbare resten van kastelen waren, reed men langs Tricht (Trajectum) naar Beesd. De smalle Lingedijk, die gevolgd werd, vergde veel van de stuurkunst van onze chauffeurs. Een man op een fiets, die een paard aan de teugel meevoerde, was al haast niet te passeren, vooral toen het paard capriolen begon te maken. Maar een SRV-melkwagen leek helemaal een onoverkomelijke hindernis te worden. Toch wisten onze chauffeurs de bussen langs dit obstakel te loodsen. Het dijkje deed zijn naam Appeldijk alle eer aan; aan beide kanten stonden vruchtbomen, die in het voorjaar een fantastisch gezicht moeten opleveren. Of ziet men dan alleen maar auto's en „bloesemtochten"? • Voor Beesd lag nog het landgoed Marienwaard, vroeger een klooster, te midden van mooie bossen, iets wat je in de Betuwe zo helemaal niet verwacht. Beesd heeft een beschermd dorpsgezicht, gelukkig, want de met linden omzoomde dorpsstraat is een plaatje. In de „Rotonde" te Enspijk stond de koffie klaar, en taartjes waren er ook . . . Die combinatie werd door de deelnemers zeer gewaardeerd, evenals de tweede ronde koffie! Langs de Linge en Korne (een splitsing

1. Stadswandeling in Buren.

van de Linge) ging het toen naar Buren. Dit stadje heeft blijkbaar een zeer verstandig gemeentebestuur, want de bussen moesten buiten de wallen parkeren. Zo kon men het plaatsje rustig te voet bekijken (afb. 1). Het was alleszins de moeite waard. Er is en wordt veel gerestaureerd, men is o.a. nog met de kerk bezig. Terwijl de ene helft van de deelnemers het Boerenwagenmuseum bekeek, slenterde de andere helft door de straatjes. Een Abrahampop op een oud geveltje trok veel bekijks, iets om na te volgen? Uiteraard werden de synagoge, het koninklijk Weeshuis en de Kuileburgerpoort ook bekeken. Een oude bouwval was nog interessanter en werd grondig geïnspecteerd en restauratieplannen in een oogwenk ontworpen. Het Boerenwagenmuseum is niet groot, maar herbergt een keur van bewerkte en beschilderde boeren wagens, sleden, wagenschotten en een complete uitrusting van een wagenmakersbedrij f. Maar men moest verder en dus was het weer instappen geblazen. Bij Zoelen wees onze gids ons op de vele archeologische vindplaatsen, o.a. op een 2de eeuws grafveld, dat men totaal afgegraven had. De grond, compleet met (niet gedane) vondsten, is naar Terschelling afgevoerd om daar de Waddendijk te verhogen tot deltapeil! Gelukkig dat de Historische Kring 285


in samenwerking met de R.O.B, toch nog veel heeft kunnen redden en het niet altijd zó triest afloopt als met dit graf veld. In Lienden reed men door de droge bedding van de Nabalia, nu een straat met aan beide zijden hoger gelegen huizen, maar in de Romeinse tijd een rivier. Na de opstand van 69 n. Chr. hebben Ceriales en Civiles op een brug over de Nabalia vredesonderhandelingen gevoerd. Goed op tijd arriveerde men in het Dorpshuis te Kesteren voor de lopende lunch. De deelnemers hadden blijkbaar wel honger (sommige waren al voor dag en dauw op pad gegaan), want de lunch werd alle eer aangedaan. Omstreeks half 3 kon de burgemeester van Kesteren, de heer Bot, een weer geheel gesterkte groep AWN'ers begroeten. Hij benadrukte dat de kennis van de geschiedenis een belangrijke zaak is, de AWN en de Historische Kring houden zich speciaal met de ONgeschreven historie bezig, al nemen de Bataven op deze dag dan een grote plaats in. De Betuwe is een prachtige streek, waar veel vondsten gedaan waren en hopelijk nog gedaan zullen worden. Namens het gemeentebestuur wenste hij de AWN en de Historische Kring nog veel succes. De voorzitter van de Kring, de heer A. Datema, dankte de burgemeester voor zijn vriendelijke woorden en overhandigde hem een exemplaar van het diezelfde dag gepubliceerde boek „Romeinen in Kesteren". Ook professor Bogaers ontving een exemplaar en nadat hij de hele meute (of moeten we in stijl van „kohorte" spreken?) dichter bij het scherm gehaald had, begon hij aan zijn lezing „Momentopnamen van de opstand der Bataven". In zijn geestige lezing betooigde prof. Bogaers dat de titel eigenlijk onjuist of beter onbevredigend was, beter was het om van snapshots te spreken, of doodgewoon: opstand der Bataven. Ja, en wat hebben nu onze voorouders gedacht bij het verhaal van Tacitus, waaraan overigens het einde ontbreekt. En wat 286 '

2. De vondsten worden bewonderd. Foto ]. Hoekstra, Kesteren.

3. De voorzitter A. Datema heeft kennelijk plezier in de grote belangstelling. Foto J. Hoekstra, Kesteren.

weten wij nu eigenlijk precies? Aan de hand van afbeeldingen uit oude boeken toonde prof. Bogaers ons op boeiende wijze, hoe de voorstellingen over de Romeinen en „Batavieren" in de loop der eeuwen veranderden en hoe men het. de éne keer heel zeker wist, en later weer niet zeker was. In 1613 verscheen er een boek van Otto van Veen (1556-1629), leermeester van Rubens, die zich naar goed geleerd gebruik Otho Vaenius noemde. De afbeeldingen in dit boek stelden de Romeinen en Bataven


in een soort Bourgondische kledij voor. Dit boek maakte grote indruk en de schilderijen in het stadhuis van Amsterdam (gemaakt 1655-1697) zijn duidelijk beinvloed door Otho Vaenius. Ook Vondel borduurde in de „Batavische Gebroeders" (1663) lustig op deze gegevens voort en sprak dan over Bruin de Duinheer (in casu Brinio). Onze Otho Vaenius wist alle!S: heel precies en latere schrijvers zeiden tiet hem na: bijvoorbeeld in 1770 verscheen de publikatie van de Marquis de St. Simon: „Histoire de la Guerre des Bataves et des Romaines", waarin het verhaal van Tacitus op de voet wordt gevolgd. Het boek van Otho Vaenius is in 1978 herdrukt naar aanleiding van het honderdjarig bestaan van de Niederrheinischer Altertumsverein te Xanten, en het is kostelijk de illustraties te bekijken. Naderhand ging men aan de juistheid van de toenmalige opvattingen twijfelen, maar prof. Holwerda wist alles weer heel zeker

en precies. En wij? Wij zijn weer niet meer zo zelfverzekerd, we twijfelen weer en zoeken het antwoord in de bodem. Heeft Kesteren bijvoorbeeld een castellum gehad? De vondsten wijzen in die richting, maar zolang we de grondsporen van het castellum niet gevonden hebben, blijven we twijfelen. Na deze fijne lezing volgde een korte theepauze. Daarna kwam het bezoek aan de gemeenschapsruimte van de openbare Prinses Marijkesohool om de vondsten van de Historische Kring Kesteren te bekijken (afb. 2). Nu, wat daar uitgestald lag, loog er niet om. Geen wonder, dat de tijd haast veel te kort was om alles te bekijken, en menigeen zal in zijn hart wel een heel, heel klein tikkeltje jaloers zijn geweest, niet zelf zoiets op te kunnen graven. Veel te vlug moest men met de bus terug naar Geldermalsen. Hartelijk dank, Kesteren, voor de fijne dag. J. Zantinge-van Dijkum

Gelderse archeologische dag - 1979 J. Zantinge-van Dijkum Zaterdag 10 november hield de Gelderse archeologische Stichting in samenwerking met de AWN haar 6de archeologische dag. De tocht ging dit keer door de omgeving van Nijmegen. Het weer werkte op onverwachte wijze mee, zodat de deelnemers volop van het natuurschoon konden genieten. Het eerste reisdoel was de Duivelsberg. Tijdens de koffiestop verwelkomde de heer Leemans hier de deelnemers met een kort woord. Daarna hield dr. J. G. N. Renaud een korte inleiding. Hij begon met de rhetorische vraag, wat nu eigenlijk een motte is. De term „motte"

is pas in het midden van de vorige eeuw in zwang geraakt, maar wat de middeleeuwse mens zich nu gedacht heeft, toen hij zijn kunstmatige heuvels op wierp? Een ophoging tegen het water is bijvoorbeeld geen motte. Waarschijnlijk zal men zich binnenkort kunnen verenigen met de omschrijving, dat de heuvel 3 x de menselijke maat (5-6 m) moet hebben, om van motte te spreken. Wat de Duivelsberg betreft; hierover is weinig bekend. Dr. Renaud heeft hier een „sondering" verricht, maar kwam zo weinig vondsten tegen, dat een ouderdomsbe287


paling moeilijk is. Vermoedelijk is de motte gebouwd in het onrustige begin van de 11de eeuw, de tijd van de in Gelderland beruchte Balderik en Adele, met hun strijd om een erfdeel van de Meginhardi, die uitvoerig door Alpertus van Metz beschreven is. In elk geval is de burcht niet lang bewoond geweest, daarvoor waren er te weinig scherven. De heuvel, die tot in de 19de eeuw niet bebost was, is nu weer van het daarna gegroeide hout ontdaan, evenals de ervóór liggende kleine motte, die mogelijk als een soort uitkijkpost heeft gediend. Nederland kent maar heel weinig echte mottekastelen, de grootste ligt in Montferland. Met een serie mooie dia's verduidelijkte Dr. Renaud zijn betoog. Daarna konden de deelnemers met eigen ogen de nu weer goed zichtbare motte met zijn droge gracht en ringwal bekijken en een verre blik werpen in het wijde Rijndal. Na een prachtige rit arriveerde men tegen de middag in Overasselt bij het restaurant St. Wadrick. Tijdens het aperitief hield Dr. D. Theunissen, lector aan de Nijmeegse Universiteit een gedegen inleiding over het geologisch ontstaan van het huidige landschap. Het begon reeds in de laatste ijstijd (70.000-10.000 j . voor heden). Aanvankelijk was het gebied een grote zandvlakte, doorsneden met talrijke rivieren. Rond 12.000 voor heden was er een klimaatsverbetering, de rivieren stroomden regelmatiger en voerden minder puin aan, ze maakten nu insnijdingen in de zandvlakte. Bij hoog water overstroomde het land nog en werd er een kleidek afgezet, de zogenaamde hoogvloedleem (0,50-1 m d i k ) . In de korte periode, dat de koude weer terugkeerde (11.000-10.000 voor heden) waaide de wind 's winters het zand over de oude, met klei afgedekte riviervlakte (stuifzand). Als dan circa 10.000 voor heden het klimaat zo verbetert, dat de vegetatie zich herstelt, volgt duinvorming. Tenslotte wordt het klimaat 8.000-6.000 voor heden vochtiger en komt water op de klei288

laag, dat in de duinpannen blijft staan. De vennen ontstaan, waarin zich veen vormt. Dit veen levert interessant studiemateriaal voor de bestudering van de plantengroei in de loop der tijden (pollenanalyse). In de lagen rond 600 n. Chr. komen hoofdzakelijk stuifmeelkorrels van bomen voor, er was toen dus veel bos. Rond 1000 begint er steeds meer stuifmeel van kruiden op te treden, dat 'betekent dat de mens begonnen is het bos te ontginnen. De top wordt bereikt in de 14de eeuw, als ook stuifmeel van landbouwgewassen veelvuldig voorkomt. Daarna volgt bosherstel en rond 1600 zet een nieuwe ontginningsgolf in. Menselijke bewoning was er reeds in het Mesolithicum, die echter geheel aan de stuifzandgronden gebonden was. In het Neolithicum treedt meer bewoning op, echter niet meer uitsluitend op het stuifzand, maar ook op de oeverwallen. Men heeft resten van de Michelsberger-, Hazendonk- (beiden op Vormer) en Vlaardinger cultuur op verschillende plaatsen rond Wijohen en Overasselt gevonden, evenals Klok- en Standvoetbeker cultuur. De vroege en midden Bronstijd zijn ook goed vertegenwoordigd en in de Ijzertijd is het gebied zelfs vrij dicht bewoond. Vlak bij het restaurant staat de kapelruïne van St. Walrick, waarvan gezegd wordt, dat het de rest van een middeleeuws klooster is. Kloosters hebben zich in de Middeleeuwen veel met ontginningen bezig gehouden. Uit de archieven blijkt dat keizer Lodewijk II (de Duitser) 843-876, gronden onder Overasselt geschonken heeft aan het klooster St. Valery in Picardië. Tot 1388 blijkt uit de archieven dat er talrijke connecties met het klooster in Picardië hebben bestaan. In dat jaar vindt er een hevige strijd plaats tussen de hertogen van Gelre en Brabant en nadien hoort men niets meer van een klooster, al blijven de goederen in liet bezit van St. Valéry, dat zich door een beheerder laat vertegenwoordigen. De stichter van het klooster blijkt een heilige Walaricus (circa 550-


620) te zijn, waarin we wel St. Waldrick mogen herkennen. Hij werd vooral vereerd als een heilige, die koorts kon genezen. Zijn devotie ontwikkelde zich als een soort magie, men scheurde een reep van de kleding (het hemd) van de koortslijder af en bond dit bij de St. Walrickkapel aan een boom. Dit zou genezend werken! Op deze interessante lezing volgde een geanimeerde lunch, die veel te snel eindigde, zo vlug zelfs, dat de restaurateur de kans niet kreeg het fruit op de tafels te zetten en de vruchten tenslotte maar aan de heer Trijsberg overhandigd werden om ze in de bus alsnog uit te delen. Men was intussen al op weg naar de kapel getogen en moest daar met teleurstelling en verontwaardiging constateren, dat ook deze ruïne niet veilig was voor vandalen. Die hadden kans gezien in luttele jaren meer te vernielen, dan weer en wind in eeuwen hadden kunnen doen. Tijdens de korte rit naar Wijchen maakte de heer Trijsberg de deelnemers op vele bijzonderheden in het landschap opmerkzaam, die anders aan de aandacht ontsnapten. Het bleek, dat er nog vele oude rivierbeddingen terug te vinden waren. Bij het museum „Frans Bloemen" werd het gezelschap door de conservator, de heer C. P. J. van Kouwen, verwelkomd, die één en ander vertelde over het ontstaan van het museum. De heer Frans Bloemen was een textielfabrikant, die uit liefhebberij „potjes" ging verzamelen. In de loop van de tijd groeide dit uit tot een aanzienlijke collectie, die de grondslag van het museum zou vormen. Nu is er een aanzienlijke verzameling te zien, met voorwerpen vanaf het Paleolithicum tot de vroege Middeleeuwen. Voor de AWN'ers was het plezierig te horen, dat de afdeling Nijmegen ook een behoorlijk steentje tot de collectie had bijgedragen, o.a. door hun opgraving in het Ewijkse veld waar sporen van de eerste boerennederzettingen (circa 2500 v. Chr.) in het Land van

Maas en Waal werden gevonden. Na nog een blik (helaas aan de buitenkant) op het gemeentehuis/kasteel geworpen te hebben, v.ertrok het gezelschap naar „De Tweestroom" te Druten. Helaas kon het bezoek aan de opgraving van de ROB in Druten niet doorgaan, omdat men pas enkele dagen tevoren gestart was en er nog niets te zien viel. Maar aan de hand van 2 plattegronden vertelde de provinciaal archeoloog drs. R. S. Hulst wel zoveel, dat het wegvallen van dit programma-onderdeel niet als een gemis gevoeld werd. Van het stedelijk leven in de Romeinse tijd weet men vrij veel, maar hoe het platteland reilde en zeilde, dat is minder bekend. Natuurlijk heeft er een relatie tussen de stad en het omliggende land bestaan, de boeren leverden hun waren aan de stad. De ROB heeft nu in het oostelijk rivierengebied een onderzoekproject gestart naar deze speficieke structuur van de villa-organisatie. Druten lag zeer gunstig ten opzichte van Nijmegen, men kon de landbouwproducten zowel over de weg als over het water naar de markt van Nijmegen brengen. Bij de bouw van,, De Tweestroom" kon men een archeologisch onderzoek instellen. Er werden verschillende huisplattegronden gevonden, de huizen waren ongeveer 35 m lang en 6.50 m breed; het waren tweeschepige gebouwen met de ingangen tegenover elkaar, in de zijwanden circa 8 m uit de voorzijde. Het lijkt sterk op Ijzertijd traditie. Er waren echter ook plattegronden, die op Romeinse invloed wezen. Een huis had een extra rij palen, voor een gaanderij of porticus. Het huis moet ook een verdieping hebben gehad. In de vulling van een waterput kwamen resten van muurschilderingen te voorschijn. Ook was er een plattegrond, waaruit men kon opmaken dat dit gebouwtje als badhuis gediend had. Vervolgens hield de heer L. Swinkels nog 289


een korte voordracht over Romeinse muurschilderingen. Men moet er mee rekenen dat <men circa 10-20% van een muurschildering terugvindt. De voorstelling is onbekend, maar men kent het decoratiesysteem uit de 1ste eeuw n. dhr. De voorstellingen zijn altijd in drie zones verdeeld: een sokkel, middenzone en een bovenzone. De sokkel is ongedecoreerd, de middenzone wordt door lisenen in panelen verdeeld. Op de lisenen vindt men afbeeldingen van „kandelabers" en op de panelen staan soms zwevende figuurtjes. Door vergelijking van de dikte van de opgebrachte lagen, de rillen aan de achterkant (sporen van het pleisterwerk) tracht

men tot een reconstructie te komen. Met een serie dia's verduidelijkte de heer Swinkels zijn betoog. En zo kwam men aan het einde van deze leerzame en prettige dag. De voorzitter van de AWN, Dr. H. N. Boon, sprak nog een kort afscheidswoord en dankte de organisatoren, waaronder vooral de heer J. Trijsberg, voor hun voortreffelijke leiding. Kort daarop zette de bus de deelnemers af bij de stations van Nijmegen en Arnhem. De archeologische dag was weer voorbij. de Waag 5 8051 VG Hattem

Franken en Saksen in Bocholt R. Borman Van 9-30 september jl. was in het Gemeentehuis van Bocholt de tentoonstelling „Franken en Saksen, archeologische ontdekkingen in Westmünsterland en Achterhoek", te zien. De tentoonstelling was samengesteld door de Arbeitsgemeinschaft Vor- und Frühgeschichte-Westmünsterland (een soort A.W.N, langs onze landsgrenzen) en vorid-plaats naar aanleiding van het feit dat Bocholt duizend jaar geleden voor het eerst genoemd werd. In de grote entreeruimte van het „Centre Pompidouachtig" gemeentehuis was een groot aantail Frankisch-Merovingische voorwerpen op overzichtelijke wijze geëxposeerd, terwijl tevens enige ruimte voor de prehistorische archeoloigica uit de streek was ingeruimd. Verreweg de meeste voorwerpen waren in bruikleen gegeven door verschillende musea in Munsterland. Enige Achterhoekse musea leverden het materiaal voor (helaas, er is niet meer) één vitrine. Ook de Arbeitsgemeinschaft zelf had enig eigen vondstmateriaal ingebracht. De tentoonstelling werd gecompleteerd met fraaie 290

overzichten en kaarten, een aantal maquettes en enige foto's. De prehistorische voorwerpen bestonden uit neolithisöhe stenen bijlen, een doorboorde strijdhamer, een vuurstenen dolk uit Rhede die een opvallende gelijkenis vertoont met een bekend exemplaar uit Aalten, een aantal urnen uit de late Bronstijd/Ijzertijd, gevonden bij Bocholt en een drietal IJzertijdurnen uit Bocholt-Hemden, opgegraven bij de zogenaamde Kreuzkapelle. De laatste vindplaats ligt pal over de Nederlandse grens, enige honderden meters verwijderd van de plaats waar de AWN afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland een vorig najaar begonnen en inmiddels afgerond onderzoek naar nederzettingssporen uit de Ijzertijd heeft verricht. De resultaten van dit onderzoek zullen in het veldwerkverslag van 1979 uitvoerig worden besproken. Van de vroeg-middeleeuwse bodemvondsten vermelden we in het kort: Karolingische nederzettingsvondsten uit Bocholt; eenspatha, een sax en een lanspunt, sie-


raden en munten, een benen mesgreep en 11 stuks aardewerk uit Bocholt-Lankern (5de-9de eeuw na Chr.); verschillende Frankisch-Merovingische wapens, sieraden, munten en stukken aardewerk uit Raesfeld-Erle; aardewerk uit een FrankischMerovingisoh graf veld in Aalten; een kralensnoer en potje uit een dito graf veld in Lievelde; een Merovingisch randfragment uit Winterswijk; een als „Saksisch" aangeduide schaal en sax uit Heiden; onderdelen van een smidse uit de 7de-8ste eeuw in Gemen-Gemenkrückling. Het ter hand genomen thema „Franken en Saksen" blijkt, zeker in het gekozen gebied, nog vele vraagtekens op te roepen. De identificatie van het Frankische (Merovingische) materiaal levert nauwelijks problemen op. Het tot „Saksisch" bestempelen van een vondst ondervindt daarentegen meer moeilijkheden. We citeren uit de tentoonstellingsgids. „In 285 na Chr. worden de Saksen historisch grijpbaar. Evenals bij de Franken gaat het om een los stamverband, waarbij de afzonderlijke stammen oorspronkelijk in westelijk Holstein woonachtig waren. Uit de vroege Frankisch-Merovingische tijd zijn geen schriftelijke berichten voorhanden. Wel kennen we uit Erle en Lankern twee grafvelden uit de 4de-5de eeuw na Chr. Van de 40 tot 50 graven in Erle werden 24 door amateur-archeologen onderzocht waarbij men in de mannengraven als bijgiften wapens, in de vrouwengraven sieraden en huisraad, en in beide graftypen aardewerk vond. In het graf veld van Lankern werden soortgelijke vondsten aangetroffen. Het opdringen der Saksen wordt door bodemvondsten aangetoond. Bij Warendorf werd een Saksische nederzetting uit de 6de-8ste eeuw opgegraven. Het rijk uitgeruste Saksische vorstengraf van Beckum wijst er tezamen met andere graven met wapens op dat de Saksen hier bij hun opdringen van de Eems naar de Lippe in het begin van de 7de eeuw op een in de 5de-6de eeuw gestichte Frankische neder-

zetting gestoten zijn. Later stootten de Saksen verder door naar het zuiden en naar het westen tot aan de Nederrijn. Franken en Saksen kwamen nu tegenover elkaar te staan en over en weer vonden regelmatig invallen plaats. In 718 en 738 hield Karel Martel strafexpedities in het Saksenland, in 743 ondernam Karloman een veldtocht tegen de Saksen en tussen 753 en 758 drong Pippijn het gebied der Westfalen, één der Saksische stammen binnen. In 772 besloot Karel de Grote voorgoed met de lastige Saksen af te rekenen. Zijn pogingen mondden uit in een dertig-jarige oorlog. Tijdens deze oorlog werd Bocholt, in 779, voor het eerste genoemd: de Saksen probeerden bij een plaats, Buocholt genaamd, weerstand te bieden. De Frankische berichten vermelden voorts, dat Karel tijdens de achtervolging van de in de richting van Coesfeld vluchtende Saksen, toen eerst in het gebied van de Westfalen doorgedrongen was. Daarmee wordt duidelijk dat de Franken het gebied rond Bocholt als een oud Chamavisch-Frankisch stamgebied zagen dat nauwelijks een eeuw lang door de Saksen bezet was geweest". Vervolgens kijken we even hoe het in het aangrenzende Nederland, de Achterhoek, gesteld was. Uit dit gebied zijn slechts drie plaatsen bekend waar Frankisch-Merovingische voorwerpen zijn opgegraven. Ze zijn reeds in het voorgaande genoemd en zijn niet al te ver van elkaar gelegen. Van duidelijk Saksisch materiaal uit deze streek is in het geheel geen sprake. De Frankische voorwerpen zijn deels reeds in de 6de eeuw te plaatsen, waaruit we zouden mogen afleiden dat de Franken hun invloedssfeer reeds vroeg naar deze streek hadden uitgebreid. Daar staat echter tegenover dat Lebuïnus in 770 de IJsselstreek als grensgebied van Franken en Saksen noemt, hetgeen hij kort daarop aan den lijve ondervond doordat de Saksen zijn pas gestichte kerk te Deventer in brand staken. Er is duidelijk omtrent dit onderwerp stof genoeg tot discussie en 291


evenveel reden om het onderzoek onverminderd voort te zetten. Door de tentoonstelling in Bocholt is tussen de Duitse Arbeitsgemeinschaft Vorund Frühgeschichte-Westmünsterland en de A.W.N, afdeling Zuid-Veluwe en OostGelderland een goed contact tot stand gekomen, dat al heeft geresulteerd in een aantal bezoeken en. gesprekken aan weerszijden van de grens. Via deze grensoverschrijding kunnen we samen de „grensoverschrijdingen" in het verre verleden proberen te achterhalen.

Literatuur Borraan, R. Oost-Gelderland, archeologisch bekeken. Zutphen, 1978. Elling, W. Siedlungsfunde im Kreis Borken 8001900. Hamalandmuseum Vteden und Kreismuseum Borken. Eine Ausstellung im Hamalandmuseum Vreden, 1978. Heselhaus, A., B. Siepe. Bodenforschung im Kreise Borken, Herausgeber Kreis Borken, 1972. Schriftenreihe des Kreises Borken III. Heselhaus, A. Idem IV. Gemeentemuseum Utrechtse Weg 87 Arnhem

Symposium „De Middeleeuwse stad" te Rotterdam Het symposium „De Middeleeuwse stad en de kwaliteit van het bestaan" op 25, 26 en 27 oktober mocht zich in een grote binnen- en buitenlandse belangstelling verheugen, getuige de lange lijst van deelnemers. Zaterdag 27 oktober was een Nederlandse dag en velen maakten van deze gelegenheid gebruik hun kennis van en inzicht 'in de archeologie te vergroten. De directeur van de R.O.B., prof. dr. W. A. van Es opende de dag met een korte rede, waarin hij er op wees, dat stadsarcheologie momenteel zeer actueel is, niet in het minst door de vele renovatieplannen van de gemeenten. Probleem hierbij is, dat het archeologisch bodemarchief aangetast en gedeeltelijk vernietigd wordt, renovatie is daarom een archeologisch probleem. Rotterdam geeft hét voorbeeld, hoe zoiets opgelost kan worden: een stadsarcheoloog, die in de rug gesteund wordt door een commissie van advies. Amsterdam en Utrecht hebben inmiddels het voorbeeld van Rotterdam gevolgd, en een stadsardheoloog aangesteld. Waarschijnlijk zullen Den Bosch, Tilburg en Maastricht binnenkort volgen. 292

Van haar kant heeft de R.O.B, een werkgroep 'in het leven geroepen, die een inventarisatie van het archeologisch potentieel van de steden maakt en de problemen bij renovatie zowel planologisch als archeologisch-historisch benadert. En nu de afvalkuilen open en het deksel van de b e e r p u t . . . De heer J. Baart, stadsarcheoloog van Amsterdam liet zien, hoe men door vergelijking van momentopnamen, gebaseerd op vondstcomplexen, een schets kan geven van de gebruikte grondstoffen, produkten en verbruik. Hoe bijvoorbeeld de eerste huizen vlechtwanden hadden, die het hoogstens 5 jaar uithielden, daarna de (eiken) houten huizen kwamen, nog steeds met de stookplaats in het midden vanwege brandgevaar. Toen in de 2de helft van de 14de eeuw de huizen van steen gebouwd werden, verhuisde de stookplaats naar de wand. Hij vertelde ook hoe de keramiek zich ontwikkelde, over de opkomst van de eerste „multinational Siegburg" en het verschijnen van glas. De heer B. Dubbe toonde de spiegelfunctie van de weinige nog voorhanden zijnde boedelinventarissen aan, die een onverwachte kijk op het laat-middeleeuwse le-


ven werpen. Al zullen vele, kleine, voorwerpen niet genoemd zijn. Maar die vinden de archeologen dan wel weer. Prof. Dr. Frans Verhaeghe (Laarne, België) vertelde over en toonde afbeeldingen van prachtige stukken versierde keramiek uit de laat-middeleeuwse Nederlanden. Hij had enkele stukken ,,in levende lijve" meegebracht, die in een zaal van het museum geëxposeerd stonden en die in de lunchpauze uiteraard heel veel belangstelling en bewondering trokken. Na de lunchpauze trok prof. J. G. N. Renaud een heel oude beerput open, één die al zó oud was, dat hij niet meer stonk. Hieruit diepte hij een aantal „opmerkelijke gasten" op, in casu houten gebruiksvoorwerpen. Er is hierover in de literatuur weinig bekend, ofschoon het hout toch wel zo belangrijk is geweest, dat men niet over een steentijd, maar beter over een houttijd kan spreken. Houtvondsten komen al vanaf het Neolichicum voor. Het was niet gedraaid, maar gekapt. Pas tegen de Romeinse tijd heeft men het houtdraaien geleerd. Veel inzicht in houten gebruiksvoorwerpen heeft men door de stadsopgravingen gekregen, o.a. te Liïbeck en Nowgorod, waar men circa 4500 houten gebruiksvoorwerpen vond. Ook in Nederland, o.a. bij de kastelen de Nieuwendoorn en Polanen, kwamen houten voorwerpen te voorschijn. Vervolgens gunde drs. H. Sarfatij ons een blik in een beerput bij een riante woning aan de Heer Heiman Suisstraat te Dordrecht. Leerwerk (delen van schoenen voor volwassenen en kinderen), een handschoen van een valkenier, spreeuwenpot-

ten, een kruik met een afbeelding van een doedelzakspeler, een schedel van een aapje en paardekaken, die als kinderslee waren gebruikt, dat alles hoorde bij het „goede" leven. De heer A. Bruijn tenslotte liet de eerste resultaten zien van een opgraving bij Enkhuizen, waar men een afvalkuil van een pottenbakkersoven vond, met gedateerd „Wanfried" aardewerk uit 1605, en dat terwijl de produktie in Wanfried zelf op zijn vroegst in 1612 startte! De hoeveelheid vondsten was overweldigend; als alles uitgezocht en voor zover mogelijk gerestaureerd is, kan men nog verrassingen verwachten . . . De heer H. J. E. van Beuningen sloot de rij van sprekers met een overzicht van het ontstaan van de „Coördinatie commissie van advies inzake archeologisch onderzoek binnen het ressort Rotterdam" en gaf een overzicht van het vele uitstekende werk dat deze commissie verrichtte, in de 20 jaar van haar bestaan. Om half 6 werd het symposium gesloten. Rest nog te zeggen, dat het geheel goed georganiseerd was (steeds na 2 lezingen een koffie-, thee- of lunchpauze), het tijdschema prima werd aangehouden en tenslotte het museum voor de deelnemers open stond om in de schaarse vrije kwartiertjes te bezoeken. Men kan in Rotterdam op een geslaagd symposium terugkijken. Het ligt in de bedoeling de verslagen van dit symposium te publiceren in de serie „Rotterdam Papers". J. Zantinge-van Dijkum

Afdelingsnieuws Afdeling Zaanstreek e.o. Het I.P.P. verrichtte in samenwerking met de werkgroep Amsterdam een opgraving in Monnikendam. Op verzoek van de veldcoördinator de

heer Jurjen Bos, namen ook enkele leden van de werkgroep Zaandam aan het onderzoek deel. Tijdens de zeer interessante opgraving werden behalve bewoningsresten ook ovenplattegronden uit de Middeleeuwen blootgelegd.

293


De ovens waren rond en hadden een doorsnede van circa 2 meter; ze bestonden uit kloostermoppen met een aangestampte puinvloer en waren gefundeerd op klei. Er waren één, twee en soms drie lagen stenen overgebleven, sommige stenen waren echt gevormd om koepelvormig metselwerk te leveren. De ovenringen waren uit verschillende perioden en overlapten elkaar. Begeleidende vondsten: leer (schoenen, riem), een houten zool van een trip en veel resten Jacobakannen. In samenwerking met de „Historische werkgroep Uitgeest" verricht de AWN een onderzoek naar de oude verdwenen buurtschap Benes (Uitgeest). In het vroege voorjaar van 1975 was er al eens een noodopgraving uitgevoerd. Nu werden er 2 proefputten gegraven, die slechts een paar kogelpotscherfjes opleverden. De derde put leverde een klein bouwfragment op. Het stukje fundament bleek op niets uit te lopen, maar circa 15 m verder trof men een zwaardere fundering aan. Deze bleek tenslotte 7.50 m in het vierkant te meten, met een stukje bestrating aan de oostzijde en een af voergeul in het midden. Uit verschillende perioden werden scherven geborgen. In een put ten oosten van deze graafplaats kwam ook een kleine fundering te voorschijn, waar een munt gevonden werd, naar later bleek een oord, geslagen te Dordrecht tussen 1574 en 1579. In augustus werd het graafwerk weer voortgezet en kwam een boerenhofstede te voorschijn, die uit twee iets verspringende vierkanten bestond, met als grootste maten 16 bij 7.60 m. Tussen de vierkanten was een dunne éénsteensmuur, terwijl de buitenmuren overal driesteens waren. De Z.W.-gevel leverde nog een verrassing op. Er kwamen 2 bewoningsniveaus te voorschijn, circa 5 cm onder de muurfunderingen. De tussenliggende grondlaag bevatte veel 16de eeuws materiaal. Een stortplaats van huisafval leverde veel op, hoofdzakelijk potscherven. In een bedreigd weilandcomplex (het Florentijnse veld) bij Dorregeest, werd begin september een begin gemaakt met een veld verkenning. De bovengrond wordt gevormd door een grijsgekleurde laag zavel van 20 cm, dan volgt een overgangslaag van 10 cm tot het zand daaronder. In de overgangslaag bevonden zich talrijke Friese scherven, houtskool en gecalcineerd bot.

Afd. Zuid-Salland-IJsselstreek In Diepenveen was al lang bekend dat er eens een klooster gestaan moest hebben, maar de omvang van dit klooster was nog nooit vastgesteld. Omdat het kerkplein gerenoveerd zou worden en riolering aangelegd, kreeg men de kans één en ander te onderzoeken. De eerste rioolsleuf doorsneed 2 uitbraaksleuven uit de kloosterperiode.

294

Onderin de meest westelijke sleuf bevond zich een vlijlaag van kloostermoppen. De uitbraaksleuven waren opgevuld met schoon zand, waarop in de oostelijke sleuf weer was gefundeerd. De opbouw van de grondlagen was a's volgt: op de ongeroerde grond een grijze laag van 30 cm, dan een miniem dun bruin laagje met daarop zwarte aarde van 25 cm dikte, afgedekt door een brandlaagje met daarop weer witte grond ter dikte van 15 cm; het geheel afgedekt door 130 cm geroerde grond. De eerste bewoning vond dus direct op de dekzandrug plaats. Bij een andere rioolsleuf werd een waterput aangesneden. Na ettelijke meters puin geruimd te hebben, kon men dank zij de hulp van een pomp, het werk voortzetten. Op 5 m diepte vond men een tiendelige putrand uit zandsteen, waartussen een houten putemmer geklemd zat. Toen men de brokken zandsteen uit de put gehaald had, konden scherven van steengoedkannen geborgen worden. Hieruit konden 2 kannen gereconstrueerd worden. De rioolsleuf langs de kerk leverde begravingen uit de kloosterperiode op. In de Kerkstraat bracht een wand van een sleuf opnieuw een put aan het licht. Men dacht met een latrine te doen te hebben, maar het bleek weer een waterput te zijn. Hieruit kwamen veel bouwfragmenten te voorschijn, twee kannen van rood aardewerk waren te reconstrueren, verder waren er scherven van baardmankruiken en een incompleet olielampje van aardewerk. Uit het bovenste gedeelte van de put kwam nog een kinderfluitje, in de vorm van een vogel. Op ter Hunnepe vordert het werk gestaag. In grote lijnen is de opgraving op het beschikbare terrein rond. Men tracht nog het verdere verloop van de diverse pudnsleuven aan de westzijde in kaart te brengen. Het meest zuidelijke gedeelte blijft de meeste vondsten opleveren, een interessante vondst was een fragment van pijpaarde, waarop vermoedelijk een afbeelding van de Christus na de opstanding staat afgebeeld. Waarvan deze afbeelding deel heeft uitgemaakt, is niet duidelijk. De ROB begon in december een onderzoek aan de Welle, onder leiding van de heren H. Halbertsma en A. D. Verlinde. Door een onderzoek uit 1957 wist men dat er 3 opeenvolgende beschoeüngen en steigerwerken van de IJssel lagen, de oudste daterend uit de 9de-10de eeuw, en ook dat de IJsseloever aanzienlijk naar het Westen is verplaatst. Ook nu stuitte men al spoedig op de stadsmuur; aan de stadszijde werden muren van muurhuizen gevonden die hier gestaan hebben. Een beerput uit de 15de eeuw kwam ook voor de dag, die door de AWN werd leeggemaakt. Aan de buitenzijde van de muur werd een oud riool gevonden,


evenals een bestrating van veldkeien. Nog verder zuidelijk kwam de buitenste stadsmuur te voorschijn. In de Lindenstraat werd een proefsleuf loodrecht op de IJssel gegraven. In het meest noordoostelijke deel werden op de bodem enige paalgaten en afvoerkuilen aangetroffen, waarin zich inheemse kogelpot- en Badorfscherven bevonden. Hiermede zijn vrijwel zeker de eerste sporen van Karolingische woningen in Deventer gevonden. In een afvalkuil werd een fragment van een Romeinse dakpan met het stempel LEGVIVIC gevonden (Legio VI Victrix). Dit legioen was onder meer in Xanten gelegerd. Het pand Grote Kerkhof 19 wordt gerestaureerd. Een van de onderdelen van het restauratieplan is het verbeteren van de funderingen. In overleg met de aannemer en de gemeente Deventer werd een proefsleuf in de kelder uitgezet. Op verschillende plaatsen kwamen in het profiel ingravin-

gen te voorschijn. Uit één hiervan kwam de b"dem van een Badorfpot. Bij de restauratie van het stadhuiscomplex werd in de voormalige conciërgewoning de keldervloer uitgebroken. Men ontdekte toen een klein gemetseld putje. De gewaarschuwde AWN'ers onderzochten het putje, dat gevuld was met puin, mortel en een aantal pijpekoppen (ca. 1730). Bij het uitdiepen kwamen de volgende lagen te voorschijn: 1) een laag met vee! organisch materiaal en kogelpot- en Pingsdorfscherven (1-120 cm); verder werd er een kan gevonden (vrijwel compleet) van zeer vroeg steengoed. Van de kogelpotscherven kon een kogelpot in elkaar gezet worden; 2) een laag zonder vondsten (20 cm); 3) een „venige" laag met veel botten (30 cm) en 4) een laag met botten, kogelpot-, Badorf- en reliëfbandamfoorscherven. Datering: tweede helft van de 9de eeuw. J. Zantinge-van Dijkum

Uit de kranten Haagsche Courant van 28 augustus 1979: De afd. Den Haag van de A.W.N, heeft een brief geschreven aan de gemeenteraad met het verzoek, een stadsarcheoloog aan te stellen. De laatste jaren zijn door de stadsuitbreiding heel wat belangrijke bodemsporen uitgewist. De provinciaal archeoloog van Zuid-Holland komt we] eens in de bouwputten, maar zijn werkterrein is zo groot, dat hij niet voldoende aandacht kan schenken aan Den Haag. De amateurs hebben alleen in de weekeinden tijd. Andere steden als Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en Den Bosch hebben al een stadsarcheoloog. Ook voor Den Haag zou dit beslist geen luxe zijn. Drentse en Asser Courant van 14 september 1979: Het provinciaal museum in Assen heeft een vrij zeldzaam voorwerp gekocht, dat is gevonden door de heer J. Zuurd in Donderen. Het is een puntig, doorboord werktuig van 15 cm lang. Het werd gevonden tussen de stenen, die bij het machinaal aardappelrooien naar boven kwamen. Het is een soort wig, maar kan ook als bijl of ploegpunt zijn gebruikt. Men neemt aan, dat het dateert van ongeveer 3500 v. Chr.

Het gesteente is ambifoliet en afkomstig uit Süezië. Dat betekent dat 5500 jaar geleden al „handelsbetrekkingen" bestonden tussen Drenthe en Polen. Leeuwarder Courant van 15 september 1979: Bij ruilverkavelingswerkzaamheden in de Dongeradelen is men vrij zeker op de plaats gestuit waar zich vroeger de Oostrumerzijl heeft bevonden. Bij het aanbrengen van een nieuwe inlaatschuif kwam men namelijk paal- en houtwerk tegen dat in die richting wijst. De Oostrumersluis is in 1672 vervallen. Later heeft men steeds an het ongewisse verkeerd waar de sluis precies heeft gezeten. De Oostrumersluis vormde een waterkering in de tijd dat het Dokkumerdiep nog een zeearm was. Het Vaderland van 26 september 1979: Oude muurresten ontdekt onder Paleis Noordeinde. De fundamenten kwamen aan het licht bij het uitgraven van kelders in verband met de restauratie van het Oude Hof. De oudste muren dateren uit het begin van de 16de eeuw, toen rentmeester Willem Goudt op de plaats van het huidige paleis een woning liet bouwen. Er zijn ook resten gevonden uit de tijd,

295


dat een volgende bewoner het huis Met verfraaien. Diverse muren blijken ouder te zijn dan men aanvankelijk dacht. Het oude metselwerk wordt zoveel mogelijk gespaard. Echte archeologische vondsten kan men niet verwachten, omdat alleen de kelders worden uitgegraven. Algemeen Dagblad van 29 september 1979: Onbekende grafke'ders geven zich bloot. In Leiden zijn opgravingen gedaan in grafkelders van de Pieterskerk. De antropoloog Dr. G. Maat heeft vastgesteld, dat de gemiddelde lengte van de Nederlanders in de afgelopen eeuw met 12 cm is toegenomen. De wetenschappers kregen de kans de graven te onderzoeken, nadat bij restauratiewerkzaamheden onder de preekstoel een geraamte was gevonden. In 1828 werd het begraven in de kerk verboden. Uit de begraafboeken wist men wel wie er begraven waren, maar niet precies waar. Er moeten beroemde mensen liggen. Leeuwarder Courant van 5 oktober 1979: Bij opgravingen in de Leeuwarder binnenstad zijn grondlagen uit de 9de eeuw blootgelegd. Het betreft een terp op de hoek van de St. Jacobsstraat en het Gouverneursplein. De opgravingen wijzen op een agrarische bewoning. In de terp zijn twee putten gegraven van ongeveer 10 x 8 meter met een diepte van 4 meter. De oudste vondsten dateren van circa 900 na Chr. waardoor de geschiedenis van de Leeuwarder binnenstad met een paar honderd jaar verlengd is. Er werden plank- en paalresten van een houten bebouwing aangetroffen. In het uitgegraven gebied zouden drie of vier huizen gestaan hebben. Tubantia van 5 oktober 1979: Winterswijk in prehistorie bewoond. De resultaten van een onderzoek door de R.O.B, hebben aangetoond dat het centrum van Winterswijk al in de prehistorie bewoond is geweest. De archeologische werkgroep van de vereniging „Het Museum" heeft gegraven in de bouwput van een winkelcentrum en toen stukken vuursteen, prehistorische werktuigen, aardewerk en leren schoeisel gevonden. De opgravingen vonden plaats op de rand van het vroegere Wemerbeekdal. Ook is er Romeins en middeleeuws aardewerk gevonden.

H. Goudappel

Archeologische publikaties van Het Noordbrabants Genootschap Diareeks Noord-Brabant in de pre- en protohistorie Noord-Brabant in de Romeinse tijd 36 dia's met tekstboekje samengesteld door drs. W. H. Th. Knippenberg met medewerking van prof. dr. J. E. Bogaers ƒ40 — Noord-Brabant in de Late Bronstijd en Ijzertijd 36 dia's met tekstboekje samengesteld door G. A. C. Beex met medewerking van p. Wiro Heesters ƒ40 —

Archeologische Kroniek van Noord-Brabant 1974-1976 door drs. W. Verwers en G. A. C. Beex rijk geïllustreerd ƒ 12,50

Industriële archeologie ƒ13 — Brabantse Oudheden medewerkers: D. Stapert, J. P. Broertjes, A. v. d. Lee, N. Arts, J. Deeben, B. L. van Beek, J. Slofstra, N. Roymans, W. Heesters, J. H. Verhagen, L. Van Impe, W. v. d. Sande, P. W. v. d. Broeke, G. J. Verwers, L. v. d. Hurk, J. Mertens, B. H. Stolte, W. A. van Es, W. J. H. Verwers, J. E. Bogeaers, J. Ypey, F. Tbeuws, R. H. J. Klok, J. Biemans, H. Brunsting, W. H. Th. Knippenberg, p. Dagobert Gooren, H. Mandos, A. D. Kakebeeke en W. C. Mank ƒ35,—

Literatuurgids voor de Noordbrabantse geschiedenis door drs. A. M. C. Kappelhof ƒ 16,50 Alle prijzen excl. verzendkosten.

Besteladres: Het Noordbrabants Genootschap 'Postbus 1104 5200 BD 's-Hertogenbosch

296


Uit oude kranten Enige tijd geleden ontvingen we van Prof. Dr. H. Brunsting een groot aantal kranteknipsels van lang geleden. Prof. Brunsting verzamelde deze reeds in de jaren twintig en vond het jammer dat deze verloren zouden gaan. In het knipselarchief van de A.W.N, zijn ze echter een welkome aanvulling. Wanneer er Jeden zijn die wegens ruimtegebrek hun verzameling knipsels willen wegdoen, weten ze waar ze er mee terecht kunnen. In dit nummer plaatsen we enige van die oude berichten. Bij sommige is de naam van de krant en de datum niet meer te lezen. Van verschillende berichten is misschien de betekenis, die men er in de jaren twintig aan hechtte, al lang achterhaald. Bovendien zijn het natuurlijk maar kranteberichten, die geen wetenschappelijke waarde hebben, maar dit geldt ook voor de berichten, die tegenwoordig in de krant staan. De Rotterdammer van 24 juli 1922: Bij het afbreken van een oude schuur naast het hotel Van Dalen te Emmen zijn op ongeveer IV2 m diepte de overblijfselen van een vrij groot hunebed met een deksteen gevonden. Ook werden twee urnen gevonden die echter in scherven vielen toen ze aan de buitenlucht werden blootgesteld. De Standaard van 9 oktober 1928: In de nabijheid van Winterswijk werden bij een door het Rijksmuseum te Leiden ondernomen opgraving resten ontdekt van woningen uit de tijd om en bij Christus' geboorte. Deze woningen bestonden uit vierkante, in de grond uitgegraven gaten, zogenaamde „Wohngruben", zoals ze reeds lange tijd bij onze naburen bekend waren, doch in ons land tot nu toe nog niet ontdekt zijn. De woningen zijn rechthoekig. Er werden fragmenten van aardewerk gevonden, waaronder enige zeer grote urnen. Alle behoren tot het zogenaamde Proto-Saksische type. December 1921: Te Beugen zijn bij rioleringswerken drie urnen gevonden, waarvan een gevuld met beenderen. Een is er stuk, de twee andere zijn op het gemeentehuis geborgen. 8 augustus 1922: Bij graafwerk in de Hunze bij Borger is op grote diepte in de grond gevonden een oude, doch gave 25 cm lange dolk, afkomstig uit de 16de of 17de eeuw voor onze jaartelling. Op geringe afstand werd nog een gave diereschedel gevonden, waarin het gebit nog gedeeltelijk aanwezig was.

6 september 1922: Een landbouwer heeft in Ugche'en bij Apeldoorn, bij het opruimen van een struik, in een stenen pot (een Baardmannetje) 181 zilveren en 2 gouden munstukken gevonden. Het waren munten van Spaanse, Franse en Nederlandse oorsprong. Ook waren er munten uit de Hanzesteden, o.a. Deventer. De munten werden afgestaan aan het Rijkspenningkabinet. Februari-maart 1922: De Noordpoort te Brielle. In Den Briel is gezocht naar de plaats van de Noordpoort. Deze poort werd op 1 april 1572 door de Geuzen bestormd. In 1625 is de poort onder een aarden vestingwal verdwenen. Thans bleek dat de poort een lengte gehad heeft van 15 m en een breedte van 9^/2 m. De zijwanden zijn 2x/i m dik, zodat er een doorgang is van 41/2 m Enige niet-gedateerde berichten: Een grafkelder ontdekt. Te Erm, in de gemeente Sleen, is bij het uitbaggeren van een stroompje op een diepte van een meter een straat gevonden van een meter breed. Bij het uitbreken van enige stenen vond men een urn met een diameter van ongeveer 30 cm en een hoogte van ongeveer 15 cm. De urn viel in gruis. Ze bevatte een koperen ring en een rood koperen plaatje, ruim 7 cm in doorsnee en vermoedelijk een familiewapen bevattende, voorstellende in het midden een vogel met gedraaide hals en in de rand een afbeelding van vier kleinere vogels. Vermoedelijk bestaat er verband met een grafkelder van de familie Oldenburg, die omstreeks 1600 te Erm op de Wijnburcht woonde. Romeinse oudheden bij Heerlen. Op een terrein der Eerste Ned. Kalkbranderij zijn belangrijke Romeinse oudheden gevonden. Het terrein ligt vlak bij het kasteel Haren onder de gemeente Voerendaal. Er kwamen o.a. Romeinse dakpannen voor de dag. Verreweg het merkwaardigste is de vondst van een Romeins vrouwenhoofd in zandsteen gebeiteld. Het dateert vermoedelijk uit de 3de eeuw na Chr. en is goed bewaard. Dr. Holwerda, Dr. Goossens en Dr. Byvanck bestudeerden de vondsten. In de onmiddellijke nabijheid werd een Romeinse pottenbakkersoven gevonden. H. Goudappel

297


Archeologisch nieuws SATRICUM: een dak voor de tempels! Vele jaren lang berichtte Dr. Leopold uit Rome aan de lezers van de NRC over nieuwe opgravingen in de klassieke wereld, die tenslotte in zes kloeke delen werden gebundeld onder de suggestieve titel: „Uit de leerschool van de spade". Toch betekende dat in het geheel niet dat door de Nederlanders zelf belangrijke opgravingen werden ondernomen. Het bleef ook na de oorlog gewoonlijk bij kleinere projecten: een middeleeuwse constructie bij Porto Ercole, de onderzoeken van de bouwgeschiedenis van huizen te Pompeii en Ostia, enz. Sinds kort is daar verandering in gekomen, want de Italiaanse archeologische dienst heeft aan het Nederlands Instituut te Rome een hele stad als werkgebied toegewezen. Niet ver van Anzio, waar in 1944 de geallieerden hun grote landing uitvoerden, mondt een klein riviertje in de zee uit: in de oudheid is dat tot een eindweegs binnenlands bevaarbaar geweest en daar ligt de historische stad SATRICUM. Tussen 1896 en 1898 hebben de Italianen daar zelf een opgraving verricht, waarvan de vondsten nog in het beroemde Etrurische Museum Villa Giulia te bewonderen zijn. Een grondig verslag van de opgraving is nooit gepubliceerd en de tempels verdwenen opnieuw onder opgewaaide aarde en struikgewas. Afgezien van de omstandigheid dat slechts een klein gebied niet zeer grondig werd doorzocht, stond aan het einde van de vorige eeuw de archeologische techniek nog in de kinderschoenen, zodat er alle aanleiding bestond om het onderzoek te hervatten en voort te zetten, welke eervolle opdracht thans dus door de Nederlandse archeologen mag worden uitgevoerd. Hét oude Satricum moet een enorme stad zijn geweest, want alleen al de oppervlakte van het plateau van de Akropolis bedraagt 4 ha. Omdat hier en daar nog muurresten zijn aangetroffen weet men dat de stad een oppervlakte van niet minder dan 40 ha moet hebben beslagen, maar op dat terrein zal weinig kunnen worden gegraven, want het wordt grotendeels door wijngaarden ingenomen. De graf velden liggen ten dele buiten dit gebied. Op de Akropolis is later nooit meer gebouwd, zodat de opgravers daar vrijelijk hun gang kunnen gaan, hetgeen een buitenkansje is omdat in de meeste Italiaanse steden de resten van het verleden bedolven liggen onder bouwsels van de Middeleeuwen en later tijd. Degenen, die aan het werkkamp in Heerlen hebben deelgenomen, weten dat het een weinig in-

298

1. Plattegrond van de tempels.

spirerend werk is om eerst het zand te verwijderen, dat de muurresten van de Thermen beschermde, om dan uiteindelijk te mogen verifiëren of de gemaakte plattegrond nog feilen vertoonde. Op dezelfde manier moest in de eerste jaren veel tijd worden besteed aan het schoonmaken van het terrein om de fundamenten bloot te leggen van de reeds in 1896 opgegraven tempel van Mater Matuta. In feite gaat het hier om twee tempels (afb. 1), een oudere uit 550 v. Chr. met een andere oriëntatie, waarop 50 jaar later een grotere tweede werd gebouwd met gebruikmaking van een deel van het oudere materiaal. Toch werd reeds tijdens de eerste campagne bij het schoonmaken een steen gevonden met een inscriptie, die behoort tot de alleroudste gevonden Latijnse teksten (afb. 2). Nog belangrijker is dat op die inscriptie de naam voorkomt van een van de legendarische figuren die in Livius' geschiedenis van Rome en door Plutarchus worden vermeld. Deze vondst is dermate belangrijk dat over enige maanden een boekwerk zal verschijnen van honderden pagina's, waarin de historische, archeologische en linguïstische betekenis van de vondst door een reeks van specialisten zal worden toegelicht. In veel opzichten zijn de thans blootgelegde tempels uniek, niet alleen door de uitzonderlijk grote afmetingen, maar ook omdat het tempels betreft die volgens een Grieks grondplan werden opgetrokken hetgeen zover noordelijk nog niet was aangetroffen. Weliswaar is maar één basis gevonden van de houten zuilen, maar de Nijmeegse docent de Waele heeft met de gevonden terracotta's en andere onderdelen, aan de hand van de bouwregels zoals die door Vitruvius zijn overgeleverd, een volledige reconstructie kunnen uitwerken. Bij iedere campagne hebben een goed dozijn Nederlandse archeologen gelegenheid hier praktijkervaring op te doen in de


2. De steen met oude Latijnse tekst.

velerlei technieken die de veldarcheologie van haar beoefenaars vergt. Dit jaar is er een vondst gedaan die ook voor prehistorici en speurders van brand en grondsporen een opwindende ervaring is geweest. In het centrum van de oude tempel werden sporen van een grote brandhaard gevonden in een gegraven kuil met rondom kleinere brandhaarden met potscherven en beenderen, alles uit de 7de eeuw v. Chr. Hier heeft dus geen tempel gestaan maar is een offerplaats. geweest, die door een ring van stenen, waarvan er enkele gevonden zijn, werd afgegrensd. Verder is het altaar onderzocht dat, in tegenstelling tot de gebruikelijke plaats vóór de korte zijde, hier aan de lange kant is geplaatst omdat de antieke toegangsweg vlak voor de tempel het plateau begrenst, zodat er voor een altaar geen plaats meer was Een merkwaardig gevormde steen, mogelijk een idool, is gevonden, waarvan de betekenis even moeilijk te raden valt als van sommige moderne sculpturen, waarop dit werk uit 700 v. Chr. veel lijkt. Kortom iedere campagne brengt nieuwe en verrassende vondsten: er is nog voor jaren werk en plaats genoeg voor meerdere onderzoekingsteams. Dit jaar hebben, behalve het onderzoek van de

tempel onder leiding van Dr. Stibbe van het Instituut, op een ander deel van het plateau opgravingen plaats gevonden door Prof. Waterbolk en Prof. Maaskant-Kleibrink uit Groningen. Maar voordat veel nieuws wordt blootgelegd is er een dringende behoefte om de twee of liever drie boven elkaar liggende heiligdommen te beschermen door het aanbrengen van een stevig dak om de zachte tufsteen blijvend te beveiligen tegen weer en wind. Dit jaar bestaat het Nederlands Instituut in Rome 75 jaar en om aan die gebeurtenis een blijvende herinnering te verbinden heeft zich onder de Vrienden van het Instituut een comité gevormd onder leiding van de Professoren Hemelryk en Maaskant-Kleibrink om gelden voor dit doel in te zamelen. Ondergetekende is het derde lid van het Comité en dat is de reden dat hij al het voorafgaande onder Uw aandacht heeft willen brengen, in de hoop dat lezers van Westerheem, als zij naar Rome gaan, een bezoek aan Satricum in hun plannen willen opnemen en hopelijk een bijdrage willen geven, ook als zij die reis nog niet onmiddellijk ondernemen, aan „Het Dak voor de Tempels" (Gironummer: 802777 van de Rabobank GroningenHaven, ten gunste van rekening no. 32.51.35.207 van Prof. dr. M. Maaskant-Kleibrink, Pleiadenlaan 10-26, 9742 NG Groningen). H. N. Boon

Mededelingen Promotie Aan de Rijksuniversiteit van Utrecht promoveerde op 5 oktober jl. mej. S. M. E. van Lith op het proefschrift „Römisches Glas aus den westlichen Niederlanden". In deze dissertatie bespreekt zij het glas uit Valkenburg ZH-dorp en Velsen. Promotor was mevr. dr. C. Isings. In de aula van het Universiteitsgebouw verdedig-

de de jonge promovenda haar proefschrift voor een aandachtige schare van familieleden, vrienden en collega's. Bij alle felicitaties die zij na afloop van de promotie mocht ontvangen, wil de redactie van Westerheem graag de hare voegen. Van harte proficiat Dr. van Lith! Namens de redactie, C. A. Kalee

299


Van de redactie Na Westerheem 10 jaar met raad en daad te hebben bijgestaan, vond Prof. Verwers het tijd zich uit de redactie terug te trekken. De redactie vindt het erg jammer dat zo'n ervaren medewerker het team gaat verlaten, maar heeft er begrip voor dat de scheidende redacteur na zo'n lange staat van dienst er prijs op stelt zijn plaats in de

100-jarig bestaan Flehite Vrijdagmiddag 2 november jl. mochten wij als afdeling „Vallei en Eemland" acte de présence geven bij de viering van het 100-jarig bestaan van de Oudheidkundige Vereniging Flehite in Amersfoort. Bij deze feestelijke gebeurtenis voelden wij ons extra betrokken door de nauwe banden die onze afdeling met Flehite onderhoudt. Zo wordt er bijvoorbeeld in goed overleg een gezamenlijk lezingenprogramma samengesteld. Tijdens de luisterrijke viering in de St. Aegtenkapel werden de toespraken afgewisseld met muziek. Muziek verzorgd door een strijkkwartet, een kopertrio en de Duitse luitspeelster Beate Dittmann, die werken van de 17de eeuwse componist Nicolaas Vallet vertolkte. Deze werken waren gekozen, omdat het museum de originele partituren van deze componist in haar bezit heeft. Hoogtepunt van de viering was echter de heropening van het gerestaureerde museum Flehite. Een restauratie die niet alleen van buiten maar ook van binnen grote veranderingen tot stand bracht. Zo zijn de zalen vergroot en is er een duidelijke chronologische opzet in de uitstalling van de collectie aangebracht. Diegene die het museum in het verleden bezocht, zal het vrijwel niet meer herkennen. Een (hernieuwde) kennismaking is zeker aan te bevelen. Een hartelijke gelukwens aan de Oudheidkundige Vereniging Flehite, zowel met het 100-jarig bestaan als met de bijzonder geslaagde restauratie, is hier zeker op zijn plaats. Namens de afdeling „Vallei en Eemland" W. C. G. Hofland (secretaris)

Oproep Haarlem 1979. redactieraad beschikbaar te stellen. Namens de redactie en redactieraad wil ik hem heel hartelijk danken voor de vele jaren „trouwe dienst". Personen die zich in het verleden voor grote of kleine gemeenschappen verdienstelijk maakten placht men toen onder meer te „belonen" door hun naam ergens aan te verbinden. Graag hadden wij dit voorbeeld willen volgen, maar helaas, anderen waren de redactie reeds voor geweest! (zie afbeelding). In oktober mochten wij de heer S. Olivier als nieuw redactielid begroeten. De redactie is erg verheugd dat de heer Olivier zich voor Westerheem wil inzetten. De nieuwe redacteur zal zich redactioneel vooral bezighouden met de late Middeleeuwen en de 16de-17de eeuw. Van harte welkom! C. A. Kalee

300

Enige jaren geleden stelde wijlen prof. Glasbergen mij voor samen met hem een publikatie samen te stellen waarin alle tot dusver bekende door buitenstaanders gemaakte afbeeldingen van opgravingen samengebracht zouden worden. Door omstandigheden is dit plan enige tijd blijven liggen. Onlangs echter vroeg mevrouw Glasbergen mij deze publikatie alsnog te verzorgen als hommage aan haar echtgenoot; een verzoek waaraan ik graag wil voldoen. Ik zou het daarom zeer op prijs stellen als eenieder aan wie dergelijke afbeeldingen bekend zijn mij daarvan in kennis zou willen stellen. Het gaat uitdrukkelijk niet om foto's, maar alleen om schilderijen en prenten, die het „opgravingsbedrijf" tot onderwerp hebben. Het moment van vervaardiging is niet belangrijk, zowel eeuwenoude schilderijen als die, die gisteren of zelfs morgen gemaakt zijn komen voor deze publikatie in aanmerking. M . Addink-Samplonius museum De Vaart, Vaartweg 163, 1217 SP Hilversum


Reactie van een lezer en een oproep Naar aanleiding van het interessante artikel van M. J. A. de Haan, „Wat 18de en 19de eeuws vuilnis uit de Merwede bij Papendrecht", verschenen in Westerheem XXVIII, 1979, nummer 2, zou ik graag een opmerking willen plaatsen naar aanleiding van een beschrijving van de gevonden lakenloodjes. Verwijzend naar afb. 3, nr. 3 wordt vermeld dat „dit loodje is teruggebogen en duidelijk de 8-vorm vertoont". Mijns inziens is dit onjuist en is dit slechts de helft van een loodje (mogelijk van Engelse origine). Het gehele loodje moet de vorm van een „dubbele 8" gehad hebben. Dit baseer ik op door mij gevonden loodjes, waarvan ik hierbij een afbeelding geef. Dit betreft zowel de voorzijde als de keerzijde. Het afgebeelde exemplaar dateert uit het eind van de 17de eeuw. Het blijkt dat er over het algemeen weinig lectuur over dit onderwerp bestaat. In „Opgravingen in Amsterdam" staat weliswaar een artikel over lakenloodjes (blz. 110-125), maar het is te beknopt om een algeheel inzicht te krijgen over de verspreiding van deze loodjes.

Ik zou daarom een oproep in Westerheem willen plaatsen met het verzoek aan vinders en eigenaars van lakenloodjes met mij contact te zoeken. Mogelijk kan zo een beter inzicht verkregen worden van het verspreidingsgebied van deze loodjes. J. A. den Das, Zeugweg 20, 1771 MB Wieringerwerf

Literatuurbespreking Van Westvoorne tot St. Adolfsland; historische verkenningen op Goeree-Overflakkee. Ouddorp, „De Motte", 1979. 202 blz. Prijs ƒ29,50. De eerste bijdrage die S. Olivier in 1974 voor Westerheem leverde, droeg tot titel: „GoereeOverflakkee: Een vergeten eiland?" De laatste zin luidde heel optimistisch: „Het verleden wacht wel". De Amateur-archeologenvereniging voor Goeree-Overflakkee „De Motte" vierde dat jaar haar eerste lustrum en de bedoeling van de bijdrage was, meer bekendheid te geven aan de activiteiten van deze vereniging. Nu, vijf jaar later, viert zij haar tweede lustrum met de uitgave van een publikatie die, alle cliché's ten spijt, een kloek boek genoemd mag worden. „Van Westvoorne tot St. Adolfsland" is ook een volwassen boek, van een volwassen vereniging. Het maakt een professioneel verzorgde indruk en het kleurige bandontwerp van Rien Poortvliet werkt uitnodigend. De tien bijdragen beperken zich niet tot de archeologie van Goeree-Overflakkee, maar hebben

tevens betrekking op de geologie, het landschap, de landbewerking, de historie en het taalkundig eigen. Ze zijn broederlijk bijeengeschreven door amateurs en vakmensen, door leden van de jubilerende vereniging en door niet-leden. Het zijn gelegenheidsartikelen in de beste zin van het woord: De meeste auteurs hebben de hun geboden gelegenheid dankbaar aangegrepen om nu eens op papier te zetten wat ze al lang op het hart hadden. Ik denk daarbij aan de artikelen van bijvoorbeeld J. A. Trimpe Burger („Vondsten uit de Romeinse tijd op Goeree"); K. Kastelein („Van zand tot klei", over het omzetten van landbouwgronden); P. Heerschap („De dialecten op Goeree-Overflakkee"); J. Klepper („De haaygemeten op Goeree en het uitmijnen daarvan", over het afgraven van percelen schrale zandgrond) en C. Hoek („De heren van Voorne en hun heerlijkheid"). Prof. F. F. F. E. van Rummelen schetst, aan de hand van enkele helaas nogal slordig uitgevallen en elkaar „tegensprekende" kaartjes, „De laatste 4000 jaar van de

301


geologische geschiedenis van Goeree-Overflakkee", terwijl J. Klok in „De geschiedenis van het Fort Prins Frederik te Ooltgensplaat" een stuk eigentijdse geschiedenis voor zijn rekening neemt. Olivier zelf en A. Peddemors geven in hun bijdragen de in een bundel als deze onontbeerlijke archeologische documentatie (resp. „Tien jaar graven op Goeree-Overflakkee", „Goeree-Overflakkee in pre- en protohistorie" en „De tonputten van Sommelsdijk en Goedereede"). Om tot het in het begin van deze recensie aangehaalde artikel van Olivier terug te keren: Dank zij de aktiviteiten van „De Motte" is Goeree-Overflakkee op archeologisch gebied zeker

geen vergeten eiland meer, maar de bewering dat het verleden wel zou wachten is toch niet helemaal bewaarheid. Daarvoor heeft het heden de afgelopen jaren dikwijls te veel haast gehad. Het is dan ook niet te verwonderen, dat „De Motte" nogal eens een noodopgraving voor haar rekening heeft moeten nemen. O ja, en vóór ik het vergeet: „Van Westvoorne tot St. Adolfslaand" telt méér bladzijden dan het ledental van de samenstellende vereniging bedraagt! Een voorbeeld voor andere verenigingen. Proficiat „De Motte". P. Stuurman

Literatuursignalement „ARGIE", het clubblad van de schoolclub ARGEMÓ van het Mill-Hillcollege (Vennestraat 42, 5051 BP Goirle) gaf een dubbel nummer uit over grafheuvels uit de Bronstijd, gelegen in de omgeving van Tilburg, zoals de door Van Giffen opgegraven heuvels van de Rechte Hei te Goirle en de ringwalheuvel van Alphen. Ronald Peeters uit Tilburg leverde een bijdrage over enkele Tilburgse vondsten, die half vorige eeuw al werden gedaan. Het boekje (ƒ4,—) is uitstekend verzorgd en een duidelijke revanche voor het eerder verschenen nummer „Uit steen en aarde " (uitverkocht), waarvan alleen de bijdrage over het Neolithicum een dikke voldoende haalde. In „Het Brabants Kasteel" {Sibeliusstraat 248, 5011 JV Tilburg) jaargang - nr. 2/3 (december 1978) geeft drs. H. Stoepker, stadsarcheoloog van Tilburg, een voorlopig verslag van de opgraving van het Tilburgse kasteel. Deze opgraving is in 1979 voortgezet, begeleid met een tentoonstelling. In dezelfde aflevering schrijft J. Hendriks over „Archeologie van de kastelen", waarin ook de strubbelingen tussen goedwillende, (te?) enthousiaste amateurgroepen en een voorzichtige R.O.B, aan de orde komen. A. N. van der Lee Spiegel Historiael 14, 1979, nr. 7/8, juli/aug.: K. A. D. Smelik. De ibiscultus in Grieks-Romeins Egypte .(blz. 392-398). De diercultus in het oude Egypte blijft een nog steeds niet bevredigend verklaard fenomeen. Het feit dat dieren als incarnaties werden beschouwd van de godheid die zich op deze wijze aan de mensheid manifesteerde, is geen verklaring. Im-

302

mers: eerst was er de diercultus, pas later de koppeling aan goden en de daarop betrekking hebbende interpretatie. De verering van de ibis, geassocieerd met de schrijversgod Thot, nam vooral in tijden van tegenspoed extreme vormen aan. Zo werden in de ibisnecropool van Saqqara in 400 jaar 4 miljoen ibissen bijgezet. De ibisverering moet Egypte en de Egyptenaren op onvoorstelbare hoge kosten zijn komen te staan. L. Zuiderbaan. Onderwater-archeologie in WestAustralië (blz. 434-438). De ontdekking van het wrak van de Batavia (in 1963) en van nog enkele andere V.O.C .-schepen voor de Westkust van Australië is van grote invloed geweest op de ontwikkeling van de onderwaterarcheologie en de wetgeving ter bescherming van zich onder water bevindende voorwerpen van historisch belang. In West-AustraMë zelf heeft het onderzoek sinds 1974 een grote vlucht genomen dank zij een nauwe en vruchtbare samenwerking tussen het Western Australian Museum te Perth en een organisatie van amateurarcheologen, de Maritime Archaelogical Association of Western Australia. Ter navolging! Helinium XIX, 1979, fase. 1: In een „In memoriam Willem Glasbergen 19231979" hedenkt prof. Waterbolk zijn onlangs overleden Amsterdamse collega. Vervolgens wordt in de Swifterbant contuibutions 10 en 11 achtereenvolgens aandacht besteed aan de in coprolieten (gefossiliseerde uitwerpselen) geconserveerde eitjes van diverse ingewandswormen en aan het aardewerk. Eerstgenoemd onderwerp wordt door H. de Roever-Bonnet, A. C. Rijpstra, M. A. van Renesse en C. H. Peen behandeld in „Helminth


eggs and gregarines from coprolites from the excavations at Swifterbant" (pp. 7-12), terwijl J. P. de Roever zich in „The pottery from Swifterbant - Dutch Ertebölle?" (pp. 13-36) over laatstgenoemd onderwerp heeft ontfermd. Het van de vroeg-neolithische vindplaatsen afkomstige aardewerk vertoont sterke verwantschap met de Ertebölle-cultuur van Denemarken en NoordDuitsland enerzijds en Hazendonk en Bergschenhoek anderzijds. C-14 datering plaatst het tussen 3400 en 3200 v. Chr. In het gebied van de rivierduinen is ook ouder, mesolithjsch, aardewerk aangetroffen (5800-4700 en 4300.<v. Chr.). Het is helaas niet waar dat Nederlandse huisdieren vroeger gezonder waren dan hun collega's elders in Europa. Het is wel waar, dat in ons land tot nu toe vrijwel niets over „Animal palaeopathology" gepubliceerd is. Vandaar! L. H. van Wijngaarden-Bakker en M. Krauwer herstellen in hun bijdrage (pp. 37-53) die tot ondertitel heeft „Some examples from the Netherlands" enigszins de schade. M. E. Marien besteedt in „Seau de type Hemmoor découvert dans 1e lit de la Lesse" (pp. 5458) aandacht aan een Romeinse bronzen emmer met hengsel, gevonden in de grot van Han. Deze grot trekt dus niet alleen metaal tot zich, maar geeft het af en toe ook prijs. Vervolgens de Kroniek van District A: Groningen, Friesland, Drenthe 1975-1977; tot slot een groot aantal interessante besprekingen van interessante boeken. New Scientist 83, 1979, no. 1163, 12 July, pp. 98-100: J. Gribbin. Extending the radiocarbon calendar. Massa-spectrometrie en laser-straling hebben de 14C-methode „verrijkt" met ongekende mogelijkheden die in Oxford vaste vormen beginnen aan te nemen. Kosten van deze „hardware": £ 300.000. Moge-

lijkheden: Datering van materiaalmonsters tot 100.000 jr. B. P. In de voorlaatste en laatste aflevering van de aan de „Prehistorische grafheuvels op de Veluwe" gewijde reeks „Ontmoetingen met onze vroegste cultuurhistorie" komen resp. het huidige beheer en een tweetal geïllustreerde routebeschrijvingen aan bod. Kwantitatief vertoont het beheer een gunstig beeld, kwalitatief valt er echter nogal wat op af te dingen. Aldus drs. R. H. J. Klok in het Tijdschrift van de Koninklijke Nederlandsche Heide Maatschappij, resp. 90, 1979 nr. 7/8 (juli/ aug.) en nr. 9 (sept.). Spiegel der Zeilvaart 3, 1979, nr. 4, september, blz. 13-19: G. van der Heide. Het schip „Batavia"; scheepsarcheologisch onderzoek in West-Australië. Uiteraard wordt ook in dit tijdschrift aandacht besteed aan de stille getuigen van de eerste ontmoeting van de westerse wereld met een gebied, waar op dat moment een gering aantal mensen in een prehistorisch stadium leefde. Van der Heide is nauw betrokken bij de „toedeling" van de vele scheepsvondsten. Het loont de moeite, zijn verhaal over de wederwaardigheden van de „Batavia" te lezen. National Geographic 156, 1979, nr. 2, August, pp. 231-243: D. H. Keith. The Yellow Sea yields a shipwreck trove. Nog meer scheepswrakken. H. Edward Kim fotografeerde de vondsten, gedaan in het wrak van een 14de eeuwse Chinese vrachtvaarder: een vrijwel gave collectie Chinese keramiek. L. K. Townsend schilderde de dramatisch ondergang van het schip en D. H. Keith geeft een beschrijving van schip en vondsten.

Tentoonstellingsnieuws Leiden en Amsterdam Egypte en het Heilige Land Van 17 oktober 1979 tot 6 januari 1980 zullen in het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden en in het Tropenmuseum te Amsterdam gelithografeerde tekeningen worden getoond van de Schotse landschaps- en architectuurschilder David Roberts. Deze kunstenaar maakte in de jaren 1838-1839 een reis door Egypte en het Nabije Oosten. „Gezicht op de Levant - werk van de 19de eeuwse kunstenaar David Roberts" krijgt in Leiden de ondertitel „Ontmoeting met het Oude Egypte" mee en in Amsterdam „Egypte en het Heilige

Land in de 19de eeuw". De litho's zijn ter beschikking gesteld door de uitgeverij Alshaya Publishing House en de exposities worden georganiseerd in het kader van het Cultureel Accoord tussen Nederland en Egypte. Bonn, Rheinisches Landesmuseum, Colmantstrasse 14-16, van 29 november 1979 tot 29 februari 1980: „Die Numider" (dinsdag tot vrijdag 9.00-17.00 uur, woensdag 9.00-21.00 uur, zaterdag en zondag 10.00-18.00 uur).

303


Lezingen Afdeling Utrecht e.o.

Afdeling Naerdincklant

Woensdag 9 januari 1980 — 20.00 uur

Woensdag 9 januari 1980 — 20.00 uur F. R. van Iterson Scholten uit Amsterdam: De laat Neolithische nederzetting te Aartswoud De Vaart, Vaartweg te Hilversum

De heer G. Koppert: Fectio, Romeins vlootstation en grenscastellum van de limes in Germania Injerior Pieterskerk, Pieterkerkhof te Utrecht

Afdeling Rotterdam e.o. "De Nieuwe Maas"

Afdeling IJsseldelta-Vechtstreek

Donderdag 17 januari 1980 — 20.00 uur

Maandag 14 januari 1980 — 20.00 uur

Ir. B. P. Hageman:

Drs. J. N. Lanting uit Groningen:

De geologische ontwikkeling in West-Nederland na de laatste ijstijd

Opgraving van een vroeg Middeleeuwse nederzetting te Odoorn Prov. Overijssels Museum te Zwolle

Donderdag 14 februari 1980 — 20.00 uur De heer H. Schoorl:

Maandag 18 februari 1980 — 20.00 uur

Raakvlakken bedijkingsgeschiedenis en archeologie Beide lezingen worden gehouden in „Galerie 2000", Westersingel 30 te 'Rotterdam

Drs. A. D. Verlinde uit Amersfoort:

Afdeling Noord-Holland Noord

Afdeling Salland en IJsselstreek

Dinsdag 22 januari 1980 — 20.00 uur

Vrijdag 22 februari 1980 — 20.00 uur Mevr. J. Offerman-Heykens uit Hilversum: De ontwikkeling van de handelsstad Haithabu V.V.V.-kantoor, Stationsplein 2 te Deventer

Archeologisch jaaroverzicht 1979 (vroege Bronstijd) Prov. Overijssels Museum te Zwolle

De heer P. Stuurman uit Den Haag: Kris kras door Romeins Gallïé „'t Gulden Vlies", Koorstraat 20 te Alkmaar

Voor al uw periodieken naar

N.V. D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070 - 859347

INSTITUUT T UBANT I A Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z Gratis prospectus op aanvraag. 304


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de archeologische werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. Voorzitter: Dr. H. N. Boon, Marlotflat 16, Offenberglaan 1, 2594 BM Den Haag, tel. 070-852039; AJg. Secretaris: H. Fokkens, Postbus 52, 3720 AB Bilthoven, tel. 033 31334, toestel 24 (onder kantoortijd); Alg. Penningmeester: Drs. J. J. van Oosterwijk Bruyn, Hilversumseweg 6, 1251 EX Laren (NH), tel. 02153-86469. Leden: A. A. Arkenbout, Klein Coolstraat 21b, 3033 XP Rotterdam, tel. 010-662761; Mevr. D. C. Domela Nieuwenhuis-Hordijk, Ruys de Beerenbroucklaan 5, 1181 XR Amstelveen, tel. 020-410562; Drs. G. J. van der Horst, Kievitspark 1, 2215 NH Voorhout, tel. 02522-12379; C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Domplein 24, 3512 JE Utrecht, tel. 030-310809; Drs. A. Peddemors, NassauJaan 24, 2382 GM Zoeterwoude, tel. 071-890455; Mej. M. Wackers, Sumatraplein 74, 6524 KN Nijmegen, tel. 080-235111. E r e l e d e n : H. J. Calkoen (Ere-voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. K n i p s e l a r c h i e f : Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, 2902 TE Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. G. J. KoopmansVermeer, Noorderend 22, 9265 LM Suawoude (Fr.). 2. Noord-Holland Noord: W. S. Janssen, Reigerweg 11, 1873 HP Groet, 022092950. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. C. J. Lagerwey-Timmer, Anslijnstraat 12, 2013 EE Haarlem, 023 321249.

5. Amsterdam en omstreken: Ing. J. J. van Noorle Jansen, Gen. Winkelmanlaan 61, 2111 WV Aerdenhout. 6. Rijnstreek: W. Dorsman, Dr. Kuyperlaan 6, 2215 NE Voorhout, 02522 -15102. 7. Den Haag en omstreken: Ir. C. W. Bruin, Druivenstraat 75, 2564 VG Den Haag, 070 - 680778. 8. Helinium (Vlaardingen): Mej. A. M. Verburg, Huygensstraat 35, 3131 WK, Vlaardingen, 010 - 358676. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): N. L. van Dinther, PB 714, 3170 AA Poortugaal, 01890-7451. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, 0118418758. 11. Lek en Merwestreek: J. W. BusĂŠ, Peulenstraat 161, 3371 AL HardinxveldGiessendam, 01846 - 2439. 12. Utrecht en omstreken: G. J. Vos, Ramsesdreef 177, 3564 CK Utrecht, 030 618077. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): K. Ruys, Tesselschadelaan 20, 1217 LH Hilversum, 035 - 44597. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): W. C. G. Hofland, Spoorstraat 28, 3811 MP Amersfoort, 033 - 33748. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: vacant. 16. Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Dominicanenstraat 20, 6521 KD Nijmegen, 080 - 235808. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. H. Hellinga-v. d. Werf, Gen. Foulkesweg 56, 6703 BV Wageningen, 08370 -12616. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: J. de Vries, Vossebeltweg 33, 7431 AS Diepenveen, 05709-1996. 19. Twente: H. Knol, Krabbenbosweg 178, 7555 EP Hengelo. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: R. van Beek, Steenstraat 13, 8011 TT Zwolle. 23. IJsselmeerpolders: W. Spanjerberg, Punter 46-07, 8242 GG Lelystad, 0320042299.


DE

W

PREHISTORIE Economisch technologisch

NEDERLAND J.A.Bnmgers en PJ.Woltering J. A. Brongers en P. J. Woltering DE PREHISTORIE VAN NEDERLAND 140 pagina's ƒ23,50 ISBN 90 228 4533 8

D. P. Blok 3de herziene druk DE FRANKEN IN NEDERLAND 148 pagina's ƒ24,50 ISBN 90 228 3739 4

R. H. J. Klok HUNEBEDDEN IN NEDERLAND 190 pagina's ƒ26,50 ISBN 90 228 3740 8

J. J. Butler 2de druk NEDERLAND IN DE BRONSTIJD 144 pagina's ƒ24,50 ISBN 90 228 3738 6

Verkrijgbaar in de boekhandel

FIBÜLA-VAN DISHOECK

Postbus 268 .HAARLEM


INHOUDSOPGAVE WESTERHEEM, JAARGANG XXVIII, 1979

Artikelen: Addink-Samplonius, Af. en G. C. L. Vlamings: Stenen werktuigen uit het Gooi

243

Boone, W. J. de: De oudste afbeeldingen van „sceattas"

159

Borman, R.: Franken en Saksen in Bocholt

290

Clason, A. T., W. Frummel en D. C. Brinkhuizen: Vogelen en vissen. Een glimp van de Nederlandse vogel- en viswereld uit het verleden

9

Corbey, R.: Australophitecus Afarensis

149

Dinther, N. L. van: Archeologisch onderzoeken de oudste polder van Poortugaal

268

Dijkstra, P.: Nieuwe vondstmelding van palaeolitische artefacten uit Brabant

46

Goubitz, O.: Een snipper is ook een schoen. Over archeologische ledervondsten en hun behandeling Goutbeek, A.: Prehistorische vondsten langs de Overijsselse Vecht Groenewoudt, B. en J. J. Thomas: Een late Bronstijdnederzetting bij Markelo (Ov.) Haan, M. J. A. de: Wat 18de en 19de eeuws vuilnis uit de Merwede bij Papendrecht Hoekstra, T. ].: Een stolp en enige vijzels Hooi/er, C. R.: Steinreiche HoDaender?

70 95 193 61, 119 167 7

Isings, C: Een barnstenen hangertje uit Vechten

158

Isings, C: Slangdraadglas uit Vechten

209

Kalee, C. A.: Terra sigillata uit Nieuwegein Kalee, C. A.: Nogmaals het bolletje van bukshout uit Velsen

24 117

Kalee, C. A.: Pompeii, 24 augustus 79 na Chr.

145

Kalee, C. A.: Romeinse munten uit Cothen

265

Lee, A. N. van der: Jan Ossewaarde, een vergeten amateur-archeoloog (1905-1923)

105

Mensch, Peter ]. A. van: Archeologie en vogels

131

Most, E. van der: Een Romeinse oeverbeschoeiing te Alphen aan den Rijn (Z.H.)

25

Perizonius, W. R. K.: Archeologie en antropobiologie

279

Pot, Tj.: Wrak schip Barentsz gevonden

189

Pot, Tj.: Waar het eens allemaal begon

249

Pot, Tj.: De Pont du Gard

252

Riet, H. van de: De Sint Ludgeruskerk van Doornspijk

215

Schimmer Jr., E. L.: De Romeinse waterputten te Velsen

109

Schwartzenberg, G. F. thoe: Laat-paleolithische vondsten uit de Peel bij Deurne Vilsteren, V. T. van: Karolingische kleinodiĂŤn uit Zwolle

2 57


Vons, P.: Een Romeins bolletje van bukshout uit Velsen Vons, P.: Romeinse gemmen uit Velsen

51 210

Wassink, A.: De kantharos van Valkenburg (Z.H.)

151

Ypey, }.: Een Romeinse radvormige emailfibula uit Heteren (Gld.)

264

Diversen: AWN-excursie 1978 (ƒ. Zantinge-van Dijkum)

33

Ganderkesee 1978 (H. G. Steffens)

32

Jaarrede voorzitter

178

Jaarvergadering 1979 te Rotterdam (ƒ. Zantinge-van Dijkum)

172

Najaarsexcursie 1979 (ƒ. Zantinge-van Dijkum)

285

Promotie Mej. S. M. E. van Lith (C. A. Kalee)

299

Schatkamer

45

Studieweken in Oss (P. W. v. d. Zwaai en H. H. J. Lubberding)

36

Symposium over vuursteen Symposium „De Middeleeuwse stad" (ƒ. Zantinge-van Dijkum^ Van de redactie (C. A. Kalee)

43 292 1

Literatuurbespteking: Archeologische berichten no. 4 (A. N. v. d. Lee) Bates, D. E. B. en Kirkaldy, J. F.: Veldgeologie in kleur (C. } . Overweel)

40 39

Bibbey, Geoffrey: Opgegraven verleden (P. Stuurman)

233

Blok, D. P.: De Franken in Nederland (P. Stuurman)

234

Butler, J. J.: Nederland in de bronstijd (P. Stuurman)

234

Capelle, T.: Die Karoiingischen Funde von Schouwen (ƒ. Ypey)

182

Davies, N.: Amerika voor de komst van Columbus (P. Stuurman)

139

Haarlems Bodemonderzoek 8, 1978 (P. Stuurman)

87

Kalmeyer, C. A.: De zuil van Eik en Duinen (H. J. Calkoen)

139

Klok, R. H. J.: Hunebedden in Nederland (P. Stuurman)

234

Louwe Kooijmans, L. P.: Opgraven in Nederland; het werk van de archeoloog (P. Stuurman)

138

Noviomagus: Op het spoor der Romeinen in Nijmegen (P. Stuurman)

138

Van Westvoorne tot St. Adolfsland; historische verkenningen op Goeree-Overflakkee (P. Stuurman)

301


Literatuursignalement: 41, 88, 140, 185, 234, 302

Necrologie: In memoriam prof. W. Glasbergen (P. Stuurman) In memoriam H. J. Calkoen (P Stuurman)

93 241

Mededelingen: 37, 90, 94, 142, 300

Uit de kranten: 38, 83, 180, 232, 295

Uit oude kranten: 297

Af delingsnieu ws: Amsterdam Kennemerland Naerdincklant De Nieuwe Maas Noord-Holland Noord Noord Nederland Rijnstreek Twente

44 44, 83, 283 181, 304 304 181, 238, 304 44 36, 44 137


Utrecht e.o. Vallei en Eemland IJsseldelta-Vechtstreek IJsselmeerpolders Zaanstreek e.o. Zeeland Zuid Salland

304 44 44, 137, 304 36, 137 182, 293 230 36, 294 304

Tentoonstellingsnieuws: 141, 188, 237, 303

Reactie van een lezer: 301

Archeologisch nieuws: 233. 298


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.