XXIX-1-1980
AWN
Redactie
Inhoud
Hoofdredacteur: C. A. Kalee
De mens of de wetenschap ? P. C. Beunder Tussen Laurum (Woerden) en Nigrum PuMum (Zwammerdam?) lag nog een castellum } . E. Bogaers Een afdeling Romeinse hulptroepen in Bodegraven? /. K. Haalebos Versierde terra sigillata uit Bodegraven ƒ. Ypey Vroeg-middeleeuwse vondsten uit Geldermalsen (Gld.) J. Slofstra Wie, wat, waar op het AIVU W. R. K. Perizonius, G. T. Haneveld, L. J. van der Klooster en Tj. Pot „Graven en Gravinnen van het Hollandse Huis". Herbegraven skeletten verdienen nader onderzoek AWN-studieweken 1979 in Oss Uit de kranten Afdelingsnieuws Mededelingen: Van de redactie Archeologische studieweken 1980 Aanwijzingen voor auteurs De landelijke AWN-excursies 1980 Literatuurbespreking Literatuursignalement Tentoonstelling van de schepen van Zwammerdam Tentoonstelliingsnieuws Lezingen
Redacteuren: Mej. H. Goudappel Tj. Pot G. F. thoe Sohwartzenberg O. Wttewaall Mevr. J. Zantinge-van Dijkum Redactieraad: R. van Beek Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting A. N. van der Lee S. OH vier Adviseur: R. J. Demarée Algemeen Secretariaat A.W.N.: Postbus 52, Bilthoven Administratie A.W.N.: Postbus 100, Hillegom Contributie: ƒ 48,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Laren (N.H.) Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december Bijdragen (artikelen, boekbesprekingen enz.) zenden aan: C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Domplein 24, 3512 JE Utrecht Alle overige correspondentie: Administratie A.W.N., Postbus 100, Hillegom Op het omslag: Tongscbild van een bronzen gesp uit de omgeving van Lyon (zie afb. 3 midden, bh. 48)
«
Algemene ledenvergadering op 17 mei 1980, zie uitnodiging en agenda.
t t
De landelijke AWN-excursies 1980 (blz. 79).
1
2
33
36
45 54
56 72 74 75 77
79 80 82 82 83 83
Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXIX, no. 1, februari 1980 ~
De mens of de wetenschap?
Lang had de oude pater geaarzeld, voordat hij contaot opnam met een professor in de archeologie. Maar tenslotte moest het maar gebeuren, want zijn vondsten waren toch wel spectaculair. In de loop van jaren had hij op de paden van de kloostertuin honderden stenen hartjes gevonden, zo maar gewoon tussen het grint. Die hartjes moesten naar zijn overtuiging offers zijn geweest, 'die door steentijdmensen ter ere van de vruchtbaarheidsgodin in het water waren gegooid. Achthonderd had hij er nu al, keurig in ingenieus gemaakte rekjes opgeborgen op zijn zolderkamertje in het enorme klooster. Ja, de buitenwereld moest het nu dan toch maar vernemen. De professor verwees de pater naar mij. Een zekere ongerustheid bekroop mij, toen ik via de telefoon voor het eerst kennis maakte met de vinder en de vondsten, maar ik beloofde toch te komen kijken. Na een rit van 80 km door het Brabantse land bereikte ik de abdij, in een uithoek van de wereld. De pater verscheen: één en al vriendelijke, hartelijke goedheid, zoals die slechts kan rijpen door een meer dan vijftigjarig kloosterleven. Via een waar labyrint loodste hij mij naar het zolderkamertje en toonde me met bescheiden trots de achthonderd hartjes. Maar helaas, het waren allemaal kiezel-
Monnik. Houten beeldje, gesneden door Dr. Pascalis Vermeer, Abdij Mari'énkroon, Nieuw-
steentjes, die toevallig min of meer hart-' vormig waren, soms als gevolg van oude, soms door recente beschadigingen. Wat moest ik anders zeggen? De pater kon het niet bevatten, na zoveel jaren van vlijtig verzamelen en koesteren van zijn schatten. Meer dan een uur heb ik er met hem over 1
gepraat om hem te overtuigen. Nee, dit was puur natuur. Zo bewerkte de prehistorische mens geen stenen. En kijk eens naar dit kleurverschil, dat zijn toch verse breuken? Ja maar, als de hartjes dan eens uit een heel andere periode dan de steentijd zouden zijn, Romeins of Karolingisch of zo? Ook dat kon ik er niet van maken. Ik had het gevoel, dat mijn woorden geen houvast kregen, dat ze naar mezelf terugkaatsten.
de vriendelijke monnik, na eerst mijn verontschuldigingen te hebben aangeboden voor het feit, dat ik zijn Sinterklaas had doodgeschoten. Toen ik buiten de kloosterpoort stond, voelde ik me ellendig. Waarom had ik zo'n sympathieke oude man zijn droom moeten vernietigen? In het belang van de wetenschap? Is die wetenschap dan zo belangrijk, dat overwegingen van medemenselijkheid ervoor moeten wijken? Bedroefd reed ik naar huis...
Uiteindelijk heb ik afscheid genomen van
A. N. van der Lee
Tussen Laurum (Woerden) en Nigrum Pullum (Zwammerdam?) lag nog een castellum P. C. Beunder Inleiding 2 De opzet van dit artikel is het geven van een zo nauwkeurig mogelijke inventarisatie van vroegere en recente waarnemingen en vondsten met betrekking tot de Romeinse bewoningsperiode te Bodegraven;i. Het doel is te komen tot een enigszins gefundeerde uitspraak over de ligging, aard en hoedanigheid van de Romeinse nederzetting, als uitgangspunt voor verder onderzoek. De titel is in bevestigende zin geformuleerd om de kritische aandacht van de lezer te trekken. Misschien zal hij na kennisneming van alle aangevoerde gegevens toch nog liever een vraagteken erbij plaatsen. De schrijver hoopt dat er in ieder geval meer inzicht ten aanzien van Bodegraven in de Romeinse tijd zal ontstaan dan tot nu toe op grond van de spaarzame gegevens het geval is. Toekomstig onderzoek kan dan meer gericht worden en effectiever zijn. In chronologische volgorde zullen medede-
lingen, waarnemjingsberichten, notities of vondsten worden behandeld. Er wordt besloten met een beschrijving van een omvangrijke waarneming, die werd gedaan tijdens het graven van een sleuf voor een nieuw stamriool. Dit gebeurde in het begin van 1976 en er werden bij de werkzaamheden veel Romeinse vondsten gedaan. Het ontbreken van een bewoningsstratigrafie bij deze waarneming leidde tot enig aanvullend onderzoek. Beide onderzoeken vormden uiteindelijk de aanleiding tot deze publikatie 4. Inventaris van notities Voor zover mij bekend komt geen enkele beschrijving in de oudere literatuur voor, die op de aanwezigheid van een Romeinse bewoning te Bodegraven betrekking heeft, afgezien van enkele typische naamsaanduidingen die ik op oude kaarten aantrof. Daaraan wil ik verderop aandacht besteden.
G. Hamoen 5 wijdt in zijn boekje over de Nederlandse Hervormde Gemeente een enkele bladzijde aan de oudste geschiede-
ruis van het dorp Bodegraven. Helaas zijn de gegevens niet exact, mede doordat de schrijver zich bij de samenstelling van de tekst in het buitenland bevond. Wel is het mij duidelijk geworden dat zijn verhandeling gelukkig in hoofdzaak betrekking heeft op de later te behandelen waarneming van Fieret - Braat uit 1951. Alleen de vermelding van het door Hamoen gelezen t.s.-stempel, ( (L)UCIUCF ), is zo duidelijk, dat het is opgenomen in de stempellijst. Dit is eveneens het geval met de enige vondst, die Byvanck ° ons, zonder beschrijving, voor Bodegraven opgeeft, namelijk een zilveren munt van keizer Tiberius. Meer gerichte waarnemingen, die over het algemeen niet zijn gepubliceerd — In 1948- 1949 werd juist ten zuiden van de spoorlijn Leiden - Utrecht, nabij het oude centrum van Bodegraven, een perceel land afgekleid/ontgrond 7, waarbij nogal wat Romeinse sporen en vondsten werden aangetroffen 8 . De vondsten werden verzameld door wijlen de heer L. D. de Jong, bouwkundige van Provinciale Waterstaat in Zuid-Holland. Hij heeft toentertijd overleg gepleegd met A. E. van Giffen en W. Glasbergen, beiden in 1949
2. Ligging van de Romeinse vindplaats Bodegraven ten opzichte van de omgevende vindplaatsen.
j
vindplaats/ LemkesygJ'
—
f
(castellum) ga a Albanianisf', Alphen /dRijn
C
astellum (fx^^
Nigrum Pulluml?) H ^ L .
[
r
mmerdan
Nc" \ \
Woerden
\Bodeg raven (castellum ^*"\_ NigrumPullum?) .
\
Dronen
—-—vindplaatsx. W e i p o o r t / W i e r T Ffcesch ans onemade
(castellumï\* Laurum N> \
N
I
I
O
1
2
? km
aan getroffen g e d e e l t e n van de Via Militar is
PC.B.7/77.
verbonden aan de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Groningen, zodat een gedeelte van dit materiaal toch wel moet zijn geregistreerd. Tot nu toe kon eahter geen enkele situatiebeschrijving of vondstenlijst worden opgespoord °. Een nauwkeurige beschrijving van het werk en de terreinsomstandigheden door de af graver, leverde het volgende beeld op: de oostelijke helft van het bewuste perceel, aan de westzijde van de Oudbodegraafse wetering, is bedekt geweest met een meer dan één decimeter dikke brandlaag onder de graszode. Op verschillende plaatsen lag deze laag dieper, in de vorm van een kom of streep. Er werden flinke hoeveelheden glad- en ruwwandig Romeins aardewerk, alsmede t.s.-fragmenten en veel bouwpuin ter zijde gelegd. Op het terrein, een oeverwal van het riviertje de (Oude) Bodegraven, is de kleilaag het dikst, maar wordt naar het westen toe dunner; de laag rust overigens geheel op het veen. Meer naar het westen werd op het terrein nog een waterput aangesneden, waaruit een gladwandige kruik werd geborgen. — In 1951 werd een gedeelte van de wetering, die grenst aan de westzijde van de Oud-Bodegraafseweg, gedempt, en wel dat gedeelte dat van de spoorlijn noordwaarts naar de Oude Rijn loopt. Bij dit werk werd vóór het dempen nog een riool in de slootbedding gelegd voor het transport van regen- en afvalwater 10. Bij het fatsoeneren van de slootbedding tot een rioolsleuf werden door diverse mensen Romeinse scherven verzameld, die na verloop van tijd weer in het ongerede zijn geraakt. Toch konden een aantal belangrijke gegevens en vondsten worden achtetihaald. De reeds aangehaalde beschrijving van G. Hamoen heeft betrekking op gedeelten van deze sleuf. Een dupondius bevindt zich nog in de collectie van J. P. Veerman (zie vondsten). In het uiterst noordelijke deel van de sleuf werd een flink aantal scherven
van Romeins aardewerk verzameld door J. P. Westerhof; de belangrijkste zijn onder de vondsten gerangschikt. Een ander deel van de verzamelde vondsten kwam via C. Tromp, oud-opzichter van de Gemeentewerken, bij de gemeente Bodegraven terecht. Het materiaal berust in depot bij het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Het belangrijkste deel ervan is onder de vondsten vermeld en tevens in het artikel van J. K. Haalebos opgenomen. Tijdens de graaf werkzaamheden werd op instigatie van G. G. Fieret door W. C. Braat, conservator van het Rijksmuseum te Leiden, een globale waarneming gedaan; de aanwezigheid van (ingeheide) palen en paalsporen werd geïnterpreteerd als afkomstig te zijn van een beschoeiïngsconstructie. Op grond hiervan suggereert Braat in zijn verslag de aanwezigheid van een castellum, vlak ten noorden van het N.S.-station. In de opmerkingen over de recent gegraven sleuf voor het stamriool (1976), die aan het terrein van deze waarneming grenst en het gedeeltelijk oversnijdt, zal de waarneming van Braat verder worden behandeld. — Volgens een mededeling van J. P. Veerman uit Son, eertijds woonachtig te Bodegraven, werd bij graafwerkzaamheden voor de uitbouw van een kaaspakhuis (fa. Baars, Julianastraat) n in 1953 een randscherf van een dolium aangetroffen in een zanderige kleilaag. Het fragment is door de heer Veerman aan de schrijver geschonken. — In 1960 werd op de noordzijde van het plein, vrijwel tegen de muur van de (voormalige) Willibrordschool, een gat gegraven 12 voor het plaatsen van een olietank. Volgens de uitvoerder, J. Morgenrood uit Zwammerdam, werd op circa 1 m diepte een dikke puin- en brandlaag vergraven, waarin veel Romeins aardewerk (waaronder terra sigillata) werd aangetroffen. Op een halsfragment (met oren) van een grote amfoor na, werd het materiaal niet bewaard. Het stuk is aan de
?. Plattegrond van een gedeelte van het centrum van Bodegraven. Het omkaderde gedeelte is de puttenkaart, afb. 4; de dubbele arcering geeft de afkleiing uit 1948/49 weer; bij de pijlpunt ligt de vindplaats Baars; binnen het cirkeltje bevindt zich de schutsluis in de Oude Rijn. (basistekening Dienst Gemeentewerken, Bodegraven)
sahrijver gegeven; op één van de oren kan een vaag stempel worden gelezen, LS SEX; het is 'in de vondstenlijst opgenomen. De beweerde dikte vain de puin- en brandlaag is 'het belangrijkste gegeven van deze vindplaats. •— In april 1966 werden, bij de vernieuwing van gasbuizen in de Mauritsstraat, Nassaustraat en Willemstraat ^ waarnemingen gedaan door Jos Biesheuvel. Op een diepte van 50 tot 15 cm onder het plaveisel werd over een flink oppervlak de aanwezigheid van een brandlaag vastgesteld, van niet meer te achterhalen dikte. Ook werd een aantal scherven van Romeins aardewerk verzameld, in hoofdzaak uit de 2de helft van de 1ste eeuw en uit de 2de eeuw. Het waren onder andere
t.s.-fragmenten van de typen Drag. 18, 27, 31 en 37, fragmenten van kruiken en kruikamforen, een ruwwandige wrijfschaal met horizontale rand, fragmenten terra nigra-achtige kookpotten met omgeslagen rand, ruwwandige kookpotten met dekselgeulrand of platte rand, fragmenten geverniste waar en inheems aardewerk 14 . Onder de vondsten zijn enkele specimina opgenomen. Het belang van deze waarneming is vooral de situering van het vondstgebied en het gegeven van de overal gelijkblijvende dikte en diepte van de brandlaag 15 . — In 1967 werd achter het koor van de R.K.-ikerk een rioolsleuf gegraven vanaf het houten jeugdhuis naar het hoofdriool in de Oud-Bodegraafseweg16. Hier werden door kapelaan van Breugel scherven van Romeins aardewerk en veel brokken bouwmateriaal verzameld. Bij navraag aan de betrokkene bleek dat over de gehele lengte van de sleuf, op een diepte van 40 tot 80 cm, een zwarte kleilaag met scherven <en houtskool zichtbaar was geweest; het verzamelde materiaal was hieruit af-
g pp
graaf werk proefput
4. Futtenkaart, zie afb. 3.
komistig. De laag werd naar de Oud-Bodegraafseweg toe dikker en in een breder sleufgedeelte naast het jeugdhuis (ten behoeve van een septic-tank) bleken paalsporen in het bodemvlak voor te komen. Het gevonden materiaal bestond uit allerhande fragmentjes ruwwandig aardewerk met platte, ronde en dekselgeulrandprofielen, geverniste ceramiek (witbakkend)
20
-I m
40
en gladwandig aardewerk. Ik trof slechts een tiental stukjes onversierde terra sigillata aan, waaronder een bodemfragment van een kommetje Drag. 27, door stetmpeliing toe te wijzen aan het atelier van Aquitanus. Ook werden nog 3 fragmentjes inheemse ceramiek aangetroffen. Van stempels in de bouwmaterialen was de vinder niets gebleken. In de mij. nog getoonde stukken (.in 1967) waren geen stempels aanwezig 17, 18.
XXXXXXVWXXX Romeinse bewoningssporen oevertalud met
vondsten
.•>.&••••.• grindconcentratie rs
Waarnemingen rond het stamriool in 1976 In het voorjaar van 1976 zou door het gedeelte van de Oud-Bodegraafseweg, waar in 1951 een riool aangebracht was, een nieuw stamriool naast het oude worden gelegd ten behoeve van de in aanbouw zijnde rioolwaterzuiveringsinstallatie. Hierdoor ontstond de gelegenheid de waarnemingen van 1951 te verifiëren en mogelijk uit te breiden. Behalve dat er interessante gegevens werden verzameld kon er
rioolsleuf
srs gs
stamrioolsleuf gasbuissleuf
een aanzienlijke hoeveelheid materiaal van Romeinse herkomst worden geborgen. De diepe en brede sleuf10 was niet alleen door en langs het bestaande wegtracé gegraven, maar volgde ook het 'in de Romeinse tijd met flauwe bochten naar de Rijn afstromende riviertje. Daardoor waren de dwarsprofielen van de bodem, die op regelmatige afstanden over de totale sleuflengte konden worden vastgelegd, vrijwel geheel identiek. De gelaagdheid
van de bodem wordt dan ook met een voor het geheel representatierve dwarsprofieltekening weergegeven; het betreft de situatie aan de zuidzijde van de Willibrordsohoolao. Onder het plaveisel, dat hier op ongeveer 110 cm beneden NAP (!) ligt, bevond zich eerst een laag van 60 cm ophogingszand en daaronder ruim 20 cm kleüge grond met recent puin. Hieronder werd een compacte laag vette grijze klei aangetroffen met een dikte van 160 tot 200 cm, die min of meer van west naar oost en dwars op de sleuf naar beneden afliep. Daar weer onder bevond zich, eveneens schuin aflopend, een ongeveer 20 cm dikke laag zanderige klei waarin behalve grof zand, grind, planten- en houtresten, ook dierbotten en allerhande fragmenten Romeinse ceramiek en bouwmaterialen voorkwamen. Aan de westzijde (dus in hoogste ligging), was deze laag hier en daar wat dikker en met wat meer materiaal gevuld dan aan de oostzijde. Onder deze laag bevond zich aan de westzijde nog ongeveer 60 cm compact zuiver bosveen; aan de oostzijde was hiervan tot de sleufbodem veelal nog ongeveer 20 cm te zien. De laag bos veen was scherp gescheiden van de bovenliggende laag zanderige klei. Gezien de lengte van de heipalen, die in de sleufbodem werden geslagen om het stamriool te dragen, moet de veenlaag meer dan 6 m dik zijn. Hiermee zou de gehele waarneming zijn beschreven, ware het niet dat het beeld ter hoogte van de aanbouw aan de Willibrordschool zowel in de westelijke als de oostelijke sleuf wand totaal anders was. Dit was het geval over een lengte van ongeveer 6 m hogerop aan de sleufwand en over ongeveer 12 m onder in de sleuf, gemeten langs de bovenzijde van het compacte veen. De brug- of damconstructie (zie afb. 4 en 7) De veenlaag, die kennelijk de bodem van de aflopende rivieroever vormde, liep hier schuin omhoog tot ongeveer 1 m onder
Dwars pr ongB*»n
oost
west
'S^Ê. —
110
'
\
land
^* V *>- v >*•
/
' -
s
\
\
\
\ Te
\
\ \ \ \ \ \ •=-
m
\
W gr » kUl ongol»o8a) ma o ap o da xoet ' 1 \\\
X
\
\
"
\
•o \
„
1WÈüüt
1 -
840
-
300
-
330
\„ Cl «1 ^
J. Dwarsprofiel stamrioolsleuf Oud-Bodegraafseweg, ongeveer 20 m ten zuiden van de Willibrordschool.
het straatniveau. Deze situatie handhaafde zich aan weerszijden over ongeveer 6 m, om dan na een schuine afdaling weer over te gaan in het oorspronkelijke beeld. Op de waarnemingsplaatsen van de helling in de veenlaag (dus 4 x) werd een funk aantal recht en schuin ingeslagen palen aangetroffen, sommige alleen in het damliohaam stekend en andere doorlopend tot in de onderliggende veenbodem. In de zich horizontaal aftekenende centrumzone van de damconstructie kwamen tussen de schots en scheef ingeslagen palen (typerend voor de beschreven taluds) ook 2 rijen zware eiken palen aan het licht. Zij waren verticaal ingeslagen in een min of meer strak lineair verband en elk had een doorsnede van meer dan 20 cm. De veengrond, waardoor het beeld van het gehele fenomeen werd bepaald, was bij lange na niet zo vast van structuur als bij de onderliggende „moederveenbodem"; ze was verbrokkeld en doorspekt met aardewerkscherven, soms bouwpuin, dierbotten en vooral ook met ingevloeid zand en grind, dat in dunne, horizontale stroken zichtbaar was. Het is wel zeker dat we hier te doen hebben met een zware dam-
6. Overzichtsfoto stamrioolsleuf 1976, zie afb.
constructie, die de oevers van de kreek zal hebben verbonden. Mogelijk en zelfs waarschijnlijk is het geheel in opzet als een brug gebouwd, maar het is in elk geval nog tijdens de Romeinse bewoningstijd aangeplempt en (secundair) doorheid tot een omvangrijk daimlichaam. Beschoeiingspalen uit de Romeinse bewoningsperiode, bijvoorbeeld aansluitend aan de (vleugels van de) dam, werden op enkele minuscule paalsporen â&#x20AC;&#x201D; in het uiterste noordwesteinde van de rioolsleuf â&#x20AC;&#x201D; na, niet aangetroffen. Kennelijk sneed de rioolsleuf het oevertalud te ver rivierinwaarts. Ook werd nergens in de sleuf het diepste punt van de rivier/kreekbodem geraakt. De waarnemingen werden onder zeer moeilijke omstandigheden verricht als gevolg van de voortgaande werkzaamheden en de slechte bodem toestand; wegens verzakkings- en 'instortingsgevaar moest van
een damwand 21 gebruik worden gemaakt. Ondanks deze problemen heeft deze verkenning een uiterst waardevolle aanvulling verschaft op de slecht interpreteerbare gegevens, daterend van de situatie in 1951. Omdat het aangetroffen materiaal op het aflopende oevertalud wel van de westelijke oever afkomstig moet zijn, was het zaak te weten te komen of het aldaar was neergeworpen of dat er ten westen van de kreekmonding in de Romeinse tijd bewoning was geweest. Deze zou in noordelijke richting een aanvulling kunnen vormen op de bewoningssporen, die in 19481949 werden waargenomen en tevens op die uit 1966 te zelfder hoogte aan de oostzijde van de rivierloop. Bovendien zouden de vondstberichten uit 1960 en 1967 hierdoor wellicht aan duidelijkheid en betekenis winnen. Daarom werd op initiatief van de schrijver en met toestemming van het gemeentebestuur door een kleine werkgroep op een aantal zaterdagen, gedurende de maanden juli tot en met november 1977, een summier proefonderzoek verricht. Dit bestond uit het graven van een aantal kleine putten op de speelplaats van de voormalige Willibrordsohool. 7. Gedeeltelijke doorsnede van de brug-/datnconstructie met schuin ingeslagen palen.
Profiel oostwand proefput 4 ( zie afb. 4 ) representatief voor bewoningsnivaau in vergelijking mot overige putten en gaten
maaiveld ca 90 cm - N A P zode
10 -
25
grind, puin en kerkleien
oo - è S
geelbruine klei met verspreid recent puin
verontreinigde klei zwart met Romeinse ceramiek barakkenkoek puin rijze klei §randsppren
met . , verspreide ceramiek
venige klei veen ( in de boring afwisselend veen met i e t s klei,vanaf ICO cm veen )
8. Profiel oostwand proefput 4 (zie afb. 4), representatief voor het bewoningsniveau in de overige putten en gaten.
uitsluitend Romeinse ceramiek (af en toe een fragment inheems materiaal) voorkwam. De aangetroffen mobilia, fragmenten van allerlei aardewerksoorten, -vormen Het aanvullend onderzoek; de proef puten -typen, bouwpuin, dierbotten, etcetera, ten Pp 1 t/m Pp 7 en de graafwerkzaamheden G 2 t / m G 7, zie de afb. 4, 8 en 9. waren over het algemeen klein en betrekkelijk verweerd. Alleen het diepstliggende Het onderzoek werd begonnen met een materiaal vormde hierop een uitzondering. paar proefboringen 'in het terrein rond de De aldus aan het licht gebrachte bewoschool.In alle boringen werd zwarte, sterk ningslaag ligt vrijwel overal horizontaal op houtskoolhoudende, grond aangetroffen, dezelfde hoogte en komt wat samenstelhetgeen aanleiding was om over te gaan ling betreft in alle putjes overeen. Aantot een nadere verkenning door het grawijzingen voor de dispositie van het geven van enkele proef putjes, te weten Pp heel werden er derhalve niet door verkre1 t / m 6. Alle putjes leverden een positief gen. resultaat op, dat wil zeggen dat in elk ervan tussen 60 en 100 cm diepte een sterk Omdat de oostwand van put 4 een nogal verontreinigde Heilaag werd aangetroffen. scherp afgetekende profilering vertoonde, Deze bestond uit een overvloed van zwartwerd deze als representatief voor dit ongekleurde verbrandingsresten, waarin bijna derzoek in afbeelding 8 weergegeven. Op10
vallend is ook hier dat de oudtijdse bewoning, weliswaar gesaheiden door een dunne kleilaag (van de oeverwal van het Oudbodegraaf se riviertje), eigenlijk op het veen ligt! Een aparte vermelding verdient proefput 7 22, waar werd nagegaan of de damconstructie op de oever had aangesloten. Aan de hand van liggend hout en ingeslagen palen, toenemend vanaf de oever in de richting van de rivier, kon dit worden bevestigd. Opvallend was de overgang van kleisediment naar venig materiaal; de daarin voorkomende scherven en afwisselend zand- en grindstroken droegen duidelijk een kunstmatig karakter. De schuine ligging rivierinwaarts van de Romeinse stratigrafie en de bouwvoor, die het voorlaatste gebruiks'Stadium van het terrein aangeeft, moet door natuurlijke omstandigheden zijn veroorzaakt en door verzakkingen ten gevolge van omwerking van de 9. Bodemvlak en zuidwestelijk wandprofiel van proefput 7.
grond bij aanleg en onderhoud van de damconstructie zijn versterkt. Onder andere hierdoor was het niet goed mogelijk uit te maken of de damkruin het onderdeel van een weg of wellicht van de via militaris zelf is geweest. Door het partiële karakter van dit onderzoek was evenmin iets te zeggen over de mogelijke stadia (brug/dam) van deze oeververbinding. Tijdens het aanvullende onderzoek op het westelijk aangrenzende (voormalige) sportterrein werd een aantal lichtmasten „gerooid"; in de gaten konden naar aanleiding van de waarnemingen schetsen worden gemaakt met betrekking tot de samenstelling en de gelaagdheid van de bodem, afb. 4, G 2 t / m G 7. Hierbij vallen 2 aspecten op: — de bewoningslaag is met over het gehele terrein aanwezig; in westelijke richting neemt de dikte van de laag ( G 4 en G 7) af. In de noordwesthoek is helemaal geen verontreiniging in de sedimenten te zien.
zuid-west profiel
NW
0=90cm-N.A.P.
—-0 -rrgligqrindJl
tegels -
•20
,reid grind en rom. en recente ceramiek
,—l grijze klei met verspr. Paalspoor!
brands
P°ren
100 cm
80 cm 20 cm
x t.s. scherf ^ compl. dakpan z.st. ^ «00 cm
eikehout
300 cm
bodemvlak met palen en liggend hout
100 cm
11
â&#x20AC;&#x201D; de dikte van de bovenliggende Heilaag neemt eveneens in westelijke richting af, zodat in gat 5 al op ongeveer 80 cm diepte sprake is van de overgang van klei naar veen. In gat 2 werd op en in de verontreinigingslaag, die weer te vergelijken is met proefput 4, veel grind aangetroffen. Wellicht moeten we hier een weg zoeken, die naar de damconstructie loopt. Uit het scala van gegevens, vooral die uit het veld afkomstig, blijkt dat er over een betrekkelijk; uitgestrekt gebied in Bodegraven woonsporen uk de Romeinse tijd aanwezig zijn. Het is mijns inziens gerechtvaardigd te veronderstellen dat hier een niet al te onbelangrijke nederzetting heeft bestaan. Ik wil daarom eerst wat aandacht besteden aan het materiaal dat bij de nasporingen te voorschijn is gekomen of kon worden achterhaald. Dit alleen al om te weten te komen of de nu verkregen globale geografische indrukken wijzen op een nederzetting van enige importantie. Aanvullend kan mogelijk uit het vondsttnateriaal meer inzicht in de chronologie van de bewoning en de aard van de nederzetting worden afgeleid. De vondsten Het materiaal dat bij de afgraving in 1948/49 werd verzameld moet, na langdurige en moeizame nasporingen, wel als verloren worden beschouwd 2S . We volstaan met de meest samenvattende en concrete mededeling daaromtrent M : ,, . . . enorm veel dakpannen, versierde en onversierde terra sigillata, kruikfragmenten . . .". De voornaamste specimina van het materiaal, afkomstig uit de slootdemping en de rioolaanleg in 1951, zijn opgenomen in het onderstaande vondstoverzicht 1976. De stukken, gemerkt met RS 1, zijn ondergebracht in de collectie van de gemeente Bodegraven (in depot bij het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden), in de collectie Westerhof te Bodegraven en bij enkele particuliere bezitters. 12
Ook is het enige bewaarde amfoor-stempel uit het olietankgat (G 1) opgenomen; hierbij moet worden vermeld dat de opgraver in 1960 t.s.-scherven heeft aangetroffen, die niet werden bewaard. Van het .genoemde uit de waarnemingen in 1964 en 1966 is alleen het t.s.-bord opgenomen. Van de rioolsleuf RS 2, uit 1967, is slechts de gesigneerde t.s. opgenomen. In samenhang hiermee zijn in het vondstoverzicht de meest voorkomende of de meest in het oog springende stukken opgenomen, ook die uit het stamriool van 1976. Bij materiaal van elders is de vindplaats aangegeven. Het materiaal uit de proefputten en -gaten, omvangrijk en fragmentarisch, komt qua voorkomen van soorten en typen in hoofdzaak overeen met dat uit het vondstoverzicht 1976. Slechts de t.s.-stempels en een dakpanstempel zijn opgenomen. Overzicht van de vondsten a. gevernist aardewerk Hiervan komen voor (fragmenten van) borden, Stuart type 10, techniek A; bekertjes en potjes, met gruisbestrooiing, radstempelversiering en barbotine-reliĂŤf in techniek a, b, c en d enkele deukbekers in techniek d b. 'gladwandig aardewerk Hiervan komen voor (fragmenten van) kruiken, Stuart type 105 tot 110; kruikamforen, wit- en roodbakkend, Stuart type 129 tot 132 amforen, enkele fragmenten Stuart type 138 (zie ook de stempellijst); een nagenoeg complete amfoor, type Holwerda 1923, pi. 59, nr. 69, eind 2de eeuw; RS 1, coll. Westerhof (zie afb. 10) dolium- en wrijfschaalfragmenten, Stuart type 147, 149 en exemplaren met verticale rand een lampje en een gedeelte van een zeef je (zie afb. 11)
d. inheems aardewerk Enkele fragmentjes van â&#x20AC;˘dikwanddge en wijdmondige potten, Staart type 403, waaronder een gerestaureerd exemplaar van circa 8 cm hoogte bakje, Staart type 210, gerestaureerd, imitatie in inheemse baktechniek e. terra nigra-achtig aardewerk Tientallen rand-, wand- en bodemfragmenten van kook-/voorraadpotten met ronde omgeslagen rand f.
10. Amfoor, 1951 RS 1, collectie P. A. Westerhof.
11. Lampje en zeefje, 1976 SRS.
c. ruwwaoidig aardewerk Tezamen honderden fragmenten van kookpotten, Staart type 201 A, B en C gezicht surnen, Staart type 205 bakjes, Staart type 210 B, 211 en 212 kannen met samengeknepen hals/ tuit, Staart type 214 A schotels met vlakke bodem, Staart type 216 en 218 deksels, Staart type 219
diversen glas een hals-/oorfragment van een vierkante fles een randfragment van een glazen pot met reliĂŤfversiering een paar stukjes vlak glas bot tientallen dierbotten en fragmenten, waaronder kaken, schouderbladen, ribben en wervels van koeien, varkens en andere zoogdieren een aangepunt batfragment (priem?) een gedeelte van een gepolijste benen ring, circa 2.5 cm diameter leder een viertal gedeelten van leren schoenen vruchten tientallen hazelnootdoppen en pitten van steenvruchten schelpen verschillende complete mossel- en andere schelpen (zoetwaterschelpen) enkele fragmenten oesterschelpen metaal 11 ijzeren spijkers van verschillende grootte een kleine ijzeren staaf een ijzeren haak 13
mortelresten en secundaire brandsporen; sommige kennelijk gebruikt als hypocaustumtegel wandtegels tientallen fragmenten met allerlei ingebakken streep- en ruitpatronen; sommige kennelijk gebruikt als hypocaustumtegel grove kiezel - kalkzandsteenfragmenten - brokken leisteen - tufsteen - betonmortelbrokken, waarin secundair verwerkt bouwpuin; alles tezamen vele stukken
een ijzeren hakmes, RS 1 (coll. Gem. Bodegraven) een ijzeren bijlkop een koperen strip (beslag) een bronzen speerpunt, lengte 28.8 cm, RS 1 (coll. Gem. Bodegraven); een brok metaalslak steen een stuk netverzwaring of weefgewicht, vervaardigd uit een fragment dun afgesleten molensteen (coll. van der Molen) g. militaria een dubbelconische werpkogel (zie ook hierboven metaal) h. bouwmaterialen imbrices (zie ook de stempellijst), honderden, merendeels kleinere, fragmenten imbrices, waaronder ĂŠĂŠn duidelijk misbaksel tegulae (zie ook de stempellij'St en artikel van J. E. Bogaers), honderden, merendeels kleinere, fragmenten tegulae; sommige voorzien van pootindrukken van dieren, zig-zaglijnen, halfcirkelvormige strepen en militaire stempels lateres {zie ook de stempellijst), tientallen brokken, waaronder met 12 a + b. Dupondius van Hadrianus, 1951 RS 1, collectie J. P. Veerman te Son (NB).
14
i.
terra sigillata Van dit materiaal is vrijwel al het aangetroffene bewaard, met uitzondering van datgene dat machinaal werd opgegraven; de aantallen fragmenten zijn tussen haakjes aangegeven. (Zie hiervoor ook de stempellij'St, de graffiti en het artikel van J. K. Haalebos). onversierd borden Ritterling 4b (1) Dragendorff 18 (9) Dragendorff 18/31 (64) Dragendorff 32 (1) Curie 15 (1) kotnmetjes Dragendorff 27 (6) Dragendorff 33 (16) Dragendorff 40 (6)
Oalmann 14 Déchelette 72 Dragendorff 46 bakjes Dragendorff 36 Dragendorff 43 kommen of schalen Dragendorff 45 Dragendorff 44 Dragendorff 38 Curie 11 versierd (zie het artikel van Haalebos) j.
(1) (2) (1)
(1) (1) (14) (8)
(5) (3) J. K.
munten Hoewel er bij de aanleg van het eerste hoofdriool (RS 1) een tiental munten te voorschijn moet zijn gekomen, kon -slechts één exemplaar worden achterhaald; het betreft (brons) een dupondius van Hadrianus (vz: SABINA AUGUSTA HADRIANI AUG kz: ]NE TR P O T [ ; zie afb. 12 (coll J. P. Veerman, San (NB)); (zilver) er wordt nog gewag gemaakt van een zilveren munt (denarius?) van TAberius door A. W. Byvanck 2:j, zonder opgave van de exacte vindplaats.
Stempellijst (stempels op amforen, terra sigillata en bouwmaterialen) a. amforen, zie afb. 13a 1. LSSEX, (G4) type Stuart 138, dat. led, Zie Stuart pi. 25-442 2. M.E.EVR O (VR aaneengeschreven), (SRS) type Stuart 138, dat. led b. terra sigillata, zie afb. 13b 1. AMABILIS, Drag. 33, Pp 7, Amabilis, Rheinzabern, Hadr.Ant. (niet afgebeeld) 2. AQUITTAN, Drag. 27, RS 2, Aquitanus, La Graufesenque, Tib.-Nero
3. A[ (retro), Drag. 37, SRS, Avitus, Eschweilerhof, Hadr.-Ant. (zie artikel van J. K. Haalebos). 4. ]VITI (retro), Drag. 37, RS 1, Avitus, Eschweilerhof, Hadr.Ant. (waarsch. aanpassend aan 3, zie artikel van J. K. Haalebos, niet afgebeeld) 5. BOR[]FEC, Drag. 31, SRS, Bonus, Bliokweiler en Eschweilerhof, Traj.-Ant. 6. CELSINUSF, Drag. 33, SRS, Celsinus uit Ittenweiler, Traj.-Hadr. 7. CENSORINUSE, Drag. 18/31, SRS, Censorinus uit Trier, la-at Ant. 8. COCISOVIC, Drag. 29, SRS, Cocus, La Graufesenque en Banassac, Tib.-Nero 9. IULLINUS, Drag. 27, SRS, (coll. H. v. d. Molen), Iullinus, La Graufesenque, Flavisch 10. MAIIAIAI, Drag. 33, RS 1, (coll. Westerhof), Maiiaaus uit Trier, laat Ant. tot in de 3de eeuw 11. MELISSUSF, Drag. 31, SRS, (coll. Mansfeld), Melis-sus uit Oost-Gallië (Trier), laat Ant. tot in de 3de eeuw 12. MICCIO[ (retro), Drag. 27, RS 1 (coll. Westerhof), Miccio uit Blickweiler en Rheinzabern, Hadr.-Ant. 13. ]PATRIC, Drag. 18, GS (Willemstraat - coll. Biesheuvel), Patricius uit La Graufesenque, Nero-Dom. 14. PRM.M, Drag. 27, SRS, Primulus La Graufesenque, Cl.-Nero 15. FOURF, Drag. 27, SRS, Rufus La Graufesenque en Mon-tans, Nero-Vesp. 16. SUARAD (retro), Drag. 18/31, SRS, Suarad Banassac, Traj.-Hadr. 17. URBANUS[, Drag. 18/31, SRS, Urbanus Heiligenberg en Trier, Hadr.-laat Ant. 15
18 ^yTcTAUN
16
18. VE]NICARUS, Drag. 18/31, SRS (coll. van Leeuwen), Venicarus, Rheinzabem, Severi tot eerste kwart 3de eeuw 19. VERT.CISSA (retro), Drag. 31, SRS (coll. Mansfeld), Vertecissa Gallisch? vgl. Arentsburg 39, nr. 208 20. Onleesbaar of schriftimitatie (misschien Scotius uit La Graufesenque, Tib.-Nero), Drag. 24/ 25, Pp 5 op brandlaaig 21. Figuurstempel (twee concentrische cirkels, binnenin één stip, tussen de lijnen tien stippen aan staafjes), Drag. 33, SRS (de enige scherf, die ruim een decimeter boven de vondstlaag in de compacte kleivulling werd aangetroffen!), Oost-Gallisch, eind 2de vooral 3de eeuw c. bouwmaterialen, zie afb. 14 t/m 21 1. TR[A (aaneengeschreven), imbrexfraigm. reliëf, SRS, (vgl. Haalebos 1977, p. 181, nr. 1), waarschijnlijk te lezen als Tegularia Transrhenana, datering waarschijnlijk pré-Flavisch; gestempelde producten uit dezelfde werkplaats werden in de omgeving nog aangetroffen in het centrum van Alphen a/d Rijn (Westerheem 26, p. 276) en op het terrein Lemkes, enkele kilometers ten westen van Alphen a/d Rijn (Westenheem 19, p. 134) 2. (takje) GEM[L X G (takje)] (retro), dakpanfragment, reliëf, SRS; dit stempeltype, behorend in de periode rond het verblijf van het 10de legioen in ons land te Nijmegen ( 7 0 - ± 105), is herhaaldelijk dn de castra aangetroffen (gegevens en mededeling H. Brunsting); in Holwerda en Braat 13. Amfoorstempels, t.s.-stempels en graffiti.
14.
(cl)
15.
(c. 2)
(1946) komt dit type echter niet voor. Datering tussen 70 en 105. 3. Decoratief stempel met lauwertakjes in tabulae ansatae (tevens een bepaald centuria aanduidend? ) met de kernaanduiding L X G, gedeelte tegel, reliëf, RS 1, identiek aan Holwerda (1946), pi. 26-13. Eveneens afkomstig van het 10de legioen, zie verder onder nr. 2
4. [ ]R / [ ], te fragment, reliëf, SRS, hulptroep17
p-r
16.
(c.3)
laag tezamen met t.s.-stempel Amabils, reliëf, Pp 7, identiek met nr. 4, zie artikel van J. E. Bogaers 7. [VEX EX]GER, dakpanfragment, rondstempel, reliëf, SRS, afkomstig van of voor een vexillaitio van de Exerci-tus Germanici, identiek met Holwerda (1946), pi. 31-2a; waarschijnlijk te dateren tussen 130 en 160
(c.4)
17.
i
V
8. VE]X[EX GER, dakpanfragment, rondstempel, reliëf, SRS, hoewel dit stempelgedeelte vrijwel onleesbaar is geworden doordat de stempelvorm met klei is volgelopen, is het (mede daardoor) ongetwijfeld toe te schrijven aan de vexillatio Exercitus Germanici (Inf erioris), echter niet exact te typeren, zie verder onder nr. 7 26.
Graffiti
18.
(c. 5) stempel? (zie artikel van J. E. Bogaers) 5. [ ]TUR / [ ] , dakpanfragment, reliëf, SRS, identiek met nr. 4, (zie artikel van J. E. Bogaers) 6. [ ]R / [ ] , dakpangedeelte met secundaire brandsporen, aangetroffen in een puinige
18
Op allerlei soorten aardewerk werden regelmatig fragmenten van insohriften aangetroffen. Het merendeel was te fragmentarisch, zodat het geen zin heeft deze te vermelden en af te beelden. Gave insohriften kwamen (helaas) niet voor. Ook de meermalen aanwezige figuraties en/of gedeelten van getalsaanduidingen op de standringen van sommige aardewerkscherven (t.s.) zijn buiten beschouwing gelaten. Het overige is afgebeeld in 13c en wordt hierbij vermeld.
CCS:
- u»
20.
(c.7)
21.
(c.8)
- l -«
19.
(c. 6) 1. ]R, buitenzijde wandscherf t.s., Drag. 33, ongestempeld, SRS 2. Ruitpatroon, buitenzijde bodem t.s., Drag. 33, ongestempeld, SRS 3. ]N, buitenzijde benedenwandscherf t.s., Drag. 37, SRS 4. Onleesbaar, buitenzijde benedenwandscherf t.s., Drag. 31, ongestempeld, SRS 5. (?) MAN . . ( ?), (Centuriateken? vóór MAN), buitenzijde in standring bodemscherf t.s., Drag. 18/31 met stempel Censorinus, SRS 6. JMBATI (of U), buitenzijde bodem gevernist bord of bakje, type Stuart 12 ( ?), in techniek a, SRS 7. Onleesbaar (misschien stempelimitatie!), buitenzijde in standring bodemsoherf t,s., Drag. 27 met stempel Iullinus, SRS (coll. H. v. d. Molen).
Een samenvatting
van de
opmerkingen
met betrekking tot de vondsten, in relatie tot de gegevens van de inventarisatie, de waarnemingen en het onderzoek. Er is van het uitgestrekte gebied, waarin bewoningssporen werden aangetroffen, maar een relatief klein oppervlak onderzocht. De vrij aanzienlijke hoeveelheid vondsten geeft, niet alleen wat aard en soort betreft, maar ook qua chronologie, een min of meer representatieve indruk van het bestaan van een Romeinse bewoning, zoals er verscheidene zijn aangetroffen in het westen van ons land. Ik doel hierbij op een zeer globale vergelijking met bijvoorbeeld Arentsburg, Zwammerdam en het recent te voorschijn gekomen materiaal te Woerden. Wat de aard en hoedanigheid van de Bo19
degraafse nederzetting betreft, is het trekken van slechts enkele conclusies al veel moeilijker. Bij de waarnemingen en het onderzoek werden immers geen gegevens verkregen, die een duidelijke opvatting over de dispositie van het gehele bewoningscomplex toelaten. Wat dat betreft zijn we dus opnieuw aangewezen op de vondsten. De categorie militaria is, wat uitrusting en verdedigingsmiddelen betreft, opvallend slecht vertegenwoordigd, maar de situering van het gehele complex, langs de noordelijke legerweg bij een kruising van waterwegen aan de Rijn, doet toch in eerste instantie een betekenis van militaire aard veronderstellen. Bij de geringe vondsten is het aantreffen van 3 stempelfragmenten op bouwmaterialen — mogelijk wijzend op de aanwezigheid van een afdeling hulptroepen (zie het artikel van J. E. Bogaers) — wel curieus en een toevalstreffer te noemen. Tenzij er ter plaatse een uitgebreide productie van dit materiaal is geweest. Het ontbreken van enig stempelfraigment van de Exercitus Germanicus Inferior bij zo'n aanzienlijke hoeveelheid bouwpuin, tezamen met de aanwezigheid van ceramiek uit de late 2de en 3de eeuw, is bijna teleurstellend. Dit komt misschien door het partiële aspect van de waarnemingen, maar het verdient zeker de aandacht. De gedachte ligt voor de hand dat de aanzienlijke hoeveelheden brokken bouwmateriaal op zichzelf nog een aanwijzing zouden kunnen vormen voor het militaire karakter van de bewoning, maar deze zienswijze gaat niet zonder meer op. In de vicus rond het castellum te Zwammerdam bijvoorbeeld, was ook tamelijk veel stenen bouwmateriaal aanwezig. Daaronder waren zelfs een aantal gestempelde producten, nota bene met militaire stempels, maar dan wel in hoofdzaak betrekking hebbend op de of een Vexillatio van het Neder ^Germaanse leger. Van de enkele door mij daar nog in de vicus verzamelde Exercitus-stempels kon worden aange20
toond dat zij werden aangevoerd bij de latere egaliseringswerkzaaimheden. Het militaire 'aspect van deze vondsten, te weten het bouwpuin en de 2 Vexillatiostempels, lijkt mij derhalve nog niet geheel en al aangetoond. In de summiere lijst van gestempelde bouwmaterialen ontbreken stempels met een civiel karakter. De lijst valt overigens op door een welhaast volledige chronologie; dit gegeven, tezamen met de chronologie van de vondsten in het algemeen (zie de lijst van pottenbakkersstempels bij de onversierde t.s.) suggereren een geregelde bewoning vanaf, of iets voor, het midden van de 1ste eeuw tot ongeveer het midden van de 3de eeuw. Een en ander wijst nadrukkelijk op een verband met de omringende castella, waarvan in de late 2de en het begin van de 3de eeuw het militaire karakter nog werd versterkt. Op grond van het beschikbare materiaal, lijkt het dat de Romeinse bewoning te Bodegraven het best kan worden aangemerkt als een aanvullend steunpunt in de (compacte) rij van castella langs de noordelijke via militaris. Daarbij zal vooral de geografische en dus strategische positie een rol van betekenis hebben gespeeld. „Bodegraven" als een soort wachtpost of castellum dus, waarvan de exacte ligging, grootte, interne en externe indeling met eventuele annexen slechts door verder onderzoek kan worden aangetoond en bevestigd. Bij het verzamelen van gegevens door gesprekken, bij het controleren van vindplaatsen van scherven die zich nu in particuliere collecties bevinden èn bij het bestuderen van rapporten met betrekking tot grondboringen, trok één aspect steeds weer de aandacht: het feit dat de ondergrond van de Romeinse bewoning te Bodegraven uit zuiver veen bestaat. Dat geldt met name voor het gebied ten westen van de Oud-Bodegraafseweg, dat eertijds de westelijke oever van een veenwater vormde. De waarnemingen in de sleuf van het nieuwe stamriool en een haaks hierop aan-
sluitende sleuf in westelijke richting (naar het rioolwaterzuiveringsgebouw) hebben dit verschijnsel nog eens nadrukkelijk bevestigd. Dit is bepaald een curieuze zaak. De meeste, zo niet alle, castella langs de Oude Rijn in de omgeving liggen op een zandige ondergrond, die geologisch te kenschetsen is als een stroomrug of als een goed ontwikkelde oeverwal. In het geval van Bodegraven is van geen van beide sprake (meer), omdat kan worden vastgesteld dat hier de oude stroomruggen zich aan de noordzijde van de Oude Rijn bevinden. Bovendien was de zuidelijke oeverwal door het dichtslibbingsproces en de meandervorming van de hoofdstroom reeds in die mate aangetast, dat de locatie van de nederzetting aan de uiterste (buiten-)rand van de oeverwal, of beter nog ernaast, moest worden bepaald 27. Uit deze bijzondere situatie — een Romeinse nederzetting nagenoeg op het veen en vrijwel onmiddellijk gelegen aan de hoofdstroom van de Oude Rijn — zouden enkele gevolgtrekkingen kunnen worden gemaakt. Ten eerste dat de situering van de nederzetting in hoge mate bepaald is geworden door strategische overwegingen. Vervolgens dat het verlandings-/dichtslibbingsproces van de Rijn ten tijde van de stichting al aanzienlijk gevorderd was 2S. Het derde punt, zuiver van geologische aard, heeft in zekere zin te maken met het eerstgenoemde, namelijk de strategische waarde. Wat is toch de oorzaak geweest dat op deze onaantrekkelijk geworden geografische plaats, zo dicht bij de Romeinse legerplaats te Zwammerdam, opnieuw een bew4kingS'punt moest worden gecreëerd? Het' antwoord is af te leiden uit de geologische structuur van de bodem; het wordt gedeeltelijk weerspiegeld in de literatuur 2ö en is nog zichtbaar in het terrein. Ten eerste is de situering van de nederzetting geografische bepaald door de uitmonding van een niet onbelangrijk veenwater in de (Oude) Rijn, door mij eerder al aangeduid met Oud-Bodegraafse wetering, doch meer oorspronkelijk de Oude
Bode(grave) 30 te noemen. Dit water strekt zich stroomopwaarts zuidelijk en zuid-oostelijk enkele kilometers uit in het veengebied en maakt ook deel uit van het zogenaamde Boerendijkse stelstel 31 en de Linsohotenstroom. Met andere woorden, de mogelijkheid bestond om via dit stelsel van waterlopen gemakkelijk (zelfs ten zuiden van Woerden) het geoccupeerde gebied binnen te dringen. Ten tweede is het imondingsgebied tevens ihet beginpunt van een aanzienlijk en actief rak (nevenbedding) 32. Westwaarts doorsneed het rak het landschap ten zuiden van de Rijn en keerde na circa 2 km met een meer dan haakse bocht terug naar een restwatergeul van de 'hoofdstroom van de Rijn. Deze liep juist oostelijk daarvan en vervolgens noordelijk en noord-westelijk van het casteüum te Zwammerdam 33 als haven, om daarna gezamenlijk ermee in de hoofdstroom te vloeien. Anders gezegd: de effectieve functie van de castella Woerden en Zwammerdam hing, geografisch bekeken, in hoge mate af van de beheersing van het kruispunt van waterwegen bij Bodegraven, hoe ongelukkig de geologische situatie zich ook laat aanzien 34 door de slappe ondergrond, de kans op overstroming en oeverafsohuiving door meanderontwikkeling . Tenslotte wil ik hierbij nog opmerken, dat hot zeer wel mogelijk is, dat een gedeelte van de Romeinse nederzetting tijdens of na de Romeinse bewoningsperiode kan zijn verspoeld. Dit zou de meest noordelijke zijde betreffen en het gevolg zijn van de al aangeduide verplaatsing van stroomgeulen in de hoofdstroom (zuidwaarts, meanderontwikkeling) en in de mond van de Bode(grave). Dit is gebaseerd op de waarneming in de sleuf van het stamriool, waar een (dunne vondstenlaag op het) hellend oevertalud werd aangetroffen, bestaand uit zuiver, compact (bos)veen 35 . Op de afbeeldingen 22 t/m 24 is op vereenvoudigde tekeningen de geologische structuur van de regio in hoofdzaak weergegeven. Hierdoor wordt 21
de geografische situering en de strategische positie van de Romeinse nederzettingen te Bodegraven en Zwammerdam voor de belangstellende lezer hopelijk nog wat duidelijker. Wat de overlevering meedeelt Bij de verzameling van gegevens kwamen herhaaldelijk, haast stereotiep, twee zaken naar voren, die naar mijn mening de moeite waard zijn om hier kort te worden vermeld, zowel als fenomeen als inhoudelijk. In de eerste plaats zou de huidige dorpskerk, de St. Galluskerk, op de noordelijke Rijnoever precies tegenover de Bode(igrave), „in de begintijd" door een heiligdom vooraf zijn gegaan. Dit zou op de zuidelijke oever hebben gelegen en door de slechte bodemtoesitand en de rivieroverstromingen zijn weggezakt. In de tweede plaats zou aan het eind van de vorige eeuw een Romeins soldaat in vol ornaat in het rivierslib zijn waargenomen 36. Dit gebeurde tijdens werkzaamheden in de Bodegraaf se sluiskolk, een kunstwerk in de Rijn dat in 1366 werd gesticht en nog ten noorden van de meest oostelijk verzamelde Romeinse vondsten 3T is gelegen. Van het een noch het ander is tot nu toe in de beschreven bronnen, de literatuur of in de bodem iets gevonden dat dit bevestigt. Maar in het kader van de geschetste geologische situatie en de bijbehorende ontwikkelingen, waarbij de Rijn in de naRomeinse tijd naast afzetting van een aanzienlijke hoeveelheid sediment 3S , mogelijk ook z'n Iaat9te eroderende activiteiten uitoefende, zijn beide voorstellingen wel degelijk te accepteren en mogelijk te herleiden. Toen tegen het einde van de 12de eeuw op de noordelijke Rijnoever, schuin tegenover de Romeinse vindplaats, de nog aan de fundamenten herkenbare Romaanse kerk te Bodegraven werd gebouwd, waren hieraan mogelijk al één of twee bouwfasen vooraf gegaan. Dit was gebeurd in hout en/of tufsteen, waarvan tufsteenrestanten 22
22 t/m 24. Schetsen van de geologische situatie rond de Romeinse bewoning te Bodegraven.
23.
24.
in de fundering van de 12 de eeuwse optrek secundair werden verwerkt 39. De herkomst van dit materiaal kan op een steenworp afstand aan de overzijde van de rivier hebben gelegen40. Tezamen met een latere grondbewerking op die plek (akkerland), waarbij steeds Romeins materiaal aan het licht bleef komen, kan dit de
herinnering aan een oud heiligdom levend hebben gehouden 41. De ligging van de Romeinse nederzetting dioht aan of zelfs ten dele in de Rijn, kan er heel goed de oorzaak van zijn geweest dat bij vroegere werkzaamheden aan de schutsluis, op ruim 100 meter van het centrum van de Romeinse vindplaats aan de kruising van waterwegen, fluviatiele vondsten zijn gedaan met betrekking tot de Romeinse nederzetting. Bij baggerwerkzaamheden of bij het plaatsen van zinkers bijvoorbeeld lijkt grote oplettendheid daarom wel aan te bevelen. Enkele opmerkingen betreffende de toponymie Van het onderhavige en daarop aansluitende gebied, stroomopwaarts langs het veenwater (de (Oude) Bode( grave)), waren en zijn nog een drietal veldnamen bekend 42 . Op zichzelf hoeft dat niets bijzonders te betekenen, maar in. dit geval wordt de aandacht toch gevraagd door twee bijzonderheden. Allereerst het soort of type van de veldnamen; vanaf de monding van ihet veenwater stroomopwaarts respectievelijk Dronen, Vrije Nes en Vronemade. In de tweede plaats het afwijkende verkavelingspatroon van de terreinen, waarvoor de veldnamen gelden. Wat het laatste betreft, moet het bijzondere verkavelingspatroon wel verband houden met de grondsoorten die we in de terreinen aantreffen, namelijk klei (op veen). De bodemkaart 1969 en de kaart toegevoegd aan Vink 1954, bevestigen deze zienswijze slechts ten dele. Door uitgebreide waarnemingen van de schrijver in het terrein, tijdens de aanleg van een nieuw industrie-gebied in de zomer van 1978, konden de gegevens echter zodanig worden aangevuld dat nu vaststaat dat een groot gedeelte van het terrein Vronemade uit een omvangrijke kleirug bestaat 43 . De verkaveling heeft ook geen enkel verband met de systematische structuren van de bloksgewijs op strekkende percelen in de belendende veengebieden
rondom. Het ligt daarom voor de hand dat er tevens een chronologisch onderscheid in openlegging van de verschillende gebieden bestaat 44 . Wat de betekenis van de veldnamen betreft wil ik kout zijn 45. Vronemade, verbasterd tot Vrouwimade campen, letterlijk â&#x20AC;&#x17E;weide van de heer", wijst op cultuurgrond van hoge ouderdom, dat zich het beste laat plaatsen onder de een of andere vorm van hoforganisatie 46. Dronen; op zichzelf is met deze naamsvorm weinig aan te vangen. De enige oude vorm, waarover ik beschik, is ,,in den Droen" (Archieven Goudse kloosters, 1495) en dat biedt weinig soelaas. Misschien moet er toch de naam Vronen in herkend worden of is het een omkering van Dornen of Thornen, dat te maken heeft met stugheid of puinigheid van de bodem? Het is juist hier dat de meeste Romeinse vondsten werden verzameld. Gaan we uit van een verband tussen de naam Dronen en die van Vronemade (op grond van het gezamenlijk afwijkende verkavelingspatroon), dan kan het zeer goed mogelijk zijn, mede door de meervoudsvorm waarin de naam Dronen is overgeleverd, dat we te doen hebben met bouwlanden onder dezelfde vorm van hoforganisatie. Vrije Nes(se), waarvan Nes(se) de betekenis heeft van hoek of gedeelte van een groter geheel van land of landerijen, zal ook wel een jongere naam zijn. Deze naam spreekt in zekere zin voor zichzelf. Het gebied met deze veldnaam ligt tussen de beide voorgaande in en vormt, als men de (latere 47 ) ambachtsgrenzen van het gebied in de beschouwingen betrekt, een hoek of nes tegen een grote bocht van de Oude Bodegrave. De pertinente toevoeging â&#x20AC;&#x17E;vrije" kan heel goed een zekere mate van exemptie demonstreren in tegenstelling tot de geschetste dienstbaarheid bij de 2 vorige namen 4S. Samengevat ziet het er naar uit, dat we het in cultuur komen van de vermelde terreinen veel vroeger mogen stellen en binnen 23
het kader van een (domaniale?) hof organisatie, waarvan de ontwikkeling is aangepast of opgegaan in de 11de- en 12de eeuwse Cope-structuren rondom 49 . Het is ook de bedoeling van deze korte uiteenzetting te adstrueren dat hiermee mogelijk een bijdrage (in omgekeerde zin) wordt geleverd aan de zienswijze (Blok en Fockema Andreae u0 ) dat de terreinen van de Romeinse nederzettingen langs de Oude Rijn reeds in de Karolingische bewoningsperiode van hogerhand voor ontwikkeling werden gebruikt. Dringen in de rij (van namen)
25. Fragment van de kaart van Rijnland, Floris Baltbasar, 1615. 26. Fragment van de kaart van bet Grootwaterschap Woerden, Vingboons, 1670.
'ÂĽ'
De discussie over de identificatie van de Romeinse nederzettingen 'in het westen en midden van ons land is de laatste jaren wat bedaard. De oorzaak hiervan is onder meer dat er een zekere mate van overeenstemming is ontstaan ten aanzien van bepaalde feiten, tezamen met de constatering dat er hoegenaamd geen aanvulling van exact bewijsmateriaal heeft plaats gevonden 61. De wilde speculaties zijn verdwenen en men houdt zich bij, of keert terug tot, de algemeen aanvaarde uitgangspunten. EĂŠn mogelijkheid, die zich langzamerhand tot een vorm van zekerheid heeft ontwikkeld, is de vereenzelviging van Albanianis met Alphen a/d Rijn en naar het zich laat aanzien terecht. Zowel naar het westen als oosten zijn er in dat opzicht aanknopingspunten en de aanvaarding van een en ander vinden we bijvoorbeeld terug in de titel van de dissertatie van J. K. Haalebos (1977), met betrekking tot de opgravingen te Zwammerdam. Slechts weinigen hebben zich evenwel beijverd om de toegewijde archeoloog van commentaar te voorzien. In het kader van deze (algemene) zienswijze is voor Bodegraven (nog) geen identificatie weggelegd02 en die van de Romeinse (militaire) bewoning te Woerden met Lauri (Laurum) komt, door verschillen in afstanden, ietwat moeilijk tot stand 63.
24
ALBANIANIS
NIGROPULLO
LAUR1
I
II V (opgave in leugae op de Tabula; 1 leuga = 2222 m) ALBANIANIS
NIGROPULLO
I
I
Bodegraven I
LAURI I
4,875 km 3,125 km 10,125 km (gemeten over teruggevonden gedeelten van de via militaris en verder over de oeverwallen) omgezet 'in leuigae: II (II) (V) 27. Situatie van ligging der castella rond Bodegraven volgens de Tabula en aan de hand van de vondsten.
Als we aan de hand van het bekend veronderstelde materiaal nog eens even uitgaan van de exacte vereenzelviging van Woerden met Lauri, dan vinden we 54 — binnen redelijk aanvaardbare marges — dat Bodegraven Nigropullo zou kunnen zijn en Zwammerdam Albanianis. Niet aannemelijk, zal men zeggen, omdat nu het enige, bijna overtuigende, taalkundige argument voor de identificatie van Albanianis met Alphen a/d Rijn komt te vervallen. Tooh is het mijn bedoeling even stil te staan bij de betekenis van de naam Nigropullo (abl.sg. van Nigrum Pullum) en de bodemkundige omstandigheden, die zich bij de overblijfselen van de Romeinse nederzetting te Bodegraven aan ons voordoen. Sluiten we ons aan bij de tot nu toe meest acceptabele naamsverklaring voor Nigropullo, te weten „(plaats dicht bij) donkere slappe veengrond"55, dan valt het niet te loochenen dat deze verklaring veel beter aansluit op de situatie te Bodegraven dan op die te Zwammerdam. Nu zijn er tal van mogelijkheden te bedenken waarbij Albanianis toch Alphen a/d Rijn blijft en Nigropullo niettemin wel met Bodegraven te vereenzelvigen zou zijn; al was het desnoods alleen maar door een leuga tussen beide plaatsen op de Peutingerkaart toe te voegen. Maar dat kan niet zo maar worden gedaan; alle denkbare verklaringen lijken mij bij voorbaat ge-
zochter dan die, welke men nu voorstaat. Het is alleen mijn bedoeling hier even te wijzen op de elkaar goed aanvullende, kennelijk geologisch gestructureerde, naam Nigropullo en de vondstomstandigheden te Bodegraven. Wat we er mee aan moeten, weet ik (nog) niet. Slotopmerkingen Uit al het voorgaande moge blijken dat er te Bodegraven in de Romeinse tijd een nederzetting van enige omvang is geweest en er zijn gegevens die wijzen op een castellum, waar een cohorte hulptroepen verbleef tezamen met een burgerlijke of verburgerlijkte bewoning. De exacte ligging, grootte en indeling konden door de occasionele plaatsen van onderzoek en waarneming nog niet worden vastgesteld. Misschien is dat, mede door de verandering van de rivierloop, ook niet meer te vinden. Toekomstige waarnemingen en gericht bodemonderzoek op daarvoor in aanmerking komende bebouwde en onbebouwde plaatsen zouden wellicht aanvullende gegevens kunnen verschaffen en zeer verhelderend kunnen zijn. Er blijven ten aanzien van Romeins Bodegraven nog heel wat vragen te stellen en activiteiten te verrichten. Toch ben ik blij met deze, op zichzelf vrij onbelangrijk aandoende, gegevens weer een bijdrage te kunnen leveren aan de kennis van de Romeinse bewoning in ons land. Met name aan de kennis vart de functie van de langs de noordelijke legerweg 25
gelegen gordel van (militaire en burgerlijke) nederzettingen die, aangepast aan het bijbehorende landschap, meer en meer een eigen karakter ging vertonen. Een en ander verruimt de gezichtskring en mogelijk dringen zich nieuwe gezichtspunten op aan de historici. Als we bijvoorbeeld het oode werk van Byvanck (1943) eens vergelijken met de toegevoegde kaart en het werk van Bloemers (1978, bijlage 8), dan is er sprake van een dusdanige mate van voortgang, dat tussen de brokstukken — in letterlijke zin — van het verleden ook de contouren van de mens zichtbaar worden. Ik wil hier nog graag dank brengen aan al diegenen die mij hebben geholpen, als door mij een beroep werd gedaan op hun geheugen. Eveneens dank aan degenen, 'die het eens gevonden en door hen bewaard Romeins materiaal ter bestudering aanreikten of die konden verwijzen naar desbetreffende notities, zodat de documentatie vollediger kon worden. Dank aan Jos Biesheuvel, die in zijn jongere jaren, met en zonder mij, menige onaanzienlijke maar uiterst belangrijke vondst wist vast te leggen en een eerste bescheiden inventaris poogde samen te stellen in het kader van schoolactiviteiten. Ook nu verleent hij weer zijn medewerking bij het aanvullende onderzoek, tezamen met de heren Huib Dekker, Job Metselaar en Jan Muller. Daink ook aan de Dienst Gemeentewerken alhier, die mij effectief wist te helpen door het verstrekken van cartografische en meettechnische gegevens, waardoor de registratie betrekkelijk nauwkeurig door mij kon worden uitgevoerd. Eveneens dank aan Kees Plomp, die — als ik niet in staat was te komen — hand en spandiensten verrichtte gedurende het graafwerk aan de sleuf voor het stam-. riool. Erkentelijkheid is door mij ook verschuldigd aan de heer G. van den Beemt voor het verifiëren van verschillende veronderstellingen. 26
En tenslotte dank aan J. E. Bogaers en J. K. Haalebos, die in de volgende twee artikelen in deze Westerheem-aflevering blijk geven van hun belangstelling en zich positief opstelden bij de verwezenlijking van de bedoelingen van de schrijver. Post scriptum Na de ordening van de gegevens, die tot de publikatie in deze vorm leidde, deed zich plotseling nog de gelegenheid voor tot het doen van een waarneming. In het kader van een speurtocht naar de Romeinse Rijnoever was mijn aandacht al gedurende enige tijd gevestigd op graafwerkzaamheden bij een wegconstructie op de plaats waar de Oud-Bodegraafseweg uitkomt op de vroegere Hoge Rijndijk, nu van Tolstraat/Overtocht BC . Er kon gedurende een korte spanne tijds een proefgat worden gegraven en een waarneming worden gedaan; het bleek een toevalstreffer te zijn 57 . Tussen hoogspanningskabels, doorsijpelende beerputten en oude lekkende gasbuizen kwam onder een dikke laag geroerde bovengrond een prachtig fragment van een zware Romeinse oeverbeschoeiing aan het licht, compleet met de aanzetten van puinafstortingslagen en tussenliggende sedimenten. Uitzonderlijke vondsten, afgezien van het geheel zelf, kwamen hierbij niet te voorschijn; wel kon het kwantum van de reeds aanwezige vondstcollectie behoorlijk (relatief gezien) worden vergroot. Het belang van het geheel was voor mij aanleiding tot opname ervan in de staart van dit artikel. Hiermede is immers een begin gerealiseerd van de zo zeer gewenste kennis omtrent de begrenzing van de Romeinse bewoning. We weten nu dat de Romeinse nederzetting te Bodegraven vrijwel onmiddellijk aan de oever van de hoofdstroom van de Rijn gesitueerd was, evenals diverse van de belendende castella. Door middel van een beschoeiingssysteem werden de mogelijkheden en onmogelijk28. Bodemvlak en oostelijk wandprofiel van proefput 8.
Proef put 8 ( zie afb. 4 ) Boderavlak op 190 om beneden straatoppervlak met uitslag van hot onderste gedeelte van het profiel op de oostwand
o 3
o 2
zuid
YJ bouw puin ri'r'.M kiezel, ceramiek bot en tuf -
o
verontreinigde klei
west
oost
alle ingeslagen palen en het liggend hout, behoren tot de soorten els, es en iep
\ \ vatte grijze \ NV klei
noord
27
heden, c.q. beschermende en bedreigende begrenzing, beheerst. Als hier een denkbeeldige lijn in N.O. en Z.W. richting wordt doorgetrokken, dan geeft dat ons een idee van de terreinen, waar mogelijk een uitbreiding van gegevens en van vondstmateriaal te verwachten is. We moeten daarbij bedenken, dat onmiddellijk oostelijk van het punt van waarneming, bij de uitmonding van de Oude Bodegrave in de Rijn, de beschoeiing beëindigd kan — of op z'n minst onderbroken moet — zijn. Indien het laatste het geval is, komt ook de vreemde overlevering met betrekking tot de geüniformeerde soldaat in de bouwput van de te herstellen schut sluis in een ander daglicht te staan. Ik wil graag nogmaals mijn dank betuigen aan de opzichter van de Dienst Gemeentewerken, de heer J. J. van Tuinen, wiens organisatietalent het mogelijk maakte dat, zonder noemenswaardige vertraging en kostenverhoging der werkzaamheden, dit gat in de bodem en daarmee deze blik in het verleden konden wo-rden gerealiseerd. Noten: 1 De formulering van de titel is mede ter actualisering van nog een ander onopgelost probleem gebruikt, zie Beunder 1970, p. 128. 2 Foto's en tekeningen zijn van de schrijver. Voor sommige tekeningen werd gebruik gemaakt van basismateriaal, verstrekt door de Dienst Gemeentewerken te Bodegraven. Afb. 9 is op het Instituut v. Prehistorie Leiden voor publikatie gereed gemaakt. 3 Zie afb. 1 en 2. 4 In Beunder 1974, p. 216 werd hiervan reeds gewag gemaakt. De kritiek op het daar behandelde onderwerp, te weten de tracering van de „via militaris" ten westen van Bodegraven (o.a. te vinden bij Haalebos 1976), is aanleiding geworden tot een grondige controle van al het gestelde daaromtrent en verdergaand speurwerk en onderzoek. In samenhang met het hier gepubliceerde (zie ook afb. 2) hoopt de schrijver hierop binnenkort terug te komen. 5 Hamoen 1959, pp. 1 en 2. G Byvanck 1947, p. 133. 7 Zie afb. 3. 8 Hiervan wordt gewag gemaakt door Dekker 1953, pp. 85 en 86. 9 Zowel in het oud-archief van het BAI te 28
Groningen als dat van de ROB te Amersfoort konden geen bewijzen van vondstregistratie worden achterhaald. Wel was echter een bezoekrapport van W. Glasbergen o.a. aan Bodegraven (dd 26-1-1949) en correspondentie tussen A. E. van Giffen en D. L. de Jong (1-2-1949) in het oud-archief van de ROB aanwezig. Hieruit bleek dat diverse malen door de heer de Jong verzameld archeologisch materiaal (waaronder gestempeld t.s.) ter bestudering onder het oog van Van Giffen (Groningen) is geweest. Het materiaal moet als verloren worden beschouwd, zoals is gebleken uit navraag bij moeizaam opgespoorde nabestaanden van de heer de Jong. Een foto (uit 1949?) geeft nog 2 halzen van kruikamforen (type Stuart 131 en Holwerda 1923, plaat 56 nr. 59, resp. begin en eind 2de eeuw), een kruikhals (type 110b, 2de eeuw) en een gladwandige kruik (type Stuart 111 (?), 2de eeuw) weer. Hiervoor dank aan J. N. Lanting, G. van den Beemt, A. A. Arkenbout te Rotterdam en A. J. Kok-de Jong te Almelo. 10 Zie afb. 4, RS 1. 11 Zie afb. 3. 12 Zie afb. 4, G 1. 13 Zie afb. 4, GS. 14 Nieuwsbulletin 1966, kol. 92-93. 16 In 1964 heeft J. Biesheuvel nog 2 waarnemingen gemeld aan de ROB. Dit betrof enkele scherven van Romeins en Middeleeuws aardewerk, door hem verzameld bij de aanleg van een groenstrook langs de omleidingsweg en uit de wanden van een gegraven sleuf, waarin een sloot-/greppelvulling werd aangesneden. (Beide plaatsen zijn op afb. 3 met een S-teken aangegeven). Vergelijking met notities hieromtrent van de schrijver maakt duidelijk dat we bij de noordwestelijke vindplaats te doen kunnen hebben met (occasioneel) aanwezig materiaal, dat aldaar tot een uithoek van de Romeinse bewoning behoort. De zuidoostelijke vindplaats, een aangesneden sloot-/greppelvulling waarin behalve Romeins en Romeins-inheems materiaal ook nog enkele 12de tot 14de-eeuwse scherven werden aangetroffen, wekt de indruk dat we hier te doen hebben met een gedeelte van een oud verkavelingspatroon. Vooral ook omdat de schrijver in 1964 in de directe omgeving bij rioleringswerkzaamheden nog enkele analoge profielen had waargenomen; de aard der werkzaamheden verhinderde toen een en ander in tekening te brengen. De meest recente verkaveling (een strokenverkaveling) van dit terrein, bekend onder de naam Dronen, geeft de indruk een opvullende en aangepaste verkaveling te zijn. Die heeft weliswaar de Oud-
Bodegraafse wetering tot afwateringseenheid, maar niet in die mate als bijvoorbeeld de omringende verkaveling van het blok Broekvelden, waar deze wetering tot ontginningsbasis heeft gediend. Men zie hiervoor de Top.krt 31 D, nooduitgave 1949. Ook Vink 1954, p. 291, is de stroeve vorm ten opzichte van het water en de omringende verkaveling al opgevallen. Onder de toponymische opmerkingen heb ik gepoogd een mogelijk verband te leggen tussen deze laatste (secundair aandoende) verkaveling en de bijbehorende terreinsnamen en de mogelijk domaniale oorsprong van het Middeleeuwse bodemgebruik hier. i« Zie afb. 4, RS 2. 17 Voor het vertrek van kapelaan van Breugel in 1971 werden mij een aantal door hem gevonden Romeinse aardewerkscherven van deze vindplaats ter hand gesteld; de belangrijkste zijn onder de vondsten opgenomen. 18 Tijdens de omvangrijke restauratie van de plaatselijke Nederlands Hervormde kerk (oorspronkelijk St. GaUuskerk) in 1969-1971, deed de schrijver talloze waarnemingen en nam deel aan een klein oudheidkundig bodemonderzoek van de ROB (Nieuwsbull. KNOB 70, 1971, p. 42). Hiervan verdienen enkele waarnemingen een korte vermelding. Bij onderzoek op diverse plaatsen in het kerkschip en koor werden funderingsgedeelten aangetroffen die behoorden tot een Romaanse kerk. Hierin was secundair verwerkte tufsteen van betrekkelijk geringe afmeting (tufsteenbroodjes) gebruikt; het kan mogelijk zijn dat deze tufsteen uit de Romeinse nederzetting, schuin hiertegenover aan de andere kant van de Oude Rijn, afkomstig is. In één der noordoostelijke sluitingstraveeën van het huidige (vroeg-Gotische) koor bevindt zich aan de buitenzijde een zeer ondiepe nis, omgeven door een tufstenen rand die qua vorm en profilering wel tot de Romeinse periode zou kunnen teruggaan. De nis is afgewerkt met een zeer dunne stuclaag, waarop een tekst van nadrukkelijk reformatorische strekking is aangebracht. De tekst dateert uit 1604 en is wellicht samengesteld en in ieder geval aangebracht door Jonckheer Quiliam de Segers van Wassenhove. Hij was predikant te Bodegraven van 1600 tot 1617 en net voor zijn ambtsperiode ging de gemeente over tot de gereformeerde religie (voorafgegaan door een korte Lutherse periode), waarbij de eredienst en overige kerkelijke activiteiten dienovereenkomstig werden aangepast. Het is wel zeker dat van Wassenhove een „oudere, meer profane vulling" uit de nis heeft moeten verwijderen voordat hij de tekst
in 1604 aanbracht. Omdat de nis te ondiep is voor een losstaand beeldje of hoogreliëf, kan het mogelijk zijn dat in de nis een Romeinse inscriptie uit de nederzetting aanwezig is geweest. Een dergelijke situatie werd eertijds onder andere aangetroffen in de kerktoren van Dodewaard (Ov.-Bet.). (Vergelijk bijvoorbeeld ook C. Th. J. van Rijckevorsel: De kerk en de Koning, Nijmegen 1972, p. 166). In het kerkelijk archief te Bodegraven kon geen nader uitsluitsel worden verkregen, ook al omdat het merendeel hiervan, tijdens het verblijf van Franse troepen, bij een kerkbrand in december 1672 verloren is gegaan. Zie afb. 4, SRS. Zie afb. 5. Zie afb. 6. Zie afb. 9. Zie noot 9. Zie noot 8.
2S
29
Byvanck 1947, p. 133. Mogelijk kan het aantal Vexillatio-stempels nog met een derde exemplaar worden aangevuld. Bij Hamoen 1959, p. 1, lezen we van een te Bodegraven gevonden dakpanstempel (zie activiteiten 1951), waarop vermeld zou zijn: LEG.GER.XII. Aangezien stempels van een 12de legioen bij ons geheel onbekend zijn en bovendien nog voorzien van de ongebruikelijke/onmogelijke toevoeging Ger(manici), veronderstel ik dat we hier te doen hebben met een (meestal onduidelijk en onjuist gespeld) Vexillatio-stempel VEX.GER. XE (sp.), behorend tot de ronde typen zoals afgebeeld bij Holwerda 1946, pi. 31. nr. 1-12. Zie de afbn. 22 t/m 24. Beide aspecten spelen ook een grote rol bij de Romeinse nederzetting te Zwammerdam, hoewel de geografische situatie daar de keus heel wat gemakkelijker maakt. Beek 1961, p. 19; Bloemers 1978, bijlage 8; Bodemkaart 1969, blad 31 W- Utrecht; Haalebos 1976, voornamelijk pp. 40-42 en afb. 7 en 8; Vink 1954, pp. 303 en 309. Schönfeld 1955, p. 170 en Blok 1977, p. 400. Vink 1954, pp. 279 e.v. Zie noot 29 en 34. Zie vooral Vink 1954, pp. 309 e.v., ten aanzien van de Steektse rug, die een en ander bewerkstelligt en Haalebos 1976, afb. 7 en 8. Bij de Raaf 1957/58, p. 40 wordt het N.O.gerichte gedeelte van deze waterloop abusievelijk met de naam Alphens aangeduid (als zijnde een heel oude riviernaam in samenhang met Albanianis). De schrijver is kennelijk in de war gebracht door de naam van de zuidelijke grenssloot van de Steekterpolder, die voor afwatering op de Hollandse IJssel werd gegraven en juist aan de zuidzijde van de
29
waterloop grenst. O p de door Dou en Van Broeckhuijsen (1647) gemaakte kaart van Rijnland wordt deze sloot Alfer watering genoemd en op de Top .kaart (uitgave 1887/ 1888) vereenvoudigd tot Alphens(e wetering)! Zie ook Beunder 1972, p . 23/24, noot 3. 34 Deze situatie wordt bevestigd bij een nauwkeurige beschouwing van de kaart (bijvoorbeeld de Bodemkaart 1969, blad 31 W Utrecht of Bloemers 1978, bijlage 8; zie tevens de afb. 22 t / m 24). We zien namelijk, in tegenstelling tot die van de omringende zijriviertjes van de Oude Rijn (de Meije, de havenkreek bij het Zwammerdamse castellum en identieke situaties verder oost- en westwaarts), dat de mond van de Oude Bodegrave vrijwel haaks op de Rijn uitkomt. De Rijn had hier geen flinke oeverwal meer die uitstroming van de Oude Bodegrave belemmerde en waardoor de monding tevens naar het westen zou worden getrokken. Het mondingsgat werd daarom ook geschikt als in-/ overlaat voor bovenwater, dat via de bijbedding (rak) door de Dammepolder naar Zwammerdam stroomde. H e t opwater kon hierbij tot ver stroomopwaarts langs de Oude Bodegrave tevens een flinke hoeveelheid klei afzetten. (Zie ook Vink 1954, pp. 291 en 292, die weliswaar een juist beeld geeft van de ontwikkelingen, maar — door de relatief lage ligging — de kleimassa niet goed heeft opgemerkt (kunnen opmerken), die tot ver voorbij de Vrouwmade Campen langs de Oude Bodegrave ligt). Deze klei rust op een dikke veenlaag en is daarom al vroeg aan bodemdaling onderhevig geweest, in tegenstelling tot het omringende veen dat tot aan de grote ontginningen nog neiging tot opkruipen vertoonde. (Men neme nota van de hoogte-opgave op afb. 5 ) . De huidige Oud-Bodegraaf se wetering loopt dan ook nu eens door het kleipakket en dan weer juist daarlangs, waar onder invloed van de afgezette klei bodemdaling is opgetreden. 35 Zie afb. 5. 36
Zie ev. Biesheuvel 1966, p. 10. 37 Zie afb. 3. 38 Zie bijvoorbeeld de afb. 5 en 24. 3» Nieuwsbulletin KNOB 1971, kol. 42 en 43; Beunder 1971, pp. 16-19 en 28-30. Er zijn door de schrijver tijdens de verdere restauratiewerkzaamheden nog veel aanvullende waarnemingen gedaan, die nog niet zijn gepubliceerd. Belangrijk hiervan zijn een circa 4 meter lang standspoor, dat op ongeveer 2 meter diepte in het centrum van het kerkschip werd aangetroffen (na verwijdering van het kanaal voor de hetelucht-verwarming) en de
30
40 41
42
43
44
reeds in noot 18 vermelde tufsteenbrokken en -broodjes op diverse plaatsen in de muurfundering. Zie ook noot 18. Hier moet mijns inziens tevens de oorsprong van de naam ,,Oud(e) Bodegrave(n) worden gezocht. Hij staat, in tegenstelling tot de naam van de zich in de M.E. ontwikkelde woonkern Bodegrave(n), op de noordelijke Rijnoever en werd afwisselend gebruikt voor het veenwater en voor de daaraan gelegen optrekjes rondom de Overtocht nabij de Oude Rijn. Nadat het riviertje als vaarwater in onbruik raakte, bleef de naam, inmiddels verbonden aan de buurtschap ( O u d Bodegraven), bestaan; de Top.krt 31 D, uitgave 1969, demonstreert dat duidelijk. De naam Broekvelden (van Swammerdam), waarmee dit gebied eerder werd aangeduid (zie afb. 25 en 26), schoof langzaam naar het oosten op. Zie hiervoor tevens noot 30 en Plomp 1966, pp. 14 en 15. Zie de afb. 26 en 26 en ev. de Top.krt. 31 D, nooduitgave 1949. De grondsoort aan weerszijden van de Grote Wetering, voor zover deze de Vrouwmade Campen aan de noordzijde begrenst, bestaat uit zuiver veen, zodat er aanleiding is om aan te nemen dat dit (gedeelte van het) water kunstmatig is ontstaan. Mogen we hier soms de hand in zien van een villicus Bodo, die door bevordering van de afwatering zijn gebied meer bewoonbaar maakte? (zie Blok 1977, p. 400). Of openden overeenkomstige activiteiten toen of later (gepaard gaand met de naamstoevoeging -grave) de moeizame (soms stankverwekkend door stilstand) natuurlijke ontwatering, de Bode? (zie Schönfeld 1955, p . 170). Zie hiertoe ook noot 34. Er is reden om aan te nemen dat de door Vink (1954, p . 289) in het landschap veronderstelde meanderingsresten — maar die daarvoor veel te klein en te onregelmatig zijn (waarnemingen van de schrijver, zomer 1978) — de sporen zijn van de (oorspronkelijke) hoeven (mansi?), nadat het gebied in cultuur kwam. (N.B., in 1935 is een gedeelte van dit water een stuk naar het noorden verlegd in het kader van een ruilverkaveling ten gevolge van de aanleg van de rijksweg Den Haag-Utrecht; hiervan zijn sporen in het landschap achtergebleven). Het is hier niet de plaats om de ontwikkelingsgeschiedenis van de terreinen te behandelen waarop de veldnamen betrekking hebben. Maar ter ondersteuning van de zienswijze dat de cultuurgronden van Dronen en Vronemade zeer oud zijn (waarvan de verkavelingen een late, ten dele wellicht secun-
daire en alleen op het terrein zelf betrekking hebbende, aangepaste structuur weerspiegel e n ) , wil ik nog aanvoeren dat het terrein Vronemade in 1342 nog als een afzonderlijk ambacht voorkomt (van Mieris 1754, p . 667). Ter registratie zij nog toegevoegd dat de meest oostelijke sloot van het complex landerijen de Dronen vanouds aangeduid wordt met „Miene-sloot" (Gemene sloot). Deze naam functioneert toch beter in een geheel van niet of onregelmatig verkavelde gronden dan in een structuur van (laat)Middeleeuwse strokenverkaveling, waarbij gemeenschappelijk gebruik van vaarwater niet meer (zo nadrukkelijk) aan de orde was en de hierop betrekking hebbende naamgeving ook niet meer wordt tegengekomen. v > De schrijver acht zich (nog) niet voldoende competent, in deze zich snel ontwikkelende hulpwetenschap, tot een verantwoorde analyse van de veldnamen; het is hiervoor ook niet de meest geschikte gelegenheid. Hij vindt het daarom ook jammer dat Blok (1977, p p . 399-406) — hoewel hij zegt zich te beperken tot het gebied rondom Woerden, terwijl hij weet dat het Land van Woerden vanouds tussen Zwammerdam en De Meern ligt — wel de (water)naam ( O u d e ) Bodegraven behandelt, maar de veldnamen links laat liggen. 40
47
*8
40
Met betrekking tot de toevoeging „Campen" vinden we bij Slicher van Bath (1960, pp. 65 en 66) kort samengevat: Kampen, veelal blokverkaveling, soms secundaire verkaveling, meestal individueel van karakter (op heerlijk goed?), tamelijk onsystematisch qua bewoningsplaats, soms tussen bestaande althans meer uitgebreide verkavelingssystemen in. Dit kan een ondersteuning van het hier gestelde zijn (en van dat in de kern van noot 4 4 ) , hoewel ik bij gebrek aan materiaal niet kan nagaan of deze toevoeging vroeg genoeg heeft plaats gevonden om er het volle profijt van te kunnen trekken. Of is hier, langs de beruchte oorkonde van 30 april 1064 (zie van der Linden 1956, p p . 259 e.v.) juist een glimp waar te nemen van de begrenzing van de oorspronkelijke grafelijkheid, zie I. H . Gosses (Verspreide Geschriften 1946, pp. 253 e.v.)? Onder dezelfde naam vinden we hier nu nog een boerderij, die door zijn bijzondere aanleg (royaal) en zijn ligging (ten opzichte van de percelering; op dijkhoogte) oorspronkelijk al een centrale functie ten opzichte van de omgeving gehad kan hebben, die voor een organisch gebruik van de veldnamen welhaast noodzakelijk is. Van der Linden 1956, voornamelijk p p . 270 en 271.
50
Blok 1974, p . 43 en Fockema Andreae 1976, p p . 49-58. Ook bij de schrijver neemt de hoeveelheid materiaal toe die betrekking heeft op de relatie van de Romeinse bewoning tot de Middeleeuwse bewoning, voor zover deze rond Zwammerdam heeft bestaan; hij hoopt hierover binnen niet al te lange tijd te kunnen publiceren. Wat ik in dit kader aanvoer, dient vooral als een stimulans te worden opgevat. I k ben namelijk van mening dat het erg zinvol is om te proberen de vroeg-Middeleeuwse samenlevingsstructuur van zoveel mogelijk plaatsen in het westen van ons land nader te traceren, zodat daar in groter verband in de toekomst meer gefundeerd over geoordeeld kan worden. I n de kroniek-bijdrage, die H . P . H . Jansen (in Bijdr. en Med. betr. de gesch. der Nln. 1978, 93, p . 160) wijdde aan de heruitgave van de door mij gebruikte studies van Fockema Andreae ontbrak naast een waarschuwing voor te snelle conclusies ook de roep om meer regionaal studie-materiaal. Dat was voor mij aanleiding om die leemte nog eens in deze noot te signaleren en op te roepen om alles, wat van belang is te berde te brengen en bij te dragen aan het opvullen van die leemte. 51 Dat is dan ook een van de redenen dat door mij, overigens nog niet met veel succes, is gepoogd opnieuw de belangstelling te wekken voor het traceren van de noordelijke legerweg. Zeker niet in de laatste plaats om daarmee materiaal te bemachtigen dat kan dienen als een wegwijzer voor de verdere oplossing van het identificatie-probleem. I k hoop overigens hiermee in de toekomst door te gaan. 52 Volgens O r t (1904, p . 305) identificeerde C. J. C. Reuvens Bodegraven destijds met Nigropullo. I k heb echter niet kunnen vinden waar en op welke gronden Reuvens deze zienswijze heeft uiteengezet. Waarschijnlijk op grond van het materiaal van 1948-1949 (zie Inventaris van notities) heeft A. E. van Giffen in: D e Romeinse castella in den dorpsheuvel te Valkenburg aan den Rijn ( Z H ) , Jaarverslag van den Ver. voor Terpenonderzoek 25-28, 19411944, p . 19, de veronderstelling geuit, dat Nigropullo geïdentificeerd moet worden met Bodegraven. •53 Zie afb. 27. 94 Zie hiervoor ook afb. 27. 55 Stolte 1957-58, p . 78. so Zie afb. 3. 57 Zie afb. 4, p 8. Literatuur Beek, K. J. 1961. Onderzoek naar de Bodemgesteldheid in de omgeving van Zwammerdam ten zuiden van de O u d e Rijn in ver-
31
band met de ter plaatse aangetroffen bewoningsresten uit de Romeinse tijd, (verslag Ir. practicum, regionale bodemkunde, Wageningen/Bennekom, niet gepubliceerd). Beunder, P. C, 1967. Toen de Romeinen kwamen, Boreft in vroeger tijd, (Stichts-Holl. bijdrage nr 2) pp. 16-18. Beunder, P. C, 1970. Lag tussen Albanianis en Matilone nog een castellum? W esterheem 19, pp. 128-138. Beunder, P. C, 1971. De datumsteen uit de voormalige Hoge Brug te Zwammerdam en enige opmerkingen over de noordelijke lage Rijndijk in het westelijk gedeelte van het Groot-Waterschap Woerden, Heemtijdinghen 7, pp. 16-19 en 28-30. Beunder, P. C, 1972. De Zwammerdam na 800 jaar definitief verwijderd, Holland 4, pp. 2137. Beunder, P. C, 1974. De Romeinse legerweg tussen Zwammerdam en Bodegraven, voorafgegaan en gevolgd door enkele (inleidende) opmerkingen over de Romeinse bewoning te Bodegraven. W esterheem 23, pp. 216-225. Beunder, P. C, 1975. De Romeinse (militaire) bewoning van Woerden komt in het licht. W'esterheem, 24, pp. 100-110. Beunder, P. C, 1977. Waarnemingen langs de Romeinse Rijnoever te Alphen a/d Rijn. Westerheem 26, pp. 275-278. Beunder, P. C, 1978. Romeinse sporen van bewoning (te Woerden) in de tuin van de oude pastorie aan de Groenendaalstraat. Heemtijdinghen 14, pp. 8-12. Biesheuvel, J., 1966. Een Romeinse nederzetting te Bodegraven? (niet gepubliceerd opstel). Bloemers, J. H. F., 1978. Rijswijk ZH) De Bult, Eine Siedlung der Cananefaten, (Nederl. Oudheden 8), Amersfoort. Blok, D. P., 1974. De Franken in Nederland, Büssum. Blok, D. P., 1977. Toponymische verkenningen in het Land van Woerden, Geogr. Tijdschrift, Kon. Ned. Aardr. Gen. (Bundel Laag Nederland), Nieuwe Reeks 11, pp. 399-406, vnl. 400. Bodemkaart van Nederland, 1969, Blad 31 West Utrecht, Stichting Bodemkartering, Wageningen. Bogaers, J. E., 1964. Praetorium Agrippinae. Buil. Kon. Ned. Oudh. Bond, 6de serie 17, pp. 210-239. Bogaers, J. E., 1967. Enige opmerkingen over het Nederlandse gedeelte van de Limes van Gernania Inferior (Germania Secunda). Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 17, pp. 99-114. Bogaers, J. E., 1971. Voorburg-Arentsburg: Forum Hadriani, Oudheidkundige Med. van
32
het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 52, pp. 128-138. Bogaers, J. E. en J. K. Haalebos, 1975. Woerden. Nieuwsbulletin Kon. Ned. Oudh. Bond, 74, pp. 223-224. Bogaers, J. E. en J. K. Haalebos, 1976. Woerden. Nieuwsbulletin Kon. Ned. Oudh. Bond, 75. pp. 316-317. Bogaers, J. E./C. B. Rüger (Hrsg.) 1974. Der Niedergermanische Limes, Materialien zu seiner Geschichte, Köln/Bonn (Kunst und Altertum am Rhein, 50). Brunsting, H., 1953. De Romeinse helm uit Wierickerschans. Westerheem 2, pp. 123-124. Byvanck, A. W., 1943. Nederland in den Romeinschen tijd. Leiden. Byvanck, A. W., 1947. Excerpta Romana. 's-Gravenhage. Dekker, K., 1953. Romeinse vindplaatsen langs de Oude Rijn in de provincie Zuid-Holland. Westerheem 2, pp. 85 en 86. Doorn, C. J. van, 1967. Bodegraven rondom Brug en Sluis. Boreft in vroeger tijd, (StichtsHoll. bijdrage nr. 2) pp. 3-14. Fockema Andreae, S. J., 1976. Warmond, Valkenburg en Oegstgeest, (Apparaat 7) Dordrecht, vnl. pp. 49-58. Glasbergen, W., 1967. De Romeinse castella te Valkenburg (ZH). (Cingula 1) Groningen. Haalebos, J. K., 1976. Het einde van de weg? Westerheem 25, pp. 24-29. Haalebos, J. K., 1977. Zwammerdam-Nigrum Pullum; ein Auxiliarkastell am Niedergermanischen Limes. (Cingula 3) Amsterdam. Hamoen, G., 1959. Geschiedenis van de Hervormde Gemeente Bodegraven. Bodegraven. Holwerda, J. H., 1923. Arentsburg, een Romeinsch militair vlootstation bij Voorburg. Leiden. Holwerda, J. H. en W. C. Braat, 1946. De Holdeurn bij Berg en Dal, centrum van pannenbakkerij en aardewerkindustrie in den Romeinschen tijd,.Oudheidkundige Mededeelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, Nwe Reeks 26, suppl. Linden, H. van der, 1956. De Cope. Assen. Mieris, F. van, 1754. Groot-Charterboek der Graaven van Holland. Leiden. Miller, K., 1962. Die Peutingerische Tafel. Stuttgart. Nieuwsbulletin Kon. Ned. Oudh. Bond, 1966: 65, kol. 92 en 93. Nieuwsbulletin Kon. Ned. Oudh. Bond, 1971: 70, kol. 42 en 43. Ort, J. A., 1904. Oudheidkundige aantekeningen
meest betrekking hebbende op Nederland en zijn bewoners (V. De Romeinsche LinkerRijnoeverwegen in het Batavenland). 's-Gravenhage. Plomp, N., 1966. Bodegraven en Boreft. Heemtijdinghen nr. 20, pp. 14 en 15. Raaf, H. K. de, 1957/58. De Romeinse nederzetting bij Zwammerdatn en het probleem vfir. Nigropullo, Zuid-Holland. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 8, pp. 31-81. Schönfeld, M., 1955. Nederlandse waternamen, (Nomina Geographica Flandrica, Studiën 6). Brussel. Slicher van Bath, B., 1960. De agrarische geschiedenis van West-Europa 500-1850, Utrecht/Antwerpen. Stolte, B. H., 1957/58. De plaatsnaam Nigropullo. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 8, pp. 7678. Teixeira de Mattos, L. F., 1906. De waterkeeringen, waterschappen en polders van ZuidHolland, deel I, 's-Gravenhage. Vink, T., 1954. De Rivierstreek, Baarn. Wassink, A., 1975. De Romeinse legerweg bij
Zwammerdam. Westerheem 24, pp. 29 en 30. Werken, waarvan de typering voor de mobilia werd aangehouden en die in tweede instantie voor de determinering werden gebruikt: Curie, J., 1911. A Roman frontier post and its people (Newstead), Glasgow. Dragendorff, H., 1895. Terra Sigillata. Bonner ]ahrbücher 96, pp. 18-155 en 97, pp. 54-163. Haalebos, J. K., 1977 (zie hierboven). Holwerda, J. H., 1923 (zie hierboven). Holwerda, J. H. en W. C. Braat, 1946 (zie hierboven ). Oelmann, F., 1914. Die Keramik des Kastells Niederbieber. Frankfurt a. M. Ritterling, E., 1912. Das frührömische Lager bei Hofheim im Taunus, Annalen des Ver. für Nassauische Altertumskunde und Geschichtsforschung, 40. Stuart, P., 1962. Gewoon aardewerk uit de Romeinse legerplaats en de bijbehorende grafvelden te Nijmegen.Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, suppl. op 43. Oud-Bodegraafseweg 86, 2411 HW Bodegraven
Een afdeling Romeinse hulptroepen in Bodegraven? J. E. Bogaers
Tot de verrassende vondsten uit de Romeinse tijd die in 1976 gedaan zijn te Bodegraven 1 , behoren twee opvallende epigrafisohe documenten. 1 (afb. 1). Fragment van een tegel {later) met secundaire brandsporen (d. minstens 6.2 cm). Daarop is een gedeelte te zien van een rechthoekig, tweeregelig stempel (br. 5.2 cm; 1. minimaal 7.5 cm). Van de tekst is slechts één letter (in reliëf) te lezen, nl. een R in de rechter bovenhoek. 2 (afb. 2 ) . Fragment van — zeer waarschijnlijk — een platte dakpan (tegula) met secundaire brandsporen (d. 3.5 cm).
Daarop is eveneens een deel te zien van een rechflhoekig, tweeregelig stempel. Dit moet wel identiek zijn met dat van nr. 1. De breedte bedraagt 5.3 cm; de grootste lengte is nog 5.6 cm. Rechts boven zijn na elkaar sporen te zien van een tweetal letters in reliëf: V (of X?) en R. Op grond van de beide fragmenten mogen we uitgaan van een tweeregelig stempel met reliëfiletters waarvan de bewaard gebleven tekst luidt: - - - VR / - - -. Dat de R voorafgegaan zou zijn door een X, is hoogst onaannemelijk, vooral met het oog op het Latijn en de te verwachten inhoud van de inscriptie Een vergelijking van het tweemaal in Bo33
1—2. Bodegraven. Sporen van twee hoogst waarschijnlijke identieke Romeinse stempels op fragmenten van een tegel (1) en een platte dakpan (2). Ze hebben vermoedelijk betrekking op de (of een) cohors II Asturum: [— COH (ortis) I I AST]VR (urn) / [ - - - ] . Schaal 1:1. Foto's P. Bersch.
degraven vertegenwoordigde type met alle tot nu toe uit Germania Inferior bekende dakpanstempels 2, levert de conclusie op dat we in Bodegraven te doen hebben met een nieuw, tot dusver onbekend stempel. Vervolgens mag men op goede gronden vermoeden dat het hier gaat om een stempel van militaire origine. Slechts bij hoge uitzondering zijn in Neder-Germania tweeregelige stempels gebruikt door een particuliere pannenbakker 3 . Aangenomen dat het hier inderdaad gaat om een militair stempel, dan moet men in verband daarmee in de eerste plaats zoeken naar een in aanmerking kamende afdeling Romeinse hulptroepen, en wel in het bijzonder een cohors auxiliaria die tussen ca. 70 en 117, in de tijd van de Fla34
vische keizers en Traianus, gestationeerd is geweest in Germania Inferior. Het ziet er ml. naar uit dat in onze provincie praktisch alleen in die periode dakpannen, tegels enz. zijn gefabriceerd welke voorzien zijn van stempels van afdelingen der Romeinse hulptroepen (althans van cohortes, niet van alae) *. De oplossing van het hier gestelde probleem lijkt wel te zijn dat het Bodegravense stempel betrekking heeft op de cohors II of VI Asturum; overigens is tot nu toe niet bekend waar of in welk castellum in Neder-Germania deze afdelingen gelegerd zijn geweest 5 . Het Bodegravense stempel zou als volgt aangevuld kunnen worden: [- - - COH(ortis) II (of VI) 6 A S T ] V R ( I M « ) / [ - - - ] . Het heeft dan betrekking op een afdeling hulptroepen die oorspronkelijk geformeerd is in Asturia, in het noordwesten van Spanje, in de provincie Hispania Citerior (Tarraconensis) 7 . Er is geen twijfel mogelijk dat een cohors II Asturum in de Flavisohe tijd in Germania Inferior heeft gelegen s . In het algemeen neemt men aan dat deze afdeling identiek is met de gelijknamige, uit Britannia bekende cohors die ca. 100 na Chr. uk Neder-Germania daarheen verplaatst zou zijn 9. Deze afdeling is dan in Germania Inferior, evenals in Britannia, niet alleen quingenaria geweest (d.i. nominaal 500 man sterk), maar ook equi-
tata in (d.i. voorzien van ca. 120 bereden manschappen). Anderzijds moet men rekening houden met de. mogelijkheid dat de Nedergermaanse en de Britannische cohors niet identiek zijn, en dat de eerste 'in de tijd van Traianus naar het oosten is verplaatst, in verband met de oorlogen tegen de Daders en de Parthen. Deze afdeling zou uiteindelijk in Egypte gestationeerd kunnen zijn 11 . Van de cohors VI Asturum is het niet geheel zeker dat ze in Germania Inferior heeft verbleven. Op grond van een tweetal inscripties, die buiten Neder-Germania zijn gevonden, kan men enkel aannemen dat dit — althans in de Flavische tijd — het geval is geweest 12 . Met het oog op de Bodegravense vondsten lijkt het momenteel het beste, te denken aan een cohors II Asturum. Gezien het unieke karakter van het nieuwe stempel zou men verder kunnen vermoeden dat deze cohors in de Flavische tijd in een castelhun te Bodegraven heeft gelegen en dat zij in die jaren in de omgeving van deze plaats dakpannen en tegels heeft gefabriceerd 13 . Omstreeks 100 na dhr. kan ze dan vandaar hetzij naar Britannia, hetzij naar het oosten zijn gedirigeerd. Het is echter ook mogelijk dat er uit het nieuwe, uit Bodegraven bekend geworden stempel geen enkele conclusie te trekken zou zijn ten aanzien van een cohors Asturum als eventuele bezetting van een castellum te Bodegraven, nl. wanneer de twee hier besproken fragmenten afkomstig zouden zijn uit de Tegularia Transrhenana, de centrale pannenibakkerij die aan de overzijde van de Rijn heeft gelegen (niet ver van Nijmegen, bij Emmerik of Xanten?), en waarin detachementen van Nedergermaanse legerafdelingen tossen ca. 70 en 120 actief zijn geweest M . Uit de vindplaatsen van fabrikaten van de Tegularia Transrhenana kan men niets concluderen aangaande de plaats waar de in de stempels vermelde legerafdelingen gestationeerd waren. In verband hiermee is het van belang er
op te wijzen dat ook van de (of een) cohors II Asturum stempels op produkten van de Tegularia Transrhenana bekend zijn; deze zijn gevonden te Keulen-Altebung en te -Xanten, in het gebied van de Colonia Ulpia Traiana w. Als het Bodegravense stempel ook uit de Tegularia Transrhenana afkomstig zou zijn, dan kan dit vermeld zijn geweest in het begin van regel 1 (maar in dat geval zou het stempel wel een opvallend grote lengte hebben gehad) 1 6 of — bij wijze van zeldzame uitzondering — in regel 2 17. Wanneer we het bovenstaande overzien, lijkt het het meest waarschijnlijk dat het Bodegravense stempel niet afkomstig is uit de Tegularia Transrhenana, en dat er uit geconcludeerd zou mogen worden dat een cohors II Astjurum in de Flavische tijd gestationeerd is geweest in Bodegraven. Of deze legerafdeling ca. 100 naar Britannia is gegaan (en in dat geval zeker equitata is geweest), of dat ze in die tijd naar het oosten is gedirigeerd, valt momenteel niet uit te maiken. Ten slotte: het moge de lezer duidelijk zijn geworden dat het ter bevestiging of verwerping van de hier geuite aaneenschakeling van hypothesen dringend noodzakelijk is dat op zijn minst in Bodegraven (of elders) nog een exemplaar van het hier beschreven stempel aan het licht komt, maar dan een dat de volledige tekst te lezen g e e f t . . . . Noten: 1 Zie het voorgaande artikel van P. C. Beunder. 2 Zie vooral Corpus Inscrdptionum Latinarum (CIL) XIII/6. 3 CIL XIII/6, 12701 v. (vgl. 12700). 4 Vgl. J. E. Bogaers, Berichten R.O.B. 19, 1969, 32 v. 5 G. Alföldy, Die Hilfstruppen der römischen Provinz Germania inferior, Düsseldorf 1968, 42-45. 6 Astur als afkorting van Asturum komt voor in enige inscripties die in verband staan met de cohors II Asturum: CIL II 4251 uit Tarragona = Alföldy 1968 (n. 5), 192 v., nr. 85; CIL XIII 7693 uit het dal van de Brohl = Alföldy 1968, 193, nr. 87; CIL XIII/6, 12530, 13, en 12535, 7, dakpanstempels van
de Tegularia Transrhenana, gevonden te Keulen-Alteburg en Xanten-Colonia Ulpia Traiana = Alföldy 1968, 193, nr. 89 (n.b.: niet Ast(urum), maar Astur(um); nr. 89 b is niet uit Vetera, maar uit Colonia Ulpia Traiana). 7 Cichorius in: Pauly-Wissowa, Realencyclopadie, I (1894) s.v. Ala, 1230 v., en IV (1901) s.v. Cohors, 245-248; Alföldy 1968 (n. 4), 7 en 42-45; J. M. Roldan Hervas, Hispania y el ejército romano, Salamanca 1974, 73 vv. s Alföldy 1968 (n. 5), 42-44; 164, nr. 2; 192 v., nr. 85-89. !) Op grond van het Britannische militaire diploma CIL XVI 51, uit 105. w L'Année épigraphique 1951, 88; E. Birley, Roman Britain and the Roman Army, Kendal 1953, 22-24; Alföldy 1968 (n. 5), 42; M. G. Jarrett — J. C. Mann, Bonner Jahrbücher 170, 1970, 181; R. W. Davies, Acta Classica 19, 1976, 115—121. 11 Margaret M. Roxan in: R. Goodburn — P. Bartholomew (eds.), Aspects of the Notitia Dignitatum, Oxford 1976, 63 v., naar aanleiding van Notitia Dignitatum Orientis XXVIII, 36: cohors II Astarum te Busiris onder het commando van de Comes limitis Aegypti.
12
Alföldy 1968 (n. 5), 44 v., nr. 3; 164, nr. 2; 185, nr. 58. M Vgl. J. E. Bogaers, Berichten R.O.B. 19, 1969, 45. 14 J. E. Bogaers, Westerheem 17, 1968, 175. 10 Zie n. 6. w Vgl. CIL XIII/6, p. 129, type 21 en 22: W. Binsfeld, Kölner Jahrbuch für Vor- und Frühgeschichte 5, 1960/61, 74, Abb. 1, 2 = J. E. Bogaers, Berichten R.O.B. 19, 1969, 35, Abb. 2. 17 In 1972 en 1976 zijn te Krefeld-Gellep twee fragmenten gevonden van een dakpanstempel met de volgende tekst (ongepubliceerd, in particulier bezit): NIPRILEG.PR / TRANS. RE[N]. Een en ander heeft dn ieder geval betrekking op de Legio I ( = Prima) Minervia en verder wellicht op een pW(nceps) (de hoogste centurio in een legioen na de primipilus) van deze legerafdeling, Nj(ger?), die actief is geweest in de Tegularia TransrheBerg en Dalseweg 150, 6522 BZ Nijmegen
Versierde terra sigillata uit Bodegraven J. K. Haalebos Inleiding Onder de talrijke vondsten die in 1976 te Bodegraven zijn gedaan tijdens de vervanging van de riolering in de Oud-Bodengraafseweg1, bevinden zich 20 scherven van met reliëf versierde terra sigillata, die ons een indruk kunnen geven van de duur van de bewoning ter plaatse in de Romeinse tijd. De bijeengebrachte collectie kan worden aangevuld met vijf scherven die in 1951 zijn geborgen bij eerdere graafwerkzaamheden in dezelfde straat. Deze worden thans bewaard in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 2 . Vroege stukken uit de 1ste eeuw na Chr. zijn alleen in 1976 gevonden en ontbreken onder het materiaal dat in 1951 te voorschijn is gekomen. 36
De dakpanstempels uit Bodegraven lijken op een min of meer militair karakter van de Romeinse nederzetting aldaar te wijzen 3, hoewel nog lang niet duidelijk is w>at we ons daarbij voor moeten stellen. Was het een echt castellum, bezet door een volledige afdeling hulptroepen, of een wat kleinere versterking of enkel een overgang over het riviertje de Bodegraven met een door een paar soldaten bemande politiepost? Voor het geval het hier werkelijk om een militaire nederzetting gaat, zou men zich allereerst af kunnen vragen wanneer deze gebouwd kan zijn. Is de versterking gesticht voor de opstand der Bataven en zo ja, houdt dit dan verband met de aanleg van de Limes onder Corbulo in de jaren na 47 na Chr.?
Het hier te bespreken materiaal is nog zeer gering. In totaal dateren zes scherven van versierde kommen uit de 1ste eeuw. Men mag er dus niet al te veel conclusies aan verbinden. De oudste ceramiek is zeker voor het jaar 70 geïmporteerd uit het zuiden van Gallia, waarschijnlijk wel uit La Graufesenque bij Millau (dép. Aveyron, Frankrijk). Geen enkel stuk behoeft echter voor het midden van de 1ste eeuw te zijn vervaardigd. Dat geldt ook voor bekers van een min of meer experimentele vorm als afb. 1, die op verschillende gronden in de tijd van Nero (54-68) of in de daaraan voorafgaande jaren kunnen worden gedateerd. De bewoning in Bodegraven lijkt vanaf het eerste begin vrijwel ononderbroken te zijn geweest tot in de 3de eeuw. De exacte einddatum is, zoals vaak, -niet vast te stellen maar zal in ieder geval na het eerste kwart van de 3de eeuw vallen. Of men hierbij aan de jaren rond 270 moet denken, blijft voorlopig onzeker. De opstand der Bataven lijkt hier anders dan in het nabij gelegen casteJlum Zwammerdam 4 geen onderbreking te hebben
w
1. Bodegraven. W andfragment van een terrasigillata-beker Hermet 4. Schaal 1 :3. Tek. E. ]. Ponten.
veroorzaakt in de aanvoer van terra sigillata. Anderzijds trekt het de aandacht dat scherven uit de tijd van ca. 90-120 tot nu toe ontbreken. Hiertoe behoren de late Zuidgallisohe waar in de zogenaamde metopenstij'1, vroege Middengallische terra sigilllata en produkten uit de OostgaUische bedrijven van Saturninus en Satto. De hoeveelheid vondsten is nog te beperkt om hier veel waande aan te hechten maar men dient hierbij te bedenken dat de mogelijkheid van een onderbreking of een vermindering van de import in dezelfde tijd ook voor Zwammerdam is overwogen en dat de vroeg-Flavische fase van Woerden omstreeks 90 lijkt te eindigen 6 . Overzicht van de te bodegraven gevonden met reliëf versierde terra sigillata
2. Twee varianten van terra-sigillata-bekers met naar buiten gebogen rand. Hermet 4 (A-B), en een cilindrische beker Dragendorff 30 met een verwante versiering (C). Schaal 1 : 3. Naar Vernhet 1972, 330, pi. 4, en 332, pi. 3.
37
Zui'd-Gallia Voor-Flavisch Flavisch Blickweiler
La Madeleine 3 Argonnen 3 Trier 1 Rheinzabern totaal
5 5 6 2 25
Beschrijving (afb. 3-6) Tenzij anders vermeld, gaat het steeds om scherven van kommen Dragendorff 37. 1. BOB 3-235. Een fragment van een beker die lijkt op het type Drag. 30, maar daarvan verschilt doordat de benedenwand aan de buitenzijde geheel recht loopt en versierd is met korte tongen (vgl. afb. 1). De verdere versiering is veel eenvoudiger dan we over het algemeen bij de vorm Drag. 30 gewend zijn. De tamelijk dikke wand is ingedeeld door verticale richels die aan de onderzijde zijn verbonden door kleine boogjes. Dit zeldzame stuk aardewerk ds waarschijnlijk gefabiceerd in La Graufesenque. Hermet 1934, pi. 4, type 4 beeldt een compleet exemplaar af dat oppervlakkig gezien uit dezelfde vormschotel afkomstig zou kunnen zijn. Dit leert ons dat de rand anders dan bij de vorm Drag. 30 naar buiten is uitgebogen. Hierdoor maakt dit soort bekers de indruk een overgangsvorm te zijn tussen de vroege Arretijnse en Zuidgallische kelken en het type Drag. 30. Andere vondsten uit La Graufesenque laten verder zien dat er van de beker Hermet type 4 een aantal varianten bestaat (afb. 2 A-B) en bovendien dat de overeenkomst met de beker Drag. 30 zich ook uitstrekt tot de versiering. Er is uit die plaats namelijk een beker van dat type bekend met hetzelfde soort verticale richels (afb. 2 C) 6 . De pottenbakkers die dergelijke decoraties voor hun potten hebben ontworpen, lijken duidelijk naar metalen voorbeelden te hebben gekeken, zoals b.v. een zilveren steelpan uit de schat van Boscoreale. De scherf uit Bodegraven voegt aan de door Vernhet onderscheiden varianten van dit soort bekers een nieuwe vorm toe. De overgang van de bodem naar de wand verloopt bij de typen Hermet 4 A-C in een knik, die hoekig of rond afgewerkt kan zijn. In het geval van het fragment uit Bodegraven is aan de binnenzijde van de knik een profilering aangebracht van dezelfde vorm als bij bekers Drag. 30 en Hermet 5 7. Deze laatste is echter nooit versierd met verticale ribbels zoals Hermet 4; voorts heeft de buitenzijde van de benedenwand een wat ingewikkelder vorm (als Drag. 30) en zijn hier nooit „tongen" op aanwezig. De beker uit Bodegraven staat dus dichter bij de bekende varianten
38
van Hermet 4 dan bij Hermet 5. Behalve in La Graufesenque is het type Hermet 4 waarschijnlijk ook vervaardigd in Le Rozier, dat ca. 13 km noordelijker ligt aan het begin van het nauwe dal van de rivier de Tarn s . Veel verschil maakt dit overigens niet, aangezien de pottenbakkers van Le Rozier veelal gewerkt lijken te hebben met vormschotels die in La Graufesenque zijn gemaakt. De export van dit soort bekers schijnt niet omvangrijk te zijn geweest. Ze zijn echter wel op zeer ver uiteenliggende plaatsen terecht gekomen. Enerzijds zijn scherven bekend uit Conimbriga (tegenwoordig Coimbra in Portugal) 9 , anderzijds uit Colchester en Londen in Engeland10. In het museum van Narbonne bevinden zich scherven van acht exemplaren n . De vindplaats hiervan is met één uitzondering echter niet precies bekend. Dit ene fragment komt van een terrein dat bekend staat onder de naam La Nautique. Hier zijn vooral aan het begin van deze eeuw grote hoeveelheden terra sigillata gevonden, die de indruk wekken het restant te zijn van een groot magazijn waarin omstreeks het midden van de 1ste eeuw voorraden gereed lagen voor de export over zee i 2 . Uit Nederland is behalve de bovengenoemde scherf nog een stuk van dit type bekend uit Valkenburg Z.-H. w. 2. BOB 2-32 en 32 a. Twee aaneenpassende scherven en een waarschijnlijk daarbij behorend randfragment van een kom Drag. 29. Het benedenste gedeelte van de kom is versierd geweest met lange tongen of met een horizontale band van kortere ovale ornamenten. In het bovenfries bevindt zich een rank in de trant van Glasbergen 1940-4, afb. 56, 3 (ORCRESTIO; Valkenburg periode 3); vgl. verder ook de aan Murranus en Aquitanus toegeschreven scherven Knorr 1952, Taf. 66 A, Mary 1967, Taf. 10, 15, en Haafebos 1977, Taf. 32, 28-31. Dergelijke ranken komen voorts veelvuldig voor op door Celadus en Primus met behulp van vormschotels met graffiti van Senicio vervaardigde kommen; vgl. Haalebos 1979. La Graufesenque, circa 50-60. 3. BOB 4-33. Bodem van een kom Drag. 29 met het stempel COCIOFIC. Van de versiering is niets bewaard gebleven. De pottenbakker is volgens Oswald 1931 vanaf de tijd van Tiberius (14-37) tot onder de regering van Nero (54-68) werkzaam geweest in La Graufesenque. De afkorting OFIC voor of(f)icina (werkplaats) wijst erop dat het stempel uit Bodegraven waarschijnlijk niet lang na het midden van de 1ste eeuw zal
3. Bodegraven. Versierde Zuidgallische terra sigillata. Schaal 1:2 en 1:1 (3). Foto's P. Bersch:
zijn vervaardigd. Later wordt deze afkorting vrijwel geheel verdrongen door het kortere OF. De produktie van Cocus omvat hoofdzakelijk betrekkelijk vroege typen aardewerk, zoals Ritterling 1, 5, 8 en 9 en Drag. 15/17, 17, 18, 24/25, 27 en 29. De door hem gefabriceerde kommetjes Drag. 27 hebben soms nog een arcering op de bovenwand. Dit soort versiering was vooral in de tijd van Tiberdus in gebruik. Een identiek stempel is in Richborough (Engeland) aangetroffen in een kuil met materiaal uit de periode 40-60; vgl. Pryce 1932, pi. 23, 6. Enkele kommen van deze
pottenbakker zijn gevonden in het bovengenoemde depot van La Nautique bij Narbonne. Stilistisch gezien kunnen deze nog zeer goed uit de tijd van Nero (54-^8) dateren; vgl.' Fiches 1974, 153 en pi. 110, 37. BOB 2-3.1 ÂŤn, 1 a. Drag. 29y Het bovenfries bestaat uit hangende bogen met daarin bladeren als Knorr 1919, Taf. 55 B (MEDILLVS) en Taf. 69 B (OFSABIN); vergelijk Haalebos 1977, Taf. 34, 55 en 58, en Taf. 61, 476. Het benedengedeelte van de kom is in metopen verdeeld en lijkt sterk op de scherf uit Vechten Knorr 1919, Taf. 87 F. Hierin bevindt zich in een groot medaillon een Amor als Knorr 1952, Taf. 24 D (OFFELIC) en Knorr 1919, Taf. 17 C (OFCALVI), 44, 2 (IIVST), 83, 2 (OF-
39
4. Bodegraven. Versierde terra sigillata van Avitus uit Blickweiler (7) en uit La Madeleine (8-12). Schaal 1 : 2. Foto's P. Bersch. VITAL; vgl. ook Mary 1967, Taf. 19, 6. Een tweede metope is gevuld met een kruismotief dat o.a. is opgebouwd met
40
behulp van de uitwaaiende plant Knorr 1952, Taf. 10 D (OFBASSI.CO), die door tal van Flavische pottenbakkers is gebruikt; vgl. Haalebos 1977, Taf. 34, 64-65. Zuidgallisch, vroeg-Flavisch. 5. BOB 8. Slechte, grotendeels uitgewiste afvorming. De kwaliteit van het harde bruin-
rode aardewerk is echter opvallend goed, evenals die van de sterk glanzende deklaag. Eierlijst als Oswald 1948, pi.. 11; 33; vgl. Haalebos 1977, Taf. 61, 493. Struiken als Knorr 1919, Taf. 74 C (OFSECVND). Afsluitend benedenfries van omgekeerd S-vormige motieven Haalebos 1977, Taf. 34, 79. Zuidgallisch, ca. 80-90. 6. BOB 2-314. In aansluiting bij de kommen Drag. 29 is de versiering in twee zones verdeeld. De bovenste helft wordt ingenomen door een fries met dieren, bomen en bosjes gras. Deze laatste zijn met hetzelfde stempel aangebracht als de uitwaaierende plant op nr. 4. In het onderste gedeelte een guirlande van bogen met blaadjes als Haalebos 1977, Taf. 34, 67, en 61, 486. Zuidgallisch, ca. 80-90. 7. BOB 4-317 en 317 a. Vijf fragmenten van een kom Drag. 37 met een gedeelte van een retfogade stempel A[VITIF]. De decoratie sluit nauw aan bij wat er eerder van het werk van deze pottenbakker is gepubliceerd; vgl. Fölzer 1913, Taf. 6, 12 vv., Knorr en Sprater 1927, Taf. 55, 10-11 en 15; 88, 3 en 89, 1-3, en Fischer 1972, Abb. 4, 1 en verder ook een nauw verwant stuk 5. Bodegraven. Versierde terra sigillata uit de Argonnen. Schaal 1 : 2. Foto's P. Bersch.
uit Zwammerdam, Haalebos 1977, Taf. 38, 147. De staande jager lijkt het meest op Knorr en Sprater 1927, Taf. 72, 6. Dit is een verkleinde en vereenvoudigde variant van de man Knorr en Sprater 1927, Taf. 72, 5, die voorkomt in het werk van de „Töpfer der grossen Figuren". De wapens zijn uit de vrije hand getekend; ze behoren niet tot het eigenlijke figuurstempel. Op onze kom is de jager voorzien van een speer; soms draagt hij twee stokken en soms ook helemaal niets. Werk van Avitus uit Blickweiler, ca. 140155. ' ' 8. Bod. '51.4. De decoratie is in verschillende zones verdeeld. Van het bovenste bewaarde fries is alleen een rechthoekig ornament over, dat doet denken aan het iets kleinere stempel Rieken 1935, Taf. 7, 63. De band daaronder is gevuld met de dieren Rieken 1935, Taf. 7, 106-108, die van elkaar worden gescheiden door struiken Rieken 1935, Taf. 7, 55. Het afsluitende benedenfries bestaat uit spiralen Rieken 1935, Taf. 7, 35. La Madeleine, waar met de eierlijst A 1, circa 120-150. 9. Bod. '51.3. Indeling in zones. In de bovenste bevinden zich binnen drie concentrische cirkels koppen als Rieken 1935, Taf. 7, 70; vgl. Haalebos 1977, Taf. 41, 214-215
s }
\AI
j
V
17
41
10.
11.
12.
13.
14.
15.
42
en Taf. 63, 519. Vgl. voor de binnenste cirkel Rieken 1935, Taf. 9, 10. Het benedenfries is gevuld met cirkels en rozetten als Rieken 1935, Taf. 9, 9 en Haalebos 1977, Taf. 41, 210. Afsluitende rand van spiralen Rieken 1935, Taf. 7, 33. La Madeleine, waar met de eierlijst B, ca. 120-150. Bod. '51.1. Indeling door cirkels ongeveer als bij nr. 9, waarop dezelfde kop voorkomt. Vgl. voor de grote rozet Rieken 1935, Taf. 9, 10; Muller 1968, Taf. 10, 221; en Haalebos 1977, Taf. 41, 210. Afsluitende rand van spiralen als bij nr. 8-9. La Madeleine, waar met de eierlijst B of C, ca. 120-150. BOB 11 a. In plaats van een eierlijst een rij kelken Rieken 1935, Taf. 7, 11. Dezelfde ornamenten zijn gebruikt in het afsluitende benedenfries; vgl. Haalebos 1977, Taf. 64, 537 met het stempel van Virtus. Indeling door elkaar kruisende diagonale parellijsten als Haalebos 1977, Taf. 64, 540 en Holwerda 1923, afb. 72, 5. Groot blad Rieken 1935, Taf. 7, 52 (produkten met de eierlijst C en van Virtus). Acanthusblad Rieken 193, Taf. 7, 25; vgl. ORL B 8 (Zugmantel), Taf. 22, 23 (Virtus). Klein driehoekig blad Rieken 1935, Taf. 7, 13 (Virtus). Schaal Rieken 1935, Taf. 7, 23 (A); vgl. Holwerda 1923, afb. 72, 26 (Virtus). Klein ornament Rieken 1935, Taf. 7, 12. In veel opzichten vertoont dit stuk verwantschap met het werk van Virtus uit La Madeleine. Deze kan ook reeds een gedeelte van de produkten met de eierlijst A hebben vervaardigd; vgl. H.-G. Simon, Saaiburg-Jahrbuch 22, 1965, 100, Abb. 1. La Madeleine, stijl van Virtus, circa 130-150. BOB 9. Eierlijst Rieken 1935, 154, K. Struik met kleine blaadjes Rieken 1935, Taf. 10, 13. Kruis van blaadjes als Rieken 1935, Taf. 11, 1 met rozet als Haalebos 1977, Taf. 65, 553 en 555; vgl. Holwerda 1923, afb. 75, 10. La Madeleine, waar met de eierlijst K 3 (Januarius), ca. 130-150. Bod. '51.1 en 51.5. Twee fragmenten van één kom. Eierlijst Rieken 1935, 166, E. Indeling door verticale parellijsten. Rozetten en dubbel blad Rieken 1935, Taf. 12, 11 en 20. Argonnen, waar met de eierlijst E, midden 2de eeuw. BOB 16. Eierlijst, indeling door snoeren en rozetten als op nr. 13. Argonnen, waar met de eierlijst E, midden 2de eeuw. BOB 24 en 4-324. Alle elementen van de versiering van deze kom komen voor op de scherf Haalebos 1977, Taf. 66, 576 uit
16.
17.
18.
19.
20.
21.
Zwammerdam. Er zijn echter kleine verschillen tussen de decoraties van beide scherven. Het Zwammerdamse stuk in ingedeeld door bundels van telkens vijf snoeren; op onze scherf bestaan deze uit drie snoeren. Hoewel vrijwel alle motieven van de produkten met de op deze kom gebruikte eierlijst Rieken 1935, 167, F wijzen op een herkomst uit een van de talrijke pottenbakkerijen in het Argonner Woud (Noord-Frankrijk), verdient het de aandacht dat deze eierlijst daar tot nu toe niet is gevonden. Argonnen, waar met de eierlijst F, midden 2de eeuw. BOB 27. Fragment van een kom met een sterk op nr. 15 gelijkende decoratie. Argonnen, waar met de eierlijst F, midden 2de eeuw. BOB 12 a. Eierlijst als Chenet en Gaudron 1955, fig. 54 bis, R 2; vgl. ook Holwerda 1923, fig. 80, 1-4 en Haalebos 1977, Taf. 44, 252, en 66, 577. De eerste van de laatste twee scherven komt uit de afbraaklaag van de derde periode van het castellum Zwammerdam, de andere is gevonden bij schip nr. 3. In beide gevallen lijken de vondstomstandigheden op een datering na ca. 175 te wijzen. Stier Hofmann 1968, pi. 113, 243 (Germanus, Africanus), man met zweep Hofmann 1968, pi. 96, 31; vgl. ook Chenet en Gaudron 1955, fig. 61, I. Argonnen, stijl van Germanus en Africanus, late 2de eeuw. Bod. '51.2. Eierlijst Fölzer 1913, Taf. 20, 23: vgl. Huld-Zetsche 1972, 89, E 12. Eenden Fölzer 1913, Taf. 30, 681; vgl. Taf. 20, 23. Het afsluitende benedenfries bestaat uit grote rozetten als Haalebos 1977, Taf. 46, 281, en 67, 597. Deze zijn ook als strooiornament gebruikt; vgl. Fölzer 1913, Taf. 21, 9 en Oelmann 1914, Taf. 7, 2. Trier, tweede atelier, fase A, midden 2de eeuw (gezien de opvallend goede kwaliteit waarschijnlijk geen latere afdruk uit een oude vormschotel). BOB 26. Eierlijst Fölzer 1913, Taf. 21, 1; vgl. Hu'd-Zetsche 1972, 90, E 15. Grote stier Fölzer 1913, Taf. 30, 620, en 21, 18. Trier, tweede atelier, fase D, midden 2de eeuw of later. BOB 318. Dolfijn Oswald 2406; vgl. Oelmann 1914, Taf. 8, 20 en Haalebos 1977, Taf. 69, 627. Deze is zowel door Comitialis als door Maiiaaus gebruikt. Een indeling door zigzaglijnen is bij de eerstgenoemde echter ongebruikelijk. Trier, stijl van Maiiaaus, ca. 160-190 of later. BOB 15 a. Eierlijst Fölzer 1913, Taf. 32, 751 Indeling door een grote cirkel Fölzer 1913,
p / 'F
ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND
Uitnodiging Het Hoofdbestuur van de A.W.N, heeft het genoegen alle leden uit te nodigen voor de ALGEMENE LEDENVERGADERING die dit jaar in Amersfoort zal worden gehouden op zaterdag 17 mei 1980. De vergadering wordt (gehouden in de St. Joriskerk, Hof 1 te Amersfoort. De St. Joriskerk is bereikbaar vanaf het station met de lijnen 5 en 6 van de Stadsbusdienst (halte Longestraat - Joriskerk). Bij de kerk is er op zaterdag (marktdag) geen parkeergelegenheid. Het programma is als volgt: 10.00—10.30 uur: Aankomst deelnemers; koffie 10.30—12.30 uur: Algemene Ledenvergadering 12.30—13.30 uur: Lopende lunch in de 'kerk 13.30—15.00 uur: Inleiding/rondleiding over en in de St. Joriskerk 15.00—17.00 uur: Wandeling naar en bezoek aan het onlangs .in- en uitwendig vernieuwde museum Flehite. Aanmelding uiterlijk 1 mei a.s. m.b.v. de aanmeldingsstrook bij de administrateur van de A.W.N., postbus 100 te Hillegom. De kosten van lunch en excursie bedragen totaal ƒ 15,— p-p-, over te maken per giro op nr. 577808 van de Alg. Penningmeester van de A.W.N, te Laren (N.H.), eveneens voor 1 mei a.s. Wij hopen op 17 mei a.s. weer velen van U te kunnen begroeten. Zoals gebruikelijk zijn introducé's eveneens van harte welkom. Namens het Hoofdbestuur, dr. H. N. Boon, Alg. voorzitter H. Fokkens, Alg. secretaris
van de Algemene Ledenvergadering, te houden op 17 mei 1980 • • • « « • • « • • « • • • < • « « » • • « « • • • • « • • • • « • » • • • • « « « >
1. Opening door de Algemeen Voorzitter 2. Mededelingen en ingekomen stukken 3. Notulen van de Algemene Ledenvergadering van 12 mei 1979 4. Jaaroverzicht van de Algemeen Voorzitter 5. Jaarverslag van de Algemeen Secretaris 6. Jaarverslag van de Algemeen Penningmeester 7. Verslag van de kascontrolecommissie 8. Begroting 1980 9. Voorstel tot handhaving van de contributie mi.v. 1 januari 1981 voor gewone leden : ƒ 48,— voor jeugdleden : ƒ 30,— voor huisgenootleden: ƒ 15,— 10. Voorlopige begroting voor 1981 11. Benoeming van een nieuwe kascontrolecommissie 12. Bestuur Volgens rooster zijn dit jaar aftredend de hoofdbestuursleden G. J. van der Horst te Voorhout en H. Fokkens te De Bilt. Beiden hebben zich herkiesbaar gesteld, en het hoofdbestuur stelt U voor hen voor nog een termijn te benoemen. Eveneens is aftredend de algemeen voorzitter, dr. H. N. Boon. Zoals reeds eerder door hem gesteld, is hij niet herbenoembaar. Het hoofdbestuur acht zich gelukkig als voorzitter kandidaat te kunnen stellen de heer L. Molhuysen te Den Haag. Evenwel kunnen er ook tegenkandidaten schriftelijk gesteld worden door tenminste 10 stemgerechtigde leden. Deze kandidaatstelling — die door de gestelde kandida(a)t(en) ter accoordverklaring mede ondertekend moet (en) zijn — dient uiterlijk 7 dagen voor de jaarvergadering door de algemeen secretaris (Postbus 52, 3720 AB Bilthoven) ontvangen te zijn. 13. Rondvraag 14. Sluiting
iAanmddinq voor de Algemene Ledenvergadering en excursie op 17 mei 1980 ^ • • • • • • • • • « • • • • • • • • • • • • • • • • • • « • • • • • • • « • • • • « « • • • • • • • • • • • « • • t «
Ondergetekende:
wonende: te: zal op 17 mei 1980 deelnemen aan: — de algemene ledenvergadering — de lunch — de excursie Aantal introducé's: ad
. Het verschuldigde bedrag X ƒ15— = ƒ
is overgemaakt op postgirorekening nr. 577808 van de algemeen-penningmeester van de A.W.N, te Laren (N.H.). ('handtekening)
> • « • • • • • • • • • • • • • • • » • • » » • • • • • • • • • » » • » » < • • • » » « « • • « • • • • • « « « • • • « •
Insturen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 1 mei 1980 aan: Administrateur van de A.W.N. Postbus 100 HILLEGOM
De Heer H. Schoori, Administrateur A.W.N. Postbus 100, 2180 AC Hillegom
*P JJ. ; >'^;. \•.
?• -f • ?»;.jff f
\
V
,:^%#
V; 22 6. Bodegraven. Versierde terra sigillata uit Trier (18-23) en Rheinzabern (24-25). Schaal 1 : 2. Foto's F. Bersch. Taf. 19, 25. Daarbinnen een blad als Haalebos 1977, Taf. 73, 678, geflankeerd door ornamenten Fölzer 1913, Taf. 31, 766. Rozetten als Haalebos 1977, Taf. 73, 679. Pelta Haalebos 1977, Taf. 54, 410. Links op de rand zijn nog enkele resten bewaard van de man Fölzer 1913, Taf. 29, 536. Trier, stijl Amator, laatste kwart van de 2de eeuw of later. 22. BOB 13. Eierlijst Fölzer 1913, Taf. 32, 751. Erotische scène en uil als Gard 1937, Taf. 15, 14 (VICTORF): Muller 1968, Taf. 47, 1325 (stijl van Victor) en Van Tent 1973, 380 (VIC[---]). Het ornament Fölzer 1913, Taf. 32, 913 is door Maiiaaus en verwante pottenbakkers gebruikt; vgl. Fölzer 1913, Taf. 8, 20 en 25, Haalebos 1977, Taf. 48, 331 en Muller 1968, Taf. 49, 1368.
23 De kleine bogen zijn niet door Fölzer vermeld; vgl. echter Muller 1968, Taf. 49, 1377 en 1378. Trier, stijl van Victor, ca. 190-210 of later. 23. BOB 4-319. Langs de onderrand manden Fölzer 1913, Taf. 31, 732; vgl. Gard 1937, Taf. 15, 8, en 14, 19-20 (Af er-groep), en Muller 1968, Taf. 33, 906. Daarboven van links naar rechts: Diana Fölzer 1913, Taf. 18, 21; vgl. Haalebos 1977, Taf. 74, 688, 692 en 695 (Afer-groep). Groot blad mogelijk als Haalebos 1977, Taf. 59, 698. Pottenbakker Fölzer 1913, Taf. 29, 554; vgl. Gard 1937, Taf. 27, 10 en Kalee 1972-3, 74, nr. 67. Panter Fölzer 1913, Taf. 30, 594. Haas Fölzer 1913, Taf. 30, 677; vgl. Haalebos 1977, Taf. 74, 692. Trier, Afer-groep, begin 3de eeuw. 24. BOB 10. Eierlijst Rieken en Fischer 1963, E 19? Indeling door snoeren 0 242 met rozet 0 42. Blad P 47, vogeltje T 248 en een vleugel en achterpoot van de griffioen T 180.
43
Rheinzabern, stijl van Ianuarius I, midden 2de eeuw. 25. BOB 28. Blad als Rieken en Fischer 1963, P 75. Rheinzabern, eind 2de eeuw of later 14. Noten 1
Zie het verslag van P. C. Beunder elders in deze aflevering. 2 Van Wijngaarden 1952, 11. Zie onder Beschrijving de nrs. 8, 9, 10, 13 en 18. 3 Zie voor een bespreking van enkele dakpanstempels het voorgaande artikel van J. E. Bogaers. * Haalebos 1977, 55 vv. en 91. 5 J. E. Bogaers en J. K. Haalebos, Bulletin van de Nederlandse Oudheidkundige Bond 74, 1975, 224. 6 Zie de opmerkingen en tekeningen van A. Vernhet bij Alarcao 1975, 36 en pi. 4, 6-7 en 9-11, en verder Hermet 1934, pi. 78, 6 en Vernhet 1972, 332, pi. 5, C. Stanfield 1929, fig. 13, 64 beeldt een dergelijke beker Drag. 30 af uit Londen. 7 Vgl. voor het type Hermet 5, veelal met graffiti van Masclus, Vernhet 1972, 326-328. s Peyre 1971, 77, nr. 18 (niet gezien). Vgl. voor de stijl van het atelier van Le Rozier Hermet 1934, 285-288 en pi. 125-126. 9 Zie noot 6. 10 Stanfield 1929, 129-133 en fig. 6, 27 en 28. 11 Fiches 1974, 105 en pi. 60. 12 Vgl. Hermet 1934, 227 vv.: opgravingen van kapitein Molins langs het meer van Sigean. Verder zijn scherven van dit soort bekers bekend uit Ampurias en Lavoye; vgl. Vernhet 1972, 331. 13 Mededeling W. Glasbergen 24.2.1977. Vondstnr. 1098. 14 Voor hulp en raad bij het tot stand komen van dit artikel dankt de schrijver J. G. J. Berns, J. E. Bogaers, W. Glasbergen, P. Stuart en vooral A. Vernhet. Litteratuur Alarcao, Adilia Montinho, 1975: Sigillées sudgalliques. In: J. Alarcao en R. Etienne, A propos des céramiques de Conimbriga, Coimbra, 34-40. Chenet, C. en G. Gaudron, 1955: La céramique sigillée d'Argonne des II« et III« siècles. Gallia, suppl. 6, Paris. Drag(endorff), H., 1895: Terra sigillata. Bonner Jahrb. 96-97, 18-155. Fiches, J.-L., 1974: Recherches sur la céramique sigillée ornèe de la Gaule du Sud des origines a 1'époque flavienne d'après les vases découverts en Languedoc Roussillon. These pour
44
1e doctorat de spécialité (3 e cycle) présentée et publiquement soutenue devant 1'Université Paul Valéry de Montpellier, Montpellier (ongedrukt). Fischer, Charlotte, 1972: Die verzierte Terra Sigillata. In: H. Zürn, Katalog Schwabisch Hall. Die vor- und frühgeschichtüchen Funde im Keckenburgmuseum, Stuttgart, 46-49. Fölzer, E., 1913: Die Bilderschüsseln der ostgallischen Sigillata-Manufakturen, Bonn. Römische Keramik in Trier I. Gard, L., 1937: Reliefsigillata des 3. und 4. Jahrhunderts aus den Werkstatten von Trier. Ongedr. dissertatie, Tübingen. Glasbergen, W., 1940-4: Versierde ClaudischNeronische terra sigillata van Valkenburg Z.H. 25ste-28ste Jaarverslag van de Vereeniging voor Terpenonderzoek, 1940-1944, 206217. Haalebos, J. K., 1977: Zwammerdam-Nigrum Pullum, ein Auxiliarkastell am Niedergermanischen Limes, Amsterdam. Cingula III. Haalebos, J. K., 1979: Primus, Celadus und Senicio. Rei cretariae Romance fautorum Acta 19 (ter perse). Hermet, F., 1934: La Graufesenque, Paris. Hofmann, B., 1968: Catalogue des poincons pour moules a vases sigillés des decorateurs argonnais. Ogam 20, 273-307. Holwerda, J. H., 1923: Arentsburg, een Romeinsch militair vlootstation bij Voorburg, Leiden. Huld-Zetsche, Ingeborg, 1972: Trierer Reliefsigillata, Werkstatt I, Bonn. Materialien zur römisch-germanischen Keramik 9. Kalee, C. A., 1972-3: Trierer Bilderschüsseln im Museum Kam, Nimwegen. Rei cretariae Romanae fautorum Acta 14-15, 61-105, Knorr, R., 1919: Töpfer und Fabriken verzierter Terra-sigillata des ersten Jahrhunderts, Stuttgart. Knorr, R., 1952: Terra-sigillata-Gefasse des ersten Jahrhunderts mit Töpfemamen, Stuttgart. Knorr, R. en Fr. Sprater, 1927: Die westpfa'1zischen Sigillata-Töpfereien von Blickweiler und Eschweiler Hof, Speier am Rhein. Mary, G. T., 1967: Die südgallische Terra sigillata aus Neuss, Novaesium I, Berlin. Limesforschungen 6. Muller, G., 1968: Das Lagerdorf des Kastells Butzbach. Die relief verzier te Terra Sigillata, Berlin. Limesforschungen, 5. Oelmann, F., 1914: Die Keramik des Kastells Niederbieber, Frankfurt a. M. Materialien zur römisch-germanischen Keramik I. ORL: Der Obergermanisch-ratische Limes des Römerreiches, Berlin-Leipzig 1894-1937. Oswald, F., 1931: Index of Potters' Stamps on Terra Sigillata, Margidunum.
Oswald, (F., 1936-1937): Index of Figure-Types on Terra Sigillata. Supplement to the Annals of Archaeology and Anthropology 2324, Liverpool. Oswald, F., 1948: The Terra Sigillata (Samian Ware) of Margidunum, Nottingham. Peyre, P., 1971: Les ateliers de céramique galloromaine du Rozier, Rapport des travaux 1967, Revue Gévaudain (Mende) 17, 66-90. Pryce, T. D., 1932: The Decorated Samian. In: J. P. Bushe-Fox, Third Report on the Excavations of the Roman Fort at Richborough, Kent, London, 94-123. Rieken, H., 1935: Die Bilderschüsseln der Kastelle Saaiburg und Zugmantel I, SaaiburgJahrbuch 8, 130-179. Rieken, H. en Charlotte Fischer, 1963: Die Bilderschüsseln der römischen Töpfer von Rheinzabern, Bonn. Materialien zur römischgermanischen Keramik 1.
Ritterling, E., 1912: Das frühró'mische Lager bei Hofheim im Taunus. Annalen des Ver eins für Nassauiscbe Altertumskunde und Geschichtsforschung 40. Stanfield, j . A., 1929: Unusual Forms of Terra Sigillata. The Archaeological Journal 86, 113151. Tent, W. J. van, 1973: Een terra sigillata-scherf van de Woerd bij Valkenburg (Z.H.). In: W. A. van Es e.a. (ed.), Archeologie en Historie, Bussum, 379-382. Vernhet, A., 1972: Contaminations secondaires de deux formes ornées de La Graufesenque. Actes du 97e Congres national des Sociétés savantes, Nantes, 323-333. Wijngaarden, W. D. van, 1952: Rijksmuseum van Oudheden, Verslag van de directeur over het jaar 1951, 's-Gravenhage. Etudestraat 62, 6544 RT Nijmegen
Vroeg-middeleeuwse vondsten uit Geldermalsen (Gld.) J- Ypey
Het is alweer zo'n tien jaar geleden dat Prof. Dr. H. Bninsting mijn aandacht vroeg voor een groep voorwerpen uit de omgeving van Geldermalsen, die destijds door het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden verworven was en uit de collectie Murman te Geldermalsen stamt (aÉb. 1 en 2 ) . Prof. Brunsting meende dat deze vondsten uit een vroeg-imiddeleeuws grafveld aldaar afkomstig zouden kunnen zijn. De vondstomstandigheden en juiste vindplaats zijn onbekend. Alle stukken zijn van brons 1 en in vrij sterke mate door corrosie aangetast. Daardoor zijn sommige details onduidelijk geworden. Er is zeker aanleiding tot de veronderstelling dat de vijf riemtongen en drie leerbeslagen bij elkaar behoren en uit een graf stammen. De groep bevat twee paren grote riemtongen A +
B en C + D. Alle vier vertonen bij het riemeinde een gezicht en daaromheen een slang met aan beide einden een kop. Op het smallere deel van de riemtong is nog eens een dergelijk dier weergegeven met een als een getwijnd koord om zichzelf gewonden lichaam. Bij A en B zijn de details wat groter en vertoont de omtrek van de riemtong een sprongsgewijze versmalling. De „getwijnde" dubbelkopslangen van A en B zijn eikaars spiegelbeeld: A is S- en B Z-„getwijnd". Ze bevinden zich in een veld, dat begrensd wordt door een groef langs de rand van de riemtong. Bij C en D zijn alle details kleiner. De S-,,getwijnde" slangen vertonen meer windingen en de omtrek van de riemtong wordt vanaf de vloeiende versmalling gemarkeerd door een rij ingeslagen puntjes. 45
1. Geldermalsen. Bronzen riem tongen en beslagen. Foto J. Ypey.
De vier riem tangen zijn afzonderlijk en vrijwel zeker in verloren vorm gegoten. Het riemeinde is bij A t/m C gekarteld. Bij D was dit waarschijnlijk ook het geval, maar door de corrosie is het daar onduidelijk geworden. Alle riemtongen hebben twee klinknagels met halfbolle koppen. Bij B, C en D is nog een rechthoekig tegenplaatje aanwezig om het vastklinken van de riemen mogelijk te maken. De maten der riem tongen zijn (in cm): A. L: 5.75; gr.br. 1.6; d: 0.13-0.18; B. L: 5.67; gr.br: 1.58; d: 0.18-0.19; C. L: ± 5.63; gr.br: 1.5; d: ± 0.21; D. L: 5.58; gr.br: 1.45; d: ± 0.16± 0.17. Riemtong E is kleiner en heeft slechts een klinknagel en een tegenplaatje. Bij het begin van de versmalling bevinden zich twee dwarsgroefjes. Op de aslijn van de riemtong zijn elf cirkeltjes ingeslagen en langs de rand een rij puntjes. L: 4.1; gr.br: 1.—; d: ± 0.15-0.16. Dan zijn er nog de drie beslagstukken van 46
eenzelfde type, F, G en H, alle met een ronde tot ovale opening in het midden. Ze hebben twee klinknagels. G en H zijn nog voorzien van een rechthoekig tegenplaatje. De beslagen hebben de vorm van bijna cirkelvormig gebogen slangen met een kop aan elk uiteinde. Het lichaam vertoont een ingeslagen cirkeltje en puntenrijen langs de rand van het slangelichaam. Afmetingen: F. gr.ih: 2.08; gr.br: 2.05; d: ± 0.15; G. gr.h: 2.05; gr.br: 2.05: d: ± 0.15; H. gr.h: 1.97; gr.br: 2.1; d: ± 0.15. Bij de grote riemtongen is de ruimte tussen achterzijde en tegenplaatje ± 0.1 en ± 0.13; bij de beslagen is dit ± 0.15 en 0.2; bij de kleine riemtong ± 0.15. Hoewel men er rekening mee moet houden dat bij het vastklinken het leer der riemen samengedrukt is, blijkt uit bovengenoemde maten toch wel dat de riemen vrij dun waren. De dierornamentiek van riemtongen en beslagen vertoont de kenmerken van de vroege Germaanse Stil II van Salin 2, die van einde VI tot ± 700 gedateerd wordt.
5
Š,
V .
â&#x20AC;˘7
D
2. Geldermalsen. Uronzen riemtongen en beslagen. Tek. J. Ypey.
47
Het motief van een gezicht, omringd door een tweekoppige slang, is niet onbekend. Men denke bijvoorbeeld aan de Frankische grafsteen van Niederdollendorf bij Bonn in het Rijnland 3 . Aan de voorzijde vindt men de gestileerde voorstelling van een krijger met een sax in de schede, die hij met de linkerhand vasthoudt. Met de rechterhand kamt hij zijn haar. Een veldfles staat rechts aan de voeten. Het kammen der haren duidt op het voortduren van de levenskracht van de dode. De hem omgevende slangen zijn volgens het volksgeloof de in de diepten der aarde huizende dodendieren. De steen wordt door Bö'hner in het einde van de 7de eeuw gedateerd. De betekenis van de slang rond het hoofd wordt tóer beschouwd vanuit het voorkomen op een grafsteen. Bij bronzen riemtongen, beslagen, gespen, e.a. lijkt mij een dergelijke verklaring van dit motief toch wat minder voor de hand liggend. We kunnen het dan altijd nog zoeken in „bescherming tegen onheil". Misschien is het ook wel zo, maar we hebben geen zekerheid. We vermoeden dat dergelijke voorstellingen niet zonder betekenis zijn, niet alleen maar versiering. In ieder geval is een 'hoofd, door een tweekoppige slang omringd, geen alledaags motief, maar ook niet uiterst zeldzaam. We treffen het aan op een beslag( ?) in een 7de-eeuws vrouwengraf te Sprendlingen, R'heinhessen (afb. 3 * boven). Op een aantal riemtongen komen variaties van het motief voor, soms met het gelaat als op de stukken uit Geldermalsen °, soms met de blik naar boven 6 . In graf 50 te Kirchheim unter Teek 7, bevinden zich zelfs twee gezichten, een omhoog en een omlaag blikkend, binnen de slangeboog. Een ander exemplaar uit hetzelfde grafveld heeft *wee naar beneden gerichte geziahten (afb. 4). Deze riemtongen behoren tot „Wadenibindengarnituren", beenwindselgarnituren — of eigenlijk kuitwindselgarni turen. Een riemtong als die uit graf 50 van Kirch48
3. Sprendlingen, Rheinhessen (D). Bronzen beslagstuk uit vrouwegraf (naar Bebrens 1933); Omgeving Lyon (F). Bronzen gesp (naar Salin 1959); Saint-Calais (F). Bronzen gesp (naar Zeiss 1941).
heim unter Teek is ook in Erbach, Kr. Ulm, gevonden. Bovengenoemde riemtongen zijn alle van hetzelfde type en hebben op het tongvormig gedeelte twee koordachtige banden, die van Kirchheim unter Teek en Tuttlingen zelfs twee echte vlechtbanden. Hoewel er verscheidene punten van overeenkomst zijn met de stukken uit Geldermalsen, zijn de laatste duidelijk anders van vorm en 'hebben bijvoorbeeld ook geen onversierd deel aan het riemeinde. Een onvolledige riemtong uit Wijk bij Duurstede in de collectie P.U.G. te Utrecht (inv. nr. 5053) vertoont een gezicht en daarboven een eenvoudige koordvormig gewonden band (afb. 5). De beëindiging
4. Kircbheim unter Teek 1979).
>
I
(D).
1
(naar Wolf
I
5. "Wijk bij Duurstede. Fragment van bronzen riemtong. Tek. J. Ypey.
van de riemtong is onzeker, maar heeft zich vermoedelijk niet al te ver onder het gezicht bevonden. Het bovengedeelte tot de breuk bij de nietgaten is onversierd. Een dubbelslang is hier echter niet aanwezig. Enkele gezichten vindt men talloze malen, vooral op gespen, en dan zowel op het tongsohild als op de riembeslagplaten. Hetzelfde geldt voor de half cirkelvormige slang met twee koppen.
Deze twee elementen verenigd worden minder veelvuldig aangetroffen. Het komt onder meer voor op een tegenibeslag van een'gesp uit Cugny !>; op het gelijksoortige riembeslag van een gesp uit Criel:L0 uit het begin van de 7de eeuw; op het beslag van een gesp uit Bretzenheim aan de Nahe (in het Mittektheinische Landesmuseum te MaAnz; inv. nr. N 2880); op het beslag van een gesp uit Aker bij Hamar, Noorwegen, gedateerd in de 7de eeuw. We treffen het aan op tonigscbilden van bronzen gespen uit de omgeving Lyon (afb. 3 midden); te Sargé (Lodre et Cher) 12; te Saint-Calais 'l;t (afb. 3 onder); te Isle-Chaumont (Champagne) 14. Het laatste stuk is onderdeel van een gesp met driehoekig riembeslag van het type B 3, dat .door Böhmer1'5 in Stufe III ( ± 525± 600) met uitlopers naar het begin van Stufe IV, dat wil zeggen 'het begin van de 7de eeuw, 'geplaatst wordt. Böhner beeldt ook nog een gesp met een dergelijk versierd tongsohild af uit graf 37/3 te Zemmer '°. Dit gesptype B 2 behoort eveneens tot Stufe III. Op rechthoekige bronzen beslagen treffen we 'het motief eveneens aan 17 . Deze beslagen zijn meestal onderdeel van een zwaardgarnituur 1S , moeten echter soms ook anders gebruikt zijn. Op enkele, als het stuk uit de collectie Frederiks, lijkt het hoofd in een stralenkrans te staan en komt de slang minder sterk tot uitdrukking. Bij andere, als een exemplaar uit Karlich, Kr. Mayen, daterende uit de overgang van de 6de naar de 7de eeuw Ji), en bij stukken uit Westhofen en Keulen -n, is de tweekoppige slang overduidelijk. Het motief van een door een slang omgeven gelaat is kennelijk een wijd verbreid motief met tal van variaties en vooral in de overgangstijd van de 6 de naar de 7 de eeuw. Zoals reeds werd opgemerkt, is de zinnebeeldige betekenis ervan onduidelijk. De vrijwel ronde beslagen uit de vondst van Geldermalsen vertonen alleen de slang met een kop aan beide einden, evenals de 49
riemtongen in Tierstil II. De koppen komen niet geheel bij elkaar; de cirkel is niet gesloten. De opening in liet centrum doet denken aan draagoogbeslagen van gordelriemen. Dit gebruik is echter uitgesloten. De daartoe no'dige opening in een riem wordt aan de achterzijde afgesloten door een rechthoekig tegenplaatje, dat de beide klinknagels verbindt. Dit is nog bij twee van de drie beslagen aanwezig. Enigszins vergelijkbaar met deze beslagen is een stok met drie vrij lange klinknagels uit Wilfingen, Kr.Heckingen a . Dit is een riemverdeler van een paardetuig. Deze riemverdelers zijn echter wel aanmerkelijk groter. Het lijkt dan ook wel uitgesloten dat de beslagen uit Geldermalsen deze functie vervuld zouden hebben. In het meisjesgraf 93 van het grafveld bij Sohretzheim 22 hing een open ringvormig beslag in de vorm van een tweekoppige slang aan een smalle riem aan de gordel. Het bronzen voorwerp was met een ijzeren niet bevestigd. De functie is hier onduidelijk. In het vrouwengraf 34 te Hintschingen (Donaueschingen) 2S is een gesloten ovaal ringvormig beslag in de vorm van een tweekoppige slang een onderdeel van een beenwindselgarnituur. Het stuk was met drie klinknagels bevestigd. Het graf wordt in de tweede helft van de 7de eeuw gedateerd. Het beslag moet mijns inziens toch vroeger, in het begin van die eeuw geplaatst worden. Bij de vondst van Geldermalsen, bestaande uit 2 x 2 gelijke riemtongen + 1 kleinere riemtong tezamen met de 3 beslagen, zou gedacht kunnen worden aan een veeldelige gordelgarnituur. Deze kunnen nogal in samenstelling en vorm der onderdelen variëren maar vertonen als kenmerk een aantal riemtongen aan het einde van korte riemen, die van een gordelriem afhangen en daaraan verbonden zijn door middel van een opgeklonken beslag 24. Bij een gordel uit Andemaoh hebben deze drie klinknagels. Een reconstructie van een gordel met een dergelijke veeldelige garnituur uit 50
Tuggen (Kt.Schwyz) 25 toont 9 hangende riemtongen en is uitgevoerd in geïncrusteerd ijzer. Er zijn talloze uiteenlopende veeldelige gordelgarnituren bekend, meestal gekenmerkt door onder meer een groot aantal kleinere riemtongen en slechts een grotere. De verbindende beslagen op de gordelriemen kunnen in vorm variëren. De groep riemtongen uit Geldermalsen bestaat daarentegen uit vier grotere en slechts een kleine. Wellicht moet deze combinatie toch eerder gezocht worden in de beenwindselgarnituren (Wadenbindengarnituren). Ook daarbij is variatie mogelijk20. Ze komen met en zonder schoengespen en -riemtongen voor. Zonder deze elementen bestaan deze garniruren meestal uit 2 x 2 riemtongen, twee gespen en twee beslagstukken. Er kunnen ook 4 beslagstukken zijn zoals bijvoorbeeld in Mindelheim26. Opmerkelijk is de voorkeur voor versiering van de grote riemtongen met een door een tweekoppige slang omringd gelaat bij de beenwindselgarnituren in het alamannische gebied, zoals bijvoorbeeld te Tuttlingen 6 . Beenwindselgarnituren worden in vele gebieden aangetroffen, vrijwel altijd in rijke vrouwengraven. De garniüuur in het Arnegundisgraf te Saint-Denis in Frankrijk 2S is wel bijzonder rijk. Dit graf wordt ± 565/570 gedateerd. Eenvoudiger garnituren te Löhningen-Hirschen 29 in Zwitserland en in Hockenheim 30 (RheinNeckar-Kreis) leidden tot iets andere reconstructies. In Löhninigen-Hirschen bestond de garnituur uit 2 grote en 2 kleinere riemtongen, 2 rechthoekige beslagen en 2 gespen; in Hockenibeim 2 grote en 2 kleinere riemtongen, 4 beslagen en 2 gespen. Een tekstboek bij de vroeg-middeleeuwse verzameling in het Württembergische Landesmuseum te Stuttgart 31 laat ook enkele variaties in de reconstructie zien, zoals die bepaald werd door de ligging in de graven (o.a. Kiïrchiheim u. Teek, graf 131). Bij de vondsten uit Geldermalsen bevin-
den ziah geen gespen. Bij sommige reconstructies worden enkele riemen geknoopt voorgesteld. In de reconstructie' van ' de garnituur van het Arnegundisgraf vormen been- en schoenriemen een geheel. Bij de reconstructies der garnituren van LĂśhriingen-Hirschen en Kirchheim unter Teek zijn ze los van elkaar gehouden. Te Hockenheim waren geen schoengespen aanwezig, zoals ook in vele andere graven. Anderzijds komen ook schoengespen en riemtongen voor in graven zonder beenwindselgarnituur. Te Geldermalsen zou de kleine riemtong E bij een schoengesp behoord kunnen hebben. Er zouden er dan oorspronkelijk twee moeten zijn geweest en twee bijbehorende gespen. Bij de opgraving van het grafveld op het Vrijthof te Maastricht in 1970, is gebleken dat deze gespjes zeer eenvoudig kunnen zijn. In andere graven waren ze veel rijker uitgevoerd. Indien we bij de Geldermalsense garnituur veronderstellen dat de riem om het been onder de knie een gespsluiting en die bij de enkel een knoopsluiting had, dan zouden de beslagen F t / m H (oorspronkelijk 4 beslagen) op de verbindingspunten van deze riemen met de verticale riem bevestigd geweest moeten zijn. Meestal zijn deze beslagen vierkant, soms rechthoekig, met 4 nieten. Andere vormen, met 3 nieten, komen ook voor. De beslagen uk Geldermalsen hebben slechts 2 klinknagels, maar met gebruik van het tegenplaatje moet de verbinding stevig genoeg geweest zijn. Misschien ook waren de riemen met garen aan elkaar bevestigd en waren de beslagen in de eerste plaats een sierend element. De beenriemen behoefden niet bijzonder sterk te zijn, eerder dun en soepel om de omwikkeling van het been met geweven lappen of banden op hun plaats te houden. In Geldermalsen zal de riemdikte nauwelijks meer dan Âą 0.15 cm bedragen hebben en de breedte 1.3 a 1.5 cm. I n d e bovenvermelde graven blijkt steeds de grootste riemtong met een beslag erbij aan de buitenzijde
6. Geldermalsen. Reconstructie van de beenwindselgarnituur. Het schoenmodel is vrijblijvend. Tek. ]. Ypey.
van het been ter hoogte van de enkel te liggen. De kleinere riemtong bevond zich tezamen met een gesp en een beslag bij de knie. Er was dus sleohts een verbinding tussen bovenste en onderste riem. In Saint-Denis bevonden zich bij de knie onder meer twee beslagen. Daar zijn dan ook twee riemen naar beneden gereconstrueerd, kruiselings naar de schoengesp met riemtong. Daar was namelijk geen beslag aangetroffen. We vinden hier dus een 51
afwijkende situatie, die ook voor Geldermalsen niet in aanmerking komt. Op 'bijgaande tekening (afb. 6) is een poging tot reconstructie van de beenwindselgamituur uit Geldermalsen ondernomen, aansluitende op veel voorkomende vondstsituaties als bij graf 102 te Mindelheim -° en graf 27 te Hockenheim ;i". Beenrwiindselgamituren zijn tot nu toe in het Nederlandse gebied niet vastgesteld. Een zekere relatie met het Alamannische materiaal valt niet te ontkennen indien men de versieringssystemen der riemtongen -vergelijkt. Van welke aard het verband tussen Geldermalsen en het gebied rond Stuttgart is, kan niet vastgesteld worden. Met het oog daarop zou het interessant zijn te weten welke andere bijgaven zich in het waarschijnlijk rijke vrouweragraf te Geldermalsen hebben bevonden om na te kunnen gaan of daaruit nog verdere bindingen met het zuidelijke gebied geput konden worden. Importstukken uit dat gebied waren onze vondsten zeker niet.
Noten 1 Dat wil zeggen van een koperlegering. Er heeft geen materiaalonderzoek plaatsgevonden. 2 Salin 1935, 246 ev. :i Werdendes Abendland 1956, Nr. 198, Bildtafel 16. Böhner 1950, 63 ff. * Behrens 1933, 203-204; Abb. 4:2. s Paret 1935, Taf. XXXI : 1, 5, 6. ö Fundberichte aus Schwaben 1913, 107, Abb. 28 : 1, 2. Kühn 1935, Abb. 442.4 en 442.7. Lindenscbmit 1880, 344, Fig. 283, Riemenzungen der Wadenbindengarnitur aus den Grabern von Lorzweiler, Hessen. (Deze hingen aan banden vanaf het knooppunt, even onder de knie, omlaag). 7 Fiedler 1962, Taf. 33, C : 1 en 6. s Wolf 1979, 19, Abb. 1. 0 Pilloy 1886, PI. 3 : 17, uit vrouwengraf 18. i" Flavigny 1975, 182, afb. 185, Nr. 781. u Salin 1959, 266, fig. 79. Barrière-Flavy 1901, PI. XLVIII : 8. 12 Salin 1950, 312, fig. 99. 13 Zeiss 1941, 115, Abb. 25, Saint-Calais (Nr. 181). i* Scapula 1975, 123, fig. 54 links. 15 Böhner 1958, 187.
Böhner 1958, Taf. 37 : 1. Ypey 1967, 123, afb. 26; 125. Janssen 1968, 377-389 (Schwertscheidenbeschlage aus Rödingen). Janssen 1968, 387, Abb. 8 c. Adama van Scheltama 1923, 191, Abb. 37 •(= Westhofen). Fremersdorf 1955, Textband, 9, Abb. 2 mitte, aus einem frankischen Grab bei St. Gereon in Köln. Paulsen 1967, Abb. 30 : 9; Abb. 34 : 6 u. 7. Koch 1977, Taf. 18, Gr. 93 : 6; Taf. 196 : 3; Katalog, 27; Gr. 93 : 4. Aberg 1922, 139, Abb. 203; 141 : Stil II, niet ouder dan omstreeks 600. Garscha 1970, 163; 165; Taf. 45 : 1. Lindenscbmit 1886, Taf. 36 : 4, Andernach. Drack & Moosbrugger-Leu 1960, 183 ev., Grab 1; 183, Abb. 8; Taf. 92; Taf. 93 b. Werner 1955, 16, Taf. 20; Gr. 102; Taf. 40 A: 19 a-k, 20 a-f; Taf. 45 : Gr. 102 (Situation). Paret 1935, 136-139; Taf. XXIX-XXXII. Moosbrugger-Leu 1971, 216-219, Abb. 73. France-Lanord & Fleury 1962, 348; Taf. 33 : 8, 9; Abb. 3 : 21, 22; Abb. 4 : 6, 7. Fleury & France-Lanord 1961, 12, fig. 10 (reconstructie). Dossiers de 1'Archéologie 1979, 38-39 (reconstructie van kleding, beenriemen, enz.); 60-61 (elementen van beenriemgarnituur); 72 (ligging van de delen van de garnituur). Moosbrugger-Leu 1971, Band A, 216-219, Abb. 73, Löhningen-Hirschen 2, Frauengrab aus dem spaten 7. Jahrhundert. Clauss 1976, 61, Abb. 5. Wolf 1971, Vitr. 32 : Kirchheim u. Teek, Grab 131; Vitr. 42 : Schuhschnallen, Wadenbinden.
Literatuur Aberg, N., 1922. Die Franken und Westgoten in der Völkerwanderungszeit. Uppsala. Adama van Scheltama, F., 1923. Die Altnordische Kunst. Grundprobleme vorhistorischer Kunstenwicklung. -Berlin. Barrière-Flavy, C , 1901. Les Arts Industriels des peuples barbares de la Gaule du Ve au VUIe siècle. Toulouse-Paris. Behrens, G., 1933. Ein frühmerowingischer Grabfund von Gross-Karben. Germania 17, 200204. Böhner, K., 1950. Der frankische Grabstein von Niederdollendorf am Rhein. Germania 28, 1944/50, 63-75. Böhner, K., 1958. Die frankischen Altertümer des Trierer Landes. Germanische Denkmaler
der Völkerwanderungszeit Serie B, Die frdnkischen Altertümer des Rbeinlandes Band 1. Berlin. Clauss, G., 1976. Beobachtungen an merowingerzeitlichen Grabern bei Hockenheim, RheinNeckar-Kreis. Archdologisches Korrespondenzblatt 6, 55-64. Drack, W., und Moosbrugger-Leu, R., 1960. Die frühmittelalterliche Kirche von Tuggen (Kt. Schwyz). Zeitschrift für Schweizerische Archdologie und Kunstgeschichte 20, 176-207. Fiedler, R., 1962. Katalog Kirchheim unter Teek. Die vor- und frühgeschichtlichen Funde im Heimatmuseum. Veröffentlichungen des Staatlichen Amtes für Denkmalpflege Stuttgart, Heft 7. Stuttgart. Flavigny, L., 1975. L'Abbé Cochet et 1'Archéologie mérovingienne, in L'Abbé Cochet Archèologue, La Normandie souterraine, fase. II, Rouen, 135-199. Fleury, M., et France-Lanord, A., 1961. Les Byoux métovingiens d'Arnegunde. Art de France I, 7-17.
France-Lanord, A., et Fleury, M., 1962. Das Grab der Arnegundis in Saint-Denis. Germania 40, 341-359. Fremersdorf, F., 1955. Das frankische Graberfeld Köln-Müngersdorf. Germanische Denkmaler der Völkerwanderungszeit Band VI, Berlin. Garscha, F., 1970. Die Alamannen in Südbaden. Germanische Denkmaler der Völkerwanderungszeit Serie A, Band XI. Berlin. Janssen, W., 1968. Neue Metallarbeiten aus frankischen Grabern des Rheinlandes. Bonner ]ahrbücher 168, 370-389. Koch, U., 1977. Das Reihengraberfeld bei Schretzheim. Germanische Denkmaler der Völkerwanderungszeit Serie A, Band XIII. Berlin. Kühn, H., 1935. Vorgeschichtliche Kunst Deutschlands I. Propylaën Kunstgeschichte. Berlin. Lindenschmit, L., 1880. Handbuch der deutschen Alterthumskunde, 1. Theil, Die Alterthümer der merovingischen Zeit. Braunschweig. Lindenschmit, L., 1886. Die Alterthümer unserer heidnischen Vorzeit IV, Mainz. Moosbrugger-Leu, R., 1971. Die Schweiz zur Merowingerzeit, Band A, Bern. Paret, O., 1935. Reiche alamannische Graber in Tuttlingen. Fundberichte aus Schwaben NF 8, 1933/35. Paulsen, P., 1967. Alamannische Adelsgraber von Niederstotzingen (Kr. Heidenheim). Veröffentlichungen des Staatlichen Amtes für Denkmalpflege Stuttgart, Reihe A, Vor- und Frühgeschichte, Heft 12/1, Stuttgart.
Pilloy, ]., 1886. Etudes sur d'Anciens Lieux de Sépulture dans 1'Aiisne, I. St. Quentin. Salin, B., 1935. Die Altgermanische Thierornamentik. Typologische Studie über Germanische Metallgegenstande aus dem IV. bis IX. Jahrhundert, nebst einer Studie übei Irische Ornamentik. Stockholm. Salin, E., 1950. La Civilisation Mérovingienne d'après les sépultures, les textes et 1e laboratoire, lier Partie. Paris. Salin, E., 1959. La Civilisation Mérovingienne etc. 4ième Partie. Paris. Scapula, J., 1975. Un Haut Lieu Archéologique de la Haute Vallée de la Seine: La Butte d'Isle-Aumont en Champagne I. Troyes. Veeck, W., 1931. Die Alamannen in Württemberg. Germanische Denkmaler der Völkerwanderungszeit I. Berlin-Leipzig. Werner, J., 1955. Das alamannische Graberfeld von Mindelheim. Veröffentlichungen der Schwdbischen Forschungsgemeinschaft bei der Kommission für Bayerische Landesgeschichte, Reihe 1, Studiën zur Geschichte des Bayerischen Schwabens, Band 3. Augsburg. Wolf, R., 1979. Württembergisches Landesmuseum Stuttgart. Das Frühe Mittelalter. Schwaben und Franken. Zusammenstellung der Texte zur Ausstellung (Verantwortliche Konservatorin R. Wolf). Stuttgart. Ypey, J., 1967. Archaeologica uit de collectie Mr. J. W. Frederiks in bruikleen aan het Museum Boymans-van Beuningen. Bulletin Museum Boymans-van Beuningen, Deel XVIII, No. 3. 98-143. Zeiss, H., 1941. Die germanischen Grabfunde des frühen Mittelalters zwischen mittlerer Seine und Loiremündung. 31. Bericht der RömischGermanischen Kommission, 1. Teil. 5-173. Werdendes Abendland 1956. Werdendes Abendland an Rhein und Ruhr. Ausstellung in Villa Hügel, Essen. Katalog V. H. Elbern. Essen. Dossiers de 1'Archéologie 1979. Découverts a Saint-Denis: Bijoux et parures mérovingiens de la reine Aregonde, belle-fille de Clovis. Des objets admirables, nouvelles methodes d'analyse et de reconstitution appliquées a Nancy. Dossiers de 1'Archéologie No. 32/ janvier-février. Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Technologisch Laboratorium, Stoovestraat 9, 3811 KA Amersfoort
53
Wie, wat, waar op het AIVU J. Slofstra
De beoefening van de aroheologie aan de Vrije Universiteit van Amsterdam begint ongeveer een kwart eeuw geleden, om precies te zijn in 1956 met de benoeming van dr. H. Brunstong tot buitengewoon hoogleraar in de „klassieke en praehistorisohe archeologie". Een deel van zijn taak wordt later overgenomen door dr. W. A. van Es, die in 1968 benoemd wordt tot buitengewoon hoogleraar in de „pre- en protohistorie van Noord-West Europa". Met deze laatste 'benoeming gaat een wens in vervulling van met name de fysisch- en sociaalgeografen aan de Vrije Universiteit, die van de kant van een ecologisch georiënteerde archeologie de nodige hulp verwachten bij de bestudering van de geografische problemen, die de vroege bewoningsgeschiedenis van ons land oplevert. Studenten geografie bezoeken vanaf dat moment in grote getale de inleidingscolleges pre- en protohistorie; velen kiezen 2. Het hoofdgebouw van de Vrije Universiteit; op de achtste verdieping is het AIVU gehuisvest.
pre- en protohistorie ook als bijvak voor het kandidaats- en doctoraalexamen. Mede door deze toeloop kan prof. van Es in het begin van de jaren '70 een tweetal wetenschappelijke medewerkers aantrekken. Maar ook de klassieke archeologie krijgt nieuwe mogelijkheden. Het buitengewoon hoogleraarschap van prof. Brunsting wordt na diens emeritaat omgezet in een ordinariaat. Er is bovendien plaats voor een nieuwe wetenschappelijke medewerker. Beide ontwikkelingen leiden in 1971 tot de oprichting van het Archeologisch Instituut van de Vrije Universiteit, weinig klankvol maar wel correct afgekort tot AIVU. De groei van de Benjamin onder de Nederlandse instituten is voorspoedig verlopen. Er werken op dit moment 11 mensen (van wie 7 full-time), hetgeen o.a. tot gevolg heeft dat de oorspronkelijk toegemeten ruimte in het nieuwe hoofdgebouw van de VU al weer veel te klein is. En dan te bedenken dat prof. Brunsting en zijn assistent Wynia in de beginjaren '60 over niet meer beschikten dan 1 bureaulade en 1 bijbehorende sleutel! Het AIVU bestaat als enig archeologisch instituut in ons land uit een afdeling preen protohistorie en een afdeling klassieke archeologie. Hoewel deze afdelingen ten opzichte van elkaar zelfstandig zijn, bestaat er uiteraard ook een nauwe samenwerking. Beide afdelingen maken gebruik van een kleine technische staf, bestaande uit 1 tekenaar (H. J. M. Burgers) en 1 veldteahnicus/restaurateur (F. van Kregten). Er zijn gezamenlijke veldpractica en gezamenlijke werkcolleges voor doctoraalstudenten klassieke en prehistorische ar-
54
2. De staf van het AIVU A.D. 1979. Staande van links naar rechts: F. van Kregten, R. Knoop, J. Slofstra, D. G. Yntema, W. A. van Es en Joh. S. Boersma. Gehurkt van links naar rechts: H. J. M. Burgers, mej. J. de Wit, mej. M. Miedema en R. Dik.
cheologie (een voor Nederland bijzondere formule). De taken van een universitair instituut liggen uiteraard zowel op ihet terrein van onderzoek als dat van onderwijs. Om met het laatste te beginnen: de afdeling klassieke archeologie verzorgt niet alleen colleges voor prekandidaten klassieke talen, respectievelijk kunstgeschiedenis en archeologie, maar ook een volledige doctoraalopleiding . De afdeling pre- en protohistorie kent zowel in de kandidaats- als doctoraalfase slechts een bijvakopleiding. Een volledige doctoraalopleiding culturele of ecologische prehistorie is aan de VU â&#x20AC;&#x201D; ook al vanwege de kleine omvang van het instituut â&#x20AC;&#x201D; niet mogelijk. Het studieprogramma van beide studierichtingen omvat behalve de normale col-
leges, practica en tentamens ook een aantal verplichte excursies. Die van de studenten klassieke archeologie voeren uiteraard verder vain huis dan de traditionele trips van de studenten pre- en protohistorie door Nederland: dit jaar werd SiciliĂŤ bereisd. De recrutering van de bijvakstudenten preen protohistorie vindt vooral plaats onder de geografen. De laatste jaren weten echter ook studenten geschiedenis en culturele antthropoloigie de weg naar het instituut steeds beter te vinden. Het onderzoek van de afdeling pre- en protohistorie omvat een drietal grotere projecten. Mej. drs. M. Miedema werkt aan een archeologische inventarisatie van NW-Groraingen in het kader van een onderzoek naar de vroegste bewoningsgeschiedenis van dit gebied. Drs. S. L. Wynia is bezig met een onderzoek van Romeins aardewerk (o.a. Arretijnse terra sigillata) en is tevens betrokken bij de uitwerking van de resultaten van de door het RMOL (prof. 55
H. Brunsting) en de ROB verrichte opgravingen in Romeins Nijmegen. Drs. J. Slofstra tenslotte is belast met het onderzoek van de pre- en protohistorie van de Brabantse Kempen. Na een systematische archeologische veldkartering (Landesaufnahme), is door het AIVU in 1978 een opgravingsprogramma gestart, dat een nader onderzoek beoogt van het nederzettingssysteem in de Kempen gedurende de Romeinse periode. Het werkterrein van de klassiek-archeologen ligt vanzelfsprekend hoofdzakelijk in het mediterrane gebied. Prof. dr. Joh. S. Boersma (hoogleraar-directeur van het AIVU) voert een onderzoek uit naar de architectuur van een woonblok in de Romeinse stad Ostia Antica, terwijl drs. R. Dik het ontstaan van de zogenaamde oriëntaliserende stijl in de Zuid-Etruskische ceramiek bestudeert. Nog verder zuidwaarts bevindt zich het
onderzoeksgebied van drs. D. G. Yntema. Hij houdt zich bezig met de studie van de ijzertijdkulturen in Apulië tussen de 10de en 3de eeuw v. C. Tevens neemt hij regelmatig deel aan opgravingen in Apulië. Zelfstandige opgravingen worden vanuit het AIVU in Italië (nog) niet verricht. Van het AIVU kan niet zoals van een enkel zusterinstituut gezegd worden dat „the sun never sets on our fields of research". De afstand waarover onze activiteiten zich uitstrekken, van Aduard tot Apulië, is beduidend bescheidener; desalniettemin lijkt het voor een klein instituut als het onze een aardig begin. Archeologisch Instituut Vrije Universiteit De Boelelaan 1105 Amsterdam-Buitenveldert
"Graven en Gravinnen van het Hollandse Huis' Herbegraven skeletten verdienen nader onderzoek
W. R. K. Perizonius, G. T. Haneveld, L. J. van der Klooster en Tj. Pot B. K. S. Dijkstra, Graven en Gravinnen van het Hollandse Huis. Onderzoek van de stoffelijke resten, opgegraven op het terrein van de voormalige abdijkerk te Rijnsburg, de Walburg Pers, Zutphen 1979, 192 p., ƒ29,50.
Met: op de achtergrond „'t Slot te Muyden" speelde zioh een moord af die door de gehele vaderlandse geschiedenis heen wel zeer tot de verbeelding van het Nederlandse volk heeft gesproken: de moord op graaf Floris V in 1296. Als „der Keerlen God" werd Floris aangeduid en zeven eeuwen later zelfs als „eerste bouwer aan 56
Europese ruimte" 1. Maar ook werd hij genoemd: „verrader, eerloos, streep (d.w.z. bastaard) en schandvleck aller grooten", zoals Hooft Geeraerdt van Velsen in de mond geeft. De moord op Floris heeft vele pennen in beweging gebraciht: Melis Stoke (begin 14de eeuw), Cornelius Aurelius( 1517), Hooft met zijn eerste nationale drama „Geeraerdt van Velsen" (1613), van Gouthoeven (1636), Obreen (1907) en tenslotte Hugenholtz (1966). Daarnaast waren er de historieprenten en
de spannende jongensboeken. Het recent verschenen „Graven en Gravinnen van het Hollandse Huis" is een geheel ander genre: een wetenschappelijke beschouwing over Florls' moord en over verschillende andere, al dan niet vermoorde, leden van het Hollandse Huis. Het boek is gebaseerd op een onderzoek van de zestien stoffelijke resten die in 1949 en 1951 op het terrein van de voormalige abdijkerk te Rijnsburg in Zuid-Holland werden opgegraven. De schrijver, Dr. B. K. S. Dijkstra, keel-, neus- en oorarts, tevens honorair medewerker van het Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie -te Amsterdam, heeft zich jarenlang gewijd aan de inventarisatie, de beschrijving en het onderzoek van de gevonden skeletresten. Onderzoek van skeletresten staat niet vaak in de 'belangstelling. Boeken als bijvoorbeeld „Farao doorgelicht" (Harris en Weeks, 1973 ) of „Mummies uit het veen" (Glob, 1971) betroffen steeds menselijke resten die zich niet tot het skelet alleen beperkten. Met Floris' moord op de omslag bood Dijkstra's publikatie een unieke mogelijkheid om een breder Hollands publiek te interesseren voor het wetenschappelijk onderzoek van menselijke skeletten. Helaas werd deze kans niet optimaal benut. De indruk die Dijkstra's boek geeft van de onderzoeksmetihoden en van de resultaten die bereikt kunnen worden, is onjuist. Door middel van dit artikel willen de auteurs een en ander proberen recht te zetten. Hoofddoel van Dijkstra's onderzoek was de identificatie van de tijdens de opgravingen aangetroffen stoffelijke resten. Dit gebeurde in opdracht van de „Stichting Gedenkteken Graven van het Hollandse Huis te Rijnsburg" die zekerheid wenste omtrent de identiteit van de verschillende grafelijke personen, alvorens tot hun herbegraving in een daartoe op te richten monument over te gaan. Nadat in 1971 Dijkstra's verslag aan het stichtingsbestuur was aangeboden en het duidelijk was om
1. De inwijding van de graftombe in tegenwoordigheid van H.M. Koningin Juliana. De functionaris links draagt een maquette van de voormalige abdijkerk. Foto: Jan Holvast, Leiden.
welke graven en gravinnen het ging, stond niets de verwezenlijking van het grafmonument meer in de weg. In tegenwoordigheid van H.M. Koningin Juliana werd de nieuwe tombe op 4 juli 1975 plechtig ingewijd (afb. 1). Hierna beijverde de bovengenoemde stichting zich samen met de Stichting Comité Oud Muiderberg voor de publikatie van het onderzoek van de skeletten. Met hulp van het Prins Bernhardfonds kon de uitgave tot stand komen. Op 18 oktober jl. werd in het gemeentehuis van Rijnsburg het in een fraaie boekvorm uitgebrachte verslag aan drie Commissarissen der Koningin tegelijk aangeboden. Een uit Madame Tussaud's wassenbeeldenmuseum te Amsterdam over-
2. Floris V heeft de blik op oneindig terwijl Prof. dr. E. H. P. Cordfunke het boek presenteert aan de Commissarissen der Koningin. Foto: Jan Holvast, Leiden.
51
gebrachte, nog niet vermoorde, Floris V keek glazig toe hoe de huidige bewindvoerders van zijn toenmalige gebieden de beschrijving van wat hem nog moest overkomen in ontvangst namen (afb. 2 ) . Over die moord — „Floris V is danig toegetakeld" was de kop waaronder de N.R.C, het boek wereldkundig maakte — straks meer. Eerst zal het identificeren van de talrijke graven en gravinnen aan de orde komen. Bij het identificeren van opgegraven skeletten dienen de verschillende daartoe ten dienste staande methoden geheel onafhankelijk van elkaar te worden benut en pas daarna onderling te worden vergeleken. Te onderscheiden zijn: — historische skeletdata, bijvoorbeeld schriftelijike bronnen met gegevens over de leeftijd van overlijden, over verwondingen of over de plaats van het graf. — archeologische skeletdata, zoals dateringen op grond van stratigrafische gegevens of bijvoorbeeld aanwijzingen met betrekking tot het geslacht op grond van bijgiften. — antropobiologische skeletdata, gegevens over leeftijd, geslacht, verwantschapsrelaties e.d., die uit skeletkenmerken zijn af te leiden. — pathologische skeletdata, gegevens over ziekten en verwondingen of over de toenmalige geneeskundige kennis, voor zover die blijken uit de op het skelet achtergelaten sporen.
Voor historische skeletdata (afb. 3) zijn we aangewezen op berichten uit kronieken, oorkonden en necrologia (een soort kerkelijke registers met data van overlijden). Wie ten aanzien van de door Dijkstra geïdentificeerde graven en gravinnen deze gegevens raadpleegt, zal vaststellen dat ze niet steeds stroken met de conclu58
sies neergelegd in ihet boek. De onbehagelijke vraag dringt zich dan op „Is het wel juist?", vooral ook wanneer men constateert,' dat de auteur niet alle voor de hand liggende bronnen in zijn onderzoek heeft betrokken. Soms geeft hij, kennelijk door andere skeletdata daartoe aangezet, een merkwaardige interpretatie aan de historische bronnen. Andere keren baseert hij zich op 18de- en 19de-eeuwse compilators zoals Wagenaar en Arend. Bovendien had een beschouwing over bouwkundige en liturgische aspecten van het begraven in deze studie niet mogen ontbreken. In de Middeleeuwen kende men namelijk bepaalde gebruiken voor het begraven in kerken. Zo lag de meest eervolle plaats voor een graf in de as van de kerk, of aan de noordzijde van het koor. Op één van die plaatsen zal men zeker de stichter of stichteres begraven hebben. Vaak bevond zich boven een dergelijk graf een tombe. Een 'kloostergang was blijkens andere voorbeelden de geijkte begraafplaats van de kloosterlingen. Hier zal men zeker geen leden van de grafelijke familie ter aarde hebben besteld, zoals de auteur stelt (zie p. 159-160) ten aanzien van Aleid van Cleef (gemalin van Dirk V I I ) , Beatrix van Vlaanderen (gemalin van Floris V ) , Maohteld (zuster van Floris V) en Margaretha (dochter van Floris V ) . Op enkele identificaties zullen we nu wat nader ingaan: De speculatie dat Godfried met de Bult in Rijnsburg begraven zou zijn, mist iedere grond. Uit het vinden van het skelet van een gebochelde mag men dat toch niet concluderen. Oude kronieken geven andere plaatsen voor zijn graf, geen noemt er Rijnsburg. Bovendien is Godfried steeds als indringer beschouwd, hij verdreef zelfs de grafelijke familie uk Holland. Zo iemand kan men toch niet in het familiegraf te Rijnsburg verwachten. Skelet nr. 94, aangetroffen in het zuidelijk gedeelte van de kerk, identificeert de auteur als dat van gravin Petronella, de stichteres van de abdij. Blijkens een be-
1. Floris de Zwarte, 2.
3. 4.
5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13.
nr. 103
Zoon van Floris II en Petronella van Saksen. Gestorven ca. november 1133, 25 a 30 jaar. Petronella, nr. 94 Echtgenote van Floris II, gestorven 23 mei 1144. Eerste vermelding vóór 1120. Geboortedatum onbekend; vermoedelijk ca. 60 jaar. Robert, nr. 104 Broer van Floris III, geboren vóór 1157. Eerste vermelding 1162, gestorven vóór 1190, vermoedelijk dertiger. Dochter van Dirk VII en Aleid van Kleef, in 1197 op zeer Aleid, nr. 105 jeugdige leeftijd verloofd met (5) en vrij spoedig daarna gestorven. Hendrik van Gelre, nr. 100 Zoon van Otto I van Gelre, in 1197 op zeer jeugdige leeftijd verloofd met (4) en bijna terstond gestorven. Dochter van Otto I van Gelre, ca. 1197 gehuwd met (7). Aleid van Gelre, nr. 101 Gestorven 12 februari 1218, vermoedelijk ca. 35 jaar. Geboren vermoedelijk ca. 1175. Als bestuurder van Friesland WillemI, nr. 194 opgetreden enige tijd vóór 1196. Gestorven 4 februari 1222. Dus ca. 50 jaar. Ada, nr. 98 Dochter van (6) en (7). In 1234 non te Rijnsburg; 1239-1257 abdis. Vermoedelijk veertiger. Geboren 24 juni 1210, gestorven 19 juli 1234; dus net 24 jaar. Floris IV, nr. 97 Floris V, Geboren juli 1254, vermoord 27 juni 1296; bijna 42 jaar. nr. 92 Geboren 1284, gestorven 10 november 1299. Dus 15 jaar. JanI, nr. 99 N.B.: in graf van Floris V. Beatrix van nr. 177-4 Gehuwd met (10) in 1268 of 1272. Gestorven 23 maart 1296. Vlaanderen, Veertiger. Machteld van Dochter van Henry van Lancaster. Gehuwd met Willem V Lancaster, (1352), gestorven 1362; 30 a 40 jaar.
3. De door Prof. dr. F. W. N. Hugenholtz verschafte lijst met historische skeletdata zoals deze in „Graven en Gravinnen van het Hollandse Huis" werd gepubliceerd.
4. Het fragment van de grafsteen van Petronella van Saksen dat is ingemetseld in de Ned. Herv. kerk te Rijnsburg. Foto: Rijksdienst voor de Monumentenzorg.
richt van omstreeks 1350, de „Breviculi Leonis", bevond haar graf zich echter aan de noordzijde van het koor „Et ibidem in boreali parte chori jacet tumulata" (en ze ligt daar in het noordelijk gedeelte van het koor begraven). Volgens een plattegrond van de in 1613 opgegraven fundamenten (afb. 6) werd Petronella's grafsteen, of tenminste een stuk ervan (afb. 4), eveneens in het noordelijk gedeelte van de kerk aangetroffen. Naar ons idee brengt dit de identificatie in hoge mate aan 'het wankelen. In elk geval hadden deze gegevens in het onderzoek betrokken moeten worden. Op p. 118-120 is een speculatie te vinden over Dirk VIL Dijkstra acht het niet onmogelijk dat deze .graaf toah in Rijnsburg begraven zou zijn, in weerwil van de eeuwenlange traditie dat hij in Egmond begraven werd. De interpretatie van het verhaal over de begrafenis van Dirk VII 59
uit de „Annales Egmundenses" zoals de schrijver die geeft, komt zeer onlogisch voor. Blijkbaar heeft hij over het hoofd gezien dat dezelfde — in dit geval inderdaad eigentijdse — bron, een bericht bevat, over de reis die de weduwe van Dirk VII met haar dochter en schoonzoon onderneemt om te Egmond een maand na het overlijden de gebruikelijke „maandstonde", die altijd bij het graf van een gestorvene plaatsvond, bij te wonen. Trouwens circa 1350 werd zijn graf nog te Egmond aangewezen en noteerde een monnik het opschrift (zie de Breviculi Leonis) waarbij nadrukkelijk werd vastgesteld: „sub hoc lapide sepultus" (onder deze steen is hij begraven). Hoewel volgens Dijkstra de leeftijd van overlijden van skelet nr. 93 beter zou passen bij Dirk VII, kiest hij uiteindelijk toch anders: „Prof. Hugenholtz is echter zo positief in zijn afwijzing van deze mogelijkheid, dat bij gebrek aan beter nr. 93 tenslotte toch maar wordt gehouden voor Floris, broeder van Willem I" (p. 127). Op p. 117 zegt Dijkstra: „Machteld van Lancaster heb ik hier even buiten beschouwing gelaten, omdat het niet volkomen zeker is dat ze hier begraven ligt. Er zijn berichten, dat zij naar Engeland terugging en daar hertrouwde". Dat deze op 10 april 1362 overleden vrouw van graaf Willem V inderdaad te Rijnsburg begraven werd (afb. 3), blijkt uit verscheidene bronnen. Op de datum van haar sterfdag werd in de eerste jaren daarna in de abdij voor Machteld een jaargetijde gehouden. Een rekeningpost vermeldt hierover onder meer „item doen men miere vrouwen jarichtide dede die tot Reynsborch begraven leyt" (Rekening van Rentmeester van Noord-Holland over het jaar 1363/4, Algemeen Rijksarchief). Trouwens een bericht daterend circa 15 jaar na Machtelds overlijden noemt eveneens Rijnsburg als begraafplaats (Beka, continuatie IV, editie H. Bruch 1973, p. 328). Juist interessant zou dit skelet kun60
nen zijn, omdat dezelfde bron een gerucht boekstaaft dat de gravin vergiftigd zou zijn: , , . . . . ut dicitur, postea veneno fuit intoxicata" (. . . men zei, dat ze later vergiftigd was). Concluderend mogen we zeggen dat de skeletten uit het koor (transept) van de kerk vrijwel zeker leden van de grafelijke familie zijn. Verschillende individuele identificaties echter blijken met de historische skeletdata niet in overeenstemming. Ten aanzien van de archeologische skeletdata moet worden vooropgesteld dat er geen definitieve publikatie van de in 1949 en 1951 te Rijnsburg verrichte opgravingen bestaat. Dijkstra's „Graven en Gravinnen van het Hollandse Huis" vult deze lacune niet op, terwijl het ook niet ingaat op tal van interessante gegevens die al wel als „voorlopige mededeling" zijn gepubliceerd (Glasbergen 1950, 1954; Glasbergen en van Regteren Altena, 1965). De laatste twee artikelen worden er zelfs niet genoemd. Zo bleef bijvoorbeeld de aanleiding tot de opgraving onvermeld: het betrof een terrein dat in 1948 door de Ned. Herv. Gemeente was aangekocht ter uitbreiding van de begraafplaats en dat alvorens in gebruik te worden genomen eerst werd opgegraven omdat er daar wel één en ander in de grond te verwachten was (Glasbergen 1950). Maar laten wij ons concentreren op de archeologische gegevens die een rol hebben gespeeld bij de verschillende identificaties. Het gaat daarbij voornamelijk om de relatieve datering van de verschillende skeletten, voorzover dat op grond van versnijdingen van grafkuilen mogelijk is (afb. 5). De gegevens hierover (zie tabel III en afb. 60) worden niet verantwoord en blijken later ook nog onjuist geïnterpreteerd te worden. Afbeelding 60 maakt bijvoorbeeld niet duidelijk waarom nr. 92 (Floris V, 1296 f ) „ ± even oud" zou moeten zijn als nr. 93 die op p. 127 „tenslotte toch maar wordt gehouden voor Floris, broeder van Willem T". Deze sterft
5. Plattegrond van de voormalige abdijkerk met de daarin aangetroffen begravingen. Overgenomen uit „Graven en Gravinnen van het Hollandse Huis".
in 1210 en dat is toch 86 jaar eerder dan zijn vermoorde naamgenoot. En waarom moet skelet nr. 96 (Baldwinus, 1204 f ) vroeger gedateerd worden dan nr. 97 (Floris IV, 1234 t ) ? Uit afbeelding 60 is dit niet af te lezen. Omgekeerd komen de in afbeelding 60 wel duidelijk door latere skeletten bedekte nummers 103 en 104 weer niet in de lijst (tabel I I I ) met stratigrafische gegevens voor. Uiteindelijk worden er op grond van de stratigrafie ten onrechte drie alleroudste skeletten (nr. 103, 94 en 104) onderscheiden (p. 122), die dan fraai overeen blijken te komen met de drie historisch bekende oudste begravingen (Floris de Zwarte 1133 f, Petronella 1144 f en Robert, Floris broeder, ± 1185 f ) . Deze interpretatie van de stratigrafische gegevens is onjuist want over de relatieve datering van grafkuilen die elkaar in het geheel niet snijden, kan nooit een uitspraak worden gedaan. Verderop op p. 128 blijkt dan opeens dat Dijkstra nr. 102 (Godfried met de Buk, 1075 t ) als de alleroudste begraving beschouwt. Een merkwaardige zaak is ook die van het half onder de kerkmuur aangetroffen skelet nr. 106 (afb. 5). „Deze vrouw hoort dus waarschijnlijk niet bij deze groep, doch stamt uit een begravirngstijd van voor de
bouw van de kerk" stelt Dijkstra op p. 121, en hij beschouwt haar dan ook niet als een lid van de grafelijke familie. Maar hoe zit het dan met Floris de Zwarte (nr. 103, 1133 f ) en Petronella (nr. 94, 1144 f ) , die dan wel binnen de kerk zijn terecht gekomen maar toch ook voor de bouw van de kerk in 1176 (zie p. 121) zijn begraven? Wijst het fait dat nr. 106 toevallig een kerkmuur boven zich kreeg er niet juist op dat ook van de binnen de abdijkerk aangetroffen skeletten een enkele misschien niets met die kerk te maken heeft? Waarom de in de meeste schedels gevonden stukjes baksteen en specie zouden moeten aantonen dat het om begravingen na de bouw van de kerk gaat (p. 121), blijft onduidelijk. Uit de voorlopige mededelingen van Glasbergen (1950, p. 101) blijkt bovendien dat er meerdere grafkuilen door de kerkmuur werden gesneden. Ten zuiden en oosten van de abdijkerk lag volgens Glasbergen (1950, p. 101) zelfs een heel graf veld dat door hem in de 9de, 10de en 11de eeuw werd gedateerd. En van de grafkuilen binnen de kerk wordt door Glasbergen (1950, p. 99) vermeld dat de insteek van de meeste kuilen zich pas in het Karolingische en Merovingische niveau aftekende. Heeft de St. Laurenskapel uit 975 (Glasbergen en van Regteren Altena, 1965, p. 145) hier misschien mee te maken? Ook het probleem van de te vroege C14 dateringen voor een groot aantal skeletten (p. 99) kan hier eventueel verband mee houden. Dat er onder de binnen de kerkmuren aangetroffen skeletten ook 9de-, 10de- of 1 lde- eeuwse exemplaren kunnen voorkomen lijkt toch niet geheel onmogelijk. Dijkstra zelf wil nota bene de llde-eeuwse indringer en verrader Godfried met de Bult ( 1 0 7 5 f ) herkennen in skelet nr. 102. Men zou wel eens een plattegrond van alle begravingen willen zien. Een andere interessante archeologische kwestie betreft de boven reeds genoemde opgraving uit 1613. Dijkstra laat deze opgraving geheel onvermeld. Uit een door 61
"3>if 'Tondament- ran- 't SteC t»r'JLynstarp. fieé t'A Jêan de /a. ±,aw.7 afaemcctcn . j>.-cf e ft- aüer Actrvierd ut/tyaraeitr in Janaard: S ~Te,brtuu~ii, ST Copie, aadaan éy^sét. 'JPtctcriCeiix'en/torn-• naar hetrOrtaineel yan- Tean -ende onder d'jf&er IPetrtu Scfiriyeruu•
retufj i/ièAt
St/ia.ilynt; ui trit crüï
iner estt oyer etc te
6. Gravure uit de editie van 1723 van J. Oudaans „Roomsche Mogentheyt", naar een tekening die Iaën de la Laing maakte tijdens de opgravingen in 1613.
62
ysct-Ji
Oudaan (1723) afgedrukte tekening (afb. 6) blijkt dat er toen drie graven of grafstenen binnen de plattegrond van de abdijkerk zijn aangetroffen. Ze zijn op die
tekening gemerkt met een A, een W en een A, en een P. Reeds Glasbergen (1950) veronderstelde dat het de thans'in de huidige kerk ingemetselde grafstenen van respectievelijk Ada, de dochter van Willem I, Willem I zelf met zijn vrouw Aleid van Gelre, en Petronella van Saksen, de stichteres (afb. 4) betreft. De vraag is nu natuurlijk of men toen ook hun skeletten "heeft verwijderd. Dijkstra heeft ze alle vier kunnen identificeren, maar wij zagen boven reeds dat hij Petronella's skelet -in het z'uiden van het transept aantrof, terwijl haar grafsteen juist in het noordelijk gedeelte lijkt te zijn gevonden. Het skelet dat Dijkstra als Willem I identificeert, ligt geïsoleerd in de noordelijke absis (afb. 5), maar de ingetekende grafsteen (afb. 6) doet vermoeden dat hij bij zijn vier jaar eerder overleden vrouw, Aleid van Gelre, werd bijgezet. Deze thans in de huidige Ned. Herv. kerk te Rijnsburg ingemetselde grafsteen draagt immers hun beider namen. Op grond van antropobiologische data werd echter het skelet naast dat van Aleid (afb. 5) door Dijkstra als haar broer, de op jeugdige leeftijd overleden Hendrik van Gelre, geïdentificeerd. Op grond van deze tekening (afb. 6) moet dus in ieder geval aan de juistheid van de identificaties van Petronella, Willem I en Hendrik van Gelre worden getwijfeld. Samenvattend moet geconstateerd worden dat de beschikbare archeologische skeletdata niet optimaal aan de identificaties hebben bijgedragen. Met betrekking tot de antropobiologische skeletdata dient vooropgesteld te worden dat de verschillende skeletten reeds in 1962 niet meer voor onderzoek beschikbaar waren. In juni van dat jaar werd al het skeletmateriaal ten overstaan van een notaris en in aanwezigheid van getuigen in 16 kisten, voorzien van zilveren naamplaten, ingepakt en vervolgens verzegeld. De door Dijkstra toegepaste methoden en technieken dateren dus onherroepelijk van voor die tijd. Maar ook wanneer wij de
maatstaven van de jaren vijftig hanteren, blijkt er kritiek mogelijk. In het algemeen lijken de leeftijds- en geslachtsbepalingen te weinig systematisch te zijn uitgevoerd en daardoor zijn de uitkomsten waarschijnlijk nogal subjectief geworden. Met een enkel voorbeeld zullen wij dit illustreren: Skelet nr. 100 dat om zijn jeugdige leeftijd als Hendrik van Gelre werd geïdentificeerd, kreeg o.a. zo'n jonge leeftijd toegemeten omdat de verstandskiezen in de bovenkaak „geen afslijping vertonen en dus nog weinig gebruikt zijn" (p. 64). Het blijkt echter dat de corresponderende verstandskiezen in de onderkaak van nr. 100 ontbreken, een variatie die wel meer voorkomt. Dat de verstandskiezen in de bovenkaak „geen afslijping vertonen" heeft dus in dit geval met de leeftijd van overlijden totaal niets uk te staan. Met betrekking tot het geslacht luidt de diagnose van skelet nr. 94: „forsgebouwde vrouw met bijna mannelijke trekken" (p. 41). Bij de geslaahtsbepaling van een skelet komt het echter vrij regelmatig voor dat sommige kenmerken wijzen op een mannelijk individu en andere op een vrouwelijk individu. Het gaat er dan om welke kenmerken het meeste gewicht in de schaal leggen en soms is inderdaad geen uitspraak mogelijk. Dijkstra is dit verschijnsel kennelijk niet bekend. Hij identificeert dit skelet als Petronella van Saksen, de stichteres van de abdijkerk, want deze Petronella „werd beschreven als een vrouw van mannelijke moed, terwijl de vrouwen uit haar Huis staan beschreven als hebbende niets vrouwelijks dan de kunne" (p. 122). Hoewel lachwekkend is zo'n argument wetenschappelijk gezien toch om te huilen. We zagen overigens reeds dat de identificatie van Petronella waarschijnlijk onjuist is omdat haar skelet in het noorden van het transept moet hebben gelegen. Een geheel andere zaak betreft Dijkstra's interpretatie dat de meest beschadigde skeletten het vroegst gedateerd moeten worden. Zo lezen we op p. 17: „Soms ook 63
waren teruggevonden delen zo beschadigd dat ze niet meer in te passen waren in het geheel" . . . „Het is ook duidelijk dat de oudste begravingen hiervan het meest te lijden hebben gehad". „In de eerste plaats door de langere tijdsduur, . . ." Dit is volstrekt onjuist. Tal van andere factoren zijn veel doorslaggevender voor de kwaliteit van een Middeleeuws skelet dan de tijdsduur. Een 600- of 800-jarig verblijf in 7. Het koor van de voormalige abdijkerk met daarvoor in het transept de grafelijke skeletten tijdens de opgravingen van 1949. Overgenomen uit ,,Graven en Gravinnen van bet Hollandse Huis".
de grond maakt echt niet veel meer uit. Ook geconstateerde verwantschappelijke relaties tussen de verschillende skeletten hebben een rol gespeeld bij de identificaties. Dijkstra beschrijft zijn methoden op p. 19: „Men heeft bij een dergelijk onderzoek derhalve zijn weg te zoeken tussen vele klippen door, daarbij geholpen door zijn ervaring". „Men kan deze ervaring bijzonder tegemoet komen, door zich eerst gedurende langere tijd vertrouwd te maken met het te onderzoeken materiaal, het om zich heen zien, steeds weer te bekijken en onderling te vergelijken". ,,Zo
1:3.
64
wordt men attent op overeenkomsten, die op een bloedverwantschap zouden kunnen berusten". Meer concreet in dit opzicht was het onderzoek naar de bloedgroep (p. 91-93). Helaas waren enkele skeletten geconserveerd met beenderlijm, maar toch kon vijf maal bloedgroep A, één maal bloedgroep B en zeven maal waarschijnlijk bloedgroep O worden vastgesteld. Hoewel we thans over geheel andere en aanmerkelijk betere methoden beschikken om uit botmateriaal de bloedgroep af te leiden, moet het worden gewaardeerd dat Dijkstra toen reeds de noodzaak van zulk onderzoek inzag. Merkwaardig is echter dat de vastgestelde bloedgroepen op geen enkele wijze aan de identificaties hebben bijgedragen. In het hoofdstuk over de identificaties komen ze dan ook niet voor. Het ontbreken van voorhoofdsholten — volgens Dijkstra een genetisch bepaald kenmerk — komen we daarentegen wel herhaaldelijk als een criterium voor identificatie tegen. Iedere schedel zonder voorhoofdsholten pleit volgens Dijkstra voor een bloedverwantschap met de graven van het Hollandse Huis. Dat bijvoorbeeld skelet nr. 102, geïdentificeerd als Godfried met de Bult, geen voorhoofdsholten bezit, klopt precies: „Via het Huis van Saksen blijkt Godfried met de Bult inderdaad een bloedverwant te zijn". „Hij was een achterneef van Geertruid van Saksen, de echtgenote van Floris I " (p. 128). Zo ook op p. 131: „Nr. 95 als Henric van Gelre is onwaarschijnlijk, daar bij deze de voorhoofdsholten ontbreken". Hoezeer voorhoofdsholten ook genetisch bepaald mogen zijn, nooit en te nimmer rechtvaardigt dat zulke uitspraken. Overigens zal men in het meest recente overzicht (zie de lijst met handboeken) op het gebied van de paleogenetica tussen de vele tientallen skeletkenmerken die verondersteld worden genetisch bepaald te zijn de voorhoofdsholten tevergeefs zoeken. Al deze andere, ten dele ook al in de jaren vijftig bekende, skeletkenmerken met een genetische achtergrond werden door Dijkstra niet als
zodanig benut. De belangrijkheid van die ontbrekende voorhoofdsholten werd daardoor wel erg overtrokken. Tegenwoordig worden er minstens dertig schedelkenmerken gebruikt bij onderzoek naar verwantschapsrelaties, terwijl er daarnaast nog verschillende andere erfelijke eigenschappen kunnen worden aangetoond door middel van het biochemisch botonderzoek. In de slotbeschouwing waagt Dijkstra zich ook aan portretreconstructies. Dat het reconstrueren van het aangezicht op basis van het schedelmateriaal een hachelijke zaak is, blijkt ook ditmaal. Eerst moet men namelijk de dikte der weke delen kennen. In 1898 publiceerden Kollmann en Büchly deze maten van het gelaat op liefst 23 verschillende plaatsen. Men ziet daarin aanzienlijke variaties, tot zelfs 1 cm dikte toe. Nog veel grotere moeilijkheden liggen er echter in de vorm van de neus, de mond, de oren en in de uitdrukking van de ogen, die zoals bekend, grotendeels door de oogleden wordt bepaald. Ook de haardracht is natuurlijk nooit van de schedel af te leiden. Slechts een zeer ervaren deskundige, zoals de Russische antihropoloog en beeldhouwer Gerassimow, kan zich met een gerede kans op succes wijden aan deze ,ygelaatsarchitecru.ur", mits daarbij de oogkasvorm, de inwendige neus, de beetwijze en de aanhechtingen van de musculatuur in acht worden genomen. Aangezien bij de schedel van Floris V juist grote delen van het aangeziohtsskelet verloren zijn gegaan (afb. 8), begint een reconstructiepoging toch wel veel op fantasie te lijken. Het is overigens interessant te lezen dat een modelleuse van het wassenbeeldenmuseum van Madame Tussaud zich ondanks dit alles toch heeft laten verleiden tot het vervaardigen van een wassen beeld van Floris V (afb. 2). Madame zelf heeft nog de hoofden van het Franse hof gemodelleerd, zij het luttele uren nadat zij door de guillotine waren afgehakt. Dié wassen hoofden waren inderdaad droeve realiteit. Het identificeren van gevonden schedels
De schedel van Floris V met zwaardhouw en zonder aangezicht. Overgenomen uit „Graven en Gravinnen van het Hollandse Huis".
9. De moord op Floris V. Ets uit C. Commelin, Beschrijvinge van Amsterdam, Amsterdam, 1693 (Atlas van Stolk).
66
aan de hand van bestaande foto's is bij gerechtelijk onderzoek niet ongebruikelijk. Soms lukt dit ook bij schilderijen. De schedel van Erasmus is hier een verrassend voorbeeld van. Zij paste volledig bij de bestaande portretten; zijn grote muts verborg zijn weinig fraaie kleine achterhoofd. Dit soort vergelijkingen wordt echter wel aanzienlijk minder geloofwaardig indien portretten worden gebruikt die drie eeuwen later zijn vervaardigd naar toen bestaande muurschilderingen. Dijkstra (p. 159) veronderstelt dat er een „reële mogeüj'kheid bestaat" dat deze muurschilderingen naar het leven getekend zijn. Toch moeten de vroegste persoonlijke portretten uit de Middeleeuwen pas omstreeks 1360 gedateerd worden. Zelfs al passen de projecties van de schedels redelijk in zulke portretten, dan toch blijft zo iets slechts Spielerei. Met identificeren heeft het niets meer te maken.
Onder de pathologische skeletdata spreken de dodelijke verwondingen en de daarop gebaseerde reconstruoties van de verschillende moorden het meeste aan. Dijkstra heeft er een apart hoofdstuk aan gewijd. Wij kunnen ons het enthousiasme voorstellen van de onderzoeker toen hij skelet nr. 92 onweerlegbaar kon definiëren als dat van graaf Floris V. Had immers Melis Stoke niet reeds geschreven: Want hi (d.w.z. Floris) ant paert was ghebonden. Daer stac hine ten selven stonden Metten swaerde door den live ende gaf hem wonden meer dan vive. Oec stac hine in 't hert aldaer . . . diepe en so menighe wonden Dat ihi daer den geest op gaf . . . Een oude Ghronycke van Holland kon een en ander nog verder specificeren: ende sloegen daer den Grave doet Oec viel dat paerd in enen sloet ende gaven hem daer tien stonden xxii doergaende wonden. Welnu, Dijkstra constateert: „Het hier genoemde getal van 22 wonden komt de waarheid nabij" (p. 147). Toch laat Dijkstra zich te veel meevoeren in zijn ijver de moordpartij te reconstrueren. Wij citeren: „dat de eerste forse slag Floris links onder in de buik trof, terwijl hij nog te paard zat", daarbij zo-uden „zonder twijfel de grote bloedvaten naar en van het linkerbeen getroffen zijn, zodat Floris door verbloeding in betrekkelijk korte tijd het bewustzijn moet hebben verloren". Diezelfde houw zal Floris ook aan de binnenenkel hebben geraakt. Vervolgens was de graaf onzaoht op 'het linker onderste gedeelte van zijn rug gevallen. De volgende grote slag, op het hoofd gericht „heeft het slachtoffer nog kunnen ontgaan door het hoofd naar rechts te draaien en te proberen het door het optrekken van zijn linker schouder en zijn knieën te beschermen". „Pas de derde grote slag trof Floris in de schedel . . . Floris moet toen op zijn minst bewusteloos zijn geweest, daar anders de
vierde slag nooit van ongeveer dezelfde richting had kunnen worden ingeslagen". Het 'zwaard bfeef echter, aldus Dijkstra, in de wond steken en „dit moet hem weer tot zijn zinnen hebben gebracht" want er werd nog een slagverwonding in de schedel gevonden vlak boven het linkeroog. Ondertussen komen er ook nog een tweede en een derde aanvaller in het geweer. Dijkstra weet precies te vertellen waar zij stonden, welke wapens zij hanteerden. „Het hele drama moet zich in luttele minuten hebben voltrokken, waarbij de graaf die snel bewusteloos raakte, stellig geen gelegenheid meer 'heeft gehad om nog iets te zeggen". „De zwaardslag in het linker spraakcentrum in de hersenen van een rechtshandig slachtoffer heeft in ieder geval aan de spraakmogelijkheid een definitief einde gemaakt". Het is jammer dat Dijkstra de nuchter waargenomen letsels niet voor zichzelf heeft laten spreken en dat hij zich verstoutte tot dramatisering van het gebeurde. Bij de beschrijving van de andere skeletresten vinden wij dat ook. Zo bij skelet nr. 98 — afkomstig van Ada, de abdis van het klooster — waar volgens hem „een onregelmatig oppervlak van de recihterknie" een „veelvuldig knielen" suggereert (p. 56). Bovendien bestond er een genezen Monteggia-fractuur, ook wel „pareerfractuur" genoemd omdat zij zich bevindt in het midden van de ellepijp. „Zij stond kennelijk haar mannetje" concludeerde Dijkstra, die Ada's skelet al eerder „mannelijke trekken" had toegeschreven. Met evenveel fantasie zouden we kunnen zeggen dat de godvruchtige abdis voor het altaar 'uitgleed en daarbij haar arm brak. Het hóeft toch niet altijd geweld, moord en ridderschap te zijn? Bij andere skeletten constateert Dijkstra herhaalde malen op grond van de forse botkammen aan de aanhechtingsplaatsen van de bovenbeenspieren dat het ruiters zijn geweest. Best mogelijk, maar het hoeft 67
weer niet. Femora van Papoea's tonen bijvoorbeeld ook die sterke kammen (eigen waarneming), terwijl zeker is dat zij niet op paarden reden. Met betrekking tot de gebitten zijn de beweringen evenmin waterdicht. Zo beschrijft de onderzoeker de kwaliteit van het gebit als „vrij slecht", „slecht", „fraai", „uitstekend" „zeer gaaf" (!) of „het maakt een krachtige indruk". Wat moet je er mee, zeker als bij een zeer jong individu (nr. 96) met cariës (al is het één gaatje) het gebit „goed" wordt bevonden, terwijl bij een 50- tot 60-jarige (nr. 104) met een cariësvrij gebit de kwalificatie „slecht" wordt gehanteerd, omdat het het voor die leeftijd gebruikelijke tandverlies toont (p. 80). Helemaal onzin is het volgende: „Er is een kaakabces geweest ter hoogte van de M l , waar een goedgenezen gaatje met gladde randen in de alveoluswand is te zien" (p. 53): de gladde randen tonen namelijk geen genezing maar juist het chronische karakter van het ontstekingsproces aan. Een andere onjuistheid betreft de talrijke getrokken tanden en kiezen: „reparatieve veranderingen in lege tandkassen bewijzen tandextracties" (p. 66, onderschrift foto), „ . . . bij wie een kies is getrokken na een tandabces" (p. 77), „een onderkaak waarin alle kiezen intra vitam zijn getrokken" (p. 81), etc, „hetkiezen trekken moet ... reeds in de 12de en 13de eeuw te Rijnsburg veelvuldig beoefend zijn" is dan ook de conclusie op p. 153. Alle ante mortem verloren gegane elementen schrijft de auteur consequent toe aan een actief verwijderingsproces. Maar ante mortem tandverlies berustte vroeger, en soms zelfs heden nog, grotendeels op een natuurlijk uitstotingsproces van het lichaam. Het trad op als gevolg van ontsteking rondom de wortels 'in aansluiting op infectie na excessieve abrasie, diepe cariës of ontsteking van het tandvlees. Uit enkele afbeeldingen in het boek (afb. 11, 20, 21, 23 e.a.) is voor de in deze materie wat beter ingevoerden af te leiden dat verschillende zo68
genaamd getrokken tanden en kiezen inderdaad via uitstoting verloren zijn gegaan. En wat de „getrokken" verstandskiezen bij nr. 97 en 106 betreft: de betrokken individuen hebben naar alle waarschijnlijkheid nooit verstandskiezen gehad, iets wat ook in die tijd wel voorkwam. Bij skelet nr. 100, waarschijnlijk afkomstig van Hentic van Gelre, vindt Dijkstra dwarse riohels in het tandglazuur en merkt terecht op dat er een tijdelijke vertraging van het groeiproces moet zijn geweest omstreeks het 4de, het 5de en 11de levensjaar. Hij schiet dan door met de conclusie dat deze omstreeks 21-jarige man ,,is gestorven aan een pemicieuze anaemie". Waarom? Deze vorm van ernstige bloedarmoede is zeldzaam onder het dertigste levensjaar en zeker in de vroege jeugd. Waarom geen darmstoornis, ondervoeding of dysenterie, waarvan wij wéten dat zij in -die tijden veel voorkwamen? In het dijbeen van Floris de Zwarte (nr. 103) ontdekte Dijkstra een merkwaardige afwijking op de röntgenfoto, een wolkig en moeilijk te duiden proces. Hij maakt er een ecohinococcusinfectie van en concludeert dat deze zwarte Floris zeker honden moet hebben gehad. Er kunnen inderdaad zulke wormen voorkomen in de botten van de heup, maar rönfigenfoto's zijn slechts schaduwbeelden en betere informatie zou zonder twijfel zijn verkregen door microscopisch onderzoek van het bot. Bij een aantal skeletten (nr. 93, 95, 96, 98, 99, 105, 106) komt Dijkstra tot de overtuiging dat de doodsoorzaak niet vast te stellen is „doch deze is wel zeker niet (gecursiveerd zelfs) gewelddadig geweest" (p. 37). Maar alle Ziekten en alle vormen van geweld hoeven toch niet per se sporen in het skelet achter te laten. Denk in dit verband aan een steek in het hart, een wurging of een vergiftiging; vormen van geweld die zich niet in het skelet weerspiegelen. Een interessante ontdekking doet Dijkstra bij het skelet van Floris IV. In het voor-
Om de verbrijzeling van de schedel van skelet nr. 102 (Godfried met de Bult?) te verklaren, maakte Dijkstra „verschillende proef slagen met een potlood op een ei" (ip. 70). Een dergelijk experiment mist toch beslist elke waarde en is als experimentele paleopatjhologie ontoelaatbaar. Op zijn minst had toch wel vermeld mogen worden of het een rauw of gekookt ei was.
10. Een versplinterde toernooilans met een driepuntig kroontje. Houtsnede van Dürer.
hoofdsbeen vindt hij sporen van een wapen dat aan de voorzijde drie scherpe punten moet hebben gehad. Toen hij de aard van dit wapen wilde achterhalen, bleek hem dat in de Middeleeuwen de toernooilansen soms een „dreizackiges Turnierkrönlein" droegen waardoor de lans een beter houvast op de tegenstander zou hebben. Op oude illustraties zijn die punten soms zichtbaar, o.a. op een houtsnede van Dürer, waar een brekende lans zo'n driepuntig kroontje toont (afb. 10). Volgens sommige geschiedenisboeken werd Floris IV tijdens een steekspel in Picardië dodelijk getroffen. Dijkstra maakt er meteen „een laffe moord" van omdat hij nog een tweede steekwond in de schedel ontdekte, verlopend in ongeveer dezelfde richting. Hij meent dat die moet zijn toegebracht nadat Floris IV bewusteloos ter aarde lag. Nogmaals, het is mogelijk maar laten wij eens andere gevallen bestuderen van personen die tijdens een toernooi dodelijk werden gewond, bijvoorbeeld Henri II van Frankrijk. Hierbij brak de lans en drong het versplinterde houten einde met grote kracht in de oogkas en de schedel van de jonge vorst. Zou Floris IV niet eveneens door een lans kunnen zijn getroffen die eerst zijn hoofd deed draaien, maar daarna brak waarna hij nogmaals door het nu versplinterde uiteinde in het hoofd getroffen werd?
Tot zover de verschillende soorten van gegevens die kunnen bijdragen tot het identificeren van opigegraven skeletten. Dat het Dijkstra duidelijk moeite heeft gekost de 'historische, archeologische, antropobiologische en pathologische skeletdata ieder op hun eigen merite te beoordelen en vervolgens tot één uitspraak te combineren, blijkt reeds uit zijn opmerking in het voorwoord op p. 10: „Het feit dat iets door een als betrouwbaar beschouwd geschiedschrijver is geboekstaafd, is voor de historicus een basisfeit". „Zo zijn voor de onderzoeker van skeletresten de voor hem liggende objecten ibasisfeiten". „Zijn die niet direct met elkaar in overeenstemming te brengen dan moet bij de laatste wel twijfel aan de juistheid van de geschreven bron opkomen". Daarbij is hij tegelijk zo zeker van zijn identificaties dat hij bijvoorbeeld ten aanzien van de identificatie van nr. 100 als Henric van Gelre zelfs een bewijs uit het ongerijmde niet schuwt: „Men zou nog kunnen veronderstellen dat Henric in de kloostergang (dus niet in de kerk) zou zijn bijgezet". „In dat geval echter zouden wij het skelet nr. 100 overhouden, zonder dat wij in de stamboom nog iemand kunnen vinden, die daarvoor in aanmerking komt". De indruk dat bewust of onbewust naar bepaalde uitkomsten werd toegewerkt, wordt o.a. verkregen uit het feit dat van de drie graven (Floris IV, nr. 97; Floris V, nr. 92; Jan I, nr. 99), wier leeftijd van overlijden historisch exact bekend is (afb. 3), ook de op aintropobiologische gronden geschatte leeftijd steeds bijna tot op het jaar nauwkeurig was te bepalen. 69
IRIJNSBURG
1 1 1
1
1 1 1
J
J-M-GRAUNj
11. Acht bouwfasen te Rijnsburg. Merk op boe de zuidelijke toren van de voormalige abdijkerk de noordelijke toren van de huidige kerk werd. Overgenomen uit Leids Jaarboekje 196$.
70
Toch is het niet alleen de kritiek op Dijkstra's identificaties die de ondertitel „herbegraven skeletten verdienen nader onderzoek" rechtvaardigt. Het feit dat er sedert de verzegeling van de skeletten in 1962 wel een en ander veranderd is op het gebied van het skeletonderzoek — termen als paleodemografie of paleogenetica bestonden toen nog niet — draagt daar eveneens toe bij. Maar ook dat is niet voldoende, want de wetenschap staat natuurlijk nooit stil, en je kunt wel iedere twintig jaar die identificaties bijschaven. Het gaat hierom: skeletonderzoek beperkt zich niet tot identificaties, integendeel, dan begint het pas. Een groep skeletten, waiarvan de leeftijd, het geslacht en bovenal de onderlinge verwantschappelijke relaties bekend zijn, is volstrekt uniek. In de vorige aflevering van Westerheem stelde één onzer (Perizondus, 1979) reeds dat archeologen practisch de enige leveranciers zijn van skeletten. Het alternatief loopt via de snijtafel. Maar krijg het maar eens voor elkaar dat van één bepaalde familie iedereen, generaties lang, zijn lichaam ter beschikking van de wetenschap stelt. Hier werd skeletmateriaal herbegraven zonder dat de uitzonderlijke gelegenheid tot nadere kennis omtrent de erfgang van tal van skeletkenmerken werd benut. Een andere vraagstelling die aan dit zeldzame materiaal had kunnen worden gesteld betreft de betrouwbaarheid van de leeftijds- en geslachtsbepalingen ten aanzien van middeleeuws skeletmateriaal. In die gevallen dat identificatie reeds op pathologische en historische gronden mogelijik is, beschikken we immers over een bijna nooit voorkomende controlemogelijkheid. Wie weet worden de herbegraven graven ooit wel weer eens opgegraven om de gemiste kansen alsnog te benutten. Maar het materiaal zal er vanzelfsprekend niet op vooruit zijn gegaan. En hoeveel kon er nog herbegraven worden van die skeletten (nr. 93, nr. 98) die blijkens p. 97 twee of zelfs drie C14 monsters hebben opgeleverd?
Ondanks alles verdient kennisneming van „Graven en Gravinnen van het Hollandse Huis" toch aanbeveling. Het is één van de weinige populaire Nederlandse boeken die zioh op het terrein van het skeletonderzoek begeven, uiterlijk goed verzorgd en rijk geïllustreerd. Zeker stimuleert het de belangstelling. Onze uitgebreide kritiek kan er daarbij wellicht toe leiden de geboden informatie niet te klakkeloos als definitief te aanvaarden. Leken zijn daar soms maar al te gauw toe geneigd. Ook historici, archeologen, antropobiologan en pathologen zijn leken op eikaars terrein. Bij het veelzijdige skeletonderzoek is daarom steeds een goed geïntegreerde samenwerking tussen de verschillende specialisten vereist. Hoe noodzakelijk zo'n interdisciplinaire aanpak is, hopen wij vieren door middel van deze kritiek nog eens te hebben aangetoond.
Noten 1
Titel van de tentoonstelling over Floris V te Muiderberg in 1977.
Literatuur Dijkstra, B. K. S., 1979. Graven en Gravinnen van het Hollandse Huis, Onderzoek van de stoffelijke resten, opgegraven op het terrein van de voormalige abdijkerk te Rijnsburg, Zutphen. Glasbergen, W., 1950. De abdijkerk van Rijnsburg, Opgravingen in 1949 (voorlopige mededeling), Leids Jaarboekje, p. 89-106. Glasbergen, W., 1954. De abdijkerk van Rijnsburg, Opgravingen in 1951 (voorlopige mededeling), Leids Jaarboekje, p. 46-49. Glasbergen, W. en H. H. van Regteren Altena, 1965. De abdij van Rijnsburg, Opgravingen in 1960/61 en 1963/64 (voorlopige mededeling), Leids Jaarboekje, p. 144-157. Glob, P. V., 1971. Mummies uit het veen, Amsterdam. Harris, J. E. en K. R. Weeks, 1973. Farao doorgelicht, Bussum. Oudaan, ]., 1723. Roomsche Mogentheyt, of naeuwkeucige beschryving van de macht en heerschappy der oude Roomsche Keyseren, etc, Amsterdam. Perizonius, W. R. K., 1979. Archeologie en Antropobiologie, Westerheem 28, p. 279-284.
Enkele recente handboeken: geschiedenis Hugenholtz, F. W. N., 1966. Floris V, Bussum. archeologie en antropobiologie Ubelaker, D. H., 1978. Human Skeletal Remains; Excavation, Analysis, Interpretation, Chicago. antropobiologie (van het skelet) Bass, W. M., 1977. Human Osteology: A Laboratory and Field Manual of the Human Skeleton, Special Publiications, Missouri Archeological Society, Columbia, 5° druk. Ell-Najjar, M. Y. and K. R. McWilliams, 1978. Forensic Anthropology. The Structure, Morphology and Variation of Human Bone and Dentition, Springfield Illinois. de door de „Workshop of European Anthropologists" opgestelde aanbevelingen voor leeftijds- en geslachtsbepaling zijn te vinden in het Duitse tijdschrift: Homo (Band 30, Heft 2, 1979). een overzicht van de laatste ontwikkelingen in de paleogenetica biedt het november-nummet van het tijdschrift: Journal of Human Evolution (Vol. 8, nr. 7, 1979). paleopathologie Steinbock, R. T., 1976. Paleopathological diagnosis and interpretation, Bone Diseases in Ancient Human Populations, Springfield Illinois.
Instituut voor Antropobiologie, Rijksuniversiteit Utrecht, Achter de Dom 24, 3512 JP Utrecht.
Pathologisch Instituut, Rijksuniversiteit Utrecht, Pasteurstraat 2, 3511 HX Utrecht.
Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie, Korte Vijverberg 7, 2513 AB 's Gravenhage.
Werkgroep Tand- en Mondziekten, Gezondheidsorganisatie TNO, Catharijnesingel 59, 3511 GG Utrecht. 71
OSS1979 AWN studieweken
Een nieuwe variatie op een bekend thema. Meer dan voorheen wilden wij de nadruk leggen op het begrip „studie", boven het begrip „graven". Er waren echter meer verschillen. Was het voorheen zo, dat een deelnemer voor één of twee weken kon inschrijven, de nieuwe opzet liet deze keus niet open. Voor beide weken was hetzelfde programma vastgesteld, met het doel om zoveel mogelijk personen aan de studieweken te laten deelnemen, zonder dat: de groepen te groot werden. Een optimale begeleiding was hierdoor mogelijk. Ook in de organisatie was een opmerkelijk verschil te constateren. In plaats van 1 hadden zioh 2 personen belast met de voorbereiding en de begeleiding, waarbij Peter van de Zwaai de eerste week voor zijn rekening nam en Herman Lubberding de tweede. De wetenschappelijke leiding berustte bij Prof. Dr. G. J. (Jan) Verwers en zijn assistent Glen Tak, beide verbonden aan het I.P.L. In overleg met prof. Verwers was gekozen voor een reeds lopend onderzoek in Oss, zodat we geen tijd zouden verliezen met het weghalen van (oninteressante) grondlagen, doch direct konden starten op het „leesbare" vlak. De resultaten van het lopende onderzoek konden bovendien uitstekend benut worden bij de instructie op het terrein. 72
In de hoop op hulp bij het zoeken naar een onderkomen etc. richtten wij ons tot de gemeente Oss. Ons verzoek was niet tevergeefs. De heer Berns van de afdeling Onderwijs en Recreatie was direct bereid om te helpen een geschikt onderkomen te vinden. Door zijn bemiddeling hadden we een gesprek met het bestuur van de sportvereniging „Margriet", dat, naast een kantine, ook de beschikking had over een leegstaande woning. Zonder al te veel moeite was deze laatste geschikt te maken als slaapgelegenheid voor een twintigtal deelnemers. Beide onderkomens, benevens de ernaast gelegen was- en douchegelegenheid van de gemeente, mochten wij gebruiken. Nu nog de bedden en het beddegoed. Vanzelfsprekend beschikte noch de sportvereniging, noch de Gemeente hierover. De Bevelhebber van •de Koninklijke Luchtmacht verklaarde zich bereid om hiervoor zorg te dragen, evenals voor een schuiltent op het opgravingsterrein. Dit alles werd geleend van de LIMOS-kazerne in Nijmegen. Een niet te verwaarlozen aspect was uiteraard het geld. Indien wij het studieprogramma naar onze ideeën wilden realiseren, dan zou dit betekenen dat de deelnemers een nogal fors bedrag moesten
1. Starten op het leesbare vlak (foto T. GerritsTempels).
omdat op het terrein waar dit onderzoek plaats vond, een woonwijk van de gemeente Oss was gepland. In een werkput, op diepte uitgegraven, moesten wij zoeken naar bewoningssporen; dit betekende: schaven, vlakken intekenen, grondverkleuringen couperen, vondsten verzamelen en -registreren en dit alles op de gebruikelijke wijze schriftelijk vastleggen. Aan elk onderdeel schonk Jan Verwers ruime aandacht. De deelnemer kreeg de gelegenheid om naar eigen goeddunken zijn/haar opdracht uit te voeren, doch Jan en Glen waren steeds, onopgemerkt, aanwezig om — zo nodig — bij te sturen. Het weekend en de avonden werden besteed aan excursies en aan lezingen.
2. De deelnemers kregen (niet altijd) de gelegenheid naar eigen goeddunken hun opdracht uit te voeren (foto H. Tijdeman).
neertellen. Een elitair karakter aan deze weken was allerminst onze bedoeling; daarom verzochten wij het Provinciaal Bestuur van Noord-Brabant dringend om een subsidie. Dit verzoek werd gehonoreerd, zodat de belangrijkste hindernissen waren genomen. De studie-weken waren een succes. Dit was de conclusie van alle 32 deelnemers. Over de wetenschappelijke leiding had men enkel lof! „Je merkt niet dat ze er zijn, maar als je ze nodig hebt, staan ze al achter je" was de reactie van één der deelnemers. Een mening die door allen werd gedeeld. Ook over het verdere studie-programma, de lezingen en de excursies, was men tevreden. Wat hebben we nu gedaan, wat voor een onderzoek was er en wat deden we verder? Het onderzoek in Oss, ingepast in een lopend onderzoek van het I.P.L., bestond uit een opgraving van nederzettingssporen uit de Ijzertijd en uit de inheems-Romeinse tijd. Deze opgraving was noodzakelijk,
Tijdens de excursies werden o.m. bezocht: — het archeologisch museum van het Doveninstituut in St. Michielsgestel, waar broeder Celestinus Vencken op enthousiaste wijze uitleg gaf over de fraaie collectie vondsten die was tentoongesteld. — Het stadje Heusden en het kasteel Ammersoyen in Ammerzoden. — Museum Kam in Nijmegen. — De opgraving van het kasteel Tilburg en de expositie hierover, waar drs. Stoepker tekst en uitleg gaf. — Het museum Frans Bloemen in Wijchen, waar de heer Kou wen en de heer Tuyn vertelden over het ontstaan
3. De resultaten van het onderzoek werden benut voor de instructie (foto H. Tijdeman).
73
van de collecties en het werk van de afd. Nijmegen van de A.W.N. — De expositie in het gemeentehuis van Oss, waar de vroegere archeologische vondsten uit Oss waren tentoongesteld. Hel: lezingenprogramma bevatte de volgende onderwerpen: — De pré- en protohistorie van Brabant prof. G. J. Verwers). — De bodem en het landschap in de omgeving van Oss (ir. H. v.d. Wetering). — De romanisatie van Nederland (Dr. J. H. F. Bloemers), — De vroege middeleeuwen van NoordBrabant (.drs. W. J. H. Verwers). Als logisch vervolg op de studieweken werd op 1 en 2 december jl. een, voor beide groepen gezamenlijk, weekend georganiseerd in de jeugdherberg „De Breck-
lenkamp" in Denekaimp. De deelnemers konden er hun ervaringen uitwisselen en Jan Verwers werd wederom bestookt met vragen omtrent het verdere verloop van het onderzoek en over de resultaten van „ons" onderzoek. Tijdens dit weekend werd op zaterdag een bezoek gebracht aan het oude stadje Ootmarsum en op zondag aan het museum „Natura Docet" in Denekamp. Het weekend werd besloten met een Twentse koffietafel. Terugblikkend op het geheel, zijn wij ervan overtuigd dat de opzet van deze studieweken (als experiment bedoeld) aan de verwachting heeft voldaain. Het organiseren van twee identieke weken, beide met een andere organisatorische leider, heeft bijzonder goed gefunctioneerd. Herman Lubberding Peter v. d. Zwaai
Uit de kranten Algemeen Dagblad van 20 oktober 1979: Speurtocht naar middeleeuws slot in het Westland. In de polder bij het plaatsje De Lier zoeken archeologen naar de resten van een kasteel, dat daar eeuwen geleden heeft gestaan. De slotgracht is gevonden. Het kasteel was in de 14de eeuw eigendom van Willem van Duyvenvoorde, die het land gekocht had van het geslacht Uyterlier. Mogelijk is het verwoest in 1351, tijdens de Hoekse en Kabeljauwse twisten. Resten van het gebouw kwamen te voorschijn, toen de eigenaar het land wilde egaliseren. Amateur-archeologen van de werkgroep Oud-Lier stelden een onderzoek in, waarbij ze een stuk muur van een meter dik vonden. Algemeen Dagblad van 3 november 1979: Stuk muur uit 16de eeuw ontdekt. Bij gtaafwerk voor een parkeergarage nabij het Binnenhof in Den Haag is een stuk muur uit de
74
16de eeuw ontdekt, waarschijnlijk een fundering van een tuinhuisje of boerderij. Leden van de AWN hebben eeuwenoude aardewerkscherven gevonden. De Rijksdienst „voor Monumentenzorg heeft de fundering opgemeten. Zwolse Courant van 24 november 1979: Unieke archeologische vondst in Varssen. Een amateur-archeoloog uit Nieuwleusen heeft een bijzondere vondst gedaan op het land van H. Bolks in de Ommer buurtschap Varssen. Hij vond een lemen muur uit het begin van de 12de eeuw. De ouderdom kon worden vastgesteld aan de hand van resten van stenen gebruiksvoorwerpen. De muur heeft deel uitgemaakt van een bouwwerk dat gedeeltelijk in de grond gegraven was. De vinder is Rudy Klarenbeek, lid van de AWN, die de R.O.B. gewaarschuwd heeft. Het gebouw is vermoedelijk door een brand verwoest. Er werden stukken van een handmolen gevonden,
scherven van kogelpotten, en Pingsdorf-aardewerk. Het Vrije Volk van 27 november 1979: Archeoloog droef over juttende amateurs. De heer H. van Hilten, medewerker van het Historisch Museum, sprak zijn verontwaardiging uit over het feit, dat op het terrein bij de Oude Haven mensen zijn gaan wroeten tijdens het weekend. Zelf werkte hij al enige tijd op deze plaats, waar hij dagelijks enige emmers scherven weghaalde. Nu zijn er waarschijnlijk scherven bij mensen die er niets aan hebben. Op de vindplaats is veel aardewerk uit de 17de, 18de en 19de eeuw gevonden. Tubantia van 6 december 1979: Grondsporen 3600 jaar oude boerderij ontdekt op de weg Vilsteren-Dalfsen. Tussen Vilsteren en Dalfsen is in het dal van de Vecht de plattegrond van een 3600 jaar oude boerderij blootgelegd. De oudste die ooit in Overijssel is gevonden. Het ongeveer 7 meter
brede en 47 meter lange bouwwerk is in de vroege Bronstijd, ongeveer 1600 v. C, bewoond geweest door een boerenfamilie die een veestapel had van 20 koeien. De boerderij was van het drieschepig type. Er werden vier rijen paalgaten gevonden. De vloer moet hebben bestaan uit aangestampte aarde of is met gevlochten matten bedekt geweest. De wanden waren van wilgenvlechtwerk, bestreken met leem. De amateur-archeoloog A. Goutbeek vond aardewerkscherven en de resten van een hoge pot. Onder leiding van de provinciaal archeoloog werd een proef opgraving begonnen. Leeuwarder Courant van 12 december 1979: Meer vondsten bij restauratie van kerk Zweins. In de hervormde kerk van Zweins is een aantal ornamenten gevonden: twee uitgesneden koppen en vijf complete figuren, gestoken in Bourgondische kledij. Vermoedelijk hebben ze deel uitgemaakt van het doopvont. H. Goudappel
Afdelingsnieuws Afdeling Amsterdam e.o. Veel tijd en werkkracht zijn voor de afdeling Amsterdam gaan zitten in de organisatie van de themadag „nederzettingsarcheologie" op 8 oktober 1979. De dag was prima geregeld en werd een groot succes. Ruim 240 deelnemers hebben met belangstelling naar de lezingen geluisterd. En veel opgestoken! Vooral de relatie tussen mens en milieu, de keuzen van de mens en de sociale consequenties van die keuze werden belicht. Voor de afdeling is nog een prettig bijverschijnsel, dat men er financieel behoorlijk uitgesprongen is. Dat men in de afdeling daarnaast nog tijd vindt om lezingen te organiseren, een afdelingsblad uit te geven en de Landesaufnahme van het Waterland weer ter hand te nemen, toont wel aan, dat de afdeling springlevend is.
Afdeling Naerdincklant Ook uit afdeling Naerdincklant komen weer positieve berichten. Het bestuur heeft een programma van 5 lezingen opgesteld en roept de leden op, ook daarwerkelijk de handen uit de
mouwen te steken, want ze zijn niet, zoals ze het uitdrukken: een lezingenvereniging, maar ook een graaf-, schaaf-, draafvereniging. Men hoopt een flink aantal leden te vinden, die in het Gooi archeologische objecten wil onderzoeken, fotograferen, tekenen en documenteren. Ook een excursie staat in samenwerking met de afdeling IJsselmeerpolders op stapel. Veel succes!
Tentoonstelling "Ruysdael" in de Vaart te Hilversum Op zaterdag 23 februari vond in de „Vaart" te Hilversum onder grote belangstelling de opening plaats van de tentoonstelling „Ruysdael". Voor de afdeling Naerdincklant was dit de afsluiting van een opgravingscampagne die van 1974-1977 geduurd had. Na de openingswoorden van mevr. M. AddinkSamplonius, vertelde de voorzitter van de afdeling, de heer S. Pos, op geestige wijze hoe één en ander in het werk was gegaan. In het prille begin joeg de pachter de opgravers van het terrein, omdat de (proef )boringen slecht
15
voor de koeien zouden zijn. Pas toen het terrein in handen van de gemeente Blaricum kwam en deze toestemming tot opgraven gaf, kon men op 12-10-1974 echt beginnen. Er kwam hulp uit Vreeland en Baarn en geregeld waren 1-15 man op de opgraving aanwezig. Iemand stelde een bouwkeet ter beschikking, die met een oud bankstel gemeubileerd een comfortabel onderkomen bood. Tot de lieve jeugd de keet openbrak en de koeien hem a's stal gingen benutten . . . Er kwamen opgravers, die het na één dag voor gezien hielden, omdat ze een nat pak haalden, of omdat ze zich die éne dag zo vreselijk inspanden, dat ze dagen spierpijn gehad moeten hebben. Ook was er een figuur, die altijd net opdook als er ergens iets te vinden was en het voor de handen van de anderen weggrabbelde. Maar dat zal wel het AWN-spook geweest zijn, want bij ander<: afdelingen schijnt hij ook voor te komen, heb ik wel eens gehoord . . . Het was jammer dat de funderingen van het slot nooit volledig gevonden konden worden, het was één chaotische toestand van puinsporen. Vermoedelijk ook omdat het slot verschillende keren verbouwd zal zijn, en na zijn verval tot ruïne a's steengroeve gebruikt werd. Toch is de afdeling blij van mevr. A. J. Le Coultre-Foest, burgemeester van Blaricum toestemming voor deze opgraving te hebben verkregen en is ze haar dankbaar voor de vele steun en belangstelling van haar kant. Daarom is het wel een beetje jammer, dat de tentoonstelling in Hilversum, en niet in Blaricum plaats vindt. Maar wat niet is, kan nog komen. Mevr. Le Coultre memoreerde dat ze de opgraving met grote belangstelling had gevolgd. Er waren altijd al aanwijzingen geweest, dat er bij Blaricum een slot gestaan moest hebben. Er waren spookverhalen, er was een Slotweg en de oude inwoners van Blaricum spraken over het stuk grasland nog altijd als van „het Hoge Slot". Het moet een royaal huis geweest zijn, dat blootgelegd werd. Dat blijkt wel uit de vondsten: scherven van prachtig glas (o.a. import uit Italië) en ook het aardewerk was niet uit een krappe beurs gekocht. Mevr. Le Coultre releveerde ook nog even de immateriële kant: het is goed dat oudere mensen de jongeren stimuleren om zich met de historie bezig te houden; geschiedenis is er voor allen om de realiteit en relativiteit van het heden aan te tonen. Zonder kennis van het verleden is er geen mogelijkheid het heden te analyseren. Dat waren woorden, die de aanwezigen wel uit het hart gegrepen zullen zijn. Na nog een hartelijk woord van dank aan de medewerkers verrichtte de burgemeester de openingsplechtigheid. Geheel in stijl, door uit een berg zand een scherf op te graven.
76
Toen kon de tentoonstelling door alle aanwezigen bezichtigd worden. Het slot Ruysdael wordt voor het eerst in 1543 vermeld, het heette toen nog „De Graft". Waarschijnlijk is het kort voor dit jaar gebouwd, want de eerste vondsten stammen uit het begin van de 16de eeuw. Archiefonderzoek door ir. P. M. Vrijlandt leerde dat de plaats door verschillende families werd bewoond, eerst de Bennincks en later de families Stachouwer, Taets van Araerongen, Storm, Blom en Ploos van Amstel. Op de 17de en 18de eeuwse kaarten staat het slot vermeld, maar op de kaart van Ketelaar (1769) staat: eertijds slot Ruysdael. Dan verdwijnt Ruysdael uit het kaartbeeld en wijzen alleen nog overgeleverde namen op zijn bestaan. De vondsten van deze kasteelplaats staan zeer overzichtelijk per eeuw in verschillende vitrines opgesteld en bevatten eigenlijk alle voorwerpen, die men van zo'n royaal huis kan verwachten, tot leerwerk toe. Oude kaarten, prenten, foto's en tekeningen van de opgraving aan de wanden verduidelijken het overzicht. Het maakt allemaal een prettig verzorgde indruk, plezierig en leerzaam om te bekijken. Tot 28 april kan men de tentoonstelling nog bezichtigen in „de Vaart", Vaartweg 163 te Hilversum. J. Zantinge-van Dijkum
Afdeling Noord'Nederland Op de jaarvergadering van de afdeling, op 10 november 1979, werd door het bestuur de vraag opgeworpen, of men misschien niet beter de afdeling kon opheffen, omdat na een aanvankelijke vlotte start, het werk en de interesse in de afdeling verzandden. Hieraan was beslist ook schuld, dat de leden zo ver van elkaar wonen. Gelukkig waren de aanwezigen op de vergadering het niet met deze zienswijze eens en werd unaniem besloten voort te gaan met de afdeling. Een nieuw bestuur nam de taak op zich de afdeling weer nieuw leven in te blazen. Een tweetal lezingen voor de maanden januari/februari en een rondleiding door het Groninger museum zijn het begin van een hopelijk bloeiend afdelingsleven.
Afdeling IJsselmeerpolders „Aarde-werk" het blad van de afdeling IJsselmeerpolders bevat vers'agen van de lezingen die voor deze afdeling zijn gehouden, een bespreking van het boek van dr. Louwe Kooijmans, een grappig stripje, waarin een vrouw zo bezorgd is
voor de generatie toekomstige archeologen, dat ze de vuile vaat in de tuin begraven wil. (Voor de huisvrouwen wel een aantrekkelijk idee!). Een uitgebreid verslag van de jaarvergadering laat duidelijk zien, dat deze afdeling goed loopt, ook al heeft men de zeefwerkzaamheden voor het
B.A.I. voorlopig tot maart-april moeten staken. Intussen houdt men lezingen, en in het voorjaar wordt het „buitenwerk" ongetwijfeld met animo hervat. J. Zanringe-van Dijkum
Satricum U vergat toch niet een steen(tje) bij te dragen aan:
„Het dak voor de tempels" ? Gironummer 802777 v. d. Rabobank Groningen-Haven, ten gunste van rek. no. 32.51.35.207 van Prof. Dr. M. Maaskant-Kleibrink, Groningen. (zie blz. 298, Westerheem XXVIII — 6 — 1979)
Mededelingen Van de redactie Alle goede voornemens ten spijt, verschijnt Westerheem toch later dan de redactie verwacht had. De omvang van deze eerste aflevering is hieraan gedeeltelijk schuldig. Ook het april-nummer (aflevering 2) zal, naar het zich laat aanzien, iets later verschijnen. In deze aflevering worden de lezingen gebundeld, die te beluisteren waren op de thema-dag nederzettingsarcheologie, in oktober 1979 in Amsterdam. De heer Jurjen Bos is bereid gevonden voor deze aflevering de gelederen van de redactie tijdelijk te versterken. De afleveringen 3 t/m 6 zullen, naar wij hopen, op tijd bij U in de bus glijden. Het is bijzonder verheugend, dat vele AWNleden en andere lezers, mede naar aanleiding van ons verzoek in het februari-nummer van 1979, de redactie vele interessante artikelen gestuurd hebben. Dat wil overigens nog niet zeggen dat Westerheem dit jaar al „volgeschreven" is. Uw pennevruchten zijn nog steeds van harte welkom! Wij willen iedereen nog eens dringend verzoeken ook het knipselafchief, dat beheerd wordt door Mej. H. Goudappel (Herman Gorterplaats 199, 2902 TE Capelle a/d IJssel), niet te vergeten. Mevr. J. Zantinge-van Dijkum (De Waag 5, 8051 VG Hattem) ontvangt graag mededelingen over lezingen en andere activiteiten in de afdelingen. Beide redactieleden willen U graag behulpzaam zijn bij het tot stand komen van Uw artikel. Aarzel niet hen om advies te vragen; ook de overige redactieleden zijn hiertoe graag bereid! Tenslotte willen wij, evenals vorig jaar, alle schrijvers attenderen op de „aanwijzingen voor auteurs" elders in deze rubriek. Ook zouden wij de lezers, die opbouwende kritiek hebben op de uitvoering en inhoud van Westerheem, willen
verzoeken zich in verbinding te stellen met de hoofd- of eindredacteur, zodat gezamenlijk gewerkt kan worden aan een steeds aantrekkelijker AWN-tijdschrift, waarin jaarlijks vele AWN'ers graag hun artikelen willen laten plaatsen. C. A. Kalee
Archeologische studieweken 1980 in Limburg 2 t/m 16 augustus Het heeft het hoofdbestuur heel wat moeite en hoofdbreken gekost om dit jaar toch weer een project te vinden voor onze studieweken. Graag vermelden we daarbij dat we bij óns pogen tot het vinden van het project veel hulp en steun kregen van amateurs, maar vooral ook van de beroeps-archeologen. Zoals U uit de titel van dit artikeltje al kunt afleiden, is de opzet van de kampweken gelijk aan die van het vorig jaar. De nadruk zal wederom liggen op het „studie-element". Evenals vorig jaar, zullen de studieweken weer onder leiding staan van resp. de heren H. H. J. Lubberding en P. W. van der Zwaai. Aan elke studieweek kunnen 20 AWN'ers deelnemen. Mochten er meer dan 20 aanmeldingen zijn, dan telt de volgorde van (voorlopige) inschrijving. Mochten er voor een studieweek minder dan 20 aanmeldingen zijn, dan is er een mogelijkheid tot deelname aan twee weken (wat normaal niet de bedoeling is). Dan het project: De Technische Hogeschool te Delft, afdeling Bouwkunde, doet (gaat) onderzoekingen (doen) bij een aantal Limburgse kastelen. In overleg met de organisator van de onderzoekingen, de heer H.
77
C. Knook, kunnen wij onze studieweken houden bij het kasteel Strijthagen (uit 1700) nabij Schaesberg. Dit kasteel „is romantisch gelegen aan een grote vijver, ongeveer 2 km ten z.o. van Schaesberg en wordt door mijn verzakkingen bedreigd" (citaat uit het Reisboek voor Nederland, uitgave A.N.W.B.). De werkzaamheden bij dit project zullen o.a. bestaan uit het „produceren en interpreteren" van profielen, uit het determineren en beschrijven van vondsten, uit inmeten, tekenen, beschrijven enz. De wetenschappelijke leiding van deze projecten heeft Dr. J. G. N. Renaud. Aangezien er nog overleg gaande is omtrent het onderkomen bij de studieweken, kunnen we helaas nog geen definitief bericht geven over de
Aanwijzingen voor auteurs 1. Manuscripten van bijdragen bestemd voor Westerheem moeten worden gestuurd naar de hoofdredacteur. 2. Het artikel dient te zijn getypt met dubbele regelafstand, aan één kant van genummerde vellen papier, formaat: A 4 (21 x 29,5 cm). Aan de linkerkant een marge van ± 4 cm openlaten. -Nieuwe alinea niet inspringen. Artikel in tweevoud typen, origineel verzenden, duplicaat behouden. Het artikel mag maximaal een omvang hebben van 15 getypte bladzijden; inclusief noten en literatuurlijst. Indien het artikel een omvang van 15 blz. te boven gaat, s.v.p. eerst overleg plegen met de redactie. 3. Noten, literatuurlijst en bijschriften voor de afbeeldingen moeten op aparte bladzijden worden getypt. 4. De literatuurlijst dient de volledige titels van boeken en tijdschriftartikelen in alfabetische volgorde te vermelden: Voorbeeld: Calkoen, H. J., 1962. Een muntvondst te IJmuiden. Westerheem XI, p. 58-59. Grant, M., 1968. Roman history from coins. Some uses of the imperial coinage to the historian. Cambridge. 5. De afbeeldingen, die U bij Uw artikel voegt, dienen van goede kwaliteit te zijn. Dit betekent dat U niet mag tekenen met ballpoint, potlood of „kroontjespen", maar bijv. een Rotring tekenpen moet gebruiken. Voor letters en cijfers s.v.p. wrijfletters gebruiken.
78
deelnemerskosten aan de studieweken. Daarom zullen we de mogelijkheid openen om op de studieweken „voorlopig" in te schrijven. U kunt U dan — niet verbindend — aanmelden bij de administrateur van de A.W.N., de heer H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom, en wel voor 15 april a.s. U krijgt dan nadere informatie, zodra die beschikbaar is. Dan kunt U besluiten tot een eventuele definitieve aanmelding. Deelt U bij Uw voorlopige aanmelding, naast naam, adres, eventueel telefoonnummer, en leeftijd, ook mede of U voorkeur heeft voor een week, en — zo ja — voor welke. H. Fokkens, algemeen secretaris
Beslist geen tekst in de tekening typen of schrijven. 6. Als U in Uw artikel verwijst naar een afbeelding daarin, dan steeds het woord afb. ( + nr.) gebruiken. Alle afbeeldingen nummeren van 1 tot bijv. 10 en geen onderscheid maken tussen kaarten, foto's en tekeningen (dus niet: kaart 1, foto 1, tekening 1 enz., maar: afb. 1, 2, 3 enz.). Alle afbeeldingen op de achterzijde voorzien van het afb.nummer, Uw naam en verkorte titel van het artikel. Aangeven op welke grootte de afbeeldingen verkleind moeten worden. Als U niets aangeeft handelt de lay-out medewerker naar goeddunken. Bij het (laten) vervaardigen van de tekeningen rekening houden met de zetspiegelbreedte van Westerheem (breedte van het bedrukte deel van de bladzijde) of de kolombreedte. Onderschriften bij de afbeeldingen zo kort mogelijk houden. Voorbeeld: 1. As van Claudius uit IJmuiden. Tek. HJ. Calkoen, schaal 1 : 1 . 2. Terra sigillata uit Velsen. Tek. I.P.P., schaal 1:2. 7. Men wordt verzocht het gebruik van afkortingen zo veel mogelijk te beperken. 8. Wanneer U iets wilt publiceren, maar niet weet hoe het te doen, of indien het tekenen of fotograferen van de voorwerpen moeilijkheden oplevert, s.v.p. contact opnemen met de hoofdredacteur of een van de redacteuren. Auteurs, die in Westerheem willen publiceren, verzoeken wij dringend met bovenstaande aanwijzingen rekening te willen houden. De redactie
De landelijke A.W.N.-excursies 1980 1. Weekendexcursie naar de Lüneburgerheide op 25 t/m 27 april 1980 Voorafgaand aan de „grote" excursie, is het mogelijk aan een weekendexcursie deel te nemen, eveneens naar Niederhaverbeck. De deelname aan dit weekend is ook open voor leden die niet aan de „grote" excursie deelnemen; er is geen maximum gesteld aan het aantal deelnemers. De excursie vangt aan op vrijdagmiddag en eindigt zondagmiddag. Ook van deze excursie wordt het programma in onderling overleg samengesteld. Het arrangement van dit weekend is op basis van logies met ontbijt. De deelnemerskosten bedragen voor kamers met gebruik van etagetoilet en -douche DM 60.—, voor kamers met eigen toilet en douche DM 80.—. *) De faciliteiten zijn gelijk aan die van de „grote" excursie. De inschrijving dient eveneens te geschieden bij het Algemeen Secretariaat voor 28 maart a.s. *) De deelnemerskosten zijn berekend op het huidige prijspeil. Eventuele wijzigingen in dit prijspeil kunnen dus verhogingen (of verlagingen) van de deelnemerskosten veroorzaken.
2. De Voorjaarsexcursie van 28 april t/m 3 mei 1980 Evenals vorig jaar — en dit jaar voor het laatst •— gaat de buitenlandexcursie naar Duitsland, waar we weer in Niederhaverbeck op de Lüneburgerheide een onderkomen hebben gevonden in het ons zo goed bekende Gasthof Menke. De excursie gaat per eigen auto's, waarbij tijdens de ritten in Duitsland gestreefd zal worden naar een zo klein mogelijk aantal auto's in de rij. Ook om de lengte van de „file" zo veel mogelijk te beperken, is het maximum aantal deelnemers gesteld op 20. Van dit maximum aantal wordt niet afgeweken. De excursie gaat door bij minimaal 12 deelnemers. De Lüneburgerheide is uitermate rijk aan historische, maar vooral ook prehistorische monumenten. Er zijn vele „velden" met grafheuvels, honderden hunebedden, stokoude kerken, talrijke kastelen, vele oude stadjes en steden (zoals Soltau, Celle, Lüneburg, Lauenburg, Hitzacker enz.). Bovendien is het gebied landschappelijk zeer aantrekkelijk. Ons hotel heeft — naast gezellige ruimten — prima verzorgde kamers, deels met toilet en douche. Het arrangement is op basis van half-pension. Het middagmaal zullen we veelal — op eigen rekening — buiten het hotel gebruiken. Op het programma staan — naast onze excursies — o.a. een bezoek aan de archeologische collectie van onze gastheer, — zo mogelijk — een ontmoeting met Duitse beroeps- en amateur-archeologen, een inleiding over de historie van het gebied en een „avondwandeling met spookverhalen". Het programma zal zo veel mogelijk in overleg met de deelnemers worden samengesteld. Deze worden dan ook uitgenodigd op een „voorbereidende bespreking" op zondag 13 april a.s. Niet-autobezitters kunnen ook inschrijven; zij zullen tegen enige vergoeding in de kosten met anderen kunnen meerijden. Niederhaverbeck is ook — maar moeilijk — met het openbaar vervoer bereikbaar. De totale kosten van de excursie (exclusief de kosten van de middagmaaltijden) bedragen voor kamers met gebruik van etagetoilet en -douche DM 200,—, voor kamers met eigen toilet en douche DM 250.—.*) Er zijn slechts twee een-persoonskamers ter beschikking, tegen een geringe toeslag. U kunt U voor deze excursie schriftelijk aanmelden bij het Algemeen Secretariaat van de A.W.N. Postbus 52, 3720 AB Bilthoven. U krijgt dan een aanmeldingsformulier met nadere gegevens toegezonden waarop U definitief kunt inschrijven. De inschrijving sluit op uiterlijk 28 maart a.s. In overleg met het Hoofdbestuur van de A.W.N, is besloten van de hierboven genoemde (en reeds veel eerder vastgestelde) data niet af te wijken, ondanks de diverse gebeurtenissen die zich in die tijd in ons land rond o.a. de troonswisseling afspelen.
79
3. De Najaarsexcursie op zaterdag 27 september 1980 Deze excursie gaat dit jaar o.a. naar het gerestaureerde oude vestingstadje Heusden en naar het historisch Schoen- en leermuseum te Waalwijk. In Heusden zullen we via een dialezing kennis kunnen maken met het verleden van dit stadje en zullen we geïnformeerd worden over het waarom en hoe van de restauratie. Na een stadswandeling — onder leiding van de heer C. H. Lith — wordt een Heusdense koffietafel aangeboden. In Waalwijk kunnen we de ontwikkeling van het schoeisel door de eeuwen heen aanschouwen, o.a. aan de hand van opgravingsresultaten, zoals de vondsten van schoeisel bij de Abdij van Middelburg. Deze excursie gaat per bus vanaf Den Bosch en is voorlopig geschat op een deelnemersprijs van ƒ 25,—. Over deze hoogst interessante excursie {max. 90 deelnemers) volgen nadere mededelingen in een volgend nummer van Westerheem. Reserveert U alvast de datum! H. Fokkens, algemeen secretaris
Literatuurbespreking Archaeologische Berichten no. 6 Van de door C. J. H. Franssen en A. M. Wouters uitgegeven reeks Archaeologische Berichten is no. 6 geheel gewijd aan het Oud-Paleolithicum in de Nederlandse stuwwallen. Het is een monografie van 144 pagina's geworden, geïllustreerd met zeer veel tekeningen van vondsten en ook met foto's, waarvan drie in kleur. Belangwekkend is de wijze, waarop de vroegere begrippen „Abbevillien" en „Clactonien" worden ontleed aan de hand van literatuurgegevens. Reeds eerder hadden de schrijvers duidelijk gemaakt, dat het zogenaamde Clactonien niet moet worden gezien als een cultuurtraditie, maar als een bewerkingstechniek van steen door middel van harde percussie. In deze aflevering maken zij aannemelijk, dat het Abbevilüen als cultuurtraditie moet worden afgeschreven, omdat op de „klassieke" vindplaatsen, die eigenlijk te vroeg ontdekt zijn, eenzijdig is gezocht naar primitieve vuistbijlen, terwijl daarentegen de vele afslagwerktuigen en de werktuigen uit andere steensoorten dan vuursteen niet werden onderkend, zodat een onjuiste voorstelling van het artefactencomplex ontstond. Als cultuurtraditie wordt door de schrijvers alleen het Oud-Acheuléen gehandhaafd. Uitgebreid wordt ingegaan op de in de vakliteratuur maar nauwelijks beschreven wijze van steenbewerking door middel van de „buffertechniek" (contracoup, ten dele „Triimmertechnik"), dit ondersteund door eigen experimenten. De vele informatie over steenbewerkingstechnieken maakt de publicatie extra
80
interessant voor degenen, die in de praktijk met oude vondsten in aanraking komen. Wat de Nederlandse stuwwallen betreft wordt aandacht besteed aan de stratigrafie en ouderdom van diverse leemlagen, dit in samenhang met de situering van de vondsten. Ook de fossielen van mens en dier, die uit deze lagen zijn geborgen, passeren de revue. Er wordt aandacht besteed aan de geschiedenis van de stuwwalvondsten, beginnend met de vuistbijl die Adriaan de Kleuver in 1964 vond en eindigend met . . . eigenlijk met het laatste artefact dat men nog net in de monografie kon meenemen, want nog dagelijks komen nieuwe vondsten te voorschijn. De schrijvers onderscheiden in het Oud-Acheuléen van de stuwwallen twee fasen, het Vroeg Oud-Acheuléen (VOA) en het Oud-Acheuléen (OA), resp. te dateren tussen 450.000-350.000 jaar en 300.000250.000 jaar. Ze beschrijven meer dan 150 vondsten met even zovele tekeningen in meerdere aanzichten. Alles bijeen is het een ongelofelijke prestatie, wanneer amateurs een dergelijke publicatie, die zoveel „nieuws" bevat, op deze wijze en in zo korte tijd het licht kunnen doen zien. Het is een voorbeeld, dat navolging verdient. In elk geval mag de monografie over het OudPaleolithicum van de stuwwallen niet ontbreken in de boekenkast van degenen, die zich interesseren voor de oudste vondsten van Nederland. (Uitgave: Stichting Rapportage, postbus 485, 7000 AL Doetinchem, giro 39.57.116, prijs ƒ25,-). A. N. van der Lee
Graag willen wij de lezers nog eens wijzen op de eerder verschenen Archaeologische Berichten 1 t/m 5. Deze zien er keurig verzorgd uit en zijn voorzien van talrijke tekeningen van de artefacten. Een greep uit de inhoud van: Nr. 1. C. J. H. Franssen en A. Af. Wouters. Archaeologisch onderzoek van stuwwallen in de provincies Gelderland en Utrecht. 1977. Herdruk ƒ 15,—. Nr. 2. A. Af. Wouters. Oud- en Middenpalaeolitische werktuigen uit de „Citrustraditie". 1978. ƒ 12,50. Nr. 3. Tentoonstelling „Stenen Getuigen". Drouwen, 1978. ƒ 15,—. Nr. 4. Tj. Vermaning. Een Micro-Moustérien in Drenthe. A. Af. Wouters. Korte voorlopige vondstmelding van een Micro-Pebble-Industrie in Zuid-Limburg. 1978. ƒ17,50. Nr. 5. ]. E. Musch en A. Wouters. Middenpalaeolithische vondsten op het eiland Vlieland. ƒ 17,50. Nrs. 1 t/m 5 en ook het hier besproken num6 zijn verkrijgbaar door storting van het verschuldigde bedrag bij Stichting Rapportage, Postbus 485, Doetinchem (giro 39.57.116). F. L. Bastet. Duizendjarig dolen; wandelingen door de antieke wereld. Amsterdam, Querido, 1979. 224 blz. Prijs ƒ 29,—. Aan Castellamare di Stabia en Torre Annunziata bewaar ik duistere herinneringen. Het was in het begin van de 60-er jaren. Het verkeer op de Amalfitaanse kustweg had 's-middags urenlang muurvast gezeten en daardoor bereikte ik in mijn rammelende lijnbus Castellamare di Stabia, aan de noordzijde van het Sorrentijnse schiereiland pas in de avond. Het was al donker en verre van eenvoudig om vandaar uit dezelfde avond Salerno nog te bereiken. Na enige tijd arriveerde ik met de „Circumvesuviana" in Torre Annunziata en ontdekte ik al gauw, dat overstappen ter plaatse onmogelijk was. Een ander station, ergens in die duistere, uitgestorven stad. Een aapjeskoetsier, stapvoets naast mij voortrijdend, wist mij te vertellen, dat het nog vijf kilometer was, voor mij een aanwijzing dat ik mij op de goede weg bevond. Na enig vragen kwam het station van Torre Annunziata Citta dan ook in zicht. Ik zal er gauw toch weer eens naar toe moeten.
Maar dan wel met Bastet's bundel opstellen in mijn koffer. Met name „Herontdekking van de schatten van Stabiae" en „Landgoed aan zee" „spelen" resp. in Castellamare di Stabia en Torre Annunziata. Een aantal resten van het oude Stabiae had ik — ook toen al — overdag kunnen bezoeken, maar de „villa van Oplontis" wachtte destijds nog — tot 1964 — op (herontdekking. De streek rond de Golf van Napels is niet alleen met deze twee opstellen vertegenwoordigd. Pompeji en de betrokkenheid van Nederlandse archeologen bij een nader onderzoek en de publikatie van één van de reeds bekende huizen (van Marcus Lucretius Fronto) hebben Bastet tot een aantal belangwekkende opstellen geïnspireerd, waarin onder meer uitvoerig wordt ingegaan op de Romeinse schilderkunst en mythologische motieven daaruit, op antieke wijnbouw en op de stadsgodin Venus Pompeiana. In een wat ruimere geografische context besteedt de schrijver aandacht aan de grot van Sperlonga en het „graf van de duiker" in Paestum. Bovengenoemde bijdragen zijn in de eerste plaats gewijd aan vondsten, vindplaatsen en monumenten uit het klassieke verleden. Bij de overige opstellen valt het accent vooral op mensen en hun betrokkenheid — in welke vorm dan ook — bij overblijfselen uit datzelfde verleden. Een bont gezelschap passeert in de tijdruimte van zo'n twee eeuwen de revue: Archeologen en kunstrovers (het verschil blijkt soms minder groot dan men wel meent), William en Emma Hamilton, Lord Elgin, Napoleon, Heinrich Schliemann en koningin Sophie, Paul Getty en tot slot. . . Hitler. Er wordt in het merendeel van die opstellen niet alleen gedoold, maar ook — en vooral — op vaak onbeschaamde en soms zeer vermakelijke wijze met kunstschatten gedold en gesold. Napoleon spande daarin wel de kroon. Het laatste deel van de bundel is gewijd aan de reisindrukken van een aantal Nederlandse reizigers naar Rome in de 19de eeuw. Evenals in de overige opstellen heeft ook hier Bastet een goede balans weten te bewaren tussen ernst en luim, tussen distantie en betrokkenheid. „Duizendjarig dolen" is zowel voor ingewijden als nietingewijden vermakelijke en leerzame lectuur, lichtvoetig en zonder hinderlijke geleerddoenerij op papier gezet en zonder enige pretentie door Querido uitgegeven. Iets meer pretentie had misschien toch niet misstaan. De opgenomen afbeeldingen zijn namelijk uitermate slechts gereproduceerd en dat is ten opzichte van het afgebeelde een ernstige tekortkoming. Voor het overige: warm aanbevolen.
P. Stuurman
81
Literatuursignalement New Scientist 83, 1979, no. 1194, 27 September, pp. 962-965: L. Wingerson. Heritage under siege. Jaarlijks worden de monumenten „van geschiedenis en kunst" in Groot-Brittannië door honderdduizenden mensen bezocht. Zij laten een spoor na . . . van voetstappen (beter gezegd: van voetafdrukken), vingerafdrukken en wat al niet meer. Dat veroorzaakt bij sommige monumenten, met name bij de archeologische monumenten, ernstige schade. Het nemen van afdoende maatregelen is in theorie beter mogelijk dan in de praktijk. Want die bezoekers laten niet alleen een spoor van voetstappen na, maar ook van geld. Goede raad is dus letterlijk én figuurlijk duur . . . New Scientist 83, 1979, no. 1173, 20 September, pp. 894-897: R. Leakey and R. Lewin. The origins of human langu age.
Tentoonstelling van de schepen van Zwammerdam Sinds 18 december 1979 zijn in het museum voor scheepsarcheologie in Ketelhaven enkele van de bij Zwammerdam gevonden schepen tentoongesteld. De schepen zijn géén Romeinse schepen, al werden ze bij een Romeins fort gevonden en in de Romeinse tijd gedateerd. Vooral de drie vrachtschepen zijn een voorbeeld van inheemse scheepsbouwtraditie met een Romeins vernisje. Van Julius Caesar wist men reeds, dat er inheemse scheepsbouw bestond, maar tot nu toe had men er geen voorbeelden van gevonden. De schepen werden o.a. gebruikt voor het transport van stenen bij de herbouw van de Romeinse castella.. . Behalve de drie vrachtschepen zijn er nog drie boomstamkano's gevonden, die bij het vrachtvervoer maar een bescheiden rol gespeeld hebben. Vermoedelijk zijn twee van de kano's later als viskaar gebruikt. Men heeft doorboringen in de scheepswand gevonden die daar op kunnen wijzen. De derde kano was gedeeltelijk vergaan, maar kon geheel gereconstrueerd worden. Deze is thans tentoongesteld. De romp van 10,5 m is uit één geheel gemaakt. De boorden zijn met planken van de zilverspar „opgeboeid" (verhoogd). In de Romeinse tijd kwam de zilverspar hier niet voor, maar wel in Zuid-Duitsland.
82
De auteurs geven een op een sociaal-psychologische leest geschoeide beschouwing over het ontstaan van de spraak. Ongetwijfeld boeiend en suggestief, maar voor mij in de eerste plaats verwarrend en aanvechtbaar. „Did language evolve as a tooi for communication or did it arise under the pressure for tight social organisation involved in a hunting and gathering economy?" vragen zij zich af. Ik vraag me af of hier geen kunstmatige tegenstelling in het leven wordt geroepen. N. Wigcherink. Romeinen in Resteren. Gestencilde uitgave, 62 blz., met vele tekeningen van de vondsten. In dit boek wordt een beschrijving gegeven van de vondsten uit een veertigtal crematiegraven. Het boek is verkrijgbaar door ƒ 15,— te storten op gironummer 3725054 t.n.v. de penningmeester van de Historische Kring Kesteren en Omstreken te Kesteren.
Vermoedelijk zijn de vaartuigen uit Zuid-Duitsland afkomstig. Het jaarringenverloop van het gebruikte hout kwam overeen met het bomenbestand in Z.W. Duitsland. Ketelhaven ligt ten noorden van Dronten in oostelijk Flevoland. Het museum is geopend: maandag t/m zaterdag van 9.00 tot 17.00 uur en zondags van 10.00 tot 18 00 uur J. Zantinge-van Dijkum
Kano uit Zwammerdam in Ketelhaven. Foto
Tentoonstellingsnieuws Amsterdam, Allard Pierson Museum, Oude Turfmarkt 127, van 21 december 1979 tot 1 april 1980: „Weefsels uit Egypte, 300-700 na Chr." Geopend: di.-vrijd. 10.15-16.30 uur, zat. en zond. 13.15-16.30 uur, maand, gesloten.
Amsterdam, Rijksmuseum, van 6 februari t/m 3 augustus: „Prijs der Zee" Vondsten uit wrakken van Oost-Indiëvaarders op de zeebodem bewaard. Geopend: maandag t/m zaterdag 10.00—17.00 uur, zon- en feestd. 13.00—17.00 uur. Acquoy (bij Leerdam), Galerie Acquoy, Lingedijk 116 (tel. 03458—2076), van 1 tot 31 maart: „6 eeuwen Utrechts keramiek" Geopend: zaterdag en zondagmiddag.
eeuw ten oosten van Blaricum gelegen en is van 1974 tot 1977 opgegraven door leden van de afdeling Naerdincklant. Geopend: elke dag van 14.00—17.00 uur.
Leiden, Rijksmuseum van Geologie en Mineralogie, Hooglandse Kerkgracht 17, van 17 januari t/m 14 mei 1980: „Van natuursteen tot bouwsteen" Geopend: ma. t/m vrijd. 10.00-12.00 uur en 14.00-17.00 uur, zond. 14.00-17.00 uur. Feestdagen gesloten.
Nijmegen, Rijksmuseum G. M. Kam, Museum Kamstraat 45, van 2 februari'tot 13 april 1980: „Cananefaten. Een opgraving in Rijswijk (Z.H.)" Geopend: dag. 10.00-17.00 uur, zond. en feestd. 13.00-17.00 .uur.
Berlijn, Aegyptisches Museum, Sch'oss-strasse 70, van 16 februari tot 26 mei: „Tutanchamon in Berlin" Openingstijden onbekend.
Utrecht, Universiteitsmuseum, Trans 8, van 17 maart tot 19 mei:
Hilversum, In de Vaart, Vaartweg 163, van 23 februari tot 28 april: „Ruysdael" Het slot Ruysdael heeft van de 16de tot de 18de
„Het verhaal hij het materiaal" Een kennismaking met de archeologische studieverzameling vari de Utrechtse Universiteit. Geopend: maandag t/m vrijdag 10.00—17.00 uur, zondag 14.00—17.00 uur, zaterdag gesloten. NB. Het museum is van 4 t/m 7 april gesloten.
Lezingen Afdeling Kennemerland
Woensdag 2 april — 20.00 uur
Maandag 10 maart — 20.00 uur De heer A. Bruijn, R.O.B, te Amersfoort De ontwikkeling van het laat-middeleeuws aardewerk Zaal Doopsgezinde Gemeente, Frankestraat 24 te Haarlem.
Drs. J. Slofstra, Arch. Instituut van de Vrije Universiteit Amsterdam Onderzoek naar de Romeinse periode in de Brabantse Kempen, opgraving te Bladel Zaai Doopsgezinde Gemeente, Frankestraat 24 te Haarlem.
83
Afdeling Naerdincklant
Afdeling Utrecht e.o.
Woensdag 12 maart — 20.00 uur Drs. W. van Tent Landesaufnahme De Vaart, Vaartweg te Hilversum. Woensdag 9 april — 20.00 uur De heer S. Pos Syriëverslag, impressies van een archeologische expeditie 1978 De Vaart, Vaartweg te Hilversum.
Woensdag 9 april 1980 — 20.00 uur Dr. A. J. Kalis: Pollenanalyse (stuifmeelkorrelonderzoek) Woensdag 14 mei 1980 — 20.00 uur Mevr. Drs. W. de Vries-Metz: Luchtfotografie in dienst van de archeologie Woensdag 11 juni 1980 — 20.00 uur Scherven / dia-avond Alle lezingen worden gehouden in de Pieterskerk, Pieterskerkhof 5 te Utrecht
Afdeling Noord-Holland Noord Dinsdag 22 april — 20.00 uur Jaarvergadering en lezing van F. Diederik Romeinse munten Café-restaurant „'t Gulden Vlies", Koorstraat 20 te Alkmaar.
Afdeling Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.) Dinsdag 15 april 1980 — 20.00 uur B. W. G. Wttewaall: Antiek klein gebruikszilver Museum Flehite (ingang Westsingel) te Amersfoort
Afdeling Nijmegen e.o. Donderdag! 7 april 1980 — 19.30 uur Ledenvergadering en lezing van Dr. J. K. Haalebos:
Afdeling IJsselmeeirpolders
Nijmegen-Hatert 1979, een Romeins grafveld opnieuw ontdekt Rijksmuseum G. M. Kam, Museum Kamstraat 45, Nijmegen
Vrijdag 28 maart — 20.00 uur De heer T. Teunissen Tegels uit de tijd tussen 1600-1900 K.B.O.school „'t Vlot", Punter 44-02 te Lelystad.
Afdeling Rotterdam e.o. "De Nieuwe Maas"
Afd. Zuid-Salland-Usselstreek
Donderdag 20 maart — 20.00 uur Mevr. Dr. C. Isings, Archeologisch Instituut te Utrecht Romeins glas Galerie 2000, Westersingel 30 te Rotterdam.
Vrijdag 14 maart — 20.00 uur De heer G. van de Beemt Landesaufnahme V.V.V.kantoor, Stationsplein te Deventer.
Voor al uw periodieken naar
N.V. D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070 - 859347
INSTITUUT T UBANT I A Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam - Z Gratis prospectus op aanvraag. 84
Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de archeologische werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. Voorzitter: Dr. H. N. Boon, Marlotflat 16, Offenberglaan 1, 2594 BM Den Haag, tel. 070 - 852039; Alg. Secretaris: H. Fokkens, Postbus 52, 3720 AB Bilthoven, tel. 033 31334, toestel 24 (onder kantoortijd); Alg. Penningmeester: Drs. J. J. van Oosterwijk Bruyn, Hilversumseweg 6, 1251 EX Laren (NH), tel. 02153 - 86469. Leden: A. A. Arkenbout, Klein Coolstraat 21b, 3033 XP Rotterdam, tel. 010-662761; Mevr. D.C. DomelaNieuwenhuis-Hordijk, Ruys de Beerenbroucklaan 5, 1181 XR Amstelveen, tel. 020-410562; Drs. G. J. van der Horst, Kievitspark 1, 2215 NH Voorhout, tel. 02522-12379; C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Domplein 24, 3512 JE Utrecht, tel. 030-310809; Drs. A. Peddemors, Nassaulaan 24, 2382 GM Zoeterwoude, tel. 071-890455; Mej. M. Wackers, Binnendijk 54, 6852 HT Nijmegen, tel 080-235111. E r e l e d e n : H. J. Calkoen f (Ere-voorz. â&#x20AC;˘, Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. K n i p s e l a r c h i e f : Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, 2902 TE Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. G. J. KoopmansVermeer, Noorderend 22, 9265 LM Suawoude (Fr.). 2. Noord-Holland Noord: W. S. Janssen, Reigerweg 11, 1873 HP Groet, 022092950. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. C. J. Lagerwey-Timmer, Anslijnstraat 12, 2013 EE Haarlem, 023 321249.
5. Amsterdam en omstreken: Ing. J. J. van Noorle Jansen, Gen. Winkelmanlaan 61, 2111 WV Aerdenhout. 6. Rijnstreek: W. Dorsman, Dr. Kuyperlaan 6, 2215 NE Voorhout, 02522 -15102. 7. Den Haag en omstreken: Ir. C. W. Bruin, Druivenstraat 75, 2564 VG Den Haag, 070 - 680778. 8. Helinium (Vlaardingen): Mej. A. M. Verburg, Huygensstraat 35, 3131 WK, Vlaardingen, 010 - 358676. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): N. L. van Dinther, PB 714, 3170 AA Poortugaal, 01890-7451. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, 0118418758. 11. Lek en Merwestreek: J. W. BusĂŠ, Peulenstraat 161, 3371 AL HardinxveldGiessendam, 01846 - 2439. 12. Utrecht en omstreken: J. F. Choufoer, Vechtplantsoen 172, 3555 XC Utrecht, 030-445481. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): K. Ruys, Tesselschadelaan 20, 1217 LH Hilversum, 035-44597. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): W. C. G. Hofland, Spoorstraat 28, 3811 MP Amersfoort, 033 - 33748. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: vacant. 16. Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Dominicanenstraat 20, 6521 KD Nijmegen, 080 - 235808. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. T. v. Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19, 6721 SM Bennekom, 08389-5418. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: J. de Vries, Vossebeltweg 33, 7431 AS Diepenveen, 05709-1996. 19. Twente: H. Knol, Krabbenbosweg 178, 7555 EP Hengelo. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: R. van Beek, Steenstraat 13, 8011 TT Zwolle, 0520020237. 23. IJsselmeerpolders: W. Spanjerberg, Punter 46-07, 8242 GG Lelystad, 0320042299.
Ebla
" SYRÊBAKERMAT VANDEAAKI5VADERS?
Ebla Syrië, bakermat van de aartsvaders? CHAIMBERMANT ENMICHAEL WEITZMAN
0BRMANf>
Een nieuw licht op het Oude Testament Nog voor de volledige publikatie van een spijkerschriftarchief, kortgeleden ontdekt in Noord-Syrië, verschenen er artikelen over de wetenschappelijke en politieke betekenis van deze vondst. Indien Ebla werkelijk de bakermat der aartsvaders is, werpt dat een nieuw licht op het Oude Testament. Tot nu toe was over de stad uit het derde millennium voor Chr. niet meer bekend dan de naam, en dat zij in macht kon wedijveren met Egypte en Mesopotamië. Dit boek beschrijft de opgraving en de gegevens uit meer dan 20.000 kleitabletten.
omvang: 216 pag., met 16 fotopagina's formaat: 16 x 24 cm, paperback prijs: ƒ 37,50 ISBN: 90 228 3867 6
Fibula-Van Dishoeck • Haarlem.
Westerheem w-w-
Y
J
1
XXIX 2 1980
.V
\ •
•AV-* V \
.
A . %
V
AWN
Redactie
Hoofdredacteur: C. A. Kalee Redacteuren: Mej. H. Goudappel Tj. Pot G. F. thoe Schwartzenberg O. J. Wttewaall Mevr. J. Zantinge-van Dijkum Redactieraad: R. van Beek Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsring A. N. van der Lee S. Olivier Adviseur: R. J. Demarée Algemeen Secretariaat A.W.N.:
Tentoonstellingsnieuws Amsterdam, Allard Pierson Museum, Oude Turfmarkt 127: „Goden en mensen" Geopend: dagelijks van 10.00—16.30 uur, zaterdag en zondag 13.15—16.30 uur, maand, gesloten. Amsterdam, Rijksmuseum, van 6 februari t/m 3 augustus: „Prijs der Zee" Vondsten uit wrakken van Oost-Indiëvaarders op de zeebodem bewaard. Geopend: maandag t/m zaterdag 10.00—17.00 uur, zon- en feestd. 13.00—17.00 uur.
Keulen, Kölnisches Stadtmuseum, Zeughausstrasse 1-3, van 21 juni tot 19 oktober: „Tutanchamun" Geopend: dagelijks van 9.00—23.00 uur.
Postbus 52, Bilthoven Administratie A.W.N.: Postbus 100, Hillegom Contributie: ƒ 48,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Laren (N.H.) Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december Bijdragen (artikelen, boekbesprekingen enz.) zenden aan: C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Domplein 24, 3512 JE Utrecht Alle overige correspondentie: Administratie A.W.N., Postbus 100, Hillegom Op het omslag: Vroeg-historische huisplattegronden uit Wijster en Veelo. (Zie bh. 200 (116), afb. 3, nr. 8 en 7.
Keulen, Römisch-Germanisches Museum, Roncalliplatz 4, van 8 juli tot 15 september: „Die Baker" Arcbaologie in Rumanien. Geopend: dagelijks van 10.00—20.00 uur.
Londen, British Museum, tot 20 juli: „The Vikings" Openingstijden onbekend.
Utrecht, Universiteitsmuseum, Trans 8, verlengd tot 29 augustus: „Het verhaal bij het materiaal" Een kennismaking met de archeologische studieverzameling van de Utrechtse Universiteit. Geopend: maandag t/m vrijdag 10.00—17.00 uur, zaterdag en zondag gesloten!
Zwolle, Provinciaal Overijsselsch Museum, Melkmarkt 41, tot 9 juli: „Zwolle te kijk" Geopend: werkdagen 10.00—17.00 uur, zondag 14.00—17.00 uur.
Nederzettingsarcheologie in Nederland onder redactie van
Jurjen M. Bos C A . Kalee Tj. Pot O. J. Wttewaall
Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXIX, no. 2, april 1980
Inhoud Van de redactie
88
Jurjen M. Bos Voorwoord
89
G. J. Verwers Is er nog nieuws ?
90
L. 'P. Louwe Kooijmans Het onderzoek van neolidhische nederzettingsterreinen in Nederland anno 1979
93
R. W. Brandt De kolonisatie van West-Friesland in de bronstijd
137
J. H. F. Bloemers Engelse drop. Een poging tot ontleding van het Romanisatieproces in Nederland
152
W. A. van Es Gedachten over Dorestads functie
174
H. T. Waterbolk Hoe oud zijn de Drentse dorpen ? Problemen van nederzettingscontinuĂŻteit in Drenthe van de bronstijd tot de middeleeuwen
190
Tentoonstellingsnieuws Adressen van de auteurs
(3)
binnenzijde vooromslag 212
87
Van de redactie Hel: is de redactie een genoegen u een extra omvangrijk Westerheem-nummer te kunnen aanbieden. Deze aflevering bevat de lezingen die gehouden werden op de themadag â&#x20AC;&#x17E;Nederzettingsarcheologie in Nederland", in Amsterdam op 6 oktober 1979. Dit nummer is vooral tot stand gekomen dank zij de energieke inzet van de heer Jurjen M. Bos, voorzitter van de afdeling Amsterdam van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland, en dank zij de enthousiaste medewerking van de auteurs. De redactie is hun daar erg dankbaar voor. C. A. Kalee
(4)
Voorwoord
De artikelen in deze bundel zijn de neerslag van de door de afdeling Amsterdam e.o. van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (A.W.N.) georganiseerde themadag „Nederzettingsarcheologie in Nederland". Deze dag werd op 6 oktober 1979 te Amsterdam gehouden. De amateur-archeologen, verenigd in de A.W.N., houden zich door tijd en geld gedwongen meest bezig met kleinschalige onderzoekingen. Bij de beroeps-archeologen neemt juist het zeer grootschalige nederzettingsonderzoek, mede onder invloed van de zgn. „new archaeology", een steeds belangrijker plaats in. Zo ontstaat hier en daar een groot schaalverschil tussen de opgravingen van de amateur en die van de beroeps-archeoloog. Dat de interesse naar eikaars onderzoek hiermee zou afnemen, is bepaald niet waar, getuige ook de grote interesse voor deze themadag. Binnen het nederzettinigsonderzoek >in ruimere zin hebben zeker ook de incidentele opgravingen van de georganiseerde amateurs een belangrijke functie; het door de amateurs steeds meer beoefende „veldlopen" (een systematische inventarisatie van de oppervlaktevondsten in een bepaald gebied) is hun niet te onderschatten bijdrage tot het verkrijgen van inzichten in regionale ontwikkelingen. Dit veldlopen is overigens een bezigheid waar ook de beroeps-aroheologen niet van terugschrikken. De gekozen opzet, waarbij na een algemene inleiding vier hoofdperioden uit de Nederlandse geschiedenis afzonderlijk zijn behandeld, gevolgd door een synthese, (5)
kan wellicht kritiek oproepen. Het nederzettingsonderzoek houdt zich immers, zeker binnen de al eerder genoemde „new archaeology", vooral bezig met ontwikkelingen, processen, en deze zijn immers altijd diachroon; een behandeling van afzonderlijke tijdperken lijkt dan uit den boze. Om echter een idee te krijgen van die doorlopende ontwikkelingen zal men eerst terdege op de hoogte moeten zijn van de resultaten van naar tijd en ruimte gedifferentieerd onderzoek. Daarnaast kunnen zich ook binnen een „periode", voor zover men daar nog in de klassieke zin over spreekt, zeer interessante ontwikkelingen voordoen (een periode heeft immers een begin en een einde). „Nederzettingsarcheologie in Nederland", dat wil zeggen: wat is de stand van zaken op dit moment, welke ontwikkelingen zijn er gaande binnen de archeologie. Vandaar dat het ons erg verheugt, vertegenwoordigers van elk der grootste instellingen in Nederland die archeologie beoefenen bereid te hebben gevonden hier hun bijdrage te leveren. Het feit dat niet alleen de archeologie zelf, maar ook wat zij bestudeert, voor een groot deel is terug te brengen tot menselijk handelen, bracht ons tot het verzoek, kort samengevat, aan de auteurs, de vragen te behandelen, hoe en waarvan de mensen leefden, welke veranderingen daar in de loop der tijd in zijn gekomen, en waarom 'die veranderingen plaatsvonden. Jurjen M. Bos 89
Is er nog nieuws? G. J. Verwers
Archeologie is in ! Dat bewijst het grote aantal deelnemers aan deze themadag; 250 mensen die een deel van hun vrije weekend opofferen om zich hier met het verleden bezig te houden. Ook in de boekhandel vindt u de bewijzen: de markt voor literatuur over archeologische onderwerpen lijkt niet te verzadigen. En ook in wetenschappelijke kringen blijkt archeologie een modewoord. Naast de reeds lang bestaande specialisaties zoals bijv. klassieke, provinciaal-Romeinse en prehistorische archeologie, schieten nu ook allerlei andere archeologische gewassen de grond uit: we lezen over industriële en experimentele archeologie, over ooderwaterarcheologie, ethnoarcheologie, er is een parapsychologische archeologie en volgens sommigen ook nog een mathematische archeologie . . . Wellicht voelen u en ik hetzelfde: verwarring en verbijstering. Wat gebeurt er allemaal in die aroheologie? Die vraag is ook gesteld door de organisatoren van deze themadag en blijkbaar is die vraag niet: alleen de amateur-vrienden maar ook de iberoeps-archeologen uit het hart gegrepen; beide groepen zijn hier ruim vertegenwoordigd. Tussen haakjes: waar is die kloof tussen beide groepen, waarover je zo vaak hoort praten? Er zijn geruchten over bepaalde vernieuwingen die zich in de archeologie zouden voordoen. Je kunt dat ontkennen door te verklaren dat dat een typisch jeugdprobleem is. Iedere nieuwe student en iedere nieuwe amateur ervaart de archeologie na zijn eerste kennismaking als iets totaal onbekends, als iets nieuws. Hem of haar ontbreekt voldoende kennis van de voorgeschiedenis en de ontwikkelingen van die wetenschap. De continuïteit ontgaat hem nog. 90
Ik geloof dat deze verklaring een kern van waarheid bevat, maar er is meer aan de hand. Wanneer u uit de titel van de2e themadag concludeert dat in het onderzoek van nederzettingen de vernieuwing schuilt, dan zit u er naast, dacht ik. Nederzettingen hebben al vroeg in de geschiedenis van de Nederlandse archeologie een rol gespeeld. Reuvens groef in 1826 in Voorburg het Romeinse „vlootstation" Forum Hadrianii op. Van Giffen's onderzoek van de terpnederzettingen startte aan het begin van deze eeuw. Het is juist dat vóór 1950 de nadruk van het onderzoek in de prehistorische archeologie niet lag op de nederzetting. Centraal stond doorgaans het grafritueel. Dat lag ook voor de hand. Immers, het onderzoek richtte zich gemakkelijk op de zichtbare monumenten en dat waren veelal graven, bijv. hunebedden en grafheuvels. Verder brachten ontginningen grote aantallen urnen aan het licht. Bovendien was de vraagstelling van onze voorgangers veelal typologisoh gericht omdat de typologie goede mogelijkheden tot dateren bood. We moeten ons realiseren dat de C14methode kort na 1950 pas voor de archeologie •beschikbaar was. In de jaren 50 ziet de Nederlandse oudheidkunde een sterke opleving van het onderzoek van nederzettingen. Een belangrijke rol speelt daarbij het Zuidlimburgse onderzoek van de ROB in de bandceramische nederzettingen van Sittard (1953/54) en Elsloo (1950, 1958/59). De toepassing van de dragline schept verbeterde technische mogelijkheden. Vastgesteld kan worden dat deze verhevigde interesse in nederzettingen voor een belangrijk deel het gevolg is van onwetenschappelijke problemen: de aanleg (6)
van nieuwe woonwijken dwingt tot noodopgravingen. De resultaten van de2e opgravingen leiden wel tot nieuwe vragen, bijv. aangaande de huizenbouw, nederzettingsstructuur, de relatie tussen de nederzetting en zijn omgeving, soms ook tot demografische vragen. Nederzettingsarcheologie in de zin van onderzoek van nederzettingen is dus niet nieuw. Wat dan wel? Verwacht wordt dat ik nu het 'toverwoord 'New Archaeology' zal uitspreken. Van deze uit de V.S. overgewaaide term zei een Engelse collega: 'New Archaeology' is alleen nieuw voor hen die de oude niet kennen. Daarmee beweerde hij dus hetzelfde als 'hierboven werd gezegd. Maar nogmaals: 'dat is niet de hele waarheid. De ideeën van de New Archaeologists hebben ongetwijfeld invloed op de Nederlandse archeologie. Maar er zijn daarnaast ook enkele andere ontwikkelingen te signaleren die in tijd mei de Amerikaanse invloeden ongeveer samenvallen. Over die ontwikkelingen eerst iets. In de eerste plaats valt in de loop van de jaren 60 een duidelijke toename in de algemene interesse voor milieuvraagstukken te constateren. Ook aan en door de archeologen worden vragen over oecologie en landschap gesteld. Op zich is dat niets nieuws; ze sluiten juist in ons land aan op tradities die al bij Van Giffen beginnen. Wel dacht ik dat dit onderzoek in de genoemde periode wordt geïntensiveerd. Eén van de voorbeelden is het zeven van grondmonsters; deze bezigheid gaat tot de standaardprocedure van iedere opgraving behoren. Een ander gevolg is dat de ecologische afdelingen van de verschillende instituten een aanzienlijke groei doormaken. Een tweede punt is dat men zich bewust werd van hét feit dat de kaartschalen waarop de archeoloog zijn gegevens verzamelde wat ver uiteenlagen. In het veld werd gewerkt op schaal 1 : 50 (en zelfs 1 : 40 . . .); in de publicatie van de (7)
opgraving gebruikte men veelal 1 : 100 tot 1 : 500. Daarnaast waren er de verspreidiingskaarten met schalen van 1 : 100.000 en kleiner. Tussen de opgravingsput en het grote gebied van één of meerdere provincies ontbrak de regio, de streek. Men realiseerde zich dat Van Giffen zijn tijd vooruit was toen hij erop wees dat er behoefte was aan „culturele streek diagram men''. Deze interesse voor de streek was enerzijds een logische voortzetting van Nederlandse onderzoekstradities: van het grafritueel naar de nederzetting en nu dan naar een samenstel van nederzettingen, het bewoniingspatroon. Anderzijds hing deze regionale interesse wellicht ook samen met de toenemende interesse voor de menselijke groep in relatie tot zijn omgeving. Dit was een gevolg van de gewijzigde verklaring die werd gegeven voor het optreden van veranderingen in de loop van de tijd. Men kon zich niet langer voorstellen dat die veranderingen 'Steeds het gevolg waren van migraties, van volksverhuizingen. Veel meer werd er nu gelet op de continuïteit, op regionale ontwikkelingen; er kwam iruiknte (en tijd) voor adaptatie en cultuur-overdrachit. Deze 'regionalisatie' spreekt duidelijk uit de onderzoeksprogramma's, bijv. Texel, West-Friesland, Oostelijk Rivierengebied en Kromme Rijn om er enkele te noemen. Vrijwel steeds maakt de Landesaufnafame, de archeologische streekbeschrijving, deel uit van deze programma's. De toenemende interesse voor milieuvraagstukken en de 'regionalisatie' beïnvloeden het onderzoek in. de Nederlandse archeologie in de jaren 60. In die tijd ontwikkelt zich in de Verenigde Staten de al eerder genoemde 'New Arohaeology'. Het duurt echter een jaar of tien voor de nieuwe ideeën door ons worden opgepikt. Dit lijkt me niet de juiste plaats en. wat veel belangrijker is, ik ben niet de juiste man om de New Arohaeology te bespre91
ken. Bovendien is de New Arohaeology al weer 20 jaar oud en is het nieuwe er wel een beetje af. Juister lijkt het me om stal te staan bij enkele resultaten van de nieuwe ideeën voor het Nederlandse onderzoek. In de eerste plaats is er een duidelijke verbetering en versteviging van de theoretische basis waarop de archeologie rust. Er ontwikkelt zich in de laatste 10 jaar een eigen apparaat van archeologische theorieën en methoden; van daaruit kan met grotere exactheid worden aangegeven wat de problemen zijn, welke vragen we hebben, en vervolgens hoe die zouden kunnen worden opgelost. Er komt een begrippen-apparaat met goede definities. Een deel van het onderzoek krijgt een betere gerichtheid op de bestaande problemen. Daarnaast blijft het traditionele onderzoek (gelukkig) doorgaan. De maatschappelijke verplichting een aanzienlijk deel van de beschikbare middelen aan te wenden voor zgn. noodonderzoek wordt onverminderd gevoeld. Een nevenverschijnsel is dat zich een afschuwelijk jargon ontwikkelt met tal van aan andere wetenschappen ontleende termen. Het lijkt gedurende enige tijd de generatiekloof in het archeologisch wereldje te verwijden. In de tweede plaats brengt de New Archaeology een aantal practische verbeteringen. De nauwkeuriger probleemstelling vraagt om exacte antwoorden, dwingt meer dan tevoren tot kwantitatieve benadering. Er wordt alom gemeten en geteld. Soms kan de computer ons helpen bij de registratie van de vele cijfers en bij de analyse daarvan. Bij een enkeling wordt het middel tot doel; zij noemen zich mathematisch archeoloog. Ik wil nog een derde punt noemen. De Nederlandse archeologie komt tot een verruiming van zijn probleemstelling. We stellen ons bijv. vragen over de veranderingen die zich <in het verleden voordeden. Die veranderingen blijken uit vergelijking 92
van oudheidkundige vondsten. Op die vondsten is altijd een groot deel van onze aandacht gericht geweest; er werd wel gesproken van artefact-archeologie. Thans vragen we vaker naar de achtergronden van deze veranderingen. We realiseren ons beter dat archeologische vondsten eigenlijk de getuigenissen zijn van het gedrag van de menselijke groep. Zo beschouwd kunnen veranderingen in de vondsten veranderingen in het gedrag betekenen. We realiseren ons dat dat gedrag vele facetten kent. Er is economisch/technologisch gedrag; daarbij speelt de natuurlijke omgeving met de bestaansbronnen een belangrijke rol. Er is sociaal (-economisch) gedrag, voor een deel gericht op andere dan de eigen groep. We herkennen soms religieus gedrag, waarbij de niet-materiële omgeving een rol speelt. We weten dat al deze vormen van gedrag met elkaar verbonden zijn. D.w.z. dat ze één groot systeem vormen. Verandert er ergens iets in zo'n systeem dan zullen één of meer onderdelen van het systeem daarop reageren. Zo kunnen bijv. veranderingen in het klimaat het natuurlijk milieu veranderen; de menselijke groep kan daarop reageren met veranderingen van zijn economisch gedrag (jacht — visvangst), technologisch gedrag (pijlpunten — harpoenen), eventueel ook het sociaal gedrag (structuur en grootte van de groep). Met deze opsomming zijn wij bij de huidige tijd aangekomen. Samenvattend kunnen we daarvan zeggen: er is een duidelijke voortzetting van de tradities in ons Nederlands archeologisch onderzoek. Op die tradities zijn steeds interne ontwikkelingen en vernieuwingen van invloed geweest. Na 1970 bemerken we ook de externe veranderingen die ons door de New Archeology worden aangereikt. Dit leidt echter niet tot een breuk in de genoemde traditie.
(8)
Het onderzoek van neolithische nederzettingsterreinen in Nederland anno 1979 L. P. Louwe Kooijmans Introductie:
probleemstelling
Neolithicum Begripsbepaling Ontstaan in het Nabije Oosten Verbreiding naar noord en west Kolonisatie of adaptatie Bandceramiek Noord-Europa Culturele confrontatie Neoliühische diversiteit De plaats van Nederland Nederzettingsonderzoek Prehistorische archeologie, nu Vraag en antwoord Een nederzettingsterrein als informatiebron Onderzoeksstrategie Besluit: stand van zaken
Introductie:
probleemstelling
Het is niet mijn bedoeling om in het kader van dit colloquium een samenvatting te geven van de huidige stand van kennis en van het inzicht in de verschillende aspecten van het neolitfhicum van ons land. Dat zou in dit bestek een te beknopt en oppervlakkig verhaal worden of een zó sterke selectie van onderzoekingen betekenen, dat veel boeiende zaken niet aan de orde zouden komen. Dit was, naar ik meen, ook niet zozeer de bedoeling van de organisatoren. De vraag was niet naar de concrete resultaten, doch meer naar het hoe en waarom van ons onderzoek, naar enige achtergrondinformatie over onze handel en wandel, enige tekst en uitleg van wat we met een groot
(9)
woord onze „onderzoekspolitiek" of „onderzoeksstrategie" zouden kunnen noemen. Dat is wel eens goed; het dwingt je om je ook tegenover jezelf eens rekenschap te geven, waar je eigenlijk mee bezig bent en wat je beoogt: een stukje verantwoording en bezinning. Het gaat alleen over nederzettingsonderzoek en hier is dan speciaal het neolithicum aan de orde: een periode van bijna 3000 jaren, tussen circa 4400 en 1700 v. Chr., waarin ongeveer tien verschillende „culturen" worden onderscheiden, na en naast elkaar; een periode ook waarin veel nederzettingsonderzoek is verricht op terreinen van zeer uiteenlopend karakter en ouderdom, gelegen in zeer verschillende landschappen. Elk type terrein kent zijn eigen onderzoeksmogelijkheden en daaraan gebonden opgravingsstrategie: — de bandceramiek op de Limburgse loss leverde fantastische grondsporen te Sittard, Geleen, Stein, Elsloo en Beek; — het vroege neolithicum in het lage westen munt uit door de gedetailleerde paleo-ecologische informatie: Swifterbant, Hazendonk, Bergschenhoek; — de eerste ,,Michelsberg"-nederzettingen op de zandgronden (Groot-Linden, Het Vormer) lijken even weerbarstig als die van de wat latere trechterbekercultuur in het noorden (Laren, Elspeet, Beekhuizer Zand, Anlo e.a.); — Vlaardingen-nederzettingen zijn nu bekend van de kust, het estuariene èn het rivierengebied, oostwaarts tot bij Nijmegen (Ewijk); —- bekernederzettingen (Aartswoud, Kolhorn, Oostwoud, Molenaarsgraaf, Ot-
93
toland, Dodewaard, Meerlo, Haps) leveren meer teleurstellingen dan resultaten. U ziet, er gebeurt nogal wat en maar weinig daarvan dringt snel naar buiten door. Wij verbazen ons dan ook niet, als u zich afvraagt waar wij mee bezig zijn en grijpen deze gelegenheid aan om u daarin enig inzicht te geven. Om te beginnen zullen we enige begrippen nader moeten preciseren. Allereerst zullen we er uitvoerig bij stil moeten staan, wat het neolithicum precies voor een begrip is. Wat is dat voor een „periode", wat gebeurde en veranderde toen? Als we dan enig inzicht hebben in de huidige kennis van die episode in het menselijk bestaan wordt het mogelijk de plaats van Nederland in dit grote geheel te schetsen en daarmee een basis te geven aan onze archeologische vraagstelling. Ten derde wordt dan duidelijk, waarom juist de nederzettingsterreinen ons doelwit zijn, tenminste dat hoop ik vanzelfsprekend te maken. Tenslotte kan de onderzoeksstrategie aan de orde komen: op welke wijze wordt door de archeoloog informatie onttrokken aan neolithische nederzettingsterreinen. Welke horden moeten daarbij genomen worden? Aan het einde is er dan gelegenheid om met een paar voorbeelden enkele resultaten van modern onderzoek te laten zien, waaruit uzelf kunt beoordelen in hoeverre wij in onze huidige opzet op de goede weg zijn. Ik spreek bewust over „wij", want deze beschouwing is weliswaar een strikt persoonlijke benadering, maar pretendeert toch alle onderzoekingen, ook die van collega's van de andere archeologische instellingen, te omvatten. Neolithicum Begripsbepaling Het neolithicum werd in de zestiger jaren van de vorige eeuw als „periode van de geslepen steen" afgescheiden van de rest van de steentijd. Niet lang daarna bleek, 94
met name door het onderzoek in de Zwitserse meren, de geslepen steen steeds samen te gaan met aardewerk en met beenderen van huisdieren. Voor het einde van de 19de eeuw werd daar als vierde en laatste kenmerk, het wonen in vaste nederzettingen gedurende tenminste enkele jaren, aan toegevoegd. Zo heeft het neolithicum traditioneel de volgende kenmerken : 1. geslepen stenen hakwerktuigen (bijlklingen ) 2. aardewerk 3. voedselproductie (akkerbouw, veeteelt ) 4. vaste woonplaatsen, huizen. Beide eerste hebben betrekking op het technische aspect van de prehistorische samenleving, het derde is een economisch criterium, het vierde slaat op de maatschappelijke organisatie. Het zijn weliswaar in principe vier onafhankelijke kenmerken maar, zo werd geredeneerd, deze waren in dit geval zo onlosmakelijk met elkaar verbonden, dat als het ene waar was ook het andere waar moest zijn. Een boer immers moest in het maagdelijke oerwoud ruimte voor zijn akkers kappen en dat kan niet anders dan met een goede bijl. Hij moest bij zijn akkers wonen om die te onderhouden en te beschermen. Daardoor was het ook mogelijk om breekbaar vaatwerk van gebakken klei te gebruiken. Rondzwervende jagers was dat van geen nut: het zou maar breken en zij hadden ook geen voorraden op te slaan. Het economische criterium leek het meest essentieel. Dit blijkt zeer fraai uit de twistvraag of de Ertdb0llecultuur (van de Deense kokkenm^ddinger) nu neolithisch of mesolithisch is. Aardewerk en de geslepen stenen bijl plus semi-permanente woonplaatsen staan niet ter discussie. Het gaat alleen om graan en/of huisdieren: had men ze al of nog niet. Het antwoord daarop is (tenminste in Denemarken) negatief en dat is van belang. De vraag of (10)
we Erteb0lle nu mesolithisch of neolitihisch moeten noemen is feitelijk oninteressant, slechts een kwestie van definitie. Ditzelfde probleem doet zich in de archeologie voor op alle niveau's van indeling: bij de definitie van artefacttypen, van culturen en van onderdelen of samenbundelingen daarvan. David Clarke stelde, dal al onze definities van dergelijke eenheden in feite berusten op de aanwezigheid van een aantal (niet alle) van een reeks kenmerken. Bij één lid van de groep was een
1. Het begrip „Neolithicum" rust traditioneel op vier pijlers: geslepen stenen bijlklingen, aardewerk, voedselproductie en vaste woonplaatsen met permanente onderkomens (huizen). Tussen dit complete of „volle" neolithicum en de mobiele jagerIverzamelaar-culturen bestaat er echter een rijke schakering aan gemeenschappen, die slechts één of enkele van deze kenmerken in meer of mindere mate bezitten. Die mogen naar believen „mesolithisch" of „neolithisch" genoemd worden, afhankelijk van de definitie die men hanteert. Tegenwoordig is het economisch aspect het meest gehanteerde criterium. Tek. John Caspers. 95
andere selectie uit dezelfde reeks aanwezig, dan bij de andere: onze eenheden hebben een polythetische structuur. Zo kunnen we tot de eenheid „neolithicum" (tussen haakjes: een eenheid van het hoogste te onderscheiden niveau) culturen en groepen culturen rekenen, die niet alle, maar slechts enkele „neolithische" kenmerken bezitten. Zo kunnen culturen meer of minder „neolithisch" en in extremo enerzijds „volneolithisch" zijn (zoals onze oosterburen zeggen), anderzijds namen ontvangen als „ceramisch mesolithicum" of „sedentair mesolichicum". In die gevallen wordt de aanwezigheid van één neolithische kenmerk, dat is duidelijk, onvoldoende geacht om het woord „neolithicum" te bezigen. Een kwestie van opvatting, definitie en spraakgebruik. Juist al deze niet volledig neolithisohe gemeenschappen maken de periode tussen jagen vissen - verzamelen en het begin van het me Laai zo interessant. Ontstaan in het Nabije Oosten Aan de basis van ons neolithicum staan verzamelende gemeenschappen in het Nabije Oosten, die sedentair konden worden
96
door het oogsten van wilde granen naast het bedrijven van jacht en visserij. In het Nijldal zijn nederzettingen met maalstenen van een dergelijke bevolking gedateerd tot 13.000 v. Chr., maar de gevolgen lijken aldaar niet verstrekkend. In de Levant kwam de mens omstreeks 9000 v. Chr. meer en meer uit zijn traditionele woonplaatsen: grotopeningen en abri's. Men vestigde zich dan in het open veld, mogelijk aangelokt door uitgestrekte graanvelden: wilde eenkoorn en wilde (tweerijïge, bedektzadige) gerst konden zich in deze tijd door een verandering in het klimaat (meer neerslag) waarschijnlijk plaatselijk zo sterk uitbreiden, dat het oogsten van de graankorrels een lucratieve bezigheid werd. Hoe het ook zij, het graan was voor dit Natufien van aanzienlijk belang. Forse 2. Reconstructie van de vroeg-neolithiscke nederzetting te Khirokitia op Cyprus, gedateerd omstreeks 5500 v. Chr. In West-Azië werden de ronde woningen al ca. 7000 v. Chr. vervangen door vierkante, maar in hel Middellandse-zeegebied blijft de ronde en ovale vorm nog vele millennia in zwang. De plaat geeft stellig een goed beeld hoe een Natu)'-nederzetting er heeft uitgezien. Alleen de tussenverdieping in het grote, opengewerkte huis is een nieuw element. Naar H. Müller-Karpe, Handbuch der Vorgeschichte, Band II, 199.
(12)
ronde hutten met stenen onderbouw, maalstenen en mortieren en silo's voor de opslag van het graan geven de nederzettingen een neoliübisch aanzien. Voor voedselproductie door alckerbouw, voor domesticatie van gewassen of 'dieren (schaap, geit met name) hebben we echter nog geen aanwijzingen. Wèl is er reeds in dit stadium sprake van een, anthropologisch goed te verklaren, groei van de nederzettingen tot een inwonertal van circa 200, aanzienlijk meer dan jager-verzamelaargroepen zonder vaste woon- of verblijfplaats, die zelden meer dan 50 individuen tellen. De toegenomen groepsgrootte en de permanente woonplaats moeten een ingrijpende invloed hebben gehad op de organisatie en sociale structuur van de gemeenschap. Er was een permanente leiding vereist en de mogelijkheid tot de vorming van materieel bezit was ontstaan. In korte tijd moest een jaarvoorraad worden aangelegd: dat betekent een jaar-planning. Bovendien was de vorming van een surplus zeer wel mogelijk, hetgeen een verdere bevolkingstoename mogelijk maakte en het in stand houden van een niet-productief leiderschap op maatschappelijk en religieus gebied. Eenmaal ontstaan, zorgde dit laatste er voor zichzelf in stand te houden. In een dergelijke situatie is het begrijpelijk, dat maatregelen tot verhoging van de opbrengst van het wilde gewas zijn genomen. Cultivatie, het verzorgen en beschermen van wilde gewassen (niet speciaal voedselplanten!), kan in het laat-paleolithicum al zeer goed gepraktizeerd zijn en behoeft dus niets nieuws te zijn geweest. De grote overgang was het bewaren van zaaigraan en het uitzaaien of poten. De selectie op gunstige eigenschappen als akkerbouwgewas, waardoor wij op een gegeven moment een „gedomesticeerde" vorm herkennen, kan grotendeels of geheel onbewust en onopzettelijk hebben plaatsgevonden. Dit leidt echter wél tot archeologisch herkenbare veranderingen. Eventuele eerdere landbouw, zonder dat
er morfologische veranderingen bij dieren of gewassen optraden, kunnen we wel veronderstellen of zelfs aannemelijk maken, maar niet bewijzen. Sedert ca. 7500 v. Ghr. zijn domesticatie van granen (zowel tarwe als gerst) een feit en zijn ook schaap en geit huisdier geworden. Het vangen, opfokken en op makheid selecteren van jonge wilde dieren heeft daarbij waarschijnlijk een belangrijke rol gespeeld. Dit geschiedde in de eco-
3. Voorstelling van de ontwikkeling van voedselverzamelende naar agrarische gemeenschappen in het Nabije Oosten, in de vorm van een reeks opeenvolgende ,,plateau's" waarop telkens de voorwaarden werden geschapen voor de volgende overgang. In werkelijkheid vond het gehele proces echter veel geleidelijker plaats. Naar Charles A. Reed (ed.), 1977, 898.
logische zone waarin de wilde graanvelden voorkwamen en waarin ook schaap en geit thuishoren, ruwweg de zuidelijke en westelijke voetheuvels van resp. het Taurusen het Zagros^gebergte plus de berglanden van de Levant; de „vruchtbare halve maan" met een appendix in ZuidoostAnatolië. Deze streken zijn niet zozeer vruchtbaarder dan de omgeving maar vooral regenrijker. Wij stellen ons voor, dat het niet één plaats in deze strook van 2000 km lengte is geweest, waar deze ontwikkeling plaats vond. Op uiteengelegen punten zullen tal van innovaties zijn ge97
claan, waarvan wij de belangrijkste al noemden, die door wederzijdse contacten en uitwisseling in de gehele zone gemeengoed werden. Zo zijn de oudste (overigens discutabele) aanwijzingen voor de domesticatie van het schaap bekend uit Zawi Chemi Shanidar, circa 8500 v. Ghr., in een geheel andere hoek van de genoemde zone (het Zagros-gebergte) dan die voor een eerste graanverbouw. In dit vroegste neolithicum, ca. 7000 v. Chr. maakte men reeds geslepen stenen bijlen, stenen vaatwerk, maar nog geen aardewerk. Deze geheel nieuwe technologie vinden we voor het eerst omstreeks 6300 v. Chr. te Qatal Hüyük. De naam „prepottery neolithic" voor de pre-ceramische, agrarische gemeenschappen tussen 7000 en 5000 v. Ohr. is bij de polythetische definitie van „neolithicum" niet zo gek als men vroeger wel vond, toen aardewerk en neoliühicum als een Siamese tweeling waren gekoppeld. Oorzaaik en gevolg zijn in deze incubatiefase van het neolithicum moeilijk van elkaar te scheiden. Stellig is het hiervoor geschetste beeld in dit opzicht te simpel. Het gaat in feite om processen en verworvenheden, die met een positieve terugkoppeling veranderingen teweeg brengen in tal van aspecten van het prehistorische culturele systeem, in de technische, de economische, sociale en tal van andere te onderscheiden onderdelen daarvan. Op deze weg naar de gezeten boerendorpsgemeensohappen zijn verschillende stadia of adaptatie-niveau's te onderscheiden, waarin telkens de voorwaarden worden geschapen voor de stap naar het volgende niveau. Als voorbeeld noem ik het sedentair worden, dat de mogelijkheid verschaft voor het gebruik van zware stenen gereedschappen en uitgehakte opslagsilo's. Het bezit daarvan bevordert omgekeerd ihet ter plaatse blijven. Nu beschikt men over de technische uitrusting, nodig voor het nemen van de volgende stap, die tot graanverbouw. Daarvan komt het pas, ais daartoe ook de noodzaak bestaat, door de 98
SYSTEM D
tcheduling oi
«-
• ' o f iMiid-tood proewamBnl
4. Model voor het ontstaan van een voedselproducerend cultureel systeem bij jager/verzamelaar-gemeenschappen die profiteren van uiteenlopende voedselbronnen, een zgn. ,,broad spectrum" economie. Dit geschiedt onder invloed van veranderingen in het fysisch milieu die niet catastrofaal, noch zeer geleidelijk verliepen. Een dergelijk model past goed bij de overgang van Natufien naar het vroege neolithicum in West-Azië. Naar David R. Harris in Charles A. Reed (ed.), 1977, 191.
toegenomen bevolking en/of de behoefre aan een surplus. Intensivering van de zorg voor het gewas en bevolkingstoename staan oo'k in een relatie tot elkaar met een positieve terugkoppeling. Zo is een ontwikkeling gestart, waaruit spoedig geen terugkeer mogelijk is. Oorspronkelijke voordelen blijken samen te gaan met niet voorziene nadelen, zoals onevenwichtige voeding, epidemieën door gebrekkige hygiëne, verlies van persoonlijke vrijheid in een sociaal gelede maatschappij, langere werktijden voor de voedselvoorziening en . . . .belastingen, twisten over gemeenschappelijk en persoonlijk eigendom. Mogelijk is men ze niet bewust, omdat het alternatief onbekend was of uiteindelijk toch minder aantrekkelijk werd beoordeeld. In elk geval had men het nieuwe leven te accepteren, want de weg terug was voorgoed afgesloten: alle ruimte was verdeeld onder het sterk gestegen mensental. Waarom „het neolithicum" nu juist daar en toen is ontstaan en de vraag naar andere, al of niet gelijktijdige centra van neo-
liphisering elders, laat ik hier onbesproken. Het is voor ons niet van direct belang. Wel is het goed te wijzen op het voorkomen van „typisch neolithische" artefacten en kenmerken, in een context die met de ontwikkeling in het Nabije Oosten niets te maken heeft en (dus) onafhankelijk daarvan zijn ontstaan: aardewerk bij de sedentaire kustbewoners van de Jomoncultuur in Japan bijv., verzamelaars en vissers omstreeks 7000 v. Ghr.; de „dotted wavy line pottery" van niet-agrarisohe gemeenschappen in de Soedan en de Sahara sedert 7000 v. Chr. (bestaat er enige relatie met de Levant? ); de geslepen stenen bijlen van de Maglemose-cultuur en het Ierse Mesolithicum zijn enige duizenden jaren ouder dan de eerste boeren in dezelfde gebieden; de hond werd al in het preboreaal te Star Carr (Noordoost Engeland) vastgesteld, ca. 7500 v. Chr. Verbreiding naar noord en west Er zijn twee processen, beide van even
groot belang voor „ons" neolitlhicum, die wij strikt moeten scheiden. Het eerste is het hiervoor geschetste ontstaan, in relatief korte tijd omstreeks 7500 v. Chr., van een opvallend compleet, geheel nieuw „neolithisch" cultureel systeem. Daartoe behoren een aantal nog niet genoemde, zeer spectaculaire zaken, zoals stedelijke agglomeratie van woningen, zware stenen versterkingen, heiligdommen, een intensief beleden religie, waarin een vrouwspersoon („moedergodin") en diverse diersoorten (totem-, clansymbolen?) centraal staan, handel in waardevolle grondstoffen (zoals obsidi5. Ontstaan en verbreiding van bet neolitbicum, weergegeven door de oudste Cl4-dateringen voor „neolithische" gemeenschappen. Hierbij is in het algemeen voedselproductie als hoofdof nevenbestaansmiddel als criterium genomen. De vroege dateringen in de centrale Sahara hebben echter betrekking op sedentaire jager-visser-verzamelaars die aardewerk gebruikten en zelfs mogelijk onafhankelijk uitgevonden hadden. Naar Hans Quitta in Schlette (ed.) 1971, 46.
© O •
2800-4000 B.C. 4000-5200 B.C. vor 5200 B.C.
99
aan) over grote afstanden en zeevaart, zoals blijkt uit de vroege neolithische nederzettingen op Cyprus (Khirokitia) en Kreta (Knossos) tussen 6000 en 5500 v. Ghr., die zonder zeewaardige schepen onmogelijk zouden zijn. Het tweede proces is dat van de verbreiding van „het neolithicum", dat wil zeggen van voedselproductie door akkerbouw cn/of veeteelt en van alles wat daarmee samenhangt: het gehele agrarische culturele systeem met al zijn verschillen ten opzichte van jager-visser-verzamelaar culturen in technisch, economisch, sociaal en religieus opzicht. De uitbreiding van boerengemeenschappen is archeologisch goed te vervolgen. Zij zijn te herkennen aan de materiële cultuur; verkoolde zaden en slachtafval leveren de voedseleconomie, Cl4-dateringen de ouderdom. Zo zijn er drie routes te onderscheiden die Europa in leiden: 1. Via Thessalië (6000 v. Ghr.) en de Balkan (5500 v. Chr.) Europa in tot Zuid-Nederland (4400 v. Chr.) en het Bekken van Parijs (4000 v. Ghr.); 2. Langs de kusten van het Middellandsezee-gebied: 6000 v. Chr. al in ZuidFrankrijk, 5000 v. Ghr. in Portugal; 3. Vanuit de Balkan naar het noordoosten, de Oekraïne in (4000-3500 v. Chr.). Bij deze verbreiding werden de gedomesticeerde gewassen en dieren in toenemende mate buiten de natuurlijke ecologische zone van de wilde voorouders gebracht. Dat geldt vooral voor de route gematigd Europa in, maar in mindere mate toch ook voor beide andere verbreidingen. En het waren niet alleen granen (eenkoorn, emmer en gerst) en schaap en geit, die werden geëxporteerd. Inmiddels waren daaraan ook het varken (7000 v. Chr.), het rund (6200 v. Chr.), peulvruchten en lijnzaad/vlas (6500 v. Chr.) en nog een aantal andere domesticaten van minder belang aan toegevoegd. Schaap en geit 100
vonden hun weg vooral in het mediterrane-gebied, rund en varken pasten beter in de gematigde bossen. In het Middellandsezeeigebied ging het proces kennelijk zeer snel, wat verklaarbaar is door de geringe klimatologische barrières en de snelle contactmogelijkheden van de kustvissers, die de neolithische elementen adapteerden. Want dat was, volgens onze huidige inzichten, het geval: aan de bestaande cultuur werden gewoon enkele nieuwe elementen toegevoegd, met name aardewerk, graanverbouw en kuddes kleine herkauwers. Er is geen abrupte, stellig wel een geleidelijke verandering van de totale cultuur. Europa in ging het schoksgewijs. De Balkan was snel geneolithiseerd, maar dan duurt het vele eeuwen, een duizend jaar, voor Midden- en West-Europa aan de beurt komen. Overal, ook in het brongebied van onze bandceramiek, was de innovatieketen blijven bestaan en hadden er tal van veranderingen plaatsgevonden. Zo herkennen we in 'het neolithicum dat Nederland tenslotte bereikt nauwelijks meer iets van het oudste neolithicum van Thessalië, zoals dit laatste ook weinig overeenkomsten laat zien met het vroegste neolitbicum van de Levant. Eensdeels is ons neolithicum verder ontwikkeld, anderdeels zijn er „onderweg" ook elementen verloren gegaan en is er een verarming, een versobering opgetreden, die niet alleen op rekening van een slechtere conservering zijn te stellen. Het merendeel van de veranderingen is op te vatten als een adaptatie aan de zeer verschillende natuurlijke omstandigheden. Een sprekend voorbeeld daarvan is de veranderingen van de woning. Het grote, zwaar gebouwde boerenhuis van de bandceramiek heeft eendere vormen, maar is veel kleiner en dicht naast elkaar gebouwd, als voorgangers op de Balkan. In het Nabije Oosten waren de huizen in een „agglutinerende" bouw aaneengevoegd, voorzien van vlakke daken en gebouwd van klei-tichels. Het gewijzigde huis weer[16)
6. Het woonhuis en de lay-out van de vroegste boerennederzettingen ondergingen grote veranderingen tijdens de verbreiding van de agrarische levenswijze vanuit West-Azië naar Noordwest-Europa. Tegen elkaar/ gebouwde mudbrick-huizen met vlakke daken (a, Hacilar, Turkije) worden vervangen door weliswaar vrijstaande, maar toch dicht opeen geplaatste huizen van leem en staken, waarschijnlijk voorzien van een zadeldak (b, c). Meer naar bet noordwesten zijn huizen bekend met een zwaar houten skelet (d), die als voorlopers van de grote bandceramische hofsteden (e) beschouwd kunnen worden.
(il)
a. Hacilar, Turkije, laag II, ca. 5200 v. Chr. b. Karanovo, Bulgarije, fase I, ca. 5200 v. Chr. c. Karanovo, Bulgarije, fase I, ca. 5200 v. Chr.
.••:,•;-
d. Tiszajenö, Hongarije, Körös-cultuur, 50004500 v. Chr. e. Elsloo, Nederland, Bandceramiek, ca. 4200 v. Chr. Naar ]acquetta Hawkes, The Atlas of Early Man, 1976, 52 (a), Tringham 1971, afb. 9, 14 (b, c, d) en Startin PPS 44, 1978, 151.
101
spiegelt een aanpassing aan een ander klimaat, andere beschikbare bouwstoffen en een wijziging in de behoeften. Veel andere, even essentiële veranderingen in het cultuursysteem zijn voor ons (nog) niet zichtbaar: bijv. die in de gewassen, dieren en agrarische strategie, nodig om in de koudere en nattere streken tot een oogst te geraken. Van groot belang is waarschijnlijk de omschakeling van geit en schaap naar rund en varken als belangrijkste dieren in de veestapel, hetgeen zijn doorwerking zal hebben in tal van andere onderdelen van het socio-culturele systeem. Het stoppen van de verbreiding van •agrarische gemeenschappen Europa in, tussen 5000 en 4500 v. Ghr., kunnen we in verband brengen met de noodzakelijke ontwikkeling van deze aanpassingen. Eenmaal tot stand gekomen, ligt een groot gebied braak als externe expansiemogelijkheid voor de agrarische gemeenschappen van de Balkan, waar de bevolking in die duizend jaar stellig zal zijn toegenomen en waar de beste landbouwgebieden meer en meer in gebruik waren genomen. Deze veronderstelling of hypothese koppelt en verklaart mijns inziens op elegante wijze een aantal verschijnselen, met name ook de vraag, waar opeens al die bandceramiékers vandaan kwamen. Het is als een volle wachtkamer, waarvan opeens de deur open kan, doordat de sleutel is gevonden. Kolonisatie of adaptatie Wij komen hier bij de hamvraag van het Europese vroege neolithicum. Het is zo, dat wij het gebeuren archeologisch goed kunnen vervolgen en beschrijven en naarmate er meer veldonderzoek wordt verricht steeds beter. Welke echter de processen waren, volgens welke deze verbreiding plaats vond en daarmee het geven van een verklaring, waarom dit allemaal geschiedde, is niet zo eenvoudig. De kern van de zaak is: trokken kolonisten Europa binnen (in verschillende etappes) of nam de inheemse bevolking de nieuwe cultuur 102
en economie over? Mogen we beide mogelijkheden wel met „of" koppelen als twee alternatieven of is het zo, dat beide processen plaats vonden en zo ja, in welke mate? Het gaat om twee belangrijke etappes: — de introductie in Zuidoost-Europa en de verbreiding over Balkan en Donaulanden tussen 6000 en 5000 v. Chr.; — de introductie in Midden- en WestEuropa tussen 4500 en 4000 v. Chr. Nu is het zo, dat wij bij de beide processen en ook bij een combinatie daarvan niet mogen verwachten de „moedercultuur" in volkomen onveranderde vorm in het gebied van introductie aan te treffen. Bij zuivere kolonisatie kunnen tijdens het kolonisatieproces en in de eerste fase van vestiging aanzienlijke culturele veranderingen optreden. Moderne voorbeelden van westerse •kolonisatie zijn er legio. Bovendien is de kans om het allereerste begin, de eerste generatie, archeologisch vast te stellen, erg klein. Bij zuivere overname van een geheel cultuurpatroon door de inheemse bevolking gelden soortgelijke overwegingen: wij moeten het menselijke adaptatievermogen niet onderschatten; een overgangsfase van één generatie is in de prehistorische realiteit een flinke tijdsduur, maar •archeologisch gezien uiterst kort: een scherpe culturele breuk. De kans een „overgangsassemblage" aan te treffen is zeer gering. Toch zijn er wel mogelijkheden om een onderscheid te maken tussen zuivere kolonisatie en adaptatie door inheemsen. In het laatste geval mogen we een nederzettingscontinuïteit verwachten en ook de opname van inheemse (d.w.z. mesolithische) elementen in het nieuwe culturele systeem. Kolonisten kunnen evenwel contacten onderhouden met gelijktijdige inheemse jager^erzamelaars, waardoor mesolithische elementen in de neolithische assemblages kunnen geraken. Beide processen leiden dus tot in meer of mindere mate van de „moedercultuur" afwijkende
assemblages, waarin inheemse elementen kunnen zijn opgenomen, evenals schaarse échte importstukken. Er kan een grote uniformiteit bestaan over een groot gebied als de culturele bron steeds dezelfde is en/of de „ontvangende cultuur" uniform, vooral ook als er in beide gevallen tussen de nieuwe gemeenschappen onderlinge contacten (blijven) bestaan. Een échte test op de vraag kolonisatie of adaptatie lijkt dus onmogelijk bij het nu beschikbare materiaal. Nu is het voor de Balkan zonder meer duidelijk, dat de gehele materiële cultuur direct uit Anatolië is af te leiden: het beschilderde, dunwandige aardewerk, de idolen, de „stempels" van aardewerk, geslepen stenen artefacten, benen lepels, het spinnen en weven, het begraven van doden in hurkhouding in de nederzetting en dan schaap, geit en graan als bestaansmiddelen. Hoezeer bijv. huizen, idolen en het meeste aardewerk ook verschillen, enige vorm van kolonisatie om dit gehele „pakket" bij de inheemse cliënten te brengen wordt toch algemeen als noodzakelijk verondersteld. Waarom de kolonisatie plaats vond? Een gebrek aan ruimte of vrijheid in het herkomstgebied kan de reden zijn geweest. Een weloverwogen wegtrekken, emigratie als antwoord op veranderingen die gemeenschappen van buitenaf door naburige gemeenschappen of door een suprastructuur werden opgelegd. De verdere ontwikkeling is toch voornamelijk een interne zaak. Het mesolitjhioum „verdwijnt", wat tooh moeilijk kan inhouden, dat de mensen in het niets oplossen. We moeten aan een integratie denken, waarbij er van het inheemse element maar weinig overblijft. Eén van de opmerkelijke veranderingen is de zeer bewuste keuze voor geheel andere landschappen: de laagvlakte en de lössgordel, waardoor neolithicum en mesolithicum ook ruimtelijk gescheiden zijn. Dit is wel het belangrijkste argument om (19)
een voortschrijdende kolonisatie primair te stellen, met een beginfase van ruimtelijk gescheiden boeren en jager-jverzamelaars. Ook de Cl4-dateringen wijzen op een dergelijke chronologische overlapping. Op een paar punten, Lepenski Vir aan de Donau en de Franchtijgrot in Argos met name, vinden we meso- en neolithicum in stratigrafie op één punt, waarbij er in het laatste mesolithicum geen enkele aanwijzing is voor de ('het) daarop volgende totaal verschillende cultuur (culturele systeem ). Beide terreinen, in de Ijzeren Poort en een grot aan de kust zijn allesbehalve typischneolithische vestigingsplaatsen. Een abrupte cultuuromslag bij een inheemse gemeenschap lijkt hier ondanks alles de beste verklaring. Er lijken overigens op verschillende plaatsen, in West-Joegoslavië, langs de Dnjester (het zgn. Bug-Dnjester-neolithicum) en in de centraal-Roemeense Karpaten nederzettingsterreinen te bestaan, waar typisch mesolithische assemblages worden opgevolgd door identieke vondstgroepen, maar dan met aardewerk en enige voedselproductie, naar het schijnt échte acculturatie-gev allen. Bandceramiek Voor de „tweede etappe", die der bandceramiek, is een soortgelijk verhaal op te schrijven als het voorgaande met als kernvraag weer het aandeel van immigranten/ kolonisten en van inheemsen. De herkomst van de bandceramisohe archeologische cultuur staat daar geheel los van: die is door „eenvoudige" typologische vergelijking te traceren in de Hongaarse laagvlakte, ca. 4500 v. Chr. Het probleem is het mechanisme van de verbreiding van deze cultuur. Nu ken ik geen enkel zwaarwegend positief argument voor een mesoliühische bijdrage aan de bandceramiek. Zo er inheemse jager-verzamelaars in deze gemeenschappen zijn opgenomen, dan is dat prak103
tisch spoorloos gebeurd. De waarde van het typologisch vergelijk van de vuursteenindustrieën van het laat-mesolitihicurn in het Maasdal en de Limburgse bandcerarniek door Newell blijf ik zeer gering vinden. Tekenend is het, dat in alle enorme opgravingen op de Aldenhovener Platte tezamen slechts één microMet uit een bandceramische kuil vulling is geborgen. Dan is er hetzelfde argument als op de Balkan, dat de mesolitthische en vroegneolithisohe nederzettingspatronen door het verschil in terreinkeuze (zand tegenover loss) essentieel verschillen en dat er nergens nederzettingscontinuïteit van mesolithicum naar bandceramiek kan worden vastgesteld. Een zwak punt blijft evenwel, dat het direct voorafgaande mesolithicum slecht bekend is en hoe wil men de sporen traceren van iets dat men nauwelijks kent? Daarbij komt dan nog een zeer praktisch probleem van demografische aard, waarvoor wij overigens wel een oplossing menen te hebben: waar komen die bandceraimiekers zo opeens vandaan en waar is de iniheemse bevolking (waarvan we overigens 20 weinig sporen hebben, dat vroeger wel aan een geheel leeg Atlantisch oerwoud is gedacht) gebleven? Een massale toevloed van inheemsen en een volledig accultureren daarvan in kleine kolonistenkernen mist dus elke basis. Een „Wanderbauerntum", waarbij één gemeenschap als het ware rouleerde langs een serie woonplaatsen en waardoor het bevolkkigsprobleem met een factor 5 a 10 wordt verkleind, kan ook niet meer de oplossing zijn. Het „Wanderbauerntum" is nu immers definitief om zeep geholpen. Hiervoor gaven we al aan, dat er zich toen een aanzienlijk surplus aan mensen kan hebben opgehoopt in de „wachtkamer" van de Donaulanden, tussen 5500 en 4500 v. Chr., welke slechts tegen werd gehouden, doordat de adaptatie aan de gematigde loofwoudgordel nog niet voldoende ver was gevorderd. De ontwikkeling van het zware, lange, houten huis, met name ook van de dakbedekking daar-
104
van, zou wel eens essentieel geweest kunnen zijn. Het zou mij ook niet verwonderen als juist bij een dergelijk probleem ervaringen van gematigd-Europese mesolithikers van invloed zijn geweest. Dit is echter alles zuiver hypothetisch. Hoe het ook zij, eenmaal daartoe in staat, is een snelle en vèr reikende kolonisatie uit een dergelijk bevolkingssurplus te verklaren volgens de hier geschetste trek-
patronen. Een patroon waarbij vanuit groeiende oudere „kolonies" telkens nieuwe worden gesticht, waarna het proces zich herhaalt, lijkt mij veel te traag en niet in overeenstemming met de grote uniformiteit in de allervroegste fasen van de bandceramische cultuur (de „altesten" LBK en de fase Flomborn). Wèl komt juist dit proces, hieronder schematisch weergegeven, in een iets gevorderde fase in aanmerking als verklaring voor de opvulling van het bezette gebied en de verdere uitbreiding daarvan. Een nauwkeurige vergelijking van bandceramische nederzet-
tingen kan mogelijk tot een keuze uit deze mogelijkheden en een nadere precisering leiden. Zo geschiedde de introductie van het neolithicum in onze streken abrupt en in complete vorm. Het is een „vol-neolithicum" met vaste nederzettingen, kapitale (20)
boerderijen, maalstenen, akkergewassen (eenkoorn, emmer, gerst), vee (rund, varken, schaap/geit). De doden worden niet in maar naast de nederzetting in grafvelden begraven, nog steeds in hurkhouding. De „pintaderas" (stempels), spinen weefgerei (spinklosjes, gewichten) maken geen deel meer uit van de nieuwe cultuur: idolen zijn zeer schaars geworden. Armbanden, vervaardigd uit de grote mediterrane Spondylus-schelpen in het gehele bandceramische gebied (bij ons alleen afwezig door de ligging boven de ontkalkingsgrens van de loss?) verraden contacten over grote afstanden met uitwisseling van goederen. Het gebruik van de beste grondstoffen zoals basalt en amphiboliet voor de disselklingen en Rijokholtvuursteen in onze streken getuigt óf van een zeer effectieve prospectie, of van informatie door inheemse jagers.
(21)
Naast al deze voor ons herkenbare markante verschillen in materiële cultuur van bandceramiek en lokaal mesolithicum, waren er öök tal van daarmee onverbrekelijk verbonden verschillen, waarover wij slechts indirect en met veel moeite iets, of in het geheel niets, te weten kunnen komen: het gehele sociale en religieuze systeem en de vergankelijke materiële cultuur, welke dit contrast versterkten. Bij de bandceramische cultuur schemert zo bijv. bij twee verschillende informatie7a. Een bandceramische nederzetting omvatte in het algemeen niet meer dan 10 woonhuizen. De grote aantallen, zichtbaar op de opgravingsplattegronden, vertegenwoordigen opeenvolgende generaties huizen in het verloop van enkele eeuwen. Uitsnede uit de kaart van Elsloo, met in het midden een huis met geheel houten wand, een „hoofdmanshuis"? Naar Modderman 1970, Taf. 7.
105
7b. De lay-out van de enige, min of meer compleet opgegraven, Rossen-nederzetting, „IndenI" bij Aken, verschilt in essentie weinig van die van de bandceramiek. De huisvorm is verder geëvolueerd en de grote „hoofdgebouwen" zijn nu voorzien van enkele bijgebouwen. Aan elke onderscheiden fase kan één dergelijke uitgebreide grote boerderij worden toegewezen. Naar Kuper/Lüning in: Ausgrabungen in Deutschland, Teil I, 95 en Beilage 2.
106
bronnen in een materiële ongelijkheid een leiderschap of „stamhoofd" door. Ten eerste in verschillen in grafuitrusting (door Van de Velde voor Elsloo aangewezen), ten tweede in verschillen in de huizenbouw. Naast de normale huizen is er sprake van een relatief groot en beter gebouwd huistype, met houten wanden rondom, waarvan Modderman (22)
aannemelijk maakt, dat er gelijktijdig niet meer dan één in een nederzetting heeft bestaan, terwijl overigens geen bijzondere indeling op een andere functie dan woonhuis/boerderij wijst. Blijkbaar getroostte men zich bij het bouwen (een gezamenlijk werk voor de hele gemeenschap) voor één bepaald lid meer moeite. In de late bandceramiek wordt het verschil duidelijker, door het geringere formaat van de andere huizen. Hoe sterk het veronderstelde leiderschap is geweest valt niet te zeggen. Dat het neolithicum ook in ons land met de bandceramiek begint, danken wij aan de stedendwinger Frederik Hendrik, die het Limburgse aan de Noorderlijke Nederlanden toevoegde. Buiten het löss-gebied bleef de bevolking immers, voor zover wij weten, nuchter van het neolithische nieuws. Het moge duidelijk zijn, dat ik meen, dat we de bandceramiek nog steeds moeten opvatten als een pasklare cultuur, hier geïntroduceerd door imimigranten/kolonisten. Na een reis van enkele generaties is er stellig het een en ander wat veranderd en staat er naast „made in Hungary" een stempel „modified in Germany". Maar om aan een belangrijke inheemse Westeuropese bijdrage te denken komt mij wat te modieus voor en lijkt mij moeilijk aannemelijk te maken.
af, welke gepaard gaat met een regionalisering: het uiteenvallen in regionale groepen. Hiernaast vindt een tweede proces plaats: een „uitstraling" naar buiten, met name naar het noorden. Door een schrijnend gebrek aan vindplaatsen met voldoende informatieve assemblages is dit „uiitstralingsproces" nog zeer slecht waar te nemen, maar het was er wel degelijk. De goed herkenbare doorboorde stenen bijlen van de Rossen-cultuur (de opvolger van de bandceraimiek) hebben een wijde verspreiding, vèr buiten het Rössener nederzettingsareaal. In mindere mate geldt dit ook al voor de bandceramische dissels. Of het hier een zakelijke handel betrof of een uitwisseling van prestigegoederen wil ik open laten. In elk geval wordt een contact en daarmee de mogelijkheid van het uitwisselen van kennis en ideeën aangetoond.
Noord-Europa
In Noord-Frankrijk komt veel nieuwe informatie beschikbaar door het intensieve onderzoek in het dal van de Aisne. Het Limburger aardewerk blijikt opeens onderdeel te zijn van een cultuurverschijnsel, dat zich uitstrekt tot de omgeving van Parijs. Het onderzoek hiernaar staat weliswaar nog in de kinderschoenen, toch lij'kt een interpretatie als acculturatie-vorm van inheemse (mesolithische) jagers, die van de bandceramiek met name het maken van aardewerk (meer kennen we nog niet van hen!) overnamen, niet al te gewaagd.
Hoe verder de bandceramiekers van huis zijn geraakt, hoe minder sterk berichten uit het herkomstgebied doorkomen, hoe sterker ook de omgeving verschilt (het klimaat, de vegetatie), hoe dwingender ook de noodzaaik tot aanpassing daaraan en hoe belangrijker, relatief gezien, contacten met de inheemse bevolking voor de nieuwkomers zullen zijn geweest. Een situatie, welke in hoge mate vergelijkbaar is met die van duizend jaar eerder in het Balkan-gebied. Ons westelijke neolithicum ondergaat een eigen evolutie met betrekkelijk ondergeschikte impulsen van buiten-
In Zuid-Skandinavië is het vierde millennium goed gedocumenteerd met de Erteb0lle-cukuur, maar de gehele Noordduitse laagvlakte, van de Schelde tot de Oder, is praktisch terra incognita. In hoeverre de Deense gegevens ook daar gelden moet dus open blijven. Wij zien in Denemarken een semi-sedentaire bevolking met seizoenkampen aan de kust en in het binnenland, in het eerste geval de bekende k0kkenm0ddinger. Er werd (voor het eerst) aardewerk gebruikt, geslepen stenen bijlen zijn schaars en akkerbouw en veeteelt werden niet beoe-
(23)
107
fend. Zwakke argumenten voor het tegendeel uit Sleeswijk-Holstein hebben mijns inziens onvoldoende bewijskracht. Het zijn geleidelijk aan steeds plaatsvastere jager-verzamelaar-groepen, daartoe in staat door een uitgekiende jaarcyclus van opeenvolgende activiteiten, gericht op een optimaal gebruik van alle beschikbare voedselbronnen. Of het maken van aardewerk, van geheel andere vorm en makelij dan dat van de gezeten boeren in de lössstreken, een geheel eigen uitvinding is, of geïnspireerd door voorbeelden van de Rössener boeren, valt niet uit te maken. Het is dus allesbehalve een niesolithische bevolking, die gretig al het nieuwe absorbeert en bliksemsnel het gehele eigen cultuurpatroon inwisselt voor een nieuw;
het tegendeel is waar: hooguit wordt een enkel element, dat men in het eigen culturele systeem kon inpassen, zoals het aardewerk en de doorboorde stenen bijl, in een eigen vormgeving of als ruilobject overgenomen. Het neolithicum begint in Skandinavië pas ca. 3300 v. Chr. met de trechterbekercultuur. De herkomst daarvan en het einde van de Erteb0lle-lieden in deze overgangsfase meso- naar neolithicum is daar al tientallen jaren een heet hangijzer voor de prehistorici. Hoe is het in onze streken gegaan? Door recent onderzoek kunnen wij daar nu tenminste iets, al is het nog weinig, over zeggen. Omstreeks 3400 v. Chr. is er tenminste in het rivierengebied al sprake van een neoliühische cultuur (Hazendonk en
10 m.
HAVELTE
h
WAUBACH
8a. Het is mogelijk om in het Nederlandse mesolithicum vijf typen kampen te onderscheiden, op grond van de afmetingen en van de voorkomende typen vuurstenen werktuigen: kleine „extraction camps" voor kortstondige gespecialiseerde activiteiten (1), drie soorten basiskampen (2-4) en een uitgestrekt „aggregatie-kamp" (5), waar ca. 30 individuen op ca. 300 m2 hebben gebivakkeerd. "Weergegeven zijn de concentraties artefacten d.m.v. de lijnen van 10, 20, 40, 80, 160 en 320 artefacten lm?. Naar T. Douglas Price in Paul Mellars (ed.), 1978.
108
ROTSTERHAULE
(24)
Bergsehenhoek) en zeker 1 a 2 eeuwen later ook in het IJsselmondingsgebied (Swifterbant). Akkerbouw en veeteelt zijn daar duidelijk onderdeel van een zeer gemengde economie. Bovendien doen de terreinkeuze en het nederzettingspatroon nog sterk aan die van het late mesolithicum denken. Te Bergsehenhoek troffen we een écht „extraction camp" aan, ingericht voor eendenjacht en visvangst. Aardewerk, een geslepen bijlfraigment en een Cl4-datering omstreeks 3450 v. Chr. zijn echter voldoende argumenten om het „neolithisch" te noemen. De nederzettingen te Swif terbant en Hazendonk-1 zijn waarschijnlijk seizoennederzettingen, al moet ik erbij zeggen, dat we daarop nog lang niet zijn uitgestudeerd. Voor deze globale beschouwing maakt dat ook niet
BERGSCHENHOEK
(25)
zoveel uit en is het voldoende vast te stellen, dat er nog geen sprake lijkt te zijn van een „vol-neolithisohe" gezeten samenleving. Voor de wijze waarop deze zijn 8b. Het kampplaatsje voor de jacht op overwinterende watervogels en de visvangst bij Bergsehenhoek is door de vondst van aardewerkscherven en het fragment van een geslepen stenen bijl in combinatie met een C14datering omstreeks 3450 v. Chr. onweerlegbaar een neolithisch „extraction camp" van (semi-) agrarische lieden, waarvan de basis-nederzetting vergelijkbaar zal zijn geweest met de oudste woonplaats op de Hazendonk (Hazendonk-1). De kampplaats lag op een klein veeneilandje in de oeverzone van een merengebied en bestond uit een loopvlak van planken en rietbundels met daarop de resten van een meervoudig gestookt vuur. Rondom lagen afgedankte visfuiken, andere werktuigen en afval. TeL Uo VerharL
1978
109
ontstaan moeten de typologische en technologische verwantschappen van de materiële cultuur ons helpen. Het is dan interessant te zien, dat tenminste het aardewerk van Swifterbant benoemd kan worden als een late, westelijke tak van de Erteb011e-cultuur. Eigenlijk iets heel bijzonders, deze zo „ver van huis" aan te treffen, met een zo late datering (later dan het laatste Deense Erteb0lle) en dan nog wel met een half-agrarische economie. Dk alles wordt iets beter te begrijpen in het licht van het volgende. Ten eerste bezit het late mesolithicum in het begin van het 5de millennium in ons land zo 8c. De woonplaatsen op de oeverwallen van Calais-Il-ouderdom bij Swifterbant, gedateerd omstreeks 3300 v. Chr. zijn semi-permanente basiskampen van een ten dele agrarische bevolking, die waarschijnlijk alleen 's winters verlaten werden. De afmetingen zijn niet groter dan het mesolithische „Rotsterhaule". Naar Swifterbant contribution 3, Helinium 16, 1976, 38. Bergschenhoek en Swifterbant demonstreren, dat het nederzettingspatroon bij de overgang meso-l'neolithicum in deze streken weinig veranderde en sterk contrasteerde met dat van de bandceramiek en de Rossen-cultuur.
110
duidelijke noordelijke relaties, dat vroeger van „westelijk Oldesloe" werd gesproken, i.p.v. het tegenwoordige ,,De Leien Wartena - Complex". Ten tweede is in ons land ieder spoor van eventueel met de k0kkenm0ddinger te vergelijken woonplaatsen volledig verloren, omdat de gehele kustgordel uit die tijd kort daarna is opgeruimd door de stijgende en transgressieve zee. Als we echter kijken naar de sporen van kustbewoning van Portugal tot aan Denemarken en naar wat er bij ons achter de kustlijn bewaard is, dan is het wel zeer waarschijnlijk, dat er ook hier verzamelende, vissende en jagende kustbewoners hebben geleefd, die echter geen enorme schelphopen zullen hebben kunnen opbouwen, omdat de kuststrook te sterk aan verandering onderhevig was. Ten derde waren bandceramiek en later ook Rossen hier deze gemeenschappen zo dicht genaderd, dat de onderlinge contacten veel intensiever konden zijn. Zo is er op de unieke binnenland-'nederzetting te Hüde aan de Dümmersee sprake van een samengaan van Ertebolle- en Bischheimaardewerk.
(26)
In dit licht is het voorbarig en gevaarlijk om alle Nederlandse terreinen uit de hier behandelde eeuwen onder de noemer „Swifterbant" of „Swifterbant-cultuur" te brengen, op grond van enkele algemene overeenkomsten in aardewerkstijl. Het wat oudere aardewerk van Bergschenhoek en van Hazendonk-1 bezit tal van opmerkelijke verschillen met dat van Swifterbant, verschillen die even zovele overeenkomsten betekenen met de schaarse vondstgroepen uit de sfeer Bisohheim begin Michelsberg, in welke fase zij door de Cl4-daterin!gen ook exact thuis horen. Wij hebben daarmee een eerste aanwijzing voor de overigens voor de hand liggende bron van het neolithicum in Nederland noordelijk van de loss. Nu is de fase Hazendonk-1 op de Hazendonk het begin van een voortdurend (zij het telkens weer onderbroken) gebruik van het terrein door neolithische gemeenschappen, binnen de economie (of beter: de strategie van de voedseleconomie) waarin het blijkbaar een belangrijke taak kon vervullen als steunpunt van nog nader te definiëren activiteiten, waartoe in elk geval telkens graanverbouw en visserij hebben behoord. Vóór de fase Hazendonk-1 lijkt het terrein eeuwenlang onbenut te zijn geweest. Dk wordt pollen-analytisch nog gecontroleerd. Kennelijk was het in die eeuwen niet van een dergelijk belang, wat zeer goed kan samenhangen met een andere organisatie, een andere voedselstrategie, andere behoeften van de toenmalige bevolking. Zolang nieuwe vindplaatsen niet het tegendeel bewijzen, wil ik op grond van deze redenering aannemen, dat met de aan Bischheim verwante fase Hazendonk-1 de neolithische levenswijze buiten de lössgordel over een groot deel van ons land is verbreid. Wat wij te Swifterbant aantreffen is het effect daarvan op de hypothetische kustbewoners in een late westelijke Erteb0lle-traditie. Zo lijkt dan rond 3400 v. Chr. een „derde etappe" van neolithisering te zijn begonnen: ten eerste die van het West-
(27)
baltische gebied met optreden daar van de trechterbekercultuur, ten tweede die van „onze streken" op de wijze zoals hiervoor beschreven en ten derde ook, uit een geheel andere bron, die van de Britse eilanden tot in het hoogste noorden daarvan, waarvoor de oudste betrouwbare dateringen immers ook omstreeks 3300 v. Ohr. vallen. De voorafgaande periode, 4400 - 3400 v. Chr. tekent zich daarentegen af als een tijd met een grote terughoudendheid tegenover een verdere, met name noordwaartse verbreiding van het boerenbedrijf en alles wat daarmee samenhangt tot buiten de lössgordel, over het dekzand en de keileem van het morene gebied. De redenen kunnen zijn geweest, dat eerst een nieuwe adaptatie van gewassen, vee en agrarische strategie nodig was. Voorts mogelijk een gebrek aan expansie-behoefte bij de bandceramische boeren en hun nakomelingen. Ten derde een gebrek aan belangstelling en behoefte aan voedselproductie bij de inheemse bevolking, die in een weloverwogen jaarcyclus profiteerde van de natuurlijke rijkdommen van de Noordeuropese kusten, bossen, rivieren en moerassen. Als wij dit alles confronteren met de hypothese van een aanzienlijke inheemse bijdrage aan de bandceramische bevolking, dan meen ik dat deze hypothese daarbij verzwakt wordt. We moeten van deze inheemsen dan immers een volledig andere houding tegenover de imimigrerende boeren veronderstellen. Deze zou dan in verband gebracht kunnen worden met gebiedsconcurrentie en/of het ontbreken van een bevredigende jaarcyclus. Een dergelijke ontvankelijkheid voor het neolithicum van de Atlantische loofbosbewoners zou in schril contrast staan met de opstelling van de Erteb0lle-bevolking. Na dus langdurig een randpositie ten opzichte van de neolifhisohe wereld te hebben ingenomen, geraakt Nederland er aan het einde van het 4de millennium geleidelijk geheel binnen. Het is geen 111
innovatieproces, zoals in het Nabije Oosten, maar een kwestie van introductie en overname van elders ontwikkelde verworvenheden. De omschakeling die het culturele systeem onderging zal echter zeer vergelijkbaar zijn geweest: de consumptieve, in het ecologische systeem vervlochten economie wordt vervangen door een zelfverzorgende voedselvoorziening, welke natuurlijk wèl via een 'geheel nieuwe jaarcyclus aan de externe condities (bodem, klimaat) is aangepast en daarvan ook in sterke mate afhankelijk is. Het evenwicht met de biologische omgeving (fauna en vegetatie) wordt echter in sterke mate verbroken en dat heeft voor de samenleving, maar in mindere mate ook voor die omgeving, gevolgen. Culturele confrontatie Ik wil nog even terugkomen op de confrontatie van de inheemse bevolking met de eerste boeren, die zich hier vestigden. Is het mogelijk ons een voorstelling te maken van deze culturele confrontatie? Hoe groot was de kloof tussen beide culturele systemen? Zijn er beter gedocumenteerde, vergelijkbare situaties als vergelij-
112
king aan te voeren? Uit onze eigen geschiedenis lijkt het mij, dat wij maar één andere periode kennen met een enigszins vergelijkbare situatie: de Romeinse tijd. Natuurlijk zijn er tal van verschillen: de confrontatie was in eerste instantie een militaire (maar wat weten we van de bandceramiek?), beide partijen waren veel verder gevorderd op de culturele ladder en'de Romanisering is veel gestuurder en planmatiger verlopen dan de spontane neolithisering; zie de bijdrage van Bloemers in deze bundel. De hoogte van de culturele trede tussen beide partijen lijkt mij echter van dezelfde 9. Chronologisch-geografiscb diagram van de latere Europese prehistorie, speciaal het neolithicum. Op de verticale as de ouderdom in conventionele C14-jaren. De getrokken lijnen scheiden de hoofd-„perioden" van de prehistorie en de culturen met stedelijke nederzettingen. Het lichte kader komt overeen met afb. 11, het zware kadertje stelt ons land voor, binnen dat schema. Met name zijn een reeks neólithische „randverschijnselen" aangegeven plus enkele bekende cultuurnamen ter oriëntatie. Het schema is geïnspireerd op dat van Grahame Clark, Prehistorie Europe, 1952, Table B. yerharL TeL Uo
(28)
grootte-orde, er is ook sprake van een cultureel sterk omgepoold gebied tegenover een zone waar het leven nog grotendeels zijn oude gang gaat en er slechts enkele, zeer speciale contacten worden gelegd, die in „importen" herkenbaar zijn. Een zeer selectief proces. Dan is er in beide gevallen een terugslag, een stilte en een geleidelijk herstel met het begin van he.t 4de millennium als tegenhanger van de 5de eeuw A;D. Ik twijfel niet, of deze vergelijking zal vele collega's doen steigeren, toch ben ik ervan overtuigd, dat deze zinvoller wordt, naarmate het gebeuren in het vroege neolithicum meer bekend wordt en dat dan met name de inzichten in het Romaniseringsproces nuttig kunnen zijn voor de interpretatie van het vroege neolithicum. Wat er toen gebeurde, is overigens een uniek proces. Het heeft nooit precies zo nóg eens plaatsgevonden. Vergelijkingen tussen andere partijen met andere culturele bagage gaan altijd mank en zijn dus vooral instructief, zij kunnen model staan, maar niet meer dan dat. Wij mogen niet zeggen: „het is nèt zo gegaan als. . . . " en dan een meer bekende confrontatie tussen boerenkoloinisten en een inheemse jagercultuur invullen. De wederzijdse reacties zijn even verscheiden als het aantal voorbeelden: acculturatie, oorlog, een elkaar ontwijken, een handelsrelatie. Enkele voorbeelden: de Vikingkolonisten en de „Skraelings" op Groenland, de westerse kolonisten in Zuidelijk Afrika of Australië, de Amerikaanse kolonisten en de indianen, de Bantoe-veehouders en de pygmeeën. Geïnspireerd door dergelijke voorbeelden kunnen we een veronderstelling (model) formuleren voor het vroege neolithicum en dat archeologisch proberen te toetsen.
periode, maar een verzamelnaam voor tal van culturen*), die voldoen aan enkele eenvoudige economische en technische kenmerken. Het is geen tijdperk, maar een technisch-economisch stadium, waarvan we de diversiteit onder drie noemers kunnen samenvatten: — randverschijnselen; — ontwikkelingsstadia; — verschillen in agrarische strategie. Randverschijnselen kennen we zowel in chronologische als in geografische zin en ook als „enclaves" binnen het geneolithiseerde gebied. Wij werden er in het voorgaande reeds herhaaldelijk mee geconfronteerd. Zij omringen het „volle neolithicum" met een aureool van uiterst interessante en gevarieerde verschijnselen: — „Ceramisch mesolithicum", sedentaire of semi-sedentaire gemeenschappen, die aardewerk gebruiken en soms ook geslepen stenen bijlklingen en maalstenen. De Erteb0lle-cultuur is een voorbeeld met verwante Baltische cultuurverschijnselen: de „leisteencultuur", de „Pitted ware culture". De verzamelende en vissende kustbewoners van de Jomoncultuur in Japan maakten al 7000 v. Ghr. aardewerk. Even oud is de „dotted wavy line pottery" uit de Soedan en de Sahara, eveneens toebehorend aan een niet-agrarische bevolking (vgl. p. 99 ( 1 5 ) ) . — „Aceramisch neolithicum" leerden we kennen in het Nabije Oosten als ,,prepottery neolithic", waarin overigens wel zeer fraai en dunwandig stenen vaatwerk werd gebruikt! Ik kan mij voorstellen, dat er nomadische veetelers zijn, waarbij aardewerk een zo onbelangrijke plaats inneemt, dat het archeologisch afwezig is. Voorbeelden daarvan ken ik overigens niet.
Neolithische diversiteit
— „Sedentair, oogstend mesolithicum" is
Hoe meer wij ons erin verdiepen, hoe meer blijkt het neolithicum een enorme verscheidenheid in zich te bergen. Neolithicum is immers niet een tijdsnede of
'') In feite niet van culturen zelf, maar van groepen verwante culturen en cultuurgroepen, tegenwoordig „technocomplexen" genoemd.
(29)
113
tot zware disselbijlen en hamerbijlen. Elders (Spanje) begint het wat later. In onze streken is de voortzetting van klokbeker- naar wikkeldraadbeker-cultuur óver de grens van de bronstijd heen een fraai voorbeeld van culturele continuïteit. Kopermetallurgie start echter al tijdens de klokbekers, twee eeuwen vóór 1700 v. Chr. De rol, die deze koperen werktuigen in de onderscheiden gemeenschappen speelden, is niet zo groot, dat wij hen tot de bronstijd rekenen. Integendeel, er is meer sprake van een met koper „aangerijkte" steentijd, dan van een geheel nieuwe hoofdperiode. Met name in de Balkan en Donaulanden spreekt men van Kopertijd, Aeneolithicum of Ghalcolithicum.
het Sebilien van Egypte, het Natufien van de Levant; het eerste ontwikkelde zich niet verder (voor zover we nu weten), het tweede wèl. Dan kennen we zuiver mesolithische gemeenschappen, die zich van geslepen stenen bijlen bedienen: de Kongemosecultuur in Denemarken en het mesolithicum van de Bann-valley in Noord-Ierland. Semi-sedentaire kustbewoners, zoals de Oban-cultuur van Schotland en de prehistorische kabel] auwvissers langs de Noorse kust staan tegenover de archeologisch veel minder gemakkelijk aan te wijzen „'nomadische veetelers" uit steppe^gebieden, voorlopers van Kirgiezen en Scythen, misschien de Zuidrussische Koban-cultuur. Bij de ,,enclave"-verschijnselen denk ik aan half- of nauwelijks agrarische gemeenschappen in het formeel neolithische gebied, die zich verder maar weinig van de échte boeren onderscheiden: onze Vlaardingen-cultuur bijv. en Swifterbant. Ook aan de Zwitserse meren komen we ze tegen, zoals te Egolzwil. Maar ook aan het einde van de rit stuiten we op problemen. In de Balkan wordt al 3500 v. Ghr. koper gemijnd en verwerkt NOORD .AFRIKA
0•
1000
NABIJE OOSTEN
AECEISCHE GEBIED
Terwijl „het neolithicum" zich verbreidde, gingen de vernieuwingen door. Zo werd tijdens „ons" neolithicum, de periode 4400-1700 v. Chr. de culturele uitrusting die de ibandceramiekers hier hadden gebracht verrijkt met een aantal nogal 10. Een aantal belangrijke innovaties op technisch en economisch gebied tijdens het neolithicum, uitgezet met het schema van afb. 9 als ondergrond. j e £ ieo Verhart.
SALKAN
~~k
GEMATIGD
GEMATIGD
WEST. EUROPA
NOORD.EUROPA
,
ARCTISCHE NOORD.
MIDDEI1.SKAND.
•>
J
.
•
/ WIEL
j
PLOEG
J
SCHRIFT
3000 -
/
LOEG
PAARD v' j /
f—
tKOPERIH
ETALLURGIE
SLIJPE^
/
1
VUURSTEEN
DIEPE MIJNBOUW
/
\ DOORBOREN
STEEN
/
sooo -
0000 -
\ 1
RE HOUTBOUW
/
GESLEPEN STENEN
BIJL
/
KANO AARDEWERK
/
KOPER LOOD
7000\
|
TICHEL, VIERKANT HUIS
PEDDEL, HOND
/
SCHA AP, GEIT.TARWE. GERST
STENEN VAATWERK
GEWEI. BUL
9000 ROND HUIS
VIJZEL SIKKEL
/
3.000 -
/
114
(30)
essentiële „uitvindingen", die wij hier op een rijtje zetten: 4400: div. huisdieren en gewassen geslepen steen zware houtbouw aardewerk maalsteen 4000: doorboren steen 3500: mijnbouw (hier: vuursteen; Balkan: koper) slijpen vuursteen Balkan: kopermetallurgie 3000: paard 2500: ploeg 2000: wiel 1900: kopermetallurgie 1700: brons Dit zijn alle technische innovaties die, eenmaal in het culturele systeem opgenomen, ook andere aspecten daarvan zullen hebben veranderd, een maatschappelijk effect zullen hebben gehad. Zo kan de invoering van de ploeg en het gedeeltelijk verdringen van de hakbouw een verschuiving veroorzaken van de werkverdeling tussen man en vrouw. Geleidelijk verandert de maatschappij in de richting van de brons tijd. De vroeg-neolithisohe culturen verschillen zo aanmerkelijk van die uit het einde van het neolitihicum. Het is een eigen, Europese ontwikkeling, waarvoor contakten met of beïnvloeding vanuit de verder ontwikkelde „beschavingen" in het oostelijke Middellandsezee-gebied niet aantoonbaar zijn. Wij zien deze ontwikkeling en de veranderingen pas goed als we de kenmerken van het voorafgaande mesoKthicum en de erop volgende bronstijd naast elkaar zetten. Veel nieuws mag dan wel door de bandceramiek zijn geïntroduceerd, toch moet de inheemse bevolking
techniek voedselvoorziening handel huisvesting sociale zaken (31)
zich dit alles eigen maken en is de vergelijking dus wel degelijk zinvol. Bij de verwerving van de kennis van de bronsmetaHurgie, tenminste bij het eerste gebruik van bronzen, leggen wij nu een hoofdscheidslijn. We moeten echter oppassen déze innovatie niet te overschatten. Het is één in een reeks, welke als technisch voordeel had, dat nieuwe typen gereedschappen vervaardigd konden worden, al gebeurde dat niet direct. Zo betekenen de bronzen bijl, speerpunt, dolk, sikkel, mes en speld slechts een vervanging van materiaalsoort (steen, vuursteen, been). Principieel nieuw is pas het zwaard. Ook pantser en bronzen vaatwerk zijn slechts verbeteringen, veranderingen in graad. Een tweede voordeel van metaal was de mogelijkheid tot recycling. Het belangrijkste maatschappelijke effect, waardoor de bronstijdgemeenschap zich essentieel van de neoliühische onderscheidt, is het prestige, dat het bezit ervan gegeven blijkt te hebben en, bij deze vraag het aanbodjprobleem, veroorzaakt door het slechts dn weinig streken voorhanden zijn van koper- en, nog sterker, van tinertsen. De bronsbezittende „aristocratie" en het geheel Europa omvattende handelsnetwerk springen er in de bronstijd zó uit in de archeologie, dat zij hèt belangrijke verschil met het neolithicum schijnen. Maar is dat wel zo? Er gaan steeds meer stemmen op, met argumenten, om ook in het neolithicum een stamstructuur met stamhoofden aan te nemen. Verder zijn er ook in het neolithicum tal van uitwisselingspatronen te herkennen van materialen en artefacten, waarvan het bezit stellig prestigeverhogend werkte. Wij noemden de bandceramische Spondy-
mesolithicum vuursteen, been, hout div. techniek o.a. slijpen jacht, visserij, verzamelen weinig, zelfverzorgend licht, mobiel egalitair
bronstijd idem, + steen, aardewerk, metaal idem, + akkerbouw ,veeteelt „handelsnet" zware houtbouw sociale stratigrafie 115
lus-armbanden. Vanuit het vroege kopercentrum in de Balkan werden kralen, vlakbijlen, spiralen e.d. naar het westen en noorden verhandeld. In West-Europa vonden bijlen uit jadeït (waarschijnlijk vanuit de Alpen) hun weg tot in het noorden van de Britse eilanden. Van meer bescheiden allure zijn de Engelse steengroeven met bijbehorende bijlfabricagecentra en hun „afzetgebied", en de mijnbouw naar hooggewaardeerde vuursteen zoals bij ons te Rijckholt met de verbreiding door rituele of commerciële uitwisseling (die we voor het gemak maar „handel" noemen) tot vele honderden kilometers van de bron. De genoemde „uitvindingen" en structurele veranderingen 'die daarvan het gevolg zijn, krijgen juist de laatste tijden steeds meer aandacht. Eerder was de aandacht veel meer (hoewel natuurlijk niet uitsluitend !) gevangen door het tal van veranderingen in vormgeving en versiering van werktuigen, aardewerk, sieraden enz., die noch als vooruitgang, noch als achteruitgang zijn op te vatten, maar als modeveranderingen. Zij hebben dan ook geen maatschappelijke verandering tot gevolg, hooguit zijn zij daarvan het gevolg. Deze modetrends in de prehistorie zijn bij uitstek geschikt voor het definiëren van culturen, cultuurpatronen, culturele invloedssferen en contacten tussen verschillende streken. Met hen werd, niet zonder in kringredenaties te vervallen en evenmin zonder valse vergelijkingen, een chronologisch systeem opgebouwd. Nu C14dateringen geleidelijk aan de basis van het chronologisch raamwerk gaan vormen, kan de typologie zich meer richten op het (onafhankelijk daarvan) aangeven van culturele contacten en op geheel nieuwe themata, zoals sociale patronen en veranderingen daarin, die in grafinventarissen of aardewerkversiering gereflecteerd kunnen zijn. Ten derde werd de diversiteit van het neolithicum veroorzaakt door de verschei116
denheid waarin vorm gegeven werd aan het begrip „voedselproductie", welke verscheidenheid overigens maar ten dele archeologisch achterhaalbaar is. Zo zijn akkerbouw, tuinbouw en veeteelt uit verschillende bronnen vast te stellen en te specificeren, maar hun onderling belang ontgaat ons praktisch geheel. Hetzelfde geldt voor het aandeel van visserij en verzamelen en over de rol die knolgewassen en bladgroente, wild en gekweekt, hebben gespeeld. Alleen over het relatieve belang van jacht en veeteelt valt iets zinnigs te zeggen, omdat dezelfde bron ons de informatie levert. Het is feitelijk zo, dat kwalitatieve informatie betrekkelijk weinig problemen geeft, kwantitatieve gegevens daarentegen maar zeer beperkt mogelijk zijn. Ook gegevens over de agrarische strategie, zoals winterstalling en/of -voedering van vee, bemesting, het toepassen van wisselbouw en/of braakperioden, van ploegen, eggen en wieden, alle oorspronkelijk van aanzienlijk belang, zijn nauwelijks te achterhalen. Zo moet de archeoloog zich tevreden stellen met een veel eenvoudiger onderscheid, dan de anthropoloog bij levende culturen kan toepassen. Wij moeten ons echter realiseren, dat „veeteelt" kon betekenen: veehouden als onderdeel van een gemengd bedrijf, nomadische veeteelt al of niet door bereden nomaden (een belangrijk, in het geheel culturele systeem doorwerkend onderscheid !); het doel kan primair zijn: vlees, melk, wol of prestige, met daarnaast b.v. huiden en trekkracht. De plaats van Nederland Het geldt voor alle perioden, dat Nederland maar een kleine uitsnede is uit een veel groter geheel en dat het gebeuren hier gerelateerd was aan een gebeuren van veel wijdere omvang. Het is van belang, dat dit zeker voor het neolithicum het geval is. Ieder zal dat overigens van „zijn" periode vinden. Hoe ver — cultureel, ruimtelijk of in tijd — veel van het voorgaande van de dagelijkse praktijk van
(32)
11. Chronologisch-geografisch diagram van het neolithicum in het Beneden Rijngebied en omgeving met de begrenzing van de traditionele culturen op grond van de beschikbare Cl4-dateringen. jek, Johâ&#x20AC;&#x17E; Caspers.
het neolithicumonderzoek in Nederland verwijderd lijkt, toch is dit alles mijns inziens direct relevant. Het is van belang de processen en veranderingen te kennen, die primair bij het ontstaan van het neolithicum een rol speelden, omdat hier eenzelfde overgang plaats vond, alleen niet langs een eigen innovatieketen, maar door een cultureel introductie- en uitwisselingsproces. Begin en eindproduct waren echter zeer vergelijkbaar. Ter vergelijking, als inspiratie voor de verklaring van het gebeuren hier en om onze prehistorie harmonisch in te passen in de Europese, is een dergelijk wijd perspectief noodzakelijk. Ook dan pas kan onderzoek hier te lande een bijdrage leveren aan vraagstellingen van meer algemene aard, zoals die van de organisatie van de prehistorische gemeenschappen en de aard van de veranderingsprocessen, waaraan die onderhevig waren. Uit het voorgaande moge het duidelijk
(33)
zijn in welk kader het onderzoek van neolithische nederzettingen moet worden geplaatst, welke vraagstellingen ons daarbij moeten leiden en ook, dat alleen dan ons onderzoek voldoende tot zijn recht komt. Dit wil echter niet zeggen, dat er uitsluitend ten dienste van die vraagstellingen moet worden opgegraven. Wat iemand zich immers als hoofddoel stelt is niet voor te schrijven, maar afhankelijk van zijn persoonlijke interesse en wie hij als zijn publiek beschouwt. Nederzettingsonderzoek Prehistorische archeologie, nu Archeologie is de studie van artefacten, gedefinieerd in de ruimste zin als alles wat sporen toont van menselijk handelen. In de praktijk beperkt de studie zich tot artefacten van enige ouderdom. Het doel is de kennis van de menselijke samenleving in het verleden, in al zijn aspecten. Vele niet-archeologische disciplines (zoals bijv. de experimentele archeologie !) leveren daaraan ook hun bijdrage. Die kennis wordt beperkt en gekleurd door het be117
schikbare bronnenmateriaal. Hoe ouder het tijdvak, hoe schameler en weerbarstiger de artefacten, hoe minder historisch (en meer anthropologisch !) het verhaal wordt. Hoe hoger ontwikkeld de beschaving, hoe zwaarder het kunsthistorisch accent kan zijn. Archeologie is echter geen verlengstuk van één van die disciplines, of van andere, maar van allemaal en heeft daardoor tal van gezichten, die onderling niet als meer of minder te waarderen zijn. Wèl zijn er in het voorgaande beeld van het neolithicum verschillende niveau's te onderscheiden in het redenatiepatroon. Om algemene uitspraken te doen over de processen van cultuuroverdracht is het immers nodig te beschikken over een reeks „case-studies" van relaties tussen culturen; daarvoor is nodig afzonderlijke culturen te kennen en dat kan alleen maar door de studie van materiaal en terreinen. Ieder niveau is slechts een trede in de redenatie-lijn en niet van opklimmend, maar van onvergelijkbaar belang. Er zullen weinig archeologen zijn die het eerstgenoemde (d.w.z. de kennis van processen van cultuuroverdracht) als hoogste archeologisch doel beschouwen. Het nederzettingsonderzoek staat op de laatste trede. Het levert de basisgegevens voor alle volgende niveau's en zijn kwaliteit is ook bepalend voor de kwaliteit daarvan. Daarnaast ds het ook een bouwsteen van de regionale prehistorie: de kennis van de oudste bewoning van eigen streek of gebied en het is die interesse, welke steeds de aanleiding was tot de ontdekking en veelal ook tot het onderzoek, die dus opk gehonoreerd moet worden: de prehistorie als onderdeel van de streekgeschiedenis. Het onderzoek zelf zal niet verschillend verlopen, het is meer een kwestie van presentatie. Zo komen wij dan tot het werk in het veld, het opgraven van één terrein, de studie van één gemeenschap en de activiteiten daarvan op één punt, zoals we dat in deze tijd moeten uitvoeren, belast 118
door de zekerheid het onderzoek niet over te kunnen doen, belast ook met de vraagstellingen van de huidige veeleisende prehistorische archeologie en bevoordeeld boven vroegere onderzoekers door de onderzoeksmogelijkheden, zowel in finaneieel-organisatorische als in methodischwetenschappelijke zin. Deze laatste verworvenheden zijn onder vier punten samen te vatten. Dateren was vroeger een vaak onoverkomelijk probleem en een kwestie, die een groot deel van de aandacht en inventiviteit opeiste. Het is nu een technische kwestie: het verzamelen van goede Cl 4monsters. Dit alles dank zij het voortreffelijke Cl4-laboratorium in Groningen. Met deze wat gechargeerde uitspraak wil ik de moeilijkheden, die ook aan een goede Cl4-chronologie kleven niet bagatelliseren, maar benadrukken, dat de Cl4-methode een geschenk van de hemel is voor de prehistorie, in het bijzonder voor het oudere deel daarvan. Door de onafhankelijke chronologische basis, zijn tijd, aandacht en mogelijkheden voor de andere aspecten verruimd. Opgraven is een kunst, die langzamerhand geleerd moest worden: het lezen en interpreteren van grondsporen en profielen, het precies zijn en het exacte meten, het oordeelkundig nemen van monsters door/voor tal van specialistische medewerkers. De laatste jaren vindt een enorme detaillering plaats, noodzakelijk om vragen te beantwoorden, die vroeger niet gesteld werden en waarvoor een inzicht nodig is in de interne differentiatie van het nederzetttingsterrein. Het detail wordt bereikt door de schaal, waarop wordt gewerkt en getekend, door het verzamelen van alle archeologica, ook de kleinste (zeven, flotteren bijv.) en het exact inmeten of in kleine eenheden verzamelen van de vondsten. Er is een wijze van denken ontwikkeld, die we vondstkritiek noemen; een inzicht in de wijze waarop vondstgroepen van meer of minder gesloten samenhang en
(34)
waarop vondstverbreidingen tot stand komen. De invloed van bodem- en erosieprocessen, van verwering, bewofteling en dierwerking. Hoe komt een kuilinhoud tot stand, een depot, een grafinventaris ? Wat kunnen we concluderen uit een beenspectrum, zaden-determinaties, een reeks Cl4-dateringen? Hoe hecht is de relatie tussen monster en bijbehorend archeologisch verschijnsel? Veel conclusies die men vroeger zonder blikken of blozen trok kunnen we ons nu niet meer
12. Model van het dynamisch evenwicht van een socio-cultureel systeem en zijn subsystemen met zijn omgeving: het milieu (flora, fauna, klimaat, ondergrond) en andere, soortgelijke systemen (aangegeven met Sn). Naar David L. Clarke, Analytical Archeology 19782, 134.
permitteren. Met de overvloed van gegevens van steeds grotere verscheidenheid zouden we de prehistorie steeds beter moeten kunnen beschrijven, maar door een kritischer interpretatie valt dat in de praktijk tegen. Toch zullen we leren ook daarop in te spelen. Voorlopig is het verhaal echter veel behoedzamer en daarmee moeilijker toegankelijk geworden. Ten vierde is het van belang, dat het begrip cultuur zijn starre inhoud is kwijtgeraakt, hopelijk kwam dat in het voorgaande tot uiting. Enerzijds blijft een cultuur gedefinieerd als een samenstel van vondstgroepen, verbonden door gemeenschappelijke kenmerken en wel voor elke vondstgroep weer een andere set uit een reeks. In het neolithicum is het aardewerk speciaal de basis voor culturele (35)
ordening en differentiatie. Van een dergelijke cultuur vinden we dus op tal van terreinen een wisselend assortiment artefacten, die de activiteiten op die terreinen weerspiegelen. Want de cultuur is de materiële weerslag van het voormalige dynamische (socio-) culturele systeem. De ordening van die materie in terreinen van verschillende aard en ruimtelijke patronen binnen die terreinen, zijn een weerslag van de activiteiten van het systeem en de ruimtelijke ordening daarvan. Op deze wijze leert het materiaal ons niet alleen iets over het materiaal zelf, maar ook over immateriële facetten van het culturele systeem. Een bijl is dus niet alleen informant over steenbewerking, maar ook over hout kappen, handel en soms ook sociale structuur of religie. In de vuursteeninventarissen van bandceramische afvalkuilen kan het mogelijk zijn arbeidsspecialisatie te herkennen of andere maatschappelijke verschillen. Ook veranderingen in het culturele systeem en veranderingen in de materiële cultuur zijn onderling gekoppeld. Met het voorgaande heb ik niet wülen zeggen, dat we er nu zijn: dat we kunnen dateren, graven, vondsten op hun waarde beoordelen en dat we weten, wat een cultuur precies is. Het was meer mijn bedoeling te laten zien, hoe zeer het vak prehistorie in beweging is en verandert sedert de tijd, dat ik mijn eerste colleges prehistorie kreeg, om een willekeurig moment te noemen. Vanzelfsprekend moet. de chronologisch- en regionaal-ordenende prehistorie, vooral gebaseerd op grafonderzoek en artefactstudie, voortgezet worden om de cultuurpatronen, waar de prehistorische verschijnselen deel van uitmaken, aan te geven. Maar de vraag naar het dagelijks leven veroorzaakte een accentverlegging naar het nederzettingsonderzoek. Van de culturele naar de ecologische prehistorie. In meer recente tijd is daar dan ook de vraag naar de maatschappelijke organisatie bijgekomen, naar de menselijke gedragingen, welke voor119
zover ik weet nog geen naam heeft en die we ethologische of sociale prehistorie zouden kunnen noemen. De eerste is sterk materieel georiënteerd, de tweede biologisch, de derde cultureel-anthropologisch. Vraag en aanbod Zo kunnen we nu een zestal 'hoofdstudieonderwerpen op een rij zetten, in volgorde van moeilijkheidsgraad van beantwoording: 123456-
het technisch en artistiek kunnen de grondstofvoorziening de uitwisselings- resp. handelsrelaties de voedselvoorziening de maatschappelijke organisatie de religie en hiernamaalsvoorstelling.
Als informatiebronnen staan zeer ongelijksoortige vondstgroepen en terreinen ter beschikking: — „losse" vondsten, d.w.z. afzonderlijk aangetroffen artefacten — depots, eventueel van slechts één artefact — graven — nederzettingsterreinen — monumenten van economische, sociale en/of religieuze activiteit: mijnen, velden, wegen, heiligdommen, marktplaatsen, fortificaties e.d. Elk van deze vondstgroepen en terreinsoorten kan in principe informatie leveren over elk onderwerp of cultureel deelgebied. Elk onderdeel van het prehistorische systeem staat immers in directe wisselwerking met de andere: activiteiten binnen de „economische subcultuur" zijn nauw verbonden met de mogelijkheden van de „technische subcultuur" etc. Een heiligdom levert óók informatie over technisch kunnen en grondstofvoorziening, een grafveld óók over sociale structuur en omvang van de gemeenschap en niet alleen over de „hiernamaalsvoorstelling". Alléén vanuit nederzettingsterreinen is dus slechts een beperkt cultuur120
beeld te ontwerpen. Dat beeld is voornamelijk economisch en technisch. Hoe gevarieerder de informatiebronnen, hoe completer en gedetailleerder het cultuurbeeld, met andere woorden: onze kennis van een prehistorische samenleving. Zo levert het bandceramische grafveld van Elsloo demografische gegevens en door de ingenieuze (zij het nog niet algemeen •geaccepteerde) analyse van Van de Velde een inzicht in de sociale opbouw van de bandceramische gemeenschap, waardoor we de nederzettingsgegevens met andere ogen kunnen gaan interpreteren. Het grafveld van Swifterbant toont ondermeer dat ook vrouwen en kinderen ter plaatse vertoefden, waarmee de interpretatie van de nederzettingen als basiskamp voor een kleine gemeenschap onvermijdelijk wordt en de mogelijkheid, dat het om jaarlijks kortstondig gebruikte visserskampen zou gaan, onwaarschijnlijk is. Ben nederzettingsterrein als informatiebron Wanneer spreken we van „nederzettingsterrein"? Ik zou het willen definiëren als een terrein met de weerslag van huishoudelijke activiteiten in de vorm van afval en bodemsporen, en gescheiden van soortgelijke terreinen door een vondstloze of vondst-arme zone. Het laatste verhindert de benoeming van nabij gelegen, afzonderlijke woonplaatsen als één nederzettingsterrein. Er is geen beperking in omvang en tijdsduur, welke in de praktijk moeilijk zou zijn door te voeren. Wèl kan men verschillende typen onderscheiden, zoals de plaats van een permanente nederzetting, een seizoen-basiskamp, een kortstondig kampement al of niet voor een beperkt doel. Eén nederzettingsterrein kan de sporen omvatten van verschillende onafhankelijk van elkaar gestichte woonplaatsen. Tenslotte nog dit: „nederzetting" zouden we moeten reserveren voor het oorspronkelijke functionerende geheel en voor het beeld dat de archeoloog daarvan ontwerpt, „nederzettingsterrein" is (36)
13. Het nederzettingsterrein is de informatiebron voor de vragende archeoloog. Hij moet de juiste methoden en technieken kiezen om antwoorden te verkrijgen. De onderzoekstechnieken en -strategie vormen de brugslag tussen object en vraagstelling. Tek. John Caspers.
het tasübare onderzoeksobject: een stuk land. Het terrein (wij kozen hier het nederzettingsterrein) is de informatiebron voor de vragende onderzoeker. Hij moet methoden en technieken ontwikkelen of uitkiezen en die toepassen om antwoorden te verkrijgen. De onderzoekstechnieken en -strategie vormen de brugslag tussen object en vraagstelling. Zo vervangt de archeoloog in het veld zijn ballast aan vragen en problemen door een last aan vondsten, monsters en documentatie. Voor het neolithicum wordt, zoals hiervoor reeds vermeld, nu ook bij
(37)
het nederzettingsonderzoek een mate van detail vereist, die tot voor kort voorbehouden was aan het onderzoek van paleoen cnesolithisehe kampplaatsen. Dit alles betekent een enorme arbeidsverzwaring en daardoor een ernstige beperking van de onderzoekscapaciteit, in aantallen opgravingen of m3 grond. Bovendien neemt het uitwerken zeer veel meer tijd in beslag. We ervaren dit echter als noodzakelijk. Nu doen er zich natuurlijk noodsituaties voor, waarin dit niet haalbaar is, maar die mogen niet als norm gelden. Dat het veldonderzoek voor een groot deel door dergelijke situaties wordt gedicteerd, is een te betreuren, maar onvermijdelijk feit. Eén consequentie van dit alles is evenwel, dat we moeten proberen deze vóór te zijn en uit die overweging is het dan ook verantwoord en noodzakelijk om ook niet-bedreigde terreinen uitsluitend uit wetenschappelijke nieuwsgierigheid op te graven. Wèl is 121
daarbij enige terughoudendheid vereist, want het aantal terreinen, zeker die van goede kwaliteit, is beperkt. Beschermen is dan ook altijd beter dan opgraven. Zelfs in een eenvoudige agrarische samenleving vindt een complex samenstel van activiteiten in en om de nederzetting plaats, die alle hun sporen in de bodem kunnen achterlaten. Het is mogelijk, die op tal van manieren te rubriceren; tal van overlappingen zijn daarbij overigens niet te vermijden. Ik heb geprobeerd een soort „activiteiten-inventaris" samen te stellen, welke stellig niet compleet is, als een soort handleiding voor het archeologische vragenspel voor een neolithische nederzetting. Voor andere perioden zijn er hier en daar wat wijzigingen nodig. 1. beschutting en bescherming: — beschutting, kleding, verwarming; — wallen, grachten, palissades; 2. voedselvoorziening en grondgebruik: — verzamelen, jagen, vissen; — akkerbouw (ontginnen, grondbewerking, mesten, zaaien, wieden, afschermen, oogsten); — veeteelt (weiden, fokken, melken, slachten); — conservering (roosteren, roken, zouten); — opslag (vaten, silo's, spiekers, oppers, schuren, stallen); — bereiden (malen, koken, bakken); — nuttigen (serviesgoed, bestek); — watervoorziening (put, beek, vaatwerk ); 3. grondstofvoorziening en -opslag: — uit akkerbouw: stro, vezels; — uit veeteelt: been, huiden, hoorn, wol, mest; — uit jaoht: been, gewei, huiden, hoorn; — door verzamelen: brandhout, steen, riet, pek, tonder; -— door ruil: materialen van bijzondere waarde; — door ontginning: steen, vuursteen, bouwhout, klei; 122
4. industriële activiteiten en reparatie: —. vervaardiging van structuren: bouwen, graven; — vervaardiging van werktuigen: in te delen naar materiaal, techniek en functie; — vervaardiging van kleding: spinnen, weven, looien, naaien; 5. transport: — middelen: slee, travois, wagen, boot, last- en trekdier; ~— banen: wegen; 6. hygiëne: — afvalverwijdering; — toilet voorziening; — wasgelegenheid; 7. cultus, sociale activiteiten, ontspanning: — eredienst, magie; — vergadering; — inwijding, huwelijk; — kunst, decoratie, feest, krijg. Al deze activiteiten geschieden binnen de gevestigde orde van de gemeenschap, die we met „sociale structuur" aanduiden en die zich uit in sexe-, leeftijd-, seizoen-, plaats- en eventueel ook klasse^gebonden werkverdeling en arbeidsspecialisatie van individuen. Al deze activiteiten zijn in een levende gemeenschap in meer of mindere mate zichtbaar door de objecten en structuren, die er mee gemoeid zijn, maar zelfs dan is het moeilijk, zo niet onmogelijk om die alle goed te beschrijven, zonder directe informatie van de mensen zelf, die de gemeenschap vormen. Hoeveel slechter dan de anthropoloog staat de archeoloog ervoor ! Wat hij bestudeert zijn de geruïneerde en ernstig uitgedunde sporen van bewoning. Beter dan in een lange uiteenzetting is in een schema weer te geven, welke de filters zijn, die de archeoloog en zijn studiemateriaal scheiden van de oorspronkelijke gemeenschap, die hij wil leren kennen. De levende situatie met zijn gebruiks-
(38)
artefacten, informatie
activiteiten, processen
alle oorspronkelijk aanwezige artefacten
—
maken
breken
gebruiken
verliezen
onderhouden
wegwerpen
repareren
verstoren
achterlaten
prehistorische gemeenschap
dynamisch cultuursysteem
einde bewoning
alle in/op de grond achtergebleven artefacten
i
verwering
klimaat
vernietiging
dieren
verstoring
planten
verplaatsing
water,wind (erosie)
alle bewaard gebleven artefacten
onderzoeken i r
opgraven
alle opgegra /en en geregistreerc e artefacten
analyseren r
rapporteren
gepubliceerd e gegevens
patronen verstilt eerst tot een dode situatie, waarin alles is achtergelaten. Dan slaat de natuur toe met tal van verstorende processen, tot het huidige patroon van grondsporen, materiaal en potentiële monsters overblijft, dat nu beschikbaar is voor studie. En nog is het leed niet geleden, want zelfs bij de beste methoden en technieken is het niet mogelijk alle potentiële informatie ook te registreren. Het „opgravingsbeeld" van de archeoloog is slechts een schematisch beeld van de werkelijkheid. Tenslotte zal de archeoloog ook in zijn rapportage niet compleet kunnen zijn. (39)
14. De relatie tussen archeologisch rapport en de activiteiten van een prehistorische gemeenschap. Beide zijn gescheiden door vier „filters". „Artefact" is hier gedefinieerd in de ruimste zin als elk voorwerp of verschijnsel, dat sporen toont van menselijk handelen, d.w.z. grondsporen, werktuigen, afval en de plaats waarop en het patroon waarin deze zich bevinden. Vergelijk ook David L. Clarke (ed.), Models in Archaeology, 1972, f'S- ï-1Tek. Leo Verhart.
Voor een juist beeld van de prehistorische gemeenschap moet de archeoloog de weg terug vervolgen; zich rekenschap geven van alle vervagende, vernietigende en verstorende processen. Zich er ook rekenschap van geven, dat de sporen van een bewoningspenWe zijn geregistreerd en niet van een hewomagsmoment. We re123
gistreren een gemiddelde weerslag van een dynamisch systeem, met voortdurende interne verschuivingen, waardoor oorspronkelijk scherp gescheiden zaken 2ijn vervaagd. Tal van vraagstellingen zijn in een conventioneel Europees neolithisch nederzettingsterrein hierdoor onzinnig. Waar wij het van moeten hebben en waarop we ons dan ook moeten concentreren zijn situaties waar de conservering buitengewoon gunstig was: de natte gebieden in de eerste plaats, waar been, hout en ander organisch materiaal bewaard is gebleven en meestal kort na de bewoning is afgedekt. In kalkstreken is het laatste meestal niet het geval, maar is wel been bewaard gebleven. In zandgebieden staan uitloging, bodemvorming, verstuiving en andere processen garant voor een haast perfecte vernietiging, met uitzondering van alles wat oudtijds reeds in kuilen, greppels, grachten en andere ingravingen is geraakt. De studie van nietkuilengravende culturen op de zandgronden is wel het meest frusterend. Toch moeten we ook dan proberen aan het materiaal die informatie te ontfutselen, waar het zich toe leent. Het „Michelsberg'^nederzettingsterrein van de Kraaienberg bij Grave leert ons zo toch nog iets over vuursteenhandel en -bewerkingstechniek, aardewerkteohnologie en culturele relaties van een bevolking omstreeks 3100 v. Chr., waarvan praktisch nog niets bekend was. Met dezelfde onderzoeksinspanning levert een terrein van de bandceramiek nog j'eel meer, maar een plek als Bergschenhoek spant toch de kroon. Daar is het doen en laten van een klein groepje vissers en jagers omstreeks 3450 v. Chr. tot in detail te achterhalen. De details van het leven in het neolithicum komen steeds uit het natte milieu. Wij moeten er voor oppassen, die niet al te gemakkelijk te generaliseren, want het zijn steeds uitzonderingssituaties. Onderzoeksstrategie Het moge duidelijk zijn, dat er niet één 124
handleiding is te geven voor het opgraven van een neolithisch nederzettingsterrein. Voor elke plaats staat door de specifieke situatie een eigen vraagstelling centraal en moet de strategie dus verschillend zijn. Op de Hazendonk gaat het bijv. in de eerste plaats om de stratigrafie en de bewoningopeenvolging. Er zijn daar praktisch geen nederzettingsstructuren. Te Swifterbant is juist het tegenovergestelde het geval: eventuele ruimtelijke verspreidingspatronen van artefacten staan daar centraal. Bij de bandceramiek gaat het vooral om grondsporen. Zo is elke opgraving anders, al zijn de basisprincipes en toegepaste methodieken natuurlijk gelijk. Het zijn accentverschillen. Het is mogelijk om een aantal „standaardprocedures" of standaardthemata, die bij elk modern onderzoek aan de orde moeten komen, aan te geven. 1. De ligging in de natuurlijke omgeving. Voor het fysische milieu wordt gebruik gemaakt van (eventueel speciaal vervaardigde) kaarten: bodemkundige, geologische, geomorfologisehe; hoogtekaarten en luchtfoto's. Pollenanalyse, determinatie van zaden en hout leveren de vegetatie; botten, visresten en schelpen de fauna. Zo kunnen de terreinkeuze en de bestaansmogelijkheden beschreven en verklaard worden. Niet alleen de voedselvoorziening door middel van jacht, visserij en verzamelen, akkerbouw en veeteelt, maar ook de grondstof voorziening: klei, riet, bouwen brandhout, water en steen. In de moderne prehistorie worden dergelijke studies, zoals die van Dr. Bakels voor de bandceramiek, aangeduid met „site catchment-analyse". Oudere voorbeelden zijn: Hekelingen, Vlaardingen, nieuwe: Swifterbant, Hazendonk. 2. De ligging ten opzichte van andere, gelijktijdige terreinen. Hiervoor is een archeologische prospectie nodig en een inventarisatie van oudere vondsten en vindplaatsen. Proef kuilen, boringen en „Landesbegehung", het verkennen van
(40)
werken en ontzandingen, zijn tijdrovend maar noodzakelijk en de moeite waard. Een nederzetting ligt nooit geïsoleerd, maar maakt deel uit van een samenleving met onderling door een verkeersnet verbonden woonplaatsen, elk met een eigen gebruiksgebied of territorium. Hier telt
15 a. Een belangrijk onderdeel van de „site catchment" analyse is de inventarisatie van het gebied rond de nederzetting als leverancier van grondstoffen en voedsel en de mogelijkheden van bodemgebruik. Daarvoor wordt een gebied gekozen met een straal van 2 uur gaans, zoals ook hier voor Elsloo is gedaan. 1. loss plateau 2. versneden löss-landschap 3. dunne loss op grint 4. riviervlakte 5. dekzand 6. tertiair 15b. Een integrale studie van de grondstof- en voedselvoorziening, van het voor diverse activiteiten benodigde land en de terreinkeuze voor de nederzettingen leidde tot dit model voor de locatie van bandceramische nederzettingen in Zuid-Limburg. De territoria, waarbinnen de akkers zijn gelegen, zijn 100200 ha groot en kunnen verschillende vormen bezitten, afhankelijk van de plaatselijke situatie. Naar C. C. Bakels, 1978, 129 en 141.
Elsloo
HÜ2
wederom de tand des tijds. Het is zelden mogelijk alle terreinen in een gebied te ontdekken en te karteren, doordat zij in het terrein nauwelijks te herkennen zijn. Een benadering van het oude bewonings(41)
patroon konden we maken voor een deel van de Alblasserwaard tijdens de klokbekercultuur. Ook de bandceramiek-kaart van Zuid-Limburg lijkt mij representatief voor de oorspronkelijke bewoning. 125
Legenda
Veen Cultuurlaag Zand
3. De terreingrootte. Door de kartering van oppervlaktevondsten, boringen en een al dan niet complete opgraving is deze vast te stellen. De omvang is die van het in de loop der tijden gebruikte terrein. Deze kan aanzienlijk groter zijn dan die van de nederzetting op één moment, als deze zich in de loop van de tijd verplaatste. De omvang op één moment is een van de gegevens, waarmee het in126
16. De natuurlijke stratigrafie van de afzettingen en de lagen of niveau's met archeologische resten naast de Hazendonk, werkeenheid C. Er zijn zeven „bewoningsfasen" aangegeven met een kenmerkende pot, de gangbare benaming en het afgeronde gemiddelde van de betreffende Cl4-dateringen in conventionele Cl4-jaren v. Chr. Tek. Leo Verhart.
wonertal bij benadering is vast te stellen. Er zijn nog opvallend weinig goede ge-
(42)
t.
*
1
*
f
•
*
*
t
*
* fi * A #
«. s
1800
e Vlaardingen 2 b
2050
s Vlaardingen 1 b
2500
4 Vlaardingen 1 a
2700
3 Hazendonk.3
2900
2 Hazendonk.2
3100
1 Hazendonk.1
3300
o *'
« « ' < « !
gevens in dit opzicht in ons land. Ik noem: Elsloo, Ottoland, Molenaarsgraaf. 4. Datering. Deze levert de plaats van onze informatie in het chronologische schema van het neolithicum. Zonder goede plaatsbepaling in de tijd is veel informatie niet met die van andere onderzoekingen in verband te brengen. Zoals hiervoor uitgelegd, zijn er tal van methoden: een directe tijdmeting d.m.v. C14dateringen; indirecte datering d.m.v. typölogisdhe vergelij'king en stratigrafie.
(43)
7 Veluwse klokbeker
Het chronologische systeem dat nu voor de Hazendonk tot stand komt, omvat de periode 3400—1700 en zal als referentiekader voor die periode kunnen fungeren. 5. Bewoningsduur. Zo goed als de ruimtelijke omvang, is ook de periode van bewoning een basisgegeven. Deze is echter niet eenvoudig met enige nauwkeurigheid vast te stellen. Ideale gevallen, zoals de microstratigrafie te Bergsohenhoek of de mogelijkheden voor dendrochronologie te Niederwiel, doen zich 127
zelden voor. In het algemeen zijn we aangewezen op aardewerktypologische criteria, een spreiding in Cl4<lateringen, elkaar oversnijdende huisplattegronden. Heterogene en zeer onnauwkeurige informatiebronnen. Van een „normale" neolithische nederzetting in onze streken is de levensduur dan ook slechts globaal in eeuwen uit te drukken en dan alleen na een vrij intensief onderzoek. 6. De interne structuur. De nu in ruimte en tijd gedefinieerde nederzetting is voor te stellen als een kolom of schijf, waarvan de omvang die van het terrein is en de hoogte de bewoningsduur. Het igaat er nu om deze kolom horizontaal en verticaal op te delen. Hiervoor is een opgraving noodzakelijk met een nauwkeurige documentatie van de positie van structuren (grondsporen), vondsten en hun onderlinge relaties. Verschillen in de vorm en inhoud van grondsporen, verschillen in de verspreiding van bepaalde objecten en kenmerken kunnen verklaard worden door een verschil in ouderdom, maar kunnen ook het gevolg zijn van een plaatsgebonden activiteit. Zo kan het mogelijk zijn van een nederzetting de opeenvolgende bewoningsfasen te onderscheiden (de bandceramische nederzettingen van Elsloo en Sittard bijv.) en het „wandelen" van de nederzetting. Nu is er op het gemiddelde neolithische nederzettingsterrein in onze streken minder te beleven, dan op die van de bandceramiek, waardoor de onderzoeker aan tal van hogere vraagstellingen maar incidenteel toekomt. Wat verspreidingsbeelden van scherp gedefineerde aardewerk-klassen ons kunnen zeggen wordt goed gedemonstreerd door Van Beek voor één werkput van Vlaardingen. Te Swifterbant zoekt men naar de ligging van individuele huishoudens en een mogelijke functionele indeling van de nederzetting. Te Ottoland verzamelden wij in de zomer van 1979 (door nat te zeven) alle aanwezige voorwerpen uit een 1200 n r groot deel van een klokbeker128
nederzetting. Het vondstpatroon ziet er niet bemoedigend uit voor wie een eventuele differentiatie hoopt door te voeren. Op de Hazendonk is het nederzettingsterrein zelf volledig verstoord en zijn slechts de franjes daarvan gespaard. Vragen naar de indeling van dorp en erf en naar de stabiliteit daarvan, naar het aantal gelijktijdige huishoudens, naar een eventuele sociale stratigrafie, naar arbeidsverdeling, zij zijn buiten de bandceramiek nog niet aan de orde, door de teleurstellende conserveringstoestand en het gemis aan grondsporen van de nederzettingsterreinen. U zult de studie van deze „intrasite relationships" in de literatuur tegenkomen als „micro spatial analysis" tegenover die van de „inter-site relationships" en de „macro spatial analysis", als het om de onderlinge relaties van de terreinen gaat. Het eerste dus op een schaal 1 : 10 tot 1 : 1000, het tweede 1 : 5000 tot 1 : 50.000. 7. Monsters. Monsters worden genomen ter beantwoording van een vraagstelling. Een zichtbaar voorkomen van middelgrote objecten, zoals hout, visresten, schelpen, zaden, kan ter determinatie worden bemonsterd, al of niet na een zeef- of flotteringsprocedé. Grondmonsters voor zaden- en pollenanalyse worden op uitgekiende plaatsen genomen, van geschikt C14-materiaal wordt geprofiteerd. Na beëindiging van het veldonderzoek wordt een prioriteitenvolgorde opgesteld als het aantal monsters de onderzoekscapaciteit te boven gaat. De meeste monsters staan ten dienste van de economische, ecologische en chronologische aspecten van >de nederzetting. Onderzoek naar insekten, slakjes, parasieten e.d. vindt slechts incidenteel plaats. 8. Grondsporen, structuren en vondsten. Zowel de mobiele als de immobiele vondsten moeten eerst zuiver als object bestudeerd worden, voordat zinvolle ver-
(44)
10 m m
17. Verkoolde botanische resten van Swifterbant. 1. Emmer tarwe (Triticum dicoccum) 2. Naakte gerst (Hordeum vulgare, var. nudum) 3. Aarspildelen van naakte gerst 4. Wilde appel (Pyrus malus) Naar • Stuifterbant contribution 7, Helinium 17, 1977, 32.
spreidingspatronen kunnen worden ontworpen. Dat geldt in gelijke mate voor beide hoofdcategorieën: de immobiele en de mobiele vondsten, hoewel beide door hun zeer verschillende documentatie om een even verschillende behandeling lijken te vragen. Huisplattegrond en kuilvulling zijn echter op dezelfde wijze te behandelen als een scherf en een bijl en ook als een grondmonster: een samenstel van (45)
kenmerken, waarvan de plaats is vastgelegd. Alle objecten bestaan (of bestonden) uit een of meer materialen en leveren zo informatie over de grondstof voorziening, -behoefte en -verwerking. Zij zijn allen gemaakt en informeren ons daardoor over het technisch kunnen (door de toegepaste technieken) en over de materiële behoeften (door formaat, hoeveelheid en vormgeving) van de leden van de gemeenschap. Vormgeving en versiering zijn bovendien afhankelijk van mode, mogelijkheden en behoeften op het tijdstip van vervaardiging en daardoor een sleutel voor een chronologische differentiatie. Tenslotte zijn de objecten gebruikt. Slijtagesporen, breuk, reparatie, secundair ge129
Acquisilion of Raw Maler tal
' R a w Materlal
Rejected Blocks
f
7
First Select Ion
/Rejected Precores
L
Débris Decortication flakes
1 Pfeparation 2Correction/Rejuvenatlon
/Decortication flakes 1,2 Pfeparation flakes 1,2 Rejuvenatlon flakes 2
/Biades/Flakes
f
L
f Rejected Flakes
L
Rejected Blades
r Reduced Cores Shaping/ Retouching
' Shaping Flakes
/Retouched Tools
Tool Rejects
_^J
7 S. Ee« zg«. flow-diagram voor de vuursteenbewerking in de bandceramische cultuur. In de recbthoekjes zijn handelingen aangegeven, in de parallellogrammen de producten. Door na te gaan, waar deze in het nederzettingsterrein voorkomen, is de plaats van de bijbehorende handeling te achterhalen en zo een mogelijkheid ontstaan om eventuele arbeidsspecialisatie te traceren. Beschikbaar gesteld door M. E. Th. de Grooth. Tek. Leo Verhart.
130
f
Wom Tools / / u s e d Tools
//
7
/—
7
3
^
bruik zijn even zoveel informatiebronnen voor de activiteiten, die hebben plaatsgevonden, voor doel en functie van de objecten. Elk voorwerp heeft een levensloop. Bij de materiaalstudie worden de kenmerken vastgesteld voor materiaalsoorten, bewerkingsteahnieken, vormgeving, gebruikssporen etc, waarvoor het zinvol (46)
lijkt 'het voorkomen (associatie met grondsporen, verspreiding) na te gaan. Traditioneel vindt deze studie, en zo ook de 'indeling van de objecten, plaats naar materiaalsoort en vervolgens naar vorm: de technisch-descriptieve indeling, welke als groot voordeel heeft, dat de toewijzing van de afzonderlijke objecten aan een onderscheiden klasse of subklasse zelden problemen oplevert: vuursteen, paalspoor, afslag, dunwandig aardewerk etc. zijn goed te definiëren begrippen. Veel instructiever voor het functioneren van de voormalige gemeenschap (een archeologisch hoofddoel !) zou een functionele indeling zijn. Onoverkomelijke bezwaren daar tegen zijn echter de veelal problematische toewijzing en de waarschijnlijk meervoudige functie van veel objecten. Voor wetenschappelijke doeleinden blijft de conventionele indeling de geëigende. Een enkel voorbeeld. Door drs. M. E. Th. de Grooth wordt de vuursteen in de bandceramische nederzettingen bestudeerd met de vraag naar eventuele arbeidsspecialisatie. Hiertoe wordt eerst de werkvolgorde van de vuursteenbewerker, van het verkrijgen van de knol tot aan het voltooide werktuig, beschreven. Van belang zijn de afvalstukken, die bij de verschillende bewerkingsstadia worden geproduceerd en de kenmerken daarvan. Handelingen en producten worden in een „flow-diagram" weergegeven: de schematische en overzichtelijke voorstelling van een lang verhaal. De vraag is nu naar een al of niet ruimtelijke concentratie van de afvalproducten van de verschillende bewerkingsstadia. Zijn die beperkt tot slechts enkele kuilvullingen bij bepaalde huizen en is het ontbreken elders significant, dan was er blijkbaar sprake van gespecialiseerde vuursteenbewerkers. Is de verspreiding meer homogeen, dan is een zelfverzorging van elk huishouden waarschijnlijk. Voor oudere perioden hebben dergelijke studies al instructieve resultaten afgeworpen. Ook voor andere materiaalgroepen zijn soortgelijke redenatie-
(47)
patronen op te stellen met als vraagstelling een specialisme in vervaardiging of gebruik. Een speciaal commentaar behoeft het botmateriaal, de slachtafval. Het is de enige materiaalgroep, die verzameld wordt met conventioneel-archeologische middelen en daardoor te onderwerpen aan de hiervoor beschreven procedure, die direct gegevens oplevert voor de paleo-ecologische en paleo-economische beeldvorming, welke voor het overige tot stand komt door niet archeologische methodieken en monsteronderzoek. Het is bovendien een materiaalgroep, waarvan de interpretatie op tal van hindernissen stuit. Het determineren van een monster beenderen kan slechts door deskundigen geschieden: diersoort, botsoort, leeftijd en zo mogelijk sexe zijn van belang plus breuk, beschadiging, snij- en knaagsporen. Bij de interpretatie moet men met tal van factoren rekening houden: hoe grof is er verzameld, wat is er verloren gegaan door verwering, 'dieren etc, in welke situatie zijn de botten gevonden (geul, af valkuilen e.d.) ? Kortom hoe is het monster tot stand gekomen, wat is zijn geschiedenis. Pas als die bij benadering bekend is, kunnen er uitspraken gedaan worden over de neolithisahe voedseleconomie uitgaande van beenderterminaties. Alle informatie moet toegankelijk gemaakt worden en het zal duidelijk zijn, dat bij de geleidelijke verandering van vraagstelling en de daarvoor toegepaste methodieken ook de berichtgeving in uiterlijk verandert en nog verder zal veranderen. Niet alleen in de tekst, maar ook in de afbeeldingen zullen publicaties over neolithisch nederzettingsonderzoek voor niet-ingewijden moeilijker toegankelijk worden. Naast de zo langzamerhand vertrouwde geologische kaarten en profielen, pollendiagrammen en determinatielijsten van monsteronderzoek verschijnen steeds meer grafieken, tabellen, schema's, stippenkaarten e.d. Die zijn nodig om wetmatigheden, patronen en relaties te 131
demonstreren en om kwantitatieve en kwalitatieve gegevens van materiaal- en monsteronderzoek te documenteren. Het is een van de positieve effecten van de „New Archaeology", die deze vraaggegerichte (deductieve) wijze van werken propageert, dat wij onze bewijsvoering steeds minder in een betoog en steeds meer in cijfers uitdrukken, dus exacter en beter te controleren. Voor grote hoeveelheden cijfers wordt eenvoudige statistiek toegepast en meer en meer de computer ingeschakeld. Dat laatste is 19. Voor de verwerking van de 40.000 vondsten van de Hazendonk wordt gebruik gemaakt van een computer. Momenteel wordt een standaard-procedure ontwikkeld met de 1500 vondsten uit put 51. Hier een eerste resultaat. Alle vondsten zijn geprojecteerd op een verticaal vlak, loodrecht op de gemid-
delde strekking van de (naar rechts hellende) lagen. Dit betekent een hoek van 28° met het meetsysteem. Tevens zijn aangegeven twee attributen, die karakteristiek zijn voor het aardewerk van de fasen Hazendonk-3 en Vlaardingen-lb: resp. wandversiering en randperforaties. Duidelijk zijn te onderscheiden: — vondstlaag Hazendonk-3 (en ouder) in de top van het donkzand; — dikke Vlaardingen-lb-laag; — zeer dun Vlaardingen-laagje. Het voorkomen van een enkele Vlaardingenscherf in de top van de Hazendonk-3-laag is toe te schrijven aan verstoringen door kuilen (omgevallen bomen, mensen, dieren). Hazendonk-3-scherven in de Vlaardingenlaag, vooral in het donk-nabije deel, zijn te interpreteren als verontreiniging door verspoeling vanaf de hogere donkhelling. 1. één of meer vondsten; 2. scherf met randperf oraties; 3. scherf met wandversiering. Tek. Leo Verhart.
X ï i - ;•.:: : '..:\ • . • V .• ...
132
(48)
CONVENTIONELE ARCH.
TRB
HAZ.3 HAZ.2(MK) "SWIFT" ROSSEN LBK SCORE
>3
U ö
29
24
20. Schematische voorstelling van onze kennis van de diverse neolithische culturen in ons land, speciaal m.b.t. de nederzettingsarcheologie. • = enige gegevens van één terrein; • o = wsch. representatieve gegevens van 1 of 2 terreinen e* • = representatief beeld door gegevens van 3 of meer terreinen; M = hogere score bij gebruik van Belgigische en Duitse gegevens. N.B. „Swift" is hier op te vatten als periode-, niet als cultuur-naam. Het „Limburger aardewerk" is niet opgenomen. Tek. Leo Verhart.
(49)
I> > f / z m
V V V v •• •. V •# V v o V V V V • • •. V V V v • •• •. • • # •. • V • • V V v 30
v V V V • V • •
•. 24
1
vt
PUNTEN
STEIN
ö ö
O (/) O I
O 31 O > Z
SCORE
VL
5
i
m
<Q>
SVB
N O O:
MATERIAAL
AOO/ZZ
m O >
-i m Tl <
BOTANISCH
MKB
z
\^J)
?
VKB
m
.>
PUNTEN
z o
I
SCORE
3
ARTEF. ONVERGANKELIJK
DATERING
1
NEDERZETTINGEN
12
7
10 11
o
12
•
10
• •
6
é
•
•• ••
•
1
•
•
•
7 2
•
•
•
12 1
•
12 7
•
6*
•
• •
1*
•
4
• •
3*
8
9
2'
0*
0
11*
13
11
•
13
••• 8
• •
7*
9
overigens gemakkelijker gezegd dan in de praktijk uitgevoerd. De beschikbare routine is nog erg gering en de weg tussen de invoer van gegevens en de uitvoer van bruikbare resultaten is lang. Er zal in de toekomst echter ongetwijfeld in toenemende mate computer-output in de opgravingsverslagen verschijnen; dat geldt voor de Hazendonk en Swifterbant, maar niet voor Bergschenhoek. Daar bleek het uitwerken „met de hand" minstens zo vlot te gaan! De New Archaeology en de computer betekenen voor het neolithische 133
Tek. Leo Verhart
Loess
Zandgronden
Kust
Holland.veen
Rivierklei
Zandgronden Noord
Cultuurfasen
21. Het voorkomen van neolithische nederzettingsterreinen in ons land, die meer gegevens leverden, dan alleen de onvergankelijke materiele cultuur. Aangegeven zijn: Sittard, Geleen, Elsloo, Stein, Beek, Eijsden, Bergschenhoek, Swifterhant, Ewijk, Hazendonk, Hekelingen, Vlaardingen, Haamstede, Leidschendam, Voorschoten, Anlo. Borwird, Kolhorn, Aartswoud, Oostwoud, Meerlo, Ottoland, Molenaarsgraaf, Velsen.
C.14 datering v.Chr.
In het voorgaande hebben we eerst het begrip „neolithicum" gestalte proberen te geven en de vraagstelling geformuleerd, van waaruit nederzettingsonderzoek plaats moet vinden. Vervolgens hebben we opzet en mogelijkheden van dit nederzettingsonderzoek onder de loep genomen. Ik wil nu besluiten met een blik op de stand van zaken in Nederland. Twee schema's geven daarvan een overzicht. In het eerste is weergegeven over welke soort gegevens wij van de verschillende neolithische culturen beschikken met daarbij een waarderingsschaal in drie klassen. Voor de onderwerpen van de conventionele ar-
Zandgronden Centraal
Besluit: stand van zaken
oheologie is de score over het algemeen hoog. We hebben bovendien de indruk, dat er niet veel nieuwe culturen meer te ontdekken zijn: in het zuiden is alleen de periode van de Rossen-cultuur nog een hiaat in onze kennis. Dit gat kan echter grotendeels worden opgevuld met de onderzoeksresultaten van de Aldenhovener Platte, die deze fase op hetzelfde kennisniveau brengen als de bandceramiek. In het noorden is een eventuele voorganger van Swifterbant nog onbekend en bestaat er een duidelijk gat tussen 3300 en 2700 v. Chr., overeenkomend met de vroege TRB van Zuid-Skandinavië. Wie gaat die bij ons ontdekken? Bij de onderwerpen van de rechter kolommen ligt ons kennisniveau echter veel lager: slechts drie culturen springen eruit: de lineaire bandceramiek, „Swifterbant" en Vlaardingen. Ook als we over de grenzen kijken, verandert hieraan weinig. We noemden de Rossen-cultuur reeds, die dan gelijk scoort met de bandceramiek en Zandgronden Oost
nederzettingsonderzoek geen revolutie maar wel een stroomversnelling in een ontwikkeling, die al in de 50er jaren duidelijk was. Een ontwikkeling naar meer detail, een kritischer vraagstelling en interpretatie en een meer exacte bewijsvoering.
17000
VKB
19009 9
MKB A0O/ZZ 2100SVB/HAV/ VL.2 2400STEIN/VL.1/ DROUW
9 »
•
•
2700-
HAZ.3 3000MKfSWIFT" 3500RÖSSEN 4000LBK
134
(50)
ook Michelsberg kan op de Aldenhovener Platte en in België nog wat punten verzamelen. Hier tekent zich duidelijk af, dat er veel werk is te doen, beginnende met de prospectie naar goede terreinen. Het tweede schema laat zien, uit welke streken van ons land meer gegevens dan alleen de (min of meer) onvergankelijke materiële cultuur afkomstig zijn: de holocene sedimentatie-gebieden en (alleen voor de bandceramiek) de Limburgse loss. Nu is het natuurlijk niet zo, dat we van de bewoners van de zandstreken niets kunnen zeggen: er zijn ook andere terreinen dan nederzettingen en we hebben hiervoor uiteengezet, dat het onvergankelijke materiaal ons ook veel kan leren, vooral indien dat zorgvuldig is opgegraven. De trechterbekercultuur laat dat zien. Toch kunnen we door het ontbreken van grondsporen (huisplattegronden) en gegevens over voedseleconomie het dagelijks leven nauwelijks schetsen. Het beeld van een dergelijke cultuur blijft erg schematisch en abstract. We mogen de gegevens uit het natte milieu ook niet als representatief voor heel Nederland beschouwen: juist de zeer verschillende mogelijkheden en beperkingen, die het milieu stelde, zullen tot belangrijke verschillen in de voedseleconomie hebben geleid. Verschillen, die voor de mensen zelf mogelijk een belangrijker onderscheid waren, dan de door ons gehanteerde variatie in materiële cultuur, met name die in de aardewerkstijl. Beide schema's laten zien, dat er nog fundamenteel onderzoek te doen valt in de neolithische nederzettingsarcheologie en dat met name de zandgronden moeten worden geëxploreerd.
Het tekenwerk bij dit artikel is van de hand van Leo Verhart en John Caspers, Marjorie de Grooth stelde het ontwerp voor afb. 18 ter beschikking. Hen wil ik hiervoor op deze plaats hartelijk danken.
(51)
Enige literatuur Recente publicaties in de Nederlandse taal Akkermans, P. A. en J. J. Roodenberg, 1979. Bouqras, een neolitisch dorp in Syrië. Spiegel Historiael 14, no. 3, p. 157-164. Brongers, J. A. en P. J. Woltering, 1978. De prehistorie van Nederland, Economisch-technologisch. Haarlem (Fibula-Van Dishoeck). Clason, A. T., 1977. Jacht en veeteelt van prehistorie tot middeleeuwen. Haarlem (Fibula-Van Dishoeck). Mellaart, J., 1969. Het Nabije Oosten. Amsterdam (Elsevier). Zeist, W. A. van, 1977. De eerste landbouw. Natuur en Techniek 45, p. 668-683. „Voltooid verleden tijd", een reeks artikelen in „Intermediair", 1979-1980. Verschijnt binnenkort gebundeld in boekvorm. Recente overzichten Bender, Barbara, 1975. Farming in Prehistory. London (John Baker). Braidwood, Robert J., 1975 s . Prehistorie Men. Glenview 111. (Scott, Foresman & Co.). Philips, Patricia, 1975. Early Farmers of West Mediterranean Europe. London (Hutchinson). Reed, Charles A. (red.), 1977. Origins of Agriculture. The Hague/Paris (Mouton). Schwabedissen, Hermann, 1979. Der Beginn des Neolithikums im nordwestlichen Deutschland. In: Grosssteingraber in Niedersachsen, Hildesheim, p. 203-222. Tringham, Ruth, 1971. Hunters, Fishers and Farmers of Eastern Europe, 6000-3000 B.C. London (Hutchinson). Neolithicum van Nederland Bakels, C. C, 1978. Four Linearbandkeramik Settlements and Their Environment: a Palaeoecological Study of Sittard, Stein, Elsloo and Hienheim. Proefschrift Leiden, tevens: Analecta Praehistorica Leidensia 10. Bakker, J. A., 1979. The TRB-Westgroup, Cingula 5. Lanting, J. N. en J. D. van der Waals, 1976. Beaker Culture Relations in the Lower Rhine Basin. In: Glockenbechersymposium Oberried 1974, Bussum 1976, p. 1-80. Louwe Kooijmans, L. P., 1976. Local Developments in a Borderland, a Survey of the Neolithic at the Lower Rhine. Oudheidkundige Mededelingen Leiden 51, p. 227-297. Aut. div., 1976-1979. Swifterbant Contributions 1-11. Helinium 16-19.
135
Varia: Case, H., 1969. Neolithic Explanations. Antiquity 43, p. 175-186. Coles, J. N., 1976. Forest Farmers; some archaeological, historical and experimental evidence relating to the prehistory of Europe. Dissertationes Archaeologicae Gandenses 16, p. 59-66. Hammen, Thomas van der, 1979. Changes in Life-Conditions on Earth during the Past One Million Years. Kong. Danske Videnskabernes Sehkab, Biol. Skrifter 22:6, Kopenhagen. Kuper, Rodulph en Jens LĂźning, 1975. Untersuchungen zur neolithischen Besiedlung der Aldenhovener Platte. In: Ausgrabungen in Deutschland, Mainz, p. 85-97. LĂźning, J., 1972. Das Kulturbegriff im Neolithikum. Prah. Zeitschrift 47, p. 145-173.
136
Modderman, P. J. R., 1971. Bandkeramiker und Wandernbauerntum. Archdologisches Korrespondenzblatt 1, p. 7-9. Modderman, P. J. R., 1972. Die Hausbauten und Siedlungen der Linienbandkeramik in ihrem westlichen Bereich. Fundamenta A3Va, p. 77-84. Startin, W., 1978. Linear Pottery Culture Houses: Reconstruction and Manpower. Proceedings of the Prehistorie Society 44, p. 143-159. Velde, Pieter van de, 1979. On Bandkeramik Social Structure. Proefschrift Leiden, tevens: Analecta Praehistorica Leidensia 12. Zeist, W. van, 1976. On Macroscopic Traces of Food Plants in Southwestern Asia. Phil. Trans. Roy. Soc. London B275, 27-41.
(52)
De kolonisatie van West-Friesland in de Bronstijd R. W. Brandt
De laatste decennia van archeologisch onderzoek in Nederland geven een enorme schaalvergroting te zien. Als object van onderzoek verschuift de aandacht van het grafmonument naar huisplattegronden. En de stap van de huisplattegrond naar de nederzetting waarvan een huis een geïntegreerd deel uitmaakt, is slechts een kleine en wordt al gauw gezet. De opgravingen van de nederzettingscomplexen van Elp en Wijster vormen hiervan goede voorbeelden in de jaren '60 (Waterbolk, 1964, van Es, 1967). Maar een nederzetting is meer dan een verzameling woonhuizen met stallen, bijgebouwen, schuren, werkplaatsen, etc., ook de akkers en de velden, de wegen en de open ruimten vormen een wezenlijk onderdeel van het nederzettingscomplex. Met nederzetting wordt hier dan ook elke willekeurig grote concentratie van gebouwen met bijbehorende velden, etc, bedoeld. Het onderzoek naar de aard en de vorm van al deze elementen is tegenwoordig volledig opgenomen in het archeologisch nederzettingsonderzoek. Ik noem hier als enkel recent voorbeeld de opgravingen van de inheemse nederzetting uit de Romeinse tijd te Rijswijk, waar behalve aan de huisplaatsen ook grote aandacht werd besteed aan de bijbehorende akkers en weilanden (Bloemers, 1978). Dit verfijnde nederzettingsonderzoek zoals dit in de laaste decennia tot ontwikkeling gekomen is in Nederland (en elders in Europa), heeft geleid tot een belangrijke verdieping en uitbreiding van probleemstellingen en onderzoeksmethoden. Het spectrum van de bij een dergelijk onderzoek te verzamelen gegevens en vaak ook de schaal waarop, heeft zich hierdoor aanzienlijk verbreed. Maar niet alleen de archeoloog is door deze schaalvergroting in zijn werk (53)
1. 1 = West-Friesland. De pijl geeft het oorspronkelijke zeegat aan (tek. IPP).
beïnvloed, ook de specialisten met wie hij (van nature) samenwerkt zoals zoölogen en palynologen zijn dit evenzeer. Een onderzoek opzetten zonder dat daarbij een grote plaats is ingeruimd voor deze natuurwetenschappelijike bijdragen is tegenwoordig ondenkbaar. Natuurlijk kan een nederzetting nooit als een afgerond onderzoeksobject beschouwd worden. Elke nederzetting vormt immers een onderdeel van een groter geheel, het nederzettingspatroon dat in een regio in een gegeven periode aanwezig is, en waarbij dit patroon en de individuele nederzetting elkaar wederkerig beïnvloeden. Het is vooral dit besef van de interacties tussen de nederzettingen enerzijds en de bodemkundige en oecologische omstandigheden anderzijds die in de laatste jaren het archeologisch denken in Nederland 137
sterk beĂŻnvloed hebben en b.v. tot de grote Landesaufnahmen in West-Friesland en Texel geleid hebben. Vaak is deze schaalvergroting een gevolg van de grote bouwactiviteit die de naoorlogse periode kenmerkt en waar bij het bouwrijp maken van terreinen vaak oudheidkundige sporen aangetroffen werden die dan veelal in een versneld 'nood'onderzoek onderzocht moesten worden. Ook de ruilverkavelingen die het gevolg zijn van de Europese ontwikkelingen in de landbouw waarbij het opzetten van steeds grotere bedrijven noodzakelijk werd en waarbij duizenden hectares vaak letterlijk onderste boven gingen, hebben grootschalig archeologisch onderzoek met zich meegebracht. De revolutie die er in onze dateringsmetlhoden dankzij de Cl4-metfhode heeft plaatsgevonden heeft wel vaak de chronologische problemen kunnen oplossen, maar de enorme hoeveelheid gegevens die er door al dit onderzoek beschikbaar gekomen is vraagt om andere oplossingen. Naarmate meer bekend is over huisvormen, stallen, de dieren die deel uitmaakten van de veestapel, de gewassen die verbouwd werden etc. kunnen vragen omtrent b.v. de vleesproduktie van die veestapels en de opbrengsten van de akkers beantwoord worden. Men is niet meer alleen bezig met het dateren en classificeren van archeologisch materiaal maar met interpretatie en daarbij zal vaak een beroep gedaan moeten worden op andere disciplines. Het lijkt zinvol op dit punt in het betoog eens vast te stellen wat nu precies de taak van een archeoloog is. Kort samengevat zijn de doelen die een archeoloog nastreeft de volgende: a. het opzetten van chronologische schema's b. het reconstrueren van het dagelijks leven in een bepaalde periode c. het definiĂŤren van culturele processen. Dat de archeoloog zo zuinig mogelijk met 138
ons 'bodemarchief' moet omspringen en bij bedreiging en/of vernietiging ervan zo nauwkeurig en zo volledig mogelijk alle gegevens moet verzamelen is zo evident dat het hier verder niet behandeld hoeft te worden. Het dateren van de overblijfselen en het classificeren ervan met betrekking tot de tijd is het eerste doel dat een archeoloog nastreeft: men moet het wanneer en waar kennen alvorens vragen omtrent het hoe en het waarom beantwoord kunnen worden. Wanneer het chronologische schema is vastgesteld kan men aan de volgende taak beginnen, het reconstrueren van de leefgewoonten van een bepaalde groep. Vragen over het nederzettingspatroon, de bevolkingsdichtheid, de technologie, de economie, sociale organisatie, kunst, ritueel, religie kunnen hierbij aan de orde komen. Het aantal vragen dat gesteld kan worden is onbeperkt en bij de beantwoording ervan moet vaak een beroep gedaan worden op andere disciplines zoals bijvoorbeeld de geschiedenis, de sociale geografie, de culturele antropologie, de economie, planologie etc. Bij het derde en laatste doel, het definiĂŤren van culturele processen gaat het niet meer om het beschrijven en verklaren van unieke fenomenen zoals we dat bij de eerste twee doelen van de archeologie gedaan hebben. Hier gaat het om het waarom, om regelmatigheden in menselijk gedrag onafhankelijk van plaats en tijd. Hoe veranderen gemeenschappen van jagers en verzamelaars in boeren, hoe ontstaat urbanisatie, wat zijn de voorwaarden voor staatsvorming en dergelijke vragen waarvan de beantwoording bijdraagt aan de algemene theorievorming in de archeologie. De volgorde van de drie doelen is niet willekeurig zoals u uit het voorafgaande begrijpen zult; men moet eerst het materiaal geclassificeerd en gedateerd hebben alvorens de andere doelen bewerkt kunnen worden. Een grondige materiaalkennis blijft onontbeerlijk. De Nederlandse archeologische gemeen(54)
schap is geruime tijd bezig de interesse van het opzetten van chronologische schema's en classificaties te verschuiven naar het tweede genoemde doel: het reconstrueren van leefgewoonten. Dit is mogelijk geworden door de grondige kennis die er in Nederland opgebouwd is over de prehistorische materiaalgroepen en de daarmee in verband te brengen grondsporen en door de al genoemde revolutie in dateringsmethoden. Het onlangs verschenen boek van Lanting en Mook is hiervan een goed voorbeeld; het geeft de vaderlandse prehistorie gedetailleerd weer in Cl4-jaren (Lanting en Mook 1977). Voorbeelden van dergelijke interpretaties vormen eveneens de proefschriften van Bakels (1978) en Bloemers (1978), een recent artikel van Waterbollk over versterkte nederzettingen (Waterbolk, 1977), het artikel van Van de Velde over een bandceramisch grafveld waar bij de interpretatie wordt uitgegaan van een antropologisch model (Van de Velde, 1979). In de inleiding wordt aangeduid dat bij de beantwoording van de vragen die een archeoloog stelt bij het formuleren van hypotheses over de gegevens die hij te velde verzameld heeft of wil verzamelen, hij vaak een beroep moet doen op andere disciplines, b.v. de economie, de culturele antropologie, de geografie. Ik wil hier met name de antropologie als discipline eruit lichten en de relevantie ervan voor de archeologie trachten duidelijk te maken. Ik zal 'hierbij vooral aandacht besteden aan de begrippen cultuur en sociale organisatie. Aan de ene kant is de prehistorie van de lage landen vanaf het neolithicum voornamelijk een geschiedenis van boeren; dit blijkt o.a. uit de resultaten van het nederzettingsonderzoek. Wat blootgelegd wordt zijn plattegronden en stallen, graanopslagplaatsen; landindelingssystemen, ploegkrassen, sdhopsteken, etc. Van de artefac(55)
ten noem ik sikkels, ploegscharen en bijlen. Met de aangetroffen botten kan o.a. een beeld geschetst worden van de prehistorische veestapel; zaden- en pollenonderzoek werpen 'licht op de produkten die verbouwd werden en de ingrepen die de prehistorische boer hiervoor in het natuurlijke landschap deed bij de uitoefening van zijn bedrijf. Uit alles blijkt dat we meestal te doen hebben met boeren die voedsel verbouwen â&#x20AC;&#x201D; meestal alleen voor eigen gebruik â&#x20AC;&#x201D; met behulp van vrij primitieve werktuigen. Aan de andere kant is het ook een geschiedenis van Meine samenlevingen met een relatief geringe organisatiegraad. Bij de bestudering ervan kan de antropologie ons erg behulpzaam zijn. Met culturele antropologie wordt 'hier bedoeld de wetenschap die de menselijke samenleving en zijn cultuur bestudeert. De nadruk ligt daarbij gewoonlijk op eenvoudige maatschappijen met een grote afhankelijkheid van de natuur, die een eenvoudige sociale structuur hebben en geen schrift kennen (Kloos, 1976). Zowel de manier waarop prehistorische landbouwers zich in hun natuurlijke omgeving aanpassen en handhaven als de wijze waarop zij hun maatschappij georganiseerd hebben is duidelijk te illustreren met behulp van gegevens die 35 jaar archeologisch onderzoek in West-Friesland hebben opgeleverd (Van Giffen, 1944). De laatste 10 jaar is intensief opgegraven door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig bodemonderzoek (ROB) en het Albert Bgges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie van de Universiteit van Amsterdam (IPP) in Bovenkarspel en Hoogkarspel. Bovendien is er door medewerkers van de ROB een uitgebreide veldkartering in het gĂśbied gedaan. De laatste opgravingen vonden in het voorjaar van 1979 plaats (Therkorn, 1980). Wanneer een prehistorische cultuur gedefinieerd wordt door het geregeld tezamen optreden van een groep typische voor139
2. Aardewerk typologie: I = het aardewerk van de immigranten II = het aardewerk van de latere bewoners (tek. IPP).
10
140
30cm
(56)
werpen in woningen van hetzelfde type en bij begravingen volgens dezelfde riten (Childe, 1956) dan zou hetgeen we in de bronstijd van West-Friesland aantreffen een cultuur genoemd kunnen worden (het typisch aardewerk (afb. 2), de drieschepige huizen waarvan het erf door een afgerond rechthoekige greppel met een opening in de korte zijde omgeven is, (afb. 3) en de begravingen in de graf heuvels (afb. 5). Het beeld dat deze cultuuromschrijving oproept doet echter geen recht aan de dynamiek van het gebeuren in de enkele eeuwen dat hier bewoning plaatsgevonden heeft. Je kunt met Binford cultuur echter ook zien als een vorm van adaptie, een aanpassen aan de mogelijkheden die de fysische en de sociale omgeving bieden. Het gaat hierbij om aangeleerd gedrag dat een mens of een groep mensen in staat stelt 3. Plattegrond van een van de vroegste huizen van Hoogkarspel (huis 8 van afb. 7) (tek. IPP).
5m
(57)
zich in zijn omgeving te handhaven (Binford, 1972). Wanneer er veranderingen in die omgeving optreden zul je je moeten aanpassen (binnen bepaalde grenzen natuurlijk; we zullen later zien dat in West-Friesland binnen de gegeven mogelijkheden verdere aanpassing niet meer mogelijk is). Ik zal verder de bewoning van WestFriesland in de bronstijd behandelen als een continu proces van adaptie en proberen duidelijk te maken dat de veranderingen in o.a. de materiĂŤle cultuur zoals wij die bij opgravingen aantreffen, gezien moeten worden als een antwoord van de prehistorische mens op de veranderingen in zijn milieu. In Westerheem 1976 heb ik een model gepresenteerd dat de mogelijkheden voor de voedselvoorziening (gegeven de beschikbare mankracht, de bodemkundige situatie, het technologisch peil van het instrumentarium, etc.) van de prehistorische bevolking van West-Friesland onderzocht. Het model was o.a. gebaseerd op gegevens uit de vroege middeleeuwen betreffende opbrengsten van graan en vee (Brandt, 1976). Het model ging uit van een aantal vooronderstellingen waarvan de belangrijkste waren dat alle boerderijen een evengroot stalgedeelte bezaten dat onderdak bood aan 20-24 runderen en klekwee en dat een bepaald deel van de veestapel jaarlijks geconsumeerd werd zonder dat de grootte van die veestapel daarbij aangetast werd. De functie van de stallen was gedacht voor het verzamelen van mest om daarmee de akkers te kunnen bemesten. Omdat de jaarlijkse slacht ongeveer de helft van de benodigde calorieĂŤn leverde voor een gezin van zes personen, moest de andere helft uit de opbrengst van de akkers verkregen worden. Binnen deze vooronderstellingen was dit een redelijk model. Het vervelende is echter dat deze vooronderstellingen vrij statisch en vrij algemeen van aard zijn; het model bleek 141
•
o
O „
. O
O
o o •
4. Plattegrond van een buis dat gebouwd is op een terpje (buis 2 van afb. 7). De afgerond rechthoekige erfsloot is hier vervangen door twee sloten evenwijdig aan de lange zijden van het huis (tek. IPP).
zonder meer toepasbaar op de inheemsRomeinse nederzetting van Wijster en die van middeleeuws Kootwijk waar de omstandigheden toch heel anders zijn. Het is een model dat toepasbaar lijkt in een zgn. evenwichtstoestand waarin geen bevolkingsgroei is en waarin alle boerenbedrijven even groot zijn. Nadere analyse van de beschikbare gegevens van West-Friesland hebben aangetoond dat een dergelijk model hier niet van toepassing kan zijn vanwege de sterk wisselende oecologische omstandigheden, de sterke bevolkingstoename etc. De boerenbedrijven zullen niet alle even groot zijn geweest en vooral in de beginfase zal een groot deel van de jaarlijkse geboorte aan vee gebruikt zijn voor de nieuwe veestapels van de nieuw te stichten bedrijven. De polder het Grootslag waar het archeologisch onderzoek zich grotendeels concentreerde, vormt het meest oostelijk deel 142
van een oorspronkelijk oude Waddenzee waarvan het bijbehorend zeegat tussen Bergen en Alkmaar gelegen moet hebben (Roep, Beets en De Jong, 1979). De vroegste Cl4-datering voor bewoning in ons gebied ligt omstreeks 1275 v. Chr. en geeft aan dat rond die datum de Westfriese Waddenzee dichtgeslibt en toegankelijk moet zijn geweest voor boeren die op de oorspronkelijke kwelders en kreekruggen hun akkers aanlegden en huizen bouwden. Uit de analyse van pollen- en zadenmonsters blijkt dat het landschap in deze vroege fase vrij boomloos is, hetgeen kan betekenen dat de bewoners er al in een vroeg stadium na droogvallen zijn binnengetrokken zodat een wat uitgebreidere begroeiing met bomen en struiken geen kans gekregen heeft zich te ontwikkelen. Uit het gebied zijn enkele zgn. Sögeler pijlpunten en een gering aantal scherven met wikkeldraadindrukken bekend die mogelijk in de vroege bronstijd gedateerd kunnen worden. Of we hier te maken hebben met een vroege fase in de kolonisatie van de regio is naar aanleiding van deze enkele vondsten niet te zeggen. Bijbehorende nederzettingssporen zijn (nog) niet aangetroffen. De 'grote' kolonisatie van dit gebied vindt plaats in de midden bronstijd, getuige de tientallen nederzettingen en grafheuvels die we dan aantreffen. Het kenmerkende van de bodem van West-Friesland is de veelheid aan bodem typen. Zand-, en zavelbanen doorsnijden lichtere en zwaardere kleisoorten, op vaak korte afstanden van elkaar. Als gevolg van verschillen in klink steken de zand en zavelbanen nu boven 'de hun omringende klei uit; een visueel hulpmiddel waarvan Ente en zijn medewerkers bij het maken van de bodemkaart van het Grootslag gebruik konden maken (Ente, 1963). Daarnaast werden t.b.v. die bodemkaart duizenden boringen gezet, chemische proeven uitgevoerd etc. om tot een zo nauwkeurig en gedetailleerd mogelijk beeld van de onder(58)
denkt dat onze kolonisten niet over de moderne hulpmiddelen van Ente en zijn medewerkers konden beschikken. Uit de etnografie zijn talloze voorbeelden bekend van de praktische kennis van de planten- en dierenwereld waarover de „primitieve" mens beschikte in zijn milieu. Een bekend voorbeeld vormt een groep landbouwers op de Filippijnen die Conklin beschrijft en die op grond van verschillen in de vegetatie en daarin optredende verstoringen o.a. 10 hoofd-bodemtypen konden onderscheiden en bovendien voor elk van deze bodems konden aangeven wat de geschiktheid was voor de verschillende gewassen die zij verbouwden. Daarnaast konden zij ook b.v. armoe aan mineralen ten gevolge van b.v. uitputting signaleren (Conklin, 1957). Het is aannemelijk dat de immigranten in West-Friesland behalve kennis over de betekenis van de verschillen in het micro-reliëf, ook een dergelijke kennis van de hun omringende plantenen dierenwereld bezeten moeten hebben.
50 cm
5. Grafkuil met de restanten van een in de kuil verbrand skelet van een 35-40 jaar oude vrouw, met ter borsthoogte (zwart) een nietverbrand skelet van een kind van ongeveer zeven jaar oud (tek. IPP).
grond te komen t.b.v. de uitoefening van de tuinbouw na de ruilverkaveling. Bij het archeologisch onderzoek is een aantal malen vastgesteld dat de prehistorische akkers en huizen aangelegd waren op de genoemde zand- en zavelbanen (de hoogste en lichtste gronden) en dat sloten en greppels vaak gegraven werden op de scheiding tussen twee bodemsoorten, tussen klei en Kavel b.v. (afb. 6 en 7). Dit is te meer opmerkelijk wanneer men be(59)
Bij de vele vragen die een dergelijke kolonisatie oproept zijn er enkele die een nadere beschouwing waard zijn. B.v. waar komen de immigranten vandaan, hoe groot is hun aantal, wat zijn de redenen tot kolonisatie en hoe gaat het in zijn werk? Met behulp van wat er uit b.v. de culturele antropologie, de geografie over immigratie bekend is kunnen we misschien een richting aangeven voor verder onderzoek. De „minst moeilijke" vraag is die betreffende het gebied van herkomst. Op grond van hun materiële uitrusting kan dat gezocht worden in b.v. de duinstreken of het Gooi als meest nabijgelegen gebieden. Het aardewerk dat de immigranten meebrengen hoort thuis in de zgn. Larenfase van de Hilversumcultuur. Het is vrij grof aardewerk, dikwandig met steengruis verschraald en vaak ton- of emmervormig (afb. 2, I ) . Op de vragen waarom West-Friesland gekoloniseerd wordt en hoe groot de groep 143
6. Een overzicht van de belangrijkste grondsporen van het nederzettingsareaal achter de watertoren van Hoogkarspel, ingetekend op de bodemkaart, opgegraven in 1973-74 (tek. IPP). 1 = zand; 2 = zavel; 3 = zavel op klei: 5 = klei op zavel; 6 = klei; 7 = huisplattegrond; 8 = belangrijkste sloten en greppels; 9 = greppels om horenbergen.
immigranten is, is nu moeilijk een antwoord te geven. Landhonger en/of sociale spanningen binnen een groep zijn veel voorkomende redenen voor vertrek van mensen uit hun oorspronkelijke woongebied. Het eerste dat opvalt wanneer je de archeologische kaart van midden-Nederland in de bronstijd bekijkt, is hoe 'leeg' het is en dat â&#x20AC;&#x17E;daarom" landhonger nauwelijks een reden tot kolonisatie geweest kan zijn. Bovendien is het ontginnen van maagdelijke terreinen zoals de immigran144
ten die bij hun aankomst aangetroffen zullen hebben, erg arbeidsintensief (zie voor literatuur hieromtrent Brandt, 1976). Toch lijkt dit een verkeerde benadering zoals een bestudering van de relevante antropologische literatuur ons leert. Ik moet hier het begrip carrying capacity (draagvermogen) invoeren, waarmee bedoeld wordt de maximale bevolkingsgrootte of -dichtheid van een bepaalde regio, gegeven de oecologische omstandigheden en de gebezigde middelen van bestaan, voor 'die bevolking (Sahlins, 1972). Archeologen en antropologen (hebben een tijdlang gedacht dat dit een concept was dat goed kwantificeerbaar was: als men de oecologische omstandigheden kende en de middelen van bestaan, dan was het vrij 'eenvoudig' om de bevolkingsgrootte (60)
maximaal van dat gebied uit te rekenen (Zubrow (1975 is 'hiervan een goed voorbeeld). Uit veel etnografische gegevens blijkt echter dat vooral jagers/verzamelaars en primitieve boeren er zorg voor dragen dat hun bevolkingsaantallen ver onder die maxima blijven. O.a. Flannery wijst erop dat carrying capacity een cultureel bepaald begrip is en dat de grenzen voor verschillende samenlevingen verschillend liggen (Flannery, 1972). Het begrip is dus helemaal niet zo gemakkelijk kwantificeerbaar. Op grond van het kaartbeeld is het om bovengenoemde redenen onmogelijk te bepalen wat de overwegingen voor immigratie waren. De aanwezigheid op korte afstand van een drooggevallen Waddenzee met een veelheid aan licht-bewerkbare bodems zal hierbij zeker een rol gespeeld hebben. Wat betreft het aantal pioniers dat de wildernis van West-Friesland binnentrekt om te ontginnen kunnen genetici waarschijnlijk vrij nauwkeurig aangeven wat het minimum aantal mensen moet zijn, wil een dergelijke onderneming op de lange termijn kans van slagen hebben. In verafgelegen moeilijk toegankelijke gebieden zal die grootte van de 'genepool' een belangrijke faktor zijn; binnen Nederland waar genoeg donorbevolkingen op geringe afstand aanwezig moeten zijn geweest zal dat geen rol spelen. Op die basis is het aantal helaas niet te berekenen. Op grond van andere gegevens zou men indirect misschien iets over die groepsgrootte kunnen zeggen; als de groep groot is zou men daar misschien iets van moeten bemerken in het „land van herkomst" zoals verlaten nederzettingen, een verlaagde welstand van achterblijvers etc, zaken die echter niet of nauwelijks archeologisch grijpbaar zijn. Is de kolonisatie een centraal geregeld gebeuren, waarbij de wildernis langzaam opgerold wordt van b.v. oost naar west of gaat het om individuele ondernemingen? Dit zijn belangrijke vragen waarvan de be(61)
antwoording ons mogelijk een inzicht kan verschaffen in de sociale organisatie van die kolonisten. Om hier iets te kunnen zeggen móeten we een uitstapje maken naar de monumenten waarin de eerste bewoners hun doden begroeven. Alle grafheuvels uit het Grootslag die tot nu toe met behulp van de Cl4-methode gedateerd zijn vallen binnen een tijdsbestek van 100 jaar. Bovendien ligt dat tijdvak vroeg in de bewoningsgeschiedenis. De heuvels kunnen niet op een andere manier gedateerd worden omdat de graven geen bij giften bezitten. In een aantal gevallen ligt een grafheuvel binnen een •nederzettingsgebied en dan is het opvallend dat de heuvel een vroeg element in de bewoning ter plaatse is. Het is daarom aannemelijk dat de grafheuvels slechts een relatief korte periode als grafmonument in gebruik zijn en dat die periode vroeg in de bewoningsgeschiedenis ligt. Als deze vooronderstelling juist is kan de verspreiding van de grafheuvels over de regio iets zeggen over: a. de richting waarin de kolonisatie gegaan is, en b. de snelheid waarmee dit plaatsvond. Tot voor kort leek het erop dat het merendeel van de bekende heuvels in het westelijk deel van de polder lag met twee grote concentraties bij Zwaagdijk en Grootebroek. Uit onderzoek dat vanuit het IPP verricht wordt door De VriesMetz en Morel waarbij de laatste blokken van de •ruilverkaveling van de polder vanuit de lucht verkend en gefotografeerd worden (afb. 8), blijkt dat de aanwezigheid van grafheuvels in het onderzoeksgebied veel en veel groter is dan tot nu toe aangenomen werd. Tot voor kort waren 17 grafheuvels in dit deel van de polder bekend; door de luchtverkenningen is dit aantal nu gegroeid tot ruim 50 ('mondelinge mededeling Morel). Bovendien is de verspreiding niet alleen gebonden aan de westelijke kant van de polder. Dit betekent in ieder geval dat de 145
7. Een overzicht van de belangrijkste grondsporen van het nederzettingsareaal ten ZW van het Medemblikker Tolhuis, opgegraven tussen 1965 en 1979, ingetekend op de bodemkaart (tek. IPP). 1 = zand; 2 = zavel; 3 = zavel op klei; 4 = klei; 5 = huisplattegrond; 6 = moder-
146
ne sloot; 7 = moderne bebouwing. (Greppels om korenbergen zijn hier niet ingetekend.) A = terpje dat aangelegd is over twee grafheuvels B = terpje met huisplattegronden 1 en 2 C = terpje zonder huissporen
(62)
immigranten zich overal in het gebied vestigen, hun huizen bouwen en de bijbehorende akkers in de wildernis aanleggen. Er is geen sprake van een 'grens' die opschuift over een breed front met een georganiseerde ontginning. Kolonisatie is een aangelegenheid van enkelingen of 8. Luchtfoto van een aantal percelen rond de opgravingsterreinen ten ZW van het Medemblikker Tolhuis, gemaakt door W. H. de Vries-Metz, IPP. Behalve een aantal kavelsloten zijn ook duidelijk de sloten rond terp A (van afb. 7) te onderscheiden. Op de brede witte zandbaan (rechtsonder in de foto) zijn twee grafheuvelplattegronden te zien.
(63)
groepen van enkelingen en gebeurt schijnbaar willekeurig. Kunnen we bijna niets vaststellen over het proces van kolonisatie in West-Friesland, over hoe het de immigranten en hun nakomelingen vergaat in hun nieuwe omgeving weten we zoveel te meer. (Brandt en IJzereef, 1979). Zij vestigen zich in een open landschap waarin verspreid wat elzen en wilgen voorkomen (Buurman, 1977). Gezien de 'nieuwe' oecologische omstandigheden moeten zij zich op een aantal manieren aanpassen om in het gebied optimaal te kunnen functioneren. Een aantal van deze adaptaties is bij het archeolo-
147
gisch, het botanisch en het zoölogisch onderzoek vastgesteld: a. Het nattere milieu maakt het noodzakelijk huizen en akkers te omgeven met sloten. Er is een variatie in grootte van de akkers; de meest voorkomende maat is 40 x 40 m, maar er komen ook door sloten omgeven terreinen voor met een oppervlakte van 4 tot 6 ha (Brandt, 1977).
Ook in de materiële cultuur treden veranderingen op. Het eenvoudig gamma aan aardewerkvormen dat de immigranten meebrachten groeit geleidelijk uit tot een veel gevarieerder servies met voorraadpotten, schalen en lepels etc. Diverse wijzen van versieren komen voor. Bovendien lijken de vormen in dit aardewerk weinig beïnvloed te worden door de ontwikkelingen die buiten de regio plaatsvinden (afb. 2, I I ) . Toch is er geen sprake van een stabiel systeem: veranderingen in de oecologie van het gebied blijven adaptaties vereisen. Uit het palynologisch onderzoek van het gebied blijkt dat met name in de laatste fase van de bewoning de grondwaterstand sterk stijgt; in de paleobotanische monsters worden veel zaden van oever- en moerasplanten aangetroffen (Buurman, 1977). Uit het archeologisch onderzoek is komen vast te staan dat de bewoners zich al in eerdere fase lijken aan te passen aan het vochtiger worden van het milieu:
b. Terwijl elders in deze periode het graan opgeslagen wordt in speciale voorraadschuurtjes (spiekers), wordt het graan in West-Friesland na de oogst opgetast in zgn. korenbergen die omgeven zijn door een ringvormige greppel. De schaarste aan hout in dit praktisch boomloze landschap zal hierop zeker van invloed zijn geweest. c. Bij het zoölogisch onderzoek is komen vast te staan dat de veestapel van de immigranten opgebouwd was uit 65 % runderen en 35 % kleinvee. Al spoedig vermindert het percentage kleinvee en bestaan de veestapels uit 85% runderen en 15% kleinvee. De gehele economie is dan gebaseerd op het rund (melk, vlees en trekkracht). In de latere periode wordt het schaap belangrijk (IJzereef, 1977). d. Ook in de grafmonumenten treedt een verandering op: terwijl buiten deze regio de grafheuvels meestal omgeven zijn door een cirkelvormige palenkrans, zijn de Westfriese omringd door een ringsloot. Hout is kennelijk te kostbaar om te gebruiken in het grafritueel.
b. Sloten die rond de huisplaatsen en akkers gegraven zijn nemen niet alleen in aantal toe, maar worden, naarmate de bewoning langer duurt, ook breder en dieper.
Uit de dichtheid aan nederzettingen in deze fase die vastgesteld kon worden bij de systematische veldkartering, de grootte van sommige nederzettingen, de uitgestrektheid van de akkers, de stallen die bij opgravingen geconstateerd werden, blijkt duidelijk dat deze initiële adaptatie de immigranten uitstekend gelukt is. Bovendien vindt in deze periode een geleidelijke uitbreiding van het landbouwareaal plaats.
c. Uit het paleobotanisch en zoölogisch onderzoek blijkt dat in de loop der tijd het aandeel van de landbouw minder wordt, terwijl de veeteelt toeneemt met een nadruk op kleinvee (IJzereef, 1977). Mogelijk is dit een gevolg van de veengroei in de laaggelegen delen waardoor het beschikbare veeteeltareaal afneemt.
148
a. De eerste huizen worden gebouwd op de laaggelegen kleigronden, maar al spoedig verschuiven ze naar de hoger gelegen zand- en zavelruggen (afb. 7, nr. 5, 7, 8). De laatste huizen worden tenslotte gebouwd op speciaal uit zand- en kleizoden opgeworpen, 'terpjes' (afb. 7).
(64)
d. In de laatste fase van de bewoning neemt het aandeel van jacht en visserij toe (hoewel ze relatief onbelangrijk blijven in het totale voedsëlpakket). Er wordt vooral meer gevist in de vele sloten die gegraven zijn rond de nederzetting. In hoeverre zullen de veranderingen die in de verschillende subsystemen optraden de sociale organisatie van deze samenleving beïnvloed hebben? Een belangrijk middel om de sociale organisatie van een groep mensen vast te stellen is die van het grafritueel. Aan de hand van een kleine steekproef van etnografisch materiaal kon de antropoloog Binford aantonen dat er een waarneembare relatie bestaat tussen de sociale organisatie van een samenleving en de wijze waarop zij haar graf ritueel organiseert. Hij toonde aan dat de sociale persona van de overledene (het geheel aan statussen en sociale identiteiten) weerspiegeld wordt in het grafritueel. Bovendien maakte hij duidelijk dat het aantal sociale personae ten nauwste samenhangt met de sociale complexiteit. Variatie in het begravingsritueel reflecteert de sociale gevarieerdheid van de maatschappij. Op grond van de hoogste status die iemand bij zijn leven had, bepaalt de samenleving de mate van eerbetoon bij de begrafenis van één van haar leden (Binford, 1971). Gelukkig heeft het archeologisch onderzoek in West-Friesland, vooral in de beginjaren, zich veelvuldig gericht op de grafheuvels, zodat nu veel bekend is over het grafritueel. Veel aandacht is hierbij besteed aan het vastleggen van de uiterlijke kenmerken van de heuvels, hun chronologische betekenis en hun bodemkundige ligging. Helaas is weinig bekend over de fysisch-antropologische kenmerken van de overledenen zodat we het in de meeste gevallen zonder deze informatie moeten doen. Uit het volgend overzicht (tabel 1) blijkt dat er in West-Friesland een zeer ruime variatie in het begravingsprogramma be(65)
stond: opmerkelijk is dat relatief veel overledenen niet in een grafheuvel of vlakgraf werden begraven. Veel menselijke resten wórden tussen het normale nederzettings'residu' in de sloten en greppels aangetroffen.
In Zwaagdijk werden vijf graven uit de midden bronstijd ( + 3 1 0 0 B.P.) opgegraven, van vier volwassenen en één kind (Modderman, 1964). Het lijkt niet onaannemelijk om hierin de begravingswijze van een oorspronkelijke immigrantengroep te zien. In de hieropvolgende periode worden in een tijdsbestek van ongeveer honderd jaar alle grafheuvels aangelegd. Dit is het begin van de periode waarin een grote bevolkingstoename waarneembaar is en het landbouwbedrijf zijn grootste uitbreiding vindt. Het is aannemelijk dat de immigranten in hun nieuwe milieu snel een nieuwe sociale organisatie opzetten binnen het vacuüm dat er, organisatorisch gezien, geweest zal zijn. Uit de grote variatie in het graf gebruik (tabel 1) blijkt dat er een maatschappij vorm ontstaat die een veelheid aan sociale verschillen kent. Wat die verschillen zijn weten we (nog) niet maar het lijkt aannemelijk dat de relatieve groei die de samenleving lijkt door te maken ook in de sociale differentiatie weerspiegeld wordt. Voor zover nu is na te gaan, lijkt er geen sociale groep te zijn geweest die opviel door een aparte behandeling; er zijn b.v. geen rijke grafgiften die op een bepaalde erfelijke status wijzen. Hoe de maatschappij zich dan verder ontwikkelt is nog niet helemaal duidelijk. Het begraven in graf heuvels houdt op; de enige aanwijzing die we hebben over de manier waarop men in de laatste fase van de bewoning met zijn doden omgaat zijn de skeletresten zoals die tussen het huisvuil worden aangetroffen. Het zijn voornamelijk pijpbeenderen en schedelresten. Mogelijk gaat het hierbij om een manier 149
Tabel 1 De mogelijkheden van het begravingsprogramma: I. in een vlakgraf II. in een grafheuvel III. anders Ad I. Eggend op de rug of met opgetrokken knieën, oriëntatie van het lichaam is versohillend, evenals de plaats van het hoofd. Ad II. als hoofdgraf in een enkele heuvel; als hoofdgraf in een heuvel die over een al bestaande wordt opgeworpen, als secundair graf in een al bestaande heuvel Situering van het graf in de heuvel: — wel of niet als centraal hoofdgraf — elders in de heuvel — in de ringsloot Vorm van de lijkbehandeling: a. inhurraatie b. crematie c. ontvlezing Ad a. inhumatie liggend op de rug of op de zij, oriëntatie van (het lichaam is verschillend, evenals de plaats van het hoofd
van lijkbehandeling waarin ontvlezing een rol speelt. Het ontbreken van andere wijzen van begraven doet merkwaardig aan, zeker in een gebied dat vrij intensief onderzocht is en dat bovendien een kalkrijke bodem heeft, waarin skeletdelen uitstekend geconserveerd worden. Mogelijk worden doden (ook) gecremeerd en zonder urn bijgezet, een begraafwijze die in de oudere fase al zijn intree doet. 150
Ad b. verbranding van het lijk vindt elders plaats waarna de restanten in het heuvellichaam worden bijgezet; verbranding vindt plaats in een in de heuvel gegraven kuil die dan tevens als graf gebruikt wordt Ad c. ontvlezing vindt elders plaats waarna alleen pijpbeenderen en schedels in de heuvel of ringsloot worden „bijgezet"? Vorm van de randstructuur: a. ringsloot b. palen- of kuilenkrans c. zonder randstructuur Ad a. vorm van de ringsloot is rond, wel of niet onderbroken; de vorm is vierkant tot trapezoïdaal Ad b. de palen- of kuilenkransen bestaan uit enkele of dubbele rijen Ad III. veel skeleüdelen tussen het „huisvuil" wijzen erop dat niet iedereen begraven werd in een „monument"
Rond 700 v. Chr. wordt het gebied vanwege de stijging van het grondwater definitief verlaten. De beperkte mogelijkheden die een primitieve technologie en een relatief lage sociale organisatiegraad bieden om verdere aanpassing binnen het systeem aan te brengen, zijn dan kennelijk uitgeput.
(66)
Literatuur Altena, J. F. van Regteren, P J . A. van Mensch & G. F. IJzereef, 1977. Bronze Age clay animals from Grootebroek. In: B. L. van Beek, R. W. Brandt & W. Groenman-van Waateringe (eds). Ex Horreo. Amsterdam, pp. 241-255. Bakels, C. C, 1978. Four linearbandkeramik settlements and their environment: a paleoecological study of Sittard, Stein, Elsloo and Hienheim. Leiden Analecta Praehistorica Leidensia 11.
Bakker, J. A., R. W. Brandt, B. van Geel, M. J. Jansma, W. J. Kuyper, P. J. A. van Mensch, J. P. Pais and G. F. IJzereef, 1977. Hoogkarspel-Watertoren: towards a reconstruction of ecology and archaeology of an agrarian settlement of 1000 B.C. In: B. L. van Beek e.a. (eds.). Ex Horreo. Amsterdam, pp. 187-226. Binford, L. R., 1972. Archaeology as anthropology. American Antiquity 28, pp. 217-225. Binford, L. R., 1917. Mortuary practices: their study and their potential. In: J. A. Brown (ed.), Approaches to the social dimensions of mortuary practices, Memoirs of the Society for American Archaeology 25, pp. 6-29. Bloemers, J. H. F., 1978. Rijswijk (Z.H.), 'De Bult', eine Siedlung der Cananefaten Nederlandse Oudheden 8. Amersfoort. Brandt, R. W., 1976. Landbouw en veeteelt in de Late Bronstijd van West-Friesland. Westerheem XXV, No. 2. pp. 58-66. Brandt, R. W. & G. F. IJzereef, 1979. WestFriesland in de Bronstijd. Sterven en leven 'binnen de grenzen van een model'. Intermediair 15, pp. 47-57. Buurman, J. 1977. Onderzoek van de plantaardige overblijfselen. In: J. F. van Regteren Altena e.a. Ruilverkaveling 'Het Grootslag', gemeente Grootebroek en Hoogkarspel (N.-H.) veldverkenning. Jaarverslag ROB 1977, pp. 23-24.
(67)
Childe, V. G., 1956. Piecing together the past. London. Conklin, (1957. Hanunรณo agricuture: a report on an integral system of shifting cultivation in the Phillipines. Rome. Ente, P. J., 1963. Een hodemkartering van het tuinbouwcentrum 'De Streek'. Wageningen. Es, W. A. van, 1967. Wijster a native village beyond the imperial frontier 150-425 A. D. Palaeohistoria XI, 2 delen. Flanery, K. V., 1972. The cultural evolution of civilizations. Annual review of ecology and systematics 3, pp. 399-426. Giffen, A. E. van, 1944. Grafheuvels te Zwaagdijk gem. Wervershoof (N.H.). West-Frieslands Oud en Nieuw XVII, pp. 121-243. Kloos, P., 1976. Culturele antropologie. Assen. Lanting, J. N. & W. G. Mook, 1977. The preand protohistory of the Netherlands in terms of radiocarbon dates. Groningen. Modderman, P. J. R., 1964. Bijzettingen en bewoningssporen uit de Bronstijd te Zwaagdijk, gem. Wervershoof. Westfriese Oudheden VII, pp. 209-227. Roep, Th. B., D. J. Beets & J. de Jong, 1979. Het zeegat tussen Alkmaar en Bergen van ca. 1900 tot 1300 jaar voor Chr. Alkmaarse Historische Reeks deel III, pp. 9-35. Sahlins, M. D., 1972. Stone Age economics. London. Therkorn, L., 1980. Hoogkarspel. Nieuwsbulletin K.N.O.B. ter perse. Velde, P. van de, 1979. The social anthropo'ogy of a neolithic cemetery in the Netherlands. Current Anthropology 20, no. 1, pp. 37-59. Waterbolk, H. T., 1964. The Bronze Age settlement of Elp. Helinium IV, pp. 97-131. Waterbolk, H. T., 1977. Walled enclosures of the Iron Age in the North of the Netherlands. Palaeohistoria XIX, pp. 97-172. IJzereef, G.F., 1977. Onderzoek van de dierlijke overblijfselen. Jaarverslag 1977 ROB, p. 23. Zubrow, E. B. W., 1975. Prehistorie Carrying Capacity. A model. California.
151
Engels drop. Een poging tot ontleding van het romanisatieproces in Nederland J. H. F. Bloemers Het is een voortreffelijk idee om een dag als deze te organiseren, waarbij beroepsen vrijetijdsarcheologen elkaar ontmoeten om samen te praten en te denken over een goed gekozen thema. Het illustreert het streven van de AWN om een actief aandeel van goed gehalte te hebben in het onderzoek van de voorgeschiedenis van ons land. Ik prijs mijzelf daarmee gelukkig, omdat het inhoudt dat wij net zoals in het verleden ook in de toekomst verzekerd zullen zijn van de talrijke en vruchtbare impulsen die uitgaan van de AWN. Dat u meende van mij iets •verstandigs te kunnen vernemen over het onderzoek van de Romeinse tijd in ons land beschouw ik als een grote eer. Hopelijk betreurt u deze keuze niet. Als ik de bedoeling van de organisatoren goed heb begrepen, gaat het hen er om een beeld te geven van de thema's, doelstellingen en resultaten van het lopende onderzoek, in het bijzonder van de nederzettingsvormen. Deze opzet is aan twee beperkingen onderhevig. De veelheid van aspecten maakt het onmogelijk om in drie kwartier alles zelfs maar aan te stippen. Bovendien ben ik gelukkig niet de enige, die zich met deze materie bezighoudt. Het aantal onderzoekers is zelfs groeiende, nu meer en meer archeologen vanuit hun interesse voor de bewoning uit de voorRomeinse ijzertijd de inheemse bewoning uit de Romeinse tijd binnen en buiten de grenzen van het Romeinse Rijk een nadere beschouwing waard achten. Ik denk aan wat het Biologisch-Archaeologisch Instituut al langere tijd in Drenthe doet, aan het Assendelft-project van het Instituut voor Prae- en Protöhistorie, het Maaskant-project van het Instituut voor Prehistorie, het Kempen-project van het Archeologisch 152
1. Ligging van regionale onderzoeksprojecten, die zich onder andere op de archeologie van de Romeinse tijd richten. 1. Drenthe (Biologisch-Archaeologisch Instituut, Groningen; 2. Assendelft en omstreken (Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protöhistorie, Amsterdam); 3. Kromme Rijngebied (Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Amersfoort); 4. Oostelijk Rivierengebied (idem); 5. Maaskantproject (Instituut voor Prehistorie, Leiden); 6. Kempenproject (Archeologisch Instituut van de Vrije Universiteit, Amsterdam).
Instituut van de Vrije Universiteit; de ROB-projecten in het westelijke en oostelijke rivierengebied tonen dat ook 'Römlinge' 'hierin daadwerkelijk geïnteresseerd kunnen zijn (afb. 1). Ik heb in het geheel niet de pretentie namens hen over hun eigen onderzoekingen te spreken; dat kunnen zijzelf veel beter. Daarmee krijgt dit verhaal een bescheidener en persoonlijker karakter. Het zal meer gaan over (68)
een standpunt, van waaruit naar mijn mening op dit moment het onderzoek en de resultaten daarvan bekeken kunnen worden. „Naar mijn mening . . .", dat wil zeggen: subjectief en dus aanvechtbaar; „op dit moment . . .", omdat het verhaal van nu een vrij willekeurige opname is uit een langdurig en moeizaam bewustwordingsproces bij mijzelf. Misschien trap ik bij anderen open deuren in door oude gegevens op doorzichtige wijze als nieuw te presenteren of met een ander sausje te overgieten. Het is niet het eindverslag van een onderzoek, maar slechts het allereerste begin, waarmee ik hoop anderen te kunnen stimuleren, vak- en vrijetij dsarcheologen. Ter inleiding zal ik eerst trachten het thema van het onderzoek en de begrippen te omschrijven, die daarbij van belang zijn. Daarna hoop ik de structuur van het onderzoeksthema te kunnen ontleden. Tot slot zal aan de hand van enkele voorbeelden getoond worden welke rol het nederzet tingsonderzoek hierin kan spelen. Een algemene noemer waaronder de verschillende richtingen van het onderzoek van de Romeinse tijd in ons land gebracht zouden kunnen worden is de acculturatie, het voortdurend proces van wederzijdse beïnvloeding van verschillende culturen, die min of meer regelmatig met elkaar in contact komen. En ik wil deze noemer dan zo ruim opvatten, dat hij kan worden gebruikt als uitgangspunt voor een studie van allerhande deelgebieden van de archeologie van de Romeinse tijd in Nederland als economie, nederzettingsstructuren, sociale geledingen, epigrafie en technologie, etc. Om acculturatie te kunnen bestuderen verdienen vier aspecten de aandacht: 1. de culturele systemen en hun eigenschappen; 2. de situatie, waarin het contact plaatsvindt; 3. de aard en de objecten van de relaties tussen de verschillende culturen en 4. de processen, die daarbij optreden. (69)
Een dergelijke benadering leent zich zowel voor synchrone en diaohrone studies in één regio als voor vergelijkend onderzoek over meer gebieden. Dit verhaal beperkt zich tot Nederland in de Romeinse tijd en dan nog voornamelijk tot het tweede en derde aspect, de contactsituatie en de aard der relaties. De eigenschappen der betrokken culturen en de acculturatieprocessen zelf blijven voor mij "voorlopig nog een onderwerp van nadere bewerking. De term, die voor acculturatie vaak wordt gebruikt als het gaat om de Romeinse tijd is „romanisatie", maar deze suggereert een eenzijdige en algehele absorptie van de inheemse door de Romeinse cultuur. Doch ook de Gallische en Germaanse culturen hebben hun invloed uitgeoefend op de Romeinse, zij het afhankelijk van het niveau en het tijdstip van contact. Zo men al het begrip romanisatie wil hanteren, dient men te beseffen, dat ook de term germanisatie, zeker voor de 3de en 4 de eeuw, in het vocabulaire moet worden opgenomen. De periode, waarover het onderzoek zich theoretisch kan uitstrekken, reikt van ca. 50 v. Chr., de komst van Caesar, tot ca. 410 na Chr., wanneer Honorius onze streken aan hun lot overlaat. Vooralsnog zullen wij onze handen vol hebben aan de 1ste tot en met de 3de eeuw na Chr. Geografisch bezien is het Nederlandse grondgebied een deel van een groter areaal, dat in hoge mate als een samenhangend geheel kan worden opgevat. Ruwweg heb ik getracht de grenzen van dit gebied te definiëren aan de hand van de waterscheidingen van de rivieren, die door ons land naar de Noordzee stromen. Ik ga daarbij uit van de veronderstelling, dat verkeer over water en land binnen dit gebied gemakkelijker is dan naar buiten toe. Ardennen, Eifel en Sauerland vormen goede natuurlijke grenzen 'in het zuidoosten, waar alleen Maas en Rijn belangrijke poorten naar het zuiden zijn. In het zuidwesten en het noordoosten is het landschap opener en zullen de grenzen minder
153
stringent moeten worden opgevat. De Noordzeekust is een verbindend element voor het gebied zelf, en laat alleen in het zuidwesten en het noordoosten contact met buiten toe. De inwendige samenhang van dit gebied is te vergelijken met een zeer duidelijk begrensde eenheid van hoge orde als Brittannië. Nederland valt samen met de delta van de rivieren uit dit gebied. Wil men de Romeinse tijd in Nederland gedetailleerd onderzoeken, dan moet daarbij aandacht besteed worden aan de samenhang met dit grotere gebied. Dwars hier doorheen liep gedurende het merendeel van de Romeinse tijd de grens van het Romeinse Rijk. Een duidelijker confrontatie tussen een nog in de prehistorie levende inheemse cultuur en een reeds lang de historie binnengetreden hoog ontwikkelde beschaving is vroeger en later in Noordwest-Europa nauwelijks aan te wijzen. Chronologisch, geografisch en cultureel beweegt zich de aroheologie van de Romeinse tijd in Nederland in een grensgebied, waardoor het in principe mogelijk moet zijn als op weinig andere plaatsen verschillen, interacties en processen te achterhalen. Om het acculturatieproces te kunnen analyseren dient men zich vooraf te realiseren wie de hoofdrolspelers zijn, welk niveau wordt bedoeld, wat vorm en wat inhoud is, over welk tijdstip en welke plaats men het heeft. De hoofdrolspelers zijn niet zo maar Romeinen versus inheemsen. Onder „Romein" wil ik hen verstaan, die afkomstig zijn uit Italië, of iets ruimer genomen, het Middellandsezee-gebied. Aan de andere kant staan de inheemse bewoners, die overwegend van Germaanse origine zijn. Wonen zij ten zuiden van de Rijn, dan noem ik hen inheems-Romeins, leven zij noordelijker dan noem ik hen inheems-Germaans. Maar tussen Romeinen en Germanen beweegt zich een belangrijke groep, die men buiten ons land met „Gallo-Romeinen" pleegt aan te duiden, een term die ik graag wil overnemen. Zij doelt op een bevolkingsgroep 154
uit het oorspronkelijk Keltische gebied, die al snel onder sterke Romeinse invloed kwam, maar omgekeerd ook talrijke eigen elementen aan het Romeinse cultuurpatroon toevoegde. De mate van acculturatie wordt bepaald door het niveau: staats- en burgerreohtelijk, organisatorisch-administratief, planologisch, economisch, godsdienstig of materieel. Daarbij moet onderscheid worden gemaakt tussen vorm en inhoud. Wat naar de vorm zuiver Romeins was, zal in veel gevallen door Gallo-Romeinen inhoud zijn gegeven, juist in de eerste fase van het acculturatieproces. Ik kan dit met een voorbeeld toelichten. In de legioenen dienden alleen zij, die het Romeinse burgerrecht bezaten. Onder Augustus waren dit overwegend echte Romeinen. Maar gedurende de daarop volgende 1ste eeuw neemt het aantal Romeinse burgers uit Zuid-Gallië, Gallo-Romeinen dus, in de legioenen gestaag toe. De vorm blijft Romeins, de inhoud verandert. Ook het tijdstip van handeling moet in overweging worden genomen. De 1ste eeuw staat in het teken van de verovering met militaire middelen en de aanzetten voor een eigen civiele organisatie naar Romeins model. In deze periode komen daar heftige reacties op: het verzet van de Germanen onder Arminius omstreeks 10 na Chr., van de Friezen in 28 na Chr. en de opstand van de Bataven in 69 na Chr. In de 2 de eeuw valt het accent op de civiele ontwikkeling, die leidt tot grote economische bloei. De 3de eeuw luidt de ontbinding in, die gepaard kan gaan met een toenemende invloed en druk van de kant van de vrije Germanen. Tot slot is de plaats van (handeling van belang. De ihier geschetste grenzen zijn schematisch en zullen nog gecontroleerd en gecorrigeerd moeten worden met behulp van landschappelijke, epigrafische en archeologische gegevens. In hoofdzaken zal het beeld echter wel juist zijn. Het hierboven omsohreven gebied kan enigszins worden gestructureerd door ten zui-
(70)
2. De delta en het achterland van Schelde, Maas, Rijn, Vecht en Eems. Legenda: 1. Grenzen van polygonen; 2. grenzen van het werkgebied; 3. grens van het Romeinse Rijk tussen ca. 50 en 270 na Cbr.; 4. hoofdsteden van civitates; 5. concentraties van inheemse woongebieden.
den van de Rijn rondom de hoofdsteden, de capita, van de civitates of stadsgewesten polygonen te construeren (afb. 2). Deze stadsgewesten vallen veelal samen met de territoria van de belangrijkste inheemse stammen. Ten noorden van de Rijn kunnen bij gebrek aan hoofdplaatsen dergelijke veelhoeken gedeeltelijk worden samengesteld rondom concentraties van woongebieden. Er kunnen drie zones onderscheiden worden: het grensgebied ten zuiden van de Rijn, dat samenvalt met de civitates in de eerste lijn, de frontlijnstaten zou men kunnen zeggen. Deze (71)
beslaan voornamelijk het gebied van de Romeinse provincie Germania Inferior. De civitates in de tweede en derde lijn vormen het achterland, dat de grenszone ondersteunt; het behoort voornamelijk tot de provincie Gallia Belgica. Buiten de grens dn het Vrije GermaniĂŤ ligt het voorland van de eerstelijnszone. De gegevens voor de analyse van een acculturatieproces kunnen overal aan ontleend worden: de schriftelijke en epigrafische bronnen, de naamkunde, de archeologie, de zoĂślogie en de palynologie om maar enkele bronnen te noemen. De mate en de vorm van acculturatie wordt bepaald door het niveau. Op burgerrechtelijk, staatsrechtelijk en administratief niveau was de organisatie naar Romeins model opgebouwd. Het Romeinse burgerrecht kende verschillende posities, de volwaardige Ro155
meinse burger, de civis Romanus of Latinus, de vrije zonder verdere rechten of peregrinus, de vrijgelatene en de onvrije, de slaaf. In de 1ste eeuw waren bijna alle vrije inheemsen uit ons land peregrini. Echte Romeinse burgers vond men onder de keizerlijke beambten en de soldaten van de legioenen. Het burgerrecht werd door de keizer verleend, b.v. in de 1ste eeuw selectief aan lokale grootheden, zoals Iulius Civilis of vanaf het einde van de 1ste eeuw aan soldaten uit de hulptroepen, die 25 jaar trouwe dienst voor Rome hadden overleefd. Het kenmerk van het Romeinse burgerrecht zijn de uit drie delen samengestelde namen, zoals Civilis eigenlijk voluit Gaius Iulius Civilis heette. Gedurende de 2de eeuw werd het Romeinse burgerrecht zoveel verleend, dat in 212 iedere vrije dat bezat. De indeling van het Rijk in provincies en militaire districten, civitates of stadsgewesten en steden met verschillende soorten stadsrechten ds klassiek. Het bestuur van de provincies was in handen van hoge ambtenaren als de legatus en de procurator, de stadhouder en de thesaurier, die door de keizer zelf waren benoemd. Zij waren niet alleen Romeins burger, maar zullen ook overwegend uit het Middellandsezee-gebied afkomstig zijn geweest. Hetzelfde gold voor de hoge officieren in de legioenen. Het bestuur van civitates en steden bestond uit drie paren wethouders, de duoviri of tweemannen, die gekozen waren uit de gemeenteraad. Deze functies waren eveneens voorbehouden aan hen, die het Romeinse burgerrecht bezaten. Door het lokale karakter van deze bestuursvorm zullen hier eerder autochtonen, die het Romeinse burgerrecht hadden verworven, tot dit bestuurscollege zijn toegetreden. Een bekend voorbeeld van een inheemse magistraat uit een periode dat de officiële bestuursvorm kennelijk nog niet was ingevoerd, wellicht omstreeks het midden van de 1ste eeuw na Chr., is Flaus, de „summus magistra156
tus", de hoogste magistraat, van de civitas Batavorum. Maar ook vreemden konden zitting hebben in de gemeenteraad of het college van wethouders. Bovendien zal er, op zijn minst ten tijde van de stichting, een onderscheid gemaakt moeten worden tussen de bewoners van een colonia en van een municipium. Een colonia was een door de keizer zelf gecreëerde stad, voornamelijk voor veteranen, oudgedienden uit de legioenen, die Romeins burger waren. Toen de Colonia Claudia Ara Agrippinensium te Keulen omstreeks 50 na Chr. werd gesticht, moet een groot deel van de veteranen nog Romeins „pur sang" zijn geweest. Maar een forum, een stad met marktrecht, of een municipium, één rang hoger, was een geleidelijk gegroeide nederzetting, die daardoor een hoger percentage autochtonen kan hebben bevat. In de militaire context is de rol van de verschillende groepen relatief goed te traceren. In het begin van de 1ste eeuw bestond er een logische scheiding tussen de legioenen en de hulptroepen. De legioenen waren een geheel eigen Romeinse ontwikkeling, alleen Romeinse burgers konden er in dienen en legioenen konden door het gehele Rijk worden ingezet, zij waren niet streekgebonden. De hulptroepen werden gerecruteerd uit de inheemse bevolking, men behoefde geen Romeins burgerrecht te bezitten en zij waren tot ongeveer 70 na Chr. voornamelijk gelegerd in hun recruteringsgebied. Maar in de loop van de 1ste eeuw beginnen beide soorten troepen qua herkomst van hun soldaten naar elkaar toe te groeien. Aan de hand van de woonplaats van overleden soldaten of met behulp van hun naam is het mogelijk een toenemende provincialisering van de legioenen, die in Germania Inferior stonden, te constateren. Al in de 1ste eeuw beginnen de soldaten van Italiaanse afkomst plaats te maken voor die uit de Gallische of Donau-provincies. In de 2 de en 3 de eeuw blijken daar dan bovendien soldaten met (72)
()
5 i
0
II
Germaans
5
i
a •
10
15
20
i
i
I
I
:|:
Romeins
3 0 0 OO C 3 OOOO C
DDDDDD DDDÜDD o o o o o o o o o o o o o o o o o o
ZWAMMERDAM
Per.I(50-70)
Per.H( ±70-175)
Keltisch
25 ex
O O O 0 O 0 O O O0 O 0 O o o o oO 0 O 0 O O 0 O 0
taven de hulptroepen van Cananefaten en Bataven naar elders verplaatst werden, namen langs ons deel van de grens vreemde hulptroepen uit andere, vaak al meer zeer Germaans aandoende namen als geromaniseerde provincies deze plaatsen Batto, Haldavvonio, Lellavo en Panno bij in. Juist in de periode rond de wisseling te komen. De hulptroepen daarentegen van de 1ste naar de 2de eeuw moeten worden vanaf het 2de kwart van de 1ste zij een belangrijke rol in de romanisatie eeuw omgevormd tot naar Romeins model van het grensgebied hebben gespeeld. opgezette infanterie- en ruitereenheden Daarna zullen deze troepen voor een deel met centuriae, manipels en turmae. Zij aangevuld zijn met recruten uit het gebied ontlenen hun namen aan stammen, maar van legering, waardoor de naam en de hun bevelhebbers behoren niet meer per se tot die stam en de troepen worden prininhoud van de auxilia elkaar niet meer cipieel niet meer in hun lichtingsgebied dekten. Zo kon de zoon van Amandus, gelegerd. In de 2de eeuw blijken ook een Cananefaat, die genoemd wordt op Romeinse burgers dienst te nemen in de het diploma van Poeldijk, dienen in de hulptroepen, hetgeen uitgelegd kan worAla I Noricorum (afb. 4). Naast de reeds den als een symptoom van het groeiende gesignaleerde verschijning van Germaanse aantal burgerrecht verleningen. En ook namen in de legioenen en auxilia kan nog hier komen in deze tijd Germanen voor, als een ander evident symptoom van gerzoals o.a. blijkt uit de graffiti van het manisatie worden gewezen op het gebruik castellum te Zwammerdam met namen als van ongeregelde troepen, die in de 2de en Bahucus en Assuarius, die ontleend kun3de eeuw in het Vrije Germanië werden nen zijn aan de namen van de stammen geronseld. Al sinds lang waren de altaren van de Ohauci en Ohasuarii (afb. 3 ) . uit Housesteads langs de muur van HaDe omvang van de recruteringen voor de drianus in Noord-Engeland bekend, die auxilia is moeilijk in absolute termen te daar waren geplaatst door een cuneus schatten. Wel kan men in ons werkgebied Frisiorum, een „bende Friezen". Maar voor de 1ste eeuw een verband leggen pas kort geleden bleek, dat hier ook ontussen het aantal eenheden en de omvang miskenbaar Fries aardewerk bijhoort (afb. van het stamgebied, zoals dat in de vorm 5). van polygonen is gereconstrueerd. Vooral Op economisch gebied is het acculturatiein het gebied van de Bataven zijn verpatroon zeker zo gedifferentieerd als het houdingsgewijs en in absolute aantallen begon te worden, toen wij het over de zeer veel eenheden geformeerd. Oorspronlegerorganisatie hadden. Eén uitzondering kelijk waren er 8 cohorten en 1 ala, dat is daarop, die de regel bevestigt: het wil zeggen bij volle sterkte ca. 4500 man! muntstelsel. Romeinser kan het nauweDoor dit soort lichtingen werden grote lijks. De beeltenis van de keizer zelf aantallen inheems-Romeinse mannen aan illustreert de directe band met het ceneen geforceerd romanisatieproces ondertrale gezag in Rome. De nog even worpen. Toen na de opstand van de Baonder Augustus toegelaten lokale Galli3. De oorsprong van de namen, bekend uit het castellum van Ztuammerdam.
(73)
157
sche muntslag, waarvan de munten ook in de militaire context worden gevonden, verdwijnt snel. Dit dan in tegenstelling tot de Gallische technologische kennis waarvan, zoals nog zal blijken, grif gebruik werd gemaakt. Op het ambachtelijke niveau gaan Romeinse en Gallo-Romeinse technieken hand in hand. De aardewerkindustrie is daar een goed voorbeeld van. Draaischijfaardewerk was in Gallië reeds ten tijde van Caesar bekend. De gigantische behoefte aan aardewerk van de Romeinse legers uit het begin van de 1ste eeuw leidde tot schaalvergroting van de productie en invoering van nieuwe technie4. Het militaire diploma, gevonden te Poeldijk.
158
ken. De meest bekende uiting daarvan is de industriële vormgeving van de terra sigillata. Vooral in de 1ste eeuw is de zogenaamde Belgische Waar, aardewerk met talloze La Tène-vormen, een duidelijke Gallo-Romeinse exponent. De oven die in Halder bij Sint-Michielsgestel in 1973 werd 'gevonden, bewijst dat deze vormen ook in ons land zijn vervaardigd. Willems, die dit complex bewerkte, heeft aannemelijk gemaakt dat er een relatie bestond tussen deze pottenbakkerij en het centrum in Amay in België. De Italische invloed is anderzijds onmiskenbaar aanwezig in de productie van wrijfschalen, kruiken en kruikamforen. Haalebos en Thijssen hebben getoond, dat de namen van de Holdeurnse pottenbakkers
(74)
5. â&#x20AC;&#x17E;Vries" aardewerk, gevonden langs de muur van Hadrianus in Engeland (naar I. Jobey, Arch. Ael. 1979). .
O
5
10 CM
10
(75)
159
Baro en Facetus vooral uit Italië goed bekend zijn. Gelijksoortige combinaties van Romeinse en Gallo-Romeinse vaardigheden kunnen verwacht worden bij de productie van dakpannen en metaal. Een mogelijk specifiek inheemse technologie kan de zoutbereiding zijn geweest. Thoen heeft onlangs alle aanwijzingen voor de zoutproductie in Vlaanderen gepubliceerd, waaronder de inscriptie uit Rimini, die de Salinatores van de Menapii en Morini vermeldt, de zouthandelaars van Colijnsplaat en de ovenbatterij uit 's Heer Abtskerke op Zuid-Beveland. In dit verband wil ik wijzen op de merkwaardige cylindervormige potten van inheemse makelij, die in West-Nederland gemeenlijk deel uitmaken van het nederzettingsmateriaal, niet alleen van inheemse, maar ook in Romeinse nederzettingen en daar juist in relatief grote aantallen. De eerste twee complete exemplaren stammen uit de opgraving van de Romeinse nederzetting op de Woerd bij Valkenburg in 1972. Dit soort cylinders kan, naar mijn mening, gediend hebben voor de verpakking en het transport van zout. Hoewel iets minder expliciet aantoonbaar zijn ook in de biocultuur enkele nuances aan te geven. De landbouw lijkt een bedrijfstak te zijn geweest, waarin de GaUoRomeinen een dominerende positie bekleedden en een eigen technologie kenden. Het hoofdverspreidingsgebied van de grote landbouwbedrijven, de villa's, strekte zich uit over de vruchtbare lössgronden in België en Noord-Frankrijk. De vorm van het hoofdgebouw in deze villacomplexen, een gebouw met aan de voorzijde aangebouwde hoekvertrekken met twee verdiepingen, komt bij uitstek voor in Gallië. Zij wordt algemeen opgevat als een specifiek Gallo-Romeinse variant van de klassiek-Romeinse villa. Uit dit gebied is ook de rnaaimachine bekend, waarmee het graan werd geoogst. Plinius en andere auteurs beschrijven deze machine als een typisch Gallische vinding. Een andere 160
uiting van innovatie is het voorkomen ten zuiden van de Rijn van nieuwe graansoorten als spelt en mogelijke broodtarwe, zoals Van Zeist heeft aangetoond. Benoorden de Rijn zijn uit de Romeinse tijd alleen gerst en emmer bekend. Voorzover aantoonbaar was de veeteelt een aangelegenheid, waar ook de inheemsRomeinse en de inheems-Gerrnaanse bevolking een niet te verwaarlozen rol bij speelden. Het midden-Nederlandse rivierengebied en de kustzone waren daarvoor ook bij uitstek geschikt. Dit is in grote lijnen de streek, waaruit wij tot nu toe de inheemse boerderijen kennen, die van herkenbare stalgedeelten waren voorzien. In dit verband kan altijd weer worden gewezen op de belasting in de vorm van dierenhuiden, die de Friezen in het begin van de 1ste eeuw moesten opbrengen en op het contract van Tolsum, waarin twee Romeinse legioensoldaten de aankoop van twee koeien vastlegden. De grondstofvoorziening nam onder Romeinse invloed een geweldige vlucht. De winning van ijzer en basaltlava voor maalstenen, die al uit de voor-Romeinse tijd bekend was, nam in omvang toe. Maar ook de uitbating van tufsteen, mergel, grauwacke en kalksteen, waarvan legerplaatsen, steden en villa's werden gebouwd en de winning van grind voor bijvoorbeeld wegenaanleg draagt een Romeins stempel. Bij handel en transport is het Gallo-Romeinse aandeel eveneens duidelijk aanwezig. De opschriften op de altaren voor Nehalennia, die in de Oosterschelde bij Colijnsplaat zijn opgevist, spreken in dit opzicht klare taal. Van de 11 personen, waarvan de woonplaats is vermeld, komen er 3 uit Germania Inferior en 8 uit Gallia Belgica. Namen die eindigen op -rus en -inius als Secundarius en Primdnius zijn typerend voor het Noorden van Gallië en Keulen. Andere als Exgingius (afb. 6) en Gatullinius zijn vermoedelijk van Keltische origine. De bouwwijze van de plat(76)
6. Altaar, afkomstig uit de Oosterscbelde bij Colijnsplaat en gewijd aan Nehalennia door M. Exgingius Agricola, burger van Trier en zouthandelaar (naar Deae Nehalenniae 1971).
bodems uit Zwammerdam, Druten en Kapel-Avezaath, die dienden voor het transport over de binnenwateren, wijst in dezelfde richting. De karveelbouw, waarbij de planken van de scheepshuid tegen elkaar en niet zoals in Noord-Europa over elkaar zijn gemonteerd, wordt als kenmerkend Keltisch opgevat. Terloops mag er nog op worden gewezen, dat de meeste Latijnse benamingen voor wagens aan het Gallisch ontleend zijn. Op economisch gebied lijkt aldus de schaalvergroting in de verschillende bedrijfstakken bepaald te zijn door behoeften van de Romeinen en een Romeins kenmerk te zijn, bij de technologie zelf gaan Romeinse en Gallo-Romeinse verworvenheden duidelijk samen. Alvorens dan over te gaan tot de bewoningsvormen kan ik niet nalaten nog een
(77)
acculturatieniveau kort te bespreken, omdat juist daar ook de vermenging van de verschillende spelers zo fraai is te ontrafelen: de godsdienst. In de cultusarchitectuur treedt de klassiek-Romeinse tempel met zijn rechthoekige plattegrond op naast de Gallo-Romeinse met vierkante vorm. Voorbeelden van de eerste zijn te vinden in Xanten en Keulen, van de laatste is die uit Eist een van de bekendste. Echte klassiek-Romeinse goden werden vereerd, zoals de Capitolijnse trias met Iupiter, Iuno en Minerva op een altaar uit Bonn. Anderzijds zijn juist onder de godinnen talrijke met Germaanse namen te vinden, zoals Hurstrga, Hludana en Nehalennia. Ook de zogenaamde moedergodinnen, die kenmerkend zijn voor het Nederrijnse gebied, dragen namen, die vaak Germaanse trekken vertonen: de Matres Hiannanefates, VacaĂźinehae, etc. Zelfs mengvormen van Romeinse en Germaanse namen zijn bekend, waarvan Hercules Magusanus wel de meest opvallende is. Ook deze godenvariant komt bij uitstek in Germania Inferior voor. De vondsten van de talloze bronzen beeldjes uit NoordNederland, die onder leiding van Prof. Zadoks-Josephus Jitta zo fraai zijn gepubliceerd, onderstrepen het gebruik van Romeinse godenvoorstellingen voor Germaanse cultusdoeleinden. Het verhaal wordt eentonig en ik zal daarom nu dan eindelijk de enige nog ontbrekende schakel in de keten van acculturatieniveaus meer in detail behandelen: de nederzettingen. Ik wil mij daarbij concentreren op de twee gebieden, waar ik door eigen werkzaamheden het best bekend mee ben: het kustgebied tussen Maas- en Rijnmond en het oostelijke rivierengebied, waarbij het tweede vooral zal dienen om het beeld van het eerste aan te vullen en te nuanceren. Het eerstgenoemde omvat het stamgebied van de Cananefaten, dat zich vrij scherp laat omgrenzen (afb. 7). De natuurlijke grenzen dragen daar in hoge mate toe bij: de 161
HIP
^v^^H v v v V
9E 1 Hïïïffi 2 |V
V • V
V1
3 3 4 5 • A 6 • 7 D 8 • 9
S@É .
A
J
V
^
V V
V
V
V V
f** •
'v
*
1
\v
v
V
V
v
V
,• Cl V
V
V V
V
V
V
Jf
v V V
v\. v^i
uw
zee in het westen, het uitgestrekte en in de Romeinse tijd nauwelijks bewoonde veengebied aan de oostzijde, de gigantische Maasmonding, het Helinium, in het zuiden en de Rijn als grens van het Romeinse Rijk in het noorden. Alle epigrafische bronnen met vermeldingen van de Cananefaten, die in ons land zijn gevonden komen uit het Westland: de mijlpalen van Monster en Rijswijk en het diploma van Poeldijk. De verspreiding
V
V
\ •;
•
^
v /7 V V _y"v
v/ V * ij V V
V
V
V
' V
V V
\
V
VV V V
V
\ V
V V
V V
V
V
v\ v
V V
IK
V
V V
V
v V
V V
V
^T"I|
-=—--;
7. Reconstructie van de bodemkundige en archeologische situatie in Zuid-Holland gedurende de Romeinse tijd. Schaal ca. 1 : 440.000. 1. Oude duinen en strandzanden 2. dekafzettingen 3. veen, mogelijk met meren 4. geulafzettingen 5. Rijswijk, „De Bult" 6. Municipium Aelium/' Aurelium Cananefatium 7. Romeinse forten 8. Romeinse forten, vermoed 9. Romeinse en inheems-Romeinse vindplaatsen
162
V
V
V V
V/^ V
V
v
V
V V
V
V
V
v V
V
V
v
V
V
V
V 1/
V
ül
V
v
V
i
V V
V V
v
/••
V
V V
V
V
v
V V
v
V
V
v
&
vW V
V V
V
i
V
V
V
V
v
V
V
V
•J
'
i/
111
V
V
V
'
7~^v
J
V
J 1MM
ii
V
lui
van het inheemse aardewerk, zoals dit uit de opgravingen van de inheemse nederzetting te Rijswijk bekend is geworden, ondersteunt dit. Ten zuiden van het Helinium en in het rivierengebied komt het slechts in geringe aantallen voor. Vanaf de Rijnmond naar het noorden zijn er enkele duidelijke verschillen aan te geven; het meest opvallende is wel, dat daar en noordelijker veel randen zijn voorzien van dikke facetten op de binnenzijde. Slechts een beperkt deel van dit areaal was in de Romeinse tijd voor bewoning geschikt: de duinen, het veengebied voorzover afgewaterd door geulen en riviertjes, vooral in het Westland, en de oeverwallen van de Rijn. De totale bewoonbare oppervlakte bedroeg 430 km2, waarvan slechts ca. 70 km2 langs de Rijn lag. Binnen dit gebied zijn minstens vier soorten van nederzettingen aan te wijzen: de landelijke inheemse, de militaire vestin(78)
gen, de dorpen rondom of nabij deze vestingen, die vici worden genoemd, en de grote stedelijke nederzetting.' De oudste en om het zo maar eens te zeggen, natuurlijk gewortelde bewoningsvorm is de inheemse nederzetting, waarvan het begin terug gaat tot de aanvang van de jaartelling. Deze concentreert zich vooral in het Westland ten noorden van de Maasmond, dat klaarblijkelijk zeer aantrekkelijk voor bewoning was. De bewoningsdichtheid moet erg groot zijn geweest. Twee nederzettingen per km 2 , die tegelijkertijd bestaan hebben, kan regel zijn geweest. Het is merkwaardig dat het aantal nederzettingen uit het gebied rond de Rijnmond tot nu toe veel kleiner is, zelfs indien men de geringere omvang van dit gebied in aanmerking neemt. Het is zeker niet ondenkbaar, dat hier de ontwikkeling van de inheemse bewoning is gestagneerd door de vroegtijdige aanleg van een reeks Romeinse vestingen. Waarom zou er anders in de inheemse nederzettingen in en om Leiden, die toch vlak bij de castella van Valkenburg en Roomburg lagen, geen lste-eeuwse Romeinse import worden gevonden ? De castella zijn vanaf het begin van de veertiger jaren volledig tegennatuurlijk geïmplanteerd langs de Oude Rijn. De keuze van juist deze positie kan zijn ingegeven door tactische en strategische overwegingen. In een mogelijk relatief dun-tbevolkte kleine riviermonding kan de aanleg van versterkingen en de daarbij behorende militaire zone met minder repercussies te realiseren zijn geweest dan bijvoorbeeld langs de Y-mond in de nabijheid van de dichtbevolkte Zaanstreek. Het valt op, dat de Rijngrens ongeveer samenvalt met de middellijn tussen de grote bewoningsconcentraties in de Zaanstreek en het Westland. Het uitgestrekte veengebied aan weerszijden van de Rijn vergemakkelijkte bovendien de controle. De vestingen zijn juist gesitueerd bij de enige verbindingen door dit gebied: de kleine veenloopjes.
(79)
De vici rondom of nabij de vestingen waren het logische vervolg op de militaire aanwezigheid, maar zijn voorzover zich voorlopig vermoeden laat, pas vanaf het einde van de 1ste eeuw aan te tonen. Slechts één nederzetting bereikt in de loop van de 2de eeuw de status van een stad: Municipium A(elium/urelium) Cananefatium bij Voorburg. Waarom nu juist daar een stad ? Zij ligt op de achterste strandwal, ongeveer op de helft van de Romeinse weg van de Rijn- naar de Maasmond en aan de gracht van Corbulo. De positie lijkt wat excentrisch te zijn ten opzichte van het voornaamste bewoningsgebied, maar is verkeersgeografisch wel gunstig in relatie tot de vestinggordel langs de Rijn en misschien zelfs het noordelijker gelegen gebied. In dit verband kan het veelbetekenend zijn, dat de uit het jaar 120 daterende naam van de nederzetting „Forum Hadriani", Hadrianusmarkt, luidt. De naamgeving kan de legalisering van een al voor die tijd gegroeide situatie inhouden. In dat geval had deze nederzetting reeds tegen het einde van de 1ste eeuw een marktfunctie. Hier kan het trefpunt zijn geweest van inheemse boeren uit het Westland en handelaren, die voor het Romeinse leger langs de Rijn inkochten. De grote hoeveelheid, overigens nooit gepubliceerd, aardewerk uit Arentsburg wijst er op, dat er hier ook een inheemse bewoning is geweest. Het blijft echter gissen of deze al in het begin van de 1ste eeuw een dergelijke centrumfunctie had. In dit verband moet er op worden gewezen, dat de naam van de andere Romeinse stad in ons land, Ulpia Noviomagus, de Ulpische Nieuwmarkt betekent en dat deze stad in een met Forum Hadriani vergelijkbare positie is gelegen. Deze vier nederzettingsvormen hebben verschillende kenmerken. Als voorbeeld van de inheems-Romeinse nederzetting neem ik, hoe kan het anders, Rijswijk. Het belangrijkste bouwkundige element 163
D-
H2 SI
m
o
O
8. Plattegronden van verschillende gebouwen uit de inheems-Romeinse nederzetting te Rijswijk. Schaal 1 : 250. 1. Een eenschepig huis met haard (per. IIb) 2. een drieschepig huis met rechts de stal en links het woongedeelte 3. het drieschepige huis met de stenen aanbouw en haard (per. Illb) 4. de â&#x20AC;&#x17E;tempel" 5. een houten graanschuur (per. ld)
164
is het drieschepige huis met stal- en woongedeelte, dat kenmerkend is voor de zuidoostelijke Noordzeekust (afb. 8.2). Heel bijzonder is, dat in de eerste helft van de 3de eeuw een van deze huizen zich ontwikkelt in de richting van een kleine Gallo-Romeinse villa (afb. 8.3). Het woongedeelte van het drieschepige huis wordt op een fundament opgetrokken en aan een zijde worden er geheel in steen drie vertrekken aangebouwd. Een van deze (80)
ruimten is door middel van een hypocaustum verwarmd geweest. De wanden waren versierd met een aardige beschildering. De nederzetting begint omstreeks ; hĂŠt begin 9. Plattegrond van het castellum Per. 1 te Valkenburg (Z.H.) (naar W. Glasbergen, De Romeinse castella te V'alkenburg (Z.H.), 1967).
f
X r-j
van de jaartelling met een klein huisje en groeit maar heel langzaam tot drie huizen tegen het begin van de 2de eeuw of iets later.- Het patroon is nog wat ongeordend. Daarna neemt het aantal huizen niet meer toe, maar wordt het geheel gehergroepeerd en door sloten omgeven.
n
ffl
1E
-â&#x20AC;&#x201D; E ze
50 m
(81)
165
Wat in Rijswijk gebeurde kon ook op andere plaatsen, al hoeft het echter niet in alle nederzettingen zo gegaan te zijn. In Poeldijk is ook een steenbouw teruggevonden; in Kethel, dat verder van de Romeinse centra verwijderd was, zijn er geen aanwijzingen voor. De vorm en structuur van een militaire vesting uit West-Nederland zijn door het onderzoek in de dorpsheuvel van Valkenburg genoegzaam bekend (afb. 9). Het kunstmatige karakter is evident. De aanleg is uitgevoerd volgens het vaste stramien van een rechthoekige plattegrond met twee elkaar kruisende hoofdwegen. De huisvorm is mediterraan: hoofdkwartier en soldatenbarakken zijn ieder op hun wijze gegroepeerd rond een open binnenplaats omgeven door een galerij, het atriumprincipe. Natuurlijke groei van het omwalde areaal treedt niet op. Buiten de grachten zal dat er heel anders hebben uitgezien, maar jammer genoeg is de aansluitende vicus op het Marktveld nooit onderzocht. Ter compensatie zal 'ik gebruik maken van de gegevens van Sarfatij's opgraving van de nederzetting op de Woerd van Valkenburg in 1972, ca. 1200 m zuidoostelijker. Hier lag in de 1ste eeuw vermoedelijk de haven van het castelluim. Langs de aanlegplaats liep de militaire weg, aangelegd op een aardlichaam en geflankeerd door een beschoeiing en een greppel. In de eerste helft van de 2de eeuw wordt een groot deel van het terrein opgehoogd en ontstaat er een nederzetting, die pas in de loop van de 3de eeuw verlaten wordt. Het gangbare huistype is het eenschepige huis dat kenmerkend is voor wegdorpen en vici bij castella. De huizen liggen vrij dicht naast elkaar en zijn me* de smalle zijde georiĂŤnteerd op de limesweg, maar het patroon is veel minder stringent dan dat uit het castellum. In het kampdorp of canabae van de legio en s vesting te Nijmegen komen niet alleen eenschepige, maar ook tweeschepige huizen voor. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken, dat de
166
oorsprong van deze huisvorm gezocht moet worden in het Keltische gebied, waarbij ik denk aan b.v. de huizen van het oppidum te Manching. De groei van vici en canabae houdt nauw verband met de bezettingsduur van de bijbehorende vesting. Ter vergelijking kan gewezen worden op de canabae te Nijmegen, waar de bewoning afbreekt op het moment, dat de militaire bezetting vertrekt, ca. 120 na Chr. De structuur van de Romeinse stad bij Voorburg is moeilijk te reconstrueren aan de hand van de oude opgravingen van Holwerda. Toch lijkt er een regelmatig wegenpatroon de stad in blokken of stroken verdeeld te hebben, zoals dat ook van elders bekend is. Groei is vooral in de 2de eeuw te vermoeden. Dan kunnen de grote muur met grachten en bijvoorbeeld het badgebouw zijn aangelegd. Niet voor niets werd juist in deze tijd het officiĂŤle stadsrecht van een municipium verworven. De huizen kunnen van het stadstype zijn geweest, die vaak gekarakteriseerd worden door binnenhofjes met galerijen en gangen. Behalve deze kenmerken zijn er nog meer verschillen te bespeuren tussen de inheems-Romeinse en de andere bewoningsvormen. Ik doel daarbij op het aardewerk (afb. 10), de graffiti, meestal op aardewerk ingekraste teksten, en het dierlijke botmateriaal. Een kwantitatieve vergelijking van de aardewerkcomplexen van inheems-Romeinse nederzettingen als Rijswijk, Schiedam-Kethel en de anderen als het castellum van Zwammerdam, de vicus van Valkenburg-Woerd en de stad Municipiuim Cananefatium maakt duidelijk, dat bij de eerste groep inheems aardewerk veel voorkomt en dat het geringe aandeel terra sigillata gecompenseerd is door de grotere hoeveelheid Belgische Waar; bij de tweede groep daarentegen domineert de terra sigillata en schittert het inheemse door afwezigheid (afb. 11). Bovendien lijkt het, dat in militaire context relatief meer terra sigillata voorkomt dan in
(82)
10. Inheems (links) en Romeins (rechts) aardewerk uit Rijswijk (Z.H.). Schaal ca. 1 : 7
civiel-Romeinse en inheems-Romeinse nederzettingen. Maar ook in de inheemsRomeinse nederzettingen krijgt het Romeinse aardewerk langzamerhand de overhand over het inheemse. Graffiti komen in de tweede categorie veel en veel meer voor en, wat nog belangrijker is, zijn meestal leesbare teksten in tegenstelling tot die uit de inheemse nederzettingen, die vaak niet meer zijn dan enkele krassen. Het analfabetisme moet onder de inheemse bevolking hoog zijn geweest. Tot slot de verschillen in de samenstelling van de slachtafval. In beide soorten nederzettingen komt het rund op de eerste plaats, maar daarna volgt in de inheemse nederzettingen het schaap of de geit, en in de andere het varken. De economische basis van deze nederzettingen is zeer verschillend geweest. Op grond van de landschappelijke situatie, â&#x20AC;˘het driesohepige huis met een groot en goed herkenbaar stalgedeelte en het vele botmateriaal moet in een inheemse nederzetting als Rijswijk veeteelt een dominerende rol hebben gespeeld. In haar bloeiperiode in de 2de en 3de eeuw waren er stalplaatsen voor 50-70 stuks vee, ruim (83)
voldoende voor het eigen levensonderhoud. Het kavelsysteem uit de 3de eeuw ter grootte van 13 ha, waarvan op pollenanalytische gronden door mevrouw Groenman-van Waateringe wordt aangenomen dat het akkers omsloot, is groot genoeg om in de eigen behoefte van de nederzetting te voorzien, maar dan ook niet veel meer dan dat (afb. 12). De economische basis van een militaire nederzetting berustte op de kunstmatige financiĂŤle steun van de staat, al dan niet verkregen uit belastingen, voor soldij en aankoop van proviand. De verhouding van het aantal castella tot de oppervlakte van de polygonen waartoe zij behoren, lijkt vrij constant te zijn; alleen waar legioenvestingen zijn, slaat de balans door. De zwaarte van de economische druk, die de castella op de polygonen uitoefenden, is mede bepaald door de landschappelijke en demografische situatie. De eigen productie van levensmiddelen, die in het gebied rond de vestingen op de smalle zone langs de Rijn plaats vond, moet een bescheiden rol gespeeld hebben; aanwijsbare stalruimten met uitzondering van die voor de paarden van de ruiterij zijn 167
KETHEL
RIJSWIJK Terra sigillata Terra nigra Gladwandig Ruwwandig Romeins totaal
GGC OOC ODODDQDD
oq QODDDODDDDOO
ARENTSBURG DDDQDDC
ooooooc DDC
oooooooo DQGD oooo DDOOD ooooo
oooooooooooo
OOC DDQ
DOOC
ooo DDO
oooc
OOO
DO DDOGDD OOOOOOOO
DDDDDDQDDDI:
DDDaQDDDDDPCQ1
ooooooooooc
oooooooooooc3'
Inheems totaal Graffiti
44
20
ex.
VALKENBURG-WOERD ZWAMMERDAM DDDDDDaQD OOOOOOOOO
Terra sigillata
DODODDOD OOOOOOOO
Terra nigra
o o
Gladwandig Ruwwandig
DGC OOC GGGGD OOOOO
Romeins totaal
DaaDaDDaaaDDQDQODDDao DOaODDDDODOOon OOOOOOOOOOOO au ooooooooooooooooooooc
DD
oo DDDOCDD ooooooo
Inheems totaal Graffiti
D D DD D D
OOOOOO
59
(Gallo) Romeins
leesbaar
Inheems-Romeins
onleesbaar
11. Samenstelling van het aardewerk uit de opgravingen van de inheemse nederzettingen te Rijswijk (Z.H.) en Kethel, de stad Forum Hadriani bij Voorburg, de vicus op de Woerd bij Valkenburg (Z.H.) en het castellum te Zwammerdam.
niet bekend. In de vici rond de castella en in de stad moest het geld voornamelijk verdiend warden door handel en handwerk. Beide zijn in Valkenburg-Woerd en Forum Hadriani moeilijk aan te tonen. De huizen op de Woerd hebben geen herkenbare staldelen en zelfs dierlijk botmateriaal is uiterst schaars. In de vicus buiten het castellum te Zwammerdam is wel de afval van een slagerij gevonden. In Forum Hadriani wijst de naam op de handelsfunctie, maar meer ook niet. In de 168
ex.
canabae rond de legioensvesting van Nijmegen is dat duidelijker. In het oostelijke deel zijn aanwijzingen, dat oud glas verzameld werd om te worden omgesmolten en Isings neemt zelfs een lokale glasfabricage aan. Merkwaardig is een 3 m diep ingegraven houten bak, die met loden strippen was bekleed en door een loden buis was verbonden met een ondergrondse zinkput. Hier liggen ook zes kleine huisjes, die als werkplaatsjes kunnen worden opgevat. Niet ver hier vandaan is een grote oven van koud gestapelde dakpannen gevonden, die wellicht voor het roken van vlees heeft gediend. En in hetzelfde gdbied ligt een gigantisch gebouw van 155 X 100 m, dat als forum, markthal annex opslagruimte kan hebben
(84)
12. De jongste fase van de inheemse nederzetting te Rijswijk (periode Ulb; ca. 235-270 na Chr.) met het daarbij behorende stelsel van verkavelde akkers. Schaal 1 : 6000.
gediend. Het amfitheater herinnert ons er aan, dat ook in de recreatieve sfeer wel een boterham te verdienen was. Samenvattend kan worden geconcludeerd, dat ook op het niveau van de nederzettingen de verschillende hoofdrolspelers terug te vinden zijn. Het Romeinse element is gerepresenteerd in de planologie van stad en castellum, de geletterdheid en het grotere aantal Romeinse burgers. De Gallo-Romeinse component is eveneens in het namenmateriaal vertegenwoordigd. Ook de huisvormen van de vici kunnen in deze zin worden uitgelegd. Dat juist in deze nederzettingsvorm handel en handwerk de meest aannemelijke bestaansbron zijn geweest sluit goed aan bij wat reeds eerder hierover is gezegd. Het inheemsRomeinse element is vooral aanwezig in de landelijke bewoning, waar veeteelt het belangrijkste bestaansmiddel is geweest. Het is nuttig zich even af te vragen hoe groot de omvang van de bevolking in Zuid-Holland was en of het gebied in staat was deze te voeden. De omvang van de militaire bevolking kan voor vijf castella van betrekkelijk kleine omvang op 1600-1900 man worden geschat. De (85)
vici rond de vestingen en de dorpen te Valkenburg-Woerd, Katwijk-Klein Duin en Ockenburg kunnen samen nog eens voor een 2500 inwoners gezorgd hebben. En een inwonertal van ongeveer 1100 voor de stad is zeker niet aan de hoge kant. In totaal geeft dat een orde van grootte van 5000-5500 individuen. Het merendeel van hen heeft zich na het midden van de 1ste eeuw als immigrant, in dit gebied gevestigd. Bij een schatting van de inheemse bevolking moet rekening worden gehouden met de groei van de nederzettingen naar het Rijswijkse voorbeeld, met de dichtheid van bewoning en de beschikbare bewoonbare grond. Een indicatie voor een minimale omvang van de bevolking in het midden van de 1ste eeuw na Chr. zou het aantal weerbare mannen kunnen zijn, dat in die tijd voor de twee afdelingen 'hulptroepen van de Cananefaten werd gerecruteerd, in totaal ca. 960 weerbare mannen. De daarmee corresponderende bevolkingsomvang in de 1ste eeuw zou tussen de 3000 en 7500 kunnen liggen en in de 2de eeuw maximaal bijna tweemaal zo hoog. De beschikbare woongrond lijkt in de 2de eeuw met 1000-2000 huisplaatsen vrij optimaal te zijn benut. Het hangt dan slechts van de mate van overproductie af in hoeverre de bevolking uit de vici en 169
vestigingen door de landelijke kon worden gevoed. Een overproductie van 2-4 stuks vee per huisplaats is aanzienlijk, al zal zij nog niet toereikend zijn geweest. Overproductie van graan lijkt echter niet goed denkbaar. In beide gevallen moet met import rekening worden gehouden. Daarmee kom ik op mijn uitgangspunt terug: bet gebied, dat op de Vecht-RijnMaas-Schelde-delta afwatert en dat door mij als geografische eenheid is aangemerkt (afb. 13). Al eerder werd dit gebied in drie zones verdeeld: het gebied ten noor13. De delta en het achterland van Schelde, Maas, Rijn, Vecht en Eems. Legenda: 1. Grenzen van de polygonen; 2. grenzen van het werkgebied; 3. grenzen van het Romeinse Rijk tussen ca. 50 en 270 na Chr.; 4. hoofdverspreidingsgebied van drieschepige huizen met stalindeĂźng; 5. hoofdverspreidingsgebied van (Gallo-) Romeinse villa's.
170
den van de Rijn, de zone van de eerstelijns-civitates die zich uitstrekten langs de zuidelijke oever van de Rijn en het achterland dat samenvalt met de civitates in de tweede en derde lijn. In het kustgebied ten noorden van de Rijn was, zoals gezegd, het drieschepige huis met goed herkenbare stalgedeelten evenals in Zuid-Holland de gangbare huisvorm. Veeteelt moet in deze zone een belangrijk bestaansmiddel zijn geweest en import van vee en veeteeltproducten naar de grenszone ten zuiden van de Rijn lijkt een voor de hand liggende zaak. Het koopcontract van Tolsum kan daarop wijzen. Er kan nog meer verhandeld zijn zoals wol, vis, barnsteen en misschien wel slaven. Bovendien is het denkbaar, dat de Friezen al in de Romeinse tijd transitohandel dreven tussen het Romeinse Rijk en ScandinaviĂŤ. Het hoornloze vee uit
(86)
Rijswijk, dat volgens Clason kenmerkend is voor het terpengebied, en de zogenaamde „late" inheemse ceramiek uit Rijswijk en Monster-het Geestje, die nauw verwant is met Noord-Nederland, maar slechts in zeer geringe aantallen in ZuidHolland voorkomt, moeten als import vanuit het Noorden worden opgevat. Maar ook mankracht in de vorm van militaire eenheden als de cuneus Frisiorum of individuele soldaten als Hahucus of Assuarius uit Zwammerdam stelden zich voor geld beschikbaar. Terra sigillata, munten, bronzen beeldjes en maalstenen van basaltlava zijn tastbare overblijfselen van wat er voor kon worden teruggekocht. Zij zijn het talrijkst in de 2de helft van de 2de eeuw, wanneer in het gebied ten zuiden van de Rijn de bevolkingsomvang op zijn maximum is. Militair en strategisch was het gebied ten noorden van de Rijn het voorland van de verdedigingszone langs de Rijn. De verlening van het Romeinse burgerrecht aan de Friese notabelen Verritus en Malorix en de aanstelling van een vazalkoning bij de Bructeri in de 1ste eeuw zijn toevallig geregistreerde momenten uit een diplomatiek schaakspel. En kan niet het zogenaamde marskamp van Ermelo opgevat worden als de neerslag van militair machtsvertoon uit deze periode ten noorden van de Rijn? In het mogelijke tekort aan graan kon worden voorzien door import via Maas en Sohelde of over zee vanuit het landbouwgebied bij uitstek, de villazone in het zuiden. Het graanschip van Woerden, waarin een Vlaams-Romeinse pot stond, wijst duidelijk in deze richting. En evenzeer de wijsteen uit Nijmegen van de Nerviër Victor, die handelde in graan. Vanuit dezelfde richting werd immers ook het tekort aan stenen bouwmateriaal scheepsladingsgewijs aangevoerd. In deze zuidelijke streken waren ook de hoogwaardige industrieën gevestigd, die glas, metaalwerk en terra sigillata vervaardigden en voor wie de grenszone langs de
(87)
Rijn met zijn vestingen en grote civiele nederzettingen een belangrijk afzetgebied moet zijn geweest. De grenszone zelf had een specifieke functie als verdedigingsgordel van het Romeinse Rijk. De strategische eigenschappen van dit gebied leenden zich hiervoor bijzonder. En ook het economisch potentieel was niet ongunstig, maar wel van zeer beperkte omvang in verhouding tot de behoeften, die voortvloeiden uit deze grensfunctie. Zonder de aanvullende steun vanuit -het voor- en achterland was een goede uitoefening van deze taak op langere termijn niet denkbaar. Daarop wijzen de ontwikkelingen in de 3de en 4de eeuw na Ohr., wanneer de balans verstoord raakt. De zone langs de Rijn, het gebied ten noorden in het zogenaamde Vrije Germanië en dat in het zuiden zijn als communicerende vaten met elkaar verbonden. Romeinse, Gallo-Romeinse, inheems-Romeinse en inheems-Germaanse elementen lopen hier continu door elkaar heen, beinvloeden elkaar en vullen elkaar aan (afb. 14). Van zuid naar noord wordt de invloed van de eerste twee steeds zwakker en van de laatste twee steeds sterker. In Midden-Nederland zijn alle vier nog net herkenbaar. De oorspronkelijke inheemse nederzettingsstructuur, die niet verschilde van die ten noorden van de Rijn, werd versterkt door een bewuste Romeinse urbanisatiepolitiek. De stichting van twee coloniae en de aanwijzing van de twee municipia is in verhouding tot de rest van het Rijk voor zo'n betrekkelijk kleine provincie als Germania Inferior een bijzondere maatregel. De katalysator voor een dergelijke ontwikkeling is de kunstmatige legering van een groot aantal troepen. Waar deze verschijnen komt het acculturatieproces geforceerd op gang. Niet overal begint het gelijktijdig en verloopt 'het even snel of langs dezelfde patronen. In het oostelijke rivierengebied kan het al vroeg in de 1ste eeuw begonnen zijn en in sommige gevallen vrij snel 171
14. De delta en het achterland van Schelde, Maas, Rijn, Vecht en Eems. Legenda: 1. Romeins; 2. Gallo-Romeins; 3. inheems-Romeins; 4. inheems-Gertnaans; 5. grens van het Romeinse Rijk tussen ca. 50 en 270 na Chr.
zijn gegaan. Een nederzetting met inheemse kenmerken als Druten, is al tegen het einde van de 1ste eeuw bezig uit te groeien tot een villacomplex, zoals Hulst heeft aangetoond. Het maakt dan deel uit van een hele reeks villa's, die langs de zuidoever van de Waal tussen Druten en Nijmegen liggen. Een dergelijke structuur kan gestimuleerd zijn door de nabijheid van het legioen en de stad. Maar te zelfder tijd blijven de inheemse nederzettingen van Ewijk, slechts enkele kilometers van Druten verwijderd, of Oss een veel eenvoudiger karakter behouden. Ook in de IJ-mond kan onder de rook van de Romeinse versterking bij Velsen 172
het acculturatieproces in de 1ste helft van de 1ste eeuw zijn gestart. Het beĂŤindigen van de militaire occupatie daar omstreeks het midden van die eeuw lijkt de ontwikkeling in de kiem te smoren. Pas in de loop van de 2 de eeuw komen weer contacten tot stand, die dan echter vergelijkbaar zijn met die in Noord-Nederland. Dan is dit gebied voorland geworden, waar het acculturatieproces langs de meer natuurlijke en geleidelijke wegen van handel en politiek verloopt en minder geforceerd is dan in de militaire zone. In het Westland, dat tot het midden van de 1ste eeuw vrij ver achter de militaire zone lag, begint het proces pas daarna, wanneer de troepen tot de Rijn zijn teruggetrokken. Het gaat klaarblijkelijk ook langzamer dan in het oostelijke rivierengebied. In de nederzetting te Rijswijk wordt pas tegen het einde van de 2de eeuw, veel later dan in Druten, iets wat lijkt op een
(88)
villa-aanleg bereikt. In de nederzetting van Kethel ikomt het nooit zover. Anders dan in het villagebied bij uitstek, zuidelijk BelgiĂŤ en Noord-Frankrijk, lijkt het in Midden-Nederland nauwelijks te komen tot het uitgestrekte grootgrondbezit verbonden met zeer grote villa's. De kleinschalige inheemse nederzettingsstructuur blijft bepalend. Zoals er geografisch en chronologisch nuances zijn aan te brengen, kan dat ook voor het niveau gebeuren. Het staats- en burgerrechtelijke en organisatorische-administratieve model is klassiek-Romeins. De invulling daarvan is aanvankelijk eveneens klassiek-Romeins, maar wordt steeds provincialer, eerst Gallo-Romeins, daarna ook inheems-Romeins, soms zelfs inheems-Germaans. Technologie, landbouw en handel zijn sterk Gallo-Romeins gekleurd, veeteelt veel meer inheemsRomeins en inheems-Germaans. Op godsdienstig niveau zijn alle groepen goed herkenbaar. Als men dat alles ter wille van de visualisering probeert te persen in het keurslijf van een schema, ontstaat een beeld, dat mij in een vlaag van baldadigheid deed denken aan Engelse drop.
(89)
Naschrift Zonder de stimulerende werking welke uitging van het verzoek om een reeks colleges te geven voor studenten van het Instituut voor Prehistorie te Leiden gedurende de winter van 1979, zou dit verhaal niet zijn huidige vorm hebben gekregen. De heer H. J. Bloklander ben ik bijzonder erkentelijk voor zijn niet aflatende hulp en medewerking bij het vervaardigen van de tekeningen. De heren L. Breijer en A. W. P. M. Penders verzorgden het fotowerk, de dames A. van As en H. D. Morren het typewerk.
173
Gedachten over Dorestads functie W. A. van Es
Deze tekst is niet als artikel opgezet, maar is een bewerking van aantekeningen die de leidraad gevormd hebben bij het houden van een voordracht. Ik heb er daarom van afgezien noten en literatuurverwijzingen op te nemen. Voor nadere informatie kan verwezen worden naar het speciaal aan Dorestad gewijde nummer van Spiegel Historiael (april 1978). Het geeft een tamelijk recent en uitgebreid overzicht — met bibliografie — van de stand van het onderzoek. Het eerste „definitieve" opgravingsverslag verschijnt in 1980: Es, W. A. van & W. J. H. Verwers, Excavations at Dorestad I, the harbour: Hoogstraat I, Nederlandse Oudheden 9. Daarin worden de resultaten van de opgraving op het terrein Hoogstraat I gedetailleerd behandeld. Ook in dat boek zijn aanvullende gegevens te vinden. De opdracht mij verstrekt luidde: geef een samenvatting van de resultaten van de opgravingen in Dorestad en ga daarbij speciaal op de twee volgende vragen in. Wat was de functie van de nederzetting in zijn tijd en welke rol heeft Dorestad gespeeld in de urbanisatie van Nederland? Die twee vragen maken het erg moeilijk om de opdracht naar behoren te vervullen. Er is inmiddels lang genoeg gegraven om stof voor een voordracht te hebben; dat wel. Maar het onderzoek was tot nu toe voornamelijk gericht op kwesties van vorm, ligging en chronologie. Hoe zag Dorestad eruit, hoe heeft het zich ontwikkeld, wat was de relatie met het landschap; dat soort vragen hield ons bezig. De sociaal-economische kant van de zaak, het functioneren van de havenplaats in de context van de vtoeg-middeleeuwse maatschappij, is nog niet systematisch aan de 174
orde geweest. Ik zal wel proberen daar ook iets over te zeggen, maar dat zullen voorlopige opmerkingen zijn: hypotheses en geen conclusies. Daaraan gaat een kort overzicht vooraf van wat wij over de topografie, vorm en datering van Dorestad op dit moment menen te weten. De archeologische ontdekking van Dorestad dateert uit het -midden van de vorige eeuw. Toen vonden voor het eerst opgravingen plaats op de terreinen die de middeleeuwse kern van Wijk bij Duurstede aan de noord- en westzijde omringen. Sindsdien is daar bij verschillende gelegenheden, overigens met grote tussenpozen, gegraven. Onze opgravingen ter plaatse zijn dus niet de eerste, zij het waarschijnlijk wel ongeveer de laatste. Zij begonnen in 1967 en hebben tot 1976 geduurd. Dat wil zeggen, de grote campagnes waren in laatstgenoemd jaar voorbij. Ondertussen maakt het Dorestad-onderzoek deel uit van een groter geheel. Het vormt het zwaartepunt van één van de grote onderzoeksprojecten van de ROB: van het Kromme Rijnproject. Dat heeft betrekking op het stukje rivierengebied van Wijk bij Duurstede tot Utrecht, tussen de Utrechtse Heuvelrug in het noorden en de Lek in het zuiden. De doelstelling luidt: reconstructie van de bewoningsgeschiedenis van dit gebied vanaf het begin tot en met de middeleeuwen. Dorestad en zijn periode — de laat-Merovingische en Karolingische tijd — zijn dus slechts één van de bewoningsfasen die binnen de belangstellingssfeer van het project vallen. Deze fase krijgt echter wel bijzondere aandacht, juist vanwege het unieke karakter van Dorestad. Wij zullen er ons hier toe beperken. Zijn de overige werkzaamheden die onder het Kromme Rijn Project (90)
deel van de nederzetting, meer dan de helft, zal nooit meer kunnen worden opgegraven, omdat het al op een of andere uijze vernietigd is. En bovendien, wat van het enorme nederzettingsterrein wel onderzocht kon worden, is niet in alle opzichten representatief. Het enorme nederzettingsterein. . . . Inderdaad! Al bij het begin van ons onderzoek bleek Dorestad vele malen groter dan men zich vroeger voorgesteld had. Deze ontdekking was overigens geen archeologische verdienste. Zij is te danken aan bodemkarteringen, die bij Wijk vier fosfaatconcentraties — evenzovele nederzettingsterreinen — aanwezen. De drie westelijke zijn betrekkelijk klein. De zuidelijkste daarvan is sinds 1977 aan snee: opgraving De Horden. De bewoning begon hier op de overgang van neolithicum
1. Fosfaatconcentraties en fossiele rivierbeddingen: 1. f osfaalconcentraties; 2. bedding uit de Romeinse tijd; 3. Rijnbedding uit de tijd van Dorestad.
vallen — ook het veldwerk — nog in volle gang, voor de opgravingen in Dorestad zelf heeft 1976 een soort eindpunt betekend. De mogelijkheden voor veldonderzoek waren daar toen grotendeels uitgeput. Er resten ook thans wel enkele, relatief kleine, stukjes Dorestad die nog voor opgraving toegankelijk zijn, maar het is toch bijna op. De grote informatiestroom is in 1976 opgedroogd. Het ziet er niet naar uit dat die ooit nog weer rijkelijk zal gaan vloeien. Wij zullen het met de tot op heden verzamelde gegevens moeten doen en ons met behulp daarvan een beeld van Dorestad vormen. Veel nieuwe gegevens zijn niet meer te verwachten. Nu heeft men dat wel eerder gedacht, en misschien valt het ook ditmaal weer wat mee. Eén ding is echter zeker. Het beeld van Dorestad zal altijd onvolledig blijven. Een zeer belangrijk (91)
2. De ligging van de belangrijkste elementen in de opgraving: 1. grens van de opgraving; 2. Dorestad: grens van het bewoonde terrein; 3. Dorestad: grafveld op de Heul; 4. Dorestad: grafveld op de Engk; 5. Romeins grafveld; 6. kerkhof bij voormalige Heilige-Kmiskerk; 7. Dorestad: havenconstructies in Karolingische Rijnbedding (opgravingen „Hoogstraat O-IV").
175
naar bronstijd en duurde tot in de Romeinse tijd. De middelste (Trekweg) is gedeeltelijk onderzocht: bewoning van de late( ?) ijzertijd tot en met de Karolingische periode. Het is de enige plek in wijde omtrek waar laat-Romeinse en Merovingische vondsten gedaan zijn. Het noordwestelijk terrein is nog niet onderzocht; het was zeker in de Romeinse tijd bewoond, misschien ook in de late( ?) ijzertijd. Pas aan het einde van de Merovingische periode, niet lang voor 700 n. Ghr., werd het zeer grote woonterrein in het oosten in gebruik genomen. Hier ontstond het laat-Merovingische en Karolingische Dorestad. Het wordt aan de oostzijde begrensd door een fossiele Rijnbedding en strekt zich op de linker oeverwal van deze rivierloop uit over een afstand van tenminste 2 en mogelijk zelfs 3 km. Het eigenlijke woonareaal op de oever was tussen de 100 en 500 m breed. De fossiele bedding bleek door de bewoners van Dorestad als haven gebruikt te zijn. De opgravingen hebben zich geconcentreerd in de havensector ten noorden van Wijk en ten oosten van de Hoogstraat, en op het nederzettingsgebied daar achter op De Heul. De strook tussen Heul en Hoogstraat kon wegens reeds aanwezige bebouwing niet meer worden opgegraven. Dit impliceert dat over het havenfront van Dorestad vrijwel geen informatie beschikbaar is. Ook het zuidelijke deel van Dorestad is slecht bekend. Hier waren in 1967 nog slechts enkele kleine opgravingen mogelijk. Alleen van het noordelijk uiteinde van Dorestad kon een groot aaneengesloten areaal blootgelegd worden en dat grensde dan bovendien nog bijna nergens direct aan de haven. Zoals gezegd: het opgegraven gedeelte van Dorestad is niet representatief voor de hele nederzetting. Het „centrum" langs de rivier valt er zo goed als geheel buiten. Het is duidelijk dat de Rijn zich sinds de tijd van Dorestad verplaatst heeft. Hetzelfde moet voor de Lek aangenomen worden. Ook de verschuiving van de be176
woning in het gebied rond Wijk van west naar oost, die in laat-Merovingische tijd heeft plaatsgevonden, hangt vermoedelijk met een verandering in de loop van de rivieren samen. De vroeg-middeleeuwse loop van de Rijn bij Wijk is thans in grote lijnen bekend. Hij volgde de bedding ten oosten van de Hoogstraat en liep verder zuidelijk langs de westrand van het stadje Wijk, onder het kasteelterrein door, om daarna naar het oosten af te buigen (in werkelijkheid stroomde de rivier natuurlijk in omgekeerde richting). De huidige bedding van de Lek ten zuiden van Wijk was er nog niet. Tot voor kort veronderstelden wij dat de vroeg-middeleeuwse splitsing van Rijn en Lek zich ter plaatse van het centrum van Wijk bevonden had. Dat is inmiddels onjuist gebleken. Zandzuigers hebben in 1978 en '79 op een terrein ten westen van de steenfabriek Roodvoet, aan de overzijde van de rivier tegenover Wijk, vele vondsten aan het licht gebracht. Daar zijn fragmenten van drie Romeinse helmen onder, alsmede veel Romeins en ook laat-Merovingisch/ Karolingisch aardewerk. Onzes inziens wijzen deze baggervondsten de plaats van het lang gezochte Romeinse grensfort Levefanum aan. Het is waarschijnlijk aan een na-Karolingische rivierverplaatsing ten offer gevallen, maar in de tijd van Dorestad moet de plek nog in gebruik geweest zijn. Het fort zal toen nog — in min of meer ruïneuze toestand — overeind gestaan hebben en het is zeer goed denkbaar dat Dorestad zich op de linker Rijnoever tot aan dit fort uitgestrekt heeft. Het had dan een lengte van tenminste 3 km. Wij nemen verder aan dat de Lek zich in de Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen niet ver — ten oosten? — van het castelhim van de Rijn afsplitste. De opgravingen in de fossiele bedding aan de Hoogstraat hebben inzicht gegeven in de ontwikkeling die zich in dit deel van Dorestads haven voltrok. De Rijn is al ten tijde van Dorestad zijn verschuiving naar het oosten begonnen. Aanvankelijk werd (92)
het strand direct langs de hoge rivieroever als rede gebruikt; de schepen werden op het strand getrokken als zij Dorestad aandeden. Maar het strand begon zich steeds verder van de oever af te verplaatsen. Tussen oever en strand ontstond een steeds breder wordende uiterwaard. Om die begaanbaar te houden legde men houten straatjes aan, dicht naast elkaar en loodrecht op de oever gerioht: in het opgrawings terrein Hoogstraat I liggen er ongeveer 10 straatjes op een breedte van 100 m. De straatjes werden geleidelijk, naarmate de noodzaak zich voordeed, verlengd en hebben in Hoogstraat I uiteindelijk een totale lengte van 200 m bereikt. Nu ligt het terrein Hoogstraat I juist tegenover de apex van de boog die de Rijn hier bezig was te beschrijven. Op andere plaatsen langs de Hoogstraat bleef de afstand tussen oever en rivier geringer en 'hoefden de straatjes niet zo ver uitgebouwd te worden. De havensector aan de Hoogstraat is in de loop van de bewoningsperiode van Dorestad aan een binnenbocht van de Rijn komen te liggen. Verder naar het zuiden was de situatie in de bedding voor Dorestad anders. Daar geen binnenbocht en dus geen landaanwas, eerder het tegendeel. De houten straatjes waren derhalve niet overal noodzakelijk. Zij vormden een specialiteit van de noordelijke havensector, maar die was altijd nog ongeveer 1 km lang. De behoefte aan hout — voornamelijk eik en es — moet alleen al voor de havenconstructies langs de Hoogstraat zeer groot geweest zijn. Het complex houten straatjes in Hoogstraat I blijkt in twee periodes te zijn aangelegd. Binnen elk van die twee periodes zijn twee tot drie fases te onderscheiden. De oudste periode (1) omvat de constructies direct voor de oorspronkelijke oever, de jongste (2) het oostelijke — en grootste deel — van het complex. De hele ontwikkeling vond in ongeveer anderhalve eeuw plaats.
Op een of twee plekken zijn plattegron(93)
den van huizen opgegraven die op de rand van de rivierbedding gestaan hadden. Het waren rechthoekige houten gebouwen, misschien wat kleiner dan de huizen die verder van de rivier in het achterste deel van de nederzetting stonden. Hun lengteas was loodrecht op de Rijn gericht en het schijnt dat de huizen aan het havenfront vrij dicht op elkaar lagen. Wat nu volgt is hypothese. Het bewijs zal wel nooit meer helemaal te leveren zijn, gezien het gebrek aan opgravingsmogelijkheden in de oeverzone. Wij nemen echter aan dat ideze hele zone van maximaal een 100 >m breed vol gebouwd was met een en waarschijnlijk meer rijen van bovengenoemd soort huizen. En verder, dat de strook verdeeld was in tamelijk smalle rechthoekige percelen, met op elk perceel een of meer huizen. Waren het er meer, dan stonden die vermoedelijk achter elkaar in een rij die recht op de rivier afliep. De percelen zetten zich waarschijnlijk in de bedding voort in de vorm van een of twee houten straatjes. Dergelijke bouwpercelen loodrecht op een rivier zijn uit de contemporaine geschreven bronnen bekend. Zij heetten sedilia. Het havenfront — het „centrum" — van Dorestad heeft, volgens ons, bestaan uit een aaneenschakeling van dergelijke sedilia. Het opgegraven stuk van Dorestad op De Heul lag aan de achterkant van de nederzetting. Deze was hier opvallend breed. De grafvelden van Dorestad lagen eveneens aan de achterzijde, d.w.z. aan de kndzijde. Er zijn er twee met zekerheid bekend: één op De Heul en één verder zuidelijk in De Engk. De tussen deze twee in de Frankenhof gelegen begraafplaats is grotendeels jonger dan Dorestad, maar zou nog voor de 10de eeuw begonnen kunnen zijn. De huizen in het achterste deel van de nederzetting lijken wat groter geweest te zijn dan in de eigenlijke oeverzone. Mogelijk waren zij ook van enigszins verschillend type: lange houten gebouwen met licht gebogen lange wanden, die door een paar tegenover elkaar 177
: • . : • •
b - - ••• • . ' ^ ^ - ^ • • • • • • • - • • • . • < ' i i «
f
- - ' - ' - - • • • • •
/;'
o
• " • • . • " • . (
•;; ^^p^f^^^-:^^:/ jr^^'^*(fï*:''"''1
o E
j
>
r
\ f T ^
1
.
V - ^ - • ' • • \ ? ^ - ' - - •••'••'•• ••y"l'"':: ••''•'•''' ••••^^•• v : 'v^V.^/:;- i ;'f?'PC\ u - : '
•'•• ' ; • ' - • T ' ^ r 2 N : V . - " \
r8
v
?ii_^'"
•••••" ••"••'
OTW^'-^^-;:-:^^^""
3. Dorestad: plattegrond van de havenconstructies in de Rijnbedding, Hoogstraat I.
en iets uit het midden geplaatste ingangen in twee delen verdeeld waren. In sommige gevallen werd de dakvoet opgevangen door buiten de wand geplaatste schoren. De aanwezigheid bij een van deze gebouwen van wat een spijker lijkt te zijn geweest, versterkt de indruk dat het boerde178
.
' ' •
-S}'^
':••{ l' !["[•'..•'.-.•"tó
•
-^^^^^^ ^ G^^-^
rijen waren. Elk huis werd vergezeld door een of meer waterputten. Putten behoorden tot de meest op de voorgrond tredende verschijnselen in de opgraving. Er zijn er honderden van 'gevonden. Zij waren gewoonlijk van een wijnfust gemaakt. Van enkele van die fusten — helaas niet van vele — is het onderstuk van de duigen beneden de grondwaterspiegel bewaard gebleven. De boerderijen stonden midden(94)
23 M
op omheinde erven. Dat verklaart waarom zij in verhouding tot de oeverzone nogal wijd uiteenliggen. Overigens liggen ook de huizen op De Heul min of meer in noord-zuid gerichte rijen, met hun as loodrecht op de rivier. Er zijn aanwijzingen dat ook in dit deel van de nederzetting houten straten voorkwamen. De hieronder gepresenteerde chronologie (95)
van Dorestad is voornamelijk het resultaat van het onderzoek in het havengedeelte Hoogstraat I. Hij berust vooral op een analyse van het daar gevonden aardewerk. Hoogstraat I heeft bovendien een serie van 20 Cl4-bepalingen opgeleverd. Verder zijn er aanvullende numismatische en historische gegevens, en tenslotte de ongeveer 30 dendrochronologische dateringen van waterputten op De Heul. De oudste geda179
teerde put is uit het eind van de 7de eeuw, de jongste zijn 9de-eeuws; het merendeel stamt echter uit (de tweede helft van) de 8ste eeuw. Kort samengevat laten de beschikbare gegevens de volgende conclusies toe. Het begin van de bewoning — van het grote nederzettingsterrein langs de fossiele Rijnbedding — viel kort voor 700 n. Chr. Periode 1 dateert uit het eind van de 7de en het begin van de 8ste eeuw. Deze datering geldt uiteraard — op zijn best — alleen voor het opgegraven deel van Dorestad. Er moet ergens een ouder Dorestad zijn. Dat blijkt uit de vroeg-7de-eeuwse gouden munten die door Madelinus in Dorestad geslagen zijn. Periode 2 omvatte het grootste deel van de 8ste en 9de eeuw. De ongeveer 100 jaar tussen ca. 725 en 825 vertegenwoordigen Dorestads bloeitijd. Toen heeft de constructie van de meeste waterputten en van het merendeel van de houten straatjes in de haven plaats gevonden. Omstreeks 830 schijnt de muntslag van Dorestad teruggelopen te zijn. Het einde van Dorestad als commercieel centrum moet dn de tweede helft van de 9de eeuw geplaatst worden. Ook daarna bleef er wel bewoning, maar de nederzetting heette toen niet langer Dorestad, doch Wijk. De voornaamste trekken die Dorestad tijdens zijn bloeitijd vertoonde, kunnen als volgt geschetst worden. Het was een lintvormige nederzetting die over een lengte van 2 of 3 km de linker oever van de toenmalige Rijn volgde. Waarschijnlijk omvatte het een Romeins fort (het castellum Levefanum bij Roodvoet). Dit fort lag waarschijnlijk aan het ene uiteinde van de nederzetting langs de Rijnoever. Het andere, noordelijke, eind is uit de opgravingen bekend. Het castellum bevond zich vermoedelijk niet ver van de Rijn-Lek-splitsing. Hoe wij ons een eventuele bebouwing langs de toenmalige — rechte — Lekoever moeten voorstellen is nog geheel onduidelijk. Het deel dat 180
op de linker Rijnoever gelegen was, bestond uit een dicht — zonder onderbrekingen? — met sedilia bezette oeverzone: het commerciële „centrum". Daarvoor lag in de noordelijke havensector een complex van opeengepakte houten straatjes. Elders hebben dergelijke havenconstructies denkelijk ontbroken. Achter- de oeverzone bevonden zich de begraafplaatsen en, in ieder geval plaatselijk, concentraties van min of meer ruim gespatieerde boerderijen. Dorestad was uniek in zijn omvang; niet zozeer wat de samenstellende elementen betrof. Boerderijen van hetzelfde type als te Dorestad gevonden zijn uit gelijktijdige agrarische nederzettingen bekend, bijvoorbeeld uit Kootwijk. Een sedile is in Rijnsburg bij Leiden, aan het westelijk uiteinde van de Rijntak die langs Dorestad stroomde, opgegraven. Deze nederzetting te Rijnsburg kan geïdentificeerd worden met de in geschreven bronnen vermelde Merovingisch/Karolingische villa Rudolfsheim. Het aantal inwoners van Dorestad is niet precies te berekenen. De bevolking moet echter relatief talrijk geweest zijn. Het zullen er tenminste 1000 geweest zijn en het is zeker niet uitgesloten dat het aantal bewoners tegen de 2000 of zelfs 3000 liep. Een dergelijke voor die tijd grote bevolkingsconcentratie brengt de speciale functie van Dorestad tot uitdrukking. Alvorens op die functie nader in te gaan, eerst enkele opmerkingen over Dorestads positie in de politieke context van zijn dagen, alsmede over de relatie tussen de nederzetting en het haar omringende landschap. Gouden trientes, door de Frankische muntmeester Madelinus in Dorestad geslagen, tonen aan dat er reeds omstreeks 630 een Dorestad bestond. Met andere woorden, de oorsprong van Dorestad reikt tot in de eerste decaden van de 7de eeuw terug. Tot die periode behoren de eerste pogingen van de Merovingische vorsten om hun gezag over de Rijndelta
(96)
4. Dorestad: schematische periodisering van de havenconstructies in de Rijnbedding, Hoogstraat I: periode O (voor ca. 675); periode 1 (A, B) ca. 675-725; periode 2 (A, B, C) ca. 725-825. IA
1B
2A
j
2B
^iiii|iiii][iiiiïïTïïTiiiiiiiiiiiiiii[pTïïTiiiimii!iiiiiïïrnTiïïTiïiTinMïïïïiniirnïïnTi]ïïmii|H|)iuiiiiiiii
mmnpmiüiuijjiiiiiniiim
2C
uit te breiden. Deze was in de na-Romeinse tijd in handen van de Friezen gevallen. De Romeinse forten van de Rijnlimes speelden een rol in de Merovingische penetratie in dat gebied. De Frankische koningen beschouwden deze als hun rechtmatige erfdeel, daar zij in de rechten van de Romeinse keizer getreden waren. Uit de 7de eeuw daterende vondsten zijn uit verschillende Nederlandse limesforten bekend. Te Utrecht stichtte Dagobert, naar verluidt, omstreeks 630 een eerste kerkje in het Romeinse castellum. Het is heel goed mogelijk dat het daar niet ver vandaan gelegen castellum Levefanum (de afstand Utrecht-Wijk is ongeveer 20 km) bij het ontstaan van Dorestad als kristallisatiepunt fungeerde. In dat geval zou Dorestad op dezelfde wijze als andere vroeg-middeleeuwse handelsnederzettingen, zoals bijvoorbeeld Brugge, Antwer(97)
pen, Gent, bij of in een Romeins fort ontstaan zijn. Het is echter allerminst zeker dat Madelinus zijn munten in castellum Levefanum heeft geslagen. Onder de voorwerpen die uit de zandput bij Roodvoet opgezogen zijn, bevinden zich geen vroeg-7de-eeuwse vondsten. Er is geen bewijs dat het daar vermoede fort al voor het einde van de 7de eeuw weer in gebruik genomen was; voor de 8ste en 9de eeuw zijn die aanwijzingen er wel. Er is tot nu toe maar één plek die indicaties voor 7de-eeuwse bewoning opgeleverd heeft. Dat is het nederzettingsterrein aan de Trekweg: de middelste van de drie westelijke oude woonplaatsen bij Wijk. De omvang van deze nederzetting langs de Trekweg is niet bekend; haar karakter evenmin. Zij lijkt een niet al te grote en mogelijk agrarische vestiging te zijn geweest: wellicht een Merovingische villa 181
die ook nog in Karolingische tijd in gebruik bleef. Voor zover dat vast te stellen is, was Dorestad in de 7de eeuw in elk geval nog geen door zijn omvang imponerende nederzetting. Maar, te oordelen naar de aanwezigheid van een munt, bezat het al wel meer dan locale betekenis. Gedurende de 7de eeuw was de Rijndelta een grensgebied, een twistappel voor Franken en Friezen. Dat houdt in dat Dorestad onstond als een nederzetting die op een politieke grens gelegen was. De definitieve verovering van de delta door de Franken ving tegen het eind van de 7de eeuw aan. De Friezen werden omstreeks 690 bij castrum Dorestad verslagen. Dat castrum kan nauwelijks iets anders geweest zijn dan het oorspronkelijk Romeinse castellum. Na een periode van wisselende krijgskansen bracht Karel Martel de Friezen in 720 de beslissende slag toe. Vanaf 720 functioneerde Dorestad in een situatie van onbetwiste Frankische heerschappij over de delta. In de nu volgende periode werd de grens van het Frankische rijk geleidelijk opgeschoven tot aan de Elbe. Het Friese kerngebied werd in 734 veroverd. Op dat moment had Dorestad al enige tijd zijn positie van grensplaats verloren. De Friezen waren natuurlijk nog wel in de delta aanwezig. De handelsscheepvaart bleef ook daar waarschijnlijk voornamelijk in hun handen, maar de politieke macht bezaten zij niet meer. Onze periode 1 behoort tot de overgangsfase omstreeks 700, toen de Franken bezig waren de politieke heerschappij in de delta over te nemen. Periode 2 en vooral de bloeitijd van Dorestad tussen ca. 720 en 830 valt in een tijd van onbetwiste Frankische sowereiniteit. Gedurende deze periode toonden de hoogste Frankische autoriteiten een grote en blijvende belangstelling voor Dorestad. Die autoriteiten waren: de vorst zelf en, naar verondersteld mag worden, zijn hofadel, alsmede de kerk. In 777 ziet men Karel de Grote over Dorestad beschikken, wanneer hij 182
een tiende deel van de nederzetting met toebehoren aan de Utrechtse St. Maartenskerk schenkt. Omstreeks 830 verandert de situatie opnieuw: het Frankisch gezag in de delta is niet langer onbetwist. Het zijn nu de Vikingen die de Frankische macht uitdagen. In het midden van de 9de eeuw hielden Vikingprinsen Dorestad in leen van de Frankische vorst. De laatste had blijkbaar nog, althans in naam, de supervisie over deze plaats. De directe band met de koning — en de adel en de kerk — was in tact gebleven. De conclusie moet wel zijn dat Dorestad nimmer een zuiver particuliere onderneming geweest is. Het is niet eenvoudig zich voor te stellen wat de aanwezigheid van de Vikingen voor Dorestad op sociaal-economisch gebied precies inhield. Maar er zijn juist omstreeks 830 tekenen van verandering. De aanleg van de straatjes in de noordelijke havensector hield op. Dat zou echter nog het gevolg kunnen zijn van een tijdelijke onderbreking in het zich verwijderen van de rivier. Maar er is meer. De dendrochronologische gegevens suggereren dat de import van (wijn)fusten beëindigd werd of sterk afnam. De activiteiten van de munt in Dorestad namen zeker af. Deze verschijnselen wijzen op wat men economische regressie zou kunnen noemen. De landschappelijke omgeving van Dorestad maakt deel uit van het oostelijk rivierengebied. De noordrand van het Rijndal wordt hier gevormd door een golvende zandrug, die in het Pleistoceen door het landijs opgestuwd is. Het dal zelf bestaat uit een afwisseling van relatief hoge en lage delen. De eerstgenoemde omvatten de zandigé oeverwallen of meandergordels van de rivieren. Daarachter liggen de lagere en met zwaardere sedimenten gevulde kommen. De pleistocene rug was bedekt met zware eike- en beukebossen. Bos (eik, es) groeide ook op de oeverwallen, die tevens de enige bewoonbare terreinen in het rivierdal vormden. De kommen (98)
5. Rijswijk (gemeente Maurik): opgebaggerde bronzen helm.
waren voor bewoning te nat. 'Hier vond men dichte en vochtige bossen, gedomineerd door es en els. De directe omgeving van de nederzetting kon in de complete houtbehoefte, zowel voor constructiedoeleinden als voor verwarming, voorzien. Bovendien was in de rivieren en in de komgebieden overvloedig vis en waterwild beschikbaar. De oeverwallen boden goede mogelijkheden voor landbouw en veeteelt. Kortom, het natuurlijk milieu bood een stevige basis voor Dorestads economie. Dan nu de functie van Dorestad. De economie van deze nederzetting vormde een gecompliceerd systeem waarin drie componenten te onderscheiden zijn: agrarische (voedsel) productie, waaronder ook jacht en visvangst, (99)
ambachtelijke productie, en commerciĂŤle- activiteiten. Deze drie elementen waren onderling nauw vervlochten. Zij zijn moeilijk van elkaar los te maken. Men kan een verdeling maken tussen de activiteiten die gericht waren op het levensonderhoud van Dorestads eigen bevolking en die welke zich op deze basis konden ontwikkelen. De agrarische productie valt onder de eerste van deze twee categorieĂŤn. Botanisch onderzoek heeft aangetoond dat door de bevolking van Dorestad zelf landbouw bedreven werd. De sohenkingsoorkonde van Karel de Grote uit 777 vermeldt prata, terrae, pascua et piscationes onder de goederen die aan St. Maarten geschonken werden. Prata en terrae konden op de oeverwallen rond de nederzetting aangelegd worden. Zouden met de pascua misschien de nabije bossen op de oeverwallen bedoeld zijn, waar de varkens hun geliefde eikels konden vinden? Het 183
„vleesdiagram" laat zien dat varkens en runderen het grootste aandeel in de vleesvoorziening hadden. Vis en waterwild werden ook in aanzienlijke hoeveelheden gegeten. Indien de jacht genoemd wordt als een van Dorestads middelen om in zijn voedselbehoefte te voorzien, dan wordt in feite speciaal de vis- en de vogelvangst met behulp van fuiken en netten bedoeld. De voor Dorestads levensonderhoud noodzakelijke agrarische productie was, naar het lijkt, voor een belangrijk deel in handen van de eigen bevolking. De boeren woonden aan de achterkant van de nederzetting. Beroepsvissers kunnen in de zone langs de rivier gewoond hebben. Het is mogelijk dat in de voedselbehoefte gedeeltelijk voorzien werd door aankoop in de naburige agrarische nederzettingen. Dat zou een locale markt kunnen impliceren, maar noch een eventuele locale markt noch zijn eigen agrarische productie hebben Dorestad tot Dorestad gemaakt. In deze opzichten was er hoogstens van een gradueel, niet van een principieel verschil met de gewone, d.w.z. agrarische nederzettingen uit dezelfde periode sprake. Evenals deze moest Dorestad eten. Het had echter meer monden te voeden dan de gemiddelde nederzetting. Daarom mogen we aannemen dat een betrekkelijk groot deel van zijn bevolking in de agrarische sector werkzaam was. Hun activiteiten kwamen >neer op een directe exploitatie van het omringende landschap. Hier ligt ook een aanwijzing dat Dorestad geen seizoennederzetting was, maar permanent bewoond werd.
Ongetwijfeld hebben vele van de ambachtslieden die in Dorestad werkzaam waren, ter vervulling van de plaatselijke behoefte geproduceerd. Dat geldt voor activiteiten als de scheepsbouw, de huizenbouw, het onderhoud van straten en haven. Er is reeds gebleken dat het natuurlijke milieu in staat was de enorme hoeveelheden hout die voor deze doeleinden nodig waren, te verschaffen, maar 184
de druk op de bossen in de omgeving moet groot geweest zijn. Andere ambachten die mogelijk voornamelijk goederen voor eigen gebruik leverden waren: de mandemakerij (grondstoffen waren bij de hand; visfuiken en karen zijn in de rivierbedding teruggevonden), de touwslagerij (scheepstuigage; vis- en vogelnetten), de leerlooierij (schoenen, enz.; bepaalde benen gereedschappen die bij het leerlooien gebruikt kunnen zijn, zijn bij de opgravingen gevonden), de smederij (landbouwgereedsohappen, soheepshaken, enz.; enkele smeltkroesjes, blaasbalgmondbeschermers van steen, vele ijzerslakken gevonden; het benodigde (moeras)ijzererts kon op de zandgronden ten noorden van de Rijn gewonnen worden). De metaalbewerking behoort al tot een groep van ambachten die naast het dekken van locale behoeften ook nog een surplus geproduceerd kan hebben. Trouwens, ook voor de andere reeds genoemde is dat niet uitgesloten. Overtuigend bewijs van een gespecialiseerde productie van bijvoorbeeld wapens en metalen sieraden ontbreekt nog. Er zijn echter wel aanwijzingen dat dergelijke voorwerpen in Dorestad vervaardigd zijn. Deze productie kan geconcentreerd geweest zijn op de sedilia langs de rivier, waarover helaas zo weinig bekend is. Er zijn voorts bewijzen voor de aanwezigheid van een beenindustrie (kammen, naalden, „schaatsen", spinklosjes, etc.;afval van bot en gewei gevonden); barnsteenverwerking ('kralen, spinklosjes; grote hoeveelheden afval gevonden); textielnijverheid (ontelbare weef gewichten gevonden; het schaap neemt in het „vleesdiagram" de derde plaats in). De lijst van ambachten die een surplus produceerden is zeker niet volledig. De aanwezigheid van -ambachten is op zichzelf niets bijzonders. Die komen ook in landelijke nederzettingen voor. Het speci(100)
ale van Dorestad op dit gebied zou de sdhaal geweest kunnen zijn waarop de ambachtslieden werkzaam waren en de omvang van het surplus dat zij produceerden. Het is momenteel niet mogelijk de omvang van de productie te meten. Evenmin zijn er betrouwbare gegevens beschikbaar over de wijze waarop de ambachten georganiseerd waren. Het zijn zeker gedeeltelijk huisindustrieën geweest. Weefgewichten en ijzerslakken komen b.v. over het hele nederzettingsterrein voor: ook in de agrarische sector. Sommige ambachtelijke werkzaamheden zouden echter weer in de oeverzone geconcentreerd geweest kunnen zijn. Voor die zone kan men immers bij gebrek aan feiten straffeloos van alles veronderstellen. Mogelijk was er daar een directe relatie tussen ambacht en handel. Hebben de bezitters van de sedilia op hun percelen aan de oever handwerkslieden te werk gesteld? Als er een productieoverschot was, waar ging dat dan naar toe? Wij vermoeden dat het naar tenminste drie zones afvloeide. Ten eerste naar de naburige nederzettingen, ki ruil voor voedsel, eventueel via een plaatselijke markt. Ten tweede naar gebieden op middelgrote afstand. B.v. om te betalen voor het ijzererts dat op de Oost-Nederlandse zandgronden gewonnen werd. Of kwam het erts uit het SaimbreMaas gebied in Oost-België? Tenslotte naar werkelijk ver verwijderde streken op het getij van wat de Duitsers Fernhandel noemen. Hier zou men kunnen denken aan gemakkelijk te vervoeren objecten als voorwerpen van been (het plastic van de oudheid), barnstenen en metalen sieraden, fraai bewerkte wapens, textiel. De handel over grote afstanden brengt ons bij die sfeer van activiteiten die de kern van Dorestads speciale functie uitmaakte. Dorestad was opgenomen in een net van internationale handelsverbindingen, die voornamelijk zeewegen en rivierroutes volgden. Zijn muntslag — vanaf de vroege 7de eeuw, maar vooral gedurende de 8ste en de vroege 9de eeuw — kan als (101)
een expressie van deze commerciële functie beschouwd worden. Geschreven bronnen over de organisatie van de vroeg-middeleeuwse handel over grote afstanden zijn er maar zeer weinig. De archeologische gegevens hebben in de eerste plaats betrekking op verschillende groepen van onvergankelijke voorwerpen die van verre naar Dorestad gebracht zijn. Tot deze importen behoren: glazen vaatwerk (uit het Duitse Rijnland en eventueel ook uit het Belgische Maasgebied), maalstenen van basaltlava (uit het Eifelgebied rond Mayen), kalkstenen vijzels (waarschijnlijk uit het noordoosten van Frankrijk), aardewerk (uit de omstreken van Keulen: Badorf), "Wijn (met name uit de omgeving van Mainz; op zichzelf is wijn natuurlijk vergankelijke waar, maar door de toevallige omstandigheid dat een stuk van sommige van de vaten, waarin het transport had plaatsgevonden, als puitbekleding onder het grondwater terecht gekomen is, is in dit geval de wijn, archeologisch althans, een lang leven beschoren geworden). Al deze archeologisch herkenbare importen hebben ongeveer dezelfde herkomst. Zij komen uit het Duitse Rijnland en de aanliggende delen van het Maasgebied. Het beeld dat zij oproepen is zonder twijfel onvolledig. Er moeten nog andere importen naar Dorestad gekomen zijn, die daar archeologisch echter geen sporen nagelaten hebben. Deze kunnen deels uit andere gebieden afkomstig zijn geweest. De zeevis en de weekdieren die van de kust van de Noordzee naar Dorestad gebracht blijken te zijn, vormen een voorbeeld van een import uit andere richting. Zij zijn echter misschien geen typische Fernhandel-producten, daar zij wellicht slechts ter plaatse geconsumeerd en niet verder verhandeld werden. Dat laatste valt overigens niet geheel uit te sluiten: gerookte of gezouten vis bijvoorbeeld. Voor185
beelden van andere bederfelijke waar, die wel zeker naar Dorestad kwam om daar te worden „overgeslagen", zijn niet moeilijk te bedenken: zout (uit 'het Friese kustgebied), honing en bijenwas (resp. zoetmiddel en grondstof voor (kerk)kaarsen; ook uit het noorden van ons land), pelzen (Skandinavië), slaven (van waar ook; alles was welkom), religie (de christelijke; vanuit Engeland). Blijft echter het feit dat Dorestad een nauwe band met het Duitse Rijnland en de streken tussen midden-Rijn en Maas bezat. Uit die gebieden is in de 8ste en in de eerste helft van de 9de eeuw een constante( ?) stroom van goederen naar Dorestad gevloeid. De goederen Die Dorestad waar ook vandaan bereikten, hadden één kenmerk gemeen. Het waren luxe goederen. Sommige waren dat in de strikte zin van het woord: pelzen, kostbare wapens, glazen vaatwerk. Andere waren wel primaire levensbehoeften, maar dan behoeften waaraan in het afzetgebied zelf niet, of althans niet op zo'n geslaagde wijze, kon worden voorzien: maak tenen, draaischijf aardewerk. Men kan er verschillend over denken of de christelijke godsdienst als een onmisbare levensbehoefte beschouwd moet worden. Sommigen zullen het christendom als een luxe waar opvatten, anderen het misschien overbodig achten. Het was destijds in ieder geval wel een karakteristiek Fernhandelsartikel. Al de genoemde waren konden betrekkelijk gemakkelijk per schip vervoerd worden. Zij bestonden uit voorwerpen van geringe omvang, waarvan men bovendien slechts relatief kleine hoeveelheden nodig had om aan de vraag te kunnen voldoen. Met één scheepslading maalstenen konden vele huishoudens waarschijnlijk geruime tijd van maalgereedschap voorzien worden. Met een schip vol zendelingen kwam men een heel eind. Bulkgoederen, zoals graan, 186
erts, en hout zijn, naar het schijnt, niet dan bij uitzondering over grote afstanden getransporteerd. De belangrijkste vondstcategorie in Dorestad is het aardewerk. Het aardewerkcomplex uit de opgravingen omvat ca. 20% — deels ter plaatse gemaakt? — uit de hand gevormd aardewerk en ca. 80% draaischijf materiaal uit de omgeving van Keulen. In het Friese gebied ten noorden van de Rijn, en trouwens ook verderop in de Germaanse streken, werden uitsluitend uit de hand gevormde (kook)potten vervaardigd. Een gedraaide kookpot van type Dorestad W I I I , ter plaatse het meest gebruikelijke stuk keukengereedschap (45 % van het draaischijfaardewerk), moet in een Friese terpenhuishouding uitzondering en luxe geweest zijn. Men vindt dit soort potten als crematie-urn gebruikt, maar waarschijnlijk heeft niet iedereen zich een dergelijk luxe kunnen permitteren. Het is zeer opvallend dat andere draaischijftypen, die met !het gebruik van wijn in verband gebracht kunnen worden en die in het aardewerkcomplex uit Dorestad zelf niet tot de talrijke soorten behoren, op ver afgelegen noordelijke vindplaatsen „oververtegenwoordigd" zijn. De Tating kan is bijvoorbeel „thuis" uitgesproken zeldzaam ( 1 . 1 % van het draaischijf aardewerk), maar wordt tot in Ribe en Birka gevonden. Hetzelfde geldt voor de Badorf kan (8.3%), de Badorf pot (13%) en de reliëfbandamprioor ( 5 % ) . Het drinken van wijn is in noordelijke landen nog steeds een luxe. Gedurende de vroege middeleeuwen was wijn daar in nog veel sterkere mate iets 'bijzonders. Het was een exotisch product, met aantrekkelijke kwaliteiten en daarom gezocht en ongetwijfeld duur, zoals later in West-Europa de specerijen. Alleen een rijke gastheer en dus ook de kerk kon het zich veroorloven zijn of haar gasten met wijn te laven. Het serveren van deze bijzondere drank in zo uitzonderlijk vaatwerk als een Badorf pot (102)
of een Tating kan moet in Siuksum, Dunum, Rïbe en Birka groot prestige verschaft hebben. Dorestads clientèle behoorde voornamelijk tot de bovenlaag van de maatschappij. Aan Frankische kant waren dat, vermoeden wij, de kerk, de adel en de vorst zelf. Er is al op gewezen dat de vorst tot aan het eind toe in Dorestad geïnteresseerd bleef. Het is niet aan te nemen dat Dorestads handel een markthandel gebaseerd op vrije onderneming en particulier initiatief geweest is. In de discussies over het karakter van de vroeg-middeleeuwse handel over grote afstand wordt dit steeds duidelijker. Hierin duikt tegenwoordig veelvuldig het begrip port-of-trade op. Ports-of-trade: gelegen aan de rand van een politieke of staatkundige eeniheid, waar vertegenwoordigers van de plaatselijke machthebber en handelaars van diens buitenlandse collega's elkaar konden ontmoeten zonder dat het binnenland direct aan vreemde en bijgevolg gevaarlijke invloeden werd blootgesteld en waar de uitwisseling van luxueuze en exotische artikelen op gereguleerde wijze kon plaats vinden. Het vroegste Dorestad zal een dergelijke „handelshaven" geweest zijn. Er was niet meer voor nodig dan een strandje in de buurt van een Frankische nederzetting, waar Dagoberts mensen wapens, aardewerk en sieraden konden ruilen voor pelzen en zout met vertegenwoordigers van de Friese koning. Het strand waar dit gebeurde, kan bij het Romeinse fort gelegen hebben, maar even goed aan de rivieroever in de nabijheid van de nederzetting aan de Trekweg. Het oudste Dorestad hoefde nog niet veel beslag op de ruimte te leggen; het is daarom niet te verwachten dat het zich archeologisch op indrukwekkende wijze zal manifesteren. Het voornaamste streven van de Frankische vorst was in die tijd op de verovering van de Rijndelta gericht. De kleine port-of-trade te Dorestad zal hem slechts (103)
zijdelings belangstelling ingeboezemd hebben. Hij was waarschijnlijk meer geïnteresseerd in Utrecht, waar hij een castellum vond om er een kerk in te stichten. De nieuwe religie was een van zijn scherpste wapens. Utrechts ligging maakte het beter voor zijn doeleinden geschikt. Het lag direct aan een waterroute die het Friese kerngebied bedreigde. Gedurende de 8ste en de 9de eeuw steeg Dorestads betekenis tot ongekende hoogten. Utrecht bleef kerkelijk centrum, maar zijn militair-strategische betekenis had het verloren. De Friese landen waren in het Frankische rijk geïncorporeerd. Dorestad werd de handelshaven in de delta, zonder twijfel dankzij zijn ligging aan twee handelsroutes, de ene leidend naar het noorden (Rijn en Vecht), de andere naar het zuidwesten (de Lek). Dorestads speciale functie gedurende zijn bloeitijd kan aangeduid worden met een term die in de contemporaine geschreven bronnen te vinden is. Deze noemen de nederzetting een rijk emporium. De Frankische vorst, en in zijn kielzog de hofadel en de kerk, gebruikten hun emporium op tweeërlei manier. Ten eerste om de luxe waren te importeren waaraan zij dringend 'behoefte hadden. Wij noemen in dit verband nogmaals het christendom. De leiders van het land 'konden die religie gebruiken als een van de beste hulpmiddelen bij de pacificatie van de zojuist verworven Friese en Saksische gebieden. Maar zij hadden wel de goede soort nodig — een agressieve — en die moest uit het buitenland, uit Engeland geïmporteerd worden, aangezien de eigen Frankische kerk in die tijd niet overvloeide van missionair elan. Wat over de kerstening van Friesland en Saksen bekend is, toont duidelijker dan de archeologie het ooit kan doen hoe Fernhandel werkte. Vorsten en heren waren de handelspartners. Het waren de edellieden in de overwonnen gebieden die de toon aangaven. Indien zij zich bekeerden, straalde op hen de glans af van de nieuwe religie, die tevens 187
de godsdienst der nieuwe machthebber was. Of zij deden dat juist niet, maar dan kreeg ook de missie geen vaste voet. Alleen door osmose via de bovenlaag kon het exotisch importartikel dieper doordringen. Het tweede element in Dorestads commerciële functie was dat het gebruikt kon worden als een uitlaat voor Frankische productie. En in het bijzonder voor de productie van één speciaal gebied: de streken tussen midden-Rijn en Maas. Dorestad werd met name het entrepot voor Rijnlandse waren, die vandaar naar het noorden en westen afgezet werden. Het kan geen toeval zijn dat de grote landgoederen van de vorst en zijn adel in genoemd gebied geconcentreerd lagen. Er is al eens geopperd dat de pottenbakkerij en van Badorf mogelijk koninklijk bezit waren; dat Tating aardewerk geproduceerd is in ateliers die zich in kerkelijk bezit bevonden. Het emporium Dorestad diende mede, en mogelijk in de eerste plaats, als distributiepunt voor de producten van koninklijke, adellijke en kerkelijke villae. Friese schippers hebben, naar het schijnt, veelal — of uitsluitend? — als intermediair gediend. Zij vervoerden de waren van verkoper naar koper en maakten het systeem operationeel. Het is niet duidelijk of zij daarbij op eigen risico en initiatief handelden, of dat zij in dienst stonden van Frankische grondeigenaars. Beide kan voorgekomen zijn. In de laatste fase van Dorestads bestaan, na ongeveer 830, is er veel veranderd. Vikingen veroorzaakten directe schade; voor het eerst in 834. Maar die schade kon hersteld worden. De noordelijke invallers deden echter meer dan de nederzetting zo nu en daii plat branden. Zij onttrokken Dorestad aan de onmiddellijke invloed van koning en kerk. En zij ontwortelden de economische structuur van het achterland als welks emporium Dorestad een anderhalve eeuw gefungeerd had. Hierin, en niet in locale rivierverplaatsingen — daar was men wel aan gewend — ligt naar onze opvatting de voornaamste 188
oorzaak van het feit dat Dorestad na 830 zijn boven-locale betekenis geleidelijk verloor. Tot slot een enkele opmerking over de in het begin van deze voordracht opgeroepen vraag of de episode Dorestad een stadium van betekenis in de urbanisatie van ons land geweest is. Het antwoord moet, lijkt ons, negatief uitvallen. Trouwens, is Dorestad zelf ooit een stad geweest? Dat is eigenlijk vooral een kwestie van definitie, van wat men onder stad verstaan wil. Dorestad bezat zeker een aantal van de kenmerken die gewoonlijk aan een stad toegeschreven worden. Het was voor zijn dagen uitgestrekt en volkrijk. Zelfs bezat het, indien wij ons niet vergissen, eerbiedwaardige ruïnes — die van castellum Levefanum —, een trekje dat het met echte (Romeinse) steden gemeen had. Een of meer kerken waren zeker aanwezig. Op het grafveld in De Heul menen wij de sporen van een klein houten kerkgebouwtje teruggevonden te hebben. Mogelijk waren er meer „openbare" gebouwen. In Dorestad waren officiële diensten en personen gevestigd. Men vond er een rijksmunt, een zaakwaarnemer van de vorst, en wellicht ook een van de Utrechtse kerk. Van de representativiteit van de gebouwen waarin de functionarissen en diensten gehuisvest waren, hoeft men zich geen al te grote voorstelling te maken; uit de opgravingen is er niets over bekend geworden. Een omwalling heeft, naar het schijnt, tot het einde toe ontbroken. De plaatselijke economie was complex. Een heel scala van waarschijnlijk min of meer gescheiden beroepen 'kwam in Dorestad voor. Todh zijn er geen aanwijzingen dat de nederzetting anders dan op commercieel gebied een boven-locale rol speelde. Een palts lag er niet en ook op kerkelijk terrein was Dorestad vast geen bestuurlijk centrum, afgezien dan misschien van in het prille begin van zijn bloeitijd — omstreeks 700 —, in de dagen van de mysterieuze bisschop Theutbert (104)
van de Livius codex. Kerkelijk centrum werd en bleef Utrecht. Bovendien moet men zich afvragen of de bevolking van Dorestad in juridisch en sociaal opzicht een aparte groep geweest is. Het laatste wellicht wel, maar het eerste waarschijnlijk niet: althans niet in de zin dat het een aparte gemeenschap onder eigen magistraten vormde. De tijdgenoten hebben Dorestads speciale functie en karakter ongetwijfeld onderkend. Misschien hebben zij het als een soort stad beschouwd, als ze zich over dat soort vragen al erg druk maakten. Het laatste bestanddeel van de naam van de nederzetting — stad — betekent volgens een recente verklaring nu echter juist niet stad, maar wordt van gestade = strand afgeleid, en is voor Dorestad dus wel een bij uitstek passende benaming. Hoe (het zij, wil men Dorestad voor zijn tijd een stad noemen, dan lijkt mij daar op zich zelf geen groot bezwaar tegen. Een belangrijk aandeel in de verstedelijking van Nederland heeft het echter niet gehad, niet kunnen hebben. Het slaat geen brug tussen een Romeinse en een laat-middeleeuwse fase in de ontwikkeling van een stad. Want in de Romeinse tijd
1105)
lag bier geen stad, hoogstens een militaire vicus bij castellum Levefanum, waarvan niet aan te nemen is dat hij bijzondere betekenis bezat. Toen Wijk aan het eind van de 13de eeuw zich tot stad ging ontwikkelen, bestond Dorestad allang niet meer. Hoe komt dat? Waarom is Dorestad in tegenstelling tot Utrecht, Deventer, Tiel niet blijven bestaan? Vermoedelijk toch wel vooral omdat in Dorestad alles te veel op één kaart, en wel de commerciële gezet was. Het was als port-oftrade en later als emporium van het Rijnland zo nauw verbonden geweest met een specifieke economische en politieke situatie dat, toen deze wegviel, ook Dorestads reden van bestaan verdween. Utrecht had een breder vertakt wortelstelsel met onder meer een kerkelijke tak. En uit die tak kon later weer een rijsje opkomen. Dorestad daarentegen had slechts één wortel en is door de Vikingstormen geheel ontworteld. Toch bleef er nog iets meer dan alleen een mooie herinnering. Voor de boeren van de koning en de kerk bleef er werk. Uit een koninklijke curtis ontstond omstreeks 1300 Wijk (bij Duurstede): een stad, inderdaad, maar wel een kleintje.
189
Hoe oud zijn de Drentse dorpen? Problemen van nederzettingscontinuïteit in Drenthe van de bronstijd tot de middeleeuwen H. T. Waterbolk 1. Inleiding: het Eupen Barchien In de oorlogsjaren werd in het heideveld bij mijn geboorteplaats Havelte door de Duitsers een vliegveld aangelegd. Professor van Giffen kreeg de gelegenheid snel nog een twintigtal bedreigde grafheuvels te onderzoeken *. Eén mogelijke grafheuvel was daarbij aan zijn aandacht ontsnapt en, alhoewel deze vlak naast een van de rolbanen was gelegen, bleef hij gespaard. Toen ik na de oorlog in 1945 persoonlijk met Van Giffen in contact kwam, vertelde ik hem van dit onopvallende bergje, dat 'ik al een paar jaar kende en dat, omdat het een naam had, nl. het Eupen Barchien, volgens mij wel een grafheuvel zou kunnen zijn. Van Giffen bevestigde mijn vermoeden en mijn toenmalige collega-student-assistent Willem Glasbergen en ik kregen 'in juni 1946 de opdracht de heuvetl op te graven met een ploeg arbeiders, alles onder het wakende oog van de geroutineerde voorgraver Jan Lanting. Het bleek een familiegrafheuvel te zijn uit de midden-bronstijd, omgeven door een steenkrans. Hij bevatte twee centrale graven op bodemniveau en minstens een vijftal nabij zettingen in boomikisten in de heuvelvoet. Eén van de centrale graven had als grafgift een zeer bijzondere kokerbeitel 2 . De heuvel lag aan de oude Uffelterkerkweg, dicht bij de grens tussen de marken van Havelte en Uffeite. Boeren uit de omgeving vertelden ons, dat het bergje ook wel „Spoekbarchien" of „Klöppersbarchien" werd genoemd, 's Nachts om 12 uur brandde er een lichtje, er lagen soldaten begraven en er zat zelfs een 190
„tonne mit gold" in de grond. Het mooiste verhaal was dat als het regende en de zon scheen, de heksen er aan het pannekoekenbakken waren. Dit laatste verhaal inspireerde Glasbergen tot het maken van een tekening, die werd afgedrukt bij onze eerste gezamenlijke publicatie, die nog in hetzelfde jaar 1946 verscheen in het inmiddels weer opgeheven tijdschrift Erica (afb. l ) 3 . Dat een laag heuveltje in een op zichzelf al heuvelachtige omgeving zo'n grote rol in de volksverhalen speelt, lijkt geen toeval te zijn; het zou wijzen op een mondelinge overlevering, die in dit geval meer dan 3000 jaar terug zou gaan. Maar is dat denkbaar? Hoe oud zijn de Drentse dorpen? Is er een continuïteit van bewoning, die tot in de bronstijd teruggaat? Zijn er dan geen volksverhuizingen of andere migraties geweest? Deze vragen hebben me sindsdien steeds bezig gehouden en ik wil proberen ze te beantwoorden op grond van de resultaten van het •nederzettingsonderzoek, dat in de afgelopen jaren vanuit het Biologisch-Archaeologisch Instituut in Drenthe is verricht. De reeks grote opgravingen in Elp 4 , Angelslo en Emmerhout 5 (bronstijd), Hijken 6, Noord-Barge 7 en Vries s (ijzertijd), Wijster 9 (Romeinse tijd), Peelo 10 (volksverhuizingstijd), Odoorn l x en Gasselte 12 (middeleeuwen) omvatten vrijwel gesloten de gehele periode van 1200 v. Chr. tot 1200 na Chr. Er is alleen een korte periode in de middenfase van de urnenveldentijd, ca. 800—600 v. Chr., die nog een zwakke schakel vormt. Ik zal mijn betoog in twee delen houden: (106)
1. „Ah 't régent en de zunne schïent bint de heksen an 't pannckoeken bakken op het Klöppersbarchien". Tekening W. Glasbergen, 1946.
eerst behandel ik de periode van de bronstijid tot de Romeinse tijd in chronologische volgorde, daarna neem ik de toestand in de 19de eeuw als uitgangspunt en zie hoever ik terug kan komen. Voor het gebruik van nog ongepubliceerde opgravingsgegevens ben ik dank verschuldigd aan J. W. Boersma, O. H. Harsema, P. B. Kooi, J. N. Lanting en J. D. van der Waals. 2. Ontwikkeling
gr af velden
Het Eupen Barchien lag wat afzijdig van de andere prehistorische graven in Havelte, maar vele bronstij dgrafheuvels vormen een onderdeel van grafvelden die kennelijk eeuwenlang 'in gebruik zijn gebleven. Als voorbeeld neem ik het grafveld van Gasteren 1S , dat voorzover onderzocht met enkele ringslootheuvels uit de vroege bronstijd begint, vervolgens een paalkransheuvel uit de middenbronstijd bevat om dan in de late bronstijd het karakter te krijgen van een urnen veld en te eindigen met een complex brandheuvels uit de late ijzertijd. Aan de overzijde van het Gasterse diep, op het Balloërveld, zien we hetzelfde; daar begint de reeks al in het late
neolithdcum;l4. Even noordelijker, tussen Oudemolen en Zeegse, liggen de monumenten wat meer verspreid, maar alle perioden zijn ook daar vertegenwoordigd met uitzondering van een urnenveld 15 . Gezien de dichtheid van de verspreiding van de urnenvelden in de omgeving moet er echter zeker één in de buurt hebben gelegen. Zo kunnen we doorgaan. Zelfs noodopgravingen als die in Peelo 10 kunnen veel informatie leveren. Op een oppervlakte van slechts enkele ares lagen daar bijeen een neolithisch vlakgraf, een meerperiodenheuvel uit de bronstijd en een urnenveld. Mede dank zij de al vroeg begonnen opgravingsaiktiviteit van Van Giffen vinden we overal in Drenthe goed gedocumenteerde opeenvolgingen van grafmonumenten. Waar stratigrafische waarnemingen het mogelijk maken om de volgorde van de bijzetfiingstypen te bepalen, blijkt die overal dezelfde te zijn. Per periode was er kennelijk een grote mate van uniformiteit in de .grafgewoonten. Die uniformiteit geldt voor het gehele Drentse gebied. Met elkaar leveren deze gegevens het beeld op van een bevolking, die was opgedeeld in groepen, die elk hun eigen, min of 'meer scherp begrensd grafveld hadden, waar ze hun doden bleven bijzetten, ook al veranderde het graf ritueel. Maar als dan de bevolking in groepen was opgedeeld, die elk hun eigen grafveld hadden, ligt het voor de hand te veronderstellen dat ze ook hun eigen nederzetting, akkerland en weidegrond hadden. Met andere woorden, het bewoonbare gebied was naar alle waarschijnlijkheid ook •toen al opgedeeld in exploitatiegebieden of territoria, vergelijkbaar met de marken uit historische tijd, dus met wederzijds gerespecteerde gebruiksrechten en grenzen. Ook op theoretische gronden, waarop ik hier niet nader >zal ingaan 17 is er alle reden om aan te nemen, dat een territo'riumgewijze exploitaüie van het natuurlijke milieu een grondkenmerk van alle 191
landbouwsamenlevingen is. Voor de ijzertijd wordt deze territorialiteit overigens bevestigd door de ligging van de cel tic fields 1S : grote akkercomplexen, die vele eeuwen permanent in gebruik bleven en waarvan de verspreiding een overeenkomstige discontinuïteit en dichtheid vertoont als die van de grafvelden — waaraan ze bovendien vaak grenzen, zoals in Ballo 14 en Zeijen10. Verder is het uit opgravingen in o.a. Hijken ° en Zeijen 20 duidelijk geworden, dat de ijzertijdwoonplaatsen in de celtic fields hebben gelegen. Met de urnenvelden als basis komt Kooi 21 tot territoria met een grootte van ca. 3—6 km2 en een bevolking van maximaal 25 personen per nederzetting. We moeten natuurlijk nuanceren: we kennen in goed onderzochte gebieden ook geïsoleerde brons tijdgraf heuvels, die niet door urnenvelden worden gevolgd; er zijn urnenvelden die plotseling lijken te beginnen, zoals dat van Bukten, en zich evenmin voort lijken te zetten. Niet het gehele bewoonbare gebied zal meteen in territoria zijn opgedeeld en de grenzen zullen vooral in het begin nog een grote mate van flexibiliteit hebben gehad. 3. De urnenveldeninvasies In het voetspoor van Van Giffen 22 hebben we lange jaren het verschijnsel van de urnenvelden met een immigratie van een nieuwe bevolking verbonden 23 . Er veranderde immers gelijktijdig zoveel: er trad lijkverbranding op in plaats van lijkbijzetting, de kwaliteit van het aardewerk verbeterde, nieuwe vormen van het aardewerk traden op en de typische sleutelgatvormige kringgreppels om de bijzettingen waren in Drenthe zonder voorlopers. Het was ook zo gemakkelijk om een gebied van herkomst aan te wijzen, ml. Westfalen, waar de vernieuwingen vroeger leken op te treden en in meer gevarieerde vorm. Behalve verschijnselen van Westfaalse herkomst, waren er ook tekenen 192
die konden wijzen op immigratie uit het Duitse Nederrijngebied (de „Kerbschnitturnen") en het Noordduitse kustgebied (de „zweihenklige Terrinen") Dit alles in combinatie met de gangbare opvattingen over de Urnenfelderkultur in de Europese vakliteratuur 24, deed het voor de hand liggen om ook te onzent te denken aan aanzienlijke volksverplaatsingen. Zelf meende ik alleen de zgn. lange bedden met paalzetting als autochtoon te kunnen beschouwen, terwijl de overige vroege bijzettingstypen aan immigranten werden toegeschreven — waarbij dan toch wel moest opvallen dat ook deze direct in aansluiting op oudere bijzettingen waren geplaatst: de „Kerbschnitturnen" in het urnenveld van Wapse en de Wolfsbergen, de „zweihenklige Terrinen" in de grafheuvel van Harenermolen en in het urnenveld van Drouwen, de sleutelgatvormige 'kringgreppels naast de paalkransheuvels van Wessinghuken. Onze voorstellingen zijn echter onjuist gebleken. Er is wel een sterke invloed uit de genoemde gebieden geweest, maar de immiigratiehypothese is in strijd met wat het nederzefctingsonderzoetk heeft opgeleverd. In Elp en sindsdien ook in Angelslo, Emmerhout, Noord-Barge en Hijken, hebben we grote drieschepige woonstalhuizen gevonden, die uit de tijd van 1200—800 v. Ghr. dateren en derhalve de vroege fase van de urnenvelden mee omvatten. De huizen bleven al die tijd van ongeveer hetzelfde type en ze werden ook op dezelfde plaatsen gebouwd. Wat we kennen aan nederzettingen uit de bronstijd in zuidelijker streken (o.<a. bij de Urnenfelderkultur) is van geheel ander karakter; daar ontbreekt een duidelijke veestalling in de huizen, die dan ook veel kleiner zijn 25. Nadere studie van het grafritueel en het aardewerk heeft overigens geleerd, dat de breuk ook ten aanzien van die aspecten niet zo scherp is als we aanvankelijk meenden. Er zijn allerlei overgangen. Ik wil daarop nu niet nader ingaan en verwijs naar de disser(108)
tatie van Kooi 21 en het Westfaalse onderzoek van Lanting 26 . Er mag 'in de urnenveldentijd wel eens een vreemdeling zich in Drenthe hebben gevestigd, maar van Van Giffens „onevenredig talrijke immigratie" in de late bronstijd en vroege ijzertijd moeten we af. We hebben hier te maken met een voorbeeld van grote culturele veranderingen, die niet samengaan met een verandering van bevolking. Van der Waals heeft al eens over dit verschijnsel geschreven 2T. Het onderzoek in de toekomst zal zich o.<a. moeten richten op het begrijpen zowel van de uitstralingskracht van met name de Westfaalse urnenveldencultuur als van de ontvankelijkheid voor vernieuwingen bij de lokale bevolking in Drenthe.
4. Migraties naar de kleistreken We moeten nu spreken over het mogelijke effect van de migraties naar de kleistreken in de vroege ijzertijd23. Tegenover grafvelden als Gasteren en Balloërveld, die doorgaan tot in de late ijzertijd, staat een vrij groot aantal urnenvelden dat in de loop van de vroege ijzertijd ophoudt. Daarbij zijn enkele die vrijwel oompleet zijn opgegraven, zoals Wapse 2S, Vledder 2!) en Noord-Barge 21. Weliswaar worden bijzettingen in urnen in de latere ijzertijd steeds zeldzamer en is de kans dat deze graven bij toeval worden gevonden dus kleiner. Daartegenover staat dat men nu op vele plaatsen weer echte grafheuvels gaat opwerpen, zgn. brandheuvels, die door hun vorm en dicht opeeniiggen kunnen worden herkend, ook zonder ze op te graven. Vaak zijn deze groepen bij de es- en heideonitgininiingen gemeden, wat maakt dat ze een betere kans maakten om bewaard te blijven dan de echte urnenvelden, die gemakkelijker konden worden geëgaliseerd en geploegd. In elk geval blijkt uit een kartering, dat in Noord-Drenthe tweemaal zoveel grafvelden uit de late bronstijd bekend zijn als grafvelden uit de late ijzertijd (brand(109)
heuvelgroepen en velden met vierkante en rechthoekige greppels van het type Ruinen). De verdunning treedt niet regelmatig over het gehele gebied op, maar vooral langs de randen 17 . De suggestie van een gedeeltelijke ontvolking wordt nog versterkt als we het nederzettingsaardewerk uit de ijzertijd karteren. Vindplaatsen van aardewerk uit de vroege ijzertijd (type RW I) zijn in Noord-Drenthe tweemaal zo talrijk als die van de typen RW II, III en IV en ook hierbij kunnen we constateren, dat de verdunning alleen aan de periferie optreedt: RW I-aardewerk kennen we o.a. van Haren 3 0 , Eelde 8 1 en Langelo a2 , RW III- en IV-aardewerk hebben we tot nu alleen in Vries, Zeijen, Rhee 'i:i, Peelo en Gieten gevonden. Het is opvallend dat de schijnbaar ontruimde gebieden alle zijn gelegen aan de, wellicht net bevaarbare benedenloop van de stroompjes het Peizer diep, het Eelder diep en de Drentse A in het noorden, het Voorste diep (dat in de Hunze uitmondt) in het oosten. Ik ben dan ook geneigd te denken dat degenen, die in de vroege ijzertijd naar de Groningse kleistreken trokken voornamelijk uit de randgebieden van Noord-Drenthe afkomstig waren. Ik wil nu niet nader ingaan op de oorzaken van die migratie naar de kleistreken, maar alleen vaststellen dat in tegenstelling tot de indruk, die ik misschien wel eens heb gevestigd, van een totale ontvolking geen sprake was. Met name in de zone ten zuiden van de lijn Norg-Vries-Aninen werd de bewoningscontinuïteit door het kolonisatieproces van de kleistreken niet onderbroken, ook al komen ook daar enkele urnenvelden voor, die niet tot in de late ijzertijd doorlopen, zoals Gasteren - Overdijksveld 3*. In Zuid-Drenthe blijven de randgebieden van het plateau wel bewoond, getuige de brandheuvelgroepen van Havelte (Havelterberg, Darp, Holtinge) 1 , Ruinen 35 , Echten en Fluitenberg 30. Overigens is de ontvolkte zone van 193
Noord-Drenthe in de Romeinse tijd wel weer bewoond, zoals blijkt uit vondsten bij Lieveren, Peize 37, Midlaren 3S en Groningen 39. Als onze veronderstellingen over de aard van de prehistorische territoria juist zijn, is het niet ondenkbaar dat sommige emigranten nog zekere gebruiksrechten in ihun oude woongebied hadden behouden en in feite naar hun oude land terugkeerden toen in het kustgebied in de 2 de en 3 de eeuw na Chr. door een nieuwe mariene transgressie de woonomstandigheden verslechterden40. Een voorbeeld van een in die tijd verlaten nederzetting is door Van Es opgegraven in de nieuwe Groningse stadswijk Paddepoel 41 . Deze nederzetting was gelegen 'direct aan de Drentse A, de natuurlijke verbindingsweg met het oude land. 3. Huizen Het beeld van continuïteit wordt versterkt als we nu in wat meer detail naar de huisplattegronden kijken (afb. 2). Overzien we het totaal van huisplattegronden uk de bronstijd in Drenthe dat we kennen — het zijn er inmiddels ca. 70 (uit o.a. Elp, Hijken, Angelslo, Emmerhout en Noord-Barge) —, dan vallen die in een aantal typen uiteen. Het type Elp (afb. 2: 2-3) is gekenmerkt door een stalgedeelte, waarin het aantal staanderpalen is verdubbeld, het type Emmerhout (afb. 2: 1) door een stalgedeelte met sohotten tussen staanders en de wand, zodanig dat boxen ontstaan, die elk aan twee dieren plaats bieden. In de huizen van dit type komen zeer veel nokpalen voor. Bij het type Elp bevindt het stalgedeelte zich aan het einde van de boerderij, bij het type Emmerhout in het midden. Als de stalschotten niet meer herkenbaar zijn — wat uiteraard vaak het geval is —, dan is het 'niet duidelijk welk deel het stalgedeelte is geweest. Van beide typen komen zeer lange exemplaren voor. Van het type Emmerhout zijn de langste 43 en 66 m in Angelslo, 36 m in NoordBaxge en 43 m in Elp. In al deze gevallen 194
kan aan de homogeniteit van de constructies niet worden getwijfeld. De meeste kleine hebben een lengte tussen 15 en 20 m. Van het type Elp kennen we in Angelslo en Emmerhout enkele zeer lange onregelmatige exemplaren (tot 80 m lang), die zeker niet in één keer zijn gebouwd. Maar ook zeer homogene en regelmatige gebouwen van dit type kunnen een aanzienlijke lengte bereiken: in Angelslo 40 m, iin Emmerhout 35 m en in Elp 34 m. De stalgedeelten bieden dan ruimte aan meer 'dan 30 stuks vee ! In enkele gevallen kon woeden vastgesteld, dat zich in een woongedeelte twee haardplaatsen bevonden. Ook bij deze groep ligt de minimumlengte bij ca. 15 m (met ruimte voor ca. 16 stuks vee). Voorzover na te gaan is er vrijwel steeds een ingang in één van de smalle zijden. Daarnaast zijn er vaak ingangen in de lange zijden, ;die soms wel, soms duidelijk niet tegenover elkaar staan. De wand van de huizen kan zeer verschillend uitgevoerd zijn. Vrijwel steeds zijn er stevige wandpalen op ongeveer dezelfde afstand als de staanderparen. Soms vinden we daarbuiten nog een palissade van een vlechtwand, soms een standspoor, soms zijn er dubbele wandpalen, wijzend op een horizontale plankenwand. Soms worden de paalgaten zelf door een standspoor verbonden. Ook kunnen wandpalen over een deel van het huis geheel ontbreken, wat waarschijnlijk alleen betekent, dat ze minder diep waren ingegraven dan
2. Plattegronden van opgegraven voor-historische huizen. De tekeningen zijn aan diverse publicaties ontleend en niet volledig gestandaardiseerd. In het algemeen zijn verbeteringen, uitbreidingen, etc. weggelaten. Schaal 1 : 250. 1. Type Emmerhout (midden brons tijd), Emmerhout. 2. Type Elp (midden en late bronstijd), Elp, nr. 9. 3. Type Elp (midden en late bronstijd), Emmerhout. 4. Type Hijken (ijzertijd), Hijken. 5. Type Fochtelo (late ijzertijd), Fochtelo.
(110)
i
•;• .
•
•
* •
•
•
*
\
•
t
•
e>
•
•
•
•
•
^
m
•
•
•
•
• . »
• . « • « • * #
•
#
•
o
•
•
o
m'" •
•
T
:;V
:":H
• i •
•
•
o
•
•
•
s.
Q
18 1
•
•
.. • • %
I
•
•
•
• • • •• •
•
I
O
•; .
•
I
9
a
B
O
•
I
I
o
O
•
i
B
E
• 5 195
de staanders en de overige wandpalen. Bij de ijzertijdhuizen, waarvan enkele fraaie exemplaren zijn gevonden in Hij ken (afb. 2: 4), maar die ook opgegraven zijn in Noord-Barge en Peelo, zijn er steeds twee tegenover elkaar gelegen van zware zijpalen voorziene ingangen in de lange wand op de overgang van het woon- en stalgedeelte. Soms is er ook een ingang in de korte stalwand. De scheidingswand tussen de steeds dubbele stallen bestaat uit een in een standspoor geplaatst schot of een vlechtwand, vaak in combinatie met een extra paal tegen de wand. De eigenlijke wand is meervoudig: ze bestaat uit een palenrij, met daarbinnen een vleehtwamd en daarbuiten een reeks verspreid staande palen, die kennelijk dienden om de last van het overhangende dak op te vangen. De lengte varieert van 14—21 m, het aantal stalplaatsen van 12—14. In verband met onze hypothese omtrent de herkomst van de terpenbevolkdng is het zeer bevredigend te zien, dat de oudste huizen in het terpengebied (in Ezinge 42 ) van exaot hetzelfde type zijn als de gelijktijdige huizen van Hijken. Als mogelijke tussenvormen tussen de bronstijd- en de ijzertijdhuizen kunnen enkele plattegronden dienen, nl. van Een 4 3 en Angelslo, die gekenmerkt zijn door een dubbele palenwand en 2 tegenover elkaar liggende ingangen, die veel eenvoudiger zijn dan die van de ijzertijdhuizen. Het huis van Een heeft punten van overeenstemming met dat van Jemgum **, dat in de late bronstijd wordt geplaatst. Overigens komen ook in Emmerhout enkele ongedateerde plattegronden voor, die eventueel als tussenvormen zouden zijn op te vatten. Maar zekerheid omtrent de ontwikkeling van de bronstij dplattegronden van de typen Elp en Emmerhout naar de ijzertijdplattegronden van het type Hijken is pas te krijgen als het zou gelukken een nederzetting uit de middenfase van de urnenveldtijd (ca. 800—600 v. Chr.) op te graven. In de loop van de ijzertijd schijnen de
196
buitenpalen te verdwijnen. Van het zo ontstane type is het bekende goed bewaarde huis van Fochtelo 4öa een voorbeeld (afb. 2: 5). Dit huis is m.i. nog van vóórRomeinse ouderdom 4:Jb . Overeenkomstige huizen kennen we van Wijster, Hijken en Peelo. Noord-Barge en Emmerhout leveren dan kort vóór het begin van de jaartelling enkele plattegronden, waarbij het stalgedeelte 3-schepig en het woongedeelte geheel of gedeeltelijk 2-sohepig is. In Noord-Barge treedt vervolgens een reeks gebouwen op, waarbij de 3-schepigheid bijna geheel verdwijnt en plaats maakt voor een 2-schepige of zelfs 1-schepige structuur. De wand tekent zich dan als standspoor af, al of niet begeleid door palen erbinnen of buiten tegenaan. Helaas is het, mede als gevolg van vele verbouwingen moeilijk om een goed beeld van het zuivere Noord-Barge type te krijgen. Het lijkt ook in Peelo voor te komen en dus niet tot Z.O.-Drenthe beperkt te zijn. Het ligt voor de hand om ten aanzien van de 2-schepigheid te denken aan een invloed uit Midden- en Zuid-Nederland, waar in de Latènetijd 2-schepige huizen normaal zijn (het type Haps 4 6 ) . Hoewel er nog allerlei te onderzoeken valt (met name m.b.t. de late bronstijd) is het totaalbeeld toch wel, dat er een geleidelijke ontwikkeling in de huizenbouw heeft plaats gevonden en dat het niet nodig is om tot een wisseling van de bevolking te concluderen. 6.
Nederzettingen
In E l p 4 leek de nederzettingseenheid te bestaan uit een groot woonstalhuis, een klein woonstalhuis en enkele bijgebouwen. Dit beeld zou ook wel passen bij de situatie in Angelslo en Emmerhout, maar in Hijken zijn in het geheel geen grote gebouwen gevonden. Het probleem bij het onderzoek naar de normale nederzettingseenheid is dat het in de praktijk meestal niet mogelijk is om elk gebouw afzonderlijk te dateren. Met betrekking (112)
tot de samenlevingsvorm in de bronstijd liggen hier bijzonder interessante problemen, die we echter voorlopig niet kunnen oplossen. In elk geval is de situatie in de ijzertijd anders. Dan treedt ons als normale nederzettingsvorm de los verspreide groep van boerderijen tegemoet. De boerderijen in Hijken werden nooit meer dan éénmaal op dezelfde plaats verbouwd of vernieuwd. Blijkbaar zwierven ze door het cel tic field, waarin ze waren gelegen en gold hier hetzelfde als wat in Denemarken wordt vermoed: het zwerven van de woonplaatsen had mede als functie het herstel van de vruchtbaarheid van de akkers. In Noord-Barge 7 tenslotte zien we de overgang van een losse, zwervende groep huizen naar een geordende structuur, een echt dorpje bestaande uit 5 parallelle, op gelijke afstand van elkaar, binnen één gemeenschappelijke omheining gelegen huizen, 'die herhaaldelijk op dezelfde plaats worden vernieuwd. Doordat aanen verbouw alleen in de lengterichting van de huizen geschieden, ontstaan als totaalbeeld zeer merkwaardige lange schijnconstructies, die tot 50 m lang zijn, maar niet mogen worden verward met de homogene constructies van dezelfde lengte uit de bronstijd. Dat er in Drenthe kort voor het begin van de Romeinse tijd een ordenende macht was, blijkt ook uit de aanwezigheid van door wallen en palissaden omgeven stapelplaatsen bij Zeijen, Rhee en Vries 33 . Het ligt voor de hand om te denken aan de opkomst van met macht beklede leidende families, een verschijnsel dat ook in de ons omringende streken in de ijzertijd valt waar te nemen. Men denke aan de vorstengraven (Oss en Wijchen) en de heuvelforten. In Drenthe zelf kan in dit verband worden gewezen op de rijke metaalvondsten van Havelte en Anlo. De parallel met Engeland en NoordDuitsland doortrekkend, ligt het voor de hand te vermoeden, dat deze maatschap-
pelijke ontwikkeling zich niet alleen op lokaal niveau voltrok, maar ook op regionaal niveau. Zoeken we naar een regionaal centrum 'in Drenthe van het type van de Heidenschanze, een heuvelfort bij Bremerhaven — door Haarnagel 47 -beschouwd als de zetel van een „Gaufürst" —, dan komt daarvoor de omgeving van Ballo/Rolde in aanmerking. Daar is de dichtheid van ijzertijdgrafvelden vrij groot. Daarheen leidt ook de Koningsweg, die van de oever van het Peizerdiep bij Lieveren komend langs de stapelplaatsen en nederzettingen van Zeijen, Rhee en Peelo verloopt. Verder ligt het gebied centraal tussen de beide bronrivieren van de Drentse A. Aan het eind van mijn betoog kom ik terug op de mogelijke betekenis van dit gebied in laat-prehistorische tijd. We zullen nu eerst moeten zien of we vanuit de tegenwoordige dorpen teruggaande de verbinding kunnen leggen met de bewoning omstreeks het begin van de jaartelling. Voorlopig moeten we vasthouden dat die bewoning het resultaat was van een geleidelijke ontwikkeling, tijdens welke er wel van allerlei veranderde op het gebied van sociale structuur, grafritueel, huizenbouw en •nederzettingsvorm, maar waarbij de bevolking geen belangrijke veranderingen onderging en ook de territoriale indeling van het landschap in stand bleef. 7. Enkele historische gegevens We kunnen er vanuit gaan dat omstreeks 1000 alle belangrijke Drentse zanddorpen al bestonden. Om dit te illustreren kan ik wijzen op een tweetal schenkingsactes uit 1040, waarin als plaatsen in Drenthe worden genoemd Groningen, Uffelte, Wittelte en Peelo 4S. Vervolgens is er de kerstening, die in Karolingische tijd was voltooid. Drenthe is van oudsher verdeeld in 6 dingspillen. Dit zijn volgens de historici de oerparochies. De hoofdplaatsen daarvan zijn Sleen, Beilen, Diever, Rolde, Vries en 197
Anlo. Wat de opgegraven kerken van Diever 49 , Vries 50 en Anlo 0 1 betreft, ze hebben een kern van tufsteen uit de 11 de/ 12de eeuw en in alle drie zijn bij opgravingen houten voorgangers gevonden. Ook bij de bouw van de kerken van Ruinen en Eelde is tufsteen gebruikt ö2. Aangezien tufsteen slechts korte tijd als bouwmateriaal is gebruikt, zullen ook die kerken en daarmee de dorpen tot minstens in de 11de eeuw teruggaan. Behalve de hooggelegen zanddorpen met hun essen, brinken en aaneengesloten bebouwing, kennen we nog enkele andere nederzettingstypen in Drenthe. De veenontginningsdorpen, aangelegd in de vorm van streekdorpen, parallel aan de benedenloop van de rivieren, zijn vermoedelijk pas sinds de 12de eeuw ontstaan. Roderwolde had al een kerk in het begin van de 12de eeuw. Tot deze categorie behoren verder dorpen als Wapserveen, Ruiinerwold, Koekange, Hesselterveen (later Nijeveen) in Z.W.-Drenthe; Zuiidlaarderveen, Annerveen, Eexterveen, etc. aan de overzijde van de Hunze; en Dalerveen, Roswinkel en Schoonebeek in het zuidoosten 53. Dan zijn er nog de satellietdorpen of gehuchten binnen de marken, vaak gelegen aan de overzijde van de essen: bij Nong Zuidvelde en Westervelde, bij Darp (het oude Hesseke), Beilen, Pesse en Westerbork elk een Eursinge (is Overessinge), bij Emmen Westenes. Tenslotte kennen we in ihet laaggelegen stroomgebied van de Reest en het Oude Diep nog een hoevenlandschap met eenmansessen. Het ligt voor de hand om aan te nemen, dat de satellieten en de afzonderlijke hoeven relatief jong zijn, m.a.w. pas in de middeleeuwen zijn ontstaan in de tijd van de grote expansie van de bewoning. We kunnen ons dus beperken tot de hoofddorpen van de marken. Daarbij moeten we wel rekening houden met mogelijke dorpsverplaatsingen. Zo is in Diever de kern van de bewoning kenne198
lijk verplaatst naar de satelliet Kalteren, waar de kerk was gebouwd en bleef van het oude dorp nog slechts een rudiment over („Oldendiever"). In Havelte verplaatste de bewoning zioh van het oude dorp Hesselte (thans Darp) naar Eursinge en Havelte. In Wapse en Pesse lijken de oude gesloten dorpen uiteengevallen te zijn in een zwerm gehuchten langs de esranden. Het is moeilijk om in deze dorpen de oude kernen aan te wijzen. 8. Dorpsstructuur Een goed uitgangspunt voor de studie van de oude kernen biedt het oudste kadaster. Een analyse daarvan maakt meteen een einde aan het fabeltje dat de Drentse boerderijen vanouds in een losse groep gegroepeerd zouden liggen om één of meer brinken' 04 . De brinken liggen 'in feite steeds aan de rand van het dorp, buiten de oude kern, die in zijn typische vorm bestaat uit door een stelsel van door elkaar loodrecht kruisende wegen gescheiden rechthoekige of vierkante hoven. Deze structuur was bij de invoering van het kadaster nog fraai bewaard gebleven in de dorpen Emmen (afb. 6), Zeijen (afb. 7), Vries, Norg, Sleen en Hesselte (afb. 8). Elders is door splitsing en afronding van hofpercelen en door huizenbouw langs de uitvalswegen of de esranden het oorspronkelijke beeld wel wat vervaagd, inaar meestal toch goed herkenbaar gebleven. Soms kwamen door de uitbouw langs wegen en esranden de brinken wel eens binnen het dorp te liggen, maar dit doet niets af aan de oorspronkelijke randligging van de brink. Dat de brinken een belangrijke, centrale functie vervulden in het dorpsgebeuren, wordt natuurlijk door deze vaststelling niet in het minst aangetast. Dat de gesloten kern heel oud is, wordt ook geïllustreerd door de ligging van de kerken: evenals de brinken aan de rand van het dorp. In de gesloten structuur van het dorp zelf was daarvoor geen plaats. Bij vele opgravingen heeft men (114)
geconstateerd, dat de kerken op heidegrond waren gebouwd. Interessant is dat het wegenstelsel in het dorp zich veelal rechtstreeks voortzet in dat deel van de es, dat het dichtst bij het dorp ligt. Daar komen korte, relatief brede percelen voor met bloksgewijs verschillende hoofdrichtingen. Verder van het dorp waaieren de wegen uit en worden de blokken groter, waarbij de percelen langer worden en in richting gaan verschillen van die van de assen van het dorp. Dit onderscheid tussen de kerngedeelten en de periferie van de essen maakt het mogelijk om in onduidelijke gevallen de oorspronkelijke structuur van het dorp te reconstrueren. Als voorbeeld kan gewezen worden op Diever (afb. 9). Van de vele grote essen, die het dorp heeft, vertoont alleen de westelijk aan Oldendiever grenzende es de karakteristieke oude structuur. Maar in Oldendiever zelf zijn de huispercelen zodanig afgerond, dat daarin het oude assenstelsel nauwelijks meer herkenbaar is. De opgravingen in Odoorn n hebben ons geleerd, dat de karakteristieke dorpsstructuur al aanwezig was in de 7 de—9 de eeuw na Chr. Vooral de jongste fasen geven in dit opzicht een duidelijk beeld van door wegen gescheiden vierkante en rechthoekige percelen met elk één gebouw. In de laatste fasen, tijdens welke de hoofdbebouwing zich vermoedelijk al had verplaatst in de richting van het huidige dorp, is op de oude erven alleen een schuur overgebleven. Gaan we nu nog verder terug, naar de nederzetting van Wijster (2de—5de eeuw na Chr.) °, dan zien we ook daar een 2-assig wegenstelsel ontstaan. Voorts zien we enkele geïsoleerde hoeven met bijgebouwen naast een groot, door een zware palissade omgeven, complex met een aantal parallelle boerderijen op onderling gelijke afstand. Dat laatste complex heeft in prinoipe dezelfde structuur als we in Noord-Barge hebben gezien. Ook in Wijster tekent zich dus het beeld af van een
(115)
of meer vam de overige dorpsbewoners geïsoleerde families, die ten opzichte van de rest van het dorp een overheersende positie hebben verworven. In dit geval kan een dergelijk leiderschap nog nader worden geïllustreerd door het laat-4deeeuwse krijgergraf in het grafveld van Looveen 9 en door de even oude goudsohat van Beilen 53 . Odoorn zou dan een volgend stadium representeren van verzwakt centraal gezag en hernieuwde onderlinge gelijkheid der boeren. Een dergelijke gelijkheid treedt ons ook in Gasselte tegemoet. Maar hoe ook geïnterpreteerd, zuiver op grond van de uiterlijke vorm kunnen we de structuur van het huidige Drentse dorp op harmonische manier via stapsgewijze veranderingen verbinden met de structuur van de dorpen in de Latènetijd. Onze opgraving in Gasselte :L2 heeft ons overigens ook een mogelijke ontstaanswijze van een streekdorp laten zien. Een rij van 10, langs een weg aangelegde, rechthoekige erven groeide als het ware samen doordat de aanvankelijk tussen de erven aanwezige dwarswegen geleidelijk hun funktie verloren. Het proces speelde zich af omstreeks de 10de eeuw. Het gevolg moet zijn geweest, dat de achter de huizen gelegen gebruikspercelen alleen nog vanuit de erven zelf bereikt konden worden en dat deze bij eventuele vergroting vanzelf een langgerekte vorm kregen. Het kan ook zijn, dat de aanleg van de rij erven juist liet gevolg was van de aanwezigheid van een complex parallelle akkers. Hoe dan ook, er lijkt een verband te bestaan tussen het ontstaan van het streekdorp en een verkaveling in lange smalle stroken. Dit brengt ons op het probleem van de ouderdom van de essen. Ik heb al gewezen op het verschil in structuur tussen de kerngedeelten van de essen met hun kleine blokken van relatief korte percelen met veel onregelmatigheden en de meestal meer perifeer gelegen complexen van lange percelen. Als we de gang van zaken 199
:
.
u
•
i
fl
•
•
•«. «
68-•
i ° o
Q
D
O
D O
Da •
O
O
O
A O
• • f = 9 ••
O
• • • • • •" •
o k i t !
•
o
I
°
•
o o
•
•
o • •• .
»
o
200
o
• •
o
o
10
u
• ;
in Gasselte goed hebben geïnterpreteerd, zou dit erop kunnen wijzen, dat de strokenverkaveling pas vanaf de 10de eeuw zou optreden. Daarvoor pleit ook het feit, dat aan de basis van vrijwel elk esdek een systeem ligt van ontginningsgreppels, die blijkens hun inhoud hoogstens van laat-middeleeuwse ouderdom zijn 35 . Trouwens de voor de essen zo kenmerkende ophogingen als gevolg van plaggenbemesting moeten ook op zichzelf beschouwd relatief jong zijn, want waar we akkerland kennen uit vroeg-middeleeuwse tijd (bijvoorbeeld onder een stuifzanddek) is de bouwlaag nooit dikker dan ca. 25 cm (Odoorn, Wijster). Aan -de andere kant zijn er allerlei aanwijzingen dat de kerngedeelten van de essen op een oudere landindeling teruggaan. Ik wees al op het verband van het wegenstelsel met dat in de oude dorpen en kan verder nog noemen het feit, dat enkele op de essen gelegen vroeg-middeleeuwse rijengrafvelden zodanige begrenzingen lijken te hebben, dat ze aan wegen kunnen hebben gelegen, die thans zijn verdwenen, maar zouden passen in het oude wegenstelsel (Hijken 56 , Aalden 57 , Zweelo 58 ). Verder hebben we zowel an Peelo als in Odoorn kunnen waarnemen, dat waar perceelgrenzen uit de nederzetting voortleven in de huidige verkaveling, deze verkaveling het kenmerk heeft van die van de kerngedeelten van de essen.
3. Plattegronden van opgegraven vroeg-historische huizen. De tekeningen zijn aan diverse publicaties ontleend en niet volledig gestandaardiseerd. In het algemeen zijn verbeteringen, uitbreidingen, etc. weggelaten. Schaal 1 : 250. 6. Type Wijster A (ca. 2de-3de eeuw na Chr.), Wijster, nr. 17. 7. Type Peelo A (ca. 2de-3de eeuw na Chr.), Peelo. 8. Type Wijster B (ca. 3de-4de eeuw na Chr.), Wijster, nr. 38. 9. Type Wijster C (ca. 3de-4de eeuw na Chr.), Wijster, nr. 76. 10. Type Peelo B (ca. 5de eeuw na Chr.), Peelo.
(117)
Er tekent zich hier, zij het nog in vage contouren, een beeld af van een stiructuur van het akkerland in rechthoekige, door een tweeassig wegenstelsel gescheiden blokken, geheel overeenkomstig de structuur van het dorp, en in beginsel niet sterk verschillend van de Romeinse centuniaitie. Ik zou willen vasthouden aan de hypothese, dat onder Romeinse invloed het oude systeem van het celtic field is verlaten, dat daarvoor het besproken systeem in de plaats is gekomen en dat dit op zijn beurt weer moest plaats maken voor de essen met hun bloksgewijs gegroepeerde smalle percelen. Hardnekkigheid van eigendomsgrenzen is dan de reden dat we nu in de kernen van de essen toch nog relikten van het voorlaatste systeem vinden. 9. Gebruikscontinüiteit Dat het in Odoorn niet alleen gaat om een structuur, die met die van de huidige dorpen vergelijkbaar is, maar ook om een feitelijke continuïteit in het gebruik van de percelen, blijkt als we de kadastrale structuur van de es, die de plaats van de nederzetting heeft ingenomen projecteren op de structuur van de opgegraven nederzetting (afb. 10). De hoofdlijnen van de laatste vinden we duidelijk terug. Zelfs is er nog een weg, die ondanks de latere ophogingen tot op de huidige dag in gebruik is gebleven. Uit onze opgravingen blijkt een geleidelijke verplaatsing van de nederzetting in de richting van het huidige dorp en een eveneens geleidelijke overgang van huisperceel naar akker. Dat er ook sprongswijze verplaatsingen zijn geweest, is fraai gebleken in Peelo. Daar bestaat de es uit twee gedeelten, een oostelijk en een westelijk deel, gescheiden door een laagte. Het huidige dorp bevindt zich ten oosten van het oostelijk deel. Van de beide esgedeelten vertoont het westelijke, dus het verst van het dorp gelegen deel, een oude structuur en het oostelijke een jonge structuur. Op de oostelijke es liggen nederzettingsresten uit de 201
Latènetijd en de Romeinse tijd, op een gedeelte van de westelijke ligt de nederzetting uit de 5de eeuw na Chr. De structuur daarvan is herkenbaar in het kadaster, op dezelfde wijze als dat in Odoorn het geval was. Er zijn aanwijzingen dat een nederzetting van het type Odoorn op een ander deel van de westelijke es is gelegen. We komen dus tot de conclusie, dat het dorp Peelo zich sinds de Romeinse tijd minstens driemaal volledig heeft verplaatst en dat de huidige plaats in feite een soort Eursinge is. In Wijster liggen de zaken anders. Daar ligt het huidige dorp op een afstand van ca. 1 km ten Z. van het gebied van Looveen en Emelang, dat in elk geval vanaf de vroege ijzertijd tot in het begin van de 5 de eeuw continu bewoond is geweest. Wel heeft de es van Wijster zich over een deel van het nederzettingsterrein uitgebreid, maar kennelijk pas in een zeer laat stadium, want het gebied was toen al geheel verlaten: het was overstoven en op het stuifzand had zich al een podsol gevormd, toen de eerste esontginningsgreppels werden gegraven. Hier dus geen perceelscontinuïteit. Toch gaat het hier niet om een echte Wüstung: na het verlaten van de nederzetting bleef het gebied als akkerland in gebruik en ook het bekende grafveld bleef in gebruik, althans het werd op een gegeven moment opnieuw gebruikt tot in vroeg-christelijke tijd. Aan te nemen is dat de bewoning zich zuidwaarts heeft verplaatst in de richting van het huidige dorp, dat op zijn tegenwoordige plaats wellicht het resultaat is van weer een nieuwe verplaatsing (als in Peelo). Ook in Odoorn moeten we rekening houden met verplaatsingen van de nederzetting. Hoewel we op het opgravingsterrein enkele kuilen en ook akkerland vonden uit de Romeinse tijd, bleek toch bij voortzetting van onze opgraving in 1977—1979 dat de opgegraven 6de—9de eeuwse nederzetting niet, zoals we verwachtten uit een geleidelijke verplaatsing 202
was ontstaan overeenkomstig de latere gang van zaken, maar ter plaatse een nieuwe vestiging was. Ergens in de directe omgeving zal de voorafgaande nederzetting hebben gelegen. Het is duidelijk dat verschuivingen van nederzettingen en verplaatsingen over korte afstand in vroeg-middeleeuwse tijd een frequent verschijnsel vormden, maar in feite werd de bewoningscontinuïteit niet aangetast en vanaf de 5de eeuw bleven verlaten huispercelen als akkerland in gebruik tot op de huidige dag. 10.
Volksverhuizingen
Tot nu toe werd vrij algemeen gedacht, dat het plotselinge afbreken van de bewoning in laat-Romeinse tijd het gevolg was van een vrij massale verplaatsing van de bevolking in het kader van de trek van de Angelen, Saksen en Friezen naar Engeland. Stellig was het een periode van onrust en vermoedelijk ook van economische achteruitgang — te oordelen naar de schamele boerderijen uit de 5de en 6de eeuw, vergeleken met de forse gebouwen uit de 2de—4de eeuw —, maar van een totale ontvolking zal geen sprake zijn geweest. De opgravingen in Peelo en Eursinge 50 hebben het tot nu toe bestaande hiaat in onze kennis opgevuld en duidelijk aangetoond, dat Drenthe in de 5de en 6de eeuw wel degelijk bewoond was. Bovendien hebben deze 4. Plattegronden van opgegraven vroeg-historische huizen. De tekeningen zijn aan diverse publicaties ontleend en niet volledig gestandaardiseerd. In het algemeen zijn verbeteringen, uitbreidingen, etc. weggelaten. Schaal 1 : 250. 11. Type Eursinge (ca. 6de eeuw na Chr.), Eursinge, nr. 11. 12. Type Odoorn A (ca. 6de eeuw na Chr.), Odoorn, nr. 62. 13. Type Odoorn A (ca. 6de eeuw na Chr.), Odoorn, nr. 55. 14. Type Odoorn B (ca. 7de eeuw na Chr.), Odoorn, nr. 63. 15. Type Odoorn C (ca. 8ste-9de eeuw na Chr.), Odoorn, nr. 3-
O»
*
*
u
O O • •"< r:; '
I
• •
•
O . J- - - *•
• .
••
12
13
14
•
0 I
•
0 0
•
(119)
•
c • • *
15
203
onderzoekingen geleid tot herziening van de datering van bepaalde aardewerkgroepen, waardoor naar alle waarschijnlijkheid ook in de grafvelden vermeende discontinuïteiten zullen kunnen worden opgeheven. Waarschijnlijk zullen we ook ten aanzien van de datering van het einde van de nederzetting van Wijster (425 na Chr. volgens Van Es) de bestaande opvattingen moeten veranderen. Daar komen namelijk een vrij groot aantal huisplattegronden voor, 'die afwijken van de standaardtypen van Wijster en veel meer vergelijkbaar zijn met die welke in Peelo en Eursinge zijn opgegraven. Zelfs zijn er enkele die met het oudste type van Odoorn lijken overeen te komen. In ander verband hoop ik uitvoerig op deze zaak terug te komen. Hier volsta ik met te verwijzen naar afb. 3, 4 en 5, waarop de hoofdlijnen van de ontwikkeling van de huistypen is weergegeven, zoals we die thans zien op grond van de opgravingen in Wij ster, Peelo, Odoorn en Gasselte. Tot het type Wijster A reken ik drieschepige, tweedelige plattegronden, die zich van het Fochtelo-type onderscheiden door o.a. de ingangkuilen, de drempelsleuven en de individuele stalboxen (afb. 3: 6). Met huizen van dit type vangt de hoofdontwikkeling van de nederzetting Wijster aan. Nauw verwant is een in Peelo in verschillende duidelijke exemplaren voorhanden type, dat driedelig is (Peelo A, afb. 3: 7). Het toegevoegde deel bevat steeds één staanderpaar, het centrale deel steeds 3 staanderparen. Op de overgang van middendeel naar stal bevindt zich in de wand een paar dubbelpalen. Dubbelpalen op die plaats komen ook al voor bij huizen van het type Wijster A. Ze treden vervolgens regelmatig op bij de twee belangrijkste huistypen van Wijster (Wijster B, afb. 3: 8, en Wijster C, afb. 3: 9). Het type Wijster B verschilt van het type Peelo A alleen doordat in het toegevoegde deel het ene binnenstaander204
paar is vervangen door 2 paar (soms 3 of 4 paar) dubbelpalen in de wand. Het type Wijster C is wederom tweedelig. In het woongedeelte bevinden zich, gezien vanaf de ingangen, eerst 1 of 2 paar binnenstaanders en dan 3 (of 4) paar dubbelpalen in de wand. Door een tussenwand is de woonruimte in tweeën gedeeld. De huizen in het jongere deel van de nederzetting Peelo zijn driedelig. De combinatie van dubbelpalen in de wand en binnenstaanders treedt nu op, zowel in het „toegevoegde" deel als in het stalgedeelte, waarbij er een grote variatie is in plaatsing en aantal. Het centrale deel is echter eeer constant: dat bevat uitsluitend 'drie paar binnenstaanders. Eén voorbeeld wordt hier gegeven (type Peelo B: afb. 3: 10). Dit exemplaar heeft nog een stalingang. Deze ontbreekt bij de meeste gebouwen van dit type. Als gezegd komen ook in Wijster gebouwen voor, die aan deze definitie beantwoorden. Het volgende stadium wordt door de plattegrond van Eursinge getoond (type Eursinge, afb. 4: 11). Hierbij zijn de binnenstaanders alleen nog in het centrale deel overgebleven. Met de in Odoorn onderscheiden typen u gaat de ontwikkeling verder: bij het type Odoorn A (afb. 4: 12, 13) verdwijnen de binnenstaanders ook uit het middendeel, bij het type Odoorn B (afb. 4: 14) zijn de dubbelpalen in de wand zodanig geplaatst dat de ene paal binnen en de andere buiten de wand staat en bij het 5. Plattegronden van opgegraven vroeg-historische huizen. De tekeningen zijn aan diverse publicaties ontleend en niet volledig gestandaardiseerd. In het algemeen zijn verbeteringen, uitbreidingen, etc. weggelaten. Schaal 1 : 250. 16. Type Odoorn C (ca. Sste-9de eeuw na Chr.), Gasselte, nr. 77. 17. Type Gasselte A (ca. 10de eeuw na Chr.), Gastelte, nr. 11. 18. Type Gasselte A (ca. 10de eeuw na Chr.), Gasselte, nr. 98. 19. Type Gasselte B (ca. llde-12de eeuw na Chr.), Gasselte, nr. 87.
(120)
. J
16
öl 17
18
« S • t .f
\
*~ ~ *
m
• O
o
• • 19
205
6. Kadastrale minuutplan van Emmen.
type Odoorn C (afb. 4: 15) staat van de dubbelpalen de ene in de wand en de andere erbuiten. Tegelijk krijgen de gebouwen een scheepsvorm (afb. 5: 16). We zijn dan terecht gekomen bij een gebouwtype dat, met allerlei variaties, over geheel N.W.-Europa dn de Karolingische tijd voorkomt. Stap voor stap vinden de veranderingen plaats; van een breuk in de ontwikkeling, die als resultaat van een immigratie zou kunnen worden beschouwd, is geen sprake. De beschreven typereeks vormt m.i.
Kadastrale minuutplan van Darp (= Hesselte, de voorganger van Havelte).
206
7. Kadastrale minuutplan van Zeijen.
een krachtig argument voor bewoningscontinuïteit in Drenthe gedurende de eerste 8 eeuwen van onze jaartelling. Nog een woord over de grafvelden, die ons voor de prehistorische tij-d het hoofdargument voor •bewoninigscontinuïteit geven. Tussen de periode van de brandheuvels, die bij het begin der jaartelling ophouden, en de rijengraf velden, die tegen het einde van de 4de eeuw beginnen, treden de onopvallende „Brandgruben" op: kuiltjes met houtskool en crematieresten (soms heel weinig) en vaak nauwelijks grafgiften. Ze vallen bij ontginningen niet op en bij opgravingen kunnen ze versleten worden voor mesolithische haardjes. Uiteraard zijn ze alleen met de C14-methode te dateren. We zijn ze bij opgravingen in Drenthe slechts op twee plaatsen tegengekomen: in het graf veld van Wijster-Looveen — dat direct bij een brandheuvelgroep aansluit — en op de es van Hijken — waar ze in een rijengraf veld liggen 66 . Beide gevallen suggereren een continuïteit, maar het aantal is onvoldoende om daarop ons betoog te baseren. Het onopvallende Brandgrubenritueel is een handicap bij het continuïteitsonderzoek. (122)
11. Ontstaan Drentse boerenhuis
9. Kadastrale minuutplan van Diever en 01dendiever.
10. Kadastrale minuutplan van Odoorn, met daarin aangegeven het opgravingsterrein en de structuur van de jongste fase van de vroeg-middeleeuwse nederzetting.
(123)
Een van de traditionele problemen in de Drentse archeologie is het ontstaan van het drieschepige Drentse boerenhuis. Het idee van Van Giffen*5, dat er een rechtstreekse lijn was naar het ijzertijdhuis, ondervond ook vroeger al veel tegenkanting, met name van Grohne ( '°, die al in 1938 de hypothese bracht dat het drieschepige boerenhuis was ontstaan uit een hoge, eenschepige hal met dakdragende wand, door het dak door te laten lopen over een deel van de lange zijden, zodat zgn. uitkubbingen ontstonden. Onze opgravingen in Gasselte hebben die hypothese weer actueel gemaakt, want daar ko>men in de jongste twee fasen (11de—12de eeuw na Chr.) zware gebouwen voor die eenschepig zijn en over een deel van de lange wand parallelle paalrijen hebben, die het beste als dergelijke uitkubbingen kunnen worden geïnterpreteerd (type Gasselte B, afb. 5: 19). In de voorafgaande fase komen dergelijke hallen voor zonder dergelijke uitkubbelingen (type Gasselte A, afb. 5: 17, 18). Deze op hun beurt zijn de opvolgers van gebouwen van een type, dat we ook al in Odoorn hadden leren kennen (als type Odoorn C, afb. 4: 15; afb. 5: 16), als resultante van de in de vorige paragraaf beschreven ontwikkeling. Terwijl bij het huiistype Gasselte A nog twee paar ingangen kunnen worden aangewezen en ook nog resten van een stalgoot, ontbreekt bij het huistype Gasselte B tot nu toe elke aanwijzing, zowel voor de plaats van de ingangen als voor een functionele indeling van het gebouw. Slechts één stap lijkt het type Gasselte B nog verwijderd te zijn van het historische boerderijtype: de plaatsing van de zware staanders op grote veldkeden (stipen). Harsema wijst mij erop, dat de opgraving in de kerk van Norg 0;L die stap laat zien, ten aanzien van het houten gebouw dat daar aan de stenen kerk voorafgaat. Maar aangezien plattegrond en paalkuilen van de 207
—--
*7-"
=
— rJ^
11. Kaart van Noord-Drenthe, met markegrenzen, huidige dorpen (stip), essen en Latènegraf velden (ster). Schaal 1 : ca. 300.000.
houten kerken in Drenthe — we kennen ze ook van Anlo, Diever en Vries — ziah in niets onderscheiden van de ongeveer gelijktijdige woonhaüen van het type Gasselte B, ligt hier nauwelijks een probleem. Het historische Drentse boerenhuis, zoals dat nog in de 18 de eeuw overal in Drenthe werd gebouwd, is de resultante van een harmonische ontwikkeling, die vanaf de mddden-bronstijd praktisch continu is te vervolgen. Zo is er ook wat betreft de ontwikkeling van het huis een doorlopende lijn, die geen enkele aanleiding geeft om aan de binnenkomst van mensen uit gebieden met een andere bouwtraditie te denken — wel aan voortdurende beïnvloeding van elders ! Natuurlijk is het ook denkbaar, dat sommige vernieuwingen in 208
Drenthe zelf zijn ontstaan. Om dat uit te kunnen maken, moeten we echter eerst de opeenvolging in de omgevende gebieden kennen en dateren en zover is het nog lang niet. 12.
Slotbeschouwing
Eén archeologisch argument voor een directe relatie tussen de prehistorische nederzettingen in Drenthe en de historische dorpen, heb ik tot het laatst bewaard. Als we de verspreiding van de brandheuvelgroepen uit de Latènetijd (afb. 11) bekijken en die vergelijken met dde van de huidige dorpen en daarbij ook de markegrenzen betrekken, dan blijkt dat er in een groot aantal historische marken slechts één brandheuvelgroep is en dat die groep vaak in een constante relatie tot het huidige dorp ligt, nl. aan de overzijde van of opzij van de es. Anders gezegd: de ligging van de huidige (124)
12. De Latène-dolk van Havelte.
nederzettingen wordt mede bepaald door de ligging van de laat-prehistorische nederzettingen. Daarmee wordt het verder wel zeer waarschijnlijk, dat de historische dorpsgebieden uiteindelijk teruggaan op de exploitatiegebieden van de nederzettingen uk laat-prehistorische tijd. En als we aannemen, dat met die explokatiegebieden ook algemeen erkende rechten waren verbonden, dan zouden ook de historische marken, over het tijdstip van ontstaan (125)
waarop veel discussie is gevoerd, in aanleg reeds van prehistorische ouderdom kunnen zijn. Het geval van het Eupen Barohien staat niet op zichzelf. Er zijn meer sagen en legenden in Drenthe, die aan grafheuvels e.d. zijn gebondenc'2. Dit geldt trouwens niet alleen voor Drenthe. Met name in Noord-Brabant is er een rijke schat van volksverhalen, die zich afspelen rondom de grafheuvels en urnenvelden. Aan de mogelijkheid van het bestaan van een mondelinge overlevering, die terugreikt tot de 'tijd waarin deze grafvelden werden aangelegd, kan op grond van het bovenstaande althans voor Drenthe niet worden getwijfeld. Ik zou nog wel een stap verder durven gaan en kom daarvoor nog even terug bij de omwalde stapelplaats aan het Witteveen bij Zeijen. Daarvan zeiden de Zeijer boeren tegen Van Giffen 0:i, dat dat de echte oude legerplaats zou zijn — niet het als „Romeinse legerplaats" betitelde verder noordelijk gelegen celtic field, waarvan de benaming wellicht op geleerde interpretatie uit recente eeuwen teruggaat. Kennelijk was bij deze boeren nog iets blijven hangen van de oorspronkelijke betekenis van deze plaats als lokaal machtcentrum in de Latènetijd. Maar als dat zo is, dan is er ook alle reden om te vermoeden dat sommige traditionele openluchtcentra van bestuur en rechtspraak in Drenthe wel eens terug zouden kunnen gaan op centra, die al in prehistorische tijd van betekenis waren. Ik wees al op het gebied van Ballo, waarheen de Koningsweg langs de stapelplaatsen van Zeijen en Rhee leidt, en dat op grond van zijn dichtheid aan grafvelden uit de Latènetijd en ook om zijn centrale ligging als mogelijk regionaal centrum in aanmerking komt. Maar dat is natuurlijk ook het gebied waarin de Ballerkuil ligt, waar volgens de overlevering de eüten, de leden van de etstoel — het hoogste Drentse rechtscollege — werden gezworen °4. Niet ver er vandaan 209
ligt het Grollerholt, waar Ridderschap en Eigenerfden hun landdagen hielden. Ik denk echter ook aan de Bisschopsberg bij Haveke, waar in de middeleeuwen de Bisschop van Utrecht als landsheer eenmaal per 4 jaar werd toegestaan om Drenthe binnen te komen. We kennen helaas de exacte huldigingsplaats niet — die is wellicht opgenomen in een zandverstuiving, het Kamperzand — , maar de vele op de Bisschopsberg gelegen brandheuvelgroepen en de daar gelokaliseerde herkomst van twee rijke bronsvondsten uit de Latènetijd (o.a. de beroemde dolk) m (afb. 12) wijzen op het relatieve belang van dit gebied in die tijd. Ik wil dit betoog ook eindigen met een persoonlijke herinnering aan de oorlogsjaren in mijn geboorteplaats. In die tijd heb ik als scholier en jong student vele malen buurman Jan Snoeken geholpen bij het hooien en het binnenhalen van de oogst. Als eigenerfde boer had hij zijn land verspreid liggen over alle Havelter essen. Zelfs op de Darper es, ca. 4 km van zijn boerderij, had hij nog een akker. Kennelijk had zijn familie de hele ontginningsgeschiedenis van de essen en alle dorpsverplaatsingen meegemaakt, want alleen zo kan ik me de verspreide ligging van het bezit, dat vóór de ruilverkavelingen voor alle Havelter boeren gold, begrijpen. Dat hij, samen met zijn vrouw Grietje Borgers, die eveneens van Havelter eigenerfde familie is, mij zo veel verhalen over het Eupen Barchien wisten te vertellen, is voor mij de „tonne mit gold" uit die graf heuvel.
Noten en literatuur 1
Giffen, A. E. van, 1951. De Havelterberg en omgeving bij Havelte, gem. Havelte. Opgravingen in 1918, 1943, 1944 en 1946. Nieuwe Drentse Volksalmanak 69, pp. 97-162. -' Waterbolk, H. T. & W. Glasbergen, 1951. Het „Eupen Barchien". In: A. E. van Giffen, De Havelterberg en omgeving bij Havelte, gem. Havelte. Nieuwe Drentse Volksalmanak 69, pp. 114-124. 210
3
Glasbergen, W. & H. T. Waterbolk, 1946. Legende en Praebistorie. Het „Eupen Barchien" aan de Uffelter Kerkweg bij Havelte. Erica 2, pp. 36-39. * Waterbolk, H. T , 1964. The Bronze Age settlement of Elp. Helinium 4, pp. 97131. 5 Waals, J. D. van der & J. J. Butler, 1976. Bargeroosterveld. In: Reallexikon der Germanischen Altertumskunde von Joh. Hoops. 2. Aufl, Bd. 2. Berlin, pp. 54-58. 0 Harsema, O. H., 1974. Archeologisch onderzoek op het Hijkerveld, gem. Beilen. Voorlopig bericht van de campagnes 1969 en 1970. Nieuwe Drentse Volksalmanak 91, pp. 161-168. 7 Harsema, O. H., 1976. Noordbarge. Bulletin van de Kon. Ned. Oudheidkundige Bond 75, pp. 52-55. s Es, W. A. van, 1958. Een versterkte nederzetting te Vries; voorlopig verslag. Nieuwe Drentse Volksalmanak 76, pp. 50-66. 9 Es, W. A. van, 1967. Wijster; a native village beyond the Imperial frontier 150-425 A. D. Diss. Groningen ( = Palaeohistoria 11). 10 Opgravingen P. B. Kooi, 1977/78. 11 Waterbolk, H. T., 1973. Odoorn im frühen Mittelalter. Bericht der Grabung 1966. Neue Ausgrabungen und Forschungen in Niedersachsen 8, pp. 25-89. 12 Waterbolk, H. T. & O. H. Harsema, in druk. Medieval farmsteads in Gasselte (Province of Drenthe). Palaeohistoria 21. 13 Giffen, A. E. van, 1945. Het kringgrepurnenveld en de grafheuvels O.Z.O. van Gasteren, gem. Anloo. Nieuwe Drentse Volksalmanak 63, pp. 69-134. 14 Giffen, A. E. van 1935. Het Ballooërveld, Ndl. van Balloo, gem. Rolde. Nieuwe Drentse Volksalmanak 53, pp. 67-109. 15 Opgravingen A. E. van Giffen 1950. 10 Giffen, A. E. van, 1938. Het urnenveld en de vergraven palissadeheuvel te Peeloo, gem. Assen. Nieuwe Drentse Volksalmanak 56, pp. 110-114. 17 Waterbolk, H. T., 1979. Siedlungskoncinuitat im Küstengebiet der Nordsee zwischen Rhein und Elbe. Probleme der Kü'stenforschung im südlichen Nordseegebiet 13, pp. 1-21. 18 Brongers, J. A., 1976. Air photography and Celtic field research in the Netherlands. Diss. Groningen, w Giffen, A. E. van, 1949. Het Noordse Veld bij Zeijen, gem. Vries, opgravingen in 1944. Nieuwe Drentse Volksalmanak 67, pp. 93-148. 20 Waterbolk, H. T , 1977. Opgravingen rond het Witteveen op het Noordse Veld bij
Zeijen, gem. Vries (1949-1953). Nieuwe Drentse Volksalmanak 94, pp. 177-203. ->• Kooi, P. B., 1979. Pre-Roman urnfields in the North of the Netherlands. Diss. Groningen. 22 Giffen, A. E. van, 1943. Opgravingen in Drente tot 1941. In: J. Poortman (ed.), Drente, een handboek voor het kennen van het Drentsche leven in voorbije eeuwen. Meppel, pp. 391-564. Waterbolk, H. T., 1962. Hauptzüge der eisenzeitlichen Besiedlung der nördlichen Niederlande. Offa 19, pp. 9-46. Kimmig, W., 1964. Seevölkerbewegung und Urnenfelderkultur. Ein archaologischhistorischer Versuch, In: R. von Uslar (Hrsg.), Studiën aus Alteuropa, I. Köln, pp. 220-283. Piggott, S., 1965. Ancient Europe from the beginnings of agriculture to classical antiquity. Edinburgh. Opgravingen J. N. Lanting in Neu-Warendorf, 1975-1979. Waals, J. D. van der, 1976. Continuity and discontinuity in prehistory. Some comments on definitions, demonstrability and interpretations. In: S. J. de Laet (ed.), Acculturation and continuity in Atlantic Europe, mainly during the Neolitbic period and the Bronze Age. Papers presented at the IV Atlanüic Colloquium, Ghent 1975. Brugge, pp. 257-260. 28 Waterbolk, H. T., 1957. Een kringgrepurnenveld te Wapse. Nieuwe Drentse Volksalmanak 75, Van Rendierjager tot Ontginner, p. 42-67. Giffen, A. E. van, 1938. Das KreisgrabenUrnenfeld bei Vledder, Provinz Drente, Niederlande. Mannus 30, pp. 331-384. Waterbolk, H. T. & J. W. Boersma, 1976. Bewoning in vóór- en vroeghistorische tijd. In: Historie van Groningen. Groningen, pp. 13-74. Harsema, O. H., 1974. Ee'.de. Kroniek van opgravingen en vondsten in Drenthe in 1972. Nieuwe Drentse Volksalmanak 91, pp. 199-204. Harsema, O. H., 1966. Langelo. Kroniek van opgravingen en vondsten in Drenthe in 1964. Nieuwe Drentse Volksalmanak 84, pp. 211-213. Waterbolk, H. T., 1977. Walled enclosures of the Iron Age in the North of the Netherlands. Palaeohistoria 19, pp. 97-172. Giffen, A. E. van, 1941. Kringgrepurnenveld in het zgn. Overdijksveld onder Gasteren, gem. Anloo. Nieuwe Drentse Volksalmanak 59, pp. 103-106. Waterbolk, H. T., 1965. Ein eisenzeitüches Graberfeld bei Ruinen, Provinz Drenthe,
Niederlande. In: R. von Uslar (Hrsg.), Studiën aus Alteuropa, II. Köln, pp. 34-53. Giffen, A. E. van, 1943. Brandheuvels bij Fluitenberg, gem. Ruinen. Nieuwe Drentse Volksalmanak 61, pp. 98-101. Waterbolk, H. T., 1961. Drenthe: Peize. Nieuwsbulletin van de Kon. Ned. Oudheidkundige Bond 14, kol. 237. SS Harsema, O. H., 1971/1972. Midlaren. Kroniek van opgravingen en vondsten in Drenthe in 1969. Nieuwe Drentse Volksalmanak 89, pp. 178-179. Giffen, A. E. van & H. Praamstra, 1973. De Groninger St. Walburg en haar ondergrond (Verhandelingen Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen N.R. 78, afd. Letterkunde). Amsterdam. Roeleveld, W., 1974. The Holocene evolution of the Groningen marine-clay district. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek supplement op 24, pp. 1-132. Es, W. A. van, 1968 (1970), Paddepoel; excavations of frustrated terps, 200 B.C. 250 A.D. Palaeohistoria 14, pp. 187-352. Giffen, A. E. van, 1936. Der Warf in Ezinge, Provinz Groningen, Holland, und seine westgermanischen Hauser. Germania 20, pp. 40-47. Waals, J. D. van der, 1963. Een huisplattegrond uit de vroege ijzertijd te Een, gem. Norg. Nieuwe Drentse Volksalmanak 81, pp. 217-229. Haarnagel, W., 1957. Die spatbronze-, früheisenzeitliche Gehöftsiedlung Jemgum b. Leer auf dem linken Ufer der Ems. Die Kunde N.F. 8, pp. 2-44. ;l Giffen, A. E. van, 1954. Praehistorische huisvormen op de zandgronden. Kunsthistorisch jaarboek 5, pp. 11-41. 11 Daar de vondsten, die bij dit huis horen, wegens reorganisatie van de magazijnen in het Fries Museum niet toegankelijk bleken, kon dit nog niet worden geverifieerd. Verwers, G. J., 1972. Das Kamps Veld in Haps in Neolithikum, Bronzezeit und Eisenzeit. Analecta Praehistorica Leidensia 5. Haarnagel, W., 1965. Die Grabung auf der Heidenschanze bei Wesermünde im Jahre 1958. In: R. von Uslar (Hrsg.), Studiën aus Alteuropa, II. Köln, pp. 142-178. 4S Gosses, I. H., 1941. De organisatie van bestuur en rechtspraak in de landschap Drente (tot den tijd der republiek). Groningen/Batavia, spec. pp. 19-20. Woudstra, R., 1956. Oudheidkundige opgravingen in de Ned. Herv. Kerk te Die-
211
ver, Drenthe. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 7, pp. 15-35. Opgraving A. E. van Giffen, 1946. Opgraving A. E. van Giffen, 1942. Ozinga, M. D., 1943. De historische kerkgebouwen van Drente. In: J. Poortman (red.), Drente, een handboek voor het kennen van het Drentsche leven in voorbije eeuwen. Meppel, pp. 329-377. Kleijn, A., (zonder jaartal). De Drentse dorpen. Meppel. Waterbolk, H. T , 1973, De oorspronkelijke structuur der Drentse zanddorpen. In: Archeologie en Historie, opgedragen aan H. Brunsting. Bussum, pp. 429-439. Waterbolk, H. T. & W. Glasbergen, 1956. Der spatrömische Goldschatz von Beilen. I. Fundbericht und Beschreibung. Palaeohistoria 4, pp. 81-101. Boersma, J. W., 1970. Hijken, gem. Beilen. Nieuws-Bulletin van de Kon. Ned. Oudheidkundige Bond 69, pp. 1-2. Giffen, A. E. van, 1952. De excursie van de Drentsch Praehistorische Vereniging op zaterdag 16 september 1950, naar een boerderij te Brunsüinge, het rijengrafveld te Aalden, kerk en „spijker" te Roden, de kerk te Vries. Nieuwe Drentse Volksalmanak 70. Opgraving A. E. van Giffen, 1952. Lanting, J. N., 1977. Bewoningssporen uit de
ijzertijd en de vroege middeleeuwen nabij Eursinge, gem. Ruinen. Nieuwe Drentse Volksalmanak 94, pp. 213-249. (i0 Grohne, E., 1938. Wurtenforschungen im Bremer Gebiet. Jahresschrift des Focke Museums Bremen, pp. 1-124. 01 Boersma, J. W., 1974. Een archeologisch onderzoek van de Ned. Herv. kerk te Norg. Nieuwe Drentse Volksalmanak 91, pp. 169-194. 62 Sinninghe, J. R. W., 1944. Drentsch sagenboek. Bussum. 03 Giffen, A. E. van, 1950. De nederzettingsoverblijfselen in het Bolleveen en de versterking, de zgn. „legerplaats" aan het Witteveen op het Noordse Veld, beide bij Zeijen, gem. Vries. Nieuwe Drentse Volksalmanak 68, pp. 89-123. ö * De Ballerkuil, provinciaal bezit sinds 1847, lijkt een natuurlijke uitgestoven laagte te zijn. Bij de aankoop was er een discussie over de vraag welke van twee als zodanig aangewezen kuilen de feitelijke gerechtsplaats zou zijn. Het lijkt waarschijnlijk dat men destijds een foute keuze heeft gemaakt en ten onrechte de meer westelijk gelegen zg. Drostenkuil heeft laten vallen. Hopenlijk kan die nog worden gelokaliseerd. «5 Jope, E. M., 1961. Daggers of the Early Iron Age in Britain. Proceedings of the Prehistorie Society 27, pp. 307-343.
Aan „Nederzettingsarcheologie in Nederland" werkten mede: Dr. J. H. F. Bloemers, Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Kleine Haag 2, 3811 HE Amersfoort. Jurjen M. Bos, (Voorzitter van de afdeling Amsterdam e.o. van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland), Valeriusplein 5, 1075 BG Amsterdam.
212
Prof. Dr. W. A. van Es, Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Kleine Haag 2, 3811 HE Amersfoort. Dr. L. 'P. Louwe Kooijmans, Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28, 2311 E.W. Leiden.
Drs. R. W. Brandt,
'Prof. Dr. G. J. Verwers, Instituut voor Prehistorie, Breestraat 87, 2311 CK Leiden.
Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie, Singel 453, 1012 W P Amsterdam.
Prof. Dr. H. T. Waterbolk, Biologisch-Archaeologisch Instituut, Poststraat 6, 9712 ER Groningen.
:i28)
Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de archeologische werkgemeenschap voor Nederland 5. Amsterdam en omstreken: Ing. J. J. van Hoofdbestuur: Noorle Jansen, Gen. Winkelmanlaan 61, 2111 WV AerAlg. Voorzitter: Dr. H. N. Boon, denhout. Marlotflat 16, Offenberglaan 1, 2594 BM : Den Haag, tel. 070 - 852039; : 6. Rijnstreek: W. Dorsman, Dr. Kuyperlaan 6, 2215 NE Voorhout, Alg. Secretaris: H. Fokkens, 02522 -15102. Postbus 52, 3720 AB Bilthoven, tel. 033.,7. Den Haag en omstreken: Ir. C. W. Bruin, 31334, toestel 24 (onder kantoortijd); ' Druivenstraat 75, 2564 VG Den Haag, Alg. Penningmeester: Drs. J. J. van Oosterwijk 070 - 680778. Bruyn, 8. Helinium (Vlaardingen): Mej. A. M. VerHilversumseweg 6, 1251 EX Laren (NH), burg, tel. 02153 - 86469. Huygensstraat 35, 3131 WK, Vlaardingen, Leden: A. A. Arkenbout, 010 - 358676. Klein Coolstraat 21b, 3033 XP Rotterdam, tel. 010-662761; 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): N. L. Mevr. D. C. Domela Nieuwenhuis-Hor'dijk, van Dinther, Ruys de Beerenbroucklaan 5, 1181 XR PB 714, 3170 AA Poortugaal, 01890-7451. Amstelveen, tel. 020-410562; 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-WieDrs. G. J. van der Horst, linga, Kievitspark 1, 2215 NH Voorhout; tel. Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, 0118402522-12379; 70058. C. A. Kalee, '•11. hek <en Merwestreek: J. W. Busé, Archeologisch Instituut, Domplein .24, Peulenstraat 161, 3371 AL Hardinxveld3512 JE Utrecht, tel. 030-310809; ;-'•. .: • Giessendam, 01846 - 2439. Drs. A. Peddemors, 12. Utrecht en omstreken: J. F. Choufoer, Nassaulaan 24, 2382 GM Zoeterwoude, Vechtplantsoen 172, 3555 XC Utrecht, tel. 071-890455; 030-445481. Mej. M. Wackers, Binnendijk 54, 6852 HT Nijmegen, tel 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): K. Ruys, 080-235111. Tesselschadelaan 20, 1217 LH Hilversum, E r e l e d e n : H. J. Calkoen f (Ere-voorz. ., 035 - 44597. Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): W. C. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, G. Hofland, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Spoorstraat 28, 3811 MP Amersfoort, Endelaan 90), tel. 02520-16482. 033 - 33748. 15- West- en Midden-Betuwe en BommelerK n i p s e l a r c h i e f : Mej. H. Goudappel, waard: vacant. Herman Gorterplaats 199, 2902 TE Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. ló. Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Dominicanenstraat 20, 6521 KD Nijmegen, Secretariaten Afdelingen: 080 - 235808. 1. Noord-Nederland: Mevr. G. J. Koopmans17. Zuid-Veluwe en Oost-G'elderland: Mevr. Vermeer, T. v. Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19, Noorderend 22, 9265 LM Suawoude (Fr.). 6721 SM Bennekom, 08389-5418. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwe2. Noord-Holland Noord: W. S. Janssen, zoom: J. de Vries, Vossebeltweg 33, Reigerweg 11, 1873 HP Groet, 022097431 AS Diepenveen, 05709-1996. 2950. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, 075 - 283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. C. J. Lagerwey-Timmer, Anslijnstraat 12, 2013 EE Haarlem, 023 321249.
19. Twente: H. Knol, Krabbenbosweg 178, 7555 EP Hengelo. 20. IJsseldelta-Vecbtslreek: R. van Beek, Steenstraat 13, 8011 TT Zwolle, 0520020237. 23. IJsselmeerpolders: W. Spanjerberg, Punter 46-07, 8242 GG Lelystad, 0320042299.
Archeologisch reisboek voor Nederland Drs. R. H. J. Klok
2de herziene druk
Ons land blijkt een verrassende hoeveelheid archeologische monumenten uit preen protohistorie en middeleeuwen rijk te zijn. Hunebedden en grafheuvels, terpen en Romeinse villa's, fundamenten van kastelen, kerken enz. Ze zijn vaak moeilijk te vinden en een beschrijving bestaat veelal nauwelijks. In deze lacunes voorziet dit nieuwe archeologische reisboek. Per provincie wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste archeologische monumenten, hun ligging, hun geschiedenis. Kaartjes, tekeningen en foto's vullen de tekst waar nodig aan. Een boek dat onmisbaar is voor ieder die geïnteresseerd is in de oudste geschiedenis van ons land en verder voor allen, die eens iets anders willen dan de geijkte bezienswaardigheden. 371 blz. Zeer rijk geïllustreerd. ƒ36,50 ISBN 90 228 3616 9 Verkrijgbaar in de boekhandel
Fibula-Van Dishoeck • Haarlem
W
^
-
J
A
*m
XXIX 3 1980
Westerheem
AWN
Redactie
Hoofdredacteur: C. A. Kalee Redacteuren: Mej. H. Goudappel Tj. Pot G. F. thoe Schwartzenberg O. J. Wttewaall Mevr. J. Zantinge-van Dijkum Redactieraad: R. van Beek Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting A. N. van der Lee S. Olivier Adviseur: R. J. Demarée Algemeen Secretariaat A.W.N.: Postbus 52, Bilthoven Administratie A.W.N.: Postbus 100, Hillegom Contributie: ƒ 48,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Laren (N.H.) Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december Bijdragen (artikelen, boekbesprekingen enz.) zenden aan: C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Domplein 24, 3512 JE Utrecht Alle overige correspondentie: Administratie A.W.N., Postbus 100, Hillegom Op bet omslag: Aureus van Maximianus Herculius, gevonden in de omgeving van Amerongen (zie afb. op bh. 234)
Inhoud Archeologie en domme vragen
213
G. F. thoe Schwartzenberg Mesolithicum en/of neolithicum op de Grebbeberg
214
P. J. R. Modderman De verspreiding van Lousberg vuursteen in Nederland en België
216
]. van de Berg en W. Hendrikse Een Romeinse schelpkalkbranderij uit de eerste eeuw te Koudekerke. Met notities over zoutwinning
220
A. Wassink Nogmaals de kantharos van Valkenburg (Z.H.)
232
C. A. Kalee Een aureus van Maximianus Herculius, gevonden bij Amerongen
234
C. A. Kalee CAROLUS MAGNUS in JutphaasNieuwegein
235
Archeologisch nieuws
238
Afdelingsnieuws
241
Promotie
242
Literatuurbespreking
242
Literatuursignalement
244
Ten toons tellingsnieuws
248
•S
is
•s
Mededeling: Aflevering no. 2, het „Nederzettingsnummer", is tot stand gekomen met steun van het Prins Bernhard-fonds.
Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXIX, no. 3, juni 1980
Archeologie en domme vragen
Er wordt wel eens beweerd, dat domme vragen niet bestaan, alleen domme antwoorden. Ik waag het, dit te betwijfelen. Het is soms verbazingwekkend, wat voor vragen bijvoorbeeld gesteld worden na een lezing over een archeologisch onderwerp. Met het opleidingsniveau van de toehoorders behoeft dit geen direct verband te houden: de meest scherpzinnige vragen over het leven in de midden-steentijd kreeg ik eens van een oude boer uit Drunen, terwijl ik anderzijds na een spreekbeurt voor een Lions Club mijn tenen samenkneep voor de stupiditeit van een paar opmerkingen, die daar te berde werden gebracht. Maar er zijn ook op dit gebied eenzame hoogtepunten. Het Noordbrabants Genootschap organiseerde op 8 september 1973 een contactdag voor amateurarcheologen, waarbij o.a. ook een bezoek aan de grafheuvels van Weelde in België in het programma was opgenomen. Ter plaatse legde provinciaalarcheoloog G. Beex met veel verve uit, hoe hij deze grafheuvels in samenwerking met de Nationale Dienst voor Opgravingen te Brussel had onderzocht, waarna een volledige restauratie ervan had plaats-
gevonden. Aan het eind van de toelichting vroeg een van de deelnemers: „Meneer Beex, U zei toch dat die grafheuvels van ongeveer 1000 vóór Christus dateren, nietwaar?". „Jazeker", antwoordde de archeoloog, blij met zo'n oplettende leerling. „En hoe komt het dan, dat die palen van de paalkransen nog niet zijn doorgerot?" Op 28 januari hield A. M. Wouters uit Lent in Museum „'t Oude Slot" te Zeelst een voordracht over recente oud- en middenpaleolithische vondsten in Nederland. Hij bracht daarbij ook de vuistbijl van de Blauwmeer (Smilde) ter sprake, die van een diepte van 19 meter was opgezogen. Een van de toehoorders, die als miskend archeologisch genie al jarenlang het onderwerp van krantekoppen is, interrumpeerde de spreker: „Meneer Wouters, leefden die mensen dan 19 meter onder de grond?" Enorme hilariteit in de zaal. Toen de vragensteller zich tenslotte weer verstaanbaar kon maken, riep hij geërgerd: „Nou ja, da's toch een heel normale vraag A. N. van der Lee 213
Mesolithicum en/of neolithicum op de Grebbeberg G. F. thoe Schwartzenberg Het zuidwestelijk deel van de top van de Grebbeberg bij Rhenen is in een niet zo ver verleden afgevlakt. Van daaraf heeft men een prachtig uitzicht over de Rijn en de Betuwe. Wanneer je na een lange blik op de horizon dan weer voor je voeten kijkt, blijkt deze plek ook in archeologisch opzicht interessant te zijn. Beter gezegd, ze heeft een interessante puzzel opgeleverd. Op dit min of meer ronde, afgevlakte gedeelte met een diameter van circa 40 m verzamelde ik namelijk 87, merendeels kleine, vuurstenen artefacten. Daaronder bevinden zich drie schrabbers, twee stekers, een holle schaaf en zeven geretoucheerde af slagjes. De artefacten zijn vervaardigd van donkergrijze en zwarte vuursteen. Ze vormen (het restant van) een concentratie, die op het eerste gezicht op grond van de gebruikte vuursteen, de afmetingen en op typologische gronden in het mesolithicum zou kunnen worden geplaatst. Een bijzonderheid daarbij is, dat er zich tussen de kleine afslagen een 28-tal bevindt, dat de kenmerken van een harde percussie, op de Clacton-techniek lijkende, bewerkingstechniek vertoont: schuin restslagvlak, stompe slaghoek, geprononceerde slagbult, duidelijke slaggolven, vaak schuin tot bijna horizontaal lopende krasjes aan weerszijden van de slagbult. Bij een nadere beschouwing blijkt er zich één afslag bij te bevinden van phtanite d'Ottignies. Deze zwarte steensoort komt alleen in midden-België aan of dicht onder de oppervlakte voor. Een duidelijke aanwijzing voor een bepaalde cultuurfase geeft deze steensoort echter niet, want zij werd niet alleen in het mesolithicum, maar ook in andere prehistorische perioden gebruikt voor het vervaardigen van stenen werktuigen. 214
En om het nog gecompliceerder te maken, blijkt er dan ook nog een splinter van een gepolijste neolithische bijl (althans van een gepolijst stenen voorwerp) bij te zijn. Deze splinter is in harde percussie-techniek afgeslagen en is aan één zijde geretoucheerd. Toen zuchtte de vinder en dacht: "dit klopt niet; dit kan niet". Deze splinter deed zijn eerdere, naar hij dacht plausibele hypothese in diggelen vallen. Hij dacht ook aan die anekdote, waarbij een archeoloog tegen een collega zegt dat hij in zijn opgraving iets heeft gevonden, dat daar eigenlijk niet in past. Waarop zijn collega reageert met: "Wat er niet in past moet je maar weer in de grond terugstoppen" (se non e vero . . .). Wat kan hier aan de hand zijn geweest? Laat ik het in de vorm van een meerkeuzevraagstuk aan u voorleggen. a. Is hier een neolithische agrariër aan het werk geweest? Zo ja, dan was hij zuinig van aard, aangezien hij zijn kapotgeslagen bijl verder trachtte te foe- en verwerken. Daarbij was dan de bewerking van vuursteen en andere steen niet een van zijn sterkst ontwikkelde talenten. De grillig gevormde, mesolithisch aandoende afslagjes duiden daarop, maar ook het feit dat hij (deels) teruggreep op een in het oud-paleolithicum gangbare bewerkingstechniek, die in zijn dagen "far out" was. Of toch niet zo very far? F. Bordes vermeldt in zijn boek "Aan de wieg van de mensheid", dat ook in het neolithicum wel bewerkingstechnieken werden toegepast, die binnen een algemene omschrijving van de Clactontechniek vallen.
b. Heeft een lid van een (laat-)niesolithische groep op ĂŠĂŠn van zijn tochten een stuk van een door een neolithicus stukgeslagen en weggegooide gepolijste bijl gevonden en die voor eigen doeleinden verder bewerkt? Ook voor
1. schrabber; 2. schrabber met stekerafslag; 3. zijschrabber; 4. A-steker; 6. holle schaaf; 5, 8, 12, 13 en 15 afslagen in harde percussietechniek; 10. afslag (in harde percussietechniek) met kerf; 7, 9 en 16 afslagen; 11. bijlsplinter; 14. afslag van phtanite d'Ottignies. Tekening Pieter Dijkstra. Schaal 1:1.
215
hem of haar (het is geenszins een uitgemaakte zaak, dat het alleen de mannen waren, die zioh met het vervaardigen van stenen werktuigen bezighielden) geldt dan echter, dat hij/zij (deels) gebruik maakte van een overigens in het mesolithicum niet gangbare bewerkingstechniek. c. De bijlsplinter hoort niet bij de overige artefacten en is slechts toevallig later op de vindplaats terecht gekomen. Het overige zou dan met een veel grotere mate van waarschijnlijkheid mesolitbisch zijn, deels vervaardigd in Clacton-techniek. Een interessante hypothese. Indien juist, dan zou zij een verdere ondersteuning zijn van de stelling dat "Clacton" niet een aparte oud-paleolithische cultuurtraditie was, maar een bewerkingstechniek, die ook in het mesolithicum wel werd toegepast. Echter: men kan veel aan toeval toeschrijven, maar wel binnen redelijke
grenzen. Als het ten dele gepolijste artefact niet bij de concentratie zou horen, dan is het des te meer toevallig dat het in dezelfde archaïsche techniek is vervaardigd. d. Geen van de bovenstaande antwoorden is geheel juist. Wanneer u het op d. houdt (maar ook wanneer u meer voor a, b of c voelt) dan houd ik mij aanbevolen voor uw suggesties. Verder zou het misschien interessant zijn, deze vondsten van de Grebbeberg te vergelijken met het lithische materiaal van Swifterbant en de Hazendonk. Met dank aan de heer A. N. van der Lee voor zijn assistentie bij het determineren van de vondsten, besluit ik dit artikel in de hoop dat er onder de lezers mensen zijn, die deze puzzel kunnen helpen oplossen. Weth. Schaaplaan 29, 3981 GP Bunnik
De verspreiding van Lousberg vuursteen in Nederland en België P. J. R. Modderman In 1974 deed ik in Brabants Heem en Westerheem een oproep om aanmelding van bijlen vervaardigd uit Lousberg vuursteen (afb. 1). Uit Brabant en Limburg heb ik verschillende reacties gekregen, waarvoor ik bij deze mijn grote erkentelijkheid betuig. De in 1973 door Van Haaren en mij gepubliceerde lijst kan daardoor aanzienlijk uitgebreid worden met vondsten uit beide provincies. Het spreekt welhaast vanzelf dat de auteur het er niet bij heeft laten zitten en dat hij getracht heeft om tussen de bedrijven door ook zelf meer informatie te verzamelen. Daartoe heb ik mij vooral tot musea gewend. Dat leverde wel eens 216
negatieve resultaten op zoals in het Gemeentelijk Museum in Roermond. De meeste aandacht is besteed aan de situatie in België. Getracht is om daar door een bezoek aan enkele grote verzamelingen een eerste indruk van de verspreiding te krijgen. Daartoe werden musea in Brussel, Tongeren, Luik en Namen uitgekozen; het laatste omdat in het Jubelparkmuseum in Brussel een bijl, gevonden ca. 35 km ten Z.W. van Namen, werd aangetroffen. Onder de naar ruwe schatting 300 stenen bijlen in het museum van Namen werd geen enkele van Lousbergvuursteen gevonden. Ten einde de „witte" plek op de ver-
lek. J.P.L. 1. Bijl van Lousberg vuursteen.
spreidingskaart in Belgisch Limburg langs de Maas te controleren, stelde ik me in verbinding met de heer A. Claassen, bekend amateur-archeoloog in die streek. Het resultaat was dat vier bijlen aan de rij konden worden toegevoegd. Deze ervaring bevestigde mijn overtuiging dat het kaartbeeld. door een systematisch bezoek aan grote en kleine verzamelingen kan worden uitgebreid en verbeterd. Zelf laat ik het bij hetgeen in deze bijdrage vermeld wordt. Aan deze publikatie is een aanvullende lijst van materiaal uit Nederland toegevoegd (zie ook Van Haaren en Modderman 1973, p. 16). Bovendien zijn mijn bevindingen in BelgiĂŤ in een aparte lijst vermeld, waarop 16 bijlen voorkomen. Voor de samenstelling van de verspreidingskaart (afb. 2) is gebruik gemaakt van de Doktorarbeit van Chr. Willms, Univ. Munster 1978, waarin een kaartje (Abb. 52) de verspreiding in het aangrenzende Duitsland weergeeft. In deze bijdrage is op een enkele uitzondering na alleen gebruik gemaakt van bijlen of fragmenten daarvan. De dolk uit Beesel is zo'n uitzondering. Aanleiding
tot deze beperking is, dat door de Bandceramikers al Lousberg vuursteen werd verwerkt, zodat het inventariseren van andere artefacten dan de ongetwijfeld midden-neolithische bijlen een vals beeld zou kunnen geven. Wat zijn de resultaten van deze inventarisatie ? Betreffende de datering van het gebruik der Lousberg bijlen is geen enkel nieuw gegeven aan de bestaande toegevoegd. Het blijft bij de zeer algemene constatering dat zij in het midden-neolithicum (ca. 3400â&#x20AC;&#x201D;2300 v. Chr.) naar Nederlandse maatstaven op hun plaats zijn. Vondstomstandigheden <die erop wijzen, dat de bijlen door de dragers van de Michelsberger cultuur gebruikt zijn, ken ik niet uit ons land. Het materiaal van Koningsbosch geeft een indicatie dat zij wel in de chronologisch daarop volgende groep van Stein en Kraayenberg (L. P. Louwe Kooijmans 1981 in Oudh. Meded. R.M.v.O. N.R. 62) in gebruik waren. Het is te hopen dat de lopende opgravingen op de Lousberg zelf een antwoord op deze dateringsproblemen zullen geven. Enig commentaar mag bij de verspreidingskaart niet ontbreken. Het gebied tussen Maas en Peel, met een voortzet217
tkig in de N.O. hoek van Belgisch Limburg in de omgeving van Maaseik, is een belangrijk concentratiegebied. Het omschreven gebied wordt gekarakteriseerd door niet al te slechte zandgronden, die voor de neolithische mens een mijns inziens redelijke bestaansmogelijkheid boden. Er zijn aanwijzingen dat de Lousberg bijlen door .dit gebied nog verder noordelijk zijn verplaatst tot in het Rijk van Nijmegen en zelfs tot op de Veluwe, waardoor de mogelijkheid van contacten met o.a. de TRB cultuur reëel geacht moet worden. Met enige moeite zijn nu twee artefacten van Lousberg vuursteen uit Noord-Brabant bekend geworden. Het blijft interessant om op deze „uitschieters" goed te letten. Dat geldt in het algemeen voor het zeer
218
open verspreidingsbeeld in België en ZuidLimburg. Vanzelfsprekend spelen hier de „concurrerende" vuursteenmijnen een rol (zie de open driehoekjes op de kaart). De aanwezigheid van kwalitatief uitstekende vuursteen in deze gebieden maakt, dat men in principe nauwelijks kan verwachten dat veel Lousberg bijlen vanuit de winplaats bij Aken in westelijke en 2. Verspreiding van bijlen gemaakt van Lousberg vuursteen. de Lousberg bij Aken (open driehoek) andere vuurstenen mijnen (dichte driehoekjes) : 1 = Ryckholt-St. Geertruid; 2 = Valkenburg + Cadier en Keer; 3 = Banholt + Mheer; 4 = Kullen en overige Voerstreek; 5 = Geer + Waremme; 6 = Avennes; 7 = Orp-le-Grand; 8 = Obourg + Strepy; 9 = Spiennes; 10 = Ciply + Mesvin.
zuid-westelijke richting ihun weg hebben gevonden. Welke reden er is geweest dat er toch enkele exemplaren zo tegen de verwachtingen in verplaatst zijn, zal stellig niet alleen door de gunstige eigenschappen van de Lousberg vuursteen verklaard kunnen worden. Onnaspeurbare sociale patronen kunnen in deze een rol gespeeld hebben. Rest mij nog om allen die op enigerlei wijze hun hulp boden bij het samenstellen van het verspreidingsbeeld mijn bijzondere dank te betuigen. Het zijn in alfabethische volgorde: N. Arts, G. Beex, A. Claassen, A. Dasnoy, E. A. van Geel, W. Heesters, F. C. Kraayenhagen, M. E. Marien, M. Otte, G. Segers, J. J. Silvrants, J. Thysse, M. Vanderhoeven, H. Vromen, J. H. Willems. NEDERLAND Rijksmuseum van Oudheden, heiden: Eindhoven, terrein Krankzinnigengesticht. Inv. Nr. k 1930/9.2 Beesel. Inv. Nr. 1 1910/3.33.dolk. Collectie P. Drijvers, Oisterwijk: Oisterwijk, Stationsstraat 4. Collectie J. Thysse, Nijmegen: Overloon. Vierlingsbeek, aan de Maas. Collectie J. J. Silvrants, Neer: Baarlo. Neer, op de Kappert. Kesseleik, Kapppersberg twee afslagen. Collectie E. A. van Geel, Geleen: Born, de Apotheker. Collectie W. Hendrix, Urmond: Urmond-Graetheide. Collectie J. H. Willems: Sweikhuizen. Collectie A. Linckens, Kling.
Merkelbeek:
Collectie W. Heesters, St. Oedenrode: Geulhem.
BELGIĂ&#x2039; Jubelp'arkmuseum, Brussel: Neeroeteren. Inv. Nr. 14380, 1357 (17) en zonder Nr. Kaulille. Inv. Nr. 1359 (15). Ombret Rawsa. Inv. Nr. 1358 en 1364. Jamiolle by Philippeville. Inv. Nr. B797. Kon. Inst. voor Natuurwetenschappen, Brussel: Nieuwrode bij Leuven. Inv. Nr. 7029. Gallo-Romeins Museum, Tongeren: Lozen-Bocholt. Inv. Nr. Lo II 18 en Lo II 19. Museum Curtius, huik: Warsage-Rullen-Fouzon. Inv. Nr. R4073. Dilsen. Inv. Nr. 3713. Collectie Normaalschool, Maasmechelen: Geistingen. Vlij tingen. Collectie G. Segers, Maaseik: Kinrooi. Literatuur Felder, W. M., 1965. De Lousberg bij Aken. Jaarboek van de Nederlandse Geologische Vereniging, Afd. Limburg, p. 3-24. Haaren, H. M. E. van & P. J. R. Modderman, 1973. Ein mittelneolithischer Fundort unter Koningsbosch, Prov. Limburg. Analecta Praehistorica Leidensia VI, p. 1-49. Modderman, P. J. R., 1974. Bijlen van Lousberg vuursteen: een verzoek om opsporing, Brabants Heem 26, p. 5; Westerheem 23, p. 175-176. Willems, J. H., 1971. Opmerkingen over de herkomst van het lithisch materiaal van de prehistorische vindplaats te Sweikhuizen (Gemeente Schinnen L.). Grondboor en Hamer 1971, p. 120-131. Willms, C, 1978. Zwei Fundpla'tze der Michelsberger Kultur aus dem westlichen Munsterland. Gleichzeitig ein Beitrag zum neolithischen Silexhandel. Ungedruckte Dissertation, Univ. Munster. Instituut voor Prehistorie, Breestraat 87, 2311 CK Leiden
219
Een Romeinse schelpkalkbranderij uit de eerste eeuw te Koudekerke (Zld) Met notities over zoutwinning J. van de Berg en W. Hendrikse Inleiding Door de werkgroep Zeeland is met medewerking van de provinciaal-archeoloog Ir. J. A. Trknpe Burger en met de welwillende medewerking van de grondeigenaar de heer M. van Oosten, gedurende de zomer van 1975 een noodopgraving verricht aan de Meijnersweg te Koudekerke (gemeente Valkenisse, Walcheren). Coördinaten x = 126.480, y = 72.634. Aanleiding tot deze opgraving vormde de aanleg van een tweede gastransportleiding in een zgn. leidingstraat. Bij veldonderzoek bleek deze gasleiding op bovengenoemd punt een Romeinse cultuurlaag ten dele te hebben vernield, onder meer ging hierbij een oven verloren. Naar gegevens verkregen udt grondboringen werd met behulp van een graafmachine een drietal vlakken uitgegraven met een totale oppervlakte van 570 m2. Hierbij kwamen de plattegronden te voorschijn van een viertal kalkovens. De vindplaats was gelegen op het Hollandveen, op een diepte van circa 1.65 m — N.A.P. ( = 0.60 m beneden het maaiveld) en direct gelegen aan een ongeveer 40 m brede kreek (breedte tijdens de D II transgressie). Sporen van gebouwen zijn niet aangetroffen zodat we mogen veronderstellen dat de bewoning een zeer provisorisch karakter droeg (mogelijk woonde men in tenten). Wel zijn een aantal tegel- en dakpan-fragmenten aangetroffen. Er is ook een grote hoeveelheid (en aanzienlijk gewicht) aan Romeins vaatwerk gevonden in de vorm van kruiken, amforen, dolia, wrijfschalen etc. Tot de vondsten behoort ook een vrij zware handmolensteen. 220
Slachtafval is relatief weinig aangetroffen, verondersteld mag worden dat de werkers zich te goed hebben gedaan aan de schelpdieren waarvan de overblijfselen in grote hoeveelheden, zijn aangetroffen. Tenslotte spreken wij gaarne onze dank uit aan de heren Ir. P. Vrins, Ir. J. Hurkman en Ing. J. G. Olijve voor het verrichten van scheikundig onderzoek en aan ons werkgroepslid de heer Ing. J. Aartsen voor het verrichten van vele bakproeven met Zeeuwse kleisoorten en voor onderzoek met glazuren etc. Alle tekeningen zijn gemaakt door de eerste auteur. Hei aardewerk Naast de vondst van de kalkovens werd het belang van deze opgraving nog eens extra onderstreept door het aardewerk. Niet alleen is het mogelijk om tot een vrij scherpe datering te komen (75—100 na C.) maar bovendien is de bewoning van zeer korte duur geweest (wellicht ten hoogste enkele jaren). Dit levert belangrijke gegevens op over verspreiding van het Romeinse aardewerk, maakt het mogelijk om een inzicht te verkrijgen in de variabiliteit gedurende een vrij kort tijdvak en is ook van groot belang voor de datering van het begeleidende inheemse materiaal. Voorts vormt het een welkome aanvulling, want eerste-eeuws Romeins materiaal komt in Zeeland weinig voor. Aangezien zich binnen afzienbare tijd de mogelijkheid voordoet om nogmaals een onderzoek in te stellen in het naastgelegen gebied laten wij een totale beschrijving van het Romeinse aardewerk achterwege, bij afronding van het onderzoek kunnen we wellicht hierop nog terugkomen.
Terra sigillata 1. Randfragment Dr. 35 of 36, datering: 1. Zuidgallische techniek. 2. Rand- en bodemfragment Curie 11. Datering: Nero-Vespasianus. (Oswald en Pryce blz. 210-212). Zuidgallische techniek. Schijnt na 70 na C. niet meer voor te komen. 3. Twee randfragmenten Dr. 18. Zuidgallische techniek. Datering: Flavisch. 4. Twee randframenten Dr. 18/31. Zuidgallische techniek. Datering: Flavisch. 5. Randfragment Dr. 33. Zuiidgaïïische techniek. Datering: I en wel vanaf Claudius. 6. Aantal rand- en bodemfragmenten Dr. 27. Zuidgalliische techniek. Datering: I.
1. Gladwandig reuk- of rookvat 1/4 gr.
Gevernist aardewerk Er is een grote hoeveelheid scherven verzameld van een 50 a 60 verschillende bekers. Eén fragment is van roodbakkende klei (met zandbestrooiïng). Eén exemplaar is vervaardigd uk grijsbakkende klei, het is tevens de enige beker 'die geheel glad en onversierd is (met geprofileerde rand, hoogte 145 mm). Alle overige zijn vervaardigd uit witbakkende klei en voorzien van een geprofileerde rand (waarin wel een vrij grote variabiliteit in vorm voorkomt, o.a. de Karniesrand). De gehele bekende kleurenscala is aanwezig: licht- tot donkergrijs, zandkleurig, okergeel, olijfgroen, donkerbruin, zwart, aubergine, oranje-rood, roodbruin en steenrood. Okergeel is overheersend. Versieringswijze: schubversierirtg (3—6 rijen)
vrij algemeen
radstempel (verschillende motieven) vrij algemeen ranken-blaadjes-nopjes plastische concentrische cirkels
algemeen 1 exemplaar
zandbestrooiing (waaronder deukbekers) vrij algemeen
2. Handgevormde pot (krentebroodaardewerk) 1/4 gr.
Voorts is aanwezig een gezichtsurn met oren Hofheim 83 en fragmenten van twee kruiken waaronder een met een trapvormig oplopend trechtervormig mondstuk. Gladwandig aardewerk Kruiken (met één en twee oren): Hofheim type 77, Stuart 107 (pi. 5, 82), Smart 129A (pi. 9, 144 en 145), Stuart 129 B (pi. 9, 151), Stuart 132 B, Brunsting pi. 4, type 1 en 5c, Holwerda 1923, afb. 90, •nr. 61. Amforen: Holwerda 1923, afb. 96, nrs. 348-353. Stuart type 138, pi. 13, 186-187 (Hofheim 76) met stempel SCA ( + L?) Scalensia? Vgl. Callender, Roman Amphorae, blz. 243, nr. 1576. Dat.: 80-120 (?) (lezing J. E. T. W. Bogaers). H. Schoppa, Taf. 9, 2, P. Filtzinger Taf. 69, 6. Dolia: Stuart type 147, pi. 16, 218. 221
Kandelaar: (?) Stuart type 151 A + B, pi. 18, 273 1 voet- en 1 wandfragment. Wrijfschalen: (met horizontale rand) Hofheim type 80 B, Stuart type 149 A (voor zover de uitgiettuit aanwezig), fragmenten van 9 exemplaren. De randprofielen zijn zeer verschillend. De diameter ligt in vrijwel alle gevallen in de buurt van de 325 mm. Bij 1 exemplaar is de uitgiettuit in het midden doorboord. Reuk- of rookvat: gelijk aan Holwerda 19, 23, afb. 97, 372 en W. Vanvinckenroye 1967,'type 150 (afb. 1). Terra nigra/Belgische waar Vertegenwoordigers uit deze groep zijn o.a. fragmenten van de bol-ovale urn Holwerda 1941, type 27a, enige fragmenten van â&#x20AC;&#x17E;flesvormige urnen" o.a. Holwerda 1941, type 25c, een aantal fragmenten van een fraaie kom met horizontale rand Holwerda 1941, type 86c (grijsbakkende Mei, met diepzwarte zwakglanzende laag, wanddikte 1(! )-3 mm, diameter 190 mm), 2 urnen met gepolijste hals en 2 rijen indruksels op de schouder (afb. 16, 17), 1 fragment van een parelurn Holwerda 1941, type 28 en een kom Holwerda 1941, type 55e. Ruwwandig aardewerk Vrij algemeen aanwezig is de kookpot met rond omgeslagen rand, Brunsting pi. 7, type 1, waarbij ook hier de onderzijde lichter van kleur is door het stapelen in de oven en ook de buitenwand aan de onderzijde glad gemaakt is. Verder een aantal deksels waaronder een met een diameter van 350 mm, kruikhalsfragment en fragmenten van schalen. Eifelwaar Fragmenten van een vijftal potten met horizontale rand. Handgevormd/inheems aardewerk De totale hoeveelheid aangetroffen hand222
gevormd materiaal is duidelijk minder dan die van het gedraaide Romeinse materiaal. Vergeleken met het late-ijzertijd vaatwerk zien we dat de vormenvariabiliteit iets groter is (minder volgens een vast patroon opgezet). Ruwweg zouden we het handgevormd materiaal in drie hoofdgroepen kunnen indelen: 1. Groep waarvan vormen en materiaal nog doen denken aan het late-ijzertijd vaatwerk van de verschillende Waloherse vindplaatsen, alleen komen hier geen potten voor met een versiering (zoals ruitvormige lijnen, nagelindrukken etc.) over de gehele potoppervlakte. Wol is de bovenrand in vrijwel alle gevallen kartelrandig. Binnen deze groep komt een aantal karakteristieke potten voor met een rij nagelindrukken op de schouder en vervaardigd van zeer sterk verschraalde klei (stukjes aardewerk). Maakt de indruk van chamotteklei, zien er eigenlijk krentebroodachtig uit (afb. 2). Andere voorbeelden zijn een primitief bekertje (afb. 3) en een kartelrandig potje met golf lijn in de hals (afb. 4). 2. Groep binnen de Zeeuwse werkgroep bekend als â&#x20AC;&#x17E;Ritthems aardewerk" omdat we dit materiaal in de omgeving van dit dorp voor het eerst aantroffen. Het is dikwandig, grijs tot baksteenrood materiaal, meest cilindervormig en voorzien van een zware golfrand. Het materieel doet baksteenachtig aan, is zwaar en nogal breekbaar. Vermoedelijk zal dit vaatwerk wel in de onmiddellijke omgeving vervaardigd zijn (afb. 5). In diezelfde groep dient een deksel geplaatst te worden, diameter 132 mm, voorzien van een doorboorde knop (afb. 6). Daarnaast komt een tweede type voor in deze groep, ook van primitief, zacht gebakken vaatwerk, echter zandkleurig, minder dik en zwaar en met een ongetwijfeld
groter verspreidingsgebied (afb. 7). Het betreft hier namelijk het materiaal waarover J. H. F. Bloemers (1978) terecht schrijft: „dat het in de literatuur tot dusver veronachtzaamd is terwijl het toch een regelmatig bestanddeel vormt van het in-
} . Handgevormd bekertje 1/4 gr.
4. Handgevormd potje met golfversiering 1/4
5. „Kitthems aardewerk" 1/4 gr.
heemse handgevormde aardewerk uit Zuid-Holland, Zeeland, Noord-Brabant en Vlaanderen". Vanaf het tweede kwart van de 2de eeuw is dit nog het enige handgevormde materiaal in de inheems- Romeinse bewoningen in Zeeland. Van deze laatste potten wordt wel verondersteld dat ze gediend hebben als verpakkingsmateriaal voor zout (Bloemers, 1978, pag. 387-388). Hiervoor is ons inziens echter geen enkel bewijs te leveren. Het materiaal is oorspronkelijk reducerend gebakken. Proefondervindelijk hebben we vastgesteld dat dit materiaal bij circa 600° C normaal oxydeert (roodbakkende klei). Groep waarbinnen de grootste kwaliteit en de meeste variabiliteit in vormen voorkomt en waarvan de potten vrijwel allemaal gladrandig, gesmoord en in veel gevallen gepolijst zijn (afb. 8-14). In enkele gevallen zijn de
223
potten voorzien van concentrische groeven. Een opvallend tulpvormige urn gedijkt op de terra nigra kom Holwerda 1941, type 55d (afb. 15). Het type komt tevens overeen met materiaal van een recentelijk onderzochte vroeg-1ste eeuwse bewoningsplaats in de omgeving van Colijnsplaat (publikatie in voorbereiding).
6. Handgevormde deksel 1/4 gr.
Vlaams-Romeins aardewerk Slechts één fragment van een gesmoorde pot met gegolfde rand, dekselgleuf en op de schouder een versiering van twee groepen door elkaar golvende lijnen (afb. 18) zou .men misschien tot deze groep mogen rekenen. Dit geeft dus geen ondersteuning voor de theorie dat dit aardewerk kenmerkend zou zijn voor de volksstam der Menapii. Overige vondsten Handmolensteen van gesteente van vulkanische oorsprong, 'diam. 420 mm, hoogte 110 mm. Bronzen voorwerpjes, ijzeren knop (van dolk of zwaard?), spinsteentjes, slijpsteentjes, dakpan- en tegelfragmenten. De ovens In het opgravingsvlak konden we de resten van een viertal ovens onderzoeken (afb. 19). Als basis voor een oven deed een laag schelpen dienst, die over het Hollandveen was uitgespreid. Over deze schelpen heen was een kleibed aangelegd met een 'diameter van ongeveer 2,50 m. De buitenzijde van een oven liep trompetvormig omhoog en was op een hoogte van 0,60 m ten opzichte van het Hollandveen geslonken tot een diameter van 0,70 m. De totale hoogte was niet meer te reconstrueren. Voor de bouw van de ovens gebruikte men klei die ter plaatse werd gewonnen. De klei werd in plakken op het Hollandveen uitgespreid tot een dikte van 0.40 m en naar behoefte gebruikt voor de bouw en reparaties van de ovens. Als lange banen vonden wij 224
7. Handgevormde zachtgebakken pot 1/4 gr.
deze klei terug, waarbij de tussenliggende ruimten als stort dienst deden. Opvallend was de lichtgroene kleur van deze klei, die verdween bij verhitten tot 110°C gedurende 24 uur. Dit duidt op een organische substantie. Het ovenprodukt Door verhitting van schelpen (calciumcarbonaat, CaCO 3 ) tot 900 - 1000° C dissocieert deze volgens de formule: CaCOs ^ CaO + CO 2 . Het calciumoxyde CaO blijft over terwijl het koolzuur CO2 gasvormig verdwijnt. De gebrande kalk uit de oven is echter nog niet voor gebruik gereed, 'hiertoe dient deze eerst met water geblust te worden en wel zodra de kalk, nog gloeiend heet, uit de oven komt. De vereiste hoeveelheid water dient nauwkeurig te worden afgemeten, te weinig water blust de kalk niet voldoende en te veel water geeft natte in plaats van droge kalk. Enige tijd na het blussen valt de massa kalk uiteen als een vettig aanvoelend wit poe-
8
t/m 14. Handgevormde, gladrandige, gesmoorde en gepolijste potten en een schaal 1/4 gr.
der. Indien de temperatuur in de oven plaatselijk te hoog oploopt geeft dit aanleiding tot srneltverschijnselen, waarbij kalkdeeltjes en as en kleideeltjes omhuld worden door een glasachtig groen glazuur, de kalk is dan doodgebrand. Bij een te lage temperatuur in de oven is de ontleding onvoldoende en de oven bevat dan nog onveranderd CaCOs, men noemt deze kalk ongaar. Deze beide gevallen waren op de opgraving duidelijk te constateren. Pogingen om het glazuur op te lossen in zout- of zwavelzuur hadden geen resul-
taat, hieruit kan men concluderen dat er geen calciumzouten in aanwezig zijn. De doodgebrande kalk vonden wij ook in de vorm van groene glasachtige slakken, dit zijn delen klei van de ovenwand en doodgebrande kalk plus as. Op enkele scherven heeft zich een zelfde groene glazuur afgezet in uitgesproken glasparels (Schering ). De glazuurkleuren lopen uiteen van lichtgroen tot donkergroen. De ongare kalk trof men over het hele opgravingsvlak aan in de vorm van niet voldoende gebrande schelpen. Ook viel te constateren dat men steeds aan de oostzijde van de oven de kalk hieruit verwijderde, hier vertoonden ziiah witte banden van zuivere 225
kalk tussen grijze lagen in en deze banden konden alleen verwijderd worden door ze stuk te slaan. Dit systeem van schelpkalkbranden gebeurde in ons land nog tot na de 2de wereldoorlog en vond steeds in de omgeving van de kust plaats waar voldoende schelpen aanwezig zijn (o.a. Katwijk). De brandstof Als brandstof voor de ovens heeft men houtskool gebruikt, hetgeen bleek uit de houtskooldeeltjes tussen de as. De schelpen en de houtskool werden laag voor laag in een verhouding van ongeveer 1 : 12 in de oven geschept tot de oven in zijn geheel gevuld was, waarna de inhoud in brand gestoken werd. Nadat de oven was uitgebrand, verwijderde men kalk en as tezamen. Veenontginning voor brandstof of andere doeleinden hebben wij, noch anderen, in welke opgraving dan ook uit de Romeinse tijd in Zeeland kunnen constateren. Veen geeft bij verbranding geen houtskoolpartikels te zien. Ovaa attendeert op de merkwaardig rechte vorm van kreekruggen in het gebied ten zuiden van de lijn Aagtekerke-Oostkapelle. Deze kreekruggen wil hij terugvoeren tot veenontginning uit de Romeinse tijd in Zeeland. Bij nameting in het veld en op de bodemkaart blijken deze kreekruggen een breedte te hebben van 60-120 m. Bij onderzoek in het veld is niet anders te constateren, dan dat deze kreekruggen natuurlijk zijn ontstaan. Vaak is het landoppervlak tussen de kreekruggen kleiner dan het kreekrugoppervlak. Wij vinden dit een theorie die niet met de feiten in overeenstemming is. Van Belgische zijde (Lambrechts o.a.) wordt nogal eens als staving dat men in de Romeinse tijd aan de Vlaamse kust aan veenontginning heeft gedaan, de tekst van Plinius de Oudere uit zijn 16de boek, eerste hoofdstuk van zijn natuurgeschiedenis, aangehaald. Lambrechts schrijft woordelijk „Hij (Plinius) leert ons dat in zijn tijd hier op vrij systematische wijze 226
aan turf ontginning werd gedaan. Het is de tekst waarbij de Cauchen (Oost-Friezen) hun voedsel koken op modder of aarde of veen, welke meer door de wind dan door de zon is gedroogd en met dit verwarmde voedsel hun door de Noorderwind verkleumde ingewanden verwarmen". Maar Plinius schrijft verder in zijn tekst: „et hae gentes, si vicantur hodie a populo Romano . . .", hetgeen vertaald luidt: „En deze volkeren, gesteld dat zij door de Romeinen heden ten dage overwonnen zouden (kunnen) worden . . ." Uit deze laatste zinsnede blijkt duidelijk, dat deze Cauchen nimmer door de Romeinen zijn overwonnen, maar evenzo betrekt men deze tekst over veenontginning op het Vlaamse kustgebied. Het blijkt dat men teksten kan gebruiken voor landstreken die honderden kilometers uit elkaar liggen. Conclusie Te Koudekerke hebben we dus te maken met een Romeinse schelpkalkbranderij, die gezien het aardewerk te dateren valt in het vierde kwart van de 1ste eeuw. Grote hoeveelheden schelpen zijn hier door middel van houtskool in ovens tot kalk gebrand. Sporen van gebouwen zijn in het opgravingsvlak niet aangetroffen. Het percentage van de kalk bepaalt de kleur van de as, een laag percentage kleurt donkergrijs, een hoog percentage wit tot grijswit. De witte as komt in banen voor tussen de grijze en juist dit geeft de indicatie dat men hier niet zo maar een vuur heeft gestookt om een pot water of voedsel te verwarmen, maar dat er èn brandstof èn een andere component, de kalk, aanwezig was. Homogeen van samenstelling en kleur zijn juist die asresten van een vuur waar men alleen maar één component, de brandstof toepast. De vraag blijft nu voor welk lste-eeuws Romeins bouwwerk deze schelpkalk gebruikt is. Een Romeins vlootstation voor of op de kust van Noord-Walcheren?
•I
15. Hand gevormde pot 1/4 gr.
16. Terra nigra pot met twee rijen indruksels op de schouder.
1 17. Terra nigra pot met twee rijen indruksels op de schouder.
18. Fragment Vlaams-Romeins aardewerk.
Honderden fragmenten van Romeinse dakpannen zijn inmiddels van deze kust verzameld, waarop tevens het gebruik van schelpmortel aantoonbaar is (het aantal dakpanstempels met de letters CGPF is inmiddels gestegen tot 9). Analoog aan Koudekerke zijn verdere Romeinse schelpkalkbranderijen in Zeeland: Ritthem I en II met dezelfde datering als Koudekerke, onderzocht door de werkgroep in 1968/ 69 en 1979. Middelburg Kruitmolenlaan, datering Ild-IIIa, onderzocht door de werkgroep in 1975, 's Heer Abtskerke poldergemaal, datering Ild-IIIa. Deze vindplaats is ten onrechte beschreven als zoutwinningsplaats (Ovaa). Het enige verschil met deze vindplaats ten opzichte van de anderen is hierin gelegen dat de ovenbouwtechniek is verbeterd. De ovens zijn niet meer apart gebouwd, maar zijn in één blok ondergebracht, hetgeen werken brandstofbesparing zal hebben opgeleverd. Voor zover wij hebben kunnen nagaan zijn in de volgende plaatsen in Nederland Romeinse bouwwerken opgetrokken met gebruikmaking van schelpmortel: Aardenburg, Colijnsplaat (tempel van Nehalennia), Eist (tempel), Rijsbergen (tempel), De Meern bij Utrecht, Zwammerdam, Valkenburg bij Leiden, de Brittenburg bij Katwijk (afb. 20). Wij zijn de mening toegedaan dat in of in de nabijheid van deze plaatsen Romeinse schelpkalkbranderijen te vinden moeten zijn en dat men dit systeem in de Romeinse tijd langs de gehele Nederlandse en Belgische kust zal hebben toegepast.
As-analyses uit de Romeinse schelpkalkbranderijen in procenten: Koolstof (C) houtskool Carbonaat (CO3) Calcium + Magnesium (Ca + Mg) Ijzer (Fe) Koper (Cu) Natrium (Na) Gloeiverlies (1000°C) Onoplosbaar in zoutzuur
Middelburg Ritthem I Abtskerke Koudekerke 3 1,8 2 1,8 60,8 54,7 50,6 54 33,2 32,1 31,4 35,7 0,48 0,5 0,62 0,71 0 0 0 0 0,14 0,11 0,13 0,17 58 56,8 53 57 8,9 4,5 7J 12,3 227
7777, Duinkerken klei ' / / / . â&#x20AC;˘
As met kalk
CaCO3
Mossel.en kokkelschelpen
|Opgebrachte klei
A
A A A
A.
Hollandveen
Ovenbasis met oven Schaal i:200
o o E Dwars. profiel overA.B
228
Plattegrond 19. De ovens in het opgravingsvlak en in bet profiel.
Een van de eerste personen die vermoedde, dat de as die hij ontdekte bij een opgraving te Aardenburg in een Romeinse laag niet zo maar as was, was Jan van Hinte uit St. Kruis. Bij een bezoek van prof. dr. Ameryckx van de universiteit van Gent aan deze opgraving stelde van Hinte hem drie asmonsters ter hand met het verzoek deze voor hem te onderzoeken. Ameryckx antwoordt van Hinte in een brief d.d. 30-10-1961 met ref. 277/ JA/YO: „Kalkgehalte van de monsters: monster 1 (donker) 14%, monster 2 (grijs) 36,5%, monster 3 (bleek) 4 5 % " en vervolgt dan: „Het lijkt uitgesloten dat het een aslaag (verbrandingslaag) betreft, gezien het hoog CaCOs gehalte, het kan een soort mortel zijn". Trimpe Burger vraagt een kopie van bovengenoemde brief en krijgt deze d.d. 5-3-1962 met ref. 315/JA/YO toegestuurd. In een begeleidend schrijven stelt Ameryckx nog de vraag: „Denkt u dat een aslaag zoveel CaCO3 kan bevatten"? Verder is het onderzoek niet gekomen, hoewel schelpkalkmortel uit Romeinse lagen in Aardenburg bekend is. Notities over zoutwinning Is er sprake van zoutwinning in de Romeinse tijd in Zeeland? Ovaa schrijft in Terravisie nr. 8, blz. 12, 1972 over de zoutwinning in de Romeinse tijd te 's Heer Abtskerke het volgende: „Stratigrafisah lag deze Romeinse laag tussen de afzettingen van D l en D U " . Dit is niet juist, de aslaag is gelegen op het Hollandveen en wordt afgedekt -door een D Il-afzetting. Hetgeen nu nog steeds te constateren valt. Afzettingen van de D I transgressie komen alleen op Noord-Walcheren voor en dan nog over een zeer beperkt gebied (van Rummelen). Verder schrijft Ovaa: „Hieromheen (om de ovens) grote hoeveelheden as met een hoog percentage aan CaCO3 en heeft dezelfde habitus als zelas uit de middeleeuwen en komt enigszins overeen met
schuimaarde, maar dan in een wat meer ver-kitte vorm". Wat is nu schuimaarde? Schuimaarde is het residu van bietsuiker en blijft over bij de sapzuivering van de suikerbiet. Hierbij maakt men gebruik van ongebluste kalk en koolzuurgas. Deze hulpmiddelen worden in de fabriek zelf gemaakt in kalkovens (suiker). Volgens Ovaa nu heeft men te 's Heer Abtskerke zout gewonnen uit zouthoudend Hollandveen en de grijze tot witaahtige aslagen zijn hiervan het restant. Proefondervindelijk geeft het verbranden van zouthoudend veen geen witachtige of grijze as. Nog nimmer is aangetoond dat het Hollandveen in de Romeinse tijd in Zeeland verzilt was. Integendeel, nu nog is bos aantoonbaar uit de Romeinse tijd, zowel in de Oosterals .in de Westerschelde. Als bewijs van zoutwinning moeten vaak de groengeglazuurde slakken dienen, waarbij het groene glazuur veroorzaakt zou zijn door zout of zouthoudende as. Spijtig genoeg geeft zout in de vorm van glazuren nooit een groene kleur, dit kan ook gezegd worden van zouthoudende as van veen of hout (BiUington/Colbeck). Zeewater verdampt bij 100° C en wie is nu zo onverstandig zijn vuur tot boven de 900° C op te jagen? Bij deze temperatuur is glazuurvorming mogelijk. Dit is je reinste brandstofverspillrng. Het antwoord op de vraag in de aanhef kan niet anders zijn dan neen. Als tegenwerping of als vergelijking hanteert men vaak het argument dat het kalkgehalte 'in de 'middeleeuwse aslagen ook hoog is. Bij onderzoek in de literatuur zijn wij op merkwaardige dingen gestuit. Du Burck beschrijft een onderzoek naar bewoning in de kop van Noord-Holland en treft daar op diverse plaatsen tuf steenachtig materiaal aan. Daarvan laat hij twee grondmonsters onderzoeken tezamen met een grondmonster uit Zeeland (Zierikzee) en wel door dr. ir. van der Marel. Deze grondmonsters blijken nu rijk te zijn aan o.a. kalk. Dit gegeven doet du Burck 229
•"».
1. Plaatsen waarbij in Romeinse bouwwerken schelpkalk is gebruikt . De Brittenburg • 2.Valkenburg • 3.Zwammerdam «i.DoMeern • 5.Eist • 6.Rijsbergen • 7. Colijnsplaat • 6. Romeins vlootstation.CGPF «9. Aardenburg O1 Plaatsen met Romeinse schelpkalkbranderijen oi.Koudekerke o2.Middelburg o3.s'Heer Abtskerke <U.Ritthem I o5.RitthemH oö.Leffinge
230
besluiten dat het hier gaat om een bijprodukt van de oude zoutwinning (want er is een monster bij van Zierikzee en daar heeft men aan zoutwinning gedaan enz.). Maar dan geeft du Burck op blz. 100 van zijn artikel de mening van dr. van der Marel weer en schrijft dan letterlijk: „Dr. van der Marel meende zelfs dat het materiaal als geheel door kalkbranden zou zijn gevormd". Niet meer na te gaan is de vindplaats van het asmonster uit Zierikzee. Wel geeft het resolutieboek van Zierikzee aan dat er ter plaatse kalk is gebrand. In vele gebouwen uit de middeleeuwen en later is schelpkalk toegepast. (Janse, van Reijen). Zo ook bij vele kerken in Zeeland en in Vlaanderen. De stadsmuren van Middelburg van voor 1590 evenzo (onderzoek door de werkgroep op de Rouaanse kaai in 1978). Miljoenen kubieke meters (zout) veen dienden in de middeleeuwen en later in Zeeland, hetzij als brandstof hetzij als grondstof, voor andere produkten of doeleinden en wel: steen-aardewerk- en pannenbakkerijen, kalkbranderijen, sodaen glasfabricage, vloertegels. De Koster schrijft nog in 1873: „Schouwen is rijk aan turf, men maakt er soda van, deze wordt verkregen door turf te laten verbranden, samen met zeewier, deze soda wordt gebruikt bij de glasfabricage". Wij willen niet stellen dat iedere aslaag nu een restprodukt is van kalkbranden, maar zeggen wel dat niet elke ashoop in Zeeland terug te voeren is tot het restant van een zoutwinningsbedrijf. Dit zal dan terdege moeten worden onderzocht en dit is tot nu toe nog niet gebeurd. Nabericht Op het kaartje (afb. 20) kan nog een plaats worden ingetekend, namelijk Oudenburg, België. Deze plaats is gelegen 20. Overzicht van schelpkalkgebruik en schelpkalkbranderijen in Nederland en Vlaanderen, in de Romeinse tijd.
in de omgeving van Leffinge. Een recent mortel-onderzoek door de werkgroep uitgevoerd op een muurfragment afkomstig uit de omheiningsmuur van het jongste castellum (tweede helft van de 4de eeuw, datering ons verstrekt door Professor J. Mertens, Leuven), toont aan dat ook hier schelpkalkmortel is toegepast. Hetzelfde kan gezegd worden over muurwerk in de burgerlijke nederzetting van Oudenburg uit het einde van de 2de eeuw. Wellicht is hier een verband te leggen met de schelpkalkbranderij te Leffinge. Literatuur Bloemers, J. H. F., 1978. Rijswijk Z.H., „De Bult" Eine Siedlung der Cananefaten, blz. 387-388. Bogaers, J. E. A. T., 1955. De Gallo-Romeinse tempels te Eist in de Over-Betuwe, blz. 114-115. Brunsting, H., 1927. Het grafveld onder Hees bij Nijmegen. Burck, P. du, 1959-1960. Oudheidkundige vondsten en waarnemingen tijdens een bodemkartering en hun betekenis voor de bewoningsgeschiedenis van de kop van NoordHolland. Westerheem VIII, blz. 90-102. Billington, D., F. C. Colbeck, 1977. Keramische technieken, blz. 132-136. Callender, M. H., 1965. Roman amphorae, blz. 243, nr. 1776. Curie, J., 1911. A Roman frontier post and its people. The fort of Newstead in the Parish of Melrose. Dijkstra, H., F. C. Ketelaar, 1965. Brittenburg, blz. 21. Filtzinger, P., 1972. Die Römische Keramik aus dem Militarbereich von Novaesium. Limesforschungen 11. Holwerda, J. H., 1923. Arentsburg, een Romeinsch militair vlootstation bij Voorburg. Holwerda, J. H., 1941. De Belgische waar in Nijmegen. Jongkees, J., C. Isings, 1963. Opgravingen op de Hoge Woerd bij De Meern, blz. 8-9. Janse, H., 1965. Bouwers en bouwen in het verleden, blz. 57-58. Koster, C. de, ZeeJand door de bril van 1873. blz. 103. Lambrechts, P., 1951. De streek tussen de Noordzee en de Schelde tijdens de Romeinse overheersing. Cultureel jaarboek OostVlaanderen, blz. 34. Mesplé, P., 1957. L'atelier de potier Gallo-
231
Romain de Galane a Lombez. Gallia XV, blz. 41-62. Ovaa, I., 1972. Terravisie, nr. 8, blz. 9-13. Oswald, F., T. D. Pryce, 1920. An introduction to the study of Terra-Sigillata. Reijen, P. E. van, 1965. Middeleeuwse kastelen in Nederland, blz. 25. Rummelen, F. F. F. E. van, 1972. Toelichting bij de geologische kaart van Nederland. Blad Walcheren. Rijks geologische dienst Haarlem, blz. 60. Schering, M., 1956. Fachkunde für Keramiker. VEB Verlag Technik Berlin. blz. 20-53, 96-97, 280-289.
Schoppa, H., 1961. Die Funde aus dem vicus des Steinkastells Hofheim, Maintaunuskreis, I. Sölter, W., 1970. Römische Kalkbrenner im Rheinland. blz. 7-15. Stuart, P., 1962. Gewoon aardewerk uit de Romeinse legerplaats en de bijbehorende grafvelden te Nijmegen. Supplement OMROL. Suiker. Suikerstichting Nederland, 3e druk 716. blz. 10-11. Vanvinckeroye, E., 1967. Gallo-Romeins aardewerk van Tongeren. Zierikzee. Stedelijk resolutieboek van Zierikzee. Kalkovens J3-J6. Arnelaan 27, 4335 TA Middelburg Padweg 35, 4388 EL Oost-Souburg
Nogmaals de kantharos van Valkenburg (ZH) A. Wassink In Westerheem XXVIII, 1979, blz. 151157 beschreven wij een bij Valkenburg (Z.H.) gevonden grote kantharos (afb. 1), ten aanzien waarvan werd geconcludeerd: „dat de grote kantharos van Valkenburg waarschijnlijk een cultusbeker is, die een rol heeft gespeeld bij het Dionysos-crematieritueel. Gezien het formaat van de beker moet worden gedacht aan een functie als mengvat voor de wijn, bijvoorbeeld bij het reinigingsritueel dat na afloop van de crematie plaats vond". Daarbij werd gewezen op een kleine kantharos, ook gevonden te Valkenburg, door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, waarbij werd gesteld: „deze kleine kantharos is dus wel te beschouwen als een drinkbeker, die wellicht werd gevuld vanuit het grotere mengvat". Dr. Dorothea Haupt van het Rheinisches Landesmuseum te Bonn attendeerde ons nadien op een zeer interessante publikatie 232
1. Kantharos gevonden op De Woerd te Valkenburg Z.H.
en afbeelding in het Saaiburg Jahrbuch van een vondst uit 1913, die onze bovengegeven hypothese versterkt, zo niet be-
Cultusbekers, gevonden in 1913 in het Romeinse heiligdom bij het castellum Zugmantel (Saaiburg ]ahrbuch 1913, II, afb. 13 op bh. 34).
vestigt'. In 1913 werden namelijk bij een opgraving van een Romeins heiligdom bij het castellum Zugmantel, in. twee graven een grote urn met oren in de vorm van slangen, achttien kleine kantharoi, drie kelkbakjes en een lampje gevonden. EĂŠn van de graven, een crematiegraf, werd als offergraf betiteld. Een groot gedeelte van de vondst ziet men op afbeelding 2. De grote urn is eigenlijk geen kantharos, omdat de typische drinkbekervorm door de insnoering aan de bovenzijde enigszins verloren is gegaan; overigens is de overeenkomst met de kantharos van Valkenburg opvallend. Enkele van de kleine kantharoi lijken, op de foto, identiek met de door de ROB te Valkenburg gevonden kleine kantharos. In de genoemde publikatiie in het Saaiburg Jah'rbuch vraagt de onderzoeker Jacobi zich af 'bij welke cultus de gevonden
bekers zijn gebruikt; een vraag die evenwel niet beantwoord kon worden. Slangen worden vaak in verband gebracht met de Mithras-cultus, doch deze mogelijkheid werd van de hand gewezen, omdat bij de opgraving geen enkele andere voor de Mithras-cultus karakteristieke vondst werd gedaan. De mogelijkheid van de Dionysos-cultus werd evenwel door de onderzoeker van het heiligdom bij het castellum Zugmantel niet genoemd. Saaiburg Jahrbuch, Bericht des Saalburgmuseums V, 1913, II (blz. 24-36: Das Heiligtum). Johan Willem Frisolaan 53, 2252 HD Voorschoten
233
Een aureus van Maximianus Herculius, gevonden bij Amerongen C. A. Kalee
Door de conservatoren van het „Museum van Oudheden van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen" worden, sedert 1845, elk jaar nauwgezet de aanwinsten van het Museum in de verslagen van het Genootschap vermeld. Een fraaie aanwinst deed het Genootschap in 1863, toen het in het bezit kwam van een gouden munt (aureus) van keizer Maximianus Herculius (286305 na Chr.). De conservator P. J. Vermeulen vermeldt dat de munt „volgens eene daarbij afgegevene schriftelijke verklaring van den Rijksveldwachter te Leersum, bij Amerongen gevonden is". Vermeulen deelt tevens mede, dat „nadere onderzoekingen op die plaats niets hebben opgeleverd" a . Helaas bevindt de schriftelijke verklaring, waarbij mogelijk ook een situatieschets van de vindplaats was gevoegd, zich niet (meer) bij de correspondentie van het Genootschap 2. De aureus, een bijzonder fraai vrijwel ongesleten exemplaar, is echter wel bewaard gebleven. Het gewicht is 5,232 gram. Voorzijde: borstbeeld van de keizer met lauwerkrans n.r., omschrift: IMP C 234
Aureus van Maximianus Foto C. A . Kalee.
Herculius.
Schaal 2 : 1 .
M AVR VAL MAXIMIANVS P F AVG Keerzijde: Jupiter met scepter en bliksem, staande n.1., omschrift: IOVI CONSERVAT AVGG Literatuur: The Roman Imperial Coinage, vol. Vu, 1933, blz. 276, nr. 492. De aureus is geslagen in Rome. Aangezien dit de enige gouden munt van Maximianus Herculius is in de verzameling van het Provinciaal Utrechts Genootschap, moeten wij wel aannemen dat dit exemplaar in 1863 bij Amerongen aan het licht gekomen is 3. Op de vraag hoe de aureus op de vindplaats terechtgekomen is, moeten wij het antwoord schuldig blijven. Mogelijk heeft de aureus in het begin van de 4de eeuw deel uitgemaakt van een schenking of beloning van de Romeinse overheid aan een inheemse vorst of mindere grootheid. Misschien ook hebben doortrekkende troepen in Romeinse dienst de aureus bij Amerongen verloren. Tenslotte is het theoretisch niet uitgesloten dat de munt in veel later tijd, bijvoorbeeld in de Merovingische periode, op de vind-
plaats is beland. Gezien de vrijwel ongesleten toestand van de aureus, die erop wijst dat men de munt reeds vrij snel aan de circulatie heeft onttrokken, lijkt ons deze laatste mogelijkheid minder waarschijnlijk. Noten: '• P. J. Vermeulen. Verslag aangaande het Museum van Oudheden van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, 1863. In: Verslag van het verhandelde in de Algemeene Vergadering van het Provinciaal Utrechtsche * Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, gehouden den 30 Junij 1863, blz. 9-11. * Vanaf 1864: Utrechtsch
2
3
De correspondentie van het Genootschap is omstreeks 1960 door J. H. Jongkees geordend en gecatalogiseerd. Door W. J. de Boone is reeds eerder in Westerheem (1962, blz. 7-8) de aandacht gevestigd op een gouden munt in de verzameling van het Provinciaal Utrechts Genootschap. Deze munt, een solidus van keizer Constantijn de Grote (Constantinus I, 307-337), draagt in de afsnede de letters SIS (muntplaats Siscia in Joegoslavië) en is volgens G. A. Hulsebos „ten vorigen jare gevonden onder Leersum in den grond van een tuin, gelegen aan den straatweg naar Arnhem". Archeologisch Instituut van de Rijksuniversiteit, Domplein 24, 3512 JE Utrecht
CAROLUS MAGNUS in Jutphaas-Nieuwegein C. A. Kalee
De heer L. Hamerslag uit IJsselstein berichtte ons dat op 31 maart 1979, op het Kerkveld in Jutphaas (gemeente Nieuwegein), aardewerkscherven uit de 16de eeuw en later waren gevonden (afb. 1). De vondsten werden gedaan door leden van de „Archeologische Werkgroep van de Historische Kring Nieuwegein". Tot de vondsten behoort een geglazuurde schouder-wandscherf van een vrij bolle kruik van grijs, aan de buitenkant goudbruin steengoed. Het fragment kwam te voorschijn tijdens graafwerkzaamheden voor woningbouw aan de oostzijde van het Kerkveld, nabij de Nedereindseweg, op een 'diepte van circa 50 cm beneden het maaiveld 1 . Op de scherf is een klein deel van een oor, een onherkenbaar restje van een reliëfversiering en een groot deel van een ovaal medaillon (grootste breedte 7,8 cm) met reliëfversiering (afb. 2) bewaard gebleven. In het medaillon
1. Vindplaats van de scherf.
235
2. Jutphaas-Nieuwegein. Medaillon met Karel de Grote. Foto C. A. Kalee.
staat een baardige figuur in een 16de eeuws kuras, met de rechterhand leunend op een wapenschild. Op het schild ziet men links Franse lelies en rechts een adelaar. Het opschrift CAROLVS MAGNVS 1581 2 heeft betrekking op de baardige
4. Medaillon op de kruik in Frankfurt. Naar Hellebrandt afb. 52.
figuur, die Karel de Grote moet voorstellen 3.
3. Kruik met signatuur M D in Frankfurt. Naar Hellebrandt afb. 51.
236
Medaillons met Karel de Grote -in 16 de eeuwse wapenrusting zijn bewaard gebleven op een vrij bolle kruik (afb. 3 en 4 = Hellebrandt blz. 63, afb. 51-52 en blz. 265) in het Museum fĂźr Kunsthandwerk in Frankfurt/Main (inv.nr. K 6880) en op een slankere kruik (afb. 5 = Hellebrandt blz. 99, afb. 82, blz. 267 4 ) in het Suermondt-Ludwig-Museum in Aken (inv.nr. 800). Op de wand van het eerstgenoemde exemplaar bevindt zich tevens een ovaalvormig medaillon met â&#x20AC;&#x17E;wapenschild" en de letters M D (afb. 3) 5. De medaillons met Karel de Grote, die op deze kruiken voorkomen (afb. 4 en 5), vertonen grote gelijkenis met het medaillon op de scherf uit Jutphaas-Nieuwegein (afb. 2). Mogelijk zijn ze zelfs met identieke stempels afgedrukt ! De hier genoemde kruiken in de musea van Frankfurt en Aken en de kruik uit Jutphaas-Nieuwegein, waarvan slechts een
klein fragment bewaard is gebleven, zijn vervaardigd in het bekende pottenbakkerscentrum Raeren, ten zuiden van Aken, of in 'de naaste omgeving van Raeren. Zij dateren, blijkens het jaartal 1581, uit het eind van de 16de eeuw. Het is onzeker of dit gedateerde stempel nog tot in de 17de eeuw gebruikt is. Onbekend is eveneens in welk jaar de kruik uit Jutphaas-Nieuwegein gesneuveld is. Misschien reeds kort na 1581? Een zuinige huisvrouw of kroegbaas kan er evenwel ook aanzienlijk langer plezier van hebben gehad. De medaillons op de kruiken zijn met behulp van een stempel met negatieve versiering vervaardigd. De stempelsnijders die deze stempels vervaardigden, ontleen-
6. Kopergravure van Virgil Solis. Naar Hellebrandt afb. 83.
5. Kruik in Aken. Naar Hellebrandt afb. 82.
den hun motieven en voorstellingen veelal aan de grafische kunst. Het zijn voornamelijk houtsneden en kopergravures van klein formaat die hen tot voorbeeld gediend hebben, o.a. van de kunstenaars Heinrich Aldegrever, Hans Sebald Beham, Jakob Bink, Theodor de Bry, Adrdaen Collaert, Etienne Delaune en Virgil Solis. Barbara Lipperheide heeft in haar publikatie: Das rheinische Steinzeug und die Graphik der Renaissance, hiervan talrijke voorbeelden gegeven. Het medaillon met de krijgshaftige Karel de Grote heeft eveneens een parallel in de grafische kunst. Op een kopergravure (afb. 6) van de Neurenberger Vingil Solis (1514â&#x20AC;&#x201D;1562) prijkt Karel met hetzelfde wapenschild en draagt hij een soortgelijk kuras. De stempelsnijder heeft waarschijnlijk van deze of van een vergelijkbare gravure gebruik gemaakt toen hij Karel vereeuwigde. 237
Noten 1
Zie ook de „Archeologische Kroniek (van 1979)", samengesteld door L. Hamerslag, van de „Historische Kring Nieuwegein", blz. VIVIII: „Kerkveld, vindplaats 12". De scherf is afgebeeld op blz. VII, nadere bijzonderheden over de vondstomstandigheden van de scherf vindt men op blz. VIII: „De vondsten lagen in een zanderige grijze klei, waarbij ook kloostermoppen en brokstukken daarvan lagen". 2 MAG en de 8 van het jaartal zijn onduidelijk afgedrukt. * Het doet wat vreemd aan, dat Karel een 16de eeuws kuras draagt. In vroeger eeuwen kwam het echter meer voor dat men oude „wereldse" en bijbelse figuren weergaf in kleding, die in de tijd waarin de graveur of schilder leefde gedragen werd. 4 De onderschriften op blz. 99 (afb. 82 en 83) bij Hellebrandt zijn verwisseld. "' Deze letters stellen waarschijnlijk de eerste letters voor van de voor- en achternaam van een nog onbekende maker. In de eerste uit-
gave van zijn Raerener Steinzeug (1967) schrijft Hellebrandt de kruik aan Baldem Mennicken toe (blz. 63, afb. 51, is hier afb. 3), maar in de 2de uitgave (1977) is hij wat voorzichtiger geworden en vermeldt hij „Krug des M D" (eveneens afb. 51 op blz. 63). In de beschrijving van de afbeeldingen op blz. 265 heeft hij echter bij nr. 51 vergeten de oude toeschrijving aan Ba'.dem Mennicken te herzien. Literatuur Hellebrandt, H., 1977. Raerener Steinzeug. In: Steinzeug aus dem Raerener und Aachener Raum. Aken. Aachener Beitrdge für Baugeschicbte und Heimatkunst, Band 4. Lipperheide, B., 1961. Das rheinische Steinzeug und die Graphik der Renaissance. Berlijn. Archeologisch Instituut van de Rijksuniversiteit, Domplein 24, , 3512 JE Utrecht
Archeologisch nieuws ROB vindt opvallende sculptuur in Nijmegen Het is vrijdag 22 februari 1980. De ROB zet gestaag de opgraving rond het Nijmeegse Valkhof voort. Circa 100 meter vanuit de zuidelijke huizenrij van het Kelfkensbos is de graafmachine van de firma De Wit uit Maurik bezig de vulling van de Romeinse spitsgracht weg te graven. Aan de hand van muntvondsten (een muntschatje volgens de wetenschappelijke leider van de opgraving, Dr. J. H. F. Bloemers) wordt deze gracht voorlopig gedateerd in de 4de eeuw. Plotseling stuit de graafbak op iets hards: onmiddellijk onderzoek toont aan dat het om een groot kubusachtig blok steen gaat met gebeeldhouwde vlakken. Voorzichtig wordt de grond om het voorwerp weggegraven en de verrassing van de werkploeg kent geen grenzen: ondanks enige beschadigingen door de machine zijn, als het blok wat later in de strop hangt, duidelijk vier zijvlakken met laagreliëf te herkennen.
238
Wij schrijven maandag 25 februari 1980. De machinist heeft zijn zitplaats in de graafmachine ingenomen en zet zijn dagelijkse werk voort; de hendels heen en weer bewegend stuurt hij de bak keer op keer voorzichtig de grond in. Totdat de voorman van de gravers hem gebaart nog bedachtzamer verder te gaan omdat hij met zijn schop op iets hards gestoten is. Met de hand verder gravend ontdekt hij iets groots: een tweede blok, weer met gelijksoortig beeldhouwwerk, even groot als het vorige. En we zijn nog maar 2 meter oostelijker in de gracht ! Een groot deel van de gracht die ter plaatse min of meer parallel aan het huizenfront van het Kelfkensbos loopt, is dan al uitgegraven, met uitzondering van de grond onder en rond een grote boom die wat westelijker van de vindplaatsen staat. Zal die plaats voor latere generaties archeologen nog een plezierige verrassing in petto houden ? Op de landelijke persconferentie van 4 maart 1980, die de persdienst van CRM in Museum
Kam organiseerde, en waar ook Westerheem acte de prĂŠsence mocht geven, vertelde Dr. Bloemers dat de twee blokken steen op elkaar passen, waardoor ons het geluk beschoren is vier complete afbeeldingen te bezitten met daarnaast nog eens viermaal twee niet volledige. Ieder vierkant blok toont namelijk op iedere zijkant twee volledige gedaanten. Elke zijde van het onderste
blok is van onderen voor 1/3 gevuld met de bovenkant van een fries, terwijl het resterende 2/3 deel de onderhelft van een tweede fries vormt. Bij het bovenste blok is de verdeling per zijvlak in twee friezen ten naaste bij omgekeerd: iets minder dan 2/3 deel van het vlak â&#x20AC;&#x201D; van onderaf gerekend â&#x20AC;&#x201D; vormt de bovenkant en dus de vervollediging van de figuur die op de onder-
239
ste steen was begonnen. Iets meet dan 1/3 daarboven wordt ingenomen door een tweede fries, waarop de onderkant van een volgende gedaante bewaard is gebleven. En dat alles zien we zich dus op alle vier de zijden herhalen. Dat betekent dat er zowel onder als boven de op elkaar gezette blokken nog ten minste één figuratief blok geweest moet zijn, waardoor we dus met delen van een zuil te maken hebben. Speculerend zouden we dan ook nog een sokkel en een kapiteel mogen verwachten, wat ons op een hoogte van al gauw 6 meter brengt, de goothoogte van een gewone eengezinswoning. Dat zou voor ons noorden van het Romeinse Keizerrijk een nog ongewoon fenomeen zijn. Ieder blok heeft een hoogte van circa 1 meter, terwijl alle zijden circa 80 cm meten. Bij een volume van 0,64 m3 en een dichtheid van rond 2700 kg/m 3 heb ik een gewicht van ruim anderhalve ton per steen ofwel ruim drie ton voor de twee samen berekend; dat is een gestapeld gewicht dat de vloer van de grote hal van het Museum Kam zonder extra bouwkundige voorzieningen niet dragen kan en dat is dan ook de reden dat de blokken nu nog afzonderlijk tentoongesteld zijn. Wat is er nu te zien op deze zuilfragmenten ? Men meent op het ogenblik in de volledige friezen te herkennen: 1. een in toga geklede mansfiguur die van Victoria een lauwerkrans om het hoofd ontvangt. Een begeleidend altaartje vermeldt de inscriptie TIBR. CSAR, d.w.z. TIBERIVS CAESAR, de naam van de keizer die van 14 tot 37 na Christus het Romeinse rijk bestuurde (afb. 1); 2. de godin Ceres; 3. de god Apollo( afb. 2); 4. de godin Diana. Moeilijker wordt het om te verklaren wat er in de onderste en bovenste friezen afgebeeld is. Het is een kwestie van raden en gissen op basis van weinig vingerwijzingen en het lijkt mij niet juist hierop in deze voorpublikatie verder in te gaan. Dr. Bloemers deelde mede dat de vondst van de zuilfragmenten om vijf redenen uitzonderlijk is: 1. ze moeten behoren tot een monument van de staat; 2. de datering is ongewoon vroeg (1ste eeuw); 3- de kwaliteit van de sculptuur is voor de Romeinse provincie uitzonderlijk goed; 4. het is het belangrijkste monument dat tot nu toe in onze streken gevonden is;
240
5. het monument moet in complete staat voor ons land ongewoon groot zijn geweest. Al met al lijkt het mij dat wij met grote belangstelling mogen uitkijken naar een volledige publikatie over de voorstellingen, de soort kalksteen, een nadere datering, de functie van het monument, verdere vondsten, enz. G. J. Bothof, Berg en Dalseweg 196, 6522 CD Nijmegen
Lijst van archeologische monumenten aangevuld — In Harderwijk is een grafheuvel uit het neolithicum en/of de bronstijd op de aanvullende ontwerplijst van beschermde archeologische monumenten geplaatst. „Deze grafheuvel vormt, evenals de reeds eerder beschermde heuvels in Harderwijk, niet alleen een bron voor toekomstige wetenschappelijk onderzoek, maar getuigt ook van voorbije beschavingen. Deze dubbele betekenis vraagt zorgvuldig beheer", aldus de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort. — In Nistelrode is een terrein beschermd met vier graf heuvels uit dezelfde periode. Ook kwam een terrein op de lijst waarin sporen van bewoning uit de Romeinse tijd. — In twee nu beschermde terreinen in Venlo bevinden zich grafheuvels uit de ijzertijd. Op een ander terrein een pannenoven uit de Romeinse tijd. Deze oven werd al onderzocht in 1935, maar werd nadien weer toegedekt. — In Grave is een terrein beschermd waarin sporen van bewoning uit de vroege en late middeleeuwen. Al eerder werden in de gemeente Grave sporen uit die tijd ontdekt, zoals aan het eind van de vorige eeuw, toen bij de R.K. kerk van Escharen een potje werd gevonden met 65 Merovingische munten. — In de gemeente Loppersum zijn drie terpen en een wierde op de lijst gekomen. Van de drie uit de middeleeuwen daterende huisterpen wordt door de ROB aangenomen, dat de hogere ligging daarvan in verband moet worden gebracht met het vroeger onder invloed van het getij staande Damsterdiep c.q. de Fivel. Op de wierde heeft vermoedelijk een borgof steenhuis gestaan, de voorganger van de latere Aldringaborg te Wdrdum. CRM-weekbulletin 3de jrg. nr. 26, 9-15 april 1980
Afdelingsnieuws Afdeling Utrecht e.o. Zoals altijd, is het jaarverslag van de afdeling Utrecht over 1979 weer het eerste, dat gereed komt, en het is weer keurig verzorgd. Men kan er de afdeling Utrecht om benijden. Men beschikt klaarblijkelijk over goede tekenaars, opgravers en restaurateurs. Jammer dat de schrijvers niet eens extra aan Westerheem denken en een paar verslagen insturen. Of vindt men het niet de moeite waard ? De redactie denkt er wel anders over. In het verslag staat teveel om het zo in het kort te herhalen. We hopen dus op wat uitgebreide artikeltjes voor Westerheem.
Afdeling Zaanstreek e.o. In Uitgeest werd een groot ontginningsproject gestart. Helaas bleef er te weinig tijd over om een nauwkeurig onderzoek in te stellen. Bij het graven van een brede sloot kwamen 2 rijen zware palen te voorschijn, waarschijnlijk de middenpalen van een woning uit lang vervlogen tijd. Ze waren op onderlinge afstand van circa 3 m in de bodem geplaatst, terwijl de onderlinge rijafstand 2.50—3.00m moet hebben bedragen. Er kon nog een paalkop worden geborgen met een diameter van 17-18 cm, en een aantal scherven, waaronder van Badorf- en vroege kogelpotten. Door het graven van een aantal proefputjes kon een indruk verkregen worden van de gelaagdheid van de bodem en een woonlaag worden geconstateerd. Op ongeveer dezelfde plek werd, tezamen met enkele stukken natuursteen, een aantal scherven (o.a. weer Badorf), dierenbeenderen en drie aaneenpassende fragmenten van een benen kam gevonden. De voorlopige conclusie is, dat op de bewuste plaats in de Karolingische tijd bewoning is geweest, in een brak, eventueel ook zoet milieu. De opgraving van Benes is afgesloten. De laatste bewoning was een duidelijk herkenbaar gebouw met waarschijnlijk de functie van woonhuis/ boerderij en mogelijk smederij. De funderingen hadden verschillende niveaus. Er lag een conglomeraat van vloertjes en muurtjes over elkaar. Verder vond men een stortplaats van huisvuil, een puinveld met nog een paar stukjes fundering. De algemene indruk is dat op deze plek langdurige bewoning plaats vond, mogelijk van de 16de tot begin 18de eeuw. Daaronder lag nog een oudere middeleeuwse bewoning in een grijze kleilaag. Onderin werden kogelpotscherven en kloostermopfragmenten aangetroffen (13de-15de
eeuw). Op de scheiding tussen de grijze laag en het wadzand vond men nog fragmenten van Fries aardewerk uit de 1ste eeuw. De scherven zijn aan de buikzijde onder meer geelbruin en lichtrood van kleur en lacht verschraald met plantaardig materiaal. Eén wandscherf heeft een versiering, bestaande uit een driedubbele golflijn met „slangekop" (?). Dat de vondsten in Benes niet op zichzelf staan, bewijst een ongeveer gelijktijdige vondst uit dezelfde periode in het terrein ten westen van Benes, aan de overzijde van de Dije. Hier werd op geploegde grond een k'eine concentratie scherven aangetroffen afkomstig uit dezelfde zavelige laag, die eveneens uit het begin van onze jaartelling moet stammen. J. Zantinge-van Dijkum
Afdeling Zuid-Veluwe en Oost Gelderland Het is al weer enige tijd ge'eden dat de redactie het goed verzorgde „Veldwerknieuws 1978" van deze actieve afdeling ontving. Peter Schut geeft hierin een verslag van een onderzoek bij boerderij Ongena te Aal ten. Gevonden werden o.a. zes rijen evenwijdig lopende paalsporen. Losse vondsten (inheems aardewerk) dateren uit de ijzertijd of de Romeinse tijd (blz. 1-2 en 19). Hij geeft ook een beschrijving van enkele aardewerkvondsten uit Winterswijk, die dateren uit de late bronstijd-ijzertijd en de middeleeuwen (blz. 3-5). R. Borman besteedt aandacht aan enkele onderzoeken in Arnhem (blz. 6-11). Een opgraving op een terrein tussen de Bakkerstraat en de Weverstraat bracht muurresten aan het licht, die deel hebben uitgemaakt van een kelder die geruime tijd in gebruik is geweest als afvaldepot voor huisraad. Uit deze ke'der is een enorme hoeveelheid aardewerk en glas geborgen. De oudste vondsten bestaan uit steengoed kruiken en vroege vetvangers uit de 13de-14de eeuw. Tot de jongste vondsten behoren fragmenten van Delft's wit aardewerk bedekt met tinglazuur (18de eeuw). Tijdens het onderzoek van de kelder was men reeds op ouder (12de eeuws?) muurwerk gestuit. Voortgezet onderzoek bracht twee evenwijdig lopende fundamenten en muurresten aan het licht, opgebouwd uit veldkeien, tufsteen en kloostermoppen. De afstand tussen de beide muren bedroeg 4.80 m. ]. Huisman bespreekt een onderzoekje naar resten van de oude stadsmuur van Wageningen
241
(blz. 12). Het onderzoekje was tijdens het schrijven van het veldwerkverslag nog niet afgerond. Mevr. L. Délfin heeft tal van interessante vondsten gedaan bij Remmerden en geeft hiervan op blz. 13-14 een verslag. Tot de vondsten behoren o.a. Trechterbekerscherven (Drouwenerfase, 2500 v. Chr.), fragmenten van ijzertijdaardewerk en een compleet ijzertijd-potje. Te Rhenen werd een afva'put uit de ijzertijd onderzocht (blz. 15-16). Vondsten: 765 aardewerkscherven, enkele min of meer complete stukken aardewerk, w.o. een eierdopje, twee spinschijven,
een weefgewicht, stukken basaltlava, ijzerslakken en enkele slijp( ?)stenen. R. Borman geeft een tussentijds verslag van een onderzoek in de Galantijnse Waard, ArnhemZuid (blz. 17-18). Tijdens verschillende proef onderzoekjes werden o.a. steengoedscherven, Pingsdorfachtig materiaal en kogelpotten gevonden. Een bodemprofiel vertoonde op 30 cm diepte een 5 cm dikke laag (verspoeld?) Romeins materiaal. Tens'otte geeft R. Borman een verslag van een onderzoek bij een verhoogd kasteelterrein nabij boerderij „De Neeth" in Aalten (blz. 19). C. A. Kalee
Drukfout
Promotie
In het artikel van J. Slofstra, Wie, wat, waar op het AIVU in afl. 1, is in het onderschrift van afb. 2 op blz. 55 de naam van de heer S. L. Wynia, (staande) tussen W. A. van Es en Joh. S. Boersma weggevallen. Onze excuses daarvoor.
Aan de Rijksuniversiteit te Groningen promoveerde op 16 juni j.1. mej. W. Prummel op het proefschrift: „Vroegmiddeleeuivs Dorestad, een archeozoölogische studie". De redactie en redactieraad van Westerheem wensen haar van harte geluk met deze promotie. C A . Kalee
Literatuurbespreking F. L. Bastet. Het maansteenrif; wandelingen door de antieke wereld. Amsterdam, Querido, 1979. 231 blz. Bastet blijft onvermoeid en onvermoeibaar in het verleden duiken. Toonde het omslag van zijn eerste bundel „Duizendjarig dolen" een naar links springende duiker, thans siert een naar rechts springende col'ega het omslag van zijn tweede bundel. Het is de duiker uit de —Etruskische — Tomba della caccia e pesca bij Tarquinia. Bastet wijdt aan dit graf een van zijn treffendste beschouwingen, die hij als volgt besluit: „De schepen en de oude zee, wij zullen er niet gauw op uitgekeken raken. Het is een verleden waar wij maar al te graag telkens opnieuw induiken, in volle overgave zoals de Etruskische jongen van zijn rots in het lokkende water". Ook in deze bundel gaat de auteur weer zelf op reis. Zo bezoekt hij Turkije, waar de moeizame tocht naar het graf van koning Antiochos I van Kommagene op de ongenaakbare Nemrud Dag hem tot de m.i. boeiendste bijdrage in deze bundel heeft geïnspireerd. Maar meestal volgt
242
hij zowel oudheidkundige vondsten (de Venus van Milo !) als oudheidminnaars en zich aldus noemenden op hun dikwijls bizarre omzwervingen in ruimte en tijd. Daarbij vormt zijn eigen Rijksmuseum van Oudheden een onuitputte'ijk reservoir. De daar aanwezige vroeg-christelijke sarcofaag leidt bij Bastet, in het voetspoor van Brunsting, tot een spannend speurdersverhaal, waarin hij „en passant" een boeiend portret schetst van de oudheidkenner, verzamelaar, diplomaat, gentleman-dealer en . . . schilder Petrus Paulus Rubens. Meer nog dan de vondsten uit de antieke wereld houden de reizen die 18de en 19de eeuwse oudheidkenners en andere doorluchtige figuren, al dan niet uit commerciële oogmerken naar en in de antieke wereld maakten, Bastet's aandacht gevangen. Een van de opmerkelijkste reizigers was de veertienjarige Mozart die in 1770 Napels en Pompeii bezocht en daarover berichtte. Het meest vermakelijke gedeelte van de bundel wordt gevormd door de „Herinneringen van een verzamelaar" (de Poolse graaf Tyskiewicz; 18281897), waarin op een nog veel drastischer en
komischer manier dan in „Duizendjarig dolen" met beelden en fragmenten daarvan, met kannen, oorbellen, handschriften en . . . vervalsingen wordt gejongleerd. De lovende woorden die ik in een eerdere bespreking aan „Duizendjarig dolen" heb gewijd, gelden in onverminderde mate voor „Het maansteenrif". Het ds te hopen, dat Bastet nog heel lang in de antieke wereld zal blijven rondwandelen. P. Stuurman F. ]. Faber. Hoe Nederland ontstond. Bij Servire verscheen vorig jaar de vijfde, herziene druk van dit boekje, dat volgens de uitgevers is uitgegroeid tot een standaardwerk. Het behandelt beknopt (144 blz., paperback formaat) de ontstaansgeschiedenis van Nederland en als zodanig is het te vergelijken met het boek van J. I. S. Zonneveld: „De lage Landen bij de zee", een boek dat toevallig (?) in de literatuuropgaven van Faber ontbreekt. Het boekje van Faber zal op geologisch gebied ongetwijfeld wel verantwoord zijn en dat is natuurlijk het belangrijkste. In dit opzicht kan ik het op zijn wetenschappelijke merites niet beoordelen. Maar zodra de schrijver zich op archeologisch gebied gaat begeven, dan is het verbazingwekkend, hoeveel onzin in het bestek van enkele bladzijden bij elkaar geschreven kan worden. Dan zijn de oudste vondsten, die in Nederland werden gedaan, niet ouder dan 16.000 jaar (jammer voor Bohmers, Wouters, Van Haaren, Van der Waals, Waterbolk, Stapert en al die anderen), dan wisselen de Tjonger- en de Ahrensburgtraditie stuivertje in de tijd en ook het Deense Maglemose slaat op hol. Het oudste aardewerk werd al 50.000 (!) jaar geleden gebakken. Uit welke bron dit gegeven stamt, wordt niet opgegeven, maar het wekt wel enige verwondering dat Butler's „Nederland in de Bronstijd" wordt vermeld als referentie bij de Steentijdvondsten. Teleurstellend bij deze herziene druk is ook, dat men het kennelijk niet meer nodig heeft geoordeeld om de drukproeven te corrigeren. Het boekje wemelt dan ook van storende drukfouten (Kartair, Pistoceen, kryoturbale vervorming, propie (profiel), Lorschutz (Florschütz), zwerfsteenstellingen etc); misschien is ook de uitzonderlijk vroege datering van het aardewerk hieraan toe te schrijven. Bij al deze onvolkomenheden zijn er ook wel positieve punten. Het boek geeft in redelijk verstaanbare taal een beeld van de ontstaansgeschiedenis van ons land. Allerlei geologische termen en begrippen worden in de tekst kort verklaard. Ook het hoofdstuk over het Westland is leuk van opzet en uitwerking; jammer
dat de profielen zo sterk verkleind moesten worden afgedrukt. Bovendien is het vleiend, dat Westerheem wordt aangeduid als een bron voor veel archeologische gegevens. Al met al lijkt het toch verstandig, met het kopen van dit boek te wachten tot eventueel een zesde, maar dan wérkelijk herziene druk uitkomt, hoe triest dit ook zij voor degenen die ƒ 17,50 aan de vijfde editie spenderen. Voor wie geen geduld heeft om te wachten is er gelukkig nog het boek van Zonneveld, en daaraan is men nooit bekocht. A. N. van der Lee Floris V; leven, wonen en werken in Holland aan het einde van de dertiende eeuw, acht voordrachten gehouden tijdens een symposium te Muiderberg, 29 en 30 september 1978. Den Haag, Martinus Nijhoff, 1979. 115 blz. Kennemer contouren; uit de geschiedenis van Alkmaar en omgeving, Zutphen, De Walberg Pers, 1979. 144 blz. (Alkmaarse historische reeks III). Prijs ƒ32,50. Met het verschijnen van Dijkstra's „Graven en gravinnen van het Hollandse Huis" is ook de schedel van Floris V weer even dn de publiciteit gekomen. Aan Dijkstra's boek is in Westerheem 1980, afl. 1 een uitvoerige beschouwing gewijd. Van het ten behoeve van het Amsterdams Panopticum Madame Tussaud vervaardigde wassen beeld van Floris siert de stoere kop de titelbladzijde van het eerste van bovenvermelde publikaties. De ondertitel „Leven, wonen en werken dn Holland aan het einde van de dertiende eeuw" biedt een goede thematische samenvatting van de inhoud. Immers, niet Floris zelf, maar de tijd waarin hij leefde, vormde het onderwerp van het symposium, dat op 29 en 30 september 1978 te Muiderberg werd gehouden. Wel worden we min of meer aan zijn hand door die tijd gevoerd: Wat betekende een vorst als Floris voor en in zijn tijd (Hugenholtz), wat zou hij wel gegeten (Van Winter) en gelezen (Gerritsen) kunnen hebben, welke wereldlijke en kerkelijke feesten werden in zijn tijd gevierd (Sierksma) en welke liturgische spelen werden opgevoerd (Vellekoop) ? Hoe leefde en woonde men tijdens zijn bewind in een Hollands stadje (Cordfunke), hoe en wat bouwde men en wat was het aandeel van Floris daarin (Renaud)? De Vrankrijker schrijft over het instituut van de erfgooiers, dat hoogstwaarschijnlijk ten tijde van Floris ontstaan is. In een Inleiding van drs R. J. de Wit, Commissaris der koningin in Noord-Holland en een Samenvatting van H. J. L. Vonhoff, burgemeester van Utrecht, worden enkele lijnen uit de tijd van Floris naar onze tijd doorgetrokken. Het is niet zozeer de „grote" als wel de „kleine" ge-
243
schiedenis die in deze opstellen aan bod komt en er de charme van vormt. Uitg. Martinus Nijhoff maakte er een goed verzorgd stuk drukwerk van in een helaas wat slapjes uitgevallen jasje. De overgang van „Floris V" naar „Kennemer contouren" is minder groot dan u misschien wel denkt. Immers, het Hollandse stadje, waarover Cordfunke schrijft, is Alkmaar en een groot deel van de opstellen die met elkaar de Kennemer contouren vormen, hebben Alkmaar tot onderwerp of als uitgangspunt. De hoofdschotel wordt gevormd door een op zeer bevattelijke wijze geschreven bijdrage van Roep, Beets en De Jong, gewijd aan „Het zeegat tussen Alkmaar en Bergen van ca. 1900 tot 1300 jaar voor Chr.". Cordfunke zelf geeft, aan de hand van de opgravingstekeningen die tijdens het archeologisch onderzoek binnen het Witte Kerkje van Heiloo in 1965 werden gemaakt, een herinterpretatie van de waargenomen grondsporen. Hij komt
tot interessante conclusies inzake het oudste, houten (Willebrordus) kerkje en de oudste woonkern van Heilo. De verkregen gegevens verwerkt hij in een schets van de verspreiding van het Christendom in het Kennemer kustgebied. Van archeologisch belang zijn eveneens de opstellen van Clason (Dieren in middeleeuws Alkmaar) en opnieuw Cordfunke (Een bijzondere kan uit middeleeuws Alkmaar; en: Hoe oud is de Alkmaarse Kapelkerk). Niet alleen geologie en archeologie komen aan bod. Ook de schilderkunst, de dichtkunst en . . . de Alkmaarse Paardetram vinden een plaats in de „Kennemer contouren". In het kader van deze bespreking is dat echter van minder belang. „Kennemer contouren" vormt een waardevolle aanwinst in de „Alkmaarse Historische Reeks", waarin het als deel III is verschenen. De uitvoering is, evenals dat bij de voorafgaande de'.en het geval was, voorbeeldig. P. Stuurman
Literatuursignalement Spiegel Historiael 14, 1979, nr. 12, december: W. Boeking. De Romeinse opgravingen bij Xanten (blz. 642-649). Het onderzoek van de voormalige burgerlijke nederzetting Colonia Ulpia Traiana en — daarmee gelijke tred houdend — de dnrichting van het al meermalen in Westerheem ter sprake gebrachte archeologische park vorderen gestaag. De auteur die nauw bij dit onderzoek betrokken is, geeft een schets van de bewoningsgeschiedenis ten tijde van de Romeinen en vervolgens een overzicht van het archeologisch onderzoek in het verleden en heden. P. J. Sijpesteijn. Besnijdenis in het oude Egypte (blz. 678-685). In Egypte vond, evenals elders, reeds in voorhistorische tijd besnijdenis plaats. Hoewel dit niet alleen aan priesters was voorbehouden, maar in alle sociale lagen voorkwam, maken de papyri voornamelijk melding van de gang van zaken bij de besnijdenis van priesterkandidaten. AO-reeks no. 1788 d.d. 9-11-1979: H. Kooger. Atlantis. Atlantis houdt, zoals bekend, al eeuwen lang schrijvers en onderzoekers bezig. Ook dit jaar
244
(1979) zijn Russische en Amerikaanse expedities en niet te vergeten Jacques Cousteau weer op onderzoek uitgegaan, resp. naar Madeira, de Bermuda-eilanden en Griekenland. De auteur geeft een opsomming van een groot aantal al dan niet fantastische theorieën, belangrijk en onbelangrijk, rijp en groen door elkaar. Wel leuk, maar weinig selectief. De archeologie van de vroege middeleeuwen houdt, met name in Frankrijk, de aandacht in steeds sterkere mate gevangen. Een en ander heeft, in juni 1979, geresulteerd in de oprichting van de „Association francaise d'archeologie mérovingienne en France". Een eerste activiteit van de jonge vereniging heeft bestaan uit de organisatie van de (premières) „Journées nationales d'archéologie mérovingienne" te Creil. Voor 1980 staan de uitgifte van een periodiek („Archeologie mérovingienne") en de organisatie van een tweede bijeenkomst, nu te Dijon, op het programma. Inlichtingen kunnen worden verkregen bij: Association francaise d'archéologie mérovingienne, 29 Rue de Sévigné, 75003 Paris. Een juweel van een uitgave is „Les plus beaux bijoux antiques", verschenen als no. 40 (dec. '79-jan. '80) in de reeks „Dossiers de Varcheologie".
De nadruk valt daarbij op de culturen rond het oostelijk Middellandsezeebekken (Egypte, Cyprus, Griekenland, Zuid-ItaMë, Etrurië). Tevens is een lijst van de voornaamste musea ter wereld, waar men antieke sieraden kan bewonderen, opgenomen. En zelfs een opgave van museumcatalogi ontbreekt niet. Holland 11, 1979, nr. 6, december, bevat de door provinciaal-archeoloog H. Sarfatij samengestelde „Archeologische kroniek van Zuid-Holland over 1978" (blz. 313-339). Blikvangers zijn vooral objecten uit de Romeinse tijd en de middeleeuwen: Alphen a/d Rijn (Romeins muurwerk), Valkenburg (grachtenstelsel, castellum), Woerden (Romeinse oeverversterking, schip), Dordrecht (stadskernonderzoek), Koudekerke (inheems-Romeinse en vroeg-middeleeuwse bewoningssporen). B. A. Vermaseren schrijft over „De Romeinse mijlpaal van Monster (blz. 340-351), waarvan hij het spoor in de literatuur (Heda, Pighius, Smetius, Lipsius, Junius, van Loon, Opmeer) volgt. Maar van de preciese vindplaats helaas nog steeds geen spoor. Scientific American 241, 1979, nr. 6, December, pp. 94-105: E. Tninkaus and W. Howells. The Neanderthals. Zij bewoonden, tussen 75.000 en 35.000 jr. v. Chr., een gebied dat van Portugal tot CentraalAzië reikte. Hun spoor terug — d.w.z. het spoor van hun specifieke kenmerken — in de evolutie van Homo sapiens is zo langzamerhand duidelijk te traceren. Zij blijken minder te verschillen van Homo sapiens dan vroeger werd aangenomen. Zij zijn anders en eender. Maar er blijven verschillen die nog om een verklaring vragen. ROB-overdrukken nr. 117: A. D. Verlinde, R. A. van Zuidam en T. Bruins. De Huneborg bij Ootmarsum, een vroeger bisschoppelijke burcht aan een voormalige Dinkelloop. — Overdruk uit: Geografisch tijdschrift, N.R., 1978, pp. 396-405. De Huneborg was in een moerasachtig gebied gelegen. Daar waren én zijn de geleerden het over eens. Hernieuwd onderzoek, m.b.v. veldwaarnemingen en bestudering van zowel luchtfoto's als topografische, geologische en geomorfologische kaarten heeft echter uitgewezen, dat de burcht wellicht gemakkelijk over water en land was te bereiken. De vroeger veronderstelde functie van vluchtburcht komt daardoor „op de tocht" te staan; een normale mi'itaire functie is thans waarschijnlijker. Het mag een bijzondere prestatie worden ge-
noemd om op 1 januari voor het voetlicht te treden met een fraai geïllustreerd overzicht van hetgeen het voorafgaande jaar aan archeologische oogst heeft opgeleverd. Het Westfaliscbes Landesmuseum für Vor- und Frühgeschichte te Munster heeft ook nu weer in zijn „Neujahrsgruss 1980" het onmogelijke mogelijk gemaakt: 54 blz. informatie, op degelijk kunstdrukpapier gedrukt en overvloedig geïllustreerd. Ter navolging !
Spiegel Historiael 15, 1980, nr. 1, januari, blz. 49-52: G. Gerster. Een bezoek aan het Paaseiknd. Een van een wel zeer summiere tekst voorziene fotoreportage van „de" beelden van het Paaseiland. Nauwelijks een artikel, eerder bladvulling. Voor de in moderne dateringsmethoden geïnteresseerde lezer een korte opsomming van recente tijdschriftartikelen op dit gebied: P. Green. Tracking down the past (New Scientist 84, 1979, No. 1182, 22 November, pp. 624626); P. J. Hooker & J. A. Miller. K-Ar dating of the Plaistocene fossil hominid site at Chesowanja, North Kenya {Nature 282, 1979, No. 5740, 13 December, pp. 710-712); F. M. Chambers, P. Q. Dresser & A. G. Smith. Radiocarbon dating evidence on the impact of atmospheric pollution on upland peats (Nature 282, 1979, No. 5742, 20/27 December, pp.829831).
Bericht der Römisch-Germanischen Kommission; Bd. 54, 1978 (1979): De „Berichte" bieden, vanwege hun omvang, de mogelijkheid één of meer Academische geschriften in extenso op te nemen. Band 54 vormt hierop geen uitzondering. Een „Dissertation" en een „Magisterarbeit" nemen tezamen 500 van de 570 blz. in beslag. Beide publikaties liggen, zowel wat hun onderwerp betreft als de geografische context waarin het wordt behandeld, dichter bij ons huis dan in voorgaande delen van de reeks nogal eens het geval wilde zijn. Herbert Lorenz heeft zijn studie gewijd aan „Totenbrauchtum und Tracht; Untersuchungen zur regionalen Gliederung in der frühen Latènezeit", terwijl Bettina Thieme de „Filigranscheibenfibeln der Merowingerzeit aus Deutschland" aan een onderzoek onderwerpt. De inhoud van dit interessante Bericht wordt gecompleteerd door twee vaste rubrieken.
245
Helinium 19, 1979, nr. 2: D. Cahen, P. Haesaerts, W. van Neer, P. van Parael. Un outil en os du pa'.éolithique inférieur dans la nappe alluviale de Mesvin (pp. 105127). Een benen werktuig uit het vroeg-paleolithicum is geen alledaagse vondst. Er zijn dan ook vier wetenschappers voor nodig om de vondst in z'n stratigrafische, paleontologische en archeologische context te plaatsen. De voornaamste conclusie ds, dat gedurende de Riss-ijstijd het gebruik van benen werktuigen reeds op een langdurige traditie kon bogen. M. Desittere. Une production locale de haches a douille dans la vallée de PEscaut (pp. 128140). In juli 1977 werd te Heusden in het Scheldedal een gietvorm voor kokerbijlen ontdekt, de eerste in Belgische bodem. De auteur plaatst deze vondst in een internationaal kader en concludeert, dat verwantschap aanwezig is met vergelijkbare vondsten uit Noord-Frankrijk en — vooral — Bretagne (type de Dahouet). J. A. Bakker richt in „Enquête sur les 'hachesmarteau a bouton néerlandaises' au sud du Rhin" (pp. 140-145) een oproep tot de lezers van Helinium, hem zoveel mogelijk gegevens over het voorkomen van knophamerbijlen in handen te spelen. Waarvan, ook voor de lezers van Westerheem, acte. Verder in deze aflevering van Helinium een uitvoerige archeologische kroniek van een aantal Belgisch-Nederlandse grensprovincies, een al even uitvoerige bibliografie over 1978 en een aantal boekbesprekingen. Scientific American 241, 1979, nr. 2, August, pp. 50-58: A. M. T. Moore. A pre-Neolithic farmers' village on the Euphrates. De afgelopen 30 jaar zijn vele archeologen in de „vruchtbare halve maan" op zoek geweest naar het „waar" en „wanneer" van het ontstaan van de landbouw. Tegenwoordig is men meer gein teresseerd in andere vragen: hoe en waarom. Opgravingen te Teil Abu Hureyra in Noord-Syrië hebben belangrijke aanwijzingen opgeleverd voor de beantwoording van laatstgenoemde twee vragen. Onder de neolithische bewoningslagen trof men de resten van een mesolithisch dorpje aan. De bewoners hiervan voorzagen niet alleen met jacht en voedselverzamelen in hun bestaan, maar deden bovendien op bescheiden schaal aan het kweken van enkele graansoorten. Zeer interessant artikel!
246
Trefpunt 1979, no. 7/8, augustus, blz. 196-201: Scheepsschatten VOC terug naar Nederland. Op 12 juni jl. overhandigde in het Scheepvaartmuseum te Amsterdam de minister van culturele zaken van West-Australië, Peter Jones, een aantal van de „Batavia" afkomstige scheepsvondsten aan staatssecretaris Wallis de Vries. Er zullen in de komende tijd meer vondsten volgen. Van de schatten die de voor de westkust van Australië vergane Oostindiëvaarders „Batavia", „Vergulde Draeck", „Zuytdorp" en „Zeewijk" opleveren, wordt een derde deel aan Nederland afgedragen. Spiegel Historiael 14, 1979, nr. 9, september, blz. 450-456: H. W. A. M. Sancisi-Weerdenburg. Xerxes - een stiefkind der geschiedenis? We zullen nooit weten wat Xerxes er toe bewoog de expeditie tegen Griekenland te ondernemen; evenmin kunnen we achterhalen hoe in Perzië het bericht van de nederlaag werd ontvangen en welke indruk het achterliet. Het is moeilijk, de Griekse versie op het gebeuren en op de hoofdrolspelers te corrigeren. Duidelijk is echter, dat het Perzische rijk niet op z'n grondvesten schudde; duidelijk is óók, dat tijdens de periode van Xerxes het Achemenidenrijk zijn grootste bloei beleefde en dat de meest imposante bouwwerken ontstonden. Maar van de mens achter de vorst weten we weinig of niets. Elsevier magazine 35, 1979, nrs. 34, 35 en 36: R. de Bok. Elsevier op expeditie naar Spitsbergen. Smeerenburg was in de 17de eeuw een nederzetting van zo'n 25 a 30 huizen rond 8 traanovens; in de zomer bivakkeerden er 1200 tot 1500 man. De door Arctisch Centrum Carl Denig en Elsevier georganiseerde Spitsbergen-expeditie heeft de eerste archeologische bewijzen van deze historische gegevens geleverd in de vorm van een volledige huisplattegrond en een overvloed aan vondsten. Volgend jaar wordt het onderzoek voortgezet. National Geographic 156, 1979, no. 3, September, pp. 330-363: Th. Y. Canby. The search for the first Americans. De archeologen zijn het er over eens, dat de eerste Amerikanen via een landbrug ter hoogte van de huidige Bering Straat vanuit Azië hun nieuwe vaderland moeten zijn binnengetrokken. Maar wanneer? Daarover zijn de archeologen het niet eens. Omstreeks 10.000 v. Chr. of toch al eerder, misschien wel zo'n 50.000 jaar geleden?
De geleerden beschieten elkaar met onder meer vuurstenen argumenten. National Geographic doet er in woord, kleurenfoto's, verspreidingskaarten en geschilderde reconstructies uitvoerig verslag van. Zoals gewoonlijk: een lust voor het oog.
géén uiting van creativiteit, géén jachtmagie, maar gebruiksvoorwerpen" in een sociaal-cultureel bepaalde context. Marshack is een amateur die zich welsprekend afzet tegen de gevestigde meningen. Het verschil in opvatting lijkt echter groter dan het mijns inziens in werkelijkheid is.
Nature 281, 1979, nr. 5726, 6 September, pp. 19-24:
New Scientist 84, 1979, no. 1177, 18 October, pp. 205-207: M. Rowan-Robinson & M. Rowan-Robinson Mayan astronomy. De Maya's bezaten een grote kennis van de astronomie; de kalender speelde in hun leven een overheersende rol. Ook de situering ten opzichte van de omgeving van steden als Palenque, Uxmal en Chichen Itza, de stadsaanleg en de situering van de afzonderlijke bouwwerken hierin voldeden hoogstwaarschijnlijk aan astronomisch bepaalde uitgangspunten. De jonge wetenschap van de „archeo-astronomie" heeft ten aanzien van bovengenoemde onderwerpen in de afgelopen jaren vele nieuwe gegevens aan het licht gebracht.
R. E. M. Hedges. Radioisotope clocks in archeology. Niet alleen de radio-actieve koolstof isotoop 14C leent zich voor indirect absoluut dateren. Ook andere radio-actieve radionuclidén zijn aan verval onderhevig en vormen daardoor een uitgangspunt voor archeologische dateringsmethoden. In dit overzichtsartikel worden enkele hierop gebaseerde methoden besproken. Archeologische Denkmaler in Gefahr; Rettungsgrabungen der Bodendenkmalpflege in Westfalen 1973-1978; Westfalisches Landesmuseum für Vor- und Frühgeschichte. Munster, Landschaftsverband Westfalen - Lippe, 1979. 143 blz. De strenge winter 1978/79 maakte veldarcheologen in Westfalen het opgraven tot half maart onmogelijk. Men heeft van deze nood een bijzonder geslaagde deugd gemaakt door de beschikbare tijd te besteden aan het inrichten van een tentoonstelling die de ook in ons land niet onbekende „reddings "opgravingen tot onderwerp heeft. Het is een reizende tentoonstelling; na Munster komen ook andere plaatsen aan de beurt. Ook in Westfalen verdwijnen dag in dag uit — al dan niet met voorkennis van de overheid — archeologische monumenten. Jammer genoeg kan men deze afzonderlijke archiefstukken uit het bodemarchief niet voor later onderzoek kopiëren of microfilmen. Een verdwenen archeologisch monument kan nooit meer „gelezen" worden. Men kan slechts proberen de belangrijkste monumenten van te voren zo goed en zo kwaad mogelijk, afhankelijk van financiële middelen, mankracht en omstandigheden, te onderzoeken. In Westfalen heeft men daarbij belangrijke resultaten geboekt. De onderhavige publikatie toont dit overtuigend aan. New Scientist 83, 1979, no. 1166, 2 August, pp. 352-355: R. Lewin/A. Marshack. An ancient cultural revolution. Alexander Marshack heeft in 1972 nogal wat stof doen opwaaien met zijn boek „The roots of civilisation". Daarin liet hij zich onder meer zeer kritisch uit over de traditionele opvattingen ten aanzien van de betekenis van de grotschilderingen en andere „kunstvoortbrengselen. Géén kunst,
Nature 281, 1979, nr. 5732, 18 October, pp. 558-562: G. Woillard. Abrupt end of the last interglacial s.s. in north-east France. Pollenonderzoek dn Noordoost-Frankrijk heeft aangetoond, dat aan het einde van het Eemien (het Riss-Würm interglaciaal) de locale vegetatie in niet meer dan ± 150 jaar ingrijpend van karakter is veranderd. De bij een gematigd-warm en vochtig klimaat behorende bosvegetatie werd vervangen door een bij een boreaal klimaat behorende taiga-vegetatie. Ook nü leven we in een interglaciaal. Een ontwikkeling als boven omschreven zou voor de mens van nu katastrofaal kunnen zijn. Nature 282, 1979, nr. 5734, 1 November, pp. 29-33, 33-39: M. A. J. Williams, F. M. Williams a.o. PlioPleistocene environments at Gadeb prehistorie site, Ethiopia; J. Desmond Clark and H. Kurashina. Hominid occupation of the East-Central Highlands of Ethiopia in the Plio-Pleistocene. Er is weer nieuws van het Ethiopische archeologische „front": In de vlakte van Gadeb (tijdens het Plioceen een meer) heeft men artefacten in beurtelings de Acheuléen- en Oldowan-traditie aangetroffen. Er zijn aanwijzingen dat Homo erectus ter plaatse aan het experimenteren is geweest met kleurstof en met vuur. Dat is, gezien de tijd waarin de bewoning plaats vond (tussen 1.500.000 en 700.000 jr. geleden), ongewoon vroeg. P. Stuurman
247
Tentoonstellingsnieuws Amsterdam, Allard Pierson Museum, Oude Turfmarkt 127: „Goden en mensen" Geopend: dagelijks van 10.00—16.30 uur, zaterdag en zondag 13.15—16.30 uur, maand, gesloten. Amsterdam, Rijksmuseum, van 6 februari t/m 3 augustus: „Prijs der Zee" Vondsten uit wrakken van Oost-Indiëvaarders op de zeebodem bewaard. Geopend: maandag t/m zaterdag 10.00—17.00 uur, zon- en feestd. 13.00—17.00 uur.
Assen, Provinciaal Museum van Drenthe, Brink 5, tot 14 september: „Drents boerenleven, van de Bronstijd tot de Middeleeuwen".
Keulen, Kölnisches Stadtmuseum, Zeughausstrasse 1-3, van 21 juni tot 19 oktober: „Tutanchamun". Geopend: dagelijks van 9.00—23.00 uur.
248
Keulen, Römisch-Germanisches Museum, Roncalliplatz 4, van 8 juli tot 15 september: „Die Daker" Archaologie in Rumanien. Geopend: dagelijks van 10.00—20.00 uur. Leiden, Rijksmuseum van Geologie en Mineralogie, Hooglandse Kerkgracht 17: van 26 juni tot en met 28 september: „Vuursteen" Geopend: maandag t/m vrijdag 10.00—12.00 en 14.00—17.00 uur, zondag 14.00—17.00 uur. Toegang gratis.
+ Londen, British Museum, tot 20 juli: „The Vikings" Openingstijden onbekend. Utrecht, Universiteitsmuseum, Trans 8, verlengd tot 29 augustus: „Het verhaal bij het materiaal" Een kennismaking met de archeologische studieverzameling van de Utrechtse Universiteit. Geopend: maandag t/m vrijdag 10.00—17.00 uur, zaterdag en zondag gesloten!
Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de archeologische werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. Voorzitter: L. Molhuysen, Louise de Colignystraat 39, 2595 SL Den Haag, tel. 070-859719; Alg. Secretaris: H. Fokkens, Postbus 52, 3720 AB Bilthoven, tel. 033 31334, toestel 24 (onder kantoortijd); Alg. Penningmeester: Drs. J. J. van Oosterwijk Bruyn, Hilversumseweg 6, 1251 EX Laren (NH), tel. 02153 - 86469. Leden: A. A. Arkenbout, Klein Coolstraat 21b, 3033 XP Rotterdam, tel. 010-662761; Mevr. D. C. Domela Nieuwenhuis-Hordijk, Ruys de Beerenbroucklaan 5, 1181 XR Amstelveen, tel. 020-410562; Drs. G. J. van der Horst, Kievitspark 1, 2215 NH Voorhout, tel. 02522-12379; C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Domplein 24, 3512 JE Utrecht, tel. 030-310809; Drs. A. Peddemors, Nassaulaan 24, 2382 GM Zoeterwoude, tel. 071-890455; Mej. M. Wackers, Binnendijk 54, 6852 HT Nijmegen, tel 080-235111. E r e l e d e n : H. J. Calkoen f (Ere-voorz. â&#x20AC;˘, Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. K n i p s e l a r c h i e f : Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, 2902 TE Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten
Afdelingen:
1. Noord-Nederland: Mevr. G. J. KoopmansVermeer, Noorderend 22, 9265 LM Suawoude (Fr.). 2. Noord-Holland Noord: W. S. Janssen, Reigerweg 11, 1873 HP Groet, 022092950. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. S'.agterstraat 15, 1551 CG Westzaan, 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. C. J. Lagerwey-Timmer, Anslijnstraat 12, 2013 EE Haarlem, 023 321249.
5. Amsterdam en omstreken: Ing. J. J. van Noorle Jansen, Gen. Winkelmanlaan 61, 2111 WV Aerdenhout. 6. Rijnstreek: W. Dorsman, Dr. Kuyperlaan 6, 2215 NE Voorhout, 02522 -15102. 7. Den Haag en omstreken: Ir. C. W. Bruin, Druivenstraat 75, 2564 VG Den Haag, 070 - 680778. 8. Helinium (Vlaardingen): Mej. A. M. Verburg, Huygensstraat 35, 3131 WK, Vlaardingen, 010-358676. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): N. L. van Dinther, PB 714, 3170 AA Poortugaal, 01890-7451. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, 01184 70058. 11. Lek en Merwestreek: J. W. BusĂŠ, Peulenstraat 161, 3371 AL HardinxveldGiessendam, 01846 - 2439. 12. Utrecht en omstreken: J. F. Choufoer, Vechtplantsoen 172, 3555 XC Utrecht, 030-445481. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): K. Ruys, Tesselschadelaan 20, 1217 LH Hilversum, 035-44597. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): W. C. G. Hofland, Spoorstraat 28, 3811 MP Amersfoort, 033 - 33748. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: vacant. 16. Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Dominicanenstraat 20, 6521 KD Nijmegen, 080 - 235808. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. T. v. Wij k-Brouwer, Schuurhoven 19, 6721 SM Bennekom, 08389-5418. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: J. de Vries, Vossebeltweg 33, 7431 AS Diepenveen, 05709-1996. 19. Twente: H. Knol, Krabbenbosweg 178, 7555 EP Hengelo. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: R. van Beek, Steenstraat 13, 8011 TT Zwolle, 0520020237. 23. IJsselmeerpolders: W. Spanjerberg, Punter 46-07, 8242 GG Lelystad, 0320042299.
De Zeevolken Egypte en V\ Voor-Azië bedreigd 1250-1150 v. Chr. N. K. Sandars
Omstreeks 1250 v. Chr. kwam er een abrupt einde aan een periode van welvaart en betrekkelijke stabiliteit in het oostelijk deel van het Middellandse-Zeegebied. De jaren daarna waren getuige van de ineenstorting van de macht van Egypte, de val van het Hethietische Rijk in Anatolië, grootscheepse verwoesting van vele steden in Voor-Azië en Griekenland, en het einde van de Myceense beschaving. Wat was de oorzaak van deze catastrofen? Waarom stortten complete beschavingen plotseling ineen? De huidige wetenschap schrijft een belangrijke invloed toe aan de activiteiten van krijgszuchtige benden die in de Egyptische bronnen bekend staan als de 'Zeevolken'. Maar wie waren deze volken, waar kwamen ze vandaan, en waarheen zijn ze verdwenen? Aan de hand van archeologische vondsten, teksten uit Lineair-B tabletten, Egyptische, Hethietische en Oegaritische documenten levert de auteur een helder en overtuigend antwoord op vele vragen. 216 pagina's ƒ38,50 ISBN 90 228 3866 8
Verkrijgbaar in de boekhandel FIBULA-VAN DISHOECK« Postbus 268 • HAARLEM
Westerheem WW
Y
j
*m
XXIX 4 1980
AWN
Redactie
Inhoud
Hoofdredacteur: C. A. Kalee
Publiceren, of niet ?
Redacteuren: Mej. H. Goudappel Tj. Pot G. F. thoe Schwartzenberg O. J. Wttewaall Mevr. J. Zantinge-van Dijkum Redactieraad: R. van Beek Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting A. N. van der Lee S. Olivier Adviseur: R. J. Demarée Algemeen Secretariaat A.W.N.: Postbus 52, Bilthoven Administratie A.W.N.: Postbus 100, Hillegom Contributie: ƒ 48,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Laren (N.H.) Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december Bijdragen (artikelen, boekbesprekingen enz.) zenden aan: C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Domplein 24, 3512 JE Utrecht
E. H. P. Cordfunke H. J. Calkoen 25 februari 1894 — 18 oktober 1979
251
C. A. Kalee Romeinse vondsten in Vechten 1977_1980
265
E. J. Feenstra Archeologische waarnemingen in Oud-Harderwijk
282
Tj. Pot Over meten en maten in de archeologie
303
Mededeling
307
Nieuws van het Romeinse castellafront ?
307
Afdelingsnieuw s
308
Uit de kranten
311
Literatuurbespreking
312
Literatuursignalement
313
Lezingen
314
TentoonsteUingsnieuws
315
Alle overige correspondentie: Administratie A.W.N., Postbus 100, Hillegom Op het omslag: Fragment van een terra sigillata-kom Dragendorff 29 uit Vechten. Zuidgallisch fabrikaat, 75—85 na Chr. (zie afb. op bh. 279)
249
ISSN 0166-4301
Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXIX, no. 4, augustus 1980
PUBLICEREN, OF NIET ? Dit is een vraag, die bij velen onzer lezers wel eens op • zai komen. Men heeft wat gevonden of iets^ ontdekt, zou daarover graag eens met anderen van gedachten willen wisselen, denkt: het zou misschien iets voor „Westerheem" zijn, maar..... komt niet verder. Dan blijft de vondst liggen, soms heel lang en geen mens wordt er wijzer door. De oorzaken van deze aarzeling om te publiceren kunnen vele zijn. Moge hier slechts het argument worden genoemd, dat vooral geldt voor de ernstige zoekers onder ons: ik weet . er nog té weinig van; ik wil. er eerst meer over lezen, advies vragen aan deskundigen, wachten op aanvullende vondsten. Met als gevolgr géén, of een eindeloos uitgestelde publicatie! Dit is jammer, want vóór alles wil „Westerhéem" a.h.w. een vergaarbak zijn van feiten, zo nauwkeurig mogelijk beschreven en afgebeeld, als een betrouwbare bron van gegevens voor later. Commentaar en conclusies, hoe interessant en verhelderend ook, kunnen vaak worden bewaard tot een later tijdstip. Vroege .publicatie, die onder veler ogen komt, kan helpen bij de oplossing van allerlei vragen, waar de-schrijver. nog mee zit. Daarom: vertrouw de beschrijving van Uwe vondsten en Uwe voorlopige gedachten daarover toe aan ons blad; de redactie, maar ook de lezers en tenslotte Uzelf, zullen er dankbaar voor zijn. .
H- J.C.
H. J. Calkoen in Westerheem IV 1955, bh. 1.
249
1. H. ]. Calkoen (foto H. ]. E. Calkoen)
250
H.J. CALKOEN 25 februari 1894 Het bericht van het overlijden van erevoorzitter H. J. Calkoen zal velen getroffen hebben. Voor de ouderen in de AWN betekende dit het verlies van een goede vriend en raadsman, in ruimer verband betekende dit het heengaan van de nestor van de vaderlandse amateur-archeologie. Als weinig anderen heeft hij in de jaren na de Tweede Wereldoorlog in brede kring belangstelling voor de archeologie weten te wekken. In een periode, waarin ons land geheel in het teken van wederopbouw en vernieuwing stond — en als gevolg daarvan een massale ontsluiting van het bodemarchief plaats vond — heeft hij bovendien het belang ervan ingezien dat amateur-archeologen zich zouden verenigen. Terecht ging hij er daarbij van uit dat door bundeling van krachten en ervaring, meer gedaan kan worden dan door individueel optreden. Wie was de man die aan de wieg van de AWN stond en er geruime tijd de bindende factor van is geweest ? Een poging deze vraag te beantwoorden, leert ons niet alleen iets over de mens Calkoen, maar is in ruimere zin ook voor de geschiedenis van de AWN van belang.
Hendrik Joan Calkoen werd geboren op 25 februari 1894 te Haarlem, waar zijn vader leraar biologie was. De jonge Calkoen doorliep er de lagere school en de HBS, alsook de Kunstnijverheidssahool. Zijn ambitie was schilder te worden, maar zijn vader stond erop dat hij een akte zou behalen die hem in staat zou stellen op de middelbare school tekenlessen te geven. Na zijn examen in 1920 gaf hij eerst een jaar les in Arnhem aan de kweekschool voor onderwijzeressen, waarna hij in 1921 werd benoemd tot leraar tekenen aan de pas opgerichte Rijks HBS te Velsen. Hij
-
18 oktober 1979
2. De jonge tekenleraar Calkoen in 1922.
zou deze school tot aan zijn pensionering in 1959 trouw blijven. Zijn tekenlessen werden er zeer gewaardeerd, niet in het minst omdat hij er ook lessen in de kunstgeschiedenis aan verbond. Maar vóór alles was hij de kunstenaar die penseel en tekenstift gebruikte om al het schoons vast te leggen dat zijn oog trof; iemand, die intens kon genieten van al datgene dat hij zag als een uiting van het „Hogere", van het goddelijke in de schepping. In het tijdschrift „Eigen Haard" schreef hij daarover eens: „Ieder kunstenaar stek zich ten doel het Hoogere te geven en onafwendbaar heeft hij daarbij de materie nodig, om den geest er uit te doen oplichten." En: „Dit gebonden zijn aan stoffelijken vorm moeten wij niet gering achten en het is mede oorzaak, dat het eenmaal geboren kunstwerk den maker steeds teleurstelt." Maar ook: „Het Oneindige werkt in hem; hij moet ervan 251
getuigen, 'hoe dan ook, en hij geeft zichzelf in zijn werk". Calkoen iheeft, naar zijn aard, nooit naar bekendheid als schilder gezocht. Zijn vele schilderijen zijn daardoor helaas slechts bekend in de kleine kring van familie en vrienden. Sleohts een enkele maal trad hij met zijn werk naar buiten, zoals in december 1932 met een expositie in Amsterdam die goede kritieken kreeg, onder meer in de Telegraaf1. Zijn liefde voor de schilder- en tekenkunst droeg hij echter over op zijn leerlingen: zijn vele leerlingen op school en diegenen die zich door zijn lessen bij hem thuis in de schilderkunst wilden bekwamen. Achter zijn fraaie huis, Driehuizerkerkweg 36, waar hij tot 1972 gewoond heeft, had hij in 1937 een zonnig atelier laten bouwen. Vele gelukkige uren heeft hij daar doorgebracht. Later zouden daar ook de vele tekeningen worden gemaakt die een plaats in Westerheem kregen. . Maar niet alleen de schilder- en tekenkunst boeiden hem: alle kunstuitingen, de muziek en de architectuur in het bijzonder, hadden zijn belangstelling. Het waren voor hem even zo vele vormen,
252
waarin de schoonheid zich openbaarde. In zijn vele geschriften getuigde hij steeds weer van de innige samenhang van schoonheid en eenvoud; onvermoeibaar toonde hij ons daarvan de voorbeelden die Ihij op zijn reizen tegenkwam. Vooral het fraaie landschap rondom Florence, in Bencista, waar hij tientallen vakanties doorbracht, bekoorde hem. Treffend was dan ook de titel gekozen voor de bundeling van een aantal artikelen die hij in de loop der jaren had geschreven voor het weekblad van de Ned. Protestantenbond ,,Vacantie-schetsboek van een schilder", door zijn echtgenote samengesteld bij zijn 60ste verjaardag in 1954 2. Ook de archeologie had al vroeg zijn grote belangstelling. Tot aan zijn dood heeft hij zich in woord en geschrift beziggehouden met de vraag naar de zin van de archeologie. Een 'kleine bloemlezing daarvan werd ter gelegenheid van zijn 80ste verjaardag samengesteld in een speciaal nummer van Westerheem: â&#x20AC;&#x17E;Tussen verleden en heden":i. Duidelijk komt daarin naar voren hoezeer de mens als vinder ĂŠn als gestalte achter het gevon3. Op vacantie in Bencista, 1967.
dene in de archeologie bij hem centraal staat: de mens én de schepping, waarin zijn karakter tot uiting komt (bijv. in het aardewerk); de schakel tussen verleden en heden: „de erkenning van de levende mens dat hij hier staat tegenover de resten van een medemens die hem voorging." Ook in een bespreking van het boek van Ton Lemaire „Filosofie van het landschap" 4 , blijkt hoezeer het chema van wat de beoefenaars van de archeologie en prehistorie, zowel de vakmensen als de amateurs, beweegt bij het verrichten van hun arbeid, hem bezig houdt: „Een gepubliceerde opgraving kan ons onthullen, dat wij slechts toevallige en voorbijgaande bewoners zijn van het landschap, waarin wij leven en waaraan wij zó gewend zijn, dat wij het ons niet kunnen voorstellen zonder onszelf." Maar ook spreekt telkens zijn zorg voor een te sterke verwetenschappelijking: „De wetenschap bekoopt haar kennis van een zaak met de reductie hiervan tot slechts object dat, om object te kunnen worden, eerst van de spontane beleving moet worden geïsoleerd. Dit proces van verzakelijking doet zich voor bij de wetenschappelijke beoefening van de prehistorie, in haar overgang van de liefhebberij van „zonderlingen" naar de wetenschap van de geleerde, waarbij de zo scherp mogelijke omlijning leidt tot een achteruitgang van haar grootste fascinatie."
noorden van de halte Velsen-Zeeweg. Deze diepte was ontstaan bij de aanleg van de spoordijk in het jaar 1867." Het werd Calkoen al spoedig duidelijk dat de woonlaag geheel weggegraven was, maar tijdens bezoeken aan het terrein in de volgende jaren, kon hij toch nog een grote hoeveelheid scherven bergen. Calkoen nam eerst contact op met Holwerda te Leiden; deze toonde echter weinig belangstelling. Anders was dit met Van Giffen die hij in Groningen vervolgens bezocht. Van Giffen dateerde het materiaal als Fries-inheems. Het eerste contact met de archeologie was daarmee gelegd, een contact dat 'hij eens beslissend heeft genoemd voor zijn verdere archeologische belangstelling °. Een blijvend en vruchtbaar contact met Van Giffen zou daar 'bovendien uit voortvloeien ! „Schoonenberg" hield hem ook in de volgende jaren bezig. In 1931 gelukte het hem zelfs een stukje van de oude woonlaag bloot te leggen. Naar veel later zou blijken, vormde de vindplaats een onderdeel van een rij Fries-inheemse nederzettingen uit de eerste eeuw na Chr., die op betrekkelijk geringe afstand van elkaar waren gelegen; een reeks, die op het Hoogoventerrein begint en die zich voortzet op 'het grondgebied van Haarlem. Het hierbij afgebeelde, door hem getekende kaartje, geeft een overzicht van deze vindplaatsen.
Hoe kwam Calkoen in aanraking met de archeologie ? Zelf vertelde hij daarover r': „Kort na mijn komst in Velsen — het zal in 1924 zijn geweest — liep ik in letterlijke zin aan tegen enige scherven van een soort dat mij onbekend was. Zij lagen in een donkergrijze plek, die zich over een breedte van circa 18 m aftekende tegen het blonde duinzand daaromheen. Vlak ten oosten van de spoorlijn HaarlemIJmuiden, aan de rand van de buitenplaats „Schoonenberg" 'bevond deze donkere plek zich in een bijna twee meter verdiept terrein, dat als groentenakker in gebruik was, gelegen op circa 200 m ten
Aan de ontdekking van deze vindplaatsen zou hij zelf overigens een belangrijk aandeel hebben: „Eén der boeiendste kanten van de archeologie is het langzaam aan opbouwen van verdwenen culturen, het in elkaar passen van de vondsten tot een soort legkaart die, ofschoon nooit geheel volledig, ons toch een kijk vermag te geven op het leven van die vroegere bewoners van ons gebied, in vele opzichten mensen zoals wij." 7 Zijn waarnemingen op de vindplaats „Schoonenberg" werden gevolgd door vele andere, onder meer in Santpoort en „Rooswijk" te Velsen-Noord. Vooral in 253
* • VONDSTEN VAN VÓÓR CHR ©e VONDSTEN l EN 2?EEUW
PANJAARC|5BERfl/
p/NT POORT 4. Kaartje met vindplaatsen in en rondom Velsen.
zijn woonplaats Velsen heeft hij in de loop der jaren vele waarnemingen gedaan die inzicht gaven in de bewoningsgeschiedenis van dit dorp. In zijn boek felsen, grepen uit de geschiedenis van een oude woonplaats in Kennemerland" s, beschrijft hij uitvoerig de daarbij gedane vondsten. We willen hier volstaan met het vermelden van een wel zeer bijzondere vondst, namelijk die uit zijn eigen tuin. Toen hij er voor het planten van een boom een diep gat groef, trof hij daarbij fragmenten van Harpstedt aardewerk aan, afkomstig uit een grijze laag in het duinzand. Vergeten was de boom: elke plek die ervoor 254
in aanmerking kwam, werd onderzocht ! Ook op andere plaatsen in Velsen kwam aardewerk uit de prehistorie, alsmede uit het begin van de jaartelling, tevoorschijn dat hem geleidelijk de overtuiging gaf dat het westen van ons land archeologisch gezien niet zo leeg was als men destijds, vóór de Tweede Wereldoorlog, algemeen aannam. We komen hier nog op terug. Een grote verrassing was de vondst, kort na de oorlog, van Romeinse scherven uit een Duitse tankgracht op een plaats, circa 1 km ten zuiden van Velsen. Vooral de daarbij aangetroffen bodemsoherf van een terra sigillataschaal met het pottenbakkersstempel „Ingenui", en andere terra sigillatascherven uit de regeringsperiode van Claudius (41—54 n. Chr.), deden hem in 1946 opnieuw contact opnemen met prof. Van Giffen. Deze bezocht het terrein en vermoedde, onder meer op grond van het gesloten karakter van de vondst, dat we hier te maken zouden hebben met het castellum van Corbulo uit 4 n. Ghr. voor zijn expeditie tegen de Ghauken. De briefwisseling met Van Giffen, afgebeeld in Westerheem, zou de inleiding vormen tot een speuren naar „de Romeinen in Velsen" 9 dat, later door anderen voortgezet, nog steeds doorgaat en waardoor inmiddels is komen vast te staan dat in het verblijf van de Romeinen te Velsen twee perioden zijn te onderscheiden die het bestaan van twee castella suggereren10. Bij zijn waarnemingen werd Calkoen goed geholpen door de leerlingen van zijn school. Tijdens de tekenlessen gaf hij namelijk ook kunstgeschiedenis en vertelde daarbij veel over zijn archeologische vondsten. Enthousiaste leerlingen brachten hem op hun beurt vondsten. Zo ook in 1949, toen een HBS-leerling scherven bracht afkomstig van een binnenduintje te Santpoort, dat van oudsher de Spanjaardsberg werd genoemd. De naam dankt het duintje aan een oude legende die wil dat hier in de Spaanse tijd een onbereikbare schat was begraven. Het duintje was jarenlang door boeren gebruikt voor het verkrijgen
van zand; ook kinderen droegen door graven in het duintje bij aan het verdwijnen van de Spanjaardsberg. Nadat hem de eerste scherven 'waren gebracht, ging Calkoen er regelmatig waarnemingen doen; gemiddeld een of twee keer per week bezocht hij in deze jaren het heuveltje, alleen of met enkele leerlingen van zijn school. Hij was het ook die de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) attendeerde op de Spanjaardsberg. Daar deze nog zeer jonge rijksdienst toen geen mogelijkheid zag er een onderzoek te verrichten, gaf de conservator, dr. P. J. R. Modderman, Calkoen toestemming tot het verder doen van waarnemingen en het maken van enkele proef gaatjes. Dit onderzoek zou de directe aanleiding vormen tot de oprichting van de AWWN in 1951.
zoek in te schakelen. Deze voelde daar weinig voor, temeer daar juist wettelijke regelingen voor het oudheidkundig bodemonderzoek waren vastgesteld. Maar reeds enkele dagen later kwam Verhagen opnieuw bij Brunsting; hij had een organisatieplan voor een vereniging van amateurs. Deze vereniging zou landelijk moeten zijn en in afdelingen ingedeeld. Brunsting ging intussen een eerste naoorlogse reis naar Rome en Napels maken. Na terugkomst kreeg hij opnieuw bezoek van Verhagen en Wieland Los die intussen de afgraving van het terrein te Hazerswoude in de gaten hadden gehouden en er massa's scherven hadden verzameld. De resultaten van deze opgraving zijn nooit gepubliceerd, maar een tweetal korte publikaties over deelproblemen, door Verhagen 12 en Wieland Los 1 3 , zijn verschenen.
De oprichting van de
In de maanden daarna kwamen de beide studenten vaak op het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden om hun plannen met prof. Brunsting te bespreken. Op aandringen van de laatste liet Verhagen het „landelijk" karakter varen en beperkte hij zich tot het in kennis achtergebleven gebied van Nederland, voornamelijk dus tot Noord- en Zuid-Holland. Of, zoals Brunsting het mij vertelde 11 : „Een zin van Holwerda (in: Nederlands Vroegste Beschaving, 1907, p. 50): „ook liggen ze ( = sporen van Bataven en Friezen in Holland) mogelijk nog onder weinig doorwoelde weilanden verscholen", is bij mij van invloed geweest toen ik de tweede W van de AWWN er bij Verhagen door probeerde te drukken". Inmiddels 'hadden Verhagen en Wieland Los contact gezocht met Calkoen, die zij kenden via de lezingen van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, dat kennelijk als kristallisatiekern voor de AWWN diende 1:l . Op zekere dag kwamen ze bij hem op bezoek om hem het voorzitterschap van de AWWN-in-oprichting aan te bieden. Het was heel juist van hen gezien iemand hiervoor te zoeken die niet
AWWN
Op 6 september 1951 werd de AWWN, de Archeologische Werkgemeenschap voor Westelijk Nederland, te Haarlem opgericht; voorzitter werd de heer H. J. Calkoen. Voor een goed begrip van de omstandigheden die tot deze oprichting aanleiding hebben gegeven, moeten we nog even teruggaan tot het begin van datzelfde jaar 1951 n . Van 26 februari tot 9 maart 1951 verrichtte dr. H. J. Brunsting een opgraving naar een inheemse nederzetting uit de Romeinse tijd (2de eeuw n. Ghr.) op de oeverwal van de Rijn bij Hazerswoude, op een perceel waarvan de Mei ten behoeve van de baksteenfabricage zou worden afgegraven. Het weer was slecht, de resultaten waren onbevredigend en er was gebrek aan geld en tijd. Kortom, alles werkte tegen. In de eerste opgravingsweek 'kwamen twee Leidse studenten in de biologie, H. J. Verhagen en B. J. Wieland Los, op de opgraving een kijkje nemen. Zij waren erg teleurgesteld dat het onderzoek door gebrek aan geld en mensen moest worden gestaakt. Verhagen stelde toen prof. Brunsting voor amateurs bij 'het onder-
255
alleen een ruime ervaring had op archeologische gebied, maar ook over de relaties beschikte en aanzien had in de toen nog kleine wereld van de vakarcheologen. Welnu, Calkoen leek hiervoor bij uitstek de aangewezen man. Hoe juist deze keuze was, zou vooral in die moeilijke beginperiode blijken, toen Calkoen met zijn hoffelijke, maar toch besliste optreden de samenbindende factor in de snel groeiende vereniging was. Het was overigens voor Calkoen geen gemakkelijke beslissing in deze naoorlogse jaren, waarin de verhoudingen zo geheel anders lagen dan tegenwoordig het geval is. Doorslag heeft bij hem gegeven de urgentie van de zaak, maar ook de beslissing van Klaas Dekker — die in het verzet een belangrijke rol had gespeeld — tot het bestuur toe te treden 14 . Klaas Dekker (f 1960) was eveneens een amateur-archeoloog van het eerste uur, iemand met grote kennis van zijn woongebied, Alphen aan de Rijn en het gebied van de Oude Rijn, met nauwe contacten, zowel met prof. Van Giffen als met de ROB te Amersfoort 15 . De urgentie was voor Calkoen in de eerste plaats de reeds genoemde Spanjaardsberg 'die toen, om met de woorden van Calkoen te spreken, „zienderogen" verdween. Daarnaast had hij natuurlijk een open oog voor de snelle aantasting van de in de bodem aanwezige culturele erfenis uit een ver verleden. Juist hij wist, door zijn vele en langdurige waarnemingen in Velsen en omgeving dat het westen in dat opzicht geen „leeg" gebied was. In ons land dat in die naoorlogse jaren volop in wederopbouw was, vond een bodemontsluiting plaats op een schaal zoals nog nooit was voorgekomen: stadsuitbreidingen, stadssaneringen, wegenaanleg en ruilverkavelingen vonden op grote schaal en met modern materieel plaats. Voor de nog kleine rijksdienst, die de ROB toen was, was het onmogelijk al dit grondverzet na te lopen, laat staan te onderzoeken. 256
Het doel dat de oprichters van de AWWN voor ogen stond, was daarom allereerst om, in samenwerking met de bevoegde instanties, te redden van hetgeen de bodem van westelijk Nederland aan oudheidkundige overblijfselen rijk is, om „door een net van waarnemers over het ganse westen . . . nodeloos verlies van bodemschatten te voorkomen." 10 Voorlopig echter zou een onderzoek naar de Spanjaardsberg in de jaren 1951 en 1952 het eerste „wapenfeit" van de jonge AWWN zijn. Aan dit onderzoek namen deel, behalve Calkoen, H. J. Verhagen, H. M. van der Wall, B. J. Wieland Los, en P. de Wilde. Het onderzoek trok niet alleen veel belangstelling, maar onderstreepte tevens de noodzaak het heuveltje uitvoeriger te onderzoeken. Het zou echter nog tot 1955 duren, alvorens de ROB tot een opgraving overging. In zijn opgravingsverslag schrijft de heer Modderman 1? : „Tot besluit van deze inleiding wil ik met bijzondere voldoening gewag maken van de intensieve belangstelling die van de zijde der Archeologische Werkgemeenschap voor Westelijk Nederland bij het onderzoek werd ondervonden. Tot op zekere hoogte behoeft het geen verwondering te wekken dat deze interesse zo groot was; de Spanjaardsberg is immers te beschouwen als de bakermat van de vereniging. De innige wens om iets te doen alvorens de berg zonder meer zou verdwijnen, bracht de oprichters van de AWWN bijeen. Hun geldt onze oprechte dank voor hun initiatief dat de archeologie reeds zoveel baten heeft opgeleverd." De beginjaren van de 1951—1960
AWWN,
Het enthousiasme was groot, die eerste jaren. Er werden lezingen en excursies georganiseerd en er heerste over het algemeen een uitstekende, gemoedelijke stemming. De vereniging groeide snel die eerste jaren, ondanks problemen van aller-
5. Onderzoek van een afvalkuil, aangetroffen in de Hilversumlaag bij de verbreding van het Noordzeekanaal (zuidzijde) in 1969. (foto P. Vons)
lei 'aard. Deze goede start was vooral te danken aan de grote persoonlijke inzet van de bestuursleden en ook aan de doelmatige organisatorische opzet. Nog steeds steunt de vereniging op twee pijlers: de lokale 'afdeling (destijds "werkgroep" geheten) en het tijdschrift Westerheem. Prof. Brunsting, die aan <de wieg van de AWWN had gestaan, werd "wetenschappelijik adviseur''. Van 'het begin af aan stond voorop het isolement van de amateur-archeoloog op te heffen, door An een werkgemeenschap de krachten te bundelen en ervaring en kennis op te bouwen. Hierin paste dan ook geheel het sinds begin 1952 verschijnende tijdschrift Westerheem, waarin de vondsten werden beschreven en waarvoor de afbeeldingen vrijwel alle
door Calfcoen â&#x20AC;&#x201D; soms ook tijdens de sdhoollessen ! â&#x20AC;&#x201D; werden gemaakt. Vooral Verhagen, met zijn grote energie en dadendrang, was in die jaren de motor van de jonge vereniging. Hij was het ook die de naam Westerheem bedacht en er elf jaar lang de hoofdredacteur van zou zijn. Westerheem, hoewel in de loop der jaren wezenlijk veranderd van vorm en inhoud, heeft nog steeds 'hetzelfde doel: de resultaten van de activiteiten van de amateur-archeologen vast te leggen en als verenigingsongaan de band tussen de leden te onderhouden. De eerste twee jaargangen werden in gestencilde vorm uitgegeven. Door de snelle groei van de vereniging moest de oplage echter al spoedig zodanig vergroot worden, dat het technisch -niet meer mogelijk was het tijd257
schrift in gestencilde ' vorm te blijven voortzetten. Door een subsidie van het Prins Bernhardfonds in 1954 werd het mogelijk Westerheem te drukken en de oplage te vergroten. Door de snelle en regelmatige verschijning, en door de goede illustraties, kwam Westerheem al spoedig ook bij de vakman in trek voor het publiceren van vondsten. In een van de eerste propagandafolders van de AWWN stond het als volgt: „In de naam "Werkgemeenschap" wordt dit streven naar samenwerking tot uitdrukking gebracht, een samenwerking die niet alleen voor de archeologische kennis van Westelijk Nederland van belang is, maar tevens en vooral vruchtbaar en bevredigend lij'kt voor allen, die daaraan deelnemen. In dit teken staat ook het door de AWWN uitgegeven, geïllustreerde tijdschrift "Westerheem", dat minstens 6 maal per jaar aan alle leden en donateurs gratis wordt toegezonden. In dit orgaan beschrijven amateurs hun vondsten en problemen, terwijl deskundigen in eenvoudige artikelen voorlichting geven over tal van onderdelen van de archeologie en haar hulpwetenschappen." Op 27 september 1952 presenteerde de AWWN zich voor het eerst naar buiten door middel van de „archeologendag" te Haarlem, met 's middags een excursie naar de kerk van Spaarnwoude, waar het echtpaar De Raaf de deelnemers ontving 18 . Iets van het enthousiasme en idealisme van die eerste jaren komt duidelijik over uit het verslag van voorzitter CaJkoen, die er onder meer op wees „hoe nuttig, belangrijk, en urgent voor wetenschap en cultuur het werk van onze Werkgemeenschap is en hoe onze liefde voor de archeologie tevens voortspruit uit de erkenning van geestelijke waarden, welke ook ibierin verborgen liggen." 1!) Het was natuurlijk niet altijd en uitsluitend rozegeur en maneschijn. Er waren tal van problemen die voor de jonge AWWN van vitaal belang waren. Er wa258
15 5cM
-->
9c M
6. Enkele voorbeelden van tekeningen van archeologica door H. J. Calkoen: (a) grape uit Haarlem, (b) goudplevierenfluitje uit Alkmaar.
ren allereerst financiële problemen (de contributie werd met opzet laag gehouden: ƒ 5,— opdat iedereen lid zou kunnen worden), waardoor niet alle gewenste activiteiten konden worden gedaan. Op de eerste bestuursvergadering gaf daarom ieder bestuurslid een extra bijdrage van ƒ 10,— ! Het was om die reden nodig leden te werven en veel lezingen te hou-
den. Er kwam een propaganda-circulaire in een oplage van 2000 stuks; voorzitter Calkoen schreef bovendien in dag- en schoolbladen en in tijdschriften artikelen, waarin mede propaganda voor de AWWN werd gemaakt. Op 16 juli 1954 hield Calkoen voor de VPRO een praatje ovei de AWWN. Door al deze activiteiten steeg het ledental snel: reeds enkele maanden na de oprichting, op 1 januari 1952, was het aantal van 100 leden overschreden en op 1 januari 1954 bedroeg het aantal reeds 250. Ook de eerste „werkgroepen" ontstonden: „Gooi en Eemland" als eerste op 25 april 1952, nog datzelfde jaar gevolgd door „Kennemerland" en „Amsterdam". Daarna kwamen begin 1953 „Rijnstreek" te Leiden en „Den Haag e.o.". Het algemeen bestuur heette voortaan Hoofdbestuur. De snelle groei van de AWWN gaf ook allerlei spanningen, zowel binnen als buiten de vereniging. Binnen de vereniging kwam dat vooral door organisatorische problemen. Bovendien kwamen de bestuursleden door verschil in karakter en temperament nogal eens met elkaar in botsing; het was vooral Calkoen die dan bemiddelde en de onderlinge verstandhouding wist te herstellen. Niet in alle gevallen bleek dit echter mogelijk. Wieland Los verliet reeds op 1 februari 1953 de vereniging voorgoed. Hij werd als secretaris/penningmeester opgevolgd door de genealoog C. Roodenburg die het penningmeesterschap tot 1969 met het secretariaat zou blijven combineren. In 1972 legde hij ook laatstgenoemde functie neer, zodat hij de vereniging bijna 20 jaar in een van de meest tijdrovende functies heeft gediend 20. Ook het 'bestuurslid van het eerste uur, P. J. van der Feen, 'bedankte al spoedig als zodanig, omdat hij het niet eens was met de naam Westerheem. Hij stond daarin overigens niet alleen: ook later zouden nog vaak bezwaren tegen deze naam gehoord worden ! Met de vakarcheologen heeft lang een
ambivalente verhouding bestaan. Vooral met de ROB waren de verhoudingen soms gespannen, omdat de toenmalige directeur, dr. P. Glazema, een vinger in de pap wilde hebben. Calkoen moest ook daarin vaak bemiddelen. Hij ging er daarbij van uit dat, hoewel een goede samenwerking nuttig en nodig is, de AWWN niet aan de leiband van de ROB mocht lopen '*. Maar, zoals Halbertsma het zidh later 'herinnerde 21 : „Al deze oneffenheden vallen toch in het niet bij de talloze onderzoekingen, in goede harmonie door AWN en ROB verricht. Opgravingen, waarvan aan 'beide kanten de meest plezierige herinneringen zijn blijven voortbestaan en soms vriendschappen voor het leven zijn gevormd." Dat dit zo is gegroeid, was mede aan het evenwichtige beleid van Calkoen te danken ! Met de andere instituten waren de verhoudingen over het algemeen hartelijk en gebaseerd op waardering over en weer. Op 13 december 1961 telde de AWWN reeds 1000 leden, een belangrijke mijlpaal in de geschiedenis van de nog jonge vereniging. Deze sterke groei met gemiddeld 100 leden per jaar werd door het toenmalige bestuur met gemengde gevoelens aangezien22, vooral door Calkoen die vreesde, dat het geheel moeilijker te overzien zou worden en dat een einde zou komen aan de gemoedelijkheid van een vereniging, waarin men elkaar kende en regelmatig ontmoette. Hoewel de AWWN ook buiten het westen van het land groeide, heeft hij zich steeds verzet tegen een landelijk karakter van de vereniging. Toch was dit niet tegen te houden: in 1964, bijna vier jaar na zijn aftreden als voorzitter, werd het landelijk karakter van de vereniging een feit. Calkoen ere-voorzitter Op 26 november 1960 trad Calkoen als voorzitter af. Hij had dit voornemen reeds aangekondigd tijdens de ledenvergadering op 28 mei van dat jaar. Zijn verdiensten voor de vereniging werden 259
erkend door zijn benoeming tot ere-voorzitter. Eerder op 23 juni 1958, was hem reeds een andere onderscheiding ten deel gevallen voor zijn verdiensten op archeologisch gebied: de zilveren anjer 2S . Hij ontving deze onderscheiding voor de â&#x20AC;&#x17E;bijzonder belangrijke, jarenlange arbeid op het terrein van de Nederlandse archeologie, vooral van die in het westen des lands, 'meer in het bijzonder voor het stichten en energiek en beleidsvol besturen van de Archeologische Werkgemeenschap voor Westelijk Nederland en haar
verschillende afdelingen . . ., waardoor ook en vooral tegen de gevestigde mening in verrassende vondsten in West-Nederland werden gedaan." In zijn toespraak benadrukte prins Bernhard nog eens dat het Calkoen was geweest die er steeds op gewezen heeft en ook daadwerkelijk aangetoond heeft dat het westen van ons land geen archeologisch waardeloos gebied is. Speciale vermelding maakte de prins ook van het tijdschrift Westerheem en van â&#x20AC;&#x17E;uw eigen bijzonder goede tekeningen van de gevonden cultuurresten."
7. Juni 1958: na de uitreiking van de Zilveren Anjer; v.l.n.r. H. J. Calkoen, mr. Chr. P. van Eeghen en prins Bernbard. (foto Nationaal Foto Persbureau)
Na zijn aftreden ging dit laatste werk gewoon door. Doordat hij inmiddels ook was gepensioneerd, kon hij nu al zijn tijd
260
8. Op excursie met de werkgroep-V eisen in 1963.
wijden aan de zaken die hem boeiden. Hij bleef een getrouw bezoeker van excursies, lezingen en werkavonden, maar bovenal bleef hij tot aan zijn overlijden redacteur van Westerheem. Hij bezocht trouw de redactievergaderingen, schreef vele inleidende woorden voor Wes>terheem, verzorgde lange tijd de rubriek „Opgravingen en vondstberichten in het kort" daarin en schreef ontelbare boekbesprekingen. Haast onvoorstelbaar voor wie zich realiseert hoeveel lees- en studiewerk dit alles moet hebben gekost. Hij schreef eens 2+: „Onze werkgemeenschap is niet in de eerste plaats een gezelligheidsvereniging, al kan het soms op lezingen of werkavonden heel genoegelijk toegaan. Neen, wij hebben een taak op onze schouders genomen en wij moeten die volbrengen." Hoe hij die taak zag, omschreef hij als volgt: ,,Nü kan het nog, over tien jaar niet meer ! Ons werk heeft een wetenschappelijk, cultureel gericht
doel en eigenlijk is de ware amateurarcheoloog een idealist, die meent dat de opofferingen, die hij zich in deze tijd (en wat voor een tijd !) getroost, hun waarde zullen hebben voor hen, die na ons komen." Maar, als tegenwicht verzuimde hij nooit tegelijk te waarschuwen voor het maar raak graven op een plaats die vondsten belooft: „persoonlijk belang moet ondergeschikt blijven aan een groter en ruimer belang: dat van de archeologische wetenschap." 25 Het was zeker geen eenvoudige taak die de gevoelsmens Calkoen in 1951 met het voorzitterschap van de AWWN op zich had genomen. Slechts een groot gevoel van verantwoordelijkheid heeft hem toen doen besluiten — tegen alle pessimistische geluiden in 26 — dit te aanvaarden. Hij heeft daarmee de vereniging door die moeilijke beginjaren geloodst: het zij hier nog eens met erkentelijkheid vermeld ! Want, ondanks zijn grote hoffelijkheid, kon hij in voor hem principiële zaken zeer resoluut zijn en dit duidelijk kenbaar maken. 261
Wat hij daarnaast als kunstenaar en als mens heeft betekend, laat zich moeilijk in al zijn facetten beschrijven. Het komt echter tot leven door het herlezen van zijn vele bijdragen in Westerheem — in het bijzonder van de korte inleidende voorwoorden — en in andere tijdschriften, alsmede in het bekijken van de vele fraaie tekeningen die zovele jaargangen van Westerheem hebben gesierd. Tekeningen die zelfs het eenvoudigste soherfje tot leven brachten. Scherven, die voor hem meer betekenden dan alleen maar een vondst met documentaire waarde:
„Scherven, eindeloos lang verborgen in duistere aarde . . . getuigen (zij) woordeloos van het leven dat was, dat is en dat zijn zal." 27
Bibliografie:
5. Proef graving naar overblijfselen van de middeleeuwse burcht te Velsen I, 77 6. De Romeinen te Velsen I, 81 7. Determinatie van Romeinse archaeologica uit Velsen 1,122 8. Iets over het karakter van aardewerk en dat van zijn makers 1,130 9. Ijzervondst uit de eerste eeuw te Santpoort II, 2 10. Een Germaans graf (?) te DriehuisVelsen II, 5 11. Muntvondst te Velsen II, 40 12. Opgraving te Santpoort II, 47 13. Vondst uit de late Bronstijd-Vroege Ijzertijd te Driehuis-Velsen II, 51 14. Vondstbericht (Velsen) II, 63 15. Barnsteenvondst uit Velsen II,102 16. Een Romeins spel met speelschijfjes II,122 17. De legende van de Spanjaardsberg te Santpoort en de oorsprong van de naam Driehuis III, 2 18. Iets over het Kalenderberg-ornament en het daarmede versierde aardewerk III, 22 19. Op zoek naar een castellum III, 34 20. Tentoonstelling „Huis te Velsen" III, 43 21. Het streekplan en de archaeologie III, 77 22. Vuursteen-artefacten uit SoestduiIII, 62 nen 23. Muntvondst te Bloemendaal III, 69
A. Boeken: 1. Vacantie-schetsboek van een schilder. Delft (z.j.) 2. Velsen, grepen uit de geschiedenis van een oude woonplaats in Kennemerland. IJmuiden (z.j.) 3. De Engelmunduskerk te Velsen. Velsen (1972) B. Artikelen: In de onderstaande lijst van artikelen zijn alleen die artikelen opgenomen die betrekking hebben op archeologische onderwerpen. In deze lijst zijn niet opgenomen de vele (soms uitvoerige) boekbesprekingen, overdenkingen en andere korte gelegenheidsstukjes die veelal ondertekend zijn met de initialen H.J.C. In het tijdschrift Westerheem verschenen de volgende artikelen: 1. Vondsten van Vroeg-middeleeuwse scherven in Velsen 2. Een urgent geval te Velsen 3. Speelschijfjes 4. Oud-Rafeldam 262
I, 6 I, 11 I, 27 I, 35
E. H. P. Cordfunke Jan van Scorelpark 50 1871 EX Schoorl
Bij het samenstellen van dit artikel werd van vele kanten hulp en medewerking ondervonden. In het bijzonder dank ik hiervoor mevrouw H. Calkoen-van Thienen, prof. dr. H. Brunsting en de heren P. Stuurman en P. Vons.
24. 25. 26. 27. 28. 29. 30. 31. 32. 33. 34. 35. 36. 37. 38. 39. 40. 41. 42. 43. 44. 45. 46. 47.
50. 51. 52. 53. 54. 55. 56. 57.
58. Een ijzeren werktuig uit de eerste eeuw XIII, 130 59. Een stenen hamerbijl uit Noordwijkerhout XIII, 160 60. Merkwaardige vondsten bij Krabbendam (gem. Warmenhuizen, N.-H.) XIV, 82 61. De zaanstreek van ? tot: het jaar 100 XIV, 165 62. Een stuk middeleeuws beeldhouwwerk uit Velsen XV, 77 63. Wie kent dit? XV, 81 64. Een merovingische munt van Texel XV, 23 65. De restauratie van een Karolingisch houten bekertje XVII, 23 66. Een inheemse nederzetting bij „Schonenberg" onder Velsen XX, 294 67. Een flesje van de Assumburcht XXI, 87 68. Een netverzwaring uit Pernis XXI, 130 69. Brunsting en de AWN XXII, 42 70. Een afwijkend type grape uit Haarlem's bodem XXII, 117 71. Een vroeg-Christelijke kerk onder de dom van Florence XXIII, 86 In het tijdschrift Noord-Holland verschenen de volgende artikelen: 72. Wat de bodemvondsten ons ver-
tellen van midden-Kennemerland 3, 31 73. Midden-Kennemerland dn de Romeinse tijd en later 3, 83 74. Rondom B rederode 4, 25 75. Een boerenhuis uit de eerste eeuw te Krommenie 4,238 76. Bodemvondsten in 1959 5, 57 77. Bodemvondsten in 1960 6,104 78. In het voetspoor van A. E. van Giffen 6,212 79. Westerwijk, een verdwenen buitenplaats in Kennemerland 7, 17 80. Bodemvondsten in 1961 7, 81 81. Een boerderij uit de eerste eeuw te Velsen 8, 36 82. Archeologische bodemvondsten in Noord-Holland gedurende 1962 74 83. Nogmaals de boerderij te Velsennoord 8,186 84. Een bordje uit de 17de eeuw met een gezicht op Haarlem 9, 2 85. Bodemvondsten in Noord-Holland gedurende het jaar 1963 9, 88 86. Bodemvondsten in Noord-Holland 10,100 gedurende het jaar 1964 oo"
48. 49.
Een Karolingische pot uit Velsen III, 95 Germaans spel of . . . deksel? III, 99 Steen met inscriptie te Santpoort IV, 52 Twee middeleeuwse waterputten te IV, 82 Velsen en H. van der Wees, Glas,brons en zegelstenen van het Romeinse Castellum bij Velsen IV, 97 Middeleeuwse pot van Duin en Kruidberg (Santpoort, gem. Velsen) V, 49 Bij het eerste lustrum van „Westerheem" V, 85 IJzertijd-nederzetting te DriehuisVelsen VI, 33 Een merovingische akker onder Santpoort VI, 48 „Fries-Bataafse" nederzetting te Akersloot (N.-H.) VI, 62 De AWWN Koninklijk goedgekeurd! VI, 69 Romeinse munt gevonden te Uitgeest (N.-H.) VI, 98 Een zeldzaam stuk terra sigillata uit Alkmaar VII, 2 Friese en middeleeuwse nederzettingen bij „Duin en Kruidberg" te Santpoort (gem. Velsen) VII, 82 Merkwaardige vondst bij sloop te Beverwijk VII, 97 Speelschijfjes of munten? VII, 123 Beeckesteyn behouden ! VIII, 42 Het einde van „Terras" VIII, 70 Een poging tot begin van een systematiek VIII, 79 Over speelschijfjes en antieke spelen IX, 55 Jaarrede bij jaarvergadering 1960 IX, 75 Oude bewoning en plantengroei IX, 118 Bewoningssporen uit de vóór-chr. ijzertijd te Driehuis (Gem.Velsen) (N.-H.) X, 47 Indrukken van planten op vroeginheems aardewerk X 88 Muntvondst te IJmuiiden XI, 58 De eerste boemerang van Nederlandse bodem? XI, 73 Bewerkt walvisbot uit de eerste eeuw gevonden te Velsen (N.-H.) XI, 88 Een middeleeuwse olielamp uit Beverwijk (N.-H.) XI, 107 Metaal vondsten uit de eerste eeuw te Velsen (N.-H.) XII, 13 Wie kent dit? XII, 34 De boemerang van Velsen XII, 36 idem XIII, 35 Exodus en terugkeer van middeleeuwse Velsenaren XII, 43 Middeleeuws aardewerk uit de IJpolder XIII, 80
Voorts verschenen elders de volgende artikelen: 87. Avonturen van een amateur-archeoloog. De Speelwagen, jrg. 8 (1953), 81. 88. Uit Velsen's ver verleden. Spiegel Historiael, jrg. 3 (1968), 657.
263
Noten 1
De Telegraaf, 7 januari 1933; de tentoonstelling werd gehouden van 17 december 1932 tot 14 januari 1933 in de toonkamers van â&#x20AC;&#x17E;Binnenhuiskunst", Westeinde 25 te Amsterdam. 2 Uitgave W. Gaade. Delft (z.j.). 3 Westerheem, XXIII, no. 1,- 1974. 4 Uitgave Amboboeken. Bilthoven. 2e druk, 1970. De boekbespreking is niet in Westerheem verschenen; gebruik werd gemaakt van het handgeschreven manuscript. 5 Westerheem, XX, 1971, p. 294. 0 H. J. Calkoen, Avonturen van een amateurarcheoloog. De Speelwagen, 8, 1953, p. 81. 7 H. J. Calkoen, Wat de bodemvondsten van Midden-Kennemerland ons vertellen. NoordHolland, 3, 1958, p. 3 vlg. ( = Westerheem monografie, nr. 1). 8 Uitgave: Vermande Zonen. IJmuiden, z.j. ( = 1967). ft Onder deze naam organiseerde de werkgroep Velsen van de AWN-afdeling Kennemerland een tentoonstelling over het onderzoek in 1972. 10 P. Vons, Op zoek naar een castellum Westerheem, XXIII, 1974, p. 59. 11 Prof. dr. H. Brunsting was zo vriendelijk mij deze gegevens mede te delen in een uitvoerige brief van 28 februari 1977.
264
12 13
18
21
24
25 20 27
H. J. Verhagen, Westerheem, I, 1952, p. 62. B. J. Wieland Los, Acta Botanica Neerlandica, 6, 1957, p. 609. Persoonlijke mededeling van H. J. Calkoen. Veel gegevens die tijdens dit, op 29 aug. 1973 op de band vastgelegde gesprek werden medegedeeld, zijn in dit artikel verwerkt. Westerheem, IX, 1960, p. 21. ref. (6), p. 86. P. J. R. Modderman, De Spanjaardsberg; voor- en vroeghistorische boerenbedrijven te Santpoort. Berichten R.O.B. jrg. 10-11,1960/ 61, p. 210 vlg. mr. H. K. de Raaf behoorde tot de oprichters van de AWWN; hij was vanaf de oprichting tot medio 1962 hoofdbestuurslid. Hij overleed op 12 september 1972, zie: Westerheem, XXI, 1972, p. 189. Westerheem, I, 1952, p. 125. C. Roodenburg overleed op 20 september 1977; Westerheem, XXVI, 1977, p. 197. H. Halbertsma, Westerheem, XXIV, 1975, p. 118. Zie de jaarrede van H. J. Calkoen, 28 mei 1960; Westerheem, IX, 1960, p. 76. Westerheem, VII, 1958, p. 45. Westerheem, V, 1956, p. 86. Westerheem, IX, 1960, p. 77. Westerheem, V, 1956, p. 85. Westerheem, XII, 1963, p. 29.
Romeinse vondsten in Vechten, 1977-1980 C. A. Kalee
In april en mei 1977 vonden nabij het terrein van de Romeinse legerplaats in Vechten, in verband met een verbreding van Rijksweg 12, vrij omvangrijke graafwerkzaamheden plaats. Langs de zuidzijde van de weg werd een strook grond over een afstand van circa 400 meter met de dragline tot op de „vaste grond", dat wil zeggen tot ongeveer 3.5 meter diepte afgegraven (afb. 2, A). De breedte bedroeg ter fcoogte van de fortweg 12 meter en liep naiar het oosten en het westen geleidelijk af tot enkele decimeters. De uitgegraven grond, bestaande uit een bruingrijze ongeveer 1 meter dikke kleüge bovenlaag en venige lagen met Romeins nederzettingsafval in de diepere niveaus, werd bij het viaduct over de Mereveldseweg gedeponeerd en in de loop van 1979/ 1980 in de noordelijke taluds van Rijksweg 12 direct ten oosten van het viaduct verwerkt (zie afb. 2,B). De wijze van graven maakte het vrijwel onmogelijk om waarnemingen te verrichten. Besloten werd daarom vooral aandacht te besteden aan de afgevoerde grond bij het viaduct over de Mereveldseweg. Tijdens vele verkenningen verricht in april 1977 en later konden door de schrijver talrijke Romeinse oudheden uit de lste-3de eeuw geborgen worden. Onder de vondsten bevinden zich fragmenten van terra sigillata-kommen Dragendorff 29,37 en bekers Drag. 30 en Déchelette 67, vervaardigd in Zuid-Gallië (o.a. La Graufesenque), Midden-Gallië en Oost-Gallië (Blickweiler, Mittelbronn, La Madeleine, Lavoye, Trier en Rheinzabern, waaronder 1 fragment met stempel [LAT]INNI, van de groep ComitialisLatinni). De onversierde terra sigillata is vertegenwoordigd met de typen Dragen-
/
/
/
V
f
\
scHTsaJ
K
P
<,
/
\
\
1. Vechten.
2. Situatieschets (1 cm = 250 m) a Rijksweg 12 b Mereveldseweg c Marsdijk R Romeinse legerplaats A verbreding Rijksweg 12 B stort bij viaduct over de Mereveldseweg
265
3. Schrijf plankje, lang: 167 mm, boog: 93 mm. 4. Kuiterhelm van ijzer. Opname vóór de restauratie. De wangkleppen, een groot deel van de nekbeschermer en stukken van de helmkap ontbreken. Twee kokers voor helmbossen ontbreken eveneens omdat deze pas later in andere collecties „ontdekt" werden. De helm wordt thans gerestaureerd door de heer J. Ypey (ROB).
dorff 15/17, 18 (stempels: OFCEN en [O]FVITAL), 27 en 36 (Zuid-Gallië, Ic-IIa); Dragendorff 18/31,31 (stempel: LOSSAFEC), Drag. 32 (stempels: CRASSIACVS, SS in spiegelschrift, en SATVRNINF), Drag. 2 7 , 3 3 , 3 8 , 4 3 , 4 4 en 45 (Oost-Gallië, IIA-IIIA). Onder het „geverniste" aardewerk overheersen de bekers Stuart 2, 3 en Brunsting 5a en de schotels Stuart 10, terwijl bij het gladwandige witte aardewerk de kruiktypen Stuart 109, 110 en 129 het talrijkst vertegenwoordigd zijn. Het ruwwandige aardewerk omvat o.a. de typen Stuart 201,202,203,210 en 211. Vermeldenswaard is vooral een vrijwel compleet houten schrijfplankje (afb. 3) met daarop resten van een zeer fijn en
266
regelmatig schrift. De afmetingen van het plankje bedragen in natte ongeconserveerde toestand 167 x 93 mm. Tot de vondsten behoren verder bespijkerde leren
zolen, een schedel van een paard, kaken van runderen en paarden, een schedel en enkele kaken van honden en honderden hoornpitten van runderen. â&#x20AC;˘,,-........... De uitgegraven en afgevoerde grond trok al snel de aandacht van talrijke verzamelaars. Deze hebben de storthopen bij het viaduct over de Mereveldseweg tussen april 1977 en januari 1980 grondig doorzocht en vele duizenden scherven van aardewerk en glas, circa 200 munten en vele voorwerpen van hout, been, leer en metaal opgeraapt. In juni 1977 is schrijver begonnen met een inventarisatie van het materiaal. Tot nu toe konden, mede dank zij de hulp van de heren R. Dik, B en W. Elberse, J. van Putten, W. J. van Tent en S. L. Wynia, 52 verzamelaars opgespoord worden. De door hen bijeengebrachte verzamelingen omvatten minstens 12.000 vondsten. Het ligt in de bedoeling ter zijner tijd een catalogus van de voorwerpen te laten verschijnen, teneinde de vondsten, waarvan de meeste vroeg of laat â&#x20AC;&#x17E;verloren" gaan, voor het nageslacht (althans in beschrijving en afbeelding) te bewaren. Van het thans bewerkte materiaal uit 30 verzamelingen, kan echter reeds nu een kort overzicht gegeven worden.
5. Helm van dun bronsblik met ver naar voren stekende kop en bals van een adelaar. Hoog: circa 31 cm.
Allereerst dienen genoemd te worden delen van vier Romeinse helmen: 1. Afb. 4. Ruiterhelm van ijzer met twee kokers van koper, bestemd voor vederbossen. Diagonaal over de helmkap waren oorspronkelijk messing strips bevestigd, waarvan boven de nekbeschermer nog een klein stukje bewaard is gebleven. De wangkleppĂŠn ontbreken, evenals delen van de nekbeschermer en de helmkap. Ook de versierde band boven het voorhoofd, oorspronkelijk misschien van edelmetaal ( ? ), ontbreekt. 2. Afb. 5-6. Achterdeel van een helm van dun bronsblik **, met ver naar voren stekende kop en hals van een adelaar. Hoog: circa 31 cm. Vergelijk
6a-c. Details van de helm (afb. 5).
267
de Ganymedes op een sdhildknop (afib. 7), afgebeeld bij Kolling pi. 81. 3. AÂŁb. 8. Deel van een gezichtshelm van vrij dik bronsblik met uitsnijding voor ogen, neus en mond, hoogstwaarschijnlijk niet behorend bij 2. Hoog: 28.7 cm, breed: 19.0 cm, opening van het gezicht, hoog: 13.2 cm, breed: 10.5 en 6.2 cm. De onzorgvuldige en onafgewerkte uitsnijding doet denken aan een halffabrikaat. Hiermee in tegenspraak zijn echter minstens twee reparaties aan het bovendeel van de helm, op de plaats waar het scharnierend deel voor bevestiging aan de helmkap bevestigd is geweest. Op het helmoppervlak zijn resten van een tin/ zilverlegexing, thans zwart geoxydeerd, bewaard gebleven. 4. Afb. 9. Benedendeel van een linker wangklep van ijzer, met koperen niet. Tot het militaire arsenaal behoren verder ongeveer 20 lanspunten van ijzer (zie voor enkele exemplaren afb. 10), een ijzeren 7. Bronzen schildknop met Ganymedes. Diameter 23.4 cm. Naar Kolling pi. 81.
268
handvatfragment van een dolk of zwaard, een stukje maliĂŤnkolder (afb. 11), gemaakt van ijzeren ringetjes van 6 mm doorsnede (lorica hamata), enkele bronzen schubben (afb. 12) van pantserhemden {lorica squamata) en bronzen haken (afb. 13) van pantsers {lorica segmentata). Onder de overige metaalvondsten bevinden zich zegeldoosjes (afb. 14), twee dekseltjes van kannen (afb. 15) en leerbeslag (afb. 16-17) van koper en brons, talrijke bronzen fibulae (afb. 18) en een passer (afb. 19), sleutels en drie bootshaken (zie voor 1 exemplaar afb. 20) van ijzer. Vermeldenswaard zijn eveneens talrijke messen, waaronder hakmessen (afb. 21a) en enkele schapescharen (afb. 21b) van ijzer, en ijzeren werktuigen voor de houtbewerking, zoals gutsen, beitels, boren en een dissel. Opmerkelijk zijn verder ongeveer 200 schrijfstiften, voor het merendeel van ijzer, soms met koperen en zilveren ( ?) bandjes versierd, een bronzen emmer met ijzeren handvat (afb. 22)
en een bronzen pot (afb. 23) met op de onderzijde van de bodem een zeer flauw gepuncteerde inscriptie, voorlopige lezing (W. Elberse en C. A. Kalee): T VERV (of VERI) GERMANI, dit is: (in bezit) van Germanus uit de turma ( = ruiiterafdeling) van Verus 1 . Potten van hetzelfde type zijn o.a. uit Newstead bekend (Curie pi. LUI, 3, 6 en 8). Van de ongeveer 200 munten is tot nu toe een deel bestudeerd (afb. 24-26). De oudste exemplaren dateren uit de republikeinse tijd, de jongste munten zijn denarii van de keizers Elagabalus (afb. 26) en Alexander Severus (222-235 na Chr.). Tot de vondsten behoren verder drie min of meer complete houten schrijf plankjes
8. Deel van een gezichtshelm van bronsblik. Hoog: 28.7 cm.
9. Benedendeel van een linker wangklep van ijzer. Schaal 1 : 2.
en delen van minstens 20 andere exemplaren (afb. 27), een fraai gedraaide houten koker (afb. 28a-b) voor het opbergen van naalden of schrijfstiften ( ? ) , een benen naald met als â&#x20AC;&#x17E;knop" een vrouwenkopje met hoog kapsel (afb. 29), 269
12. Twee bronzen schubben van pantserhemden
15. Bronzen dekseltjes van kannen.
10. Speerpunten van ijzer. Schaal 1 : 2. 11.
Fragmentjes
van
een
maliënkolder
van
ijzer.
ii|iiii|iiii|iiii|iiii|iiii|iiii|iiii|iiii|iiii|iiii|iiii|iiii|iiii|i!ii|iiii|ii.i|iiii|ii>>|iiii|Mii|
llllilllllllJlllllllilltlillililllllllllllllllllllflIlllllillliMilllll 270
een bodem van een tonkan Isings 89 van blauwgroen glas met signatuur FELIX FECIT (Isings en Kalee 1978) en een hangertje van barnsteen in de vorm van een theatermasker (Isings 1979).
IIÜ.II
13. Haken van pantsers. 14. Zegeldoosje en dekseltjes van brons met resten van „email"versiering. Schaal 1:1.
De talrijke terra sigillata-vondsten dateren uit het eind van de 1ste tot omstreeks het midden van de 3de eeuw. Slechts enkele versierde stukken (afb. 30) dateren uit de Tiberisch-Claudische tij-d (14—54). Produkten uit de jaren 75—110 zijn echter zeer talrijk (afb. 31, 33-34). Behalve de reeds genoemde typen, komen bij de Zuidgallisahe terra sigillata nog de vormen Knorr 78, Drag. 24/25, Ritterling 5, 8, 9, 12 en Curie 11 voor en bij de Oostgallische terra sigillata een zeldzaam bakje (afb. 32a), alsmede versierde komfragmenten Drag. 37, vervaardigd in Sinzig. Op versierde kommen zijn de volgende naamstempels bewaard: 1. Afb. 33. MERCATO (in spiegelschrift), Dragendorff 37, spiegelende deklaag, Zuid-Gallië, 75-90 na Chr. 2. Afb. 34. M[E]RCATO (in spiegelschrift), zelfde stempel als op 1. Drag. 37. Een kom met identieke decoratie is in Londen gevonden (zie afb. 35 = Johns 1971, pi. 7, a). Fabrikaat en datering als 1. 3. OFVIRILLI, Drag. 29, Zuid-Gallië, 55-70. 4. SATVRNFECI[T], Drag. 37, Mittelbronn, IIA.
m mimin 271
16. Leerbeslag van koper en brons.
17. Leerbeslag van brons met â&#x20AC;&#x17E;email" versiering.
nimimmifim HIIIIHI iiii|ii)i|iUi|!iii|iiH!ihi)' 272
resten van
18. 1-4: gelijkzijdige fibulae, 5-9: figurenschijffibulae, 10: ronde schijffibula. Schaal 1 : 1.
19. Passer van ijzer, lang 21 cm.
8
10
12
273
22
20
20. Bootshaak van ijzer. 21. Hakmes (a) en deel van een schapeschaar (b) van ijzer. Schaal 1 : 2. 22. Bronzen emmer met ijzeren hengsel. Hoog: 19-20 cm. 23. Bronzen pot. Hoog: 13.2 cm. Inscriptie T VERV (of VERI) GERMANI. 21
274
23
K
24. 1. As van Augustus met kloppen CAESIAR] en CAESAR op voorzijde, RIC nr. 186: geslagen in Rome, 7 v. Chr. 2. As van Augustus, voorzijde: [CAES]AR AVGVST PONT MA[X TRIBVNIC POT], keerzijde: vrijwel vlak.
3. As van Caligula, RIC nr. 30: Rome, 37-38 na Chr. 4. Sestertius van Claudius, RIC nr. 64: Rome, 41. y Sestertius van Nero (34-68), RIC nr. 128. Schaal 1:1. V = voorzijde, K = keerZijde.
275
K 25. 1. Denarius van Galba (68-69), RIC nr. 86: geslagen in Tarraco, Spanje. 2. Denarius van Domitianus, geslagen onder Vespasianus RIC nr. 241: Rome, 77-78. 3. Sestertius van Titus, geslagen onder Vespasianus, RIC nr. 646: Rome, 73. 4. Sterk gesleten sestertius van Vespasianus, voorzijde: IM [P CAES VE]SPAS AVG P[ ], keerzijde: staande figuur met cornucopia n. 1. 5. Dupondius van Vespasianus, voorzijde: [IMP CAE]S VESPASIAN AVG[ ], keerzijde: staande figuur met patera tussen S C, vergelijk BMC nr. 830-831, pi. 40, 4, FIDES PVBLIC Schaal 1:1. V = voorzijde, K = keerzijde.
276
26. Denarius van Elagabdus (218 â&#x20AC;&#x201D;222), BMC nr. 222, geslagen in Rome. Schaal 2:1.
27. Deel van een schrijf plankje.
28a. Houten
koker. Lang: 18.1 cm.
28b. Detail van de koker.
277
5. C.C.SACRI, Drag. 37, La Madeleine, IIA. 6. [CO]MITIALI (in spiegelschrift), Drag. 37, Trier, lid. Zelfde decoratie als Kalee 1967, fig. 4, la-b, uit Voorburg- Arentsburg. 7. [CO]MITIALI (in spiegelschrift), Drag. 37, Trier, lid. 8. COMITIALISF (in -spiegelschrift), Drag. 37, Rheinzabern, Ild-IIIA. Op onversierde terra sigillata komen de volgende naamstempels voor: Zuidgallisch fabrikaat
Bord Drag. 15/17 OF.VITA (Ritterling 4A) Borden Drag. 18 OFCALVI, OFC.EN (2 Ritt. 2A, 1 Ritt. 2B),CRISP[ ],OFIVCVNDI, [OF]LC VIRIL (zes punten aan eind van het stempel), MERCATO (Ritt. 2B), NALISM, OFPATRC (2 exemplaren), [O]FPONTI (N in spiegelschrift, TI aaneen), OFSEC[ ] (Ritt. 2B), OFVITA, OFVITAI
29. Benen haarnaald, lang: 6.6 cm.
punt
afgebroken.
Nog
30. Fragmenten van boven- en benedenfries van kommen Drag. 29. Zuidgallisch fabrikaat, 40-50 na Chr. Schaal 1:1.
Mlllll 278
Illll
imiliiiijiiiimiiiiiiiiiim
Mini
31. Benedenwand-bodemfragment van een kom Drag. 29. Zuidgallisch fabrikaat, 75-85 na Chr. Schaal 1:1.
Borden Drag. 15/17 of 18 OFAQ[ ] (Aquitanus), OFCREST[ ], GERM[ ], OF.IVCVND (ND aaneen), OFLCVIRIL (zes punten voor en achter stempel), LOGIRNI [ ], LOGIRNM, MERCAT, MONTANI (N in spiegelschrift), RVFINI.MAN (MA aaneen), OFVITA, [O]FVITA., OF. VITA, OF. VITA.L Kommetjes Drag. 27 ALBVS.F, AQVITAN, BASSI, CALVINI, FRONTI (in spiegelschrift), PATRIC, OFPRIM, OFPRIMI, OFRVFIN, SVLPI[ ], VITA, VITAL[ ], OFVITA (3 exemplaren), VITAS Midden- en Oostgallisch fabrikaat
Schotels Drag. 18/31-Ludowici Tq AMABILIS (S in spiegelschrift), [B]OV-
DVSF, CASSIVSF, MAR+ALFE, MAR+ A[LFE] (zelfde stempel), MARTIALISF (MA aaneen, S in .spiegelschrift), NASSO.I.S.F (punt in O), REGINVSF Schotels Drag. 31 ANISATVSF, ANISATVSF, ANISATVSF, BVCCAt ], CATVLLVSF (Lud. Sb), CATVSF, CELSINVS, DRAVCIM (Lud.Sa), GATVS VAL.IS.F(VA aaneen), IVCANVSF, MEDDICF (ME aaneen), [MO]XIVSF, [P]RIDIANVS, VRBANVSF, VRBANVSFI, VRBANV[SF], VERECVNDV (ER en VND aaneen, E van ER in spiegelschrift) Schotels Drag. 32 ARTEION (2 exemplaren, RTE aaneen, R in spiegelschrift), CRASSIACVS (SS in spiegelschrift), VOTAFE (Drag. 32?) Kommetjes Drag. 27 COCVS.F, FRITVSF, MAININAF, MONTANI (afb. 32b), [PA]TERNVSF 279
32. a. Zeldzaam bakje van Oostgallische terra sigillata. IIB-IIIA. b. Groot deel van een kommetje Drag. 27. Stempel: MONTANI, graffito op de benedenwand: XII. Oostgallisch fabrikaat, IIA. Schaal 1 : 2. Stempel 1:1.
OXL.
b
33. Rand-wandfragment van een kom Drag. 37. Stempel: MERCATO, in spiegelschrift. Zuidgallisch fabrikaat, 75-90. Schaal 1 : 2.
35. Kom Drag. 37 uit Londen met stempel MERCATO. Naar Johns 1971, pi. 7, a.
Bekers Drag. 33 CLEMENSF, MEDDICFI (ME aaneen), PRIDINVI, SABELLVS (eerste S in spiegelschrift), VAREDOFE
34. Fragment van een kom Drag. 37. Stempel: M[E]RCATO, in spiegelschrift. Zuidgallisch fabrikaat, 75-90. Schaal 1 : 2.
280
Het gewone Romeinse aardewerk omvat naast de reeds vermelde vormen de geverniste beker Stuart 1 en de gladwandige kruiken Stuart 107, 108 en Oelmann 62a. Onder het dikwandige aardewerk overweegt de amfoor Stuart 138 ( =Callender 11) en de wrijfsohaal Stuart 149. Het ruwwandige aardewerk wordt naast de reeds genoemde typen nog vertegenwoordigd door fragmenten van kannen Stuart 214B en schotels 217 en 218.
De in de jaren 1977-1980 in ihet stort bij de Mereveldseweg verzamelde vondsten stammen voor een groot deel uit venige stortlagen die ook reeds tijdens verkenningen in 1969 2 , 1970 en 1976 3 en tijdens een onderzoek in 1970 4 door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek werden aangetroffen in een werkput 'direct ten westen van de fortweg. Voorzover uit het opgravingsverslag van S. Muller Fzn. 5 valt op te maken, moeten dergelijke venige lagen met nederzettingsafval ook in 1893-1894 gevonden zijn. De venige lagen met nederzettdngsafval zijn kennelijk in de 2de eeuw langs en in de rivier gestort. Tijdens verkenningen in 1970 en 1976 en tijdens het onderzoek door de Rijksdienst in 1970 werden ook veel liggende en staande palenrijen aangetroffen. Van Tent vermoedt dat deze palenrijen hebben gefungeerd als grondkering en dat door een perceelsgewijze uitbouw van de palenrijen en de stortgrond de rivierarm tenslotte geheel was opgevuld. Het is onzeker waarom men dit, voor die tijd vrij omvangrijke werk, heeft uitgevoerd. Mogelijk heeft het verlangen naar landaanwinst voor de burgerlijke nederzetting ten oosten van het castellum een belangrijke rol gespeeld. De vraag waar het nederzettingsafval in de stortlagen vandaan komt is niet zo moeilijk te beantwoorden. Het is zowel van de dichtbij gelegen burgerlijke nederzetting met o.a. werkplaatsen voor leerbewerking afkomstig, als van de militaire legerplaats op (in) „De Burg", ongeveer 250 m ten zuidwesten van de thans verdwenen rivierarm, die eertijds langs de noordkant van de legerplaats stroomde.
Omdat dit artikel voornamelijk tijdens de zomervakantie tot stand is gekomen, kon slechts van een beperkt aantal publikaties gebruik gemaakt worden.
Noten * Tekeningen en foto's van de schrijver: afb. 1-6, 8-10, i'2-^8, 30-34; foto's R. F. van Berlo, AIU: afb. 11 en 29. ** Dat wil zeggen van een koperlegering. Bij deze helm en de volgende bronzen voorwerpen heeft (nog) geen materiaalonderzoek plaatsgevonden. 1 Minder waarschijnlijk lijkt ons de aanvulling T(iti) VERI GERMANI, hetgeen zou betekenen dat hier de Tria nomina van de bezitter ( = Titus Verus Germanus) is aangegeven. 2 Kalee en Van Tent 1969, * 101. 3 Van de resultaten van de verkenningen van 1970 en 1976 zijn publikaties in voorbereiding. 4 Van Tent 1970, 1973 en 1976. 5 Muller 1895, 133, 137-138. Literatuur BMC: H. Mattingly, Coins of the Roman Empire in the British Museum, Londen, 1923 e.v. Brunsting, H., 1937. Het grafveld onder Hees bij Nijmegen. Amsterdam. Callender, M. H., 1965. Roman amphorae. Londen. Curie, ]., 1911. A Roman frontierpost and its people. The fort of Newstead in the Parish of Melrose. Glasgow. Déchelette, J., 1904. Les vases céramiques ornés de la Gaule romaine. Parijs. Drag(endorff), H., 1895. Terra sigillata. Bonner Jahrbücher 96-97, 18-155. Isings, C, 1957. Roman glass from dated finds. Groningen. Archaeologica Traiectina II. Isings, C , 1979. Een barnstenen hangertje uit Vechten. Westerheem XXVIII, 158-159. Isings, C , C A. Kalee, 1978. Een glazen kan met stempel FELIX FECIT uit Vechten. Westerheem XXVII, 108-109. Johns, C, 1971. Arretine and Samian pottery. Londen. Kalee, C. A., 1967. Versierde terra sigillata van Comitialis uit Vechten en Voorburg. Westerheem XVI, 48-52. Kalee, C. A , W. J. van Tent, 1969. Vechten, gem. Bunnik. Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond, Archeologisch Nieuws september* 101. Knorr, R. 1907. Die verzierten Terra-SigillataGefasse von Rottweil. Stuttgart (Knorr 78: blz. 14-15, afb. op blz. 13). Kolling, A., 1971. Funde aus der Römerstadt Schwarzenacker und ihrer nahen Umgebung. Muller Fz., S., 1895. Verslag over de opgravingen van Romeinsche oudheden te Vechten, gedaan op kosten van het Provinciaal
281
Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in de jaren 1892—1894. Verdag van het verhandelde in de Algemene Vergadering van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen gehouden den 25 Juni 1895, 122-169, PI. I-VIII. Oelmann, F., 1914 Die Keramik des Kastells Niederbieber. Frankfurt a.M. Materialien zur römisch-germanischen Keramik, I. RIC: H. Mattingly, E. A. Sydenham. The Roman Imperial Coinage. Londen, 1923 e.v. Ritterling, E., 1912. Das frührömische Lager bei Hofheim im Taunus. Annalen des Vereins für Nassauische Altertumskunde und Geschichtsforschung 40. Stuart, P., 1963. Gewoon aardewerk uit de Romeinse legerplaats en de bijbehorende grafvelden te Nijmegen. Oudheidkundige
Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, suppl. op 43. Tent, W. J. van, 1970. Vechten, gem. Bunnik (U.). Romeins castellum. Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek Amersfoort. Jaarverslag 1970, 12-13. Vrijwel hetzelfde verslag in Jaarverslag 1971, 23-24. Tent, W. J. van, 1973. Excavations along the Limes. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 23, 128-131. Tent, W. J. van, 1976. Archeologische kroniek van de provincie Utrecht over de jaren 19701971. Maandblad Oud-Utrecht 49, (Bunnik, 1. Vechten: 61-63). Archeologisch Instituut van de R.U., Domplein 24, 3512 JE Utrecht
Archeologische waarnemingen in Oud-Harderwijk E. J. Feenstra Historische gegevens (afb. 1) Over de wordingsgeschiedenis van Harderwijk is weinig bekend. Zo weinig zelfs, dat mr. J. W. Staats Evers in 1891 schreef: ,,De eerste geschiedenis der stad is evenmin bekend als de bronnen van de Nijl." In de Romeinse tijd werd de zuidoostelijke begrenzing van het Mare Flevum (de latere Zuiderzee; toen eigenlijk een aantal meren) gevormd door de lijn MuidenKampen. Achter deze „kustlijn" was tot de voet van de Veluwe een moeras/veengebied. Hierin kwamen smalle hoge ruggen voor, ellen genoemd, waarop later de kernen van onder meer Elburg, Hierden en Harderwijk ontstonden. Tijdens de Ottoonse of laatmiddeleeuwse transgressie (circa 800—1000 na Chr.) werd door de Noordzee de Vliemond dusdanig verruimd, dat getijden optraden in deze „binnenzee", die in de 10de eeuw reeds Almere werd genoemd. Op grote schaal had nu veenafslag plaats. Tot het gereedkomen van de Afsluitdijk in 1932 282
bleef de zee de noordwestkust van de Veluwe teisteren. Omstreeks 1175 was de zuidoo>3tkom van het Almere zo goed als moerasvrij en kon men spreken van een land-watergrens. Maar voordat men deze, in de 14de eeuw door Duitse Hanzesteden zo genoemde „Sudersee", Zuiderzee kon noemen, zou nog heel wat land worden weggeslagen. Er bestaan drie theorieën over het ontstaan van de oudste kern van Harderwijk. 1. Ir. P. H. Endt meende in het boek „Gelderland" in 1926, dat de oudste nederzetting westelijk van het Kerkplein als rivierdorp ontstond — gezien de vele evenwijdig lopende straatjes daar — aan „een arm van het Flevomeer". Daarachter, met de kerk als middelpunt, ontwikkelde zich een brinkdorp, dat begrensd werd door de Brugge- en de Donkerstraat. Een en ander dus in het lage, vanuit het westen en noordwesten meest kwetsbare deel van Harderwijk. Later zou zich langs „het gehele zeefront" de stad hebben uitgebreid.
1 2 3 U 5 6
Smeepoorl Lutteke poort Grotepoort Vispoort Bruggepoort Woog : vroeger Zuiderpoort ?
o. b c d c ( g h
O.L.V. Kerk I UI5 I St.Nicolaaskerk Ivddr 1280) Minderbroedersklooster Agnietenklooster St. Jacobstoren Stadhuis School Munt
Harderwijk
Afbeelding 1
1. Schets van Harderwijk.
2. Ir. A. H. J. Prins schreef in de „Inleiding" van zijn „Bibliografie van Harderwijk" in 1960, dat na de vorming van een landelijke nederzetting Selhorst een •handelsnederzetting ontstond. Deze nederzetting lag ten oosten van de latere stadspoorten Lutteke- en Grotepoort en ten noorden van „de stadsbeek", die volgens •hem vóór het stadhuis langs en door de Bruggestraat stroomde. De as van deze „wijk" was de Hoogstraat. Maar waar deze beek vandaan kwam en waar deze in open water (zee) uitmondde, vertelde Prins niet. 3. F. W. van Voorden (e.a.) sloot in „Stads- en dorpsgezichten in Gelderland" in 1975 aan op Prins' theorie, met dien verstande dat hij oud-Harderwijk „op de kleiboorden langs de Zuiderzee bij de agrarische nederzetting Selhorst" als handels- en vissersplaats in de 12de eeuw liet ontstaan tussen de Lutteke-, Grote- en Bruggepoort. En wel aan een oude landweg
(Hoge Weg - Grotepoortstraat - Hoogstraat). Deze weg zou bij zee samengekomen zijn met een andere landweg, nu Smeepoortstraat-Vijhestraat. Van Voorden liet zich evenwel niet uit over het ontstaan van Harderwijk aan zee, dan wel aan een verderop in zee uitmondende rivier/beek. Gezien „het eigenaardige verloop van de straten" noordelijk van de Bruggestraat, die in plaats van loodrecht, onder een hoek van 45 graden op de „zeemuur" uitkomen, meenden Staats Evers, Endt en Prins dat de stad zich meer zeewaarts heeft uitgestrekt. Een grote overstroming zou een geheel stadsdeel hebben doen verdwijnen, meende Endt. Volgens hem had Staats Evers medegedeeld, „dat de stad zich vroeger in noordelijke richting moet hebben uitgestrekt, want dat omstreeks 1860 bij zeer laag water in zee geplaveide straten en resten van gebouwen gezien waren". Staats Evers schreef evenwel: „De stad schijnt zich vroeger meer noordelijk, tot 300 a 400 m buiten de tegenwoordige kustlijn uitgestrekt te hebben. Ruim 30 283
jaar geleden ontdekten visschers bij zeer lage ebbe een paar geplaveide straten in zee en brachten zij enige gehouwen, nog op het gemeentehuis aanwezige, sluitstenen van voormalige gebouwen aan wal". Prins schreef, dat in het noordoosten een deel van de stad in 1287 (!) door de zee verzwolgen was. Zijn „vroege verwoesting van het eerste zeefront van de stad" zal ook wel in het noorden bedoeld zijn. Volgens hem had Harderwijk indirect zijn ontstaan te danken aan de „omstreeks 1180 tot kapittelkerk verheven kerk van St. Marie te Utrecht". Kort weergegeven schreef hij, dat deze kerk haar inkomsten verkreeg uit door de keizer, de bisschop en wereldlijke heren geschonken goederen op de Velu we, die in twee of meer compacte gebieden gescheiden waren gelegen en in een organisatie (hofstelsel) ondergebracht. De hoven, waar de pacht in natura werd betaald, lagen in Apeldoorn, Oene en Selhorst, waar een landelijk „proto-Harderwijk" ontstond. De eerste hoven met alle daarbij behorende landerijen waren ondergeschikt aan de Hof van Selhorst (de Selhof of zetelhof). Deze Hof vermoedde Prins „met stelligheid" ter plaatse van de in 1876 gestichte „nieuwe fraaie burgerschool" op de Vismarkt, waar tot het einde der vorige eeuw de Korenmarkt was. Er was nog een vierde zgn. zetelhof: de Ryplikkerhof bij Wilp. Op de Zeelhorst in Harderwijk was een zetboer aangesteld. (In 1347 was dit Helmich Willepaep). Met andere woorden de hof bleef in eigen beheer van het kapittel; de andere drie hoven waren pachthoven. Via een weg dwars over de Veluwe, namelijk van Deventer, resp. Apeldoorn over Elspeet, Leuvenum en Beekhuizen werden volgens Prins de goederen naar Harderwijk aangevoerd. De route in Harderwijk was via de Hogeweg en de Hoogstraat naar de rede „Het Harde", alwaar 284
ze werden ingescheept en over zee en door de Vecht naar Utrecht gebracht. Resten van de moedernederzetting zijn volgens Prins zuidoostelijk van de tegenwoordige stad te vinden. De kerk aldaar, gewijd aan St. Nicolaas, werd later parochiekerk en stond tussen de Hogeweg en de Hierdenseweg. Anderen menen deze kerk juist aan de andere kant van de Hierdenseweg te moeten zoeken. Ook Staats Evers sprak van de „vroegere oude voorstad, waarop de parochiekerk van den Heiligen Nicolaas stond". Tussen de Hof (bij de Korenmarkt) en zijn stadsbeek liet Prins de (handels) wijk aan Het Harde (Harderwijk) ontstaan. De Vispoort werd volgens hem omstreeks 1350 gebouwd. Maar waar lag de rede Het Harde ? Van Voorden dateerde de handels-vissersnederzetting in de laatste helft van de 13de eeuw en de eerste helft van de 14de eeuw. In het begin van de 14de eeuw werd volgens hem waarschijnlijk met de bouw van de Vispoort begonnen. Daarna zou de Oosterwijk zijn aangelegd; een stadsuitbreiding dus. Bij de restauratie van de Vispoort in 1970/73 bleek dat deze uit de 14de eeuw stamde, maar enkele delen ervan uit de 15de eeuw waren. Kaartenonderzoek Bij vergelijking van de kaart van Nicolaas van Geelkercken uit 1649 (afb. 2) met de kaart uit ± 1570 van Jacob van Deventer (de oudst bekende plattegrond van Harderwijk; afb. 3), vallen enkele tegenstrijdigheden op: 1. de zeemuur vanaf de (Hoge of Grote) Brug(>ge) poort naar het noordoosten springt bij Jacob van Deventer veel minder in dan bij Nicolaas van Geelkercken; het gedeelte tussen de Vispoort en de (St.) Jacobs toren buigt niet stad-inwaarts, maar juist uit-
HARDKRWHK
2. Kaart van Nicolaas van Geelkercken. Onjuist werden getekend de ]acobstoren als poort en de muur tussen deze toren en de Vispoort stadinwaarts buigend. 3. Kaart van Jacob van Deventer. Vóór en achter de „zeemuur" zijn (gestippeld) wegen
waarts. De weergave van Jacob van Deventer komt meer met de werkelijkheid overeen. Jacob van Deventer tekende de (Vis) „porta" en drie versterkingen in/aan de muur noordoostelijk daarvan. De zuidelijkste was een torenvormige sterkte (zoals duidelijk is te zien op de tekening van Frans Hogeberg uit omstreeks 1572; afb. 4) waarvan de voet nog intact is. Het is een gewelfde ruimte met gedichte schietgaten. Van Geelkercken maakte er een poortgebouw van. Staats Evers schreef: 285
„Ook had men vroeger nog een poortje in de wijk Kleen Oosterwijk, •waarvan thans geen spoor meer over is." Het volgende verdedigingswerk is bij Frans Hogeberg een zgn. mezenkouw aan de muur (een plaats, van waaruit men bijv. vloeibare pek op aanvallers van de muur goot). Bij Nicolaas van Geelkercken is het een ronde uitbouw op de muur. Het volgende, niet door Hogeberg aangegeven en door Van Geelkercken eveneens als ronde uitbouw getekend werk is een nog bestaand rondeel. 3. De huisjes aan het straatje Kleine Oosterwijk lijken tegen de muur getekend; het straatje loopt bij Van 4. Kaart van Frans Hogenberg. Mezenkouw met rechts daarvan de Jacobstoren en de Vispoort.
286
Geelkercken naar de muur toe. Van Deventer tekende het, zoals het nu nog is, afbuigend en overgaand in de Keizerstraat. Aan de binnenzijde van de muur liep bij hem een pad. Maar ook „in zee" tekende Jacob van Deventer een stippellijn, zelfs twee. Was hier een verharde weg, die door vissers omstreeks 1860 werd gezien ? Het onderzoek Van 7 september tot 24 november 1978 werd aan de binnenzijde van de muur tussen de Jacobstoren en de verdwenen mezenkouw (zie afb. 1) een opgraving verricht, een en ander onder auspiciën van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (de provinciaalarcheoloog drs. R. S. Hulst). Het was de eerste maal, dat binnen de muren van
Harderwijk archeologische waarnemingen werden gedaan. Incidentele hulp werd geboden door enkele vrijwilligers uit Harderwijk en Ermelo, waarbij een bijzonder woord van dank uitgaat naar de heer G. M. Luiting uit Ermelo, die mij de eerste maand elke morgen assisteerde. Door de bouwondernming BIMO te Ermelo (dhr. J. Bilder), die hier vijf huisjes gaat bouwen, werd vroegtijdig een afsluithek geplaatst en 7 september een graafmachine ter beschikking gesteld. Door toedoen van ing. C. F. Falch van de dienst Gemeentewerken Harderwijk werd door een meetploeg de plaats van het onderzoek ingemeten. Op het A. E. van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie te Amsterdam werden zaden (door drs. J. P. Pais) en botjes (door drs. P. Vos-Kelk) uit de bodemmonsters gedetermineerd. Al degenen, die mij steunden met daadwerkelijke hulp en adviezen dank ik daarvoor hartelijk.
5. De verdwenen huisjes op de opgravingsplaats. Huisje C leunt tegen muurhuisje B. Links een gedeelte van de stadsboerderij E.
Tot algemeen doel werd gesteld het verkrijgen van een inzicht van het gebeuren ter plaatse in de loop der tijden, waarbij getracht moest worden: 1. de oudste bewoningslaag op te sporen en — zo deze werd gevonden — te dateren en de in die tijd aan- of af-
wezigheid van de (Zuider)zee vast te stellen; 2. na te gaan hoe diep de stadsmuur reikt, hoe. deze is gefundeerd, of tijdens de bouw de zee aldaar aanwezig was en wanneer de bouw plaats vond; 3. te constateren of in vroege tijden alhier huizen of andere bouwsels werden gebouwd. Op 7 september werden met een graafmachine twee waarnemingsputten gegraven: put I was 6.80 x 3.60 m en put II 6.00 x 3.20 m. Op ongeveer 85 cm + NAP (dit was circa 2.25 m onder het huidige maaiveld) werd in put II de onderste donkere laag bereikt; in put I bleek deze laag dieper te liggen, namelijk op circa 65 cm + NAP. Boringen in beide putten, ongeveer 1 m dieper, wezen uit dat zich onder deze laag geen andere lagen bevonden. Bovendien had het zand op die plaatsen dezelfde structuur. Aangenomen mag derhalve worden, dat er ter plaatse geen oudere „wordingslaag van Harderwijk" is. Put I werd in noord-zuid richting evenwijdig aan de Kleine Oosterwijck gegraven op een afstand van 11 m uit de rooilijn. Een en ander was tevoren overeengekomen om eventueel verzakken van de funderingen van de te bouwen huisjes te voorkomen. Dit 11 m brede terrein was bovendien van belang voor het deponeren van het stort uit put I. Over een afstand van 3.50 m kon de muur worden onderzocht. (Door instorting veroorzaakt door regenval kwam naderhand de muur over een afstand van 5.50 m vrij). Put II werd haaks op put I in west-oost richting „van de muur af" gegraven. Naderhand werd bij piket 6 de muur, met name de fundering, eveneens waargenomen. In de (boven)grond aanwezige fundamenten van recente bouwwerken, alsmede instortingen, bemoeilijkten het observeren van de overgang van put I naar put II. 287
Afb 6. Overzicht van de opgraving
â&#x20AC;˘ N
2 dichtgemetselde weergangbogen
2 beschadigde weergangbogen
\
/ /\ \
nieuwe muur tegen afgebrokkelde stadsmuur
gerepareerde muur
. 9
5m. fundamenten huizen A, B, C, E weggegraven fundamenten niet aangetroffen fundamenten wand van Y/(aarnemings)' P(ut) I en II stadsmuur onder het maaiveld idem boven het maaiveld beschadiging in de muur grondboringen ingemeten piket. (Pikethoogte 3.30 m +WAP)
6. Schema van de opgraving.
288
'./-wand put 1
2-v/and put I
Afbeelding 7b
fijn zand ter hoogte van de beschadiging
/er3toring bij de muur
O-wand put I
1
afvalkuil vullingslaag
2 / / / / / /
3
donkere zandlaag
4
zandlaag
5
pekzone
6
gestoorde zandlaag
7
0
e
X X X XX
9
0
â&#x20AC;&#x17E;
0
. ,
verbrande leempakket
"tweede bewoningslaag'
grofzand-grintlaaK
eerste bewoninKslaafi
7b. Profielen van de wanden van waarnemingsput I.
K-wand put I
Nadat de putten waren ingemeten door een meetploeg van Gemeentewerken Harderwijk, werd met het tekenen van de profielen begonnen. Vervolgens werden de muur in put I (en tot besluit in put I I ) , de diverse lagen en de storthopen nader onderzocht. Uit verschillende lagen werd determineringsen dateringsmateriaal verzameld. Op enkele plaatsen werden bodemmonsters uit de onderste laag genomen, terwijl in beide putten een grondmonster van het onderliggend zandpakket werd opgeboord. Tot slot werden de fundamenten van de recente (verdwenen) woningen opgespoord en getekend. Oudste bewoningslaag Op circa 65â&#x20AC;&#x201D;85 cm + NAP rust op een zandondergrond de veenachtige-zandige eerste bewoningslaag met een dikte van gemiddeld 20 cm. Ze helt af in noordoostelijke richting. 289
\/-waml put I I
U-wand put I I
O-wand put I I
heiland (?) rr.ei, bcwor.in.-s-
®'
sporen uit de eors-.o bewoni.n.r;3laa~
/•f beelüin^ 7c V-wand put I I
7e. Profielen van de wanden van waarnemingsput II.
In put I bevonden zich in deze laag twee sloten (met daartussen vermoedelijk nog een ondiepe derde sloot), lopende van noordwest naar zuidoost. In deze sloten en in de onderste laag werden botten, scherven uit de steengoed-tijd, brokjes baksteen, huttenleem, lei en delen van een 13de-eeuwse schoen aangetroffen. Graten en andere delen van zoutwatervissen, alsmede delen van schelpen ontbraken geheel. Behalve enkele scherfjes van Pingsdorfen kogelpotaardewerk werden alleen later fragmenten van (met name Siegburg-) s teengoed en blauw-grijs aardewerk gevonden. Sloot 1 liep door tot de stadsmuur; de sloot werd door de muur afgedamd, met andere woorden de muur werd later gebouwd. Sloot 2 was door een latere diepe ingraving (afb. 7-7b) vernield. In deze laatste 290
;i-v/and put I I
V/-wand put I
sloot werd het diepste en zeer veenachtige gedeelte „afgeschermd" door een rij aangepunte paaltjes, sommige rond met schors eraan; andere vierkant. Er werden 12 paaltjes aangetroffen. Zuidelijk van deze sloot (met name in put II) was deze bewoningslaag benut als akkerveld, gezien de haksporen (niet die van een ploeg) daarin. Een geultje van 18 om diep en breed mondde in sloot 2 uit. In put II liep het akkerveld door tot 35 cm vóór de muur, waar het afgebroken werd in verband met de bouw van de stadsmuur. Uit beide sloten en het akkerveld vlak bij de muur in put II werden bodemmonsters genomen. Er werden geen schelpdelen in aangetroffen. (Voor de in deze laag aangetroffen botjes, uitgezeefde zaadjes en andere voorwerpen, alsmede de daaruit te trekken conclusies wordt verwezen naar het hoofdstuk „Vondsten"). Het onderliggende zandpakket werd circa
Bodem put I (op -16 cm HAP) ' Afbeelding 7a
x coupures
•«• paaltjes
akkerveld met erin: - een zandkolk - tv/e e "paalgaten"
7a. Bodem van luaarnemingsput I.
Waarnemingsput I. 1 = hoogte van het maaiveld na de bouw van de muur. 2 = door de bouw van de muur onderbroken lagen. 3 = een grofzand en grint voerende stroom kalfde de oudste laag in. 4 = akkerveld met zandkolk en „paalgaten".
291
De laag eindigt op de plaats waar de stadsmuur werd gebouwd en loopt vermoedelijk aan de zeezijde van de muur door. „Overspoelingslaag" en ,,tweede ningslaag" (afb. 7 a/c, 8)
bewo-
In put II bevond zich tussen het zandpakket en de onderste bewoningslaag een gemiddeld 15 cm dikke laag fijn, compact maar schelploos zand (dekzand?). Op enkele plaatsen waren daarin vage, donkere sporen te zien; in één van die plekken werd een kogelpotsoherfje gevonden (afb. 7c, nr. 33).
In het westelijk deel van put I en circa 1 m in het zuidoostelijk deel van put II bevond zich op de oudste bewoningslaag een naar het noordoosten in dikte afnemend grof-zandpakket met veel grof grint erin. Ook hiervan werd een monster genomen. Op sommige plaatsen (met name zichtbaar in de oostwand van put I) werd de oudste bewoningslaag als het ware ingekalfd door deze zandlaag. Ook in de verbinding tussen beide putten werden van noordwest naar zuidoost lopende grofzandrichels in de donkere onderlaag gezien (deze zandrichels gaan er niet doorheen !); een „zandkolk" vertoonde zich in het akkerveld in put I. Het zand is eveneens volkomen schelpvrij kwartszand. Kennelijk is deze laag niet door mensenhanden op de onderste bewoningslaag gedeponeerd. Op deze zandlaag rustte in put I een eveneens hellende, donkere zandlaag: de „tweede bewoningslaag". In deze laag werden geen schelpresten aangetroffen; wel enkele kaken van kabeljauwen, steengoed- en .baksteenfragmenten. In de oostwand van put II (bij het vloertje D) werden in deze laag een spa-blad en enkele spinsteentjes gevonden.
Conclusie
Conclusie
Op een zandige in noordoostelijke richting aflopende ondergrond van fluvio-periglaciaal materiaal x, aangevoerd door de postglaciale Leuvenumse Beek, werd de eerste bewoningslaag met een veenachtig karakter gevormd, toen de zee daar geen invloed had. Deze oudste bewoningslaag begon in de vroege steengoedtijd (circa 13de eeuw).
Gezien de afnemende dikte van het grofzandpakket en de afknabbeling van de bovenkant van de eerste bewoningslaag schijnt een sterke zand en grint voerende waterstroom een gedeelte van de oude akkergrond uit algemeen zuidelijke richting te hebben overspoeld. De kern van deze stroom zal meer oostelijk hebben gelegen.
9. Waarnemingsput II. Links: westwand, rechts: noordwand met de inzinkingen 1 en 6 (vergelijk afb. 7c).
1 m dieper in beide putten bemonsterd. Dit fijn tot middelmatig grof kwartszand is volkomen schelploos. Het bevat deeltjes van zuidelijke en noordelijke gesteenten (zoals vuursteen en lydiet resp. graniet). Op verschillende plaatsen zijn grotere stukken van dit gesteente gevonden, soms tot vuistgrootte en vaak in de vorm van rolstenen. Ook kwamen er, soms bijna rechtopstaande groenachtige leemlenzen in voor (afb. 7b). We hebben hier dus te maken met een land- en geen zeeafzetting.
292
Daarna is deze laag met donkere zandgrond bedekt. (Enkgrond?). De gedachte aan een zee-overspoeling hier moet evenwel van de hand worden gewezen.
10. De muur 1 = piket nr. 11. 2 = „drempel" op 1 m + NAP. 3 = fundering van 6 uitspringende lagen.
De muur De stadsmuur is gefundeerd op een diepte van circa 3 m onder het maaiveld (namelijk 5 cm —NAP) in het oorspronkelijk zandpakket. Het „fundament" bestaat uit 6 maximaal 15 cm uitspringende lagen van bakstenen zonder puinstorting daaronder. Van zgn. drielingen of middelstenen 2 , met afmetingen van 28 x 13 x 6 om, waren in put I 15 lagen loodrecht omhoog gebouwd. Dan springt de muur 7 cm in (meer zuidelijk 3 cm en in put II niet), om vervolgens onder een inwaartse hoek van ongeveer 10 graden verder opge-
bouwd te zijn: tot maaiveldhoogte nog 27 lagen. De totale hoogte is dan 3.15 m. Boven het maaiveld gaat de muur nog een 3 m hoger. De muur is ter plaatse zwaar gehavend; een gedeelte van de bovenzijde (de weergang met de mezenkouw) is verdwenen. Slechts twee dichtgemetselde en twee fragmenten van weergangbogen zijn nog aanwezig (afb. 6 en 13). De bovenzijde zal een 2 m breed zijn geweest. De oorspronkelijke hoogte van de muur wordt geschat op circa 7 m. Op ongeveer 75 cm vóór de muur bleek in beide putten de onderste donkere laag (en in put I tevens de tweede bewoningslaag) „afgesneden" te zijn door een kruiwagenpad (dat gebruikt werd om stenen te kunnen aanvoeren bij de bouw? ). Evenwijdig aan de muur op een afstand van circa 20 cm was de zand-ondergrond verstoord in verband met het aanbrengen van de fundering. De muur werd dus gebouwd, nadat de tweede bewoningslaag was gevormd (afb. 7a/b, 8). Materiaal uit deze laag (bijv. scherven van vuurklokken en het ijzeren spa-blad) werden gedateerd rond 1400. Nu werden in de jaren 1434, 1436 en 1437 bij steenbakkers in Hattem en Wilsum 400 tonnen kalk en ongeveer 607.000 „drylings" door de stad Harderwijk gekocht. Waren deze stenen bestemd voor de bouw van het gedeelte van de stadsmuur, vanaf de Vispoort in noordelijke richting? Uit deze jaren zijn geen grote bouwwerken bekend ! Op 1.50 m onder het maaiveld waren drie bouwlagen over een afstand van 1.30 m beschadigd. Weliswaar heeft reparatie plaatsgevonden — sommige stenen waren zelfs geheel vervangen door metselspecie — maar kennelijk heeft inwendige lekkage in de massieve ( ? ) muur deze metselspecie weer weggespoeld. Sommige stenen hingen zonder specie half uit de muur. Op reparatie 293
«»Ur* SVV r o U.«J»..6 & . . ,4 *1H Aj «W*. yV*WI
12. Ee» a£/e «/V J434 betreffende de aankoop van bakstenen (drielingen). Regest 168. lnv. nr. 473 folio 10 verso RAG Arnhem.
van de muur wijst ook een fijne zandlens, die bij een beschadiging, juist voor de muur, werd aangetroffen. Dergelijk fijn zand werd gebruikt in metselspecie.
Vertaling: Anno d(omi)ni 1000 4 34 ( = 1434) alt(r)a(di) ( = daags na) die Cir(cum)cisionis ( = Besnijdenis: d.i. 2 januari) Die scepen hebben gecocht tegen Jan Hendries sn ( = zoon) van Hattem dreehondert dusent steens drylins en(de) die sal hij leveren an die boirt (dus per schip) alse gewoenlic is tuschen dit en (de) sinte Lamberts misse ( = 17 september) naest come(n)de. En(de) uit eiken oven 25 000 of 30 000 steens ten mijn(d)esten ( = tenminste). En(de) vuer elk 1000 steens sal hij hebben 1 aers ( = Arnhemse) Arnolds gul(den) ofte die weerde dair vuer. En(de) dat geit sal men hem betalen een derden deel dair van van sinte Johans misse ( = 15 mei) to(t) midsoemer. En f de) een derden deel sinte Marten in den wijnter ( = 11 november). En(de) een derden deel to(t) midwijnter naest come(n)de. En die ene den ande(re)n naest volgende. Voirt ( = voorts) so sal Johan Henrics sn onse stat geven 4 000 des delven steens over den hoip. Dit sal die stat betalen den wyncoip. (Als betaling voor de geleverde wijn tijdens het afsluiten van het contract moest hij 4000 stenen boven de hoeveelheid bestelde stenen geven).
294
12. Drie beschadigde lagen in de muur. Bij de reparatie werden enkele stenen vervangen door cement, dat met andere „drielingen" nadien toch nog losspoelde.
Boven het maaiveld is de muur over een grote afstand bijna gehalveerd. Het in april 1978 afgebroken muurhuisje B hing als het ware aan en stond 1 m „op" de de muur en op één muurfundament (zuidzijde ); de funderingen van de noord- en oostmuur werden niet aangetroffen. Het huisje leunde dus tegen het belendende huisje C.
13. Het in augustus 1978 afgebroken muurhuisje B. De westelijke muur van het verdwenen huisje C steunt het huisje B nog.
Zuidelijk van deze huisjes was voorheen nog een muurhuisje, getuige de fundamenten A (afb. 6). De bogen van de weergang, in muurhuisje B benut als bedstee, waren in huisje A dichtgemetseld. Noordelijk van huisje B was een witzwart geverfde muur tegen het restant van de oorspronkelijke stadsmuur opgetrokken. Vermoedelijk was deze muurbedekking hier uit schoonheidsoogpunt gebouwd, want naar dit muurgedeelte liep een pad (afb. 5) vanuit de Kleine Oosterwijck; bij de samenkomst van deze twee wegen stond vroeger een stadspomp. Meer noordwaarts was de afgebrokkelde muur over een lengte van circa 25 m gelaten voor wat hij was, zij het dan, dat hier en daar uitvoerige reparaties plaats hadden gehad 3 .
Conclusie De handelsnederzetting, die 11 juni 1231 (?) van graaf Otto II van Gelre stadsrechten kreeg, was toen ter plaatse niet bevestigd. Vermoedelijk werd alhier omstreeks 1434 begonnen met de bouw van een circa 7 m hoge muur van stenen, afkomstig uit Hattem en Wilsum. Tegelijkertijd zal tegen deze zware muur de Vispoort zijn verbouwd, terwijl in de muur een bolwerk, de Jacobstoren, werd gebouwd. Zee-invloed ten tijde van de bouw werd niet geconstateerd. De muur was dus niet bedoeld als zeewering; het ontbreken van een puinfundament, alsmede het praktisch loodrecht omhoog gaan van de muur doen eerder een stadsmuur vermoeden, dan een zee-werende muur. Buiten de muur was land, dat bij hoge vloeden I stormen overspoeld werd. De lange pieren vóór de beide zee-poorten waren aanlegkaden, bestemd om schepen, die niet bij de kust konden komen, het meren aan hun uiteinden mogelijk te maken. 295
Behalve twee muurhuisjes uit vermoedelijk de vorige eeuw zijn geen sporen van andere huizen of bouwsels aangetroffen. Dat er straatjes in noordwestelijke richting zouden hebben doorgelopen, die door de muur als het ware werden afgesneden, wordt sterk betwijfeld. Lagen tot huidige maaiveldhoogte (afb. 7b/c) Op het akkerveld c.q. de tweede bewoningslaag was zand gestort, waarin veel baksteenfragmenten en veldkeien voorkwamen. Was dit het verharde pad langs de weergang aan de binnenzijde van de muur, zoals Jacob van Deventer afbeeldde Oafb. 3)? Deze laag begon ongeveer ter hoogte van de inspringing van de muur in put I, op circa 1 m + NAP (afb. 8) en zal een dikte van ongeveer 20 cm gehad hebben. Mijns inziens was de maaiveldhoogte na de bouw van de muur derhalve circa 1.20 m + NAP. (Bij de restauratie van de Vispoort werd daarvóór ongeveer 1.25 m beneden het huidige oppervlak een oude keitjes-bestrating aangetroffen). Later werd het terrein opgehoogd met afval, kennelijk van elders uit de stad afkomstig. Opvallend is namelijk het grote aantal dikke, harde delen van kruiken en kannen van geïmporteerd steengoed en inheems blauwgrijs aardewerk (zoals oren en voetjes), terwijl bijbehorende, gemakkelijker te vergruizen dunne delen (wanden) nagenoeg ontbreken. Onder het blauwgrijs aardewerk werden ook veel zware scherven van vuurklokken gevonden. Eenzelfde beoordeling geldt de botten: die delen, die de slager na de slacht als onbruikbaar wegwierp — zoals poten, onderkaken en hoorns — werden aangetroffen. Schedeldelen (behalve die van wilde zwijnen), wervels en ribben werden weinig gevonden; men benutte ze immers voor het maken van balkenbrei of in de soep ! In put II en in de verbinding tussen 296
beide putten was op de afdekkende zandlaag een lemige brandlaag gestort, die niet in verband kan worden gebracht met mogelijk ter plaatse verbrande woningen. Verbrand hout, huisraad, spijkers en dergelijke kwamen er niet in voor. Het spaarzaam in de laag aangetroffen materiaal vertoonde geen brandsporen. Bovendien is dit pakket te omvangrijk en ontbreken sporen, die wijzen op het tevoren bestaan hebben van huizen en dergelijke. De leem in deze laag zal afkomstig zijn geweest van de leem, waarmee de wanden van huizen waren bestreken. In de verbrande leem werden verkoolde resten of indrukken van stengels uit die wanden aangetroffen onder meer in vondstplaats nr. 37. Aan de onderkant van de brandlaag waren vijf inzinkingen zichtbaar (nrs. a t/m f). In de ingraving in put I, nr. f, kwam hout voor. Deze ingraving en nr. a in put II doorbraken de onderliggende lagen en reikten tot in het oorspronkelijke zandpakket. De ingravingen a, c en f lagen nagenoeg op één lijn, 3 m vanaf de muur, terwijl de houtresten in de westen oostwand in put I en de „paalgaten" — eveneens met houtresten en een grofzandvulling — in het akkerveld in deze put (afb. 7a) ook op één lijn leken te liggen. Waren dit overblijfsels van een schutting, waarvoor of waarachter de diepe ingraving nr. 7 was? Dan bevond zich in de brandlaag, ongeveer 1 m oostelijk van de oostwand van put II een vierkant, niet ommuurd gegeweest zijnd bakstenen vloertje van twee lagen (afb. 6D). De grote bakstenen (afmetingen 33 x 16 x 8 cm) waren zo sterk door vuur aangetast, dat ze snel uiteen vielen; het leek erop, dat óp het vloertje vuur had gebrand. Dit plateau'tje en de voornoemde bedekkende zanidlaag werden in de oostwand en een aansluitend gedeelte in de zuidwand in put II, alsmede in de westwand tot de muur in put I door een zwart gekleurde zandlaag met voornamelijk blauw-
grijs aardewerk erin afgedekt. Aan de onderzijde kwam in deze laag een soms 6 cm dikke peklaag voor. Op de brandlaag cq. bedekkende zandlaag cq. zwarte zand/peklaag werd tot het huidige maaiveld steengoed, afval, puin en as gedeponeerd. Deze steengoed/ afvalvulling is in twee hoofdlagen te verdelen: de onderste bevatte veel steengoed, terwijl de bovenste recenter aardewerk (geglazuurd aardewerk en porselein) bevatte. De onderste laag bestond uit verschillende gekleurde zones, afhankelijk van de overmaat van afvalstoffen. De zwarte zones bevatten veel plantenresten; de rode: baksteenfragmenten; de bruine zones bestonden hoofdzakelijk uit as, terwijl in de „witte" kalk- en cementresten de overhand hadden. Onder en tegen de fundamenten van de in de vorige eeuw gebouwde huisjes en de mogelijk oudere stadsboerderij E (afb. 6) waren veel verstoringen, alsmede lenzen met zuiver fijn zand (voor de bereiding van metselspecie). Enkele funderingen rustten op puinlagen (bijv. de muur A 1 in put I I ) . De fundamenten waren aangestampt met puin, waarin veel scherven van geglazuurd aardewerk voorkwamen, hetgeen de ouderdomsbepaling van de huizen ten dienste kwam. Naast het fundament A 3 in de zuidwand van put II en bovenin de noordwand van put I werden afvalkuilen gevonden, waarin geglazuurd aardewerk (merken Bergen op Zoom), porselein (verschillende oudere Regoutmerkjes, dus 19de en 20ste eeuw), glas en ijzerwerk werd aangetroffen. Conclusie Na de bouw van de stadsmuur werd aan de binnenzijde van de muur het terrein opgehoogd met zand en verhard met baksteenfragmenten en veldkeien: het pad langs de weergang. Allengs werd dit onbebouwde terrein benut als stortplaats voor ,,tevoren uitge-
zocht" afval, onder meer verbrande leem van plaatsen, waar brand heeft gewoed. (Of het hier de beruchte brand van 1503 betrof valt niet te zeggen). Merkwaardig is het ontbreken van verbrande voorwerpen in deze laag. Het woningvrije gebied bleef onbebouwd, tot er in de 19de (?) eeuw enkele muurhuisjes verschenen; het stadsboerderijtje was vermoedelijk van oudere datum. Mogelijk heeft de peklaag iets te maken met de gewoonte in de 16de eeuw om brandende pekIteertonnen bij belangrijke gebeurtenissen als vreugdevuren aan te wenden. Zoals in maart 1559 ter gelegenheid van de vrede met Frankrijk; in juni 1573 na de verovering van Haarlem; 22 februari 1581 naar aanleiding van het ontzet van Steenwijk. Misschien gebeurde dit hier op het daarvoor ingerichte vloertje D, van waaruit de peklagen schijnen „uit te stralen". Op een plaats dus, waar geen huizen stonden, die in brand konden geraken. Vondsten Aardewerk en steengoed Als vroegste datering kan, op enkele uitzonderingen na, de laatste helft van de 13de eeuw aangegeven worden. De uitzonderingen waren: — vijf scherfjes Pingsdorfaardewerk, die in put I werden gevonden, namelijk gele fragmenten onderin de sloten 1 en 2 (in de laatste sloot een tuitrandfragment, dateerbaar in de 12de eeuw) en in het akkerveldje, terwijl uit de west-wand (plaats nr. 17) een grijze scherf met paarse vlekken kwam. — kogelpotaardewerk, dat spaarzaam werd aangetroffen, o.a. in bovengenoemd akkerveldje (een standring) en in put II op plek nr. 33. Uit de storthopen kwamen ook van dergelijke scherven voor de dag. — een scherfje van een Andenne-kannetje uit de storthoop uit put I (geel op de breuk met groenachtig glazuur; 12de eeuw). 297
Het inheemse blauwgrijze aardewerk is in verhouding tot het spaarzaam geglazuurd rood gebakken aardewerk en het geïmporteerd Siegburg aardewerk/steengoed sterk in de meerderheid. Daarbij valt op het grote aantal „zware" scherven (randen, voeten, oren) van kannen, schalen, bakpannen en vuurklokken en het geheel ontbreken van (fragmenten van) drinkgerei. Het Siegburg steengoed is vertegenwoordigd door proto-steengoed (met korrelige structuur) en goed doorbakken steengoed (,Jacobakan"-aohtig; slank of buikig; roodgevlamid met en zonder zoutglazuur; met of zonder verdikte hals). Enkele fragmenten zijn afkomstig van veldflessen. Een halve kogel (5.5 cm) vertegenwoordigt oorlogsgewoel in de 17de eeuw.
dat vermoedelijk van elders uit de stad werd aangevoerd. Ook de 19de-eeuwse mineraalwaterkruiken (met verschillende merken), mosterdpotjes, Regbut- en Wedgewoodporselein zal van de bewoners van de genoemde huisjes en stadsboerderijtjes afkomstig zijn. Tegelfragmenten (de meeste uit de 2de helft van de 17de eeuw en alle uit put I) geven eveneens de indruk van aangevoerd te zijn. Sterk in de minderheid zijn 18deeeuwse Majolicaborden van „Makkums aardewerk" en. pijpekopjes. Er werden ook nog enkele spinsteentjes (blauwgrijs aardewerk) gevonden in de zwarte laag onder het vloertje D en een paar 15/16de-eeuwsë voetstukjes van pijpaarden beeldjes.
De storthopen leverden nog op: — een randfragm'entje van een kandelaar uit Langerwehe (begin 17de eeuw); — een hals (met vier koppen erop) van een 16de eeuwse drinkbeker of kruik en een baardman fragment van steengoed uit Raeren; — een gehalveerd steengoed bekertje (hoog 9.5 cm) uit Zuid-Limburg (rond 1500).
Botten
Tussen het vroege roodgebakken en spaarzaam geglazuurde aardewerk (rond 1400; fragmenten van kannen, grapen, bakpannen, vetvangers, olielampjes en kommetjes) bevinden zich enkele scherven van omstreeks 1420 in Utrecht gefabriceerde voorwerpen. In verhouding tot het blauwgrijze aardewerk en het Siegburg steengoed wordt slechts weinig van dit materiaal aangetroffen. Het latere roodgebakken en doorzichtig of groen geglazuurde aardewerk geeft een grotere verscheidenheid te zien. Delen van testjes, komforen, schalen, voorraadpotten, bakpannen, borden, bloempotten, theepotten, vergieten en kookpotten doen vermoeden, dat dit aardewerk van lokale aard is, in tegenstelling met het vorige, 298
In de onderste laag werden botten van varkens, koeien, vogels, een geit, vier wilde zwijnen en een hond gevonden. Een ellepijp van een koe uit sloot 1 was gebruikt als slagwerktuig; een dito bot uit dezelfde sloot was aan één zijde geslepen tot een glis (protoschaats), waar evenwel geen gaten ingeboord waren. Twee fragmenten van wolkaarderskammen kwamen uit het akkert je (punt 12) resp. de westwand in put I. Sloot 1 leverde een gebroken priem of stift op. In deze laag kwamen, in tegenstelling tot hoger gelegen lagen, geen kaken van kabeljauwen voor. In de monsters uit beide sloten werden skeletdeeltjes van kleine zoet- of brakwatervissen (snoek, baars, paling, spiering en bot), alsmede een kootje van de linkerteen van een jong eendje gevonden. (Determinatie door mevr. P. Vos-Kelk van het IPP te Amsterdam). Tevoren werd reeds gewezen op het gedumpt zijn van voor de slager onbruikbare slachtdelen in de hogere lagen. Diversen In het stort uit put II werden twee zgn.
glanss tenen van graniet resp. kwartsiet gevonden. Lei kwam in alle lagen, ook in de sloten, voor. In de sloot 2 werd bij de paaltjes een stuk runderleer en een neus van een schoen van dito leer gevonden (datering eerste helft 13de eeuw). Uit de „tweede bewoningslaag" in de buurt van vloertje D kwam een ijzeren spa-blad. Zaden en vruchten (Bijdrage van J. P. Pais van het IPP te Amsterdam) Op drie plaatsen werd de onderste bewoningslaag bemonsterd voor onderzoek naar zaden en vruchten, om te zien of enige invloed van zeewater aantoonbaar zou zijn en om eventueel nog iets over cultuurplanten te weten te komen. De plaatsen van bemonstering waren in de sloten 1 en 2 in put I en in put II, het punt waar de bewoningslaag door de stadsmuur was afgebroken. De datering ligt, hetgeen uit het voorgaande blijkt, tussen het midden van de 13de eeuw en de bouw van de muur circa 1434 ( ? ). Nadat de monsters met water gezeefd waren werd het overgebleven materiaal onder een stereomicroscoop uitgezocht. Hierbij kwamen ruim 60 plantensoorten te voorschijn, die in de volgende categorieën ondergebracht kunnen worden: 1. Cultuurplanten en wilde vruchten Opvallend is het grote aantal bramenpitten. Deze moeten afkomstig zijn van gegeten vruchten en niet van braamstruiken langs de slootoever, omdat in dat geval ook de stekels van deze struiken zouden zijn gevonden (vergelijk Buurman 1976). Behalve enkele stukken hazelnoot werden ook resten van een aantal cultuurplanten gevonden: vlas, gierst, rogge en . . . vijg. Vooral de laatste is het vermelden waard, want de vroegste middeleeuwse vondst van deze vrucht in Nederland is uit de
14de eeuw. (Amsterdam.; Pais, in druk). Met nadruk wordt „middeleeuwse vondst" gezegd, want in Romeinse nederzettingen komt de vijg regelmatig voor. 2. Akkerkruiden Hierbij domineert de schapezuring. Verder komen voor: valse kamille, korensla, bleekgele hennepnetel, zwaluwtong, knopherik, herik, éénjarige hardbloem, spurrie en akkerviooltje. Al deze soorten zijn kenmerkend voor wintergraanakkers op zandgrond, hetgeen in de omgeving van Harderwijk natuurlijk niet zo verwonderlijk is. Kennelijk werd geen graan van grote afstand aangevoerd. 3.
Ruderaalplanten
Dit zijn planten van sterk gestoorde bodem, die vaak indicators zijn voor menselijke activiteit. Ze groeiden op veel betreden en/of nitraatrijke plaatsen, bijv. bermen, mesthopen, enz.; sommige kunnen ook als akkeronkruid optreden. Van deze groep komen melganzevoet, viltige duizendknoop en grote brandnetel in grote hoeveelheden voor. Verder: dovenetel, "varkensgras, perzikkruid, zwarte nachtschade, vogelmuur, witte krodde en kleine brandnetel. 4. Planten uit vochtige graslanden (eventueel ook in groep 3) Ook in deze groep komen planten voor, die wijzen op menselijke verstoring: blaartrekkende boterbloem en tandzaad komen voor langs oevers van sloten met zeer voedselrijk, mogelijk zelfs vervuild water. Andere zijn algemeen in bemeste weilanden: tweerijïge zegge, valse voszegge, kleine duizendknoop, herfstleeuwetand, zilverschoon, brunel, kruipende boterbloem, moerasandoorn, akkermunt, struisgras en greppel-, zomp- en pitrus. De dwergbies valt in dit gezelschap wat uit de toon; het is een echte pioniersplant, die bij voorkeur op weinig begroei299
de plaatsen voorkomt. Hier zou ze bijvoorbeeld op een door vee stukgetrapte greppelkant gegroeid kunnen hebben. 5. Moerasplanten Binnen deze groep laten zich verschillende vegetatietypen onderscheiden: — rietlanden (met lisdodde, waterbies, mattenbies, riet, pluimzegge, oeverzegge, wolf spoot en watertorkruid) en — laagveenmoerassen (met scherpe, late en snavelzegge, tormentil, wateraardbei en egelsboterbloem). Soorten als watertorkruid, wateraardbei en snavelzegge zijn zoutmijdend. 6.
Waterplanten
In beide sloten werd één vruchtje van een fonteinikruidsoort aangetroffen. Deze magere oogst aan waterplanten wijst erop, dat we beter kunnen spreken van greppels dan van sloten. 7.
Struwelen
Hop, wilg en gewone vlier. 8.
Kwelderplanten
De vele zaden van de zilte rus zouden kunnen wijzen op directe invloed van zout of brak water. Als deze invloed er inderdaad geweest was, zouden we echter ook resten van andere kwelderplanten (zeeaster, engels gras en vooral sohorrezoutgras) hebben moeten vinden. Afgezien van één sterk gecorrodeerd vruchtje van het schorrezoufcgras was dit niet het geval. Kwantitatief gezien zijn de kwelderplanten hier van veel minder belang dan bijv. in monsters uit middeleeuwse bewoningslagen in Amsterdam (Pais, in druk), waar het brakke of zoute water van het Oer-IJ de vegetatie beïnvloedde. De zilte rus is eveneens gevonden in de nederzettingen Vlaardingen - Broekpolder (370 v. Chr.) en Schiedam-Kethel (100300
250 na Chr.) (van Zeist 1974), welke verondersteld werden gelegen te 'hebben in een zoetwater-milieu. Ook in bewoningslagen van een Romeins castellum te Woerden was de plant aanwezig. Kan bij Vlaardingen en Schiedam nog gedacht worden aan aanwezigheid van zout water in de nabijheid, in Woerden is dit uitgesloten en moest naar een andere verklaring gezocht worden. Aangenomen werd, dat men hier stengels van elders had heengebracht om te dienen als dakbedekking. Dimbleby (1967) noemt het gebruik van een andere russoort, de zeerus, voor dit doel. Aangezien deze soort in Nederland echter lang niet zo algemeen is als de zilte rus, welke op rijpe kwelders en daarmee vergelijkbare terreinen zeer grote oppervlakten kan beslaan, is 'het niet zo moeilijk zich laatstgenoemde op daken in Nederland voor te stellen. De combinatie van de aanwezigheid van een aantal zoutmijdende planten en het ontbreken van andere kwelderplanten dan de zilte rus leidt tot de conclusie, dat de zaden van deze plant ook in Harderwijk afkomstig zijn van aangevoerde stengels, die gediend hebben als matten of dakbedekking. Dezelfde conclusie werd getrokken naar aanleiding van een aantal vergelijkbare zadenmonsters uit Haarlem (13de eeuw, Numan 1978). Samenvattend kan gezegd wonden, dat er ergens zout of brak water op behoorlijke afstand van de stad (de waarnemingsplaats) is geweest. Of Harderwijk in de 13 de eeuw eventueel aan open zoet water heeft gelegen is niet duidelijk. Algemene conclusie In de 13de eeuw, toen er geen directe zee-invloed ter plaatse merkbaar was, werd in de veenachtige bodem, rustend op de naar het noordoosten aflopende helling van de zandrug, waarop het niet aan zee liggende oud-Harderwijk ontstond, alhier een agrarisch gebied ingericht (met
greppels en akker grond). Nadien, misschien nog in de 13de eeuw, werd dit tijdelijk gedeeltelijk door een snel stromende beek of riviertje overspoeld. De stadsmuur verrees hier later dan de muur die de oude handelsnederzetting beschermde; vermoedelijk omstreeks 1434/ '37. (Van de oudere muur wordt reeds in 1294 gesproken, toen sprake was van een groot kamp tussen de Grote- en de Luttekepoort „buiten de stadsmuren"). Daar geen sporen wijzen op vroege bebouwing en zee geweld in de 13 de en 14de eeuw ter plaatse, wordt zeer betwijfeld, dat de muur hier als zeewering werd gebouwd. Zeker niet, nadat de zee tevoren in het noordwesten een deel van de stad „verzwolgen" had. Deze theorie is mijns inziens gebaseerd op onjuistheden op, dan wel verkeerde interpretatie van de kaart van Nicolaas van Geelkercken èn een vaag vissersverhaal! Naschrift Mij komt Van Voorden' s mening over het ontstaan van Harderwijk het meest waarschijnlijk voor, met dien verstande, dat op de hoge zandrug op de rechter oever van een meer (noord-)westelijk in open water uitstromend riviertje de nederzetting ontstond; een riviertje, waarlangs de weg Luttekepoortstraat-Bruggestraat werd aangelegd. Dat zuidelijk van de Bruggestraat moerassig gebied is geweest bleek uit twee waarnemingen, die in oktober 1979 verricht werden. — In de Oranje-Nassaukazerne, waar tussen 1582—1800 de Munt gevestigd was (zie afb. 1) werd op 1.90 m diepte een 20 cm dikke veenlaag aangetroffen. De dekzand-aizetting onder de laag begint op 1 m + NAP. — Waar een rechte lijn tussen deze plaats en de opgraving in de Kleine Oosterwijck de Bruggestraat kruist, werd in een bouwput op de hoek van de Bruggestraat en de Kerkstraat
eveneens veen, beginnend op circa 1 m + NAP, maar hier 75 cm dik, gezien. Een klei-afzetting werd hier, noch in de Oranje-Nassaukazerne waargenomen. De zandondergrond hier kwam evenwel overeen met die in de Kleine Oosterwijck. Hierin tekende zich een 3 m brede sloot (met venig materiaal) af, die evenwijdig met en tussen de Kerkstraat en de Donkerstraat liep in de richting van de Bruggestraat. In deze sloot werd materiaal (onder meer een deel van een laars uit de 13 de eeuw) aangetroffen. Een houten duigenpuit was er later doorheen geslagen, terwijl later een stenen beerput „in de sloot" werd gebouwd. Hierin werd materiaal uit de 16de eeuw gevonden, o.a. een muil. Enige jaren geleden werden bij de Bruggepoort en een punt oostelijker en ten noorden van de Bruggestraat sporen van, helaas niet nader onderzochte, oude overkluizingen gevonden. Aan de noordkant van de Hoge Weg trof ik uitsluitend zand onder de opperlaag aan; geen veen, zelfs geen sporen van vroege ontginning (bijv. enkgrond). Het ziet er derhalve naar uit, dat zuidelijk en noordelijk van het gebied tussen de Vismarkt en de Bruggestraat in de 13de eeuw moerassig gebied is geweest. De richting van de sloot „langs" de Kerkstraat kan op afwatering wijzen op een evenwijdig aan de Bruggestraat zeewaarts stromende beek. Was deze waterstroom misschien de in de buurt van Harderwijk zo genoemde Sijpel, die vanaf de kop van de stuwwal ErmeloGarderen door het gehucht Tonsel in de richting van Harderwijk stroomde ? En heeft deze beek mogelijk tijdelijk in noordelijke richting gestroomd door het (later ontstane) Kleine Oosterwijck, toen omstreeks 1295 de muur om de nederzetting — vanaf de Luttekepoort via de Grotepoort naar de Bruggepoort — werd gebouwd? Waardoor de voornoemde „overspoelingslaag" ontstond ? 301
Zo ja, dan is de uiterste datering van het materiaal in de onderste bewoningslaag (onder meer de „vijg van Harderwijk") circa 1295. De Selhorst zou dan eveneens op de rechteroever van dit, later tot stadsbeek gepromoveerde, riviertje hebben gelegen.
14. Luchtfoto van de opgraving en de Vismarkt. De stadsmuur linksboven lijkt gelopen te hebben naar de noordkant van het oostelijke deel van de Vismarkt. Linksonder het platte dak van de af te breken school.
Heeft de stadsmuur oorspronkelijk over de later gestichte Vismarkt en langs de noordzijde van de Korenmarkt gelopen, zoals de luchtfoto (afb. 14) suggereert ? Kloosters lagen meestal buiten een tot dorp of stad verheven gebied; hier dan het Agnieten- en het Franciscaner Minderbroedersklooster (afb. 1). Bij de opkomst van de visserij ontstond behoefte aan een vismarkt, die mogelijk gesticht werd buiten de ommuring; via een tegelijkertijd gebouwde poort (de Vispoort) kon men in de stad komen. Vandaar, dat de Vispoort niet in het verlengde van de stadsmuur ligt. Bij de toename van de handel en de visserij ontstond in de stad plaatsgebrek en werd naar uitbreiding gezocht. Zo'n plaats, portus genoemd, werd later eveneens ommuurd. Hier betrof het dan de (^nieuwe) wijk „oost" van de handels302
nederzettting, de Oosterwijck. Een wijk, die van huis uit bestemd was voor en altijd bewoond werd door vissers. De ommuring van dit gebied geschiedde dan in de jaren 1434/'37, waarbij enige voorzieningen aan de Vispoort (de 15de-eeuwse delen daarin) noodzakelijk waren. Wil men uit de warwinkel van veronderstellingen, die geen van alle gesteund worden door historische gegeven en waarnemingen in de bodem, komen tot een juist beeld van het ontstaan van Harderwijk, dan zullen meer onderzoekingen noodzakelijk zijn. Bijvoorbeeld na de afbraak van de school op de voormalige Korenmarkt (Vismarkt), waar Prins „met stelligheid" de Hof van de Selhorst vermoedt; bij het bouwrijp maken van de Vuldersbrink, waar uitgezien kan worden naar de voormalige stadsbeek (Sijpel ?); tijdens de aanleg van riolering in de Boulevard; bij het doortrekken van de Selhorstweg over het parkeerterrein vóór Albert Heyn, de plaats waar men sporen van de St. Nicolaaskerk meent te kunnen vinden.
Noten 1
Het door sneeuw-smeltwater verplaatste materiaal van de stuwwallen werd door de Leuvenumse Beek als een puinwaaier vóór haar brede monding tussen Harderwijk en Nunspeet neergelegd. 2 Hoewel de benaming drieling in Holland, Utrecht en Vlaanderen werd gebruikt voor klein formaat baksteentjes (bijv. IJsselstenen van 15,7 x 7,8 x 3,5 cm) werd omstreeks 1430 in Gelderland deze naam gebezigd voor zgn. middelstenen. Drie middelstenen waren namelijk even groot en kostten evenveel als twee grote stenen. •! Tijdens de hevige storm van 13 op 14 januari 1916 sloeg een boot met bomen tegen de andere kant van de muur en beschadigde deze ernstig. Een doorbraak is er evenwel niet geweest. Foto's van het Veluws Museum te Harderwijk, met uitzondering van afb. 14.
Geraadpleegde literatuur Bruijn, A., 1979. Pottersvuren langs de Vecht. Buurman, J., 1976. Botanisch onderzoek van een Middeleeuwse slotgracht, 't Inschien. Dimbleby, G. W., 1967. Plants and Archeology. Endt, P. H., 1926. Stedebouw in Gelderland. Gelderland. Falch, C. F., 1974. De restauratie van het pand „Vismarkt 1", beter bekend als de „Vispoort" te Harderwijk. Herderewich 1e jg., nr. 2. Haan, J. C. F. M. en Maarleveld, G. C, 1957. Grindrijke strandwallen langs de Oostrand van de voormalige Zuiderzee. Tijdschrift Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap. Heide, G. D. v. d., 1965. Van Landijs tot Polderland. Hoefer, F. A., 1924. Aantekeningen omtrent de vestiging Harderwijk. Bijdragen en Mededelingen van de Vereniging Gelre, dl. 27. Hollestelle, J., 1961. De Steenbakkerij in de Nederlanden tot omstreeks 1560.
Mars, K., 1975. De oudste plattegrond van Harderwijk. Herderewich 2e jg., nr. 1. Numan, A. M., 1978. Onderzoekingen binnen het Brinkman-complex te Haarlem. Haarlems Bodemonderzoek 6. Pais, J. P. en Baart, J.M., in druk. Plantaardigheden onder Damrak 49. Prins, A. H. J., 1960. Bibliografie van Harderwijk. Rijndorp, J. L. jr., 1943. De Hof van St. Marie te Oene. Bijdragen en Mededelingen van de Vereniging Gelre deel XLVI. Staats Evers, J. W., 1891. Gelderland's voormalige steden. Voorden, F. W. van, e.a., 1975. Stads- en dorpsgezichten in Gelderland. Westerveld, G. J. W., 1958. Bodemgesteldheid van de NW-Veluwe. Stibokarapport nr. 480. Zeist, W. van, 1974. Palaeobotanical studies of settlement sites in the coastal area of the Netherlands. Palaeohistoria 16. Kroniek van Harderwijk 1231—1931.
Over meten en maten in de archeologie Tj. Pot
In veel wetenschappelijk onderzoek worden metingen van allerlei aard verricht. Bij de presentatie van de meetresultaten wordt steeds toegelicht hoe ze tot stand zijn gekomen en wat de getallen in feite waard zijn. Een voorbeeld mag dat verduidelijken. Als het bij een vergelijkend experiment gaat om metingen bij een proefgroep en een controlegroep en er blijkt uit de getallen dat er betrekkelijk kleine verschillen tussen beide groepen zijn, dan is de kous daarmee niet af. Er moet dan worden aangetoond dat de verschillen echt zijn en niet op onnauwkeurigheden en/of op het toeval kunnen berusten. Alvorens de resultaten te presenteren wordt daartoe in een apart
hoofdstuk "Materiaal en methode" naast een beschrijving van het proef- en controlemateriaal (aantal objecten, representativiteit, etc.) vooral aandacht besteed aan de meetapparatuur en de meetmethodiek. Van belang is daarbij de nauwkeurigheid van de apparatuur, maar ook van degene die de apparatuur hanteert. Door middel van eenvoudige proeven en statistische berekeningen is vast te stellen in hoeverre apparaat en waarnemer in staat zijn 'reproduceerbare getallen' te leveren. Da-armee worden de uitkomsten als het ware gerelativeerd, zo in de trant van: zie de waarde, gegeven de meetmethodiek, als een redelijke benadering; het kan ook enkele procenten meer of minder zijn. Het 303
is inherent aan meten dat niet de zuivere afmeting bepaald kan worden. Nu zal een dergelijke benadering bij het meten in de archeologie niet zo vaak nodig zijn, maar toch kan er van geleerd worden en kunnen er elementen uit overgenomen worden. In deze wetenschap wordt tenslotte veel gemeten en dat dient, evenals vele andere activiteiten, zo verantwoord mogelijk te worden gedaan. Naast het kiezen van een op het belang en de grootte van het object afgestemde meeteenheid, dient men zich bewust te zijn van de betrekkelijkheid van de beschikbare apparatuur en van 'het eigen kunnen. Tevens dient men te beseffen welke informatie relevant is en met welk getal en welke eenheid dat adequaat wordt vastgelegd en gepresenteerd. Het heeft weinig zin om een rechthoekige bouwput te kenschetsen met 692.7 X 457.3 cm. Met de wetenschap dat men een behoorlijk onnauwkeurig meetlint gebruikt en door omstandigheden misschien niet in staat is het lint steeds even strak te houden, kan voor een doeltreffende informatie toch met 7.0 X 4.5 m worden volstaan. Het is daarbij wel van belang om de schijnbaar overbodige 0 als decimaal achter de 7 te vermelden, want pas dan kan uit de getallen geconcludeerd worden dat op 'halve meters' nauwkeurig is gemeten. Het getal 7 alleen, suggereert een afronding op meters, het getal 4.5 op halve meters; dat is inconsequent en principieel onjuist. Het gaat bij de presentatie van meetresultaten niet alleen om het verstrekken van de maat, maar tevens om te kennen te geven met welke nauwkeurigheid is gemeten en in hoeverre dat consequent is gedaan. Als het met de bovenstaande getallen om een vertrek gaat, is een omschrijving van 6.9 X 4.6 m denkbaar. Wordt het nog belangrijker te detailleren — bijvoorbeeld in het geval van een vergelijkend onderzoek van goed meetbare grafkamers — dan kan 6.93 X 4.57 m de voorkeur 304
verdienen, waarbij overigens wel een 'meer betrouwbare' meetmethodiek moet worden overwogen.
Bij het doornemen van een aantal recente nummers van Westerheem vallen bij de presentaties van meetresultaten af en toe inconsistenties op en ook wel eens niet geheel zinvolle detailleringen. Een willekeurige bloemlezing van zowel goede als minder geslaagde presentaties moge dit ter lering illustreren. Met betrekking tot aardewerk in de grootte-orde van 10 tot 30 cm worden de maten door diverse auteurs verschillend verstrekt. De een vermeldt voor een object 22.5, 4.5 en 20.5 cm en geeft daarmee dus te kennen dat hij tot op een halve cm nauwkeurig heeft gemeten en dat voldoende informatief vindt. Bij een ander worden van objecten de maten 12.5, 12.8 en 18 cm genoemd en even later 12.4, 12 en 21 om en ook nog 15, 24 en ca. 4 cm. Uit de getallen met decimalen blijkt dat een nauwkeurigheid tot op mm's is betracht, maar de gehele getallen suggereren een nauwkeurigheid tot op cm's. Het is in dit geval aannemelijk dat met de gehanteerde meetapparatuur tot op mm's nauwkeurig kon worden gemeten; voor het (bijna onwaarschijnlijke) geval dat de gehele getallen inderdaad precies juist zijn, ware het — gegeven de meetapparatuur — consequent geweest om dan ook 18.0, 12.0, 21.0, etc. te vermelden. En indien een meting niet mogelijk was, had dat vermeld kunnen worden en inderdaad het woordje ca. toegevoegd kunnen worden bij het getal 4, zonder de decimaal 0. De beslissing om hier tot op mm's te meten berust bij de onderzoeker; hij vond dat bij deze objecten belangrijk en was hiervoor blijkbaar met adequate apparatuur uitgerust. Een consequente presentatie van meetresultaten, waaruit een en ander blijkt, mag dan niet achterwege blijven.
Van bouwelementen als tufs teenbroden en bakstenen zijn de afmetingen belangrijk, maar de gepresenteerde maten dienen in overeenstemming te zijn met de meetmogelijkheden bij dergelijke objecten. Uit enkele voorbeelden blijkt dat metingen tot op cm's of tot op halve om's voldoende worden geacht: 7 a 8 X 18 X 33 tot 40 cm, 5.5 X 12 X 22.5 cm en 4.5 X 11 X 22.5 cm. Dat lijkt alleszins aanvaardbaar, hoewel de vermelding van 12.0 en 11.0 in de laatste 2 voorbeelden een 'bewuster meetprocedure tot op halve cm's' zou weerspiegelen. Ergens anders staan de maten 17.5 X 8.8 X 4.(0) cm vermeld; de waarschijnlijkheid dat deze categorie bakstenen met een dergelijke detaillering gekarakteriseerd zou zijn moge ter discussie staan. Een instructief voorbeeld kan aan een ander artikel ontleend worden. Bij een wat groter aantal 'kleine objecten hanteert de onderzoeker bij metingen in eerste instantie de mm als eenheid en detailleert op halve mm's. De presentatie 12 X 10 1/2 X 1 1/2, 11 X 2 1/2, 12 X 11 X 2 mm, etc. laat die conclusie toe, al zou 12.0 X 10.5 X l . 5 , 11.0 X 2.5, 12.0 X 11.0 X2.0 op eerder vermelde gronden beter zijn geweest. Inconsequent is echter dat ineens wordt overgegaan tot de omschrijving 11.8 XlO.0 X 1.7 mm, etc, waarbij nu blijkbaar tot op tiende mm's nauwkeurig wordt gemeten. Dan is het geheel niet meer consistent en rijst de vraag of er niet met 2 maten is gemeten en vervolgens wat de betrouwbaarheid van de getallen dan wel is ? Men kan tegenwerpen dat die details eigenlijk niet zo belangrijk zijn. Dat is mogelijk, maar dan kunnen ze ook helemaal achterwege blijven. Toch belangrijk? Dan moeten ze allemaal in tiende mm's worden vermeld, inclusief de decimaal 0; dat is tenslotte ook een waarde. Bij de presentatie van afmetingen van vuurstenen artefacten is door diverse
auteurs consequent, zij het verschillend, gehandeld. Een van hen meet in cm's en detailleert tot op mm's en vermeldt ook de 0 als decimaal. Hoewel goed meetbaar met bijvoorbeeld een schuifmaat met nonius, biedt verdere detaillering geen extra en zinvolle informatie. Andere onderzoekers vinden het presenteren van getallen van minder belang, maar de afmetingen belangrijk genoeg om een maatverdeling in de afbeeldingen op te nemen en daarmee de geĂŻnteresseerde in staat te stellen de maten benaderend te bepalen. Bij een nederzettingsonderzoek bieden enkele onderzoekers adequate informatie door het verstrekken van maten die op het belang van de betreffende objecten zijn afgestemd. Waar nodig vindt enige detaillering plaats, vaak ook wordt een relativerende opmerking bij de maten verstrekt. Een bouwput en een plattegrond worden respectievelijk met 11.50 X 6.30 m en 10.50 X 6.00 m beschreven, consequent in tientallen om's. Ook zijn een verdieping in het terrein en de dikte van een bouwvoor met '30 a 40 cm' en 'circa 30 cm' voldoende bepaald. Eveneens is dat het geval bij scherven met diktes van '6 tot 10 mm' en bij een dikwandig fragment met een dikte van 'tot 18 mm'. Bij een scherf zit een horizontale groef 'circa 11 mm' onder de rand en de diameter van een bodem bij een der scherven bedraagt 'circa 16.5 cm'. Een object, waarvan de grootste afmeting circa 5 cm bedraagt, vergt terecht nauwkeurige metingen. Details worden tot op honderdste cm's gemeten, in feite dus tot op tiende mm's. Of het beter is om van 0,63 cm te spreken dan van 6.3 mm valt te bezien, maar vermelding van Âą 0.25 cm, 4.95/5.0 cm en bij diameters van 1.7/ 1.74 cm, 4.95/5.0 cm en 2.15/2.17 cm, stemt tot nadenken en lijkt niet meer geheel zinvol. Biedt die spreiding binnen tiende mm's werkelijk nog relevante informatie?
305
De getallen verraden dat van een verfijnde meetapparatuur gebruik is gemaakt en natuurlijk niet zonder reden. Maar is het in zo'n geval niet wenselijk die apparatuur te vermelden en misschien zelfs een foutenberekening toe te voegen? Zeker als uit een ander soortgelijk onderzoek blijkt dat de metingen tot op tiende mm's blijkbaar niet meer voldoende waren, getuige de toevoegingen — en ± bij een aantal gepresenteerde getallen: L: ± 5.63; gr.br. 1.5 ; d. ± 0.21 cm L: 4.1 ; gr.br. 1.—; d. ± 0.15—0.16 cm Het is meettechnisch ondenkbaar dat in het ene geval een maat van 5.63 cm (dus tot op tiende mm's nauwkeurig) toch nog zo onzeker was dat er plusminus voor gezet moest worden en in het andere geval 1.— cm zo zeker, dat er geen tweede en geen eerste decimaal nodig waren en er zelfs geen plusminus bij hoefde. Kan bij het bovenstaande voorbeeld, liefst mèt maar eventueel zonder vermelding van de toegepaste meetmethodiek, niet volstaan worden met de volgende presentatie: 5.6, 1.5, 0.2 en 4.1, 1.0, 0.2, volgens de gebruikelijke afrondingsregels? De lezers moeten in staat worden geacht de getallen te interpreteren, met inbegrip van hun relatieve waarde. Een genuanceerde
benadering
bij
het
meten blijkt uit de presentatie van de maten van enkele Romeinse stempels. De waarden zijn met 1 decimaal in om's gegeven, waaruit een nauwkeurigheid tot op mm's blijkt. Door aan enkele getallen de omschrijvingen 'minstens', 'minimaal' of 'de grootste lengte is nog' vooraf te laten gaan, werd aldaar het kennelijk niet wenselijk geachte absolute karakter eraan ontnomen. Hoewel er nog tal van goede en van wat meer of minder geslaagde meetprocedures en presentaties van maten te vinden zijn, lijkt het signaleren en beschouwen van enkele voorbeelden voldoende om de intenties daarachter te verduidelijken. Samengevat zijn die: Het nog eens aan de orde stellen van de betrekkelijkheid van meten in relatie tot het object, de beschikbare apparatuur, het eigen kunnen. Het benadrukken om bij meten relevante informatie adequaat vast te leggen en pseudo-informatie te vermijden. Te pleiten voor vermelding van de gebruikte meetapparatuur en een consequente presentatie van meetresultaten terwille van een eenvoudige interpretatie en een goede vergelijkbaarheid met die van analoog onderzoek. Tolsteegplantsoen 35 3523 AL Utrecht
Voor al uw periodieken naar
N.V. D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070- 859347
306
Mededeling roepen wij een hartelijk welkom toe aan onze nieuwe voorzitter. De heer Molhuysen is reeds vele jaren lid van de afdeling Den Haag van de AWN, waar hij ook gedurende een aantal jaren de functie van secretaris heeft bekleed. Ook had hij een belangrijk aandeel in de totstandkoming van de monografie over archeologie, die door de Shell een aantal jaren geleden is uitgegeven. Momenteel houdt hij zich bezig met de restauratie van een aantal panden in Den Haag voor Stadsherstel. Wij zijn blij, dat de heer Molhuysen zich bereid heeft verklaard zijn tijd en kennis ter beschikking te stellen van de AWN en wij hopen dat onder zijn leiding, en uiteraard met de actieve steun van een zo groot mogelijk aantal leden, de AWN een belangrijke bijdrage zal kunnen leveren aan de verdere ontwikkeling van de amateur-archeologie. v.O.B.
Aflossing van de wacht Op de in mei gehouden algemene ledenvergadering heeft de heer Dr. H. N. Boon de voorzittershamer overgegeven aan de heer L. Molhuysen. De heer Boon nam het voorzitterschap over van Professor Cordfunke op een hoogtepunt in het bestaan van de AWN, die zojuist haar 25-jarig jubileum had gevierd. In de drie en half jaar van zijn voorzitterschap is het de AWN goed gegaan. Hij streefde er steeds naar ook anderen bij de verschillende taken te betrekken. Zo konden problemen worden opgelost en nieuwe activiteiten worden ontwikkeld. U vindt ze terug in de toespraken, die de heer Boon hield op de jaarvergaderingen en in de verslagen van onze secretaris. Wij zijn de heer Boon dankbaar voor de vele tijd, die hij aan de AWN heeft gegeven, want zonder een goede voorzitter kan de vereniging haar taak niet vervullen. Een daarom ook
Nieuws van het Romeinse castella-front? Hoewel het in Nederland voor iedereen die maar enigszins op de hoogte is van het limes-onderzoek vanzelf spreekt dat de rij van Romeinse castella, in het westen van ons land ligt, langs de oude loop van de Rijn — de Oude Rijn —, schijnt dit in het buitenland niet zó vanze'fsprekend te zijn. Omdat het ondenkbaar is, dat de schrijfster van het bijbehorend artikel zelf de vergissing heeft gemaakt, moet er wel sprake zijn van een zeer merkwaardige ,,drukfout", (zie: Centénaire de 1'abbé Cochet 1975, Actes du colloque international, Musée départemental, Rouen, 1978: La periode mérovingienne fase. III, p. 465). W. J. de Boone
INSTITUUT T UBANT I A Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam-Z Gratis prospectus op aanvraag. 307
Afdelingsnieuws
Afdeling Kennemerland, werkgroep Beverwijk In Heemskerk konden in het uitbreidingsplan Meerestein II scherven worden verzameld van aardewerk uit de Ijzertijd en Inheems aardewerk uit de Romeinse tijd. De scherven lagen circa 50 tot 100 cm onder het maaiveld. In een bouwput aan de oostzijde van de Hoogdorperweg in Heemskerk werd een concentratie van grote scherven dikwandig (1 cm) aardewerk gevonden. Op enkele wandfragmenten komen richels voor met vingertopindrukken; ze behoren tot een zeer grote pot (diameter 40 cm). Fragmenten van zwart gepolijst aardewerk (Ruinen-Wommels) werden ook gevonden, naast een fragment van een kommetje met (afgebroken) oor en een speelschijf (diameter 7 cm), die van een scherf was gemaakt. Datering: late bronstijd/vroege ijzertijd. Aan de Koningstraat-hoek Hobbemasteeg in Beverwijk werd op een klein terrein onderzoek gedaan. Doordat bij het slopen de grond niet geroerd werd, konden op geringe diepte verschillende vloeren van plavuizen en stenen aan het licht worden gebracht. In één van de vloeren waren daktegels verwerkt. (Daktegels waren vanaf de 14de tot en met de 16de eeuw in gebruik). Er kwam ook een doofpot van grijs aardewerk uit de 14de eeuw te voorschijn. Waarschijnlijk is het huis in de 16de eeuw afgebroken, mogelijk al rond 1500 toen Beverwijk bij verschillende gebeurtenissen werd geplunderd en gedeeltelijk verwoest. Op aanwijzing van omwonenden werd op een tennispark aan de Zeestraat gezocht naar de funderingen van Duinwijck, een buitenplaats die in 1648 door dr. Jan Bicker werd gesticht. In de loop van de 18de eeuw is de plaats gesloopt. In 1779 is er alleen nog een tuinmanswoning, koetshuis en paardestal. Van het huis bestaat geen enkele afbeelding. De werkgroep vond over een lengte van 6 meter een 40 cm brede fundering. Zekerheid, dat deze fundering tot het huis Duinwijck behoorde, bestaat er niet. Bij de aanleg van een vijver in Beverwijk tussen de Luxemburgstraat en Hoogdorperweg werd in het profiel een put aangetroffen. De put bestond uit 2 op elkaar gestapelde tonnetjes. Het bovenste was nog gedeeltelijk aanwezig, het onderste was nog geheel intact, de lengte van de duigen
308
was 75 cm, de breedte 11-13 cm. De inhoud bestond grotendeels uit halve kloostermoppen, één hele kloostermop vertoonde een uithoUing waarin mogelijk de ijzeren as met het touw van de putemmer heeft gedraaid. De enkele scherven die werden gevonden (fragmenten van een kogelpot, blauwgrijs aardewerk, braadpan met holle steel) dateren de put in het begin van de 14de eeuw. Waarnemingen werden nog gedaan aan de Breestraat, waar 2 panden waren afgebroken. De grond was bij de sloop echter zodanig geroerd, dat men slechts scherven verzamelen kon. De oudste scherven dateren uit de 13de eeuw, er werd ook een randfragment van een 14de-eeuwse vuurklok aangetroffen. R. van Gulik / J.Z.
Afdeling Kennemerland, werkgroep Haarlem Opgraving Pandplaats, achter het stadhuis. In de zuidelijke kloostergang van het voormalige Dominicanenk'ooster werd de overkluizing van de Beek nog aangetroffen. De Beek werd in de late middeleeuwen door de strandwal heengegraven om het overtollige water van de ten westen van Haarlem liggende strandvlakte af te voeren. Binnen de oude stad heeft men de Beek in de 16de eeuw overkluisd. Helaas werd de oudste bedding van de Beek niet gevonden. Wel trof men een reeds bekende toegang aan, die mogelijk in eerste instantie een waterput is geweest. Er werd ook nog een aantal skeletten blootgelegd. Door een recente ingraving ontbraken bij alle skeletten de onderbenen. Ze lagen in 2 niveaus, in kisten begraven en met de armen over de borst gevouwen. Bij één van de schedels werd een 14de-eeuwse koperen stilus of schrijfstift aangetroffen. Een incompleet beeldje van witte klei van een onbekende heilige werd eveneens opgegraven. Op de binnenplaats werd ook nog een put gegraven. Tot op een diepte van 1.60 m onder het maaiveld werd veel puin aangetroffen. Hieronder bevond zich een laag humeus zand met aardewerkfragmenten uit de 15de eeuw. Deze laag lag direct op het ongestoorde gele duinzand. Een tweede put op het middenterrein leverde niets op.
Bij een verkenning op een terrein aan de Botermarkt en de Tuinstraat kon slechts op een plaats een klein profieltje gemaakt worden, verder was alles verstoord. Er lag een donkerbruine humeuze laag met 14de—15de-eeuwse aardewerkfragmenten. Op 1.50 m onder het maaiveld lag het gele duinzand. Op verzoek van de Rijks Geologische Dienst werd in april in de Waarderpolder een aantal grondboringen verricht. Op een diepte van 50 cm beneden het maaiveld werd een pakket van circa 1 m dik veen geconstateerd met daaronder een kleilaag van circa 40 cm dikte. Onder de kleilaag bevond zich grijs zand met schelpgruis. Op de weilanden ten zuiden van het restant van een zeer oude veenafwatering (het „Vuilrak") werd eveneens geboord. Onder een 40 cm dikke laag zwarte grond trof men vuile klei aan, op 80—120 cm diepte vond men grijs kleihoudend zand. Bewoningssporen zijn niet waargenomen. In mei startte een opgraving in de tuin van het Kantongerecht, Jansstraat 46. Van 1418 tot 1582 heeft hier het Ceciliaklooster gestaan. Onder het voormalig verblijf van de kinderrechter werd een fraaie, mogelijk 14de-eeuwse kelder met kruisgewelven en lampnissen aangetroffen. In de tuin werden 4 aaneensluitende werkputten gegraven. Hierin tekende zich het profiel als volgt af: vanaf het maaiveld tot circa 2 m eronder één pakket van bruin humeus zand vermengd met puin, mortel en scherven uit de 14de tot 18de eeuw. In deze laag bevonden aich een aantal tot in het gele zand gegraven afval- en beerkuilen en een stenen beerput. De stenen beerput is in de 15de eeuw te dateren. De beerkuilen zijn uit de 14de en 15de eeuw. Er werden veel aardewerkfragmenten geborgen, o.a. fragmenten van een bord of kom en een kannetje van vroeg Noord- of Zuidneder.'ands majolica. In twee gevallen werd onder de beerkuil een tonputje gevonden. In één hiervan lag het skelet van een kalf. Direct onder het bruine zand lag het gele duinzand. Bewoning uit de 11de—13de eeuw werd niet gevonden. In het gele duinzand trof men enkele fragmenten van inheems-Romeins aardewerk aan. Op een diepte van circa 3 m beneden het maaiveld vond men een grijze zandlaag met hierin houtskoolpartikels. Bij het afschaven van deze laag vond men hierin stukjes vuursteen en enkele versierde en on versierde aardewerkfragmenten, mogelijk uit de late bronstijd. Bij de verbouwing van de Hema kon men de opbouw van de grond fragmentarisch verkennen. Op 1.20 m onder NAP werden enkele brandlaagjes aangetroffen, op 1.40 m was een
ophogingslaag met een 14de-eeuwse scherf, die leek op het materiaal uit de Haarlemse pottenbakkersoven. Op 2 m onder NAP bevond zich zand met ijzeroerneerslag. In de Veerpolder werd in september een verkenning gedaan, op een plaats vlakbij de Liede, waar zich in de ondergrond een opduiking van de strandwal Heemstede-Spaarnwoude bevindt. Parallel aan de strandwal werd een sloot gegraven. De opbouw van het talud was als volgt: maaiveld tot 30 cm eronder donker bruin humeus zand, 50—100 cm geel zand met ijzeroer en schelpresten, met hierin op 90 cm een laagje wortels van netplanten. Vlak bij de spoorlijn Haarlem-Amsterdam was een depressie zichtbaar met rietveen. In het westelijk talud bevond zich geen depressie maar een zwart humeus pakket met rietresten en houtskool. Uit welke tijd deze laag dateert is niet duidelijk. A. M. Numan / J. Z.
Afdeling Kennemerland, werkgroep Hoogovens Het jaar 1979 stond in het teken van de verhuizing. De maand januari werd besteed aan het inpakken. Begin februari werd verhuisd naar een bijzonder klein tijde'ijk onderkomen. De groep probeerde door te werken, maar het ging niet. In juli vond verkenning plaats in een 4.5 m diepe bouwput op het Noordterrein (de Coeg). Onderin de put bevond zich direct onder een veenlaag een dunne bewoningslaag waaruit inheemse scherven uit de Romeinse tijd te voorschijn kwamen. Ter gelegenheid van het 10-jarig bestaan van het bedrijfsmuseum werd de inrichting van het museum gewijzigd en verschillende vitrines werden heringericht. In de maand december kon de werkgroep weer inpakken en nu naar een definitief (?) onderkomen verhuizen. Tevens werden de graafwerkzaamheden ten oosten van het pompstation Westerhout geïnspecteerd. In verband met de hoge waterstand moesten de werkzaamheden worden stopgezet. Maar verder onderzoek zal nog plaatsvinden. J. Zantinge-van Dijkum
Veldactiviteiten 1979 van de werkgroep Velzen In 1978 werd bij het Romeinse havencomplex Velsen I een Romeinse dam aan de steile oever van het Oer-IJ ontdekt. De werkgroep onder-
309
wierp deze dam in 1979 aan een nader onderzoek, waarbij in overleg met het IPP een kwart van de dam is blijven staan om in 1980 door dit instituut onderzocht te worden. De circa 20 meter lange dam staat haaks op de steile oever van het Oer-IJ en eindigt aan de rivierzijde in een halve boog van naast elkaar staande eikenhouten palen met een diameter van 15—20 cm. Vele van deze palen zijn aan de bovenkant aangepunt. Het maakt de indruk, dat dit het boveneinde van de palen is en we hier dus de vrijwel onaangetaste bovenzijde van de dam hebben gevonden. Dit is van veel belang voor de nog steeds onopgeloste vraag, of bij de Romeinse opgraving van Velsen I veel of weinig van het Romeinse vlak door abrasie is verdwenen. De dam is opgebouwd uit een dik pakket rijshout (wilgentakken met de bladeren er nog aan) met daartussen enkele dunne riet- en kleilaagjes. Het geheel is met riet afgedekt, waarop grote en kleine stukken natuursteen liggen. Dit zou er op kunnen wijzen, dat er niet veel van de dam verdwenen is. Helaas ging de hoop, dat er tussen het rijshout Romeinse vondsten zouden worden gedaan, die een scherpe datering mogelijk zouden maken, niet in vervulling. Wel kon veel Romeins materiaal worden geborgen rondom de dam, en ook uit het zandpakket, dat tussen de stukken natuursteen lag, werden vele vondsten gedaan. Tot de interessantste vondsten behoren onder meer een 2-tal zegeldoosjes (helaas zonder dekseltje), een mooi versierde bronzen naald, een loden olielampje, diverse bronzen ringen, p'aatjes enz., een complete sikkel, spijkers, veel ceramiek (een complete amfoor kon worden gereconstrueerd), terra sigillata met enkele stempels, glas, een sonde, bot, leer, kleine stukjes van schrijfplankjes, enz. Elders op het terrein ontdekte de werkgroep 2 rijen in verband staande paalkuilen, die bij nader onderzoek door het IPP bleken te behoren tot een soort gebouwtje (magazijn?) van 6 bij 21 meter. Niet ver hiervandaan kwam een soortgelijke dubbele rij paalkuilen te voorschijn. P. Vons
Afdeling Zaanstreek Het jaar 1979 liet zich eerst rustig aanzien, maar halverwege de zomer dreigden in Uitgeest-noord in het uitbreidingsplan „De Koog" waardevolle archeologische gegevens verloren te gaan.
310
Eind juli ving een periode van koortsachtige activiteit aan. Een net van proefputjes werd in dat deel van het terrein uitgezet, waar men de resten van het verdwenen Benes wist. Al spoedig werden in enkele putjes de resten van funderingen, scherven en tenslotte ook nog een muntje uit het begin van de 80-jarige oorlog gevonden. Met groot enthousiasme en veel energie trachtte men de graafmachines vóór te blijven. Stukje bij beetje slaagde men er in de omtrekken van een grote boerderij met een lengte van 13 m en een breedte van 7.50 m bloot te leggen, die zich aan de hand van de vondsten in de 16de tot 18de eeuw liet dateren. Resten van boven elkaar gelegen vloertjes van bakstenen doen veronderstellen, dat er 2 woonfasen zijn geweest. Brokstukken van andere funderingen, een stortplaats van gebroken aardewerk, beschoeiïngen en een met bakstenen geplaveide kuil, omgeven door een dikke aslaag wijzen op nog andere menselijke activiteiten in de omgeving van de boerderij. In de diepere ondergrond boorde men een nog oudere woonlaag aan, waaruit men kloostermoppen, Pingsdorf- en kogelpotscherven en fragmenten van ander middeleeuws aardewerk opgroef. In een kleiïge laag ontdekte één lid zelfs scherven uit de periode rond het begin van de jaartelling. Bij diepploegen van een weilandcomplex ten westen van Benes ontdekte men een kleine concentratie scherven, eveneens uit het begin van onze jaartelling. Voor de aanleg van sport- en industrieterreinen werd een complex weilanden bij Dorregeest diepgeploegd en geëgaliseerd. Een vluchtige verkenning leverde een kleine concentratie van Fries schervenmateriaal op. Helaas was men te laat gewaarschuwd, en toen bij het graven van een nieuwe sloot een zestal zware palen en een afvalkuiltje met Karolingische woonresten werd aangesneden, was er haast geen redden meer aan. Gelukkig wist een lid het met de uitvoerder op een accoordje te gooien en kon nog een klein gedeelte van een nabij gelegen woonlaag worden onderzocht. Dit leverde behalve dierbotten, steenfragmenten en een maalsteenfragment van basaltlava, inheemse kogelpotscherven, Badorfscherven en een fragment van een versierde benen kam op. Een verkenning in het late najaar in de buurtschap Assum leverde de vondst van talrijke laatmiddeleeuwse en latere bewoningssporen op, waarvan de oudste en diepste uit de 12de en 13de eeuw dateren. De inventarisatie en registratie van vroegere vondsten en vindplaatsen werd voltooid. E. J. Helderman / J. Z.
Uit de kranten Gelderlander van 31 mei 1980: Stenen vertellen stuk verleden. Aan de Nonnenstraat te Nijmegen zijn de restanten van het Maria Magdalenaklooster opgegraven. Er werden grafkelders in drie tot vier lagen boven elkaar aangetroffen, een bewijs dat ve'e voorname families daar hun doden lieten begraven. Het klooster behoorde aan de Praemonstrantenserinnen of Norbertinessenorde en werd in 1120 gesticht. Eniige grafstenen laten zien dat er al heel vroeg begraven werd. Uit de inscripties is duidelijk dat er een zerk stamt uit 1228. Een andere zerk van 1538 lag op het graf van Engelbert Haeck van Rutenborch, een familie waarvan gegevens bekend zijn. Tubantia van 7 juni 1980: Intensiever onderzoek naar vermoedelijke restanten Veldpoort. In 1979 werden in de Langestraat in Enschede opgravingen gedaan naar de restanten van de Espoort. Er moest toen nogal gehaast worden gewerkt. Daarom heeft de Historische Sociëteit Enschede-Lonneker nu met de gemeentelijke dienst openbare werken afgesproken, dat er zorgvuldiger te werk zal worden gegaan, wanneer dit jaar werkzaamheden gaan beginnen in de Marktstraat, waar men weet dat de Veldpoort gestaan heeft. Een gunstige omstandigheid is dat men precies weet waar de poort geweest is. Er zal nu tijd zijn tussen het graven van de sleuven en het leggen van bijv. rioleringen om de bodem op vondsten te onderzoeken. De Limburger van 7 juni 1980: Christelijke cultus sinds 4de eeuw in Sint Pieter. Op de Lage Kanaaldijk in Maastricht zijn fundamenten te voorschijn gekomen uit de 10de en 11de eeuw, waarschijnlijk van de kerk van St. Pieter. De llde-eeuwse kerk werd in 1749 afgebroken. De kerk uit de 11de eeuw werd gebouwd op een graf veld. Een aantal skeletten kwam te voorschijn, evenals stenen sarcofagen. Algemeen Dagblad van 11 juni 1980: Ruim 4000 jaar oude aardewerkscherven gevonden. Bij de opgraving van een prehistorisch vissers-
kamp in Spijkenisse is een afvalhoop gevonden met duizenden scherven aardewerk van ruim 4000 jaar oud. Ook een houten bijlsteel werd gevonden. Het vervolg op dit bericht stond in dezelfde krant op 28 juni. De opgraving geschiedt onder leiding van Dr. Louwe Kooijmans. Er blijkt een aantal kampjes aanwezig te zijn, vermoedelijk zomerverblijven van de bewoners van de Hazendonk in de Alblasserwaard. Een paar jaar geleden werd zo'n kampje gevonden in de Bergschenhoek. De vondsten behoren tot de Vlaardingencultuur. Het Vaderland van 12 juni 1980: De Uithof lijkt waardevolle archeologische vindplaats. Enkele amateurarcheologen hebben langs een sloot in het recreatiegebied „De Uithof" te Den Haag enige waardevolle scherven en onderdelen van stenen voorwerpen aangetroffen. Men heeft de conclusie getrokken dat in de directe omgeving nog meer vondsten zullen worden gedaan waaruit zal blijken dat er een agrarische nederzetting was in de eerste eeuwen van onze jaartelling. In deze buurt zijn al meer van dergelijke nederzettingen gevonden. De raadscommissie voor Openbare Werken in Den Haag heeft zich unaniem uitgesproken voor de komst van een stadsarcheoloog. De leden van de AWN, die dit zeer toejuichen, gaan voorlopig verder met de medewerking van de Dienst Gemeentewerken. Alkmaarse Courant van 17 juni 1980: Oud Alkmaar wil stadsarcheoloog. De vereniging Oud Alkmaar maakt zich ongerust, omdat zoveel „schatgravers" in de stad hun gang gaan. Volgens de vereniging zijn al veel kansen gemist om iets meer te weten te komen van Alkmaars oudste geschiedenis. De Limburger van 1 juli 1980: In het Bonnefantenmuseum is een tentoonstelling, waar aandacht wordt geschonken aan het werk van de amateur-archeoloog. Hier worden o.a. vondsten getoond van de heer J. Franzen, die een grote verzameling vuurstenen werktuigen heeft. Hij groef ook veel Romeins aardewerk op. In Vaals is hij nu bezig met de opgraving van een 18de-eeuwse afvalkuil. H. Goudappel
311
Literatuurbespreking J. J. Voskuil. Van vlechtwerk tot baksteen. 1979. Uitgave van de Stichting Historisch BoerderijOnderzoek te Arnhem. SHBO-Monografieën nr. 2. 160 blz., 134 foto's en tekeningen, waarvan vele in kleur. Prijs ƒ84,— (excl. porto). „ . . . En tenslotte ging men er soms zelfs toe over om de wand achter een halfsteensmuur of een pleisterlaag te verbergen, waardoor hij niet meer kon ademen en langzaam wegrotte. Men zou deze gruwelijke dood ah het absolute einde van een eeuwenlange vlechtwerktraditie in ons land kunnen beschouwen . . . " Bovenstaand citaat uit „Van vlechtwerk tot baksteen" is, gezien de wijze waarop de heer J. J. Voskuil de geschiedenis van de wanden van het boerenhuis tot leven weet te brengen, zeker geen misplaatste beeldspraak te noemen. De auteur weet op een boeiende wijze de ontwikkeling van de boerderijbouw, in de verschillende delen van ons land, als een grote legpuzzel uit te spelen. Door gedegen onderzoek van velerlei bronnen (oude kaarten, prenten, foto's en literatuur) werkt hij toe naar een nauwgezette reconstructie van de ontwikkeling van vlechtwerk tot baksteen. Daarbij vergelijkt hij steeds verschillende theorieën met elkaar en komt door eliminatie tot een overtuigende beschrijving van de loop der geschiedenis. Niet alle vragen kunnen aldus beantwoord worden en op verschillende plaatsen worden duidelijke aanknopingspunten voor nader onderzoek gegeven. Zo is met name nog onvoldoende bekend over de ontwikkeling van het boerenhuis tussen de elfde en vijftiende eeuw, in welke periode de opkomst van de baksteen in de kleigebieden in het westen en noorden van het land gelijk liep met de ontwikkeling van de vakwerkbouw. De auteur verwacht dat de archeo'ogen met de huidige verfijnde technieken voor onderzoek hier meer licht op zouden kunnen werpen. De geschiedenis van de wanden van het boerenhuis is ook de geschiedenis van haar bewoners. In deze monografie wordt deze relatie heel sterk gelegd. De auteur maakt het zich niet gemakkelijk en stelt steeds weer de vraag waarom men tot een bepaalde constructie of materiaalkeuze is gekomen en wat daarvan de sociaal-economische en sociaal-culturele achtergronden zijn. Gezien de achtergrond van de auteur is zo'n invalshoek ook wel te verwachten. De heer Voskuil is als wetenschappelijk ambtenaar verbonden aan het Volkskundebureau van de Koninklijke Nederlandse Akademie voor Wetenschappen te Amsterdam.
312
Een belangrijk uitgangspunt voor de auteur is de overweging geweest dat een verspreidingskaart van de gebruikte bouwmaterialen bij de thans voorkomende boerderijen onvoldoende of zelfs onjuiste informatie geeft over de ontwikkelingen die zich door de eeuwen heen hebben voltrokken (de studie is in eerste instantie opgezet als een Nederlandse bijdrage aan de Europese Volkskundeatlas). De beschrijving van de ontwikkeling begint in de steentijd bij de nederzettingen van de landbouwers uit de band-ceramische cultuur. De wanden van hun huizen zouden bestaan hebben uit beleemd vlechtwerk. De toepassing van vlechtwerk, hout en plaggen voor de wanden van de boerenhuizen wordt beschreven vanaf deze vroegste tijden tot aan de opkomst van de baksteen. Het vlechtwerk blijkt in de klei- en veengebieden in de kustprovincies in de zestiende of op zijn laatst in het begin van de zeventiende eeuw bijna volledig verdwenen te zijn. In het noordwesten en noorden verliep dit proces wat trager evenals in het westen van Utrecht en in Gelderland. Sporen van het gebruik van vlechtwerk treft men in de laatstgenoemde gebieden in de schuren en bedrijfsgedeelten nog aan tot het begin van de negentiende eeuw en bij woningen hier en daar zelfs nog langer. Het woonhuis van de boer is echter ook in die streken sinds het begin van de zeventiende eeuw van baksteen. Waarschijnlijk heeft, met uitzondering van de rijkste gebieden en rond de produktiecentra van baksteen, het gebruik van hout in de overgangstijd van leem naar baksteen een belangrijke rol gespee'd. In sommige gebieden, zoals in Noord-Holland, heeft deze houtbouw wat langer stand gehouden dan elders. De wanden van het boerenhuis vormen een boeiend object van studie. Behalve een scheidende (buiten-binnen) en een constructieve functie, bieden zij in zowel de ruimte als de tijd gezien veel variatie. De gebruikte bouwmaterialen (vlechtwerk, leem, hout, natuursteen, baksteen, enzovoorts) werden in alle denkbare combinaties toegepast en laten een interessant patroon zien. In de tijd gezien voltrok zich een proces waarbij verschillende patronen elkaar opvolgden en waarin vaak nog regionale verschillen waren te onderkennen. Van dit alles is thans nog maar weinig in ons huidige boerderijenbestand terug te vinden. Gevreesd moet worden dat de volgende generatie boeren nauwelijks nog gebruik zal maken
van de nog aanwezige historische bebouwing. De nieuwbouw daarentegen kenmerkt zich door een vrij uniforme vormgeving en materiaalgebruik, zonder dat nog sprake is van een regionale herkenbaarheid. Kennis van de rijke ontwikkelingsgeschiedenis van het boerenhuis is een aansporing om meer aandacht te besteden aan het boerderijenbehoud in ons land, zoals bijvoorbeeld door de Werkgroep Boerderijenbestand van de Stichting Nationale Contactcommissie Monumentenbescherming. Studies als die van Voskuil zijn daarvoor van groot belang, evenals
het toevallig bijna gelijktijdig verschenen boek „Van Vakwerk tot Baksteenbouw" van Clements V. Trefois, die in België van de studie van de landelijke architectuur zijn levenswerk heeft gemaakt. Het boek van Trefois verschilt in zoverre van dat van Voskuil dat de eerste zich niet beperkt tot de boerderijen en ook niet tot de wanden daarvan. E. R. van Brederode, secretaris Werkgroep Boerderijenbehoud NCM
Literatuursignalement Spiegel Historiael 14, 1979, no. 10, oktober, blz. 514-523: H. J. W. Schrijvers. De godin Allat en haar tempel te Palmyra. De ruïnes in Palmyra getuigen van de bloei tijdens het Romeinse bewind over Syrië. Met name de belangrijke vondsten van de tempel van de godin Allat geven inzicht in de religieuze belevingswereld van die tijd en de sociale functie die dergelijke tempels vervulden. Actuele onderwerpen no. 1777, d.d. 24-8-1979 (AO-reeks): J. H. Kruisinga. Pompeji (79-1979). De AO-reeks laat zich bij de herdenking van de ondergang van Pompeji, nu 1900 jaar geleden, niet onbetuigd. En daarbij wordt niet alleen aan het verleden, maar ook aan het heden en de toekomst aandacht geschonken. Want Pompeji wordt weer met de ondergang bedreigd: door de natuur, door plunderingen van souvenirjagende toeristen en rovers en door een slecht beheer. De plannen om het resterende deel van de stad op te graven, zijn in de ijskast verdwenen. Zo springt men met het verleden om.
resp. vindplaatsen, onder meer te Haringhuizen (late Ijzertijd/vroege Romeinse tijd), Hoogkarspel '(Bronstijd), Aartswoud (laat-Neolithicum), Oostwoud (laat-Neolithicum + Bronstijd), Velsen (Bronstijd), Texel (late Ijzertijd/Romeinse tijd), Het Grootslag (middeleeuwse vondsten). Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent; NR dl. XXXIII 1979: R. de Herdt. Een nieuwe wetenschap op zoek naar zijn eigen identiteit (blz. 221-236). Aan de titel van dit zeer lezenswaardige artikel kan men toevoegen „en een eigen definitie". De auteur laat een aantal „werk"definiities de revue passeren en komt tenslotte terecht bij de definitie van het „International Committee for the Conservation of Industrial Heritage" (ICCIH): Industriële archeologie is de studie van het industrieel erfgoed. Dit laatste begrip wordt verder uitgewerkt. M. Desittere. Archeologische kroniek (blz. 243260). Opnieuw wordt een aantal uit de Gallo-Romeinse periode afkomstige vondsten uit het gebied rond Gent beschreven.
Holland 11, 1979, nr. 5, oktober, blz. 241-273: P. J. Woltering. Archeologische kroniek van Noord-Holland over 1978. In deze kroniek wordt uitvoerig aandacht besteed aan een aantal belangrijke onderzoekingen
Scientific American 242, 1980, nr. 1, pp. 96-103: G. W. Beadle. The ancestry of corn. De auteur geeft, op grond van nieuwe gegevens die ontleend zijn aan onder meer archeologie en
313
folklore, nieuw voedsel (!) aan de hypothese, dat mais tussen 8000 en 1500 jaar geleden in Midden-Amerika uit een wilde grassoort, teosinte, is ontstaan.
Technisches
Messen 46, 1979, nr. 12, 6 pp.
H. Zemanek. Ueber al te Langemasze. Intrigerend overzicht van oude Egyptische, Bijbelse, Griekse, Romeinse, Arabische, Engelse, Russische, Duitse, Oostenrijkse, Franse . . . en andere lengtematen. Al even intrigerend is, dat de mens letterlijk de maat aller dingen blijkt te zijn.
Aflevering 10 van „Haarlems bodemonderzoek" is geheel gewijd aan de 14de-eeuwse pottenbakkersoven aan de Frankestraat te Haarlem. Het is een uitermate interessante en omvangrijke aflevering (136 blz.), waarin zowel de oven als de daarin gebakken potten van alle kanten worden belicht. J. Schimmer geeft een — fraai geïllustreerd — overzicht van de opgraving en het gevonden aardewerk. S. E. van der Leeuw gaat uitvoerig in op de technologische aspecten van het aardewerk, terwijl M. J. Jansma, H. J. Franken en J. de Jong in korte bijdragen achtereenvolgens de diatomeeën en mineralogische analyse van de gebruikte klei en de klei-afzettingen in de omgeving aan de orde stellen.
Spiegel Historiael 15, 1980, nr. 2, februari: P. W. Bosch. De Neolithische vuursteenmijnen van Rijckholt (blz. 97-102). Van 1965 tot 1973 hebben 20 enthousiaste amateur-archeologen, verenigd in de Werkgroep Prehistorische Vuursteenmijnbouw, ongeveer 450 nachten ondergronds doorgebracht. Zij hebben de 5000 jaar oude vuursteenmijnen van onze neolithische voorouders opnieuw ontsloten, onderzocht en voor het nageslacht behoed. Een gigantisch karwei, waarvan de omvang en het belang in deze bijdrage goed uit de verf komen. H. C. E. M. Rottier. Nieuwe steden in de middeleeuwen (blz. 66-73). Vaak gaan perioden van snelle bevolkingstoename, van economische vooruitgang en van geografische machtsverschuivingen gepaard met de stichting van nieuwe steden. De auteur richt zijn aandacht op de middeleeuwen en constateert dat de nieuw gestichte steden zich van de organisch gegroeide steden door een veelal roostervormige plattegrond onderscheiden. Nature 283, 1980, 14 February, nr. 5748, pp. 620-621: S. Shennan. Osteology and prehistorie society. Chemische analyse van de beenderresten van onze prehistorische voorvaderen blijkt een belangrijke bijdrage te kunnen leveren tot een beter begrip van hun biologische, maar ook van hun sociaal-economische ontwikkeling. P. Stuurman
Lezingen Afdeling Naerdincklant
Afdeling Noord-Nederland
Woensdag 8 oktober 1980 — 20.00 uur Dr. A. van Hulzen Rondom de stad Utrecht
Donderdag 30 oktober — 20.00 uur B. Wubbels Celtic fields
Woensdag 12 november 1980 — 20.00 uur A. N. van der Lee Een historische benadering van het oud- en midden paleolithisch onderzoek Woensdag 10 december 1980 — 20.00 uur H. Schoorl Archeologie en dijken De lezingen worden gehouden in de Vaart, Vaartweg te Hilversum
314
Woensdag 19 november — 20.00 uur Prof. Dr. J. D. van der Waals Swifterband De lezingen worden gehouden in het "Tehuis", Lutkenieuwstraat te Groningen
Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland Woensdag 12 november — 20.00 uur R. Borman Kreta Het oude klooster, Bernulphusstraat 11 te Oosterbeek
Afdeling Rijnstreek Dinsdag 21 oktober — 20.00 uur Drs. C. C. Bakels De prehistorische mens en zijn omgeving Dinsdag 18 november — 20.00 uur A. Bruin De ontwikkeling van het laat-middeleeuws aardewerk De lezingen worden gehouden in de kantine van de Afd. Celbiologie van het A.Z.L., ingang Wassenaarse weg te Leiden.
Afdeling Rotterdam e.o. „De Nieuwe Maas" Zaterdag 11 oktober 1980, 11.00—13.00 uur „Open dag" in het nieuwe onderkomen Wijnhaven 25, 3de verdieping, Rotterdam Woensdag 12 november 1980, 20.00 uur Dr. H. N. Boon Op weg naar Samarkand (Oezbekistan, Sowjet Unie) De lezing wordt gehouden op Wijnhaven 25
Afdeling Vallei en Eemland Donderdag 16 oktober 1980, 20 00 uur Drs. H. J. Hijmersma Van Majolica tot Delfts aardewerk
Donderdag 20 november, 20.00 uur J. Korthals Altes De historie van het bier in Amersfoort Dinsdag 16 december 1980, 20.00 uur S. W. Kamp Het geschenk van de Nijl De lezingen, georganiseerd in samenwerking met de Oudheidkundige Vereniging Flehite, vinden plaats in het Museum Flehite, Amersfoort.
Afdeling IJsselmeerpolders Zaterdag 25 oktober — 9.30 uur Dr. A. v. Hulzen Rondleiding door de stad Utrecht vanaf het Domplein. Vrijdag 28 november — 20.00 uur A. Lagerwey Opgravingen in Amsterdam De lezing wordt gehouden in „'t Vlot", Punter 44-02, Lelystad
Afdeling Utrecht e.o. Woensdag 12 november — 20.00 uur Drs. L. Haquebord Smerenburg, een 17de-eeuwse traankokerij van Nederlandse origine op Spitsbergen De lezing wordt gehouden in de Pieterskerk, Pieterskerkhof 5, Utrecht
Tentoonstellingsnieuws Delft, Technisch tentoonstellingscentrum, Kanaalweg 4, tot 31 december: „Het slot ontsloten" (educatieve tentoonstelling over het slot en zijn historische ontwikkeling) Geopend: dagelijks van 10.00—17.00 uur, behalve zondags.
Keulen, Kölnisches Stadtmuseum, Zeughausstrasse 1-3, tot 19 oktober: „T utanchamun" Geopend: dagelijks van 9.00—23.00 uur.
Keulen, Museum für Ostasiaüische Kunst, Universitatsstrasse 100, am Aachener Weiher, van 7 november tot 8 februari 1981: „Kunst und Kultur der Han-Zeit, 206 v. C.— 220 n.C." Geopend: dagelijks 10.00—17.00 uur, vrijdag 10.00—20.00 uur.
Leiden, Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28, t/m 19 oktober: „Oudheid op reis" (klassieke kunst uit het Rijksmuseum van Oudheden) Geopend: dagelijks van 10.00—17.00 uur, zondags van 13.00—17.00 uur. (Na 19 oktober staat een rondreis door Nederland op het programma)
315
Nijmegen, Commanderie van St. Jan, Franse Plaats, van 11 oktober t/m 30 november 1980: „Het Valkhof" Grote historische expositie in het kader van het 750-jarig bestaan van Nijmegen als Rijksstad. Parallel hieraan heeft de AWN, afd. Nijmegen, in hetzelfde gebouw ingericht de tentoonstelling: „De vroege Middeleeuwen in en rond Nijmegen archeologisch bezien" Geopend: dagelijks van 10.00—17.00 uur, zondag 13.00—17.00 uur.
Schokland, Kerkje Middelbuurt: „Expositie over leven en werk van P. van der Lijn" Geopend: vanaf 31 oktober 1980.
Saint-Amand Montrond (Cher), Musée Saint-Vic, Cours Manuel, tot 15 oktober: „10 annêes de recherches sur 1e site médiéval du Chateau de Montrond" Geopend: dagelijks 10.00—12.00 uur en 14.00— 17.00 uur.
Steyr (Oostenrijk), Schloss Lamberg, tot 28 oktober: „De Halhtatt-beschaving" Venlo, Goltziusmuseum, Goltziusstraat 21, t/m 16 november: Noviomagus, op het spoor van de Romeinen in Nijmegen Geopend: dagelijks 10.00—12.00 uur en 14.00— 17.00 uur, weekeinde 14.00—17.00 uur Zutphen, Stedelijk Museum, Rozengracht 3, van 11 oktober tot 16 november: „Teruggevonden" (archeologische vondsten uit de omgeving) Geopend: dinsdag t/m vrijdag 10.00—12.30 uur en 14.00—17.00 uur, zaterdag 10.00—12.30 uur, zondag 15.00—17.00 uur Zwolle, Gemeentelijke Archiefdienst, Vleerstraat 26 tot 31 december: „Zwolle 750 jaar in archiefstukken 1230—1980" Geopend: dagelijks van 8.30—12.45 uur en 13.30—17.00 uur, behalve zaterdags en zondags.
Nieuwe katalogus provinciale munten. UTRECHT Gouden dukaat 1788. Vz. staande geharnaste ridder met zwaard en pijlenbundel. Kz. tekst in vierkant, omgeven door 4 versieringen. Dukaten zijn ingevoerd in 1586 en kunnen ook tegenwoordig nog geslagen wórden: de laatste dateert uit 1978.
NEDERLANDSCHE MIDDENSTANDSBANK
316
In deze katalogus - met ruim 2250 munten - vindt u o.a. een.uitgebreid aanbod van duiten, terwijl ook leeuwendaalders en guldens rijk vertegenwoordigd zijn. In de aparte fotobijlage zijn 327 munten afgebeeld. Geïnteresseerden kunnen deze fraaie katalogus bestellen bij de NMB, Afdeling Numismatiek, Postbus 1800,1000 BV Amsterdam.
De NMB denkt met u mee.
Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de archeologische werkgemeenschap voor Nederland
Hoofdbestuur: Alg. Voorzitter: L. Molhuysen, Louise de Colignystraat 39, 2595 SL Den Haag, tel. 070-859719; AJg. Secretaris: H. Fokkens, Postbus 52, 3720 AB Bilthoven, tel. 033 31334, toestel 24 (onder kantoortijd); Alg. Penningmeester: Drs. J. J. van Oosterwijk Bruyn, Hilversumseweg 6, 1251 EX Laren (NH), tel. 02153 - 86469. Leden: A. A. Arkenbout, Klein Coolstraat 21b, 3033 XP Rotterdam, tel. 010-662761; Mevr. D. C. Domela Nieuwenhuis-Hordijk, Ruys de Beerenbroucklaan 5, 1181 XR Amstelveen, tel. 020-410562; Drs. G. J. van der Horst, Kievitspark 1, 2215 NH Voorhout, tel. 02522-12379; C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Domplein 24, 3512 JE Utrecht, tel. 030-310809; Drs. A. Peddemors, Nassaulaan 24, 2382 GM Zoeterwoude. tel. 071-890455; Mej. M. Wackers, Binnendijk 54, 6852 HT Huissen, tel. 080-235111. E r e l e d e n : H. J. Calkoen t (Ere-voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. K n i p s e l a r c h i e f : Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, 2902 TE Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten
Afdelingen:
1. Noord-Nederland: Mevr. G. J. KoopmansVermeer, Noorderend 22, 9265 LM Suawoude (Fr.). 2. Noord-Holland Noord: W. S. Janssen, Reigerweg 11, 1873 HP Groet, 022092950. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. C. J. Lagerwey-Timmer, Anslijnstraat 12, 2013 EE Haarlem, 023 321249.
5. Amsterdam en omstreken: Ing. J. J. van Noorle Jansen, Gen. Winkelmanlaan 61, 2111 WV Aerdenhout. 6. Rijnstreek: W. Dorsman, Dr. Kuyperlaan 6, 2215 NE Voorhout, 02522 -15102. 7. Den Haag en omstreken: Ir. C. W. Bruin, Druivenstraat 75, 2564 VG Den Haag, 070 - 680778. 8. Helinium (Vlaardingen): Mej. A. M. Verburg, Huygensstraat 35, 3131 WK, Vlaardingen, 010 - 358676. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): N. L. van Dinther, PB 714, 3170 AA Poortugaal, 01890-7451. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, 0118418758. 11. Lek en Merwestreek: J, W. BusĂŠ, Peulenstraat 161, 3371 AL HardinxveldGiessendam, 01846 - 2439. 12. Utrecht en omstreken: J. F. Choufoer, Vechtplantsoen 172, 3555 XC Utrecht, 030-445481. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): K. Ruys, Tesselschadelaan 20, 1217 LH Hilversum, 035 - 44597. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): P. Molenaar, Regentesselaan 18, 3818 HJ Amersfoort, 030-19871. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: G. Taconis, Tielseweg 18, 4012 BK Kerk-Avezaath, 03448-1573. 16. Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Dominicanenstraat 20, 6521 KD Nijmegen, 080 - 235808. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Ge'.derland: Mevr. T. v. Wij k-Brouwer, Schuurhoven 19, 6721 SM Bennekom, 08389-5418. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-V'eluwezoom: J. de Vries, Vossebeltweg 33, 7431 AS Diepenveen, 05709-1996. 19. Twente: H. Knol, Krabbenbosweg 178, 7555 EP Hengelo. 20. IJsseldelta-V'echtstreek: Mevrouw S. M. C. Wevers, Hoogstraat 250-15 (Buitengasthuis), 8041 AA Zwolle, 05200-13753 (kantooruren ). 23. IJsselmeerpolders: W. Spanjerberg, Punter 46-07, 8242 GG Lelystad, 0320042299.
De Zeevolken | Egypte en V\ Voor-Azië bedreigd 1250-1150 v. Chr. N. K. Sandars
Omstreeks 1250 v. Chr. kwam er een abrupt einde aan een periode van welvaart en betrekkelijke stabiliteit in het oostelijk deel van het Middellandse-Zeegebied. De jaren daarna waren getuige van de ineenstorting van de macht van Egypte, de val van het Hethietische Rijk in Anatolië, grootscheepse verwoesting van vele steden in Voor-Azië en Griekenland, en het einde van de Myceense beschaving. Wat was de oorzaak van deze catastrofen? Waarom stortten complete beschavingen plotseling ineen? De huidige wetenschap schrijft een belangrijke invloed toe aan de activiteiten van krijgszuchtige benden die in de Egyptische bronnen bekend staan als de 'Zeevolken'. Maar wie waren deze volken, waar kwamen ze vandaan, en waarheen zijn ze verdwenen? Aan de hand van archeologische vondsten, teksten uit Lineair-B tabletten, Egyptische, Hethietische en Oegaritische documenten levert de auteur een helder en overtuigend antwoord op vele vragen. 216 pagina's ƒ38,50 ISBN 90 228 3866 8
Verkrijgbaar in de boekhandel FIBULA-VAN DISHOECK • Postbus 268 • HAARLEM
Westerheem
WW" Y
A
1
XXIX 5 1980
AWN
Redactie
Inhoud
Hoofdredacteur: C. A. Kalee
De mens of de wetenschap?
317
C. R. Hooijer Vroeg-, midden- en laat-Neolithicum inHaelen(L.)
318
Redactieraad: R. van Beek Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting A. N. van der Lee S. Olivier
D. Tennissen Enkele gebeurtenissen uit het leven van de Romeinse veldheer Drusus in het licht van enige nieuwe geologische gegevens uit oostelijk Gelderland
321
W. J. H. Willems Arnhem - Meinerswijk: een nieuw castellum aan de Rijn
334
Adviseur: R. J. Demarée
Postscriptum: Het Romeinse castellum in Driel
347
Algemeen Secretariaat A.W.N.: Postbus 52, Bilthoven
C. van Driel-Murray Romeinse leervondsten uit Vechten
349
St. Vandenberghe Zogenaamde „ruiterstatuetten" uit Mecihelse bodem
356
P. K. Smiesing De Peter Dorni-pijp
359
Jaarvergadering 1980 te Amersfoort
362
Jaarrede van de Algemeen Voorzitter dr. H. N. Boon
365
Afdelingsnieuws
367
Een reactie van twee lezers
369
Literatuurbespreking
371
Literatuursignalement
372
Uit de kranten
374
Tentoons telliingsnieu w s
375
Redacteuren: Mej. H. Goudappel Tj. Pot G. F. thoe Schwartzenberg O. J. Wttewaall Mevr. J. Zantinge-van Dijkum
Administratie A.W.N.: Postbus 100, Hillegom Contributie: ƒ 48,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Laren (N.H.) Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december Bijdragen (artikelen, boekbesprekingen enz.) zenden aan: C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Domplein 24, 3512 JE Utrecht Alle overige correspondentie: Administratie A.W.N., Postbus 100, Hillegom
Lezingen Op het omslag: Geiteleren beursje uit Vechten (zie afb. op bh. 354) ISSN 0166-4301
376
Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXIX, no. 5, oktober 1980
De mens of de wetenschap? Het kan nuttig zijn er over na te denken waarom leden van de AWN in de een of andere vorm belangstelling hebben voor archeologie. Welke motivering doet ons met zoveel enthousiasme meedoen aan opgravingen ? Wat boeit ons in de literatuur ? Zou het zo kunnen zijn, dat wij bij het „lezen" van de grond de mens (onszelf ) ontmoeten ? Het lijnenspel van een blootgelegde Romeinse civiele plattegrond boeit ons in hoge mate. En steeds vragen wij ons af hoe zij hebben geleefd, welke cultuur zij voortbrachten. In feite gaat het niet om de gevonden scherf. Het object is slechts (hulp)middel tot verder studeren, nadenken, vorsen. Bij het lezen van nagelaten geschriften van Einstein, Leonardo da Vinci, Rodin, Rembrandt, Spinoza, Darwin, Arminius, Erasmus, Vredeman de Vries, om er enkelen te noemen, valt op dat zij allen hebben herontdekt dat in de schepping de verhoudingen voor eeuwig zijn vastgelegd. Verhoudingen, waarmede wij nog dagelijks werken en die de Griek Protagoras uit Athene ertoe bracht te zeggen „dat de mens de maat is van alle dingen". Deze opmerkelijke constatering vasthoudend brengt ons op datgene wat in de architectuur, beeldhouwkunst, schilderof tekenkunst of welke scheppende kunst dan ook maatgevend blijkt te zijn. F. A. Ros, conservator voor het Islamitisch cultuurgebied aan het Museum voor Land- en Volkenkunde in Rotterdam schrijft in de 24ste jaargang, april 1980, 2,
van Openbaar Kunstbezit in een artikel De getallen van de schepping o.a. . . . „In de geometrische patronen en in het pulserende ritme der arabesken wordt niet de zichtbare natuur, maar de kristalheldere wetmatigheid erachter getoond. Een abstracte vormentaal, die in overeenstemming is met de abstractie van de onzichtbare wereld en het scheppingsproces zelf". Het cahier van Openbaar Kunstbezit is getiteld: De boeiende eentonigheid: over decoratie, patroon en herhaling. Spinoza, één van 's werelds grootste filosofen uit de 17de eeuw zegt hierover: „Menselijk leven in volle zin, is zelfontplooiing in een bestaan naar de geest, waarin de mens zijn eigenlijke potentie, zijn ware aard realiseert" (Prof. Dr. G. A. van der Wal in mededelingen XLI vanwege Het Spinozahuis: Politieke vrijheid en demokratie bij Spinoza, Leiden, E. J. Brul, 1980). En dan keren wij terug naar het uitgangspunt; onze vraagstelling. Kan het niet zo zijn dat wij rust vinden en ons herkennen in het lijnenspel van een antiek stuk aardewerk, een plattegrond. Dat er gevoelSmatig evenwicht ontstaat. Dat de herhaalde verhoudingen van maten de herontdekking vormt van de schoonheid die wij aanschouwen en beleven. In feite zoeken wij — juist vandaag (maar dat zal altijd zo zijn geweest) — naar rustpunten, naar herkenningen, naar een houvast. En dat laatste vinden wij terug in de archeologie. De sporen van het verleden zetten ons daardoor op het spoor van en naar 317
de toekomst. Het begrijpen van het waarom zal ons er toe kunnen brengen afstand te doen van het object; om er meer van over te houden, omdat wij ons in culturele zin ihebben verrijkt. Leven wij te veel in het spoor van vandaag zonder het opgegraven verleden er bij te betrekken, dan
raken wij het spoor bijster. Blijven wij alleen maar jagen naar (commerciële) objecten, dan trekken wij de verhoudingen scheef. De menselijke baat aller dingen raakt zoek! L. Molhuysen
Vroeg-, midden- en laat-Neolithicum in Haelen (L) C. R. Hooijer
Na terugkeer van zijn expeditie naar de Oost x kocht Eugène Dubois (1885-1940) in 1906 een perceel drassig heideland met een ven, genaamd „De Bedelaar", in de gemeente Haelen, dat hij later door verdere aankopen uitbreidde. Doorboring van een ondoorlaatbare laag deed het waterpeil ongeveer een meter dalen, en Dubois ontsloot dit voedselanme gebied door bemesting en aanplanting. Deze ingrepen zijn recent in het liaht van de tegenwoordige opvattingen en de toestand van het terrein geëvalueerd door T. Lemaire (Lemaire 1977/78). Dit kon onder meer gebeuren aan de hand van de zeer uitvoerige notities van Dubois. Helaas werden de prehistorische vondsten die bij de landbewerking te voorschijn zijn gekomen minder nauwgezet vastgelegd door op- of bijschriften. Vele jaren na zijn overlijden leverde dat puzzels: één ervan is ter kennis van de Westerheem-lezers gebracht (Hooijer 1977). Een anderjgeval betrof een doosje met vuursteenklingen, waarvan een deel aangewezen kon worden als Maas-Tjonger door A. Wouters (destijds Eindhoven), maar aangezien geen opof bijschriften voorhanden waren, bleef de 318
herkomst onzeker. Vondsten van vergelijkbare aard zijn uit de naaste omgeving, dit is Horn/Haelen, beschreven (Wouters 1952/53), en het is niet te achterhalen of onze vondsten van het eigen terrein zijn, of bij excursies elders werden verzameld of verkregen. Van een aantal artefacten uit deze verzameling „Varia" kon W. M. Felder, Heerlen, als gebied van oorsprong Rijckholt aanwijzen (schrijven 25-1-1980). Er is een aantekening van Dubois: „Vuursteenschilfers, Veld onder Schoone Greb — XII, 86", en aangezien van de Rijckholt-exemplaren een viertal ook roestplekken vertoont en dus door ijzeren akkerwerktuigen geraakt kan zijn, ben ik geneigd deze vier als „Schoone Greb" te betitelen. Van de overige 15 stuks blijft de herkomst onzeker. Van de volgende zeven voorwerpen is de herkomst echter wel bekend: 1. Kleine lydiet dissel, afb. 1. Lengte 7.74 cm, breedte 3.8 cm, dikte 1.9 cm. Inventarisnummer Dubois 3. Vindplaats „De Bedelaar", Haelen, Oosthelling midden. Datum 19-4-1915. Bandkeramiek. Dr. L. P. Louwe Kooijmans bevestigt dat dit
Montfort, Tegelen, Venlo, Caberg en Hout (schrijven 24-10-79). 2. Een aardewerk randfragment, afb. 2. Hoogte en breedte 4.7 cm, dikte circa 6 mm. Inv.nr. Dubois 32. Vindplaats: „De Bedelaar", Haelen, perceel Westheide. Datum onbekend. Grijs van kleur, de rand is aan de bovenzijde voorzien van onregelmatig geplaatste indrukken van een scherp voorwerp. Gemagerd met fijne' kwartskorrels. De rand is uitzwaaiend; de scherf kan van een kleine tulpbeker afkomstig zijn. De toeschrijving „Michelsberg" werd reeds vele jaren geleden gedaan door Prof. dr. W. Glasbergen. Deze determinatie werd mij door Dr. Louwe Kooijmans bevestigd.
fi 1. Lydiet dissel, Bandkeramiek, IPP, schaal 1:1.
uit Haelen. Foto
2. Randscherf van kleine tulpbeker, berg, uit Haelen. Tekening C. R. schaal 1:1.
MichelsHooijer,
exemplaar fraai aansluit op de middenlimburgse exemplaren van 'het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, afkomstig van
Twee vuurs tenen artefacten werden in de prille historie van het IPP door genoemd Instituut gefotografeerd. Ik was er in de loop der jaren niet in geslaagd parallellen te vinden. Deze puzzel kwam echter tot oplossing door de toewijzing van Dr. Louwe Kooijmans aan de Michelsberg-cultuur. Het zijn: 3. Vuurstenen steker, afb. 3. Lengte 15.5 cm, breedte 4.5 cm, dikte 1 cm. Inv.nr. Dubois 1. Vindplaats: „De Bedelaar", Haelen, perceel Berkenland. Jaar: 1914. Michelsberg. Een fraaie lange afslag die aan één zijde nog een ruwe strook cortex vertoont van circa 0.5 cm breedte. Het steker-einde is gevormd door één afslag, die een aantal malen is hernieuwd, Hier sluit aan de tegenover de cortexkant gelegen zijde, een 6 cm lange strook van fijne retouche aan. 4. Vuurstenen schrabber, afb. 4. Lengte 9 cm, breedte 4.47 cm, dikte 1.1 cm. Inv.nr. Dubois 2. Vindplaats „De Bedelaar", Haelen. Datum onbekend. Michelsberg. Jan Butter (1883-1970), oud-leerling van Dubois, bleef in contact met zijn leermeester. In een brief van 15 november 1930 roept hij de herinnering op aan de excursie naar de Ardennen, en schrijft dat hij Hamal-Nandrin heeft bezocht. Butter sluit 319
cum tot aan het neolithicum. Er is geen enkel gegeven verder, tenzij er nieuwe vondsten te voorschijn komen, die typisch zijn voor een bepaalden tijd. Veel artefacten loopen door". Bij een andere gelegenheid was Breuil wél aanwezig. Bij het afscheid gaf deze Butter een hand, Butter trok zijn handschoen aan, reisde naar Nederland, bezocht direct Dubois, trok zijn handschoen uk en zei: „Hierbij, Professor, overhandig ik u een molecuul van 1'Abbé Breuil". De molecuul is niet voor inventarisatie aangetroffen. Aansluitende aan deze oudere vondsten worden volledigheidshalve drie waarschijnlijk laat-neolithische artefacten vermeld: 5. Bijl-(snede-) fragment van geslepen vuursteen. Lengte 6.3 cm, breedte 8.25 cm, dikte 3.2 cm. Inv.nr. Dubois 5. Vindplaats: „De Bedelaar", Haelen, perceel Berkenlanid. Jaar: 1927. 3. Vuurstenen steker, Michelsberg, Foto IPP, schaal 1:1.
uit
Haelen.
zijn artikel „Opmerkingen over het 'Tardenoisien' in Nederland" bij (Butter 1930) en besluit: „Ik heb er een goede neus voor gekregen, om deze dingen te vinden. En de belangstelling er voor is wakker geworden door uw excursie". Later heeft Dubois Butters eerste Koerhuisbeek-sahedel geprepareerd; de beschrijving geschiedde echter door H. V. Vallois (Butter 1940, Vallois 1943). In augustus 1936 geeft Dubois de nummers 3 en 4 aan Butter mee, die ze op het prehistorisch congres te Toulouse-Foix liet determineren. Butter schrijft naar aanleiding van de terugzending in januari/februari 1937: „Breuil was voorzitter van deze afdeling, maar was zelf niet aanwezig, wel Peyrony en Octobon, maar het is toch onder zijn presidium .gebeurd. Het zijn een burin en een grattoir. Ze kunnen beide van verschillende tijd dateren van palaeolithi320
4. Vuurstenen schrabber, Michelsberg, len. Foto IPP, schaal 1:1.
uit Hae-
6. Bijl-(snede-)fragment van kwartsiet, voorbewerkt in butstechniek. Lengte 7.15 cm, breedte 7.9 cm, dikte 4.16 cm. Inv.nr. Dubois 6. Vindplaats: „De Bedelaar", Haelen. Datum onbekend. 7. Beitel-(top-)fragment van vuursteen. Lengte 4.75 cm, breedte 3.9 cm, dikte 2 cm. Inv.nr. Dubois 4. Herkomst: „De Bedelaar", Haelen, perceel Berkenland. Datum onbekend. De bijlsneden zijn reeds ter sprake gekomen in Westerheem (Hooijer 1972, resp. afb. 7 en 6). De daar geopperde vraag of de dissel misschien een „slimmer" werktuig is dan de bijl bleef onbeantwoord. Over modern experimenteel gebruik van neoliühische bijlen zijn bijzonderheden te vinden in Coles 1975 (voor enkele guldens bij De Slegte verkrijgbaar). De schrijver dankt gaarne de met name genoemden voor hun determinaties, en het IPP voor de terbeschikkingstelling van het fotomateriaal voor dit artikel. Noten 1 Door deze expeditie werd de „Collectie Dubois" verrijkt met fossielen, waarvan de Pithecanthropus Erectus — thans Homo Erectus — de meeste bekendheid kreeg.
Literatuur Butter, J., 1930. Opmerkingen over het „Tardenoisien" in Nederland. De Levende Natuur, 185-192. Butter, J., 1940. The excavation at Koerhuisbeek, Deventer, 1935-37. Proceedings Koninklijke Nederlandsche Academie van eWtenschappen, XLIII, 95-103. Coles, ]., 1975. Experimentele archeologie. Groningen. Hooijer, C. R., 1972. Over bijlen en dissels. Westerheem, XXI, 23-28. Hooijer, C. R., 1977. Wil de wereld bedrogen worden? (I) Westerheem, XXVI, 117-118 Lemaire, T., 1977/78. De Bedelaar van Prof. Dubois, geschiedenis van een landgoed. Rondom het Leudal, Jrg. 2, no. 5, 3-6, no. 6, 19-23, no. 7, 10-15, no. 8, 16-21; Jrg. 3, no. 9, 10-15, no. 10, 20-24, no. 11, 19-20, no. 12, 20-25. Vallois, H. V., 1943. Les ossements humains de Koerhuisbeek. Verhandelingen Nederlandsche Academie van Wetenschappen, 2de sectie, dl. XL, 1-25. Wouters, A., 1952/53. Het PalaeoMthicum en Mesolithicum in Limburg. Publications de la Société Historique et Archéolonique dans 1e Limbourg, LXXXVIII-LXXXIX, 1-18. Velthuysenlaan 9, 1251 KK — Laren NH.
Enkele gebeurtenissen uit het leven van de Romeinse veldheer Drusus in het licht van enige nieuwe geologische gegevens uit oostelijk Gelderland D. Teunissen
In verband met enkele recente archeologische vondsten is de laatste tijd de belangstelling voor de Romeinse legeraanvoerder Drusus aanzienlijk toegenomen. Vele nadere gegevens zijn binnen afzienbare tijd te verwachten over hetgeen zich in zijn dagen en kort daarna in onze streken afspeelde. Hierop vooruitlopend
willen we in het kort enige aandacht besteden aan de wetenswaardigheden en vraagstukken rond deze fascinerende figuur uit onze vroege vaderlandse geschiedenis. a. Korte levensbeschrijving Nero Claudius Drusus werd in het begin 321
van het jaar 38 v. Chr. in Rome geboren. Enkele maanden voor hij ter wereld kwam scheidde zijn moeder, de toen 20-jarige Livia, van haar eerste echtgenoot en huwde zij Octavianus (de latere keizer Augustus), die door velen als de eigenlijke vader van Drusus werd beschouwd. Octavianus aanvaardde Drusus als zijn adoptiefzoon. De jonge Drusus bleek een zeer begaafde en ondernemende jongeling. Augustus wist te bewerkstelligen dat hij vijf jaar eerder dan officieel was toegestaan mocht beginnen aan zijn „cursus honorum", de veelbegeerde loopbaan van hoge en eervolle ambtelijke benoemingen. In 18 v. Chr. was Drusus al quaestor en kort daarna belastte hij zich met de organisatie der gladiatorenspelen. Spoedig deed hij zijn intrede in het militaire apparaat van het Romeinse Rijk en klom hij op tot hoge posten. In 15 v. Chr., dus nog maar 23 jaar oud, stond Drusus reeds aan het hoofd van een Romeinse legermacht, die vanuit de Povlakte via de Brennerpas de Alpen binnenviel en hier de Raetiërs en Vindeliciërs onderwierp, die zich schuldig hadden gemaakt aan plundertochten in NoordItalië. In 13 v. Chr. werd Drusus door zijn inmiddels tot keizer verheven stiefvader tot stadhouder in Galliië benoemd, met als officiële standplaats Luigdunum (Lyon). Tevens werd hij tot militair opperbevelhebber aan het Rijnfront bevorderd. De volksstammen ten oosten van de Rijn voelden zich namelijk door de Romeinen bedreigd en hadden al eerder (16 v. Chr.) een inval in Gallië gepleegd, waarbij de Romeinen een smadelijke nederlaag hadden geleden. Een nieuwe aanval (door de volksstam der Sugambriërs) werd door Drusus in het eerste jaar van zijn stadhouderschap aan de oevers van de Rijn afgeslagen (voorjaar 12 v. Chr.). Mede door deze gebeurtenissen ontstond bij de Romeinen de behoefte om ook het gebied ten oosten van de Rijn onder con322
trole te brengen. Voor de mondingen van de rechter zijrivieren van de Rijn, de toegangswegen tot Germanië, verrezen militaire versterkingen, zoals Mogontiacum (Mainz, tegenover de Main) en Castra Vetera (bij Xanten, tegenover de Lippe). Echter werd niet alleen een frontale aanval op de Germaanse stammen overwogen, maar ook een aanval in de flank of zelfs in de rug. Drusus rustte daartoe een min of meer zeewaardige riviervloot uit, die een der toenmalige Rijntakken zou kunnen afzakken en via een zo kort mogelijke route over de Noordzee de mondingen van Eems en Wezer zou kunnen bereiken. Uit de teksten van de oude Romeinse geschiedschrijvers valt af te leiden, dat Drusus het „eiland der Bataven" als uitvalsbasis van zijn vloot bestemde \ Met dit „eiland" werd mogelijk de Betuwe, maar misschien ook een veel uitgestrekter gebied, omsloten door verschillende Rijnen Maastakken, bedoeld. Ook berichten de Romeinse schrijvers2, dat Drusus een waterweg liet uitgraven, die de Rijn te rechter zijde verbond met (een rivier naar) de Flevomeren, de latere Zuiderzee of het IJsselmeer. Vanuit deze meren kon de vloot via het Vlie langs de Waddeneilanden naar Noordwest-Germanië varen. Ook liet Drusus op de plek waar Rijn en Waal uiteengaan een krib bouwen, die meer water naar de Neder-Rijn afleidde, vermoedelijk om het kanaal beter bevaarbaar te maken s. Via het door hem gegraven kanaal (Fossa Drusiana of Drususgraoht) drong de energieke veldheer reeds in 12 v. Chr. in noordelijk Nederland door, waar hij de Friezen onderwierp. Hij voer langs de Waddeneilanden de Eems op, en daarna de Wezer, waar hij achtereenvolgens de volksstammen der Bructeri en Chauken bestreed. Na afloop van deze veldtocht keerde Drusus naar Rome terug om verslag uit te brengen. In de winter van 12 op 11 v. Chr. verbonden verschillende Germaanse stammen zich tegen de Romeinen en bedreigden zij
1. De situatie in onze streken in Drusus' tijd.
de Rijksgrens. Drusus, inmiddels teruggekeerd naar GalliĂŤ, opende in het voorjaar een offensief tegen deze coalitie. Vanuit Castra Vetera >stak hij de Rijn over en viel het huidige Munsterland binnen, waar hij de Usipeten tot de orde riep. Daarop trok hij zuidwaarts, naar het gebied der SugambriĂŤrs, en vervolgens richtte hij zijn troepen naar het oosten, waar hij in een strijd met de Cherusken de Wezer bereikte. Opnieuw keerde hij naar Rome terug, waar hij met veel eerbetoon werd ontvangen. Hem werd de rang van Proconsul toegekend, een onderscheiding waaraan grote politieke invloed kon worden ontleend. Het volgende jaar, 10 v. Chr., viel Drusus vanuit Castra Vetera en Mogontiacum opnieuw het overrijnse gebied binnen. Blijvende successen boekte hij echter niet. In het voorjaar van 9 v. Chr. zien wij
hem dan ook opnieuw in actie, ditmaal vanuit Mogontiacum in noordoostelijke richting in het gebied der Germanen doordringend. Na de Chatten verslagen te hebben, verplaatste Drusus zijn troepen naar het Wezergebied, waar hij de strijd met de Cherusken hervatte. Hij drong door in het gebied van de Harz en bereikte, vermoedelijk in de buurt van Maagdenburg, de Elbe. Mogelijk door Augustus teruggeroepen, aanvaardde hij daarop de terugtocht. Onderweg, aldus Livius *, kwam hij met zijn paard ten val, waarbij hij een ernstige beenbreuk opliep. Men bracht hem naar zijn zomer-hoofdkwartier, dat 'nog op Germaans gebied gelegen moet hebben. Waarschijnlijk heeft de verwonding tot zware ontstekingen en bloedvergiftiging geleid; men begon althans voor Drusus' leven te vrezen. Men zond een boodschap 323
aan Drusus' oudere broer Tiberius (de latere keizer), die in Pavia (westelijke Povlakte) verbleef. In allerijl (waarschijnlijk met intensieve afwisseling van paarden) reisde deze naar ihet noorden en trof Drusus nog levend aan. Na aan Tiberius het commando over zijn troepen te hebben overgedragen, overleed Drusus 30 dagen na het ongeluk, op 14 september van het jaar 9 v. Chr. Hij bereikte de leeftijd van 29 jaar. Over de plaats waar Drusus omkwam, beschikken we slechts over een opmerking van Strabo 5 , waar deze, in het kader van een geografische beschrijving der Germaanse rivieren, het volgende zegt: „Er is ook nog een rivier de Sala, tussen welke en de Rijn Drusus Germanicus stierf, terwijl hij succesvol oorlog voerde" (i. In Rome werd aan Drusus posthuum de erenaam Germanicus toegekend, welke naam over zou gaan op een van zijn zonen, die later in het voetspoor van zijn vader zou treden 7. b. De opvattingen over de ligging van de Drususgracht Ofschoon de Romeinse schrijvers geen andere duidelijkheid over de juiste ligging van het Drususkanaal verschaffen dan dat het ter hoogte van het eiland der Bataven aan de Germaanse zijde van de Rijn gelegen was, wordt Drusus' naam vanouds verbonden aan de bovenloop van de IJssel tussen Westervoort en Doesburg. In zijn geschiedkundige werk Batavia s maakte Adriaen de Jonge (Hadriainus Junius, 1511—1575) reeds melding van de opvatting dat het Drususkanaal de Rijn met de (Oude) IJssel verbond, en wel ten behoeve van de scheepvaart, de afvoer van overtollig water en mogelijk voor het geschikt maken van de IJssel als grensrivier °. Ook 16de-eeuwse kaarten geven de „Fossa Drusiana" reeds tussen Westervoort en Doesburg aan 10 . In zijn uit 1734 stammende werk plaatst Zedler lx de Drususgracht eveneens bij Westervoort 324
en Doesburg; daarbij merkt (hij op, dat bij IJsseloord (dicht bij de huidige Arnhemse stadswijk Presikhaaf) nog resten van de gracht herkenbaar zijn. Ook onder de 19de-eeuwse auteurs zijn er weinigen die er aan twijfelen dat de Drususgracht de Rijn met de (Oude) IJssel verbond en dat deze verbinding geplaatst moet worden in het gebied van Westervoort-Doesburg 12 . Ook Van Asch van Wijck ^ blijkt in 1838; in een studie over de geschiedenis van het handelsverkeer van de stad Utrecht, de Drususgracht nog bij Westervoort te plaatsen, hoewel hij anderzijds de intensiteit van het Romeinse handels- en mogelijk ook militaire verkeer via de Utrechtse Vecht hoog aansloeg. In de tweede druk van zijn boek (1846) kwam Van Wijck — mogelijk naar aanleiding van enkele opmerkingen van Westendorp in Janssen (1836 1 4 ) — in zoverre op zijn oorspronkelijke opvattingen terug, dat hij het vermoeden opperde dat Drusus niet de Betuwse Rijn met de Oude IJssel verbond, maar de Kromme Rijn (destijds een belangrijker waterweg dan nu) met de bovenloop van de Utrechtse Vecht. De Romeinse vloot zou dan via Utrecht noordwaarts zijn gevaren. Mogelijk speelde bij deze nieuwe gedachten enig lokaal chauvinisme een rol: Van Asch van Wijck was oud-burgemeester van Utrecht. Niettemin was 'hiermee het alternatief geboren, dat ook heden ten dage nog de geesten verdeelt. Van Asch van Wijck werd in zijn nieuwe opvatting gesteund door Ritterling (1906), Holwerda (1910, 1912) en Norlind (1912) 15. Men baseerde zich hierbij vooral op de aanwezigheid van de nederzetting Fectio (Vechten), die toen reeds door archeologisch onderzoek even ten zuidoosten van Utrecht was aangetoond en in welks nabijheid men een belangrijk militair steunpunt vermoedde. Bij deze nederzetting werden langs een inmiddels verlande Rijnbedding uitgestrekte scheepskaden aangetroffen en Holwerda sprak in
1912 dan ook al over een „vlootstation". Nader onderzoek maakte overigens duidelijk dait de kaden van na Drusus' tijd dateren 10. Het eigenlijke castellum werd tenslotte in 1914 door Holwerda aangetoond. Daar men er van uit ging, dat in de Romeinse tijd de Utrechtse Vecht en de Rijn bij Vechten uiteengingen 17, kon men stellen dat het castellum Fectio een positie moet hebben ingenomen, die vergelijkbaar is met die van Mogontiacum en Castra Vetera. Onder invloed van deze nieuwe gegevens helden steeds meer onderzoekers er toe over de Drususgracht bij Utrecht te plaatsen. Veelal beschouwde men de Drususwerken daarbij als het bevaarbaar maken van de Vecht 1S . Vele andere auteurs bleven echter de Drususgracht zoeken in het gebied van Huissen-Westervoort-Doesburg10. Voor de meeste van deze schrijvers gaven de berichten van Tacitus de doorslag, volgens welke Drusus in de Rijn-Waalsplitsing een krib liet aanleggen, die het meeste Rijnwater naar de Neder-Rijn afleidde; voor de watervoorziening van het betrekkelijk nabij gelegen kanaal bij Westervoort zou dit van belang kunnen zijn geweest, maar een verband tussen dit waterwerk en een kanaal bij Vechten leek nauwelijks aannemelijk. De conclusie moet luiden dat de beschikbare archeologische gegevens en de geschreven historische bronnen onvoldoende basis bieden voor een verantwoorde keuze tussen beide mogelijkheden. De verschillen van inzicht bleven dus bestaan. c. Waar stierf Drusus? De laatste grote veldtocht van Drusus begon >met een slag tegen de Chatten, dus in het gebied ten noorden van het Taunusgebergte en de Vogelsberg. Vervolgens stootte Drusus door tot in het gebied van de Harz en bereikte hij de Elbe. Bij zijn terugkeer naar de Rijn heeft hij waarschijnlijk een veel noordelijker route ge-
volgd dan op de heenweg. Mommsen (1885) en Stein (1899) 20 menen dat hij zijn einde vond „niet al te ver' van het (latere) slagveld van Varus" resp. „niet ver van de Lippe en het Teutoburgerwoud". Toen in 16 n. Chr. Drusus' zoon Germanicus namelijk met zijn legioenen in deze streken verscheen, trokken zijn tegenstanders zioh terug, na het altaar (of de gedenksteen) voor Drusus (waarschijnlijk opgericht ter plaatse van zijn overlijden) te hebben vernield 21. Ook Kremer (1899) neemt een noordelijke terugweg aan 22. Cassius Dio 23 zegt dat Drusus, zich van de Albis (Elbe) over de Visurgis (Wezer) terugspoedende, nog vóór hij de Rijn bereikt had, zijn einde vond 24 . Strabo tenslotte vermeldt, dat Drusus stierf in het gebied tussen Sala en Rijn 2o. Terwijl de meeste namen der door de oude geschiedschrijvers genoemde rivieren wel op de huidige waterlopen kunnen worden teruggevoerd, bestaat er over de „Sala" onzekerheid. „Sala" of „Saaie" betekent „stroom", „tocht" of „trek" en is als aanduiding voor „waterloop" in het hele Germaanse gebied in zwang. Het oudNederlandse „zijl" lijkt er etymologisch nauw mee verwant: het betekent „waterloop", „waterstroom"; in het Rijnland in Zuid-Holland bestaat nog altijd een riviertje dat de naam „Zijl" of „Zijle" draagt; later kreeg het woord „zijl" ook de betekenis van „uitwateringssluis", plaats waar het water snel stroomt (bijv. Dokkemer Nieuwe Zijlen, Delfzijl, Blokzijl, etc.) 20. De algemene betekenis van de aanduiding „Saaie" is er de oorzaak van dat verschillende rivieren deze naam dragen. Een zijrivier van de Elbe heet Saaie (Thüringse Saaie), een zijrivier van de Main draagt de zelfde naam (Frankische Saaie), en een zij stroompje van de Rijn in het noordelijke Zwarte Woud heet eveneens zo. Welke Saaie kan door Strabo worden bedoeld als hij zegt dat Drusus omkwam tussen Rijn en Sala? De Saaie van het 325
Zwarte Woud komt niet in aanmerking, daar deze buiten Drusus' operatiegebied gelegen is. Ook de Frankische Saaie komt nauwelijks in aanmerking, aangezien deze ver van de Rijn in de Main uitmondt en in algemene richting vrijwel loodrecht op de Rijn staat, zodat er moeilijk een gebied valt aan te wijzen, dat in dit geval tussen Rijn en Sala gelegen is. Ook ligt deze Saaie erg zuidelijk (langs de zuidgrens van Drusus' operatiegebied) en zou Drusus — ook al had hij een zuidelijke terugweg van 2. Globale ligging der grote rivieren in Drusus' tijd (namen van de huidige rivieren in kleine letters).
j\ • '•.'. •',* Ligging der momenteel nog aanwezige stuwwallen " • ,', - Vermoedelijke ligging der inmiddels verdwenen stuwwallen f ï ' i t Ligging der huidige rivieren ( ^
326
5
10 ki
de Elbe naar de Rijn gevolgd — eerder parallel aan deze rivier zijn getrokken dan dat hij deze had moeten oversteken. Blijft nog over de Thüringse Saaie. De geograaf Strabo zou wel een zeer ruwe plaatsbepaling hebben gegeven van de plek waar Drusus overleed, als hij deze Saaie had bedoeld. Heel Germanië is in dit geval „tussen Rijn en Sala" gelegen. Strabo kende ook de Eems en de Wezer en hij zou zeker een meer verfijnde plaatsbepaling hebben geformuleerd indien Drusus diep in Germanië zou zijn overleden (tussen Saaie en Wezer, tussen Wezer en Eems, tussen Wezer en Rijn). Bo-
vendien valt uit berichten van Cassius Dio op te maken, dat Drusus de Wezer al was gepasseerd toen het noodlot hem achterhaalde. Hoe Strabo dan de Thüringse Saaie bedoeld zou kunnen hebben, lijkt nauwelijks verklaarbaar. Toch houden verschillende auteurs aan de Thüringse Saaie vast; Asbach (1888) doet dit bijvoorbeeld op grond van een afwijkende vertaling van de betreffende zinsnede van Strabo („Ook is er nog een rivier de Sala, tussen welke en de Rijn Drusus succesvol oorlog voerde, toen hij stierf" 2 7 ); weinigen echter volgen deze weergave van Strabo's woorden. Er is echter nog een vierde mogelijkheid. Reeds velen wezen er op, dat de naam „IJssel" (ook wel „IJsel" gespeld) af te leiden is van „IJssele", „Yssele" en ,,Isala". Hierbij zou „sala" weer „stroom" betekenen, terwijl het voorvoegsel „IJ" (ook wel Y, I, 1e, A of Aa) eveneens betrekking zou hebben op water (vergelijk het IJ, Krommenie, Drenthse A, de Aa bij Bocholt, een zijriviertje van de Oude IJssel) 2S. Als we afzien van Asbachs interpretatie van Strabo's mededeling, kan het volgende worden gesteld. Indien Drusus, komend van de Elbe, de Wezer gepasseerd zijnde, niet ver van de Lippe en het Teutoburgerwoud, tussen Sala en Rijn het leven liet, kan met de „Sala" nauwelijks iets anders bedoeld zijn dan de (Oude) IJssel. Hierop zou ook het feit kunnen duiden, dat Strabo de „Sala" behandelt onmiddellijk nadat hij over de Lupia heeft gesproken, waaronder men meestal de Lippe verstaat; de Oude IJssel' (in Duitsland Issel, vroeger waarschijnlijk Isele) ontspringt dioht bij de Lippe en verschillende onderzoekers zijn zelfs van 'mening dat beide rivieren ooit één igeheel hebben gevormd. Sommigen -fl menen op grond van het voorgaande dan ook, dat Drusus omkwam in zijn zomerhoofdkwartier op de Elterberg. Helaas zijn echter tot nu toe op deze heuvel geen resten van een Romeins legerkamp gevonden 30.
Tenslotte is er nog de mogelijkheid, dat Strabo's aanduiding betrekking heeft op een rivier, die inmiddels van naam is veranderd. Evenmin als over de juiste plaats van het Drususkanaal, bestaat er dus zekerheid over de plek waar Drusus het tijdelijke met het eeuwige verwisselde. Aangaande de Elterberg, of althans het Montferlandcomplex als geheel, kan hoogstens sprake zijn van een reële mogelijkheid, of, zo men wil, van een zekere mate van waarschijnlijkheid. Overigens omvat het gebied tussen Rijn en Oude IJssel méér dan genoemd stuwwalcomplex alleen. d. Een bijdrage vanuit de geologie: Rijn, Isala en Nieuwe IJssel in Drusus' tijd Wat kan de wetenschap, buiten archeologisch en historisch-literair verband, nog aan de oplossing van deze problematiek bijdragen? In de laatste jaren zijn veel details bekend geworden over de verleggingen van het Rijn-IJssel-systeem rond de „Gelderse Poort", de 8 km brede onderbreking in de heuvelreeks Montferland-Elten-KleefMook 31. Zoals bekend dankt deze heuvelreeks zijn bestaan aan de stuwende werking van het landijs in de voorlaatste ijstijd (het Saalenglaoiaal, genoemd naar de Thüringse Saaie!), ongeveer 150.000 jaar geleden. De Gelderse Poort (tussen Kleef en Eken) ontstond waarschijnlijk door een smeltwaterdoorbraak tijdens de vroegste terugtrekkingsfase van het landijs. Het ziet er niet naar uit dat de Rijn bij deze doorbraak betrokken was, want deze stroomde toen vóór de juist gevormde heuvels langs, in het Niersdal en in het land van Maas en Waal. Toen het ijs uit het dal van de huidige Gelderse IJssel was weggesmolten, bleek in het gebied van de huidige steden Zutfen en Deventer zo'n diep bekken te zijn uitgeschuurd, dat de Rijn zich uit het Niersdal terugtrok en vanuit de omgeving van Duisburg (Duitsland) oostelijk van Kleef en Montferland naar het noorden stroom327
de. De rivier lag toen ongeveer ter plaatse van de huidige Oude IJssel en de Gelderse IJssel stroomafwaarts van Doesburg. De Gelderse Poort werd in deze tijd niet door een rivier doorstroomd. Pas in de laatste ijstijd, het Weichselglaciaal, rond 60.000 jaar geleden, ontstond een Rijntak, die vanuit de omgeving van Doesburg westwaarts afboog en vóór de Veluwezoom langs naar de Betuwe afstroomde. Tussen Doesburg en Westervoort bewoog het water zioh dus in een richting die tegengesteld was aan de huidige. Hieraan kwam een eind, toen de Rijn 40- a 30.000 jaar geleden (nog tijdens het Weichselglaciaal) de Gelderse Poort binnenstroomde en via deze zijn loop verlegde naar de Betuwe. In het oude Rijndal ten oosten en noorden van Montferland bleef een lokaal riviertje achter, dat via de lijn Isselburg-Ulft-DoetinchemDoesburg-Zutfen-Deventer naar het noorden afwaterde. Tussen Doesburg en Westervoort was nu geen doorgaande rivier meer aanwezig en er ontstonden hier op de duur (na de laatste ijstijd) moerassen, waarin veen en kleiig veen werd gevormd. Zo moet de situatie nog zijn geweest kort voor het begin van onze jaartelling. Het lijkt zeer waarschijnlijk, dat het lokale riviertje in het oude Rijndal ten oosten en noorden van Montferland (en destijds uitmondend in de Flevomeren) toen Sala of Isala heette (over onze oostgrens nog altijd Issel, geen Al te Issel!). In die tijd zouden Ekerberg en Montferland dus letterlijk „tussen Rijn en Sala" hebben gelegen. En in deze zin zou Strabo's plaatsaanduiding zeer exact zijn geweest, een wetenschapsman van zijn formaat waardig! Kan nu worden nagegaan, wanneer de „Nieuwe IJssel", de verbinding tussen enerzijds de Rijn in de Betuwe en anderzijds de IJssel bij Doesburg, tot stand kwam? Ten zuiden van Lathum (een plaatsje aan de huidige IJssel tussen Westervoort en Doesburg) bevindt zich een uitgestrekt veenpakket in de ondergrond, 328
bedekt door een ongeveer 1 m dikke laag rivierklei. De zelfde bodemopbouw doet zich voor op enkele plaatsen ten noorden van de IJssel, bij Presikhaaf en Velp. Het veen heeft zich duidelijk gevormd in een moeras, waarin geen grote, doorgaande rivier aanwezig was (waarschijnlijk waren er wel kleine, lokale afwateringsstroompjes, die bij hoge Rijnstanden ook inundatiewater afvoerden). De scherpe overgang naar de klei duidt er op, dat op zeker moment een grotere en doorgaande rivier in het moeras is ingebroken, die met zijn klei-aanvoer de veenvorming verstikte. Op een plek in het Lathumsche Broek, ongeveer 1 km ten zuidoosten van Latihum, konden wij via palynologisch onderzoek (analyse van fossiel stuifmeel) aantonen dat het veen zich begon te vormen in het late Neolkhicum en de Bronstijd en dat de veenvorming doorging tot in de Romeinse tijd. Nog gedurende laatstbedoelde periode begon de vorming van het kleipakket. In de late Romeinse tijd en de vroegste Middeleeuwen was de kleivorming reeds in volle gang. Een absolute ouderdomsbepaling (via het onderzoek van het radioactief koolstofgehalte) aan het laatst gevormde veen wees uit dat de vorming van het kleipakket begonnen moet zijn tussen de jaren 200 en 250 na Chr. (GrN-7525, 1720 ± 25 BP, teruggebracht tot kalenderjaren) 32. Veel dichter bij de IJssel verzamelden Poelman en Harbers 3:! eveneens een veenmonster vlak onder het kleidek. Hier bleek de kleivorming reeds eerder te zijn begonnen, namelijk ergens binnen een periode tussen 140 v. Chr. en 30 na Chr. (GrN-5491, 2000 ± 65 BP, teruggebracht tot kalenderjaren) 34 . Als we ons voorstellen, dat de invloed van de jonge IJsseltak enige eeuwen nodig had om in het hele (zwaar begroeide) moerasgebied door te dringen, dan kunnen we concluderen dat de huidige IJsselloop tussen Westervoort en Doesburg is ontstaan rond een tijdstip dat niet lang vóór het begin van onze jaartelling moet worden geplaatst.
De tijd van Drusus' waterbouwkundige activiteiten in de Nederlanden past bier uitstekend in. Rond (kort na?) Drusus' tijd werd dus de IJssel tot zijrivier van de Rijn en werd de bovenloop van de oorspronkelijke Isala tot Oude IJssel. Sindsdien liggen Elterberg en Montferland niet meer duidelijk „tussen IJssel en Rijn" 35 . e. De Rijn-I]sselsplitsing; slotconclusie Rest nog de kwestie van de Rijnlopen in de Betuwe in de Romeinse tijd. Waar lag de Rijntak, van waaruit Drusus zijn kanaalwerken zou kunnen hebben aangevangen? Tot voor kort leek het onduidelijk of de Rijn in de Romeinse tijd wel langs Arnhem en Oosterbeek gestroomd had. Op grond van de vondsten van Romeins aardewerk, beeldhouwwerk en munten bij Westervoort, IJsseloord en Malburgen en vooral op basis van de zeer belangrijke, in 1895 uit de Rijnbedding bij Doorwerth opgebaggerde schatten, meenden sommigen 36 de aanwezigheid van de Rijn hier wel te mogen veronderstellen. Anderzijds heeft de middeleeuwse en latere Rijn, vooral tussen Pannerden en Arnhem, de eventuele sporen van oudere beddingen zó verstoord of met dikke lagen sediment bedekt 37 dat een Romeinse Rijn hier onzeker bleef. Verschillende onderzoekers 3S vermoedden dan ook voor de Romeinse tijd een ononderbroken samenhang tussen enerzijds de klei- en veenmoerassen zuidelijk van Elden (bij Arnhem) en anderzijds die in het gebied tussen Westervoort en Doesburg. Egberts had in de late veertiger jaren in de Betuwe talrijke oude rivierlopen gekarteerd, die door een intensieve Romeinse bewoning bleken te worden geflankeerd S9. Hieruit volgde de veronderstelling dat deze takken in bedoelde periode nog als verkeerswegen dienden en nog actief door de Rijn werden doorstroomd40. Nieuw onderzoek 41 heeft uitgewezen dat deze veronderstelling waarschijnlijk onjuist is. Voor zo ver de betreffende oude bed-
dingen in de Over-Betuwe nu zijn onderzocht, blijken deze reeds honderden jaren vóór de Romeinse tijd in een fase van dichtslibbing te zijn geraakt, zodat we moeten aannemen dat het actief stromende Rijnwater zich er destijds al uit had teruggetrokken. Uiteraard moet de hoofdbedding van de Rijn zich toen naar elders hebben verlegd. Uit recente publikaties heeft men kunnen vernemen van de vondst van een Romeins castellum bij Meinerswijk, ten westen van Arnhem-Zuid. Dit castellum stamt in vroegste aanleg op zijn minst uit laatAugusteïsch/vroeg-Tiberische tijd 42. Merkwaardigerwijs voorspelde Schoo (1937) de ligging van dit castellum reeds zeer nauwkeurig („niet ver van Elden") aan de hand van gegevens die hij aangaande het spoorloos verdwenen Castra Herculis van de Peutinger kaart meende te kunnen aflezen. Overigens werd Castra Herculis ook reeds door Leemans (1842) in deze omgeving vermoed *3. Het is nauwelijks voorstelbaar dat tussen deze vesting en de niet: onder volledige militaire controle staande hoogten van de zuidelijke Veluwe geen rivier van betekenis aanwezig zou zijn geweest. We moeten dus aannemen, dat de Rijn in de Romeinse tijd reeds langs de voet van de zuidelijke Veluwe stroomde. Grote rivieren worden vrijwel steeds geflankeerd door oeverwallen, veroorzaakt door de bezinking van zand- en kleideeltjesi op korte afstand van de rivier tijdens overstromingen. De oeverwallen hellen mee met de stroomrichting van de rivier en kunnen ook wat lager worden naarmate de afstand tot het punt waar de rivier hogere gronden aanknaagt en hier materiaal opneemt (Kleefse heuvels, Elterberg e.d.) groter is. Bij Arnhem zullen de oeverwallen van de Rijn dus wat lager zijn geweest dan verder stroomopwaarts. Daarenboven kan zich hier bij hoog water enige stuwing hebben voorgedaan als gevolg van de ontmoeting van de Rijn met de hogere gronden van de zuidelijke Veluwe. Een door329
breking van de oostelijke oeverwal van de Rijn, door natuurlijke of kunstmatige oorzaken, zal dus bij voorkeur dicht bij Arnhem hebben plaatsgevonden. Zoals we al hebben gezien moet een dergelijke doorbraak zich hebben voorgedaan rond Drusus' tijd. Het Rijnwater moet in het lage moerasgebied achter de oeverwal snel een vrij diepe bedding hebben uitgeschuurd.
'#ll''V||i- Erosierand i ^ , l \ \ Puinkegels 0
1
2 km
3. De Rijn-I]sselsplitsing in de Romeinse tijd volgens Schoo (1937). Castellum Meinerswijk (Castra Herculis?) ingetekend waar het in 1979 is gevonden (Willems 1980, 1 en 2).
Schoo, die de afsplitsing van de IJssel als pre-Romeins en niet-kunstmatig beschouwt, plaatst het aftakkingspunt in de Romeinse tijd bij Elden, zuidwestelijk van Arnhem. Leijden volgt hem daarin 44. Als we de aftakking beschouwen als door Drusus veroorzaakt, dan zou het Drususkanaal vrij dicht tegen de hogere gronden van de Veluwe hebben gelegen, van Elden via IJsseloord naar Doesburg. Drusus behoefde (bij voorkeur bij hoog water) slechts een relatief kort kanaal door de oeverwal te graven om een kunstmatige waterweg van „ongekende en reusachtige afmetingen" te scheppen, .die zijn tijdgenoten met ontzag zou vervullen 4:'. We komen dan tot de volgende conclusies: a) Het castellum Meinerswijk behoort tot de militaire steunpunten die in de offensieve periode van het Romeinse Rijk werden aangelegd en die later herhaaldelijk werden hersteld en herbouwd Ms. Het cas330
tellum behoort dus tot de belangrijkere categorie onder de castella langs de Rijn. b) De belangrijkste castella uit de offensieve periode zijn gewoonlijk gelegen vlak tegenover de grotere invalsroutes naar Germanië; men denke aan Mogontiacum (bij Mainz, tegenover de monding van de Main), Castra Vetera (bij Xanten, tegenover de Lippe) en Fectio (bij Vechten, waar de Vecht van de Rijn aftakte). c) Castellum Meinerswijk heeft dus waarschijnlijk óók voor zo'n invalsweg gelegen. Het ligt voor de hand de (Nieuwe) IJssel als zodanig te beschouwen. d) Aangezien het castellum Meinerswijk kort na het begin van onze jaartelling (en mogelijk zelfs kort daarvóór) reeds bestond, moet aangenomen worden dat ook de Nieuwe IJssel er toen al was. e) De geologische gegevens duiden aan, dat de Nieuwe IJssel als grotere, doorgaande rivier niet eerder kan zijn ontstaan dan kort voor het begin van onze jaartelling. f) Het ontstaan van de Nieuwe IJssel valt dus in vrijwel dezelfde tijd als de stichting van het castellum Meinerswijk, hoogstens kort daarvoor. g) Uit een tijd (16de eeuw), waarin men niet beschikte over enige natuurwetenschappelijke aanwijzingen voor het te eniger tijd ontbreken van een grotere, doorgaande rivier tussen Westervoort en Does burg, stamt een oude, wellicht op een zeer vroege overlevering teruggaande traditie, volgens welke Drusus in dit gebied een kunstmatige waterverbinding tussen de Rijn en de Oude IJssel tot stand bracht. h) Mede in het licht van deze traditie vormen de treffende gelijktijdigheid van Drusus' activiteiten in onze streken, de stichting van het castellum Meinerswijk (Castra Herculis?) en het ontstaan van het IJsselvak Westervoort-Doesburg een niet te veronachtzamen aanwijzing dat de „Fossa Drusiana" gezocht moet worden in het gebied van de bovenloop van de huidige Gelderse IJssel.
Noten Tacitus, Annales II, 6. Tacitus, Ann. II, 8; Suetonius, Claudius I, 2. Tacitus, Ann. XIII, 53; Tacitus,-Histotiae V, 19. Livius, Ab Urbe Condita, CXLII. Strabo, Geographica, VII, 1, 3. In feite schrijft Strabo „Salas" (zie bijv. de oorspronkelijke tekst in Byvanck, Excerpta Romana, Bd. I, p. 105), hetgeen in het gebezigde zinsverband als de Griekse vorm van „Sala" moet worden beschouwd. Geraadpleegde bronnen: Zedler 1734, Asbach 1888, Gardthausen 1891, Stein 1899 (onder nr. 139), Kremer 1899, Mommsen 1921, Sebus 1923, Ramaer 1928, Byvanck 1931/1947, 1943, Esser 1958, Schlesinger & Geer 1959, Hanslik 1964 (onder nr. 20) e.a. Editie 1652, pp. 102, 103. Blijkens het voorwoord werd dit werk afgesloten in 1575, kort voor de dood van de schrijver. Janssen 1836, pp. 174, 183. Hardenberg 1935, pp. 32, 33; Avis 1935, tegenover pp. 149 en 156. Zedler 1734, p. 1504. Janssen 1836, pp. 78, 79; Leemans 1842, pp. 15 e.v., 23, 24; Acker Stratingh 1847, pp. 224, 225. Van Asch van Wijck 1838, p. 40. Janssen 1836, pp. 174 e.v. Zie Van Asch van Wijck 1846, II pp. 71 e.v. Ritterling 1906, pp. 179 e.v.; Holwerda 1910, pp. 332 e.v.; Holwerda 1912, p. 14; Norlind 1912, pp. 92 e.v., 107 e.v. Zie Holwerda 1912, pp. 14, 17; Byvanck 1943, dl. II pp. 406 e.v.; Bogaers 1959, p. 143. Bogaers & Rüger 1974, p. 64. Norden 1920, p. 304; Holwerda 1925, p. 185; Schoo 1937, p. 678, Byvanck 1943, dl. I, p. 87; Bogaers 1959, p. 145; Van de Schier 1968, p. 243, Van Es 1972, p. 77; Bogaers & Rüger 1974, p. 64. Gardthausen 1891, dl. I pp. 1073 e.v., dl. II pp. 683 e.v.; Kremer 1899, pp. 25 e.v.; Stein 1899, p. 2710; Van Veen 1907, p. 18; Ramaer 1913, pp. 289, 292, 293; Baldamus et al. 1917, kaartjes llb, 12 en 12a; Hennig 1924, p. 177; Ramaer 1928, pp. 208-217; Hardenberg 1935, pp. 30 e.v.; Vol'graff 1938, pp. 572 e.v.; Vollgraff 1939, pp. 18 e.v.; Pannekoek van Rheden 1942, pp. 873 e.v.; Edelman 1950, p. 25; Pons 1953, p. 25; Pons 1957, p. 61; Gorissen 1966, p. 89 e.a. Mpmmsen 1885, p. 27, voetnoot 1 (ook in latere herdrukken, tot 1921), Stein 1899, p. 2716. Tacitus, Ann. II, 7. Kremer 1899, p. 28.
25
29
82
Cassius Dio, Hist. Rom., LV, 1. vgl. Leemans 1842, p. 25, Asbach 1888, p. 28, Kremer 1899, p. 28. Strabo, Geogr. VII, 1, 3. Weiland 1810, p. 376; Acker Stratingh 1847, p. 225; Van der Aa 1851, III, pp. 248-252, XIII, pp. 232-235; De Beer & Laurillard 1899, p. 1265; Verwijs & Verdam 1912, pp. 1097 e.v.; Koenen & Endepols 1975, p. 1653 etc. Asbach 1888 p. 27. Leemans 1842, p. 25; Acker Stratingh 1847, p. 225; Von Veith 1885, p. 22; Gardthausen 1891, p. 1073; Kremer 1899, p. 29; Hennig 1924, p. 178; Ramaer 1928, p. 218. Von Veith 1885, p. 22; Von Veith 1887, p. 27; Ramaer 1913, p. 289; Ramaer 1928, pp. 213, 218. Binding et al. 1970, p. 13. Van de Meene 1977, pp. 34-45, 61-63; Van de Meene & Zagwijn 1978, pp. 345-359; Van de Meene 1979, pp. 202-210. Deze metingen zijn verricht op het Laboratorium voor Isotopenfysica van de Rijksuniversiteit van Groningen. De methode berust op afname van het radioactief koolstofgehalte (14C) met de tijd in organisch materiaal. Daar het 14C-gehalte van de atmosfeer (waaruit de planten deze koolstof betrekken) niet steeds volstrekt constant is geweest, ontstaan er kleine afwijkingen tussen de gemeten ouderdom in X4C-jaren en de werkelijke ouderdom (in kalenderjaren). Via onderzoek van jaarringen in hout heeft men beide jaarrekeningen op elkaar kunnen enten (zie tabellen in Watkins 1975, pp. 117 e.v.). Het GrN-nummer is het nummer van het gemeten monster, het BP-getal (before present, in feite gerekend vanaf 1950) is de ouderdom in ^'C-jaren. Zie verder Mook 1978. Poelman & Harbers 1966, p. 129. Vogel & Waterbolk 1972, p. 99; Lanting & Mook 1977, p. 171. Hennig (1924, p. 177) wijst er op dat Virgilius (Aeneis, VIII, 727) rond 25 v. Chr. sprak van de „tweehoornige Rijn" (Rhenus bicornis), waarmee werd aangeduid dat de Rijn in onze streken in twee takken naar zee stroomde. Strabo (Geographica, IV, 3, 3) haalt, kort voor het begin van onze jaartelling, Asinius aan (die onder Julius Caesar in Gallië diende), waar deze zegt dat de Rijn tweemondig is. Rond 40 na Chr. maakt Pomponius Mela (De Situ Orbis, III, 2, 14) me'ding van een derde Rijnarm, die in de Flevomeren uitmondt. Plinius (Nat. Hist. IV, 29), die omstreeks het jaar 45 na Chr. persoonlijk in deze streken verbleef, spreekt uitdrukkelijk van drie Rijnarmen, waarvan de middel-
331
36
37
38 39
4° *i 42 43 4* 45
4»
ste Rijn blijft heten en de rechter via de Flevomeren in zee stroomt. Ptolemaeus (Geogr. I I , 9, 1) tenslotte onderscheidt in de eerste helft van de 2de eeuw eveneens drie Rijnmondingen, . . . „und", aldus Hennig, „die Wichtigste unter ihnen ist die dem Vergil noch unbekannte Yssel". Vóór het begin van onze jaartelling onderscheidde men dus slechts twee hoofdtakken van de Rijn: Rijn en Waal, daarna echter drie: Rijn, Waal en IJssel. „In der Zwischenzeit hatte namlich der römische Feldherr dem Rheine eine neue, künstliche Mündung durch seinen berühmtên Kanal, die „fossa Drusiana", verüehen", zo meent Hennig. In deze visie zouden dus ook de berichten der Romeinse geschiedschrijvers zeer wel passen in het kader der geologische gegevens. o.a. Schoo 1937, pp. 675, 676; Byvanck 1943, dl. I I p. 403. Egberts 1950, pp. 9 e.v. en kaart 1. o.a. Pons 1957, p. 61. Egberts 1950, pp. 13, 14 en kaart 1; Modderman 1955, p . 31. Pons 1957, p. 6 1 ; Teunissen 1975, p. 88. De Jong 1979, p. 1. Willems 1980-1, pp. 30, 32. Schoo 1937, pp. 677, 679, 680; Leemans 1842, kaart 1. Schoo 1937, p. 682; Leijden 1939, p. 617. Suetonius, Claudius I, 2. Het verloop van het oorspronkelijke „kanaal" kan sedertdien door natuurlijke en kunstmatige verleggingen zeer zijn veranderd (nog in 1771 werd de RijnIJsselsplitsing kunstmatig gewijzigd; zie Acker Stratingh 1847, p. 234). Willems 1980-2, p. 337.
Literatuur (TAs voor de afkortingen het artikel van W. J. H. WiUems) Aa, A. J. van der, 1851. Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden, Dln. I I I en X I I I , Gorinchem. Acker Stratingh, G., 1847. Aloude Staat en Geschiedenis des Vaderlands. Groningen. Asbach, J., 1888. Die Feldzüge des Nero Claudius Drusus. ]ahrbücher des Vereins vort Altertbutnsfreunden im Rheinlande, LXXXV, pp.
14-30. Asch van Wijck, M. M. A. J. van, 1838. Geschiedkundige beschouwing van het oude handelsverkeer der stad Utrecht, van de vroegste tijden af tot aan de veertiende eeuw. Utrecht. (2e dr. 1846). Avis, J. G., 1935. Jacob van Deventer's kaart van Gelderland van 1556. Bijdragen en Mededeelingen Gelre, XXXVIII, pp. 149-158. Baldamus, A., E. Schwabe & J. Koch, ed., 1917.
332
F. W. Putzgers Historischer Schul-Atlas. Bielefeld/Leipzig. Beer, T. H. de, & E. Laurillard, red., 1899. Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen, met medewerking van vele mannen van wetenschap. 's-Gravenhage. Bindung, G., W. Janssen & F. K. Jungklaass, 1970. Burg und Stift Elten am Niederrhein, Archeologische Untersuchungen der Jahre 1964/65. Rheinische Ausgrabungen, Bd. 8, pp. 1—308. Bogaers, J. E., 1959. Militaire en burgerlijke nederzettingen in Romeins Nederland. In: Honderd Beuwen Nederland (Antiquity and Survival, Vol. II, No. 5—6, 's-Gravenhage), pp. 143—167. Bogaers, J. E., & C. B. Rüger, 1974. Der Niedergermanische Limes, Materialien zu seiner Geschichte. Kunst und Altertum am Rhein; Führer des Rheinischen Landesmuseums Bonn. Nr. 50. Köln. Byvanck, A. W., 1931—1947, Excerpta Romana, De Bronnen der Romednsche Geschiedenis van Nederland, Bd. I t/m III, 's-Gravenhage. Byvanck, A. W., 1943. Nederland in den Romeinschen tijd. Leiden. Edelman, C. H., 1950. Oudheidkundige resultaten van de bodemkartering. Akademiedagen III, Amsterdam, pp. 13—36. Egberts, H., 1950. De bodemgesteldheid van de Betuwe. Verslagen Landbouwkundige Onderzoekingen. (Stichting voor Bodemkartering Wageningen), no. 56—19. 's-Gravenhage. Es, W. A. van, 1972. De Romeinen in Nederland, •Bussum. Esser, A., 1958. Casar und die julisch-claudischen Kaiser im biologisch-arztlichen Blickfeld. Leiden. Gardthausen, V., 1891. Augustus und seine Zeit. Erster Theil. Leipzig. Gorissen, F., 1966. Rhenus bicornis. In: Brückenschlag am Niederrhein. Niederrheinisches ]ahrbuch, IX, pp. 79—164. Hadrianus Junius, 1652. Batavia. In qua praetet gentis et insulae antiquitatem, originem, decora, mores, aliaque, ad eam historiam pertinentia, declaratur, quae fuerit vetus Batavia, quae Plinio, Tacito et Ptolomaeo cognita, etc. Dordrecht. Hanslik, R., 1964. Claudius. In: Der Kleine Pauly, Lexikon der Antike. Bearbeitet und herausgegeben von Konrat Ziegler und Walther Sontheimer, Band 1, pp. 1204—1220. Hardenberg, H., 1935. De Rijn verdeeling in den Romeinschen Tijd en in de vroege Middeleeuwen. Bijdragen en Mededeelingen Gelre. XXXVIII, pp. 29—49. Hennig, R., 1924. Die Stromverlagerungen des
Niederrheins bis zur beginnenden Neuzeit und ihre verkehrsgeographischen Auswirkungen. Bonner Jahrbücher (Jahrbücher des Vereins von Altertumsfreunden im Rheinland), 129. pp. 166—222. Holwerda, J. H., 1910. Het Eerste Hoofdstuk onzer Vaderlandsche Geschiedenis. De Gids, 74, (4e ser., 28ste jg.), Eerste Deel, pp. 314 —355. Holwerda, J. H., 1912. Nederland's vroegste geschiedenis in beeld. Amsterdam. Holwerda, J. H., 1925. Nederland's vroegste geschiedenis. 2de dr. Amsterdam. Janssen, L. J. F., 1836. Gedenkteekenen der Germanen en Romeinen, aan den linker oever van den Neder-Rijn. Utrecht. Tong, J. de, 1979. Uitkomsten van de C14-ouderdomsbepalingen i.v.m. datering geulsystemen tussen Valburg en Slijk-Ewijk. Rapport no. 852 Rijks Geologische Dienst, Afd. Palaeobotanie. Haarlem. Koenen, M. J., & J. Endepols, 1975. Verklarend Handwoordenboek der Nederlandse Taal, 27ste druk. Groningen. Kremer, A. J. C, 1899. Ente, inleiding tot de geschiedenis van den Gelderschen Achterhoek. Eerste gedeelte: Van de vroegste tijden tot het jaar 1339. Bijdragen en Mededeelingen Gelre, II, pp. 1—98. Lanting, J. N., & W. G. Mook, 1977. The Preand Protohistory of the Netherlands in Terms of Radiocarbon Dates. Uitgave Rijks Universiteit Groningen. Leemans, C, 1842. Romeinse Oudheden te Rossum in den Zalt-Boemelerwaard. Leijden. Leijden, F., 1939. De Drususgracht en de voormalige meanders van Rijn en IJsel. TAG, LVI, pp. 617—625. Meene, E. A. van de, 1977. Toelichtingen bij de Geologische Kaart van Nederland 1: 50.000, Blad Arnhem Oost (40 0), Rijks Geologische Dienst. Haarlem. Meene, E. A. van de, 1979. Het ontstaan van de Gelderse IJssel. Geografisch Tijdschrift, XIII, pp. 202—210. Meene, E. A. van de, & W. H. Zagwijn, 1978. Die Rheinlaufe im deutsch-niederlandischen Grenzgebiet seit der Saale-Kaltzeit. Ueberblick neuer geologischer und pollenanalytischer Untersuchungen. Fortschritte in der Geologie von Rheinland und Westfalen, 28. pp. 345—359. Modderman, P. J. R., 1955. De bewoonbaarheid van het rivierkleigebied in de loop der eeuwen. TAG, LXXII, pp. 30—38. Mommsen, Th., 1921. Römische Geschichte, Bd. V, Die Provinzen von Caesar bis Diocletian, 9. Aufl., Berlin. Mook, W. G., 1978. Het verband tussen C14 en
werkelijke ouderdommen. Spiegel Historiael, 13, nr. 4, pp. 305—307. Norden, E., 1920. Die Germanische Urgeschichte in Tacitus Germania. Leipzig/BerHn. Norlind, A., 1912. Die geograpbische Entwicklung des Rheindeltas bis um das Jahr 1500. Lund. Pannekoek van Rheden, J. J., 1942. Over de reconstructie van voormalige rivierloopen, X. De werken van Drusus TAG, LIX, pp. 868—878. Poelman, J. N. B., & P. Harbers, 1966. Heeft Lathum altijd aan de rechter IJsseloever gelegen? Boor en Spade, XV, pp. 128—130. Pons, L. J., 1953. Aantekeningen over het ontstaan van de bodem van de Liemers. In: De Liemers, Gedenkboek Dr. ]. H. van Heek. Didam, pp. 18—42. Pons, L. J., 1957. De geologie, de bodemvorming en de waterstaatkundige ontwikkeling in het Land van Maas en Waal en een gedeelte van het Rijk van Nijmegen. Verslagen Landbouwkundige Onderzoekingen^ No. 63-11, 's-Gravenhage. Ramaer, J. C, 1913. Het hart van Nederland in vroegere eeuwen. TAG, XXX, pp. 279—310 en 429—451. Ramaer, J. C, 1928. Het Nederlandsche alluvium in den Romeinschen Tijd en de Middeleeuwen. TAG, XLV, pp. 213—233. Ritterling, E., 1906. Zur Geschichte des römischen Heeres in Gallien unter Augustus. Bonner Jahrbücher (Jahrbücher des Vereins von Altertumsfreunden im Rheinlande), 114, pp. 159—192. Schlesinger, A. C, & R. M. Geer, 1959. Livy, with English translation. T. XIV. London/ Cambridge (Mass.). Schoo, J., 1937. De wegen door het land der Bataven op de kaart van Peutinger. TAG, LIV, pp. 649—700. Schrier, D. M. van de, 1968. Beschouwingen over het ontstaan van de IJssel als Rijnarm. De Mars, Overijssels Maandblad, 16, no. 10, pp. 242—244. Sebus, J. H., 1923. De oudste geschreven berichten over ons land. TAG, XL, pp. 27—49. Stein, A., 1899. Nero Claudius Drusus. In: Paulys Realencyclopadie der classischen Altertumswissenschaft. Neue Bearbeitung herausgegeben von Georg Wissowa. Band 3, pp. 2703 —2719. Teunissen, D., 1975. De wordingsgeschiedenis van het natuurlijke landschap van de Duffelt. Numaga, XXII, pp. 79—94. Veen, J. S. van, 1907. Lathum. Bijdragen en Mededeelingen Gelre. X, pp. 13—41. Veith, C. von, 1885. Das Römische Köln. FestProgramm zu Winckelmqnn's Geburtstag-
333
feier. Verein von Altertumsfreunden im Rheinlande, pp. 1—63. Veith, C. von, 1887. Römischer Grenzwall an der Lippe. Jahrbücher des Vereins von Alterthumsfreunden in Rheinlande, LXXXIV, pp. 1—27. Verwijs, E., & J. Verdam. Middelnederlandsch Woordenboek, Dl. VII, 's-Gravenhage, 1912. Vogel, J. C , & H. T. Waterbolk, 1972. Groningen Radiocarbon Dates X. Radiocarbon, 14, pp. 6—110. Vollgraff, C. W., 1938. De Dijk van Drusus. Mededeelingen der Koninklijke Nederlandsche Akademie van ^Wetenschappen, Nieuwe Reeks, Dl. 1, Afd. Letterkunde, pp. 555— 576. Vollgraff, C. W., 1939. De waterwerken van Drusus in Nederland. Bijdragen en Mededeelingen Gelre, XLII, pp. 1—22. Watkins, T., ed., 1975. Radiocarbon: Calibration and Prehistory. Edinburgh.
Weiland, P., 1810. Nederduitsch Taalkundig Woordenboek. Amsterdam. Willems, W. J. H., 1980-1. Meinerswijk (gem. Arnhem). Nieuwsbulletin KNOB, pp. 30— 32. Willems, W. J. H., 1980-2. Arnhem-Meinerswijk: een nieuw castellum aan de Rijn. Westerheem, XXIX, pp. 334—348. Zedler, J. H., e.d., 1734. Grosses Vollstandiges Universal-Lexikon, Bd. 7 (fotomechanische herdruk Graz 1961). Manuscript ingezonden 13 mei 1980 Aanvullingen en wijzigingen 24 juli 1980 Katholieke Universiteit, Faculteit der Wiskunde en Natuurwetenschappen, Afdeling Biogeologie, Toernooiveld 1, 6525 ED Nijmegen.
Arnhem - Meinerswijk: een nieuw castellum aan de Rijn W. J. H. Willems
In tegenstelling tot de situatie in westelijk Nederland was tot voor kort eigenlijk niets met zekerheid bekend omtrent de Romeinse rijksgrens, de limes, in het oosten van ons land. Van Valkenburg Z.H. tot en met Vechten kenden we een vrijwel aaneengesloten reeks castella langs de Oude en Kromme Rijn. Op het aansluitende traject langs de Rijn daarentegen kon pas bij Altkalkar in Duitsland opnieuw een fort precies worden gelocaliseerd1. Daartussen liggen wel een aantal plaatsen in de omgeving waarvan vrijwel zeker een castellum gelegen heeft, maar men moest aannemen dat de forten zelf door de werking van de rivier waren opgeruimd. Door de verrassende — maar niet toevallige — ontdekking van een castellum in de polder Meinerswijk tegenover Arnhem (afb. 1) in sep334
1. Situering van het castellumterrein.
tember 1979, is in deze situatie verandering gekomen. Achtergrond van het onderzoek Dat de ontdekking niet toevallig kan worden genoemd, behoeft wel enige toelichting. Al sinds enkele jaren werkt een team archeologen van de ROB samen aan een project dat tot doel heeft meer te weten te komen over de bewoning in het oostelijke rivierengebied in de Romeinse tijd. Bij dit onderzoek gaat het niet alleen om de overblijfselen van militaire activiteiten, maar ook om die van de burgerlijke bewoning in al zijn facetten. Door grootscheepse opgravingen met name ook buiten de militaire kampementen in Nijmegen, de hoofdstad van het gebied in de Romeinse tijd, probeert dr. J. H. F. Bloemers meer inzicht te krijgen in de structuur van de bewoning aldaar. Drs. R. S. Hulst doet opgravingen in verschillende nederzettingen in de omgeving, bijv. te Heteren, Ewijk en Druten. Schrijver dezes houdt zich bezig met de inventarisatie en interpretatie van alle vindplaatsen 2. In combinatie met resultaten van bijv. bodemkundig en biologisch onderzoek kan zo uiteindelijk een beter antwoord gegeven worden op vragen 2. Overzicht van het noordelijke deel van de proefsleuf op circa 30 cm beneden maaiveld. Links de uitbraaksleuven van de muren van een groot gebouw met ten zuiden daarvan een muur met doorgang. Rechts de noordelijke gracht van periode 5 met daarin een constructie van tufsteenblokken gesteund door zware palen aan de noordzijde. Verder zuidelijk waren op dit vlak geen grondsporen waarneembaar. 1 uitbraaksleuf, 2 tufsteen, 3 palen, 4 grondsporen met zwarte vulling en veel puin, 5 grondsporen met lichtere vulling, 6 ophogingslaag over voorafgaande periode.
naar economische en sociale structuur en ontwikkeling die in het moderne archeologische onderzoek zo'n belangrijke rol zijn gaan spelen. Bij het opsporen van plaatsen waar in de Romeinse tijd menselijke activiteit is geweest, is onder meer een begin gemaakt met een zogenaamde Landesaufnahme, in samenwerking met de afdeling Nijmegen e.o. van de AWN 3 . Daarnaast is gebruik gemaakt van de vele gedetailleerde bodemkarteringen in het rivierengebied. Reeds lang is bekend dat in rivierklei op plaatsen waar 'in het verleden gewoond is, de bodem zeer veel fosfaat bevat. Deze plekken zijn bodemkundig zeer karakteristiek en worden op kaarten veelal apart aangegeven. Veel van deze oude woongronden zijn in het verleden reeds archeologisch onderzocht 4 , maar meer gedetailleerde lbodemkarteringen uit later tijd hebben weer nieuwe voorbeelden opgeleverd. Een daarvan (Zegers 1958) was de bron die in 1979 leidde tot de ontdekking van het castellum. Bij een verkenning van het in de uiterwaarden gelegen terrein werd in molshopen zoveel bijzonder materiaal gevonden dat een proefonderzoek gewenst was. De opgraving Dit onderzoek was uiteraard van beperkte omvang. In eerste instantie is een vlak van 5 x 40 m gemaakt, waarvan uiteindelijk slechts 20 meter kon worden afgewerkt wegens de diepe en ingewikkelde stratigrafie. De plaats van deze proefsleuf bleek wel zeer goed gekozen. In hel: niet afgewerkte noordelijke deel van de ongeveer noord-
335
zuid gelegen sleuf bevinden zich de fundamenten van een groot stenen gebouw (afb. 2). Deze liggen vrijwel direct onder het maaiveld en zijn erg degelijk geconstrueerd. De buitenmuren zijn circa 1.40 m breed, een binnenmuur bijna 1 m. Een doorsnede over deze muur heeft een 90 cm diep spoor van het uitgebroken stenen fundament opgeleverd, waaronder een 45 cm dik bed van zware brokken grauwacke nog bewaard is gebleven. Deze rusten op hun beurt weer op een rij van dicht opeenstaande ingeheide houten palen. Door het natte milieu ter plaatse zijn deze perfect geconserveerd. Over de functie van dit gebouw valt vooralsnog niets met zekerheid te zeggen. Ten zuiden ervan ligt nog een 1.40 m brede 3. Het oost-profiel (hoogte op de foto circa 2.75 m) waarin de twee grachten van periode 5 zichtbaar zijn (zie pijlen). De overige grachten, die een minder zwarte vulling hebben, zijn niet te zien. Achter de waterpomp is nog een deel blijven staan van de constructie in de noordelijke gracht.
336
muur, die precies in het midden van de proef sleuf ophoudt. Aangezien zich daarachter, in het later verdiepte deel van de sleuf, de grachtengordel van het castellum bevindt, kan deze muur een walmuur zijn geweest. In dat geval hebben we misschien te maken met een doorgang voor een riool of iets dergelijks 5, een echte poort zal het wel niet geweest zijn. Over de structuur van het castellum valt voorlopig dus nog niet zoveel te zeggen 6 , over de geschiedenis ervan des te meer. In het zuidelijke deel van de proefsleuf bevinden zich verschillende grachten en greppels in een minimaal 3 m dik pakket van stratigrafisoh te onderscheiden lagen (afb. 3). Wegens toenemende wateroverlast kon niet dieper worden gegraven, zo.dat het totale pakket misschien nog wel dikker is. Aan de hand van de talrijke vondsten uit deze lagen is vastgesteld dat de Romeinse aanwezigheid in Meinerswijk zeker vier eeuwen 'heeft geduurd. Evenals bij de meeste Romeinse forten elders is er dan ook sprake van verschillende, vermoe-
delijk over elkaar heen gebouwde castella. In Meinerswijk kunnen dat er 6 zijn geweest Periodisering In de onderste lagen bevindt zich aardewerk uit het begin van de 1ste eeuw na Chr. Naast verschillende fragmenten Arretijnse terra sigillata (onder meer borden Haltern 2) en zogenaamde Belgische waar (gordelbekers Holwerda 1941, PI. I en II en kurkurnen) is een groot aantal kruiken gevonden. Vertegenwoordigd zijn de typen Haltern 47, Hofheim 50 en Stuart 131, waaronder ook de vroege variant met 3delige oren (Stuart 1976, 56-57). Gezien deze combinatie van AugusteĂŻsche en Tiberisch-Claudische aardewerkvormen zal deze eerste periode daarom tussen 9 en 40 na Chr. moeten worden gedateerd 7. Grondsporen uit periode 1 zijn bijna alle door latere verstoringen verdwenen. Slechts een klein stukje van het oorspronkelijke, met grind verharde oppervlak was nog te zien. Helemaal aan de onderzijde van het profiel, op 2.80 m beneden het maaiveld, konden nog juist twee insnijdingen worden waargenomen. De bodem van de proefsleuf was toen echter zo onbegaanbaar geworden dat niet meer kon worden vastgesteld of dit de bovenzijde van een dubbele grachtengordel betrof. Voor de grondsporen uit periode 2 geldt ongeveer hetzelfde. Ook daarvan is door latere verstoringen weinig overgelaten. De intact gebleven grondlagen bevatten materiaal uit de tijd van de keizers Claudius en Nero, onder meer vroege Zuidgallische sigillata (Drag. 15/17, 24/25 en 29), kruikhalzen (Hofheim 50 en 51), een wrijf schaal (Hofheim 79) en ruwwandige bekertjes (Stuart 204). In de laatste aan deze periode toegeschreven laag is zeer veel houtskool aanwezig. Uit periode 3 blijkt voor het eerst een gracht bewaard te zijn gebleven met daarnaast een grindbaan (weg?). Het daterende materiaal is Flavisch of stamt uit het begin van de 2de eeuw. Daaronder be-
vinden zich verschillende stukken van het zogenaamde fijn Nijmeegse aardewerk, dat in de tijd van het 10de legioen (circa 71104) in de militaire pottenbakkerij op de Holdeurn bij Nijmegen werd gemaakt. Verder komen onder andere voor de sigillata-typen Drag. 18 en 30, maar ook Drag. 33 en een Oostgallische (La Madeleine) kom Drag. 37. Ook het voor deze periode karakteristieke ruwwandige aardewerk (Stuart 213a, 214b, 215 en uiteraard 201 en 210) is ruim vertegenwoordigd. Voor het eerst verschijnen fragmenten bouwpuin, zoals tufsteen, cement en tegulae. Periode 4 wordt gerepresenteerd door een gracht en enkele greppels. Het daterende materiaal is 2de- en begin 3de-eeuws. Naast versierde sigillata uit La Madeleine en Lavoye en borden Drag. 31 zijn ook latere typen, zoals Drag. 32, 38 en 45 aanwezig. Bij het ruwwandige aardewerk verschijnen de vormen Niederbieber 89, 104 en 112. Een dakpanstempel van de Exercitus Germanicus Inferior (het Nedergermaanse leger) dat van na circa 175 dateert 8 past goed in dit gezelschap. Vermoedelijk horen de hierboven beschreven steenbouwfundamenten bij periode 5, evenals twee brede en diepe grachten (de noordelijke is aangegeven op afb. 2 ) , gevuld met grote hoeveelheden aardewerk. Onder de sigillata zijn vermeldenswaard een compleet te reconstrueren kom van de laat-Rheinzabernse pottenbakker Helenius en talrijke fragmenten van wrijfschalen. Verder zijn de geverniste bekers Niederbieber 32c en d ruim vertegenwoordigd, evenals dakpanstempels EX(ercitus) GER(manicus) INF(erior). Voor de datering van veel belang is een (retrograde) stempel LEG(io) I M(inervia) ANT(oniniana) 9 . Gezien de bijnaam Antoniniana dateert dit stempel uit de jaren 212-222. In dezelfde gracht is ook een groot rechthoekig blok tufsteen gevonden waarop een inscriptie LEG(io) I M(inervia) P(ia) F(idelis) is aangebracht (afb. 4). Deze zal oorspronkelijk in een muur zijn gemet337
4. Inscriptie LEG(io) I M(inervia) P(ia) F(idelis) uit de zuidelijke gracht van periode 5. Met blok tufsteen is 57 cm lang en 14 cm hoog. De breedte bedraagt 26 cm.
seld ter herdenking van bouwactiviteiten van een afdeling van het 1ste legioen. Ook na het einde van .periode 5, dat wel zo ongeveer rond 260 zal vallen, is de geschiedenis van het Meinerswijkse castellum nog niet ten einde. In de noordelijke gracht van periode 5 bevindt zich een grote hoeveelheid — deels aan elkaar gemetselde — blokken tufsteen (afb. 2). Dit materiaal is afkomstig van het (geheel?) in steen gebouwde castellum uit deze periode, waarvan de muren omgevallen of -getrokken zijn. De wijze waarop het materiaal in de gracht lag doet echter een opzettelijke constructie vermoeden, geen toevallige gebeurtenis. Het puin lag dicht bijeen, niet over de hele breedte van de gracht verspreid en de zwaarste blokken lagen onderop. Bovendien waren aan de noordzijde ter ondersteuning zware palen geplaatst. In deze constructie werd een groot stuk van een 4de-eeuwse kookpot (Alzei 27) gevonden, en in de bovengrond ten noorden ervan een 20-tal 4de/5de-eeuwise en ook Merovingische aardewerkfragmenten. De constructie is dan ook geïnterpreteerd als een soort keermuur, die in de 4de eeuw met secundair gebruikt materiaal is aangelegd om het wat hoger gelegen ter338
rein ten noorden ervan (tegen het water?) te beschermen. Uiteraard draagt de periodisering zoals hier weergegeven een voorlopig karakter. Alleen een grootscheeps onderzoek kan ons echt gedetailleerde gegevens leveren over alle aspecten van de opeenvolgende castella. Uit wat we nu weten kan echter al een aantal bijzonder belangrijke conclusies worden getrokken. Deze betreffen de vroeg-, midden- en laat-Romeinse militaire aanwezigheid in Nederland. De vroeg-Romeinse tijd Gezien de datering van de 1ste periode staat vast dat het castellum een rol heeft gespeeld bij de veroveringstochten ten noorden van de Rijn onder Augustus en Tiberius 10. Omdat het zeer vroege aardewerk uit het begin van de regering van keizer Augustus ontbreekt, kunnen we daarbij voorlopig u niet denken aan 4e veldtocht van Drusus, die in 12 v. Chr. begon, en ook niet aan die van zijn broer Tiberius in 4/5 na Chr. Wél aannemelijk is een verband met de campagne van Drusus' zoon Germanicus in 15-16 na Ghr. Van hem wordt door Tacitus (Annales II, 6) verteld dat hij op de Insula Batavorum een vloot heeft samengetrokken om van daar uit zijn veldtocht te beginnen. Meinerswijk is hiermee, naast Nijmegen, Vechten en Velsen de vierde vroeg-Romeinse versterking die in Midden-Neder-
5. Vroeg-Romeinse versterkingen. 1 legerkamp, 2 vermoedelijk kamp, 3 kanaal, 4 landsgrens.
land is teruggevonden (afb. 5). In het oostelijk rivierengebied zijn overigens nóg twee plaatsen waar dergelijke kampementen kunnen worden vermoed. Het eerste is eveneens door de inventarisatiewerkzaamheden in dit gebied ontdekt en ligt ten westen van Meinerswijk in het dorpje Driel. Een terrein aldaar heeft bij toevallige kleine ontsluitingen al zoveel Augusteïsoh-Tiberisah aardewerk opgeleverd 12 dat hier vrijwel zeker aan een militaire occupatie moet worden gedacht. Het tweede is al langer bekend en ligt bij Herwen in de Bijlandse Waard. Een vroege datering van dit vermoedelijke castellum is echter uiterst twijfelachtig, daar zich onder de vele opgebaggerde vondsten geen materiaal van voor 70 bevindt. De enige belangrijke uitzondering is een grafsteen van een soldaat, die vóór het midden van de 1ste eeuw wordt gedateerd. Vanwege de aanduiding op deze steen dat de overledene Carvio ad molem, te Carvium bij de dam of dijk, begraven lag, is over deze steen al veel te doen geweest 13 . In deze dam ziet men namelijk een van de twee waterwerken, een dam en een kanaal, die Drusus blijkens de klassieke bronnen (Tacitus, Annales II, 8, Suetonius, Clau-
dius I, 2) heeft laten aanleggen, vermoedelijk oen een betere vaarweg voor troepenverplaatsingen te krijgen. In de Bijland bevindt zich, onder de waterspiegel, een stenen „•dam". Deze kan echter nooit de dam van Drusus zijn omdat Romeins steenbouwpuin, en dan nog in zulke hoeveelheden, in 12 v. Chr. onvoorstelbaar is. Waarschijnlijk zijn het de resten van een fase van het (rond 70 aangelegde? ) castellum Carvium, die later door de werking van de meanderende rivier op de huidige diepte terecht zijn gekomen. Het blijft echter waarschijnlijk dat de dam van Drusus wél in de nabijheid gelegen moet hebben. De functie ervan was vermoedelijk het leiden van minder water naar de Waal en meer naar de Rijn, waardoor hij op de splitsing van beide rivieren gelegen moet hebben. En er zijn geen redenen om aan te nemen dat deze splitsing niet dicht in de buurt heeft gelegen. Een vroegRomeins militair steunpunt in de onmiddellijke omgeving blijft daardoor alleszins aannemelijk. In tegenstelling tot de vrij algemeen aanvaarde situering van de dam, zijn in de literatuur de meningen over de localisering van het kanaal verdeeld. Volgens sommigen moet men dit zoeken bij de Utrechtse Vecht, terwijl anderen meer zien in het 339
begin van de IJssel bij Westervoort 14 . Door de voorstanders van de Vecht is onder meer gewezen op de aanwezigheid van het vroeg-Romeinse castellum bij Vechten en op bodemkundige bezwaren tegen een ontstaan van de IJssel bij Westervoort tijdens de Romeinse tijd 15 . Door de ontdekking van het castellum in Meinerswijk, dicht bij het begin van de IJssel, moet in deze opvatting wel wat verandering komen. Indien mèn in 12 v. Chr. de oeverwal van de Rijn doorgraven heeft zodat de IJssel als Rijntak ging functioneren, dan wordt de situering van het castellum begrijpelijk. Het is dan, net als vele andere, gelegen op de plaats waar een vaarroute het vrije Germanie in ging 16 . Een C14-datering van 2000 ± 65 BP (GrN-5491) van de top van een veenlaag direct onder de eerste afzettingen van de IJssel bij Lathum 17 betekent een verdere ondersteuning van deze hypoahese. Archeologische argumenten worden bovendien geleverd door de vondst van waarschijnlijk Romeinse visnetverzwaringen in een baggergat bij Lathum en de merkwaardige door Pleyte beschreven vondsten van de „Grote en kleine Durk" 1 S . De midden-Romeinse tijd Of het castellum na zijn rol in de pogingen het vrije Germanie te veroveren continu bezet is gebleven is nog niet helemaal zeker. Gezien de doorlopende reeks daterende vondsten en de stratigrafie is het wel waarschijnlijk. Bovendien zal een versterking op zo'n strategisch punt steeds nodig geweest zijn: tot 47 na Chr., mede omdat de veroveringspolitiek nog niet was opgegeven en na dat jaar, omdat in opdrachit van keizer Claudius langs de Rijn een vaste verdedigingslinie, de limes, werd aangelegd. Of er in Meinerswijk toen een nieuw fort werd aangelegd of dat men volstond met verbeteringen aan de oorspronkelijke aanleg zal toekomstig onderzoek moeten uitwijzen. Pas na de jaren 69/70 na Chr. is 340
er zeker sprake van een nieuw castellum. Evenals in vele andere castella langs de Rijn is ook in Meinerswijk tussen de lagen voor en na 70 een brandlaag aangetroffen. Ook dit castellum zal de Bataafse opstand dus niet ongeschonden hebben overleefd. Bij de herbouw zal het fort wel weer grotendeels in hout zijn opgetrokken. Enkele fragmenten van tufsteen en tegels met aangehecht cement wijzen er echter op dat ook steenbouw voorkwam. Naar analogie van andere plaatsen kunnen we daarom denken aan een in hout gebouwd castellum met een stenen hoofdkwartier. Zoals 'blijkt uit de periodisering heeft dit castellum enige tijd bestaan. Vermoedelijk in het tweede kwart van de 2 de eeuw of nog iets eerder vindt er weer een verbouwing plaats. Waarschijnlijk was dat noodzakelijk door de natuurlijke omstandigheden ter plaatse. In de profielen van de opgravingsput was namelijk een natuurlijke geul te zien, die delen van het Flavische castellum heeft verspoeld. Het betreft hier een oude overloopgeul10, die bij hoge waterstand in de Rijn opnieuw is gaan functioneren. Zo rond 200 na Chr., en waarschijnlijk in de jaren 212-222, werd het castellum opnieuw her- of verbouwd. Het dakpanstempel LEG I M ANT en de inscriptie LEG I M P F wijzen in deze richting. Voor het eerst hebben we daarmee een aanwijzing voor een militaire eenheid, in casu een afdeling van het 1ste legioen, die bij het castellum betrokken was. De hoofdmacht van dit legioen, dat overigens ook voor vele andere Nederlandse castella dakpannen heeft geleverd, was gelegerd in Bonn. Wanneer de versterking zijn — voorlopige — einde beleefde, kan nog niet precies worden bepaald. Voorlopig moeten we tevreden zijn met een datering na het midden van de 3de eeuw toen de forten langs de Rijn moesten worden opgegeven. In de periode 47-± 260 hebben de opeenvolgende castella in Meinerswijk overigens beslist niet alleen gelegen. Moest Van Es in 1972 nog vrij somber zijn over de Be-
6. De Nedergermaanse limes. Naar Bogaers en Rüger 1974, Karte 2 en Haalebos 1977, Abb. 1, met aanvullingen. 1 castra (legioenskamp), 2 castellum, 3 vermoedelijk castellum, 4 klein castellum, 5 vermoedelijk klein castellum, 6 kanaal, 7 vermoedelijke grens van de provincie Germania Inferior, 8 landsgrens. Tijdelijke kampementen en zogenaamde „oefenkampen" zijn niet weergegeven.
tuwse limes 20, inmiddels 2ijn verschillende nieuwe gegevens besohikbaar. Het onderzoek van het vondstmateriaal in het oostelijke rivierengebied heeft een aantal plaatsen opgeleverd waar waarschijnlijk of met zekerheid militaire versterkingen (al dan niet in de vorm van casteÜa) hebben gelegen. Afbeelding 6 kan dan ook gezien worden als een aanvulling op het over-
zicht van Bogaers en Rüger (1974, kaart 2) voor het stuk Limes tussen de waarschijnlijke castella te Kesteren (Carvo) en Herwen (Carvium). Van oost naar west gaande komt na Herwen een versterking, gelegen in de Loowaard, blijkens vondsten uit een baggergat aan het Pannerdensch kanaal tegenover Huissen. Door amateur-archeologen is uit de opgebaggerde grond in de 70er jaren zoveel bijzonder materiaal geborgen, dat deze conclusie welhaast onontkoombaar is. Men kan zich zelfs afvragen of het materiaal van het zeer dicht in de buurt gelegen Huissen, dat in secundaire context is aangetroffen, niet van deze plaats afkomstig is! Voorlopig blijft dit nog' onduidelijk zo341
dat, na de Loowaard, Huissen als mogelijk en Meinerswijk als zeker castellum zijn aangegeven. Weer verder naar het westen is Driel de volgende plaats waar een versterking vermoed kan worden. Over de vroege vondsten aldaar is hierboven al gesproken, maar ook 'in de midden-Romeinse tijd zullen er militairen gezeten hebben. De plaats ligt nog vrij dicht bij Meinerswijk en duidelijke aanwijzingen voor steenbouw ontbreken, zodat we in dit geval kunnen denken aan een in hout gebouwde wachttoren of aan een Kleinkastell, zoals ze in Duitsland wel voorkomen. De plek ligt dan ook zeer strategisch, op de plaats waar een oudere stroomrug het binnenland in loopt, richting Eist. Ter ondersteuning van het militaire karakter van de vindplaats kan bovendien gewezen worden op de vondst van talrijke — deels zeker militaire — voorwerpen bij het Drielsche Veer 21. Verder is op slechts enkele honderden meters van de vermoedelijke versterking in een oude rivierbedding een kruik met militaire inscriptie gevonden 22. Na Driel is tot Kesteren geen vindplaats meer aan te wijzen waar een fort gelegen zou kunnen hebben. De afstand is echter zo groot dat dit er zeker moet zijn geweest, en wel in de buurt van het dorpje Randwijk. Dit omdat tegenover deze plaats twee brede beekdalen een gemakkelijke ontsluiting van de stuwwal bij Wageningen vormen, terwijl Randwijk zelf ligt op de plaats waar over een kilometers brede oude stroomrug in de Romeinse tijd — en al ver daarvoor — een belangrijke route naar het zuiden liep. Naar het noorden zet deze oeroude weg zich voort in de richting van Ede. Het is dus vrijwel onvoorstelbaar dat in de nabijheid van dit punt géén castellum gelegen heeft. Dat het nog niet is gevonden is te verklaren door de ter plaatse zeer dikke jongere oeverafzettingen van de Rijn en misschien ook doordat het, net zoals in de Bijlandse waard en de Loowaard, later is verspoeld. De enige vondst die er misschien mee in 342
verband kan worden gebracht is een(?) dakpan met stempel EX GER INF, in secundaire context gevonden op de Westberg te Wageningen aan de overzijde van de Rijn 23 . De laat-Romeinse tijd Bij de beschrijving van de opgravingsresultaten zijn de vondsten uit de 4de eeuw en later al besproken. Voor het Nederlandse deel van de limes is hun aanwezigheid zeer verrassend en hun interpretatie als periode 6 van het castellum heeft dan ook vergaande consequenties. Met uitzondering van de omstreden periode 6 te UtrechtTraiectum 24 is tot nu toe nooit een laatRomeinse bouwfase in een castellum langs de Rijn aangewezen. Hoewel nog niet onomstotelijk is bewezen dat het militairen waren die in de 4de eeuw in Meinerswijk verbleven is dat wel zeer waarschijnlijk. De hoeveelheid aardewerk in verhouding tot het opgegraven oppervlak is dan ook, vergeleken met andere castella, zeer groot 2a . Bovendien kan zelfs in de kleine proefsleuf een constructie, de „keermuur", worden aangewezen die na het castellum van periode 5 is aangelegd. Het is moeilijk voorstelbaar dat dit allemaal — op een voor de 4de eeuw wel erg noordelijk punt — kon worden achtergelaten zonder directe militaire bemoeienis. In dat geval hadden ook veel omvangrijker opgravingen in andere castella wel meer laat-Romeins materiaal opgeleverd. Uitgaande van deze punten kunnen echter nog meer argumenten worden aangevoerd. Tegen het einde van de 4de eeuw beschreef de Romeinse geschiedschrijver Ammianus Marcellinus hoe in 359 na Chr. door Julianus, mederegent en later de opvolger van keizer Constantius II, een aantal plaatsen langs de Rijn opnieuw in gebruik werd genomen ter bescherming van graantransporten uit Engeland. De meest westelijke plaats die daarbij wordt genoemd is Castra Herculis, een vesting die ook op de Peutinger Kaart (afb. 7) vermeld staat. Dit Castra Herculis heeft men
7. Fragment van de Tabula Peutingeriana. Linksboven staat Castra Herculis, tussen Carvone (Resteren) en Noviomagi (Nijmegen).
al op verschillende plaatsen gelocaliseerd a(i, echter steeds zonder daarbij duidelijk archeologisch bewijsmateriaal te kunnen leveren. Qok bij de door Bogaers (1968) voorgestelde localisering van het castellum in Druten is dat het geval. Het lijkt er dus op dat Meinerswijk het enige castellum aan de Rijn is dat voldoet aan de eisen die men archeologisch aan de vindplaats van Castra Herculis zou moeten stellen. Wanneer daarbij de gegevens van de Tabula Peutingeriana betrokken worden, wordt de zaak nog duidelijker. Daar staat vermeld dat Castra Herculis 13 leugae 27 van Carvo — Kesteren en 8 leugae van Noviomagus — Nijmegen ligt. Omgerekend in kilometers is dat circa 29 en 17,5 km. De afstanden stammen, uitgaande van een route over de in de Romeinse tijd begaanbare oeverwallen, zeer goed overeen met de werkelijkheid. De waarschijnlijkheid dat het castellum in Meinerswijk inderdaad Castra Herculis is, wordt dus ook door deze bron gesteund. De implicaties van deze localisering van Castra Herculis gaan echter nog verder.
Ze zijn namelijk van groot belang voor het onderzoek van de laat-Romeinse Urn es (afb. 8). Door de belangrijkste auteurs over dit onderwerp 2S wordt aangenomen dat deze langs de Waal en niet meer langs de Rijn heeft gelegen. Reeds eerder 2" is er op gewezen dat deze stelling ongefundeerd is bij gebrek aan archeologisch bewijsmateriaal. Er is langs de Waal niet één plaats aan te wijzen die met enige zekerheid als 4de-eeuws castellum kan worden geïnterpreteerd. De laat-Romeinse munten uit Rossum zijn in deze net zo ontoereikend als die uit andere castella. Langs de Rijn is deze situatie wel wat beter. Aansluitend op de reeks 4de-eeuwse forten in Duitsland kan in Nederland allereerst gewezen worden op Huissen. Zolang het materiaal uit deze plaats wordt beschouwd als een aanwijzing voor een vermoedelijk castellum van ± 70-± 260 30, dan moeten de relatief talrijke 4deeeuwse scherven toch op zijn minst te denken geven. Vervolgens komt Meinerswijk en verder kan gewezen worden op Driel, waar op een inmiddels helaas overbouwd terrein een enorme hoeveelheid laat-Romeinse en Merovinigische keramiek is aangetroffen 31 . Ook het feit dat de relevante 343
Romeinse bronnen spreken over de Rijn (Rhenus) en niet over de Waal (Vahalis) zou van belang kunnen zijn 32. Een zeer belangrijk element vormen verder de vele nederzettingen in de Over-Betuwe waar geïmporteerd 4de- en 5de-eeuws Romeins gebruiksaardewerk gevonden is M . Dit gebied moet dus van een regelmatige import verzekerd 2ijn geweest, en dat is moeilijk voorstelbaar buiten het direct door de Romeinse macht gecontroleerde terrein. Ten noorden van de Rijn neemt de hoeveelheid knport-aardewerlc snel af en vinden we vooral laat-Romeins materiaal van bijzondere aard. Dat is veelal kostbaar vaatwerk en (gouden) munten, die daar om heel andere redenen terecht zijn gekomen. Het gebruiksaardewerk in deze gebieden was van lokale makelij. De conclusie uit <dit alles moet dan ook wel luiden dat tenminste de Over-Betuwe in de laat-Romeinse tijd nog een integraal deel van het Imperium uitmaakte, met de Rijn als feitelijke grens. Hoe de situatie verder westelijk was kan hier niet worden beoordeeld. Met Utrecht als mogelijke uitLaat-Romeinse versterkingen. 1 vesting, 2 mogelijke vesting (in alle gevallen nogal speculatief), 3 kleine vesting (burgus), 4 landsgrens.
344
zondering hebben de forten langs de Kromme en Oude Rijn weinig 4de-eeuws materiaal opgeleverd. Uit hun achterland zijn nog weinig gedetailleerde gegevens beschikbaar. Misschien heeft de effectieve grens gelegen langs een afsplitsing van de Rijn (naar de Waal) ten westen van Kesteren, of langs een „oer-Lek" die bij Wijk bij Duurstede aftakte. Overigens hoeft er ook geen sprake te zijn van één starre grens, omdat het verdedigingssysteem in de 4de eeuw deels berustte op steunpunten in het achterland zoals bijv. Cuijk er een was in het oostelijke rivierengebied. Ook Nijmegen kan nu als zodanig worden geïnterpreteerd. Bovendien hoeft nu niet meer te worden aangenomen dat deze in de 4de eeuw nog altijd belangrijke plaats direct aan de (effectieve) grens van het rijk lag. Misschien bestaat er zelfs wel een direct verband tussen het buiten gebruik raken van de gracht rond de versterking op het Valkhof na 350 M en het weer in gebruik nemen van tenminste één versterking ten noorden van Nijmegen dn 359! Dit artikel begon met de constatering dat over de Romeinse limes in West-Nederland veel meer bekend was dan in het Oosten. Voor wat betreft de periode vanaf de regering van Claudius tot ongeveer 270
is dat uiteraard nog steeds zo. Voor de 4de-eeuwse grens is de situatie nu echter precies omgekeerd: we hebben in OostNederland tenminste enig houvast, terwijl we in het westen nog in volstrekte onzekerheid verkeren. Een grotere invloed van de Duinkerke II-transgressiefase van de zee in het westen zou daaraan wel eens mede 'debet kunnen zijn.
Noten 1
2
3
* 5 c
7
S 9 10
u 12
13
14
Of de ten westen daarvan gelegen 4de-eeuwse versterking Qualbutg-Quadriburgium aan de Rijn lag is onzeker. Dit onderzoek kan worden verricht dankzij een subsidie van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek ( Z W O ) . De aanvraag daartoe werd ingediend door mijn te vroeg gestorven leermeester prof. dr. W. Glasbergen en door prof. dr. W. A. van Es. Zie bijv. het jaarverslag van de afdeling over 1979. Zie Modderman 1955, waarin verdere literatuur. Vergelijk Bogaers/Haalebos 1977, 82-83. De muur en het gebouw kunnen ook tot verschillende perioden behoren. In de nabije toekomst zal worden geprobeerd met behulp van luchtfotografie en geo-electrische weerstandsmeting meer gegevens te krijgen. Zie de opmerkingen van Stuart (1976, 15-16) over de tijd tussen Haltern en Hofheim. Ik dank dr. Stuart voor zijn hulp bij de determinatie. Zie Haalebos 1977, 177-178. Het stempel is van het type Holwerda/Braat 1946, Pl.XXIX, 30. Type Holwerda/Braat 1946, Pl.XXXIII, 2. Zie Van Es 1972, 29-37 en 76-81. Met name omdat bij de opgraving de ongeroerde grond niet werd bereikt blijft dit nog wel mogelijk. Publikatie van deze vondsten zal ter zijner tijd plaatsvinden in het kader van de publikatie van de onderzoeksresultaten van het project oostelijk rivierengebied. Hetzelfde geldt voor andere hierna te noemen vondsten en vindplaatsen. Zie Bogaers/Rüger 1974, 90-92, waarin verdere literatuur. Vergelijk Bogaers/Rüger 1974, 64 en Teunissen 1975, noot 3. Voor oudere literatuur over beide standpunten zie bijv. Hettema 1951, hs. 6.
is Pons 1953. Zie ook Ente 1973 en Borger 1977 (geeft verdere literatuur op p. 386, noot 29). ie Gechter 1979, 114. 17 Lanting/Mook 1977, 171. Er is inmiddels een tweede datering van een monster uit de bovenkant van deze veenlaag dat wat verder van de IJssel vandaan is genomen. Deze kwam uit op 1720 ± 25 BP (GrN-7525), hetgeen een ondersteuning van de eerste datering betekent (Teunissen/Teunissen-van Oorschot 1980). IS Pleyte 1887, 37-39. De vindplaats ligt dicht bij het verkeersplein Velperbroek. Overigens is onlangs door P . Harbers en J. P. Mulder van de STLBOKA, naar aanleiding van een door hen ontworpen indeling van rivierafzettingen, een nog oudere datering van de IJssel voorgesteld. Zij situeren de gracht van Drusus tussen Meinerswijk en Driel. Een summiere weergave van hun opvattingen is te vinden in Mulder, Salverda en Van den Hurk 1979, 23-30. I n afwachting van een meer volledige publikatie (in voorbereiding) kan hierop nu niet nader worden ingegaan. 19 „Oud" omdat op dezelfde plaats ook in periode 2 verspoelingen hebben plaatsgevonden. 20 Van Es 1972, 85. 21 Holwerda 1931. 22 Bogaers 1966. Volgens prof. Bogaers moet de tekst gelezen worden als Sallios C(ai) turm(a) s(olvit) m(erito), en vertaald als Sallios(?), behorend tot de turma (kleine ruitereenheid) van Caius heeft [door deze kruik (met onbekende inhoud) aan de (onbekende) godheid te schenken zijn gelofte] ingelost, met reden. 23 Lonkhuyzen/Oosting 1938, xxviii. a* Van Giffen 1944-8, 20-21, 34, 53 en Bogaers 1967, noot 37. 25 D e c i r c a 20 fragmenten stammen alle op één na uit de bovengrond, direct onder de (machinaal verwijderde!) graszoden, en ten noorden van de „keermuur": een oppervlak van circa 5 x 20 m (zie afb. 2 ) . 28 Bogaers 1968, 152-154. 27 Tegenwoordig wordt algemeen aangenomen dat de afstanden op de Tabula voor onze streken staan vermeld in leugae (2.22 km) en niet in milia passuum (1,48 k m ) . 28 Zie Bogaers 1968, 156 ff en de daar geciteerde literatuur. 2 » Van Es 1972, 101. 30 Bogaers/Rüger 1974, 73. Vergelijk ook de opmerking over Huissen en de Loowaard op p. 341. 31 O p korte afstand van het eerder genoemde terrein waar een vroeg- en midden-Romeinse versterking vermoed wordt. Een publikatie door schrijver dezes en de vinders, de heren H. A. en H . J. Gerritsen, is in voorbereiding.
345
32
Hoewel dit geen doorslaggevend argument kan zijn wegens mogelijke vergissingen van de auteurs. Vergelijk Bogaers 1968, 157. 33 Onder andere in of rond de plaatsen Opheusden, Dodewaard, Hemmen, Zetten, Herveld, Andelst, Eist, Raayen, Ressen, Oosterhout, Eimeren, Bemmel, Bergerden en Doornenburg zijn (soms meerdere) van dergelijke nederzettingen. s* Wynia 1979, 65.
Literatuur Alzei = W . Unverzagt, 1916. Die Keramik des Kastells' Alzei. Frankfurt a.M. Materialien zur Römisch-Germanischen Keramik, 2. Bogaers, J. E., 1966. Driel, gem. Heteren.
Nieuwsbulletin KNOB, 100. Bogaers, J. E., 1967. Enige opmerkingen over het Nederlandse gedeelte van de limes van Germania Inferior (Germania Secunda). BROB 17, 99-114. Bogaers, J. E., 1968: Castra Herculis. BROB 18, 151-162. Bogaers, J. E., J. K. Haalebos 1977. Opgravingen in de Romeinse legioensvestingen te Nijmegen II. OMROL 58, 73-157. Bogaers, J. E., C. B. Rüger 1974. Der niedergermanische Limes. Bonn. Borger, G. J., 1977. De ontwatering van het veen: een hoofdlijn in de historische nederzettingsgeografie van Nederland. Geografisch Tijdschrift 11, 377-387. Drag. = H. Dragendorff, 1895. Terra Sigil'ata. Bonner Jabrbücher 96/97, 18-155. Ente, P. J., 1973. De IJsseldelta, Kamper Almanak 1973, Kampen, 137-164. Es, W. A. van, 1972. De Romeinen in Nederland. Bussum. Gechter, M., 1979. Die Anfange des Niedergermanischen Limes. Bonner Jahrbücher 179, 1-138. Giffen, A. E. van, 1944-8. Inheemse en Romeinse terpen; opgravingen in de dorpswierde te Ezinge en de.Romeinse terpen van Utrecht, Valkenburg (Z.H.) en Vechten. Jaarverslag van de Vereniging voor Terpenonderzoek, 29-32, 1-66. Haalebos, J. K., 1977. Zwammerdam-Nigrum Pullum. Ein Auxiliarkastell am Niedergermanischen Limes. Amsterdam. Cingula III. Haltern = S. Loeschcke, 1909. Keramische Funde in Haltern. Mitteilungen der Altertumskommission für Westfalen 5, 101-322. Hettema, H., 1951. De Nederlandse wateren en plaatsen in de Romeinse tijd. Den Haag. Hofheim = E. Ritt'erling, 1912. Das Frührömische Lager bei Hofheim im Taunus. Annalen
346
des Vereins für nassauische Altertumskunde 40. Holwerda, J. H., 1931. Een vondst uit den Rijn bij Doorwerth. OMROL 12, supplement, 1-26. Holwerda, J. H., 1941. De Belgische waar in Nijmegen. 's-Gravenhage. Holwerda, J. H., W. C. Braat, 1946. De Holdeurn bij Berg en Dal. OMROL 26, supplement. Lanting, J. N., W. G. Mook, 1977. The pre- and protohistory of the Netherlands in terms of radiocarbon dates. Groningen. Lonkhuyzen, J. P. van, W. A. J. Oosting, 1938. Stichting tot bescherming van praehistorische cultuurmonumenten in Gelderland. Achtste Jaarverslag. Bi/dragen en Mededeelingen Gelre 42, xxviii-xxix. Modderman, P. J. R., 1955. De bewoonbaarheid van het rivierkleigebied in de loop der eeuwen. TAG 72, 30-38. Mulder, J. R., H. R. Salverda, J. A. van d'e'n Hurk, 1979. Ruilverkaveling Over-BetuweOost. Bodemgesteldheid en bodemgeschiktheid. Stiboka rapport nr. 1389, Wageningen. Niederbieber = F. Oelmann, 1914. Die Keramik des Kastells Niederbieber. Frankfurt a.M. Materialien zur Römisch-Germanischen Keramik 1. Pleyte, W., 1887. Nederlandsche Oudheden van de vroegste tijden tot op Karel den Groote: Gelderland, Leiden. Pons, L. J., 1953. Aantekeningen over het ontstaan van de bodem van de Liemers. Be Liemers. Gedenkboek dr. J. H. van Heek, Didam, 18-42. Stuart = P. Stuart, 1962. Gewoon aardewerk uit de Romeinse legerplaats en de bijbehorende grafvelden te Nijmegen, Leiden. OMROL suppl. op XLIII. Stuart, P., 1976. Een Romeins grafveld uit de eerste eeuw te Nijmegen. OMROL 57, 1-148. Teunissen, D., 1975. De wordingsgeschiedenis van het natuurlijke landschap van de Duf feit, Numaga 22, 79-94. Teunissen, D., H. Teunissen-van Oorschot, 1980. Een palynologisch onderzoek aan een bodemprofiel in het Lathumse Broek. Rapport Afd. Biogeologie, Faculteit Wis- en Natuurkunde, Katholieke Universiteit, Nijmegen. Wynia, S. L., 1979. De Laat-Romeinse tijd (ca. 260/270-400), Noviomagus. Op het spoor der Romeinen in Nijmegen, Nijmegen, 6468. Zegers, H. J. M., 1958. De bodemgesteldheid van de Over-Betuwe, Noordelijk deel. Stiboka rapport nr. 484, Wageningen.
Afkortingen BROB = Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. KNOB = Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond, Archeologisch Nieuws. OMROL = Oudheidkundige Medede( e Hingen
Postcriptum: Het Romeinse castellum in Driel In het voorafgaande artikel over Meinerswijk is bij verschillende gelegenheden ter sprake gekomen dat vermoedelijk ook in Driel een Romeinse militaire versterking heeft gelegen. Het ging daarbij om twee terreinen: een met zowel vroeg- als midden-Romeins materiaal en een met vooral vondsten uit de laat-Romeinse tijd. Het militaire karakter van het laatste terrein staat overigens nog lang niet vast, hoewel de rijkdom en gevarieerdheid van het gevonden importmateriaal wel in die richting wijzen. Voor het eerste terrein daarentegen waren een aantal duidelijke aanwijzingen De fibulae
uit Driel.
Schaal 1 : 1 .
uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. TAG = Tijdschrift van het Koninklijk Nederlands(ch) Aardrijkskundig Genootschap. Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Kleine Haag 2, 3811 HE Amersfoort
(zie p. 339 en p. 342). Dank zij de oplettendheid van de AWNers H. A. en H. J. Gerritsen zijn er, nadat het artikel al geschreven was, een aantal nieuwe vondsten gedaan waardoor het bestaan van een castellum in Driel nu vrijwel zeker is. Het was merkwaardig dat tot enkele maanden geleden nog niet of nauwelijks steenbouwpuin op ihet terrein was aangetroffen. In eerste instantie is daarom gedacht aan een houten wachttoren of klein castellum. Tijdens graaf werkzaamheden bij de bouw van een kas op de vindplaats, die verder geheel uit weiland bestaat, is in deze situatie verandering gekomen. Nabij en in een door post-Romeinse rivierafzettingen overdekte venige laagte werd onder meer een grote hoeveelheid tufsteen gevon-
347
den. Daaronder bevindt zich een compleet blok van ongeveer 63 x 63 cm en 24 cm hoog, met in het midden een conisch gat Waarschijnlijk is dit een steen waarin de spil van een van de vleugels van een poort draaide. Vergelijkbare stukken zijn bekend van het castellum Hesselbach (Baatz 1973, Taf 21,1 a/b en p. 110-111) en de castella aan de muur van Hadrianus in Engeland (Gillam/Mann 1970). In de venige laag — vermoedelijk een deel van een oude restgeul — werd ook een viertal bijzondere fibulae aangetroffen -1 (zie afb.). Nr 1 is een radvormige schijffibula met een bijzonder rijke emailversiering, deels in millefiori-techniek. Dergelijke fibulae (Ettlinger 1973, type 45,4) stammen voornamelijk uit de tweede helft van de 2de eeuw. Dat geldt eveneens voor de volgende twee fibulae. Nr 2 is een „doorbroken" schijffibula met plastische „trompet-versiering" (Böhme 1972, type 46c; een identiek exemplaar uit Saaiburg op Taf. 30, nr. 1150). Nr 3 is een kniefibula met spiraalhuls, trapeziumvormige, rond gebogen beugel en dwarsgeplaatste naaldhouder. Dergelijke fibulae (Böhme type 21b) komen vrijwel uitsluitend voor in de castella aan ide „obergermanischratische" limes, en zijn volgens Böhme (1972, 21-22) dan ook typische soldatenfibulae! Nr 4 is vermoedelijk een schijffibula met scharnier (Ettlinger 1973, type 42.3) die qua vorm ongeveer het midden houdt tussen bepaalde vormen van geëmailleerde 'beugelfibulae (verg. Van Buchem 1941, Pl.14,16-24) en kniefibulae (verg. Van Buchem 1941, Pl.17,20-25). Overigens is het oppervlak van de beide laatste stukken voorzien van een dun laagje tin. Tezamen met het oudere vondsbmateriaal zijn nu van het terrein een paar honderd fragmenten van terra sigillata bekend, waaronder ook vroege vormen als Haltern 12 en 13. Dit is een hoeveelheid die in niet-müitaire nederzettingen in de Betuwe nooit voorkomt. Ook het tufsteen materiaal (een Middeleeuwse datering daarvan 348
is volstrekt uitgesloten), de fibulae en alle in het artikel reeds genoemde aanwijzingen laten eigenlijk maar één conclusie toe: in Driel heeft vermoedelijk al in de vroegRomeinse tijd en zeker in de daarop volgende periode tot ± 270 na Chr. een Romeinse militaire versterking gelegen. In aansluiting op wat in het artikel al werd gezegd kunnen we nu dus het „gat" in de limes tussen Carvo-Kesteren en Carvium-Bijlandse Waard vullen met maar liefst vier nieuwe castella: waarschijnlijk een in de Loowaard, Castra Herculis in Meinerswijk, vrijwel zeker een in Driel en een volledig 'hypothetisch maar op andere gronden wel aannemelijk castellum in de buurt van Randwijk. W. J. H. Willems
Literatuur Baatz, D., 1973. Kastell Hesselbach und andere Forschungen am Oderwaldlimes. Berlin. Limesforschungen 12. Böhme, A., 1972. Die Fibeln der Kastelle Saaiburg und Zugmantel, Saaiburg Jahrbuch 29. Buchem, H. J. H. van, 1941. De fibulae van Nijmegen, Nijmegen. Ettlinger, E., 1973. Die Römischen Fibeln in der Schweiz, Bern. Gillam, J. P., J. C. Mann, 1970. The Northern British Frontier from Antoninus Pius to Caracalla, Archaeologia Aeliana, 4th ser. 48, 1-44.
Noot 1
Ik dank G. Rombout (restauratie) en L. Breijer (fotografie) voor hun hulp bij het snel verwerken van de vondsten.
Romeinse leervondsten uit Vechten C. van Driel-Murray In 1977 braoht wegaanleg in de buurt van Vechten grote hoeveelheden archeologisch materiaal uit de Romeinse tijd aan het licht, waarvan een deel door de inspanningen van leden van de Historische Kring Kesteren en Omstreken geborgen kon worden. Mij werd gevraagd het leer uit deze vondst te bewerken, en ik zou deze gelegenheid willen aangrijpen het waardevolle materiaal in wat ruimere kring bekendheid te geven. Het toeval wil dat deze vondstgroep ook een goed beeld geeft van leervondsten uit de Romeinse tijd in het algemeen en dus een idee geeft van wat er met zorgvuldig verzamelde vondsten gedaan kan worden. De heer N. Wicherink maakte het leer schoon, waarna, volgens een versimpelde ROB-methode (zie Westerheem XXVIII. 2, 1979, blz. 70-82), het met polyethyleenglycol 400 geïmpregneerd werd. Op deze wijze blijft het leer soepel en prettig om mee te werken. Zoals bij alle vondsten van Romeins leer zijn ook hier schoenzolen, al dan niet in fragmentaire staat, ver in de meerderheid. Bovenleer blijkt in de bodem altijd sneller te vergaan, met als gevolg dat vondsten van complete Romeinse schoenen in onze streken tamelijk zeldzaam zijn. Behalve de dunne randjes die vastgeklemd zaten tussen twee zolen is er in Vechten geen enkel fragment van het bovenleer bewaard. Toch is de vorm van de schoenen te reconstrueren aan de hand van indrukken en naaigaatjes in de zolen, en met behulp van elders beter bewaarde voorbeelden. Van 46 zolen en fragmentjes van zolen zijn slechts acht vrijwel compleet. Er zijn drie typen schoenen aanwezig: sandalen (vier stuks), één genaaide huisschoen of pantoffel, en verder bespijkerde (wandel) schoenen.
Sandalen bestaan uit twee of meer leren zolen, langs de rand aan elkaar gespijkerd, met een aantal extra spijkers elders onder de voet. Twee spleten aan de voorkant van de binnenzool (nrs. 2, 3 5 ) , waardoor een riem getrokken werd, maken het type gemakkelijk herkenbaar. Van de riem zelf en van de riem die over de wreef liep is nergens een spoor bewaard, doch zool nr. 6 vertoont twee indrukken die beide
1. Binnenkant van pantoffelzooi, sandalen 2 en 3, onderkant van buitenzool van sandaal 4. 1:6.
2. Sandaal reconstructie.
349
afkomstig kunnen zijn van een wreef band. Vergelijkt men nu een exemplaar uit de Saaiburg (Busch, 1965, Tf. 6, mijn afb. 2), dan kan men de sandaal reconstrueren. Nr. 2 (afb. 1) is een binnenzool die kennelijk niet alleen met ijzeren spijkers maar ook met houten pennen aan de buitenzool bevestigd was. Ook al is het gebruik van houten pennen tamelijk zeldzaam, het komt toch regelmatig voor, bijv. in Zwammerdam. Het is opvallend dat deze techniek pas weer opduikt in de 17de eeuw. na circa veertien eeuwen in onbruik te zijn geweest. Het gaat in die latere tijd vooral om bevestiging van de hak. De Romeinen kenden geen hakken onder hun schoenen. Zolen van Romeinse sandalen konden ook door vastnaaien bevestigd worden. Zool nr. 3 (afb. 1) vertoont brede spleten die voor het naaien ingestoken werden. Zij gaan volledig door de buitenzool, de binnenzool werd alleen aan de onderkant geraakt door het naaigaren: een zgn. 'halve leersteek'. De bedoeling was dat het stiksel niet zichtbaar was aan de bovenkant van de sandaal. Door slijtage verschijnen op de lange duur kleine spleetjes in het oppervlak. Deze scheurtjes zijn als lijntjes zichtbaar gemaakt in de tekening van zool 3 (afb. 1). Het binnenoppervlak van zool nr. 5 (afb. 3) is versierd met ingestempelde 'fleurs-de-lis' langs de rand. Een dergelijke randafwerking komt dikwijls voor op sandalen (bijv. in Zwammerdam en Keulen). In de boven (voet-) kant van zool 6 (afb. 4) zijn de letters Q I O ingeponst. Het zouden de initialen van de schoenmaker kunnen zijn (Van Driel-Murray, 1977 b, voor meer voorbeelden) of, wat meer waarschijnlijk is, van de leverancier, want er zijn aanwijzingen dat dit een tussenzool is van een sandaal met drie zolen en dat de inscriptie dus niet zichtbaar was voor de koper.
4. Sandaal 6. Foto IPP. 1 : 2.
Genaaide pantoffels komen altijd in de kleinere maten voor, het lijkt om schoeisel voor vrouwen te gaan. Het complete zooitje nr. 1 (afb. 1) vormt geen uitzondering: maat 36. De grote naaigaten aan
de binnenkant van de zool wijzen erop dat een of andere voetbekleding er aan vastgenaaid was, zoals tegenwoordig het geval is bij Noorse sok-pantoffels. De bovenkant die bij een zool van dit type
350
3. Sandaal 5. Foto IPP. 1 : 2.
behoort, is, bij mijn weten, nooit gevonden en de vergelijking is dus niet meer dan een veronderstelling, al kenden de Romeinen zeker sokken (Wild, 1968, p. 199). Textielvondsten uit de Romeinse tijd zijn echter in het algemeen zeldzaam. Het meest voorkomende Romeinse schoeisel is de zware, gesloten leren calceus. Tot dit type behoren de meeste zooifragmenten uit Vechten. Meestal is slechts een bespijkerd restje over, doch er zijn toch een aantal stukken die ons wat meer vertellen over de techniek die de Romeinse schoenmaker in onze streken gebruikte om een dergelijke schoen te vervaardigen. De calceus bestaat uit een binnenzool en een buitenzool, met daartussen een aantal kleinere stukjes leer, en het bovenleer, dat uit één enkel stuk of uit twee aan elkaar genaaide stukken bestond. De schoenmaker nam eerst twee of meer kleine tussenstukjes die hij met een leren veter vastreeg aan de onderkant van de binnenzool (vgl. zolen nrs. 7 (afb. 5), 8, 9 (afb. 6) en tussenstukjes 50 en 51), vervolgens naaide hij een hielversterking vast ('hielversterkingen nrs. 52 en 53, (afb. 6 ) ) . Daarna werd het geheel op de ijzeren of houten leest geplaatst om het bovenleer erover te vormen, en wel zo, dat de randen om de tussenstukjes sloten. Helaas is er uit Vechten geen bovenleer bewaard, maar de indrukken op de zolen en een oompleet schoentje uit Zwamimerdam (Van Driel-Murray 1977 a, p. 265) maken de manier van werken duidelijk (zie ook afb. 8). De schoenmaker kon de randen van het bovenleer óf onderling vastrijgen óf aan de binnenzool bevestigen. Het eerste is zichtbaar op zool 11 (afb. 7), waar de indrukken en naaigaten van het rijgen zichtbaar zijn op de onderkant van het tussenstukje en verder op zool 8 (afb. 6) en tussenstukje 51 (afb. 7). Het tweede kan men vaststellen bij zool 10 (afb. 7), waar grote rijggaten aan de binnenkant van de zool voorkomen. Rijgindrukken
.!• i
5. Onderkant van binnenzool 7. Foto IPP. 1 : 2.
komen ook voor op de randen van bovenleer, nrs. 58a en b (afb. 9). Pas daarna werd de iets grotere buitenzool op zijn plaats gelegd en met ijzeren spijkers bevestigd, vaak in sierlijke patronen als op zool 15 (afb. 6). De bolle koppen van deze spijkers sleten bij langdurig gebruik: vooral aan de buitenzijde van de hiel zijn de spijkers platter van vorm. Zo kan men vaststellen dat hielfragment nr. 12 (afb. 10) van een rechterschoen afkomstig moet zijn. Slijtage toont dat de Romeinen, net als wij, vaak naast hun sdhoenen liepen. Er bestonden natuurlijk verschillen van sohoenmaker tot schoenmaker: soms wordt het bovenleer ook nog aan de hielversterking vastgenaaid, zoals bij nr. 52 (afb. 6), 351
â&#x20AC;˘ - "
\
t o e h chting beschadigd indrukken
6. Onderkant van binnenzool 8, bovenkant van binnenzool 9, onderkant van buitenzool 15, hielversterkingen 52, 53. 1 : 5. 7. Onderkant van binnenzool 10, 11, tussenstukjes 50, 51. 1 : 3.
352
soms doen naaigaatjes vermoeden dat het tussenstukje aan de onderkant van de binnenzool genaaid werd. Er zijn niet voldoende complete zolen om iets te kunnen zeggen over schoenmaten of over de verhouding mannen-vrouwenkinderen. Het leer kan in de grond tot 10 % van zijn oorspronkelijke lengte krimpen, nog afgezien van de gevolgen van latere uitdroging. Het is dus onjuist de absolute lengte van zolen uit verschillende vindplaatsen te vergelijken; alleen het totale beeld van de verhouding mannen-vrouwen-kinderen van elke vindplaats kan als basis voor vergelijking gelden. De dichtheid van de spijkers in de zool kan ook een rol spelen in het krimpproces, want door hun massa houden spijkers extreme krimp tegen. Verder, gesloten schoenen, zoals de calceus en ook hedendaagse wandelschoenen, zijn altijd wat ruimer om de voet dan sandalen of pantoffels ( de zgn. overmaat). Soms is het nog mogelijk de Romeinse voetafdruk in de binnenzool te 'herkennen. Het sohoeisel lijkt uitsluitend burgerlijk te zijn. Het karakteristieke militaire schoeisel, bekend uit Valkenburg en nu ook uit Velsen en afgebeeld op de Trajanuszuil, ontbreekt. Behalve schoenzolen zijn er ook enige lappen leer met naden, zomen of stiksels. Het is meestal moeilijk de functie van dergelijke incomplete fragmenten vast te stellen; vaak kunnen kleinere stukjes pas hun juiste plaats krijgen als ergens een compleet exemplaar opduikt. Uit Vechten is er een voorbeeld van zo'n vondst. Nr. 1 is een prachtig, compleet beursje (afb. 11), uit een enkel stuk fijn geiteleer gesneden, dubbel gevouwen en langs de randen vastgenaaid. Het open eind heeft een gekartelde afwerking. In tegenstelling tot de beurzen uit Valkenburg, Z.H. (Groenman-van Waateringe, 1967, p. 123) en Bargercompascuum, (Schlabow, 1956) ontbreken hier gaatjes voor een rijgdraad: aan de plooien te zien is het waarschijnlijk dat het aan de buitenzijde met een riempje dicht werd gebonden. Het hing dus niet
deel van een paardetuig ? Tuigen waren vaak rijk versierd met gekleurde stiksels en leer-applieken zoals bekend is uit Valkenburg, zij werden vaak ook uit wat grovere huiden vervaardigd. Fragmenten nr. 3 en 5 (afb. 13) zijn misschien afkomstig van hetzelfde voorwerp: breedte en randafwerking zijn identiek. Op fragment 3 is een applique als versiering vastgenaaid: fragment 5 lijkt een sluiting te vormen, met randafwerking en versterkte hoeken waaraan misschien veters bevestigd waren. Omdat tussen de naaigaatjes geen indrukken van draad waarneembaar zijn moet men aannemen dat andere stukken leer op ons voorwerp bevestigd waren: wij hebben dus te maken met een groot voorwerp. Als draadindrukken tussen de naaigaatjes slechts op ĂŠĂŠn kamt van een stuk zichtbaar zijn dan kan men daaruit afleiden dat de kant zonder indrukken tegen een ander stuk genaaid was. Soms is de vorm van dit stuk nog herkenbaar als een
5. Stadia in het maken van een Romeinse schoen.
aan een gordel of aan een pols, maar moest in een zak of tas gedragen worden. Opvallend is de kartelrand: we vinden dit terug in een tweede fragment uit Vechten (afb. 12) en ook bij twee fragmenten uit Zwammerdam (Van Driel-Murray, 1977a, p. 278). Het is dus mogelijk dat al deze eerst niet identificeerbare fragmenten van dergelijke beurzen afkomstig zijn. De naaigaten langs de randen van 'het vierkante stukje nr. 6 (afb. 13) zijn gedeeltelijk weggesneden. Misschien maakte het oorspronkelijk deel uit van een groter stuk, of was het als verstevigingsstuk in andere stukken leer genaaid. Het geiteleer is opvallend dik: gaat 'het om een onder-
58a
58b
9. Randjes van bovenleer. 1 : 4. 10. Onderkant van buitenzool 12. 1 : 3.
o:
12
353
12. Fragmenten van een beursje. 1 : 3.
11. Beurs je. Foto IPP. 1 : 2.
ne depressies in het oppervlak van het leer zijn afkomstig van de vachtharen: voor elk dier is het patroon verschillend. In Vechten werden schoenzolen van rundleer gemaakt terwijl de bewaarde randjes in twee gevallen doen vermoeden dat het bovenleer uit schape- of geiteleer bestond. Zeker afkomstig van een etui is het rechthoekige stuk nr. 4 (afb. 13): het sluitstuk van een enveloppe-achtig tasje, dat gesloten werd met behulp van veters die vast zaten aan de voorkant en cbor de paarsgewijs geplaatste gaten in de flap geregen werden. Dergelijke sluitingen vinden we ook 'in Valkenburg Z.H.
lichte indruk op het oppervlak. Scheurtjes werden vaak door middel van een opgenaaide lap hersteld â&#x20AC;&#x201D; dit kan een aanduiding zijn voor de waarde van het herstelde voorwerp. Vetergaatjes werden soms versterkt met een opgenaaide versterking. Terloops moet worden opgemerkt dat juist hier de voordelen van voorzichtige conservatie uitkomen: ruwe behandeling en dik insmeren met vet maken juist de indrukken onherkenbaar, dit te meer omdat na een 1600-jarig verblijf in de grond het huidoppervlak van Romeins leer toch al aangetast is. Verdere beschadiging van het huidoppervlak maakt determinatie van het soort leer geheel onmogelijk. De klei-
Ook het voorkomen in een vondst van stukjes afval, zonder stiksels of duidelijk herkenbare vorm is van betekenis; dergelijke fragmentjes moeten zeker niet verwaarloosd worden, het gaat immers om een aanwijzing dat het leer ter plaatse verwerkt werd. In tegenstelling tot de legerkampen van Valkenburg Z.H. en Zwammerdam zijn er in Vechten wèl dergelijke afvalstukjes gevonden. Het leerafval geeft ook een aanwijzing over de werkwijze: hoe de schoenzolen ten opzichte van elkaar uitgesneden werden en of men zuinig met het leer omging of niet. Nr. 7 (afb. 14) is het weggesneden randje van een geitevel dat nog gaten vertoont van de spijkers die ingeslagen werden bij het spannen van de huid direct na
354
.--.-'"*'
13. Fragment met stiksels. 1 : 6. 14. Afsnijdsels. Foto IPP. 1 : 2.
De lappen leer bestaan alle uit geitevel. Dit soort leer is sterk, doch licht en soepel, het werd in de Romeinse tijd bij voorkeur gebruikt. De afvalstukjes zijn afkomstig van geite- of runderleer, met uitzondering van één stukje dat een héél ander partoon vertoont: volgens mevr. dr. Groenman-van Waateringe, die dergelijke patronen van het middeleeuws materiaal uit Haithabu (Sohleswig, N.Duitsland) kent, is het hertehuid. Dit is het eerste geval van gebruik van de huid van een in het wild levend dier in een Romeinse context dat ik onder ogen heb gekregen. Uit het voorgaande kunt u opmaken dat er 'heel wat vastzit aan die natte, zwarte lappen die uit de grond tevoorschijn komen. Wil men iets hebben aan de bestudering van ihet Romeinse leer dan is er veel materiaal noddg, waarbij één klein stukje, hoe onooglijk ook, een schakel kan zijn in een reeks feiten die pas veel later een verklaring vinden: voor het vaststellen van de betekenis moet men vaak lang wachten tot er elders een completere vondst gedaan wordt. Alleen door verzamelen en publiceren van allerlei materiaal kan op den duur een beeld van de rol van het leer in de Romeinse samenleving verkregen worden. Ik hoop door middel van dit artikeltje de belangstelling voor de vaak onaantrekkelijke ledervondsten — hoe gering ook — bij waakzame AWN-leden te kunnen verhogen. Als u vragen of vondsten heeft, zal ik graag van u horen. Mbert Egges van Gitfen Instituut voor Prae- en Protohistorie, Singel 453, 1012 WP Amsterdam
Literatuur
het looien. Ook nr. 8 is de rand van een huid, maar hier kunnen we zien dat een rond voorwerp er wat slordig in uitgesneden is.
Busch, A. L. 1965. Die römerzeitlichen Schuhund Lederfunde der Kastelle Saaiburg, Zugmantel und kleiner Feldberg. Saaiburg-]ahrbuch 22, 1965, 158-210. Van Driel-Murray, C, 1977a. The Leatherwork in: J. K. Haalebos, Zwammerdam Nigrum Pullum. Ein Auxiliarkastell am niederger-
355
manischen Limes. Cingula 3. Amsterdam 1977. Van Driel-Murray, C, 1977b. Stamped leatherwork from Zwammerdam in: B. L. van Beek, R. W. Brandt, & W. Groenmanvan Waateringe (eds.) Ex Horreo. Cingula 4. Amsterdam 1977. Groenman-van Waateringe, W., 1967. Romeins
lederwerk uit Valkenburg Z.-H. Groningen 1967. Schlabow, K., 1956. Der Römische Münzschatz von Bargercompascuum (Drenthe). Palaeohistoria V, p. 81-87.
Wild, J. P., 1968. Clothing in the North West Prowinces of the Roman Empire. Bonner Jahrbücher, 168, pp. 166—240.
Zogenaamde „ruiterstatuetten" uit Mechelse bodem St. Vandenberghe
In twee vorige afleveringen van Westerheem 1 , maakten wij middeleeuws aardewerk bekend met wit-gele en groene slibversiering, materiaal dat intussen ook „hoogversierde waar" wordt genoemd 2 . Thans willen wij het hebben over voorwerpen die zowel qua stijl als qua datering tot dezelfde groep behoren. Het betreft hier zogenaamde ruiterbeeldjes te paard, recent gevonden te Mechelen. Het eerste fragment is een romp van een beeldje, gevonden in een overkoepelde ruimte (kelder, gereinigde beerput) bij de graaf werken voor het nieuwe stadhuis op de hoek van de Reuzen- en de Huidevetterstraat in 1976. Het fragment toont nog resten van het afgebroken hoofd, alsmede een deel van de beide armen. Op één dezer armen is een overblijfsel van een wapenschild aanwezig, waarvan de heraldische tekens worden aangegeven door verticale strepen wit slib. Het toeval wil dat het Mechelse wapenschild drie gele en vier rode palen draagt. Het beeldje, of beter gezegd wat er van over ds gebleven, is hol en rood oxyderend gebakken (de klei is soms grijs gereduceerd). Het koperhoudend loodglazuur, is onregelmatig aangebracht over het oppervlak. Alhoewel wij hier over een be356
trekkelijk klein fragment beschikken, valt op te merken dat insteking als versieringstechniek wend toegepast ter hoogte van de schouder. Afmetingen: bewaarde hoogte circa 11 cm; grootste breedte circa 13.5 cm, (afb. 1 en 2) 3 . Inzake datering is een Siegburgs grofkorrelig kruikje te vermelden, dat dit beeldje vergezelde. Het heeft een geknikte buik, golvende standring en afgeplat handvat. Volgens de gangbare typologie zou >het dateren uit het midden der 14de eeuw (afb. 3) 4. Het tweede beeldje werd in april 1977 tijdens de laatste noodopgravingen in het Mechels begijnhof (extra muros) uit een verse doorsnede en in de onmiddellijke omgeving „opgeraapt"! Op deze plaats had de graafmachine recent veel aarde uitgegraven, zodat ook ettelijke fragmenten van de ruiterstatuette voor altijd verdwenen. Na langdurig aan elkaar passen konden enige scherven gelijmd worden, wat niet belet dat het onmogelijk is de romp met ihet been te verbinden. Het beeldje is van dezelfde makelij als het voorgaande exemplaar, zodat wij zelfs veronderstellen dat het uit één en hetzelfde atelier komt. De versiering is opnieuw aangebracht on-
2.
3.
der de vorm van horizontale banen wit slib, alsook instekingen ter hoogte van de hals. Zowel in de buik als in de rug zijn enige gaatjes (circa 0.5 cm) met een puntig voorwerp ingedrukt, zodat bij het bakproces geen vervormingen zouden optreden. Ook hier is de buik ihol. Afmetingen: hoogte beenfragment circa 16 cm; grootste breedte circa 15 om; hoogte 'rompfragment circa 17 cm (afb. 4 en 5) 5. Het is onmogelijk ons een zeer juist idee te vormen van de oorspronkelijke fysionomie van het beeldje, daar te veel elementen ontbreken. Bij benadering en in vergelijking met de reeds gevonden specimina in België, kunnen wij volgende veronderstellingen maken. Het gaat in beide gevallen om vrij grote beelden waarvan de hoogte tussen 50 en 100 cm varieert. Ze zijn samengesteld uit verschillende elementen, met elkaar verbonden. Zij stellen waarschijnlijk willekeurige ridderfiguren voor, alhoewel ihet niet uitgesloten is dat ze ook welbepaalde personages zouden afbeelden. Men Jieeft reeds vroeger veron357
dersteld dat ze officiële gebouwen zouden afgedekt hebben. Wij hebben hier dan ook onmiddellijk de bekende studie van G. C. Dunning over „roof-ventilators and finials" in de gedachte, al dan niet met antropomorphe of zoömorphe figuren bekroond °. In het eerste geval zouden wij deze veronderstelling kunnen bijtreden vermits het eerste fragment in de omgeving, ja temidden van de stadhuisresten te Mechelen werd gevonden. Bij het tweede ruiterbeeldje gaat het om een ontdekking, gedaan in het begijnhof, zodat wij denken aan een versiering van een tuinmuur, een waterput, een gebouwtje, etc. F. Venhaeghe is de mening toegedaan dat deze sculpturen poort- en bruggebouwen, afsluitingen en dergelijke meer versierden 7 . Wat de datering betreft kunnen wij de 14de eeuw als betrouwbaar houden, en in het eerste geval beschikken wij over een datering midden 14de eeuw s . De karakteristieken van de kleding en de uitrusting, alsook mogelijke heraldische tekens, kunnen bijdragen tot de datering. Over een produk358
4.
5. tiecentrum kunnen wij ons niet uitspreken, maar het is stilaan duidelijk dat dergelijk materiaal in iedere Vlaamse stad werd vervaardigd. Met uitzondering van Texel, zijn geen andere vondsten in Nederland gedaan wat
opvalt, en in Frankrijk is er slechts één vindplaats, namelijk Raches °. In België zijn beeldfragmenten gevonden te Roeselare, leper, Brugge, Meohelen en Doornik, en de Gentse archeologische dienst mag zich zeer recent beroemen op een bijna volledig exemplaar dat nog ongepubliceerd is l0 . Het is ons reeds meermalen opgevallen dat, wanneer men iets publiceert over een welbepaald onderwerp, af en toe gelijkaardig materiaal opduikt. Onbekend is onbemind, zodat wij ook hopen dat stilaan andere onbekende „ruiterstatuetten" ontdekt en beter bekend zullen worden. Noten 1
2
3
St. Vandenberghe, Middeleeuws aardewerk met wit-gele en groene slibversiering te Mechelen gevonden. Westerheem XXIV, 1975, p. 19-27 en St. Vandenberghe, idem (vervolg). Westerheem XXVI, 1977, p. 31— 35. Deze term werd gebruikt door Prof. Dr. F. Verhaeghe (Laarne), tijdens zijn referaat, gehouden te Rotterdam op het Symposium van oktober 1979. St. Vandenberghe. Het oudheidkundig bodemonderzoek in het Mechelse in 1975 en 1976. Handelingen van de Koninklijke Kring voor
Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen 80, 1976, p. 197, fig. 6, nr. 45. 4 Vandenberghe, op. cit., p. 198, fig. 7, nr. 56; E. Klinge, Katalog des Hetjensmuseum Düsseldorf. Siegburger Steinzeug. Düsseldorf, 1972, nr. 22. Hoog 13,4 cm; 0 rand 7,5 cm; 0 buik II, 4 cm; 0 basis 8,4 cm. 5 St. Vandenberghe, Het oudheidkundig bodemonderzoek in het Mechelse in 1977, 1978 en 1979. Handelingen van de Koninklijke Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen 83, 1979, p. 250—251 en p. 283, fig. 6, nr. 79. 0 G. C. Dunning, Medieval pottery roof ventilators and finials found at Aardenburg, Zeeland, and post-medieval finials at Deventer, Overijssel. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 18, 1968, p. 209—225. 7 F. Verhaeghe, Merkwaardige ruiterstatuetten uit het middeleeuws graafschap Vlaanderen. Oudheidkundige Opgravingen en Vondsten in Oost-Vlaanderen, VII, Kultureel Jaarboek van Oost-Vlaanderen, Bijdragen, Nieuwe Reeks nr. 2, Gent, 1978, p. 192. s Verhaeghe, op. cit., p. 192 maakt melding van dateringen aan de hand van posten uit de Gentse stadsrekeningen, periode 1323—1324 en 1325—1326. » Verhaeghe, op. cit., p. 203 (Texel) en p. 202 203 (Raches). 10 Mededeling Dienst Archeologie Gent. Lange Ridderstraat 11, 2800 Mechelen, België.
De Peter Dorni-pijp P. K. Smiesing
Inleiding Uit de geschiedschrijving van de Goudse pijpenindustrie weten we dat de terugslag in deze Goudse bedrijven mede te wijten was aan de concurrentie van de pijpenindustrieën uit de gebieden waar de witbakkende klei gedolven werd. Utrechtse bodemvondsten bewijzen dat pijpen uk het Westerwald, vanouds bekend als het zogenaamde Kannenbackerland, 359
hun weg hadden gevonden naar het centrum van ons land. Op de stelen van deze pijpen treffen we niet alleen de namen van Duitse pijpenmakers aan maar ook de plaats van herkomst. De meest voorkomende naam is die van de familie Dorn, die in de laatste helft van de 18de eeuw pijpen maakte en verhandelde. Op steelfragmenten van soms maar enkele centimeters lang onderscheiden we de namen Johamnes Dorn, Wilhelm Dorn en Peter Dorni. De vraag waarom de naam Dorn op de pijpen als Dorni werd weergegegeven bracht reeds enkele pennen in beweging. Zo veronderstellen Augustin en Duco,* dat Peter Dorn een stip achter zijn naam plaatste, die zo op een verticaal streepje leek, dat fabrikanten die deze pijp namaakten, deze streep als een I weergaven. Onderstaande vondsten wijzen echter niet in deze richting. Deze laten zien, dat het ook mogelijk is dat de maker zelf bewust een I op zijn pijpen plaatste. Maar eerst zullen we de pijpen, waarop deze opschriften voorkomen eens nader bekijken. De pijpen Deze korte Duitse pijpen kunnen in twee groepen verdeeld worden. De eerste groep (A) omvat de pijpen waarvan de namen in de lengterichting van de steel zijn aangebracht. De namen bevinden zich op beide zijden van de steel binnen een versierde omlijsting (zie afb. 6, 7). De koppen, met een ronde hielloze bodem, maken met de steel een hoek van ongeveer 110 ° en gaan geleidelijk in de steel over. Ze zijn geglaasd 2 en hebben onder de rand een fijne radering. De teksten op de stelen van groep B daarentegen zijn dwars op de steel aangebracht (afb. 2). Omdat de tekst door de naad in tweeÍn gedeeld wordt, gingen bij het tremmen 3 letters verloren zodat veel steekjes onleesbaar werden. Ze worden 360
echter in een even groot aantal gevonden als die van groep A. De steelversiering bestaat hier uit overlangse ribbels, die onder de kop in een sierlijke krul overgaan (afb. 3). De onderste helft van de kop is bedekt met
„knorren", die de „ketel" als kelkbladen omsluiten. De teksten Groep A: PETER DORNI — Peter Dorn, gemerkt met de gekroonde W. IOHNES DORN — Johannes Dorn, gemerkt met de gekroonde W. WILEM DORNI — Wilhelm Dorn, gemerkt met een ongekroonde W. WILHELM [.]ORN G. H. — Wilhelm Dorn; de laatste (moeilijk leesbare) letters duiden waarschijnlijk op Grenzhausen. PETER IUNG — Peter Jung. IACOB L.IN H. G. Jacob Letschert? uit Höhr-Grenzhausen. Idem — Deze pijp is zwart van kleur en heeft de gekroonde D als merk (afb. 1). IOHAN T. STAUBER — Gemerkt met de lelie. Opmerking: Omdat bij veel steekjes de kop ontbreekt is ook het merk afwezig. Groep B: Enkele steekjes met: I. O. H. T. STAUBER IN GRENTZHAUSEN. Een overduidelijk visitekaartje dus. Omdat we deze naam ook al in groep A tegenkwamen weten we dat deze pijpenmaker beide typen pijpen maakte. IOHANNES BOCKLING G. H. S. — Johannes Böckling uit Grenzihausen. De auteur met de toepasselijke naam Aschenbrenner vertelt ons * dat Johannes Bickeling (Böckling) uit Grenzhausen in. 1773 en 1776 pijpen aanbood op de Frankfurter Messe. Conclusie Uit bovenstaande vondsten leerden we de namen Johannes, Peter en Wilhelm Dorn, Peter Jung, Jacob Letschert, Johan T. Stauber en Johannes Böckling kennen, allen pijpenmakers uit Höhr-Grenzihausen, die zich in 1776 in een gilde verenigden 1. Rest ons nog het probleem rond de „Peter Dorni-pijp", een pijp die vooral bij verza-
melaars bekend werd omdat ook later Goudse fabrikanten deze pijp in produktie namen. In één fabrieksstort rondom Gouda werden vele fragmenten van dit pijptype gevonden met drie verschillende merken met de naam Peter Dorni op de steel. Gezien de merken IWI, de krijgsman en de gekroonde 51 werden deze pijpen in de tweede helft van de 19de eeuw gemaakt door respectievelijk de fabrikanten J. van Zutphen, P. en W. van Essen en Jan Prince en Co. De firma Prince stopte in 1898 de produktie en het merk IWI ging in 1867 over naar de firma Goedewagen. Van deze laatste fabrikant is een late „Peter Dornipijp" bekend met het merk de trompetter. Bekijken we deze Goudse pijpen nauwkeurig dan bemerken we dat deze een geheel andere vorm hebben dan de pijpen uit groep A. Ze zijn plomper van vorm en hebben een grove radering (afb. 5 ) , die typerend is voor 19de-eeuwse pijpen. We komen dan tot de slotsom dat de „Peter Dorni-pijp" uit groep A, qua vorm en afwerking wel degelijk tot de laat 18deeeuwse produktie uit Westerwald gerekend dient te worden. Een nieuwe aanwijzing vormt de vondst uit een Utrechtse beerput van een pijp waar
361
links op de steel de naam WILLEM" en rechts de naam DORNI te lezen staat (afb. 6 ) . Op grond hiervan moet worden betwijfeld of de " I " een latere foutieve toevoeging zou zijn. Juist omdat de koppen van deze pijpfragmenten, afkomstig van het drietal Dorn, voorzien zijn van hetzelfde merk, de gekroonde W, mag men aannemen dat deze pijpenmakers in één familiebedrijf werkten. Aangezien de letter I ook als een J gelezen kan worden, mogen we in deze J wellicht de aanduiding Johannessohn zien en kunnen we concluderen dat Johannes Dorn de vader was van Peter en Wilhelm. Mogelijk kan archiefonderzoek hier in de toekomst verder bewijsmateriaal leveren.
Jaarvergadering 1980 te Amersfoort De algemene ledenvergadering van de AWN werd deze keer op zaterdag 17 mei gehouden in Amersfoort. De organiserende afdeling had een prachtige vergaderruimte gevonden in de Gerfkamer van de St. Joriskerk. Mocht het spraakwater dus wat al te rijkelijk gaan vloeien, dan kon het oog zich nog altijd vermeien aan schone zaken. Maar gelukkig werd de agenda vlot afgewerkt. In aanwezigheid van nagenoeg het voltallige hoofdbestuur opende de voorzitter, dr. H. N. Boon, om kwart voor elf de vergadering met een welkomstwoord voor de aanwezigen en een dankwoord aan de organiserende afdeling, de afdeling Vallei- en Eemland, voor hun gastvrijheid. Na de herdenking van de overleden AWN-leden, waarbij de voorzitter vooral even stil stond bij het overlijden van de heer H. J. Calkoen, erevoorzitter van de AWN, wiens verdiensten hij benadrukte en in dankbaarheid herdacht, werden de organiserende en uitnodigende afdelingen voor de jaarvergaderingen van 1981 en 1982 reeds bekend gemaakt, namelijk Den Haag in 1981 en de Zaanstreek in het daarop volgende jaar. 362
Noten 1
N. Augustin. Pijpen uit het Westerwald. Amsterdam, 1976, ICON monografie nr. 8. D. Duco. Jaarverslag Pijpenkamer IKON 1975, p. 18. 2 Glazen, het wrijven van de ongebakken pijp met agaatsteen om vooral de koppen een mooi glanzend aanzien te geven. 3 Tremmen, het fatsoeneren, het wegsnijden met een speciaal mesje van de overtollige klei, die tussen de naden van de vorm, na het „vormen" tussen de bankschroef, naar buiten geperst werd. 4 H. Aschenbrenner. Tabak von A bis Z, p. 82. 5 Wilhelm. Montevideodreef 92 BK 3563 Utrecht
In afwijking van de agenda hield de heer Boon aansluitend meteen zijn jaarrede, die elders in dit nummer afgedrukt staat. De notulen van de algemene ledenvergadering 1979 in Rotterdam werden na een paar kleine opmerkingen goedgekeurd; ook het jaarverslag van de secretaris riep geen vraagtekens op. De penningmeester lichtte zijn verslag nader toe en wees op een kleine onzuiverheid bij de contributie van huisgenootleden. Zij hebben over 1980 ƒ 12,50 betaald, maar op de jaarvergadering 1979 was dit bedrag op ƒ 15,— gesteld. Dit bedrag zal nu voor 1981 geïnd worden.
1. De Heer H. N. Boon (rechts) en de Heer J. J. van Oosterwijk Bruyn
De voorlopige begroting 1981 verkreeg zonder opmerkingen de instemming van de vergadering, en ook de benoeming van een nieuwe kascommissie vergde weinig tijd. In de nieuwe commissie hebben zitting de heren W. Donselaar en drs. J. J. Buursma, terwijl de heer H. v. d. Lugt zich bereid verklaarde als reserve te fungeren. Toen kwam men aan het punt, dat door velen min of meer als' hoofdmoot van de agenda beschouwd werd: 'de bestuursverkiezing. Volgens rooster traden de heren G. J. van der Horst te Voorhout en H. Fokkens te De Bilt af. Beide heren stelden zich herkiesbaar en werden door de vergadering onmiddellijk herkozen. Anders lag de zaak met onze voorzitter, dr. H. N. Boon. Hij stelde zich uitdrukkelijk niet herkiesbaar. Als nieuwe voorzitter stelde het hoofdbestuur nu voor de heer L. Molhuysen te Den Haag te benoemen. Met applaus gaf de vergadering haar goedkeuring aan deze benoeming en de heer Molhuysen aanvaardde nu formeel zijn functie.
De Heer Reinboud aan het woord
Alvorens de nieuwe voorzitter als symbool van zijn waardigheid de hamer en de leiding van de vergadering over te dragen, sprak de heer Boon nog een kort afscheidswoord. Na jarenlang de vaderlandse archeologie uit de verte te hebben gevolgd, denkt hij met erkentelijkheid terug aan zijn benoeming tot voorzitter van de AWN, die samenviel met het 25-jarig jubileum. Hij heeft grote bewondering voor de amateurarcheologen, hun inzet en toewijding vond hij steeds inspirerend, gevoelens van bewondering voor de volharding en het doorzettingsvermogen van de leden hebben altijd de overhand gehad boven de teleurstellingen over het vergaande individualisme en de helaas voorkomende tegenstellingen. Hij dankt zijn medebestuursleden voor hun hulp en in het bijzonder de heer van Overbeek. Ook een dankwoord voor de administrateur, de heer Schoor], wiens toewijding en werkkracht onmisbaar zijn voor de AWN. De functie van voorzitter heeft de heer Boon altijd gezien als die van coĂśrdinator van de bestuurstaken, die de leden van het hoofdbestuur hebben vervuld. Ondanks de mogelijkheid tot herbenoeming, zag hij daar om twee redenen vanaf: in de eerste plaats is het wenselijk dat de vereniging geleid wordt door iemand die nog in het volle leven staat en niet door een gepensioneerde en in de tweede plaats deed zich thans de gelegenheid voor om a!s voorzitter iemand aan te trekken, die reeds eerder voor deze functie was benaderd, maar wegens werkzaamheden elders niet beschikbaar was. Nu zich de gelegenheid voordoet de heer Molhuysen te benoemen, acht de heer Boon de tijd gekomen, terug te treden. Hij spreekt zijn volste vertrouwen in de nieuwe
Stadswandeling in Amersfoort voorzitter uit en draagt vervolgens de leiding aan hem over. In zijn functie van voorzitter gaf nu de heer Molhuysen eerst het woord aan de heer van Oosterwijk Bruyn, die zich met een dankwoord tot de aftredende voorzitter wendde. Veel is onder zijn leiding tot stand gekomen: de organisatie van de kadercursussen, het tijdschrift Westerheem â&#x20AC;&#x201D; dat een moeilijke tijd heeft door-
363
gemaakt — is toch verschenen en steeds van hoge kwaliteit gebleven, een nieuwe afdeling is erbij gekomen, een andere afdeling heeft weer een functionerend bestuur gekregen. Als bijzonder plezierig werd zijn beminnelijkheid ervaren, evenals zijn scherpzinnigheid, waarmede hij de problemen doorzag. Als kleine blijk van waardering van het hoofdbestuur en de vereniging bood de penningmeester een goede wijn aan. Ook mevrouw Boon werd bedankt voor de gastvrijheid, die zij in haar Haagse woning aan het bestuur gegeven heeft. Daarna richtte de penningmeester zich met een kort woord tot de nieuwe voorzitter. Het profiel van een nieuwe voorzitter, zoals het bestuur zich dat voorstelde, meent men gevonden te hebben in de heer Molhuysen, die reeds als lid van de AWN actief is geweest, kennis van de archeologie bezit en zijn volle activiteit voor de vereniging zal kunnen ontplooien. Met de wens dat de AWN onder zijn nieuwe leiding een aantal goede jaren tegemoet zal gaan, besloot de heer Oosterwij k Bruyn zijn rede. Vervolgens richtte de nieuwe voorzitter zich in zijn „maidenspeech" tot de vergadering. Hij ging in op de diepere betekenis van de archeologie en zag hierin de mogelijkheid tot het leren begrijpen van andere samenlevingsvormen, het herkennen van andere mensen in hun werk en leven. Hij hoopt er in zijn functie van voorzitter aan mede te werken, dat vondsten op de plek, waar ze gevonden zijn, voor anderen bereikbaar zullen blijven. Een spreker op de jubileumvergadering citerend, vat hij het doel van de AWN samen: trek je nooit terug, maar publiceer en draag uit... Contacten met de ROB acht de heer Molhuysen uitermate belangrijk. De AWN mag zich gelukkig prijzen, dat de ROB onze vereniging waardeert op de plaats, die zij zich in de loop der jaren heeft verworven. De voorzitter besloot zijn toespraak met de wens zijn moeilijke taak in samenwerking met de andere bestuursleden te kunnen vervullen. Bij de nu volgende rondvraag vroeg de nieuwe voorzitter van Den Haag, de heer van Son, aandacht voor het klooster Windesheim. Een historische werkgroep die zich bezighoudt met de geschiedenis hiervan, zou graag zien dat door opgravingen meer licht over deze kloosterbouw verschaft zou kunnen worden. Het bestuur zal deze mogelijkheid in het oog houden. De heer S. Pos, voorzitter van de oudste afdeling van de AWN, Naerdincklant, sprak namens de vergadering zijn waardering uit voor het beleid en de woorden van de scheidende voorzitter en hetgeen de nieuwe voorzitter heeft gezegd.
364
Naar Fléhite
Om ongeveer 11.30 uur werd de vergadering gesloten. De daarna volgende lopende lunch werd door vele deelnemers benut om de kerk te bekijken en om met oude bekenden te praten, gegevens uit te wisselen en te discussiëren. Na de lunch volgde een lezing van de heer C. van den Braber (hoofd van de afdeling monumentenzorg van de gemeente Amersfoort) over de geschiedenis van Amersfoort. Vervolgens beklom de heer J. M. Reinboud (publicist en presentator van wetenschappelijke radio- en t.v.-programma's) de kansel om de geschiedenis van de St. Joriskerk te vertellen. Na deze lezingen werd het tijd de benen eens te strekken, en men kon nu kiezen uit drie mogelijkheden: een bezoek aan het museum Fléhite, een rondleiding in het Hofje van de stichting „Armen de Poth" of een stadswandeling. Iedere deelnemer zocht zich datgene uit, dat hem het meest interesseerde. Zo op het oog waren de voorkeuren aardig evenredig over de mogelijkheden verdeeld. In elk geval zagen de deelnemers aan de stadswandeling onder leiding van de heer van den Braber juweeltjes van hoekjes in Oud-Amersfoort. De stad bleek zoveel te bieden aan stedenschoon, dat menige deelnemer zich voornam terug te komen om op zijn gemak alles nog eens te bekijken. Tenslotte verzeilden alle deelnemers bij het museum Fléhite. De eerst aangekomenen hadden geluk en konden zich bij de koffieautomaat laven, maar de laatsten hadden pech. Het apparaat bleek tegen de stroom van dorstige AWNers niet opgewassen te zijn en liet het afweten. Maar niettegenstaande deze tegenslag, vertrok toch iedereen om circa 5 uur moe en voldaan huiswaarts. J. Zantinge-van Dijkum
Jaarrede van de Algemeen Voorzitter dr. H. N. Boon Alvorens wij ons tezamen verheugen zovele vrienden en bekenden binnen de gastvrije poorten van Amersfoort bijeen te zien, dienen wij diegenen te gedenken die helaas niet meer in ons midden kunnen zijn. Onder hen die ons zijn ontvallen, bevindt zich de heer Diesveld, die penningmeester is geweest van de afdeling waarvan wij vandaag de gastvrijheid genieten. Een afzonderlijk woord dient te worden gewijd aan het verscheiden van de heer Hendrik Joan Calkoen op 18 oktober 1979 in de leeftijd van 85 jaar. Als uw voorzitter heb ik aanstonds de gevoelens van medeleven aan mevrouw Calkoen overgebracht, terwijl in Westerheem door een In Memoriam aandacht is besteed aan zijn grote verdiensten voor de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland. Dat alles neemt niet weg dat wij thans op de eerste jaarvergadering na zijn overlijden een ogenblik willen denken aan de unieke verdiensten van de oprichter van de AWN, de eerste erevoorzitter van onze vereniging. Hoeveel nummers van Westerheem heeft hij niet met zijn vaardige pen met zinvolle illustraties verrijkt; hoeveel aarzelende amateurs heeft hij niet door zijn voorbeeld en enthousiasme aangespoord! Gelukkig heeft hij lang genoeg mogen leven om te kunnen zien, op welke vruchtbare bodem zijn initiatief is gevallen en hoe — wat hij op bescheiden schaal maar met groot enthousiasme in de buurt van zijn woonstad is begonnen — uitgegroeid is tot een vereniging met bijna 2500 leden met meer dan 20 afdelingen, verspreid over het gehele land. Tot het laatste toe heeft hij blijk gegeven van zijn grote en warme belangstelling voor onze vereniging, al liet zijn gezondheid niet meer toe om regelmatig de vergaderingen bij te wonen. Wij gedenken zijn grote verdiensten in dankbaarheid. Het streven om de leden in de zuidelijke provinciën in één of meer afdelingen te bundelen, werd voortgezet, maar de pogingen om tot een afdeling in het Land van Heusden te geraken konden nog niet worden afgerond. Daarentegen gaf onze jongste afdeling IJsselmeerpolders verheugende tekenen van activiteit onder andere door het uitgeven van een levendige publikatie getiteld „Aarde-werk". De afdeling Amsterdam organiseerde een buitengewoon geslaagde themadag. De lezingen die op deze dag gehouden werden zullen binnenkort in een apart nummer van Westerheem gepubliceerd
worden. Er waren vele verheugende activiteiten van de afdelingen. Het is met bijzondere voldoening dat ik melding kan maken van de heractivering van de afdeling 15: West en Midden Betuwe en Bommelerwaard, waar een nieuw bestuur kon worden samengesteld. Reeds tijdens de najaarsexcursie naar Kesteren hadden de leden van de AWN door de daar gehouden tentoonstelling kunnen zien welke indrukwekkende resultaten het enthousiasme van de leden van de verschillende historische kringen heeft weten te bereiken. Behalve de excursie naar Kesteren werd in het afgelopen jaar nog een buitenlandse excursie naar de Lüneburgerheide gemaakt, die eveneens succesvol verliep. Het tijdig aankondigen van excursies en vergaderingen blijft voor het hoofdbestuur een voortdurende zorg. Het is thans de bedoeling om, wanneer vertraging in de publikatie van Westerheem te verwachten is, berichten over de jaarvergadering in een afzonderlijk schrijven rechtstreeks aan de leden toe te zenden. Daarmede zijn niet onaanzienlijke extra portokosten gemoeid, maar een afzonderlijk drukwerk wordt sne'ler ingezien dan een nummer van Westerheem, dat veelal tot een rustig moment opzij wordt gelegd. In het jaar waarover ik u verslag moet uitbrengen zijn de nummers van Westerheem veelal op tijd verschenen, terwijl de inhoud op zeer hoog peil stond. Het hoofdbestuur is dan ook de redactie en de medewerkers bijzonder erkentelijk voor hun grote inzet voor ons blad. Aangezien een afzonderlijk mededelingenblad voor onze vereniging, naar uit onderzoeken is gebleken, een te kostbare aangelegenheid is, heeft de secretaris inzake excursies en oproepen voor de kadercursus een circulaire aan de secretarissen van de afdelingen verzonden. De organisatie van de werkkampen Veroorzaakt het hoofdbestuur veel hoofdbrekens^ er zijn daarbij een aantal tegenstrijdige factoren in het geding die het moeilijk maken tot een oplossing te komen. Voor de kampen is de steun en begeleiding van beroepsarcheologen onontbeerlijk, maar de amateurs kunnen zich in de regel alleen voor dit werk vrijmaken in de vakantieperiode: in die tijd willen juist diegenen die van de archeologie hun beroep maken zich losmaken van hun dagelijks werk. Desondanks is het in 1979 gelukt om vooral door de grote bereidheid van Prof. Verwers met groot succes een studiekamp in de buurt vn Oss te organiseren, waar een twintigtal deelnemers twee weken onder deskundige leiding werkzaam was, zonder dat daardoor geheel de tijd
365
ontbrak voor ontspanning en plezierig samenzijn. Ofschoon mijn jaarrede zich in het algemeen met het afgelopen jaar 1979 bezig dient te houden, mag ik niet onvermeld laten dat de organisatie van een studiekamp dit jaar grote moeilijkheden heeft opgeleverd en nog oplevert. Ondanks vele contacten bleek het niet mogelijk om een studiekamp in te passen in de programma's van de verschillende instituten die zich in Nederland met veldwerk bezig houden. Dank zij de onverdroten inspanning van de secretaris werd uiteindelijk een mogelijkheid voor een studiekamp gevonden, daar, waar men het niet zou zoeken, bij de afdeling Bouwkunde van de Technische Hogeschool dn Delft, die zich bezighoudt met het onderzoek van de bouwgeschiedenis van een aantal Limburgse kastelen, in welk programma de AWN kon worden ingepast. De algemene leiding van dit project berust bij de heer Renaud, auteur van het door de AWN gefinancierde boek over middeleeuws aardewerk.
de AWN op te leiden in zelfstandig veldwerk bij noodobjecten, leiding geven aan werkgroepen, coördineren van streekinventarisaties, vondstmeldingen en documentatie. De cursus omvat drie weken opgraven (waarvan de eerste twee weken achtereen) en één week deelname aan een „Landesaufnahme" — dit geheel onder leiding van een veldtechnicus bij een der archeologische instituten —; theoretische inleidingen, waarbij de grondslagen voor de toegepaste methoden en praktische aspecten van de archeologie en de nevenwetenschappen nader worden belicht; voorts literatuurstudie op basis van een geselecteerde lijst van boeken, en kennis van de monumentenwet.
Welke formule voor het kamp, studie of werk, meer of minder ontspanning en gezelligheid, aan de wensen van het grootste aantal leden tegemoet komt, is nog niet volkomen duidelijk. Het hoofdbestuur kan geen andere taak hebben dan de leden te helpen bij het beoefenen van hun archeologische belangstelling en onderzoek, mits dat geschiedt op een wijze die overeenstemt met de doeleinden van de vereniging. Naar mijn persoonlijk gevoelen was dat zowel met de werkkampen-oude-stijl het geval, als met de nieuwe opzet die het vorig jaar in Oss zulk een succes werd.
Na afloop van het praktisch werk doen de cursisten verslag van de verrichte werkzaamheden.
Was de ontwikkeling van het studiekamp dit jaar dus een zorgwekkende zaak, op een ander onderdeel van het AWN-werk dat evenzeer nauw samenhangt met onze status van amateurs werd aanzienlijke vooruitgang geboekt. Met onverdeeld genoegen constateren wij, dat de oude wens „kadercursussen" te houden in vervulling kan gaan. Eindelijk kunnen de afdelingen bij hun archeologische werkzaamheden op de vaste steun rekenen waarop al jaren is gezinspeeld, de onderbouw voor de activiteiten in het veld, de vondstadministratie, streekinventarisatie en het onderhouden van het meldingssysteem. Na een — toch nog langdurende — maar zeer zorgvuldige voorbereiding, waarbij met name ook de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek was betrokken, zijn we nu zover, dat de praktische uitvoering een aanvang kan nemen, met andere woorden: binnenkort start de kadercursus*. Kandidaten zijn al uitgenodigd zich in te schrijven, terwijl op 31 mei aaanstaande een voorbespreking plaatsvindt. Het doel van de cursus is een aantal leden van
366
De kadercursus duurt vier weken, die telkens binnen het tijdsbestek van één jaar moeten worden opgenomen. De inleidingen hebben plaats op de avonden van de eerste twee opgravingsweken. De derde opgravingsweek en de week „Landesaufnahme" worden bij voorkeur in het woongebied van de deelnemer geprojecteerd.
Aan de hand van deze verslagen, een rapportage door de bij de cursus betrokken leiding en de bestudeerde literatuur, wordt een afsluitend gesprek gehouden met een beoordelingscommissie (samengesteld uit de inleiders, veldtechnici en de provinciaal archeoloog van de regio waaronder betrokkene ressorteert). Kandidaten die deze toets doorstaan ontvangen van het hoofdbestuur een schriftelijke verklaring waarin vermeld staat, dat zij met goed gevolg de kadercursus hebben doorlopen, voorts krijgen zij een subsidie van 50 % op de cursuskosten (de helft van ƒ600,—) en een voordracht om benoemd te worden tot correspondent van de ROB. Met deze wat feitelijke uiteenzetting over de kadercursussen ben ik dan aan het einde gekomen van wat ik tot u zeggen wilde. Ik wil evenwel niet afsluiten zonder de Afdeling Vallei en Eemland dank te zeggen voor haar bereidheid om als gastheer op te treden. Aangezien het de laatste vergadering is waarop ik als algemeen voorzitter van de AWN tot u het woord mag richten, heb ik gemeend hier en daar een wat scherper omlijnd beeld te geven dan u van deze plaats in de laatste jaren heeft gehoord. Niet alles gaat even voorspoedig, maar op deze feestelijke dag acht ik het verantwoord om tot slot vast te stellen, dat dank zij de inzet van degenen die naast mij zitten en van zeer vele AWN-leden, het onze vereniging goed gaat.
Afdelingsnieuws Afdeling Den Haag e.o. Na het laatste uitvoeriger verslag over het jaar 1974 van de Stichting Altena over de resultaten van de opgraving van het kasteel Altena op het terrein van de Gist- en Spiritusfabriek te Delft, welke sinds 1969 onder de wetenschappelijke begeleiding van de provinciaal-archeoloog drs. H. Sarfatij wordt uitgevoerd, in nauwe samenwerking met genoemde stichting en de afdeling Den Haag e.o. van de AWN, is thans verschenen het verslag over de jaren 1978—1979. In deze tussenliggende jaren werden er weliswaar campagnes gevoerd, doch mede door andere factoren — zoals o.a. assistentie bij noodonderzoekingen in de binnenstad van Delft en bij het kasteel de Keenenburg te Schipluiden (in 1976 en 1978), alsmede de inrichting van tentoonstellingen in het Prinsenhof te Delft in 1975 en ter gelegenheid van het 25-jarig jubileum van de AWN in de Vleeshal te Haarlem in 1976, waardoor er niet veel tijd over bleef voor ander onderzoek — waren de resultaten beperkt. Hoewel in de voorgaande jaren de ligging van de noord-, oost- en zuidmuur en het stenen hoofdgebouw waren vastgesteld, waarbij het onderzoek in het bijzonder geconcentreerd was op de slotgrachten, was het nodig om thans ter afsluiting van het onderzoek het middenterrean over groter oppervlakte machinaal af te graven, teneinde inzicht te verkrijgen in de westelijke afsluiting, alsmede eventuele andere bebouwing, en daarmede in de gehele bouwgeschiedenis. Hiervoor bestond tevoren geen mogelijkheid, aangezien een gedeelte van het terrein werd ingenomen door nog in gebruik zijnde volkstuinen, welke daartoe inmiddels door ruiling waren vrijgemaakt. Dit machinale grondwerk werd mogelijk gemaakt door eenmalige subsidies van het provinciaal bestuur van Zuid-Holland en de gemeente Delft aan de Stichting Altena, terwijl de firma Spierenburg te Delft bereid was het werk voor een „vriendenprijs" uit te voeren. Na de voorbereidingen daartoe in 1978, zowel feitelijk in het terrein als door nauwgezette uitwerking en bestudering van de tot dusver verkregen gegevens, vond in 1979 de grote slotcampagne plaats. Het onderzoek werd bezocht door onder meer de burgemeester, de wethouder voor culturele zaken en enige raadsleden van de gemeente Delft, terwijl een open-dag voor het publiek 200-250 belangstellenden trok en enkele klassen van scholen in het kader van een speciale studie-opdracht werden rondgeleid en geïnformeerd over kastelen en het archeologisch werk.
Teneinde tevens een beter inzicht te krijgen in de bodemkundige en daarmede samenhangende landschappelijke aspecten van het terrein, werden enkele grondboringen verricht door de Rijks-Geologische Dienst, respectievelijk een grondmonster genomen door de Stichting Bodemkartering (Stiboka) voor palynologisch onderzoek. Een van de meest bijzondere vondsten was de fundering van een aanmerkelijk dieper gefundeerde vierkante aanbouw in de noordgracht, aan de NW-hoek van het stenen hoofdgebouw, en wel in verband daarmede gemetseld, zodat deze aanbouw tevens behoort tot de vroegste fase daarvan. Deze aanbouw moet worden aangemerkt als een traptoren, doch is blijkens bouwkundige aanwijzingen tevens (dan wel later) mede gebruikt als beerput met twee stortkanalen, waarvan één moet hebben behoord bij het westelijke vertrek van het in deze fase nog rechthoekige hoofdgebouw. In dit vertrek, dat vermoedelijk als keuken moet worden geïnterpreteerd, werd een ingegraven houten ton gevonden, die moet hebben gediend als koelvat en waarin 15deeeuwse scherven werden aangetroffen. Op het middenterrein, waarin een ophogingsvlak werd geconstateerd, werden een 3,5 meter brede greppel en mest- en afvalkuilen, a'smede sporen van muren vastgesteld, naar het zich laat aanzien ten dele behorend tot een bewoningsfase (boerderij op een huisterp?) voorafgaand aan de eerste fase van het stenen (kasteel-)gebouw en ten dele uit deze eerste fase. Van de twee gebouwen in het verlengde van het toen nog rechthoekige hoofdgebouw uit de eerste fase aan de noordmuur, bekend ook van tekeningen van het latere kasteel, kon thans ook de breedte worden vastgesteld. Daarbij bleek dat in de eerste peniode deze breedte groter was dan in de latere. Tegen de zuidmuur bleek eveneens een gebouw te hebben gestaan. Een vermoeden daarvan bestond reeds, omdat bij een eerdere opgraving een stortkoker was gevonden aan de gracht, die duidde op een gebouw met tenminste een verdieping. Dit vermoeden kreeg bevestiging door de vondst van een waterput en de baan van een muurafdruk, ofschoon de lengte van dit gebouw niet met zekerheid aantoonbaar was. Muurafdrukken — ten dele in combinatie met muurresten — duiden tevens op enkele gebouwen tegen de oostmuur. Onderzoek in het noordelijk gedee'te van de westelijke slotgracht bracht naast en zeer groot aantal scherven, welke stratigrafisch verzameld werden en zullen worden onderzocht om met de daarin gevonden pijpekoppen tot een chronolo-
367
gische indeling te kunnen komen, een grote hoeveelheid puin aan het licht, dat met een baan van plaggen in de ongeroerde grond langs hef zuidelijk gedeelte van de westelijke slotgracht een bevestiging kan vormen van de aldaar veronderstelde westmuur van het kasteelterrein. Hierbij zijn aanwijzingen gevonden in de vorm van een vlechtwerk-constructie, dat in een latere periode van de NW-hoek van het terrein, in de slotgracht die ter plaatse werd dichtgegooid, een uitspringing werd geconstrueerd als tegenhanger van de ronde ZW-toren. Genoemde waarnemingen, gecombineerd met eerdere en de talrijke daarbij gedane materiaalvondsten, alsmede gevonden beer- en waterputten, maken het thans mogelijk een voorlopige analyse van de ontwikkelingsgeschiedenis van het kasteel te geven: In de tweede helft van de 13de en in de 14de eeuw functioneerde op een huisterp op het zuidelijk gedeelte van het latere kasteelterrein een vermoedelijk oost-west georiënteerde boerderij. In het begin van de 15de eeuw werd op het NOdeel van het terrein een rechthoekig stenen huis gesticht met een vierkante stenen traptoren tegen de NW-hoek daarvan, alsmede aan de westzijde een ongeveer 5 meter breed bijgebouw, met mogelijk een daarbij behorende grote schuur op het zuidelijk terreingedeelte, terwijl om het geheel een grachtenstelsel werd gegraven op de plaats van de later bekende gracht. Mogelijk heeft hierop betrekking de acte die als stichtingsdatum voor het huis Altena 1435 noemt. Tegen het einde van de 14de eeuw werd het rechthoekige gebouw langs de oostgracht met een vleugel tot een L-vorm uitgebouwd. Een beerput tegen de westelijke gevel van deze vleugel met de daarin gedane vondsten, kan een indicatie voor een datering van omstreeks 1490 geven, terwijl er mogelijk in deze periode ook een vleugel langs de noordmuur bestond, waarbij mogelijk een boerderij op het zuidelijk deel van het terrein gehandhaafd bleef. In het begin van de 16de eeuw werd het terrein tussen de poten van de L-vorm ten dele volgebouwd, in verband waarmede een polygonale beerput aan de zuidzijde van het gebouw in gebruik werd genomen, terwijl langs de oostmuur twee gebouwen werden neergezet met een ronde beerput ertussen, alsmede langs de zuidzijde een tenminste één verdieping tellend gebouw met een waterput en een stortkoker op de zuidgracht. In ieder geval bestond in deze periode de vleugel langs de noordmuur. De boerderij moet dan reeds verplaatst zijn naar een eiland aan de westzijde, welke tevens diende als voorburcht en omgeven was door een muur aan de noord-, west- en zuidzijde, met een ronde toren op de NW-hoek, ter-
368
wijl ook het hoofdterrein geheel was ommuurd, met mogelijk twee torenachtige uitsteeksels op de NW- en ZW-hoek, waarbij de gebouwen van de hoofdburcht met de rug gelegen waren tegen deze ommuring. Het complex werd in 1572/73 bij de komst van de Spanjaarden op last van Willem van Oranje onbewoonbaar gemaakt, waarbij onder meer de traptoren op de W-hoek van het stenen hoofdgebouw werd gesloopt, zodat in het laatste kwart van de 16de eeuw een ruïne bleef bestaan. Bij de wederopbouw omstreeks 1612 — blijkens glas-inlood ruiten met wapenschilden en de vermelding van dit jaartal — is de kap van het hoofdgebouw, dat staat op de plaats en de fundamenten van het dichtgebouwde, aanvankelijk L-vormige gebouw uit de vorige periode, 90 graden gedraaid. Het gebouw heeft een dubbele trapgevel aan de noordzijde, waartussen de nieuwe zeskantige traptoren (derhalve een stuk oostelijker dan de oorspronkelijke vierkante traptoren op de NWhoek van het rechthoekige gebouw uit de eerste periode), welke bekend is o.a. van de tekening van Roghman, en aan de westzijde tegen de noordmuur een lang gebouw, eveneens voorkomend op genoemde tekening die langs de oostmuur nog een gebouwtje laat zien, waarvan de grondsporen thans zijn gevonden en die later verdwenen is. Of toen aan de zuidmuur nog bebouwing bestond is niet gebleken. Deze situatie met een toegangsbrug in de oostmuur, bleef bestaan in de 17de eeuw, terwijl de kaart van Kruikius uit 1712 op een ten oosten van dit kasteelgebouw gelegen eiland een boerderij toont en het vroegere terrein van de westelijk gelegen voorburcht. geheel onbebouwd is. Vondsten na 1750 zijn schaars. In 1761 wordt het huis definitief gesloopt. Hoewel het in deze korte samenvatting niet mogelijk is om uitvoerig in te gaan op alle waarnemingen en daarbij gedane vondsten, kunnen belangstellenden daarvan kennis nemen door de bestelling van het uitvoerige, 54 pagina's tellend jaarverslag, waarvan de prijs ƒ4,— bedraagt, afhalen bij de Stichting Altena, W. H. van Leeuwenlaan 73, 2613 ZE te Delft, in beginsel iedere vrijdag tussen 20.00 en 22.30 uur, waarbij wordt aangeraden tevoren telefonisch te informeren (015-79.32.55), dan wel door toezending per PTT a f 1,25, over te maken op postgirorekening nr. 2401154 ten name van de penningmeester Stichting Altena te Rijswijk, onder vermelding van „jaarverslag 78/79". Dit jaarverslag is van de hand van ons AWN-lid E. Bult, die de technische leiding van de opgraving had.
J. H. van Overbeek
Een reactie van twee lezers Graven en gravinnen van het Hollandse Huis Reactie op artikel „Herbegraven skeletten verdienen nader onderzoek" door W. R. K. Perizonius, G. T. Haneveld, L. J. van der Klooster en Tj. Pot. In Westerheem XXIX, 1980, p. 56—71 verscheen een uitvoerige bespreking van het boek van dr. B. K. S. Dijkstra „Graven en gravinnen van het Hollandse Huis" (Zutphen, 1979) van de hand van W. R. K. Perizonius, G. T. Haneveld, L. J. van der Klooster en Tj. Pot. De auteurs van deze bespreking zijn verbonden aan verschillende instituten. Vanuit hun uiteenlopende vakdisciplines benaderen zij de inhoud van het boek en komen dan tot de conclusie dat Dijkstra een aantal kansen voor wetenschappelijk onderzoek van de skeletten niet optimaal heeft benut. Zij volstaan niet met dit kritisch te signaleren, maar stellen zich tot doel in hun bespreking „een en ander recht te zetten". In hoeverre een boekbespreking zich hiervoor leent, moet hier in het midden gelaten worden. Wèl moet worden geconstateerd dat de wijze, waarop een aantal argumenten in het geding wordt gebracht, geen recht doet aan de inhoud van dit boek en aan de conclusies die de auteur uit zijn onderzoek heeft getrokken. Dat daarbij ernstige twijfel wordt geuit aan de betrouwbaarheid van een aantal belangrijke conclusies, heeft ons doen besluiten tot het onderstaande commentaar. Wij moeten ons daarbij beperken tot die gebieden, waarin op andere dan anthropologische en medische gronden twijfel aan de waarde van het onderzoek van Dijkstra wordt geuit. * In het bijzonder betreft dit dan twee van de vier door Perizonius c.s. genoemde onafhankelijke groepen van onderzoekmethoden: 1) de historische skeletdata en 2) de archeologische skeletdata. Perizonius c.s. stellen dat Dijkstra geen gebruik heeft gemaakt van de liturgische en bouwkundige aspecten van het begraven. Zo, stellen zij, was de kloostergang de geijkte begraafplaats voor de kloosterlingen. „Hier zal men zeker geen leden van de grafelijke familie ter aarde besteld hebben." Een enkele blik op de tabel op p. 103 van Dijkstra's boek laat zien dat deze veronderstelling althans voor Rijnsburg niet opgaat. Van de * Wij volstaan met te verwijzen naar de besprekingen van het boek in Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde, no. 7 (1980); Ned. Tijdschrift voor Tandheelkunde, no. 2 (1980).
32 skeletten uit groep II zijn er 9 afkomstig van mannen; bij de overige zijn tenminste twee skeletten van kinderen. Ook het gestelde ten aanzien van skelet nr. 94, dat van de stichteres gravin Petronella, verdient een nadere beschouwing. De ere-plaats zou zich onder meer ten noorden van het koor bevinden. Welnu, de „Breviculi Leonis" vermelden inderdaad haar graf in het noordelijk gedeelte van het koor, terwijl Dijkstra haar graf zuidelijk van het midden meent te moeten situeren. De argumenten van Perizonius c.s. lijken bovendien versterkt te worden door de grafsteen, althans het fragment ervan, van de gravin, in 1613 eveneens in het noordelijk gedeelte van de kerk teruggevonden. Hun conclusie is dan ook: de identificatie van Dijkstra wankelt en is ook in een aantal andere gevallen niet in overeenstemming met de historische skeletdata. De argumenten zijn echter bij nader inzien niet zo waterdicht als ze wel lijken. Welk bewijs is er bijvoorbeeld dat het fragment van de teruggevonden grafsteen inderdaad van gravin Petronella is? De naam is er pas later in aangebracht en de plaats van terugvinden zegt op zichzelf niets, omdat het fragment na de verwoesting van de abdijkerk best op een andere plaats terecht kan zijn gekomen. En of broeder Leo in dit geval nu wel zo'n betrouwbare bron is, mag ook betwijfeld worden. Deze Egmondse monnik werkte omstreeks 1375 de (wat oudere) grafschriften van Dirk van Leiden om en vermeerderde daarbij aanzienlijk, voornamelijk met weinig zeggende rijmelarij. Het is jammer dat Perizonius c.s. de passage bij broeder Leo niet volledig hebben geciteerd. Daar staat namelijk onder meer in te lezen dat gravin Petronella de stichteres was van „het Clarissenklooster te Rijnsburg, en ligt daar aan de noordzijde van het koor begraven." Was broeder Leo zó slecht geïnformeerd? Dit argument geldt in zekere zin ook voor het graf van graaf Dirk VII. Want, hoewel broeder Leo plichtsgetrouw vermeldt „sub hoc lapide sepultus", weet noch hij, noch enige andere auteur aan te geven waar precies Dirk VII in de Egmonder abdijkerk begraven is. Slechts de vermeerderde Beka noemt: „in capella sancti Stephani", hetgeen ons niet erg waarschijnlijk lijkt. Toch zijn we het in dit geval wél met Perizonius c.s. eens dat Dirk VII in Egmond begraven werd en niet in Rijnsburg. De aangehaalde passage uit de Annales betreffende de viering van de jaargetijden lijkt ons overtuigend. Dit neemt niet weg dat ook het argument van
369
Dijkstra zorgvuldig genomen dient te worden, omdat de overgeleverde gegevens — zoals boven aangeduid — voldoende ruimte voor twijfel open laten. Ook met betrekking tot de archeologische skeletdata zijn wij van mening dat Dijkstra met grote zorgvuldigheid te werk is gegaan. De kritiek van Perizonius c.s. is ons niet erg duidelijk. Waarom bijvoorbeeld de alleroudste skeletten ten onrechte als zodanig door Dijkstra onderscheiden zouden zijn, ontgaat ons. In tegenstelling tot wat Perizonius c.s. beweren, snijden de grafkuilen elkaar wel degelijk, en zijn de nrs. 103,94 en 104 evident de oudste. Dat de grafkuilen zich daarbij in het Karolingische en Merovingische vlak aftekenen, is toch niet zo verworderlijk als Perizonius c.s. ons willen doen geloven? In dit verband moet nog worden opgemerkt dat Dijkstra destijds nauw met Glasbergen heeft samengewerkt en dat daarbij problemen van stratigrafie van de bijzettingen uitvoerig zijn doorgenomen. Voor zover dit in zijn boek nodig was, heeft Dijkstra hiervan gebruik gemaakt, zoals uit zorgvuldige bestudering van het boek blijkt. Met betrekking tot de identificatie van gravin Petronella en Floris de Zwarte geven Perizonius c.s. nogmaals uiting aan hun verwondering als zij zich afvragen hoe iemand die in 1144 is gestorven, er vóór de bouw van de kerk in 1176 begraven kan zijn. Zij gaan dan als volgt verder: „Wijst het feit dat nr. 106 toevallig een kerkmuur boven zich kreeg, er niet juist op dat ook van de binnen de kerk aangetroffen skeletten een enkele misschien niets met die kerk te maken heeft?" Zij veronderstellen daarmee impliciet dat de genoemde drie oudste bijzettingen wel'icht niets met de grafelijke familie te maken zouden hebben. Welnu, het staat historisch vast dat de abdijkerk van Rijnsburg in 1133 door de bisschop van Utrecht werd ingewijd (Annales Egmundenses, ed. Opperman, p. 148). Gravin Petronella werd daar an 1144 bijgezet. Perizonius c.s. verwarren hier een aantal zaken. Het jaartal 1176 slaat op de buurkerk die in 1183 door brand werd verwoest, waarbij ook de abdijkerk afbrandde, die echter twee jaar later weer in gebruik werd genomen. Men neemt aan dat abdij- en buurkerk verschillende ruimten van eenzelfde gebouw waren, omdat het terrein niet voldoende ruimte bood voor nog een tweede kerkgebouw. De abdijkerk werd omstreeks 1133 niet uit het niets gesticht — Floris de Zwarte werd er reeds in 1132 bijgezet — maar was in feite een uitbreiding van de sedert de 11de eeuw reeds bekende dorpskerk van Rijnsburg (dochterkerk van de oude parochie Oegstgeest-Kerkwerve). Deze kerk kan dan theoretisch reeds eerder dan 1132
370
als grafkerk voor bijzondere personen in gebruik zijn geweest (andere personen werden in deze tijd buiten de kerk bijgezet), hetgeen gezien de ligging op grafelijk gebied niet onwaarschijnlijk is. Dat Dijkstra met deze mogelijkheid inderdaad rekening hield, blijkt uit zijn toeschrijving van graf nr. 102 aan Godfried met de Bult. Het oudere graf veld dat ten oosten van de kerk werd aangetroffen, heeft bij deze kerk behoord. In de Merovingisch-Karolingische periode werd het kerkterrein, zoals uit de opgravingen bekend is, nog in beslag genomen door een nederzetting. De identificatie van Henric van Gelre, Aleid van Gelre en haar echtgenoot, graaf Willem I, lijkt ons geheel logisch, ondanks het tegendeel waarvan Perizonius c.s. ons willen overtuigen. Hun argument is wederom de in 1613 teruggevonden grafsteen van het grafelijke paar. Aleid en Willen I moeten dus, naar de opvatting van Perizonius c.s., naast elkaar hebben gelegen. In dat geval zou echter Willem I een 21-jarige bij overlijden zijn geweest. De identificatie van Dijkstra doet Aleid dan wel niet naast, maar toch wel dicht bij haar vier jaar later overleden echtgenoot liggen. Reeds Glasbergen hield de stenen, die dn 1613 werden aangetroffen, voor gedenkstenen, niet voor grafstenen. In dat geval staat ons niets in de weg de door Dijkstra gegeven reconstructie te aanvaarden. Overigens, Dijkstra heeft de stenen wel degelijk op p. 122 en 125 van zijn boek vermeld! Over de anthropobiologische skeletdata en de pathologische skeletdata kunnen we ons geen oordeel vormen. Wel valt ook hier weer op dat Perizonius c.s. blijkbaar slecht kunnen lezen. Een enkel voorbeeld: hoewel Dijkstra de ziekte van Henric van Gelre aan darmstoornissen wijt (boek, p. 67/68), vragen Perizonus c.s. zich af, waarom Dijkstra niet aan bijvoorbeeld darmstoornissen heeft gedacht! Tot besluit willen wij benadrukken — wat ook Perizonius c.s. zelf reeds opmerken — dat het skeletmateriaal na 1962 niet meer voor onderzoek beschikbaar was. Het is, hoe dan ook, unfair de auteur nu te verwijten dat hij niet kon beschikken over methoden die in 1979 in gebruik zijn. Het verwijt bijvoorbeeld dat het bloedgroepenonderzoek nu beter gedaan kan worden, is niet op zijn plaats. Bovendien: het was niet de voorkeur van Dijkstra dat zijn boek eerst in 1979, vele jaren na de voltooiing, kon verschijnen! Ook het verwijt dat Dijkstra zich aan portretreconstructies waagt en dat Madame Tussaud zich „ondanks dit alles" toch heeft laten „verleiden" tot het vervaardigen van een wassen beeld van Floris V, is evenzeer onterecht. Dijkstra
heeft zich altijd zeer terughoudend tegenover deze reconstructies opgesteld. Wij weten dat hij een herhaald verzoek van de uitgever, meer reconstructies in het boek op te nemen, steeds heeft geweigerd. De suggestie dat het wassen beeld door hem werd gewenst, is onjuist. Het werd vervaardigd op verzoek van anderen. Binnen de beperkingen, die we ons in deze reactie hebben willen opleggen, hopen we duidelijk te hebben gemaakt dat wij de kritiek van Perizonius c.s. op het boek van dr. Dijkstra niet alleen slecht overwogen, maar ook weinig • constructief vinden. Op niet één onderdeel van
deze kritiek wordt een andere oplossing voorgesteld, zodat wij met de vraag blijven zitten of dit dan slechts kritiek om der wille van de kritiek was. E. H. P. Cordfunke Jan van Scorelpark 50, 1871 EX Schoorl H. H. van Regteren Altena Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie Singel 453, 1012 WP Amsterdam
Literatuurbespreking R. Leakey en R. Lewin. Nieuwe inzichten in oorsprong en ontwikkeling van de mens. Wageningen (Zomer en Keuning) 1978. Naar de Engelstalige editie van 1977. Vertaald door Th. F. Burgers, bewerkt door D. Hillenius. Gebonden; 264 pp.; ƒ49,90. Richard Leakey, een der belangrijkste onderzoekers op dit moment van de vroegste (oostafrikaanse) voorouders van de mens, en Roger Lewin, wetenschappelijk redacteur van het blad New Scientist, bespreken in dit boek voor een breder dan alleen het wetenschappelijk publiek de nieuwste uitkomsten van onderzoek naar allerlei aspecten van oorsprong en ontwikkeling van de mens. Het boek is rijkelijk en fraai geïllustreerd, in zwart-wit en in kleur. De vertaling is degelijk, met een enkele uitzondering: „steenknappen" bijv. is een minder gelukkig anglicisme, en „Acheulien" moet zijn Acheuléen. Na een globale inleiding (hoofdstuk 1) en een overzicht van de bewustwording ten aanzien van de dierlijke voorgeschiedenis en evolutie van de mens (hoofdstuk 2) volgt in hoofdstuk 3 en 4 het wedervaren (fysiek en qua sociaal gedrag vooral) van de orde waartoe de mens behoort, de Primates, gedurende de laatste zeventig millioen jaar, en de grote invloed van milieufactoren hierop. Hierbij komt ter sprake het geslacht Ramapithecus, ongeveer twaalf millioen jaar geleden verschenen a's eerste vertegenwoordiger van de familie der Hominidae, der mensachtigen. Met Ramapithecus eindigde waarschijnlijk het leven in bomen en bossen van de voorouders van de mens en begon de open savanne hen haar eisen te stellen. Voortdurend wordt een elegant en voorzichtig gebruik gemaakt van (meer of minder tentatieve) extrapolaties van
wat bekend is over nog levende Primaten (bijv. chimpansees, bavianen) naar vroeger. In hoofdstuk 5 volgt het genus Australopithecus, alsook recenter ontdekte vertegenwoordigers en voorlopers van de soort Homo erectus, waaronder (voorheen) Homo habilis (Olduvai, Tanzania, 1961; ongeveer 2 millioen jaar oud) en de beroemde schedel „nr. 1470" (Oost-Turkana, Kenia, 1972; ongeveer 3-2 millioen jaar oud). Verder de vondst „Lucy" (Afar, Ethiopië, 1974; ongeveer 3.5-4 millioen jaar oud), door de vinders in het genus Australopithecus geplaatst en (in 1979, na het verschijnen van het hier besproken werk dus) Australopithecus afarensis genoemd. In hoofdstuk 5 voorts nog enkele voorbeelden die het belang van zgn. ethnoarcheologish onderzoek voor dat van de prehistorie te laten zien, en nog iets over de eerste steenbewerkingstradities. Ongeveer een millioen jaar geleden is dan Homo erectus vanuit Afrika over het Euraziatisch continent uitgezwermd (hoofdstuk 6). Hij wordt opgevolgd door Homo sapiens neanderthalensis en de uiteindelijk voedselverbouwende Homo sapiens sapiens. Hoofdstuk 7 vervolgens gaat over het paleolithische jagen en verzamelen, een millioenen jaren lang volgehouden produktiewijze, waarbij ook onderzoek naar hedendaagse jagers en verzamelaars en sociale roofdieren uitvoerig ter sprake komt. Hoofdstuk 8 betreft de phylogenese van meer cognitieve aspecten van menselijk gedrag (intelligentie, taal), hoofdstuk 9 die van meer motivationele aspecten (sexualiteit, agressie), en besloten wordt met een korte beschouwing over de toekomst van de mensheid (hoofdstuk 10). Al met al is de verteltrant levendig en boeiend,
371
de behandeling der thema's logisch gestructureerd en helder. De argumentatie is in het algemeen solide, en waar uitspraken wat meer speculatief of beschouwelijk van aard zijn worden ze meestal ook duidelijk als zodanig gepresenteerd. Een interessante beschouwelijke component van het hele boek is de nadruk op de menselijke neiging tot delen en samenwerking veeleer dan tot concurrentie, gepaard aan een stellingname tegen auteurs als R. Ardrey, K. Lorenz en D. Morris welke groot belang hechten aan aangeboren agressieve neigingen. Anderzijds is hier en daar iets minder geslaagds te vinden. We zullen het een en ander aanstippen, speciaal voor de meer archeologisch geïnteresseerde lezer. Met te veel vanzelfsprekendheid wordt in hoofdstuk 5 uitsluitend een visie op de menselijke afstamming gegeven die wel plausibel lijkt maar zeker niet het énige in vakkringen gangbare standpunt weergeeft. Waar de andere twee of drie wijdverbreide visies allen aan Australopithecus (en meestal aan de lichtgebouwde species africanus) een plaats toekennen in de menselijke afstammingslijn, beschouwen Leakey en Lewan alle bekende vormen van Australopithecus zonder meer als zijtakken. Inclusief de reeds genoemde Australopithecus afarensis (welke overigens door de meeste auteurs niet als een nieuwe soort maar als een — vroege — vertegenwoordiger van africanus wordt gezien). Dit diepgaande meningsverschil komt niet voldoende naar voren. Evenmin als bestaande meningsverschillen over de interpretatie van andere fossielen uit deze tijd. Zo bijv. de reeds genoemde schedel „nr. 1470" welke een belangrijk fundament vormt van de theorie van Leakey en Lewin en die zij wel erg snel aanmerken als een vroege Homo. Men zij attent op het omstreden en wat speculatieve karakter van deze theorie en op een mogelijk grotere rol van het geslacht Australopithecus in de menselijke afstamming. De verbreiding van Homo erectus vanuit Afrika over de noordelijke continenten vond naar alle waarschijnlijkheid eerder plaats dan in hoofdstuk 6 gesteld wordt (p. 120: ongeveer een millioen
jaar geleden). Te Chilhac (Haute Loire, Frankrijk) bijv. werden artefacten gevonden in ongeveer 1.8 mallioen jaar oude midden-Villafranchienafzettingen, en ook uit China kwamen in 1973 al meldingen van minstens 1.5 millioen jaar oude industrieën. Homo erectus-iossielen van Oost- en Midden-Java (de zgn. Pithecanthropus modjokertensis) zijn al in het begin van de jaren zeventig gedateerd op ongeveer 1.9 millioen jaar; Leaky en Lewin hadden dit wel mogen weten, temeer daar ze op p. 121 op een kaartje een vindplaats van deze fossielen aangeven (Sangiran). Het beeld van de oude wereld als verdeeld in twee cultuurkringen (een westelijke met een vuistbijlvoerende en een zuidoostelijke met een zgn. pebble tool-werktuigtechnologie) op p. 136 is te eenvoudig. Het voorkomen en belang van de pebble tooi en afslagtradities in het westen wordt zwaar onderschat. Een eventuele tweedeling wordt voorts ongeveer een half millioen jaar geleden eerder pregnanter (met het verschijnen van een meer ontwikkeld zgn. Acheuléen in Europa namelijk) dan dat ze toen „begon . . . te vervagen" (p. 136). En een extra complicatie is het voorkomen van vuistbijlen in bijv. Oost-Mongolië, in India en in de Javaanse Patjitancultuur. Als besluit dit: dat het boek aan wie in het onderwerp geïnteresseerd is alleszins wordt aanbevolen. Waarbij aangetekend zij dat in de Engelse taal een reeks werken van gelijke strekking verkrijgbaar is die evenzeer of nog meer de moeite waard is (o.a. van de hand van D. Collins; J. Pfeiffer; J. Waechter), en ongeveer half zo duur. Waarbij verder de lezer wèl bedenke dat op een aantal punten dn de vakwereld meer onzekerheid, voorzichtigheid en discussie is dan Leaky en Lewin hier doen vermoeden. En dat vaak schaarste van empirische gegevens toetsing van theorieën of zelfs slechts theorievorming niet toelaat. R. Corbey Prof. Bromstr. 46-5, 6525 BA Nijmegen
Literatuursignalement Scientific American 242, 1980, nr. 2, February, pp. 46-60: J. Marcus. Zapotec writing. De Zapoteken kenden, evenals de Azteken, Mixteken en Maya's het beeldschrift. Nog lang niet alle tekens — die 'in de vorm van inscripties
372
of wandschilderingen zijn overgeleverd — zijn ontcijferd. Toch geven zij, in combinatie met de thans bekende archeologische gegevens, enig inzicht in de opkomst en het verval van de beschaving van de Zapoteken tussen 500 v. Chr. en 700 n. Chr.
Scientific American 242, 1980, nr. 3, March, pp. 56-66. P. V. Addyman. Eburacum, Jotvik, York. Dank zij bodemkundige en economische factoren is van het Romeinse en het vroeg- en laatmiddeleeuwse York zowel bovengronds als ondergronds zeer veel bewaard gebleven. Gedwongen door omvangrijke stadsrenovatieplannen heeft men in 1972, onder auspiciën van de York Archaeological Trust, een archeologisch onderzoek gestart. De resultaten overtreffen al!e verwachtingen. Nature 284, 1980, 6 and 13 March, nrs. 5751 and 5752: M. H. Day, M. D. Leakey, C. Magori. A new homined fossil skull (L.H. 18) from the Ngaloba Beds, Laetoli, northern Tanzania (pp. 55-56); R. S. Harmon, J. Glazek, K. Nowak. 230Th/ 234U dating of travertine from the Bilzingsleben archaeological site (pp. 132-135). Of, hoe en wanneer Homo Sapiens zich uit Homo Erectus heeft ontwikkeld, is nog altijd niet bijzonder duidelijk. Nieuwe vondsten (Ngaloba Beds) en dateringen (Bilzingsleben) leveren weer belangrijke bijdragen tot de discussie. Jaarlijks bezoeken vele Nederlanders de Romeinse overblijfselen in Engeland. Vooral de resten van Romeinse wegen spreken tot de verbeelding. Over deze wegen is een aardig boekje verschenen in de „Shire Archaeology Series". Het is geschreven door R. W. Bagshawe en getiteld: Roman roads (64 pp., vele illustraties). Holland 12, 1980, nr. 1, blz. 20-34: H. J. de Jonge en G. J. R. Maat. Bij de berging van het gebeente van Joseph Scaliger. Scaliger, een Frans klassiek filoloog van Italiaanse afkomst, was een van de grootste geleerden van de Renaissance. Van 1593 tot aan zijn dood in 1609 was hij verbonden aan de Leidse Universiteit. Hij werd begraven in de voormalige O.L. Vrouwekerk. Kort voor de afbraak van deze kerk in 1825 heeft men de grafsteen naar de Pieterskerk getransporteerd. Dank zij het op deze steen gebeitelde nummer van de grafkelder heeft men in oktober 1979, tijdens bodemwerkzaamheden, het gebeente van Scaliger teruggevonden. ROB-overdrukken nr. 122: J. Buurman. Cereals in circles: erop processing activities in Bronze Age Bovenkarspel (the Netherlands). — Overdruk uit: Festschrift Maria Hopf, Köln 1979 (Archaeo-Physica 8), S. 21-37. Het onderzoek van een uit de midden- en late bronstijd daterende nederzetting te Bovenkarspel bracht een groot aantal cirkelvormige structuren aan het licht. In twee van deze structuren heeft
men concentraties van verkoold graan aangetroffen, waarvan men onder meer de ouderdom heeft bepaald met behulp van de C 14-methode (2845 ± 60 BP en 2860 ± 25 BP). De auteur meent, dat men het graan na het oogsten tijdelijk heeft opgeslagen op platformen binnen deze structuren. National Geographic 157, 1980, Nr. 3, March, pp. 428-438: J. Biel. Treasure of a Celtic tomb. Bijzondere ontdekkingen op archeologisch gebied vinden zonder uitzondering hun schriftelijke neerslag in National Geographic. Het vorstengraf van Hochdorf bij Stuttgart maakt daarop geen uitzondering. In woord en — vooral — beeld wordt een indruk gegeven van de onvoorstelbare rijkdom (gouden en/of bronzen gebruiksvoorwerpen, sieraden en wapens) van dit uit ± 550 v. Chr. daterende graf van een Keltische vorst. Nature 284, 1980, Nr. 5753, 20 March, pp. 225234: A. J. W. Gleadow. Eission track age of the KBS Tuff and associated hominid remains in northern Kenya; I. McDougall a.o. K-Ar age estimate for the KBS Tuf, East Turkana, Kenya. Hoe belangrijk het voor de interpretatie van vondsten en hun vergelijking met andere vondsten is, dat men enige zekerheid(!) heeft omtrent de ouderdom van de vondstlagen, wordt in beide bijdragen nog eens onderstreept. Tijdschrift van de Koninklijke Nederlandscbe Heide Maatschappij 91, 1980, nr. 3, maart, blz. 97-104: H. Visscher. De stroomruggen en kommen van het rivierengebied. In de reeks „Natuurlijke landschapselementen" is dit de eerste van een aantal bijdragen over een van de interessantste landschapstypen voor de amateur-archeoloog. N.B.: Er zijn overdrukken verschenen van de resp. aan „Hunebedden" en „Pre-histórische grafheuvels op de Veluwe" gewijde reeksen artikelen die drs. R. H. J. Klok in 1977 resp. 1978/79 in het hier gesignaleerde tijdschrift publiceerde. De publikaties zijn verkrijgbaar door storting van resp. ƒ 5,— en ƒ 7,50 op giro 2604301, onder vermelding van „hunebedden" resp. „Prehistorische grafheuvels". United States News & World Report 88, 1980, Nr. 19, May 19, pp. 72-73: It 's a banner year for archaeology. 1980 belooft een uitstekend jaar te worden voor
373
de archeologie-beoefening in de Verenigde Staten. Als gevolg van de energiecrisis heeft men het plan opgevat, op grote schaal aan steenkoolwinning te gaan doen. Een groot aantal archeologische „sites" komt daardoor de komende jaren in gevaar. De mijnbouwondernemingen worden wettelijk verplicht, het onderzoek van deze bedreigde „sites" te financieren. Een groot aantal objecten komt reeds dit jaar in uitvoering. Elseviers magazine 36, 1980, nr. 13, 29 maart, blz. 100-103: R. de Bok. In het spoor van Willem Barentsz. In 1979 werd een Spitsbergen-expeditie uitgerust om op het Amsterdameiland in het noordwesten van Spitsbergen een onderzoek in te stellen naar de materiële sporen van de zeventiende eeuwse walvisvaart in de noordelijke zeeën. Er werden nederzettingsresten uitgegraven en zeer veel vondsten geborgen, waarvan de bestudering in volle gang is. Langzamerhand beginnen de contouren van het harde bestaan van de Nederlandse walvisvaarders zich uit de nevel van het verleden los te maken. Een hernieuwd onderzoek, in augustus van dit jaar, moet het beeld verdei verduidelijken. Spiegel der zeilvaart 4, 1980, nr. 2, mei: G. van der Heide. Conservering van houten scheepswrakken (blz. 23-25). Door samenwerking tussen de Nationale Unescocommissie en de Stichting V.O.C.-schdp Amsterdam kon van 24-29 september 1979 te Amsterdam een symposium worden georganiseerd, dat was gewijd aan de conservering van „nathout". Een belangrijk resultaat van die symposium was
de aanbeveling, scheepsresten a's die van de „Amsterdam" te behandelen volgens de methode van gecontroleerd drogen. J. H. Kruizinga. Beroemde schepen op het dro^e (blz. 26-32). Kleine inventaris van schepen op het droge, onder meer de Amsterdam, het Utrechtse schip, een aantal Vikingschepen, de Fram, de Gjöa, het Kon-Tiki vlot, de Foundroyant, de Wasa en de Waverstreet. Nature 284, 1980, No. 5756, 10 April, pp. 513514: T. C. Champion. The early development of ironworking. Tot voor kort meende men, dat de techniek van ijzerwinning en -bewerking in het Midden-Oosten, met name in Anatolië, in de tweede helft van het tweede millennium was ontwikkeld, dat de Hethitische vorsten het produktiegeheim zorgvuldig hadden weten te bewaren en dat pas na 1200 v. Chr. de nieuwe technieken zich op ruime schaal gingen verspreiden. Deze opvatting blijkt onhoudbaar, evenals de opvatting dat de kwaliteit van (vroege) ijzeren produkten superieur zou zijn aan die van bronzen produkten. Ijzerwinning en -bewerking blijken reeds in een vroeg stadium in verschillende delen van de oude wereld te hebben plaatsgevonden, zonder dat wederzijdse beïnvloeding duidelijk aantoonbaar is. Schaarste aan de voor het vervaardigen van bronzen voorwerpen noodzakelijke ingrediënten kan een belangrijke factor in de ontwikkeling zijn geweest. P. Stuurman
Uit de kranten Tubantia van 16 augustus 1980: Losserse kerkje had muren van meter dik. In Losser heeft de NJBG een opgraving verricht naar de fundamenten van de in 1904 afgebroken kerk. Het bouwjaar van de kerk is niet bekend, men vermoedt eind 14de eeuw. De toren, die is blijven staan, is van circa 1500. Men had gehoopt nog sporen te vinden van een vroegere houten kerk, maar dat is niet gebeurd. Doordat de bovenste laag baksteen op de fundering nog aanwezig was, kon worden vastgesteld dat de kerkmuren een meter dik waren. Er zijn wat skeletten gevonden, vermoedelijk uit de 18de eeuw.
374
De Typhoon van 21 augustus 1980: Wroeter in de archeologie. Het AWN-lid Gerard Graas wil dat er meer bekendheid gegeven wordt aan de archeologie van de eigen streek. Hij kwam in contact met de amateurfilmer Piet Eijer, die bereid was een film te maken over opgravingen, vooral van amateurs. Men wil daarmee belangstelling wekken op bijv. scholen en bij verenigingen. Het Vrije Volk van 21 augustus 1980: Schatgravers in 't achtertuintje. In de achtertuin van de familie Teuthof in Brouwershaven is 17de-eeuws aardewerk gevonden:
schalen, vuurpotten, koekepannen. Ook de 17deeeuwse munten. In de beerput is een stapel aardewerk gevonden, dat grotendeels gaaf is. Ook misbaksels waren er, zodat de heer Teuthof vermoedt, dat er een pottenbakker in het huis gewoond heeft. Sommige voorwerpen zien er nieuw uit. Nieuwsblad van het Noorden van 23 augustus 1980: Voorwerpen uit 1500 in oude pastorie Warffum. Bij de restauratie van de oude pastorie van de Ned. Hervormde Kerk zijn enkele vondsten gedaan. In het oudste gedeelte van het huis zijn onderdelen aangetroffen van een oudere bouwfase, o.a. een Middeleeuwse schouw en een kloostervenster. De bedoeling was de pastorie in de 18de-eeuwse stijl op te knappen. Nu wil men echter alles in de oorspronkelijke staat terugbrengen. Leeuwarder Courant van 30 augustus 1980: Sporen houten kerk uit elfde eeuw bij Smalle Ee gevonden. Op het terrein van het in de 16de eeuw afgebroken klooster Smalle Ee in Smallingerland worden onderzoekingen verricht door het BAI in Groningen en het Fries Museum. Reeds in 1922 heeft Dr. van Giffen hier opgravingen verricht. Hij vond toen de grondslagen van een stenen kerk. Thans heeft men binnen deze stenen kerk de sporen van een oudere houten kerk gevonden. Op het kerkhof zijn beenderen aangetroffen uit de 12de tot de 16de eeuw. De stichtingsdatum van het klooster is onbekend.
Het was een klooster voor Benedictijner nonnen. Maar bij de geraamten zijn ook mannen. Limburger van 5 september 1980: Middeleeuwse pottenbakkersoven ontdekt. Bij grondwerkzaamheden in het gebied Boschstraat-Oost te Maastricht is voor de eerste keer in de geschiedenis van de stad een middeleeuwse pottenbakkersoven aan het licht gekomen. Het is een roosterloze oven met drie trekgangen. Een grote hoeveelheid scherven kwam voor de dag, waaronder ook misbaksels. Het vermoeden bestaat dat deze oven dateert van voor de bouw van de tweede stadswal, want een brandgevaarlijke installatie werd uit de binnenstad geweerd. Tubantia van 5 september 1980: Geen spoor van borg onder Klokkenplas. De speurtocht naar overblijfselen van een gracht en de oude borg van Enschede heeft niet het gewenste resultaat opgeleverd. Er waren aanwijzingen dat hier de borg moest hebben gestaan en omdat het wegdek toch hersteld moest worden, werd gebruik gemaakt van de mogelijkheid een onderzoek te doen. Men heeft onder een twee meter dikke zandlaag turf gevonden. De Klokkenplas is vermoedelijk een poel geweest. Het onderzoek wordt niet voortgezet. Limburger van 9 september 1980: Oven opnieuw blootgelegd. In Heerlen is een in 1931 al ontdekte Romeinse pottenbakkersoven opnieuw blootgelegd. De oven dateert uit de tweede helft van de 3de eeuw. Hij wordt nu in tekening gebracht en gefotografeerd. Nieuwe vondsten zijn niet te verwachten. H. Goudappel
Tentoonstellingsnieuws Delft, Technisch tentoonstellingscentrum, Kanaalweg 4, tot 31 december: „Het slot ontsloten" (educatieve tentoonstelling over het slot en zijn historische ontwikkeling) Geopend: dagelijks van 10.00—17.00 uur, behalve zondags.
Keulen, Museum für Ostasiatische Kunst, Universitatsstrasse 100, am Aachener Weiher, van 7 november tot 8 februari 1981:
„Kunst und Kultur der Han-Zeit, 206 v.C.— 220 n.C". Geopend: dagelijks 10.00—17.00 uur, vrijdag 10.00—20.00 uur.
Mechelen, Generale Bankmaatschappij, Van Benedenlaan 26, van 1 tot 31 december: „10 jaar opgravingen te
Mechelen"
Geopend: op werkdagen tijdens de loketuren.
375
Zwolle, Gemeentelijke Archiefdienst, Vleerstraat 26 tot 31 december: „Zwolle 750 jaar in archiefstukken 1230—1980" Geopend: dagelijks van 8.30—12.45 uur en 13.30—17.00 uur, behalve zaterdags en zondags.
Nijmegen, Commanderie van St. Jan, Franse Plaats, van 11 oktober t/m 30 november 1980: „Het Valkhof" Grote historische expositie in het kader van het 750-jarig bestaan van Nijmegen als Rijksstad. Parallel hieraan heeft de AWN, afd. Nijmegen, in hetzelfde gebouw ingericht de tentoonstelling: „De vroege Middeleeuwen in en rond Nijmegen archeologisch bezien" Geopend: dagelijks van 10.00—17.00 uur, zondag van 13.00—17.00 uur.
Zwolle, Provinciaal Overijssels Museum, Melkmarkt 41, van 5 oktober t/m 31 december: „Thuis in de late middeleeuwen". Het Nederlandse burgerinterieur van 1400—1535 Geopend: dagelijks van 10.00—17.00 uur, zondags van 14.00—17.00 uur; 1ste kerstdag gesloten, 2de kerstdag van 10.00—17.00 uur.
Schokland, Kerkje Middelbuurt: „Expositie over leven en werk van P. van der Lijn" Geopend: vanaf 31 oktober 1980.
Lezingen Rijksmuseum van Oudheden in Leiden
Afdeling Kennemerland Maandag 1 december 1980 — 20.00 uur Drs. R. W. Brandt en Drs. S. van der Leeuw De opgravingen te Assendelft De lezingen worden gehouden in de zaal van de Doopsgezinde Gemeente, Frankestraat 24 te Haarlem
Dinsdag 25 november 1980 — 20.00 uur Dr. R. Lunsingh Scheurleer Romeins Egypte, archeologische resten Dinsdag 9 december 1980 — 20.00 uur P. Vons en J. Morel Romeinse versterkingen en havenwerken te Velsen Dinsdag 16 december 1980 — 20.00 uur Prof. dr. J. E. Bogaers Adventu Adiutoris (N.a.v. de in 1947 te Tipasa (Algerije) gevonden grafsteen van een zekere Adiutor, ruiter van de Ala I Cannafatium).
Afdeling Utrecht e.o. Woensdag 10 december 1980 — 20.00 uur F. C. Kraayenhagen Onderzoek naar prehistorische vuursteenwinning in Zuid-Limhurg De lezing wordt gehouden in de Pieterskerk, Pieterskerkhof 5, Utrecht
De lezingen worden gehouden in de Taffeh-zaJ van het Rijksmuseum van Oudheden, inga.g Papengracht te Leiden
INSTITUUT T UBAN T I A Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat
32,
Amsterdam-Z
Gratis prospectus op aanvraag
Voor al uw periodieken naar
N.V. D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070-859347 376
Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de archeologische werkgemeenschap voor Nederland
Hoofdbestuur: Alg. Voorzitter: L. Molhuysen, Louise de Colignystraat 39, 2595 SL Den Haag, tel. 070-859719; Alg. Secretaris: H. Fokkens, Postbus 52, 3720 AB Bilthoven, tel. 033 31334, toestel 24 (onder kantoortijd); Alg. Penningmeester: Drs. J. J. van Oosterwijk Bruyn, Hilversumseweg 6, 1251 EX Laren (NH), tel. 02153 - 86469. Leden: A. A. Arkenbout, Klein Coolstraat 21b, 3033 XP Rotterdam, tel. 010-662761; Mevr. D.C. DomelaNieuwenhuis-Hordijk, Ruys de Beerenbroucklaan 5, 1181 XR Amstelveen, tel. 020-410562; Drs. G. J. van der Horst, Kievitspark 1, 2215 NH Voorhout, tel. 02522-12379; C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Domplein 24, 3512 JE Utrecht, tel. 030-310809; Drs. A. Peddemors, Nassaulaan 24, 2382 GM Zoeterwoude, tel. 071 - 890455; Mej. M. Wackers, Binnendijk 54, 6852 HT Huissen, tel. 080-235111. E r e l e d e n : H. J. Calkoen f (Ere-voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. K n i p s e l a r c h i e f : Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, 2902 TE Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: L. Duif, Van Lenneplaan 35, 9721 PC Groningen. 2. Noord-Holland Noord: W. S. Janssen, Reigerweg 11, 1873 HP Groet, 022092950. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, 075 - 283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. C. J. Lagerwey-Timmer, Anslijnstraat 12, 2013 EE Haarlem, 023 321249.
5. Amsterdam en omstreken: Ing. J. J. van Noorle Jansen, Gen. Winkelmanlaan 61, 2111 WV Aerdenhout. 6. Rijnstreek: W. Dorsman, Dr. Kuyperlaan 6, 2215 NE Voorhout, 02522 -15102. 7. Den Haag en omstreken: Ir. C. W. Bruin, Druivenstraat 75, 2564 VG Den Haag, 070 - 680778. 8. Helinium (Vlaardingen): Mej. A. M. Verburg, Huygensstraat 35, 3131 WK, Vlaardingen, 010 - 358676. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): N. L. van Dinther, PB 714, 3170 AA Poortugaal, 01890-7451. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, 0118418758. 11. Lek en Merwestreek: J. W. BusĂŠ, Peulenstraat 161, 3371 AL HardinxveldGiessendam, 01846-2439. 12. Utrecht en omstreken: J. F. Choufoer, Vechtplantsoen 172, 3555 XC Utrecht, 030-445481. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): K. Ruys, Tesselschadelaan 20, 1217 LH Hilversum, 035 - 44597. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): P. Molenaar, Regentesselaan 18, 3818 HJ Amersfoort, 030-19871. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: G. Taconis, Tielseweg 18, 4012 BK Kerk-Avezaath, 03448-1573. 16. Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Dominicanenstraat 20, 6521 KD Nijmegen, 080 - 235808. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. T. v. Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19, 6721 SM Bennekom, 08389-5418. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: J. de Vries, Vossebeltweg 33, 7431 AS Diepenveen, 05709- 1996. 19. Twente: H. Knol, Schutzstraat 5, 7557 RE Hengelo. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: Mevrouw S. M. C. Wevers, Hoogstraat 250-59 (Buitengasthuis), 8041 AA Zwolle, 05200 - 13753 (kantooruren). 23. IJsselmeerpolders: W. Spanjerberg, Punter 46-07, 8242 GG Lelystad, 0320042299.
De Zeevolken Egypte en Voor-Azië bedreigd 1250-1150 v. Chr. N. K. Sandars
Omstreeks 1250 v. Chr. kwam er een abrupt einde aan een periode van welvaart en betrekkelijke stabiliteit in het oostelijk deel van het Middellandse-Zeegebied. De jaren daarna waren getuige van de ineenstorting van de macht van Egypte, de val van het Hethietische Rijk in Anatolië, grootscheepse verwoesting van vele steden in Voor-Azië en Griekenland, en het einde van de Myceense beschaving. Wat was de oorzaak van deze catastrofen? Waarom stortten complete beschavingen plotseling ineen? De huidige wetenschap schrijft een belangrijke invloed toe aan de activiteiten van krijgszuchtige benden die in de Egyptische bronnen bekend staan als de 'Zeevolken'. Maar wie waren deze volken, waar kwamen ze vandaan, en waarheen zijn ze verdwenen? Aan de hand van archeologische vondsten, teksten uit Lineair-B tabletten, Egyptische, Hethietische en Oegaritische documenten levert de auteur een helder en overtuigend antwoord op vele vragen. 216 pagina's
ƒ 38,50 ISBN 90 228 3866 8
Verkrijgbaar in de boekhandel FIBULA-VAN DISHOECK < Postbus 268 • HAARLEM
W^W" Y
j
m
XXIX 6 1980
Westerheem
AWN
Redactie
Inhoud
Hoofdredacteur: C. A. Kalee
Opgraven met publieke belangstelling 377
Redacteuren: Mej. H. Goudappel Tj. Pot G. F. thoe Schwartzenberg O. J. Wttewaall Mevr. J. Zantinge-van Dijkum Redactieraad: R. van Beek Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting A. N. van der Lee S. Olivier
P. Schut en J. A. Bakker J Een knophamerbijl zonder knop uit Dinxperlo C. Lsings
Een 'versierd Vechten
bronsfragment
uit 381
Tj. Pot De Via Appia, Regina Viarum
Vroeg-middeleeuws aardewerk uit Baaider, gemeente Hardenberg
Algemeen Secretariaat A.W.N.: Postbus 52, Bilthoven
(Ov.)
Contributie: ƒ 48,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N. te Laren (N.H.) Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december Bijdragen (artikelen, boekbesprekingen enz.) zenden aan: C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Domplein 24, 3512 JE Utrecht Alle overige correspondentie: Administratie A.W.N., Postbus 100, Hillegom
Op het omslag: Strijdhamer uit Dinxperlo (zie afb. op bh. 379)
384
R. van Beek en A. G. Kleinjan
Adviseur: R. J. Demarée
Administratie A.W.N.: Postbus 100, Hillegom
378
401
H. H. J. Lubberding De Gekroonde Almansgading
405
Afdelingsnieuws
410
Archeologisch nieuws
411
Uit de kranten
412
Literatuurbespreking
413
Literatuursignalement
414
Excursie
416
Tentoonstellingsnieuws
416
Lezingen
416
• M M M M M M ü M. MM MM M MM M M M H M. M H M MMM M M MM i l Ü >! **r W V "•*" *r *^ N* 'r'r ^"r **• *r*r *r "r S" *»* ^ *r *r *r *i" "v* %* 'T "i* %*T* ^r V N*
g Excursie naar Denemarken en * N.-Duitsland van 24—31 mei 19819
ft
u
ft
zie blz. 41b.
ft ft ft
•VVV
ISSN 0166-4301
Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXIX, no. 6, december 1980
Opgraven met publieke belangstelling Elke amateurarcheoloog die zich met opgraven bezig houdt, krijgt wel eens te maken met belangstelling van de kant van het publiek. Bij afgelegen objecten valt dat in de praktijk nog wel mee, maar daar staat tegenover dat de bedrijvers van stadsarcheologie meestal nadrukkelijk aan de weg timmeren. Een groot aantal mensen loopt onverschillig voorbij. Je moet er maar zin in hebben! Gelukkig zijn er ook nogal wat echt geinteresseerden en de opgraver komt dan voor een dilemma te staan. Enerzijds wil hij zich door het geven van uitleg bij de buitenstaander rechtvaardigen voor zijn wat vreemde bezigheid, maar anderzijds vraagt hij zich af, of teveel en te enthousiast gegeven explicatie misschien een bedreiging van het object tot gevolg kan hebben, zodra hij zijn hielen gelicht heeft. Wat is wijsheid ? Het zal telkens van de situatie afhangen, in welke mate men het publiek informeert, maar in het algemeen zal men er toch wel het best aan doen, serieus op vragen in te gaan. Dat dit niet altijd gebeurt, blijkt uit de volgende
scène, die zich afspeelde op de Oirschotse Hei in 1968. Enkele amateurs zijn druk bezig met het opgraven van een mesolithische nederzetting. Voorzichtig schaven de schoppen millimeter voor millimeter weg van de weerbarstige oerbank. De gravers roepen af en toe de coördinaten van hun vondsten naar Mitzi, die op de rand van de kuil zit en op ruitjespapier de verspreiding van de stenen aantekent. Terwijl iedereen volop in de weer is, valt er plotseling een schaduw over de sleuf. Daar staat een forse boer. Zwijgend blijft hij staan toekijken, minuten lang, en niets ontgaat hem. Je zou er zenuwachtig van worden. Tenslotte komt er beweging in de massale gestalte. De pijp wordt opnieuw aangestoken en dan klinkt het: „Wè zedde gullie aon 't doen ?" Opgravingsleider Jan Groels kijkt nauwelijks op als hij antwoordt, want hij heeft juist de scherpe klik van een steentje tegen zijn schop gehoord. „Wij gaon emigrere naor Nieuw-Zeelaand, mèr we gaon binnedeur". A. N. van der Lee 377
Een knophamerbijl zonder knop uit Dinxperlo P. Schut en J. A. Bakker
Vondstomstandigheden (P. Schut) Omstreeks 1935 werden tijdens een kleine ontgronding aan de Aaltenseweg te Dinxperlo, gem. Dinxperlo (kaartcoördinaten 231.75/431.82) twintig tot vijfentwintig urnen met crematieresten gevonden. Omdat de urnen al snel uiteenvielen is er verder geen aandacht aan besteed. Wel bleef een strijdhamer die ook gevonden werd bewaard. De vinder en eigenaar van het stuk, de heer H. J. Smits te Dinxperlo, had de indruk dat de hamerbijl niets met de vondst van de urnen te maken had. Hij concludeerde dit op grond van het feit dat de urnen in „donkere kuiltjes" werden aangetroffen direct onder de 50 cm dikke eslaag, terwijl de strijdhamer op 75 cm diepte gevonden werd in het gele zand. De vindplaats ligt op het uiteinde van een dekzandrug (afb. 1) welke zich uitstrekt van Aalten naar Dinxperlo. Het betreft een relatief vlak gebied (15-20 m + NAP), dat fijn doorsneden wordt door in het algemeen kleine dekzandrugjes (de hamerbijl werd op de enige grote dekzandrug in dit gebied gevonden). Het betreffende gebied heeft een grondwatertrap van VI (gemiddeld hoogste stand (GHG) 4070 om; gemiddeld laagste stand (GLG) 140-200 cm), en het wordt als droogtegevoelig aangemerkt (COLN-TNO-kaarten van Gelderland). Afgezien van het feit dat deze vondst voorshands een geïsoleerde positie in het TRB-gebied inneemt (zie hierna), is het opvallend dat deze ook voorkomt in een deel van de Achterhoek waair relatief weinig vondsten van bekend zijn. Voor grotere concentraties moeten we 10 km verderop naar Aalten of richting Gendringen aan de Oude IJssel. 378
I I
1 I
Vlak dekzandgebied inclusief beekafzettingen Dekzandruggen Bebouwde kom Vlakgebied (rivierafzetting) Vindplaats Grens
O '
'
2 km
1. Vereenvoudigde versie van de Geomorfologische Kaart 1:50.000, blad 41-West, opname 1967—1968, uitgave 1979. Ontwerp P. Schut. De vindplaats is met een pijltje aangegeven.
Beschrijving en interpretatie van het voorwerp (J. A. Bakker) De strijdhamer behoort mijns inziens tot de zogenaamde „Knophamerbijlen van het Nederlandse Type" (Bakker 1979a), ook al heeft dit exemplaar geen knop. De foto's (afb. 2) tonen de vorm. Het oppervlak is sterk verweerd. Op sommige plaatsen is er 1-2 mm van verdwenen. De hardere banen in het gesteente zijn als ribbels blijven staan, hier en daar dragen zij nog resten van het oorspronkelijke gepolijste oppervlak van de strijdhamer. Op grond van zulke restoppervlakken is de reconstructietekening gemaakt (afb. 3). De ringen rond het opvallend scheve cylindrische
steelgat (diameter 2.5 cm) zijn goed bewaard gebleven, maar van het oorspronkelijke oppervlak van de pastille-vormige vlakke „wangen" aan weerskanten van het steelgat is minder dan J/4 om2 bewaard gebleven. De vorm van de wangen is getekend naar analogie van beter bewaarde knophamerbijlen, maar het is niet duidelijk of de scheefheid van .het steelgat tot zulk een ovale vorm geleid heeft als hier getekend is. Dr. P. H. de Buisonjé (Geologisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam) determineerde de steensoort als „amfiboliet, waarin de oorspronkelijke plagioklaas is omgezet in epidoot en/of clinotzoisiet. Verder veel hoornblende, biotiet, enige chdoriet en kwarts". Deze steensoort vindt men algemeen onder de zwerfstenen van Scandinavische herkomst die hier benoorden de lijn Utrecht-WychenKrefeld voorkomen. De bewoners van het dekzanid te Dinxperlo hebben de'ze zwerfkeien kunnen oprapen op de stuwwallen Lochem-Varsseveld of in het Montferland. De Buisonjé vermeldt nog voorkomens in het Boheems Massief en Zuidoost-Frankrijk. De catalogus van „Nederlandse Knophamerbijlen" (Bakker 1979a, p. 98-102) kan nu aangevuld worden met: Provincie Gelderland: (33a) DINXPERLO, gein. Dinxperlo. Compleet, sterk verweerd atypisch exemplaar met cylindrisch adhtereind, scheef cylindrisoh steelgat, ringen rond de steelgatopeningen, resten van vlakke wangen (vorm onbekend) en (in lengte-as en zij aanzicht) scheve snede. Gevonden circa 1935 bij ontgronding van dekzandterrein, naar de mening van de
2. Slrijdhamer van Dinxperlo, schaal 1:2. IPPfoto's 79-67-8/30. 3. Reconstructietekening van de strijdhamer uit Dinxperlo, schaal 1:2. Tekening IPP.
vinder en huidige eigenaar, H. J. Smits (Dinxperlo), zonder verband met een daarbij eveneens aangetroffen urnenveld. Mededeling P. Sohut (Arnhem). IPP-foto's 97-67-16/32. De bijbehorende Tabel (p. 103) kan ingevuld worden: A, knop: nee; B, ringen: ja; C, viakke wangen: ja; D, rechte blokvorm: ja; E, cylindrische steel tussen hamerkant en middenpartij: ja; F, lengte: 14.9 cm; G, afstand achtereind tot midden steelgat: 7.5 cm; H, maximale breedte: 5.1 — oorspronkelijk circa 55 cm. 379
Indien men bovenstaande determinaties aanvaardt, en dit exemplaar niet — bijvoorbeeld wegens het schuine steelgat — beschouwt als een atypische variant van de zogenaamde Nackengebogene Aexte (S. H. Achterops type Muntendarn), waardoor het in de Bronstijd/Ijzertijd (urnen veldentijd) gedateerd zou worden, betreft het een staatsiewapen van de Trechterbekercultuur, met name van de Vroeg-HavelterStijlfase (Fase E, circa 2450 v.Chr. volgens ongecalibreerde Cl4-getallen). Hiermee zou dan een belangrijke stip aan het verspreidingsbeeld van die fase toegevoegd zijn. Tot dusver is de provincie Gelderland 'beoosten de IJssel vrijwel leeg gebleven op de verspreidingskaarten van de TRB-cultuur. Uitzonderingen worden gevormd door enige aardewerkvindplaatseii in de gemeente Neede (Kisveld, Ruwenhof, Oonk; beide eerste van fase E, de laatste nog niet nader gedateerd) en een knophamerbijl uit Rekken, gem. Eibergen (Museum Zwolle; Bakker 1979a, p. 101, sub 37). Deze vindplaatsen sluiten aan bij de vrij talrijke vindplaatsen die bekend zijn uit Twente en uit de voormalige Kreis Ahaus, die sinds kort in de Landkreis Borken is opgegaan. In de Landkreis Borken ligt bovendien het hunebed Düwelsteene of Düvelsteenen ten noordoosten van het plaatsje Heiden, 22 km ten zuidoosten van Winterswijk. Ongepubliceerde opgravingen leverden veel E2-ceramiek op (documentatie Dr. H. Knöll). Ook wat verder naar het zuidoosten hebben nog enige (nu vernielde) hunebedden gelegen. Voor wie de verspreiding van de TRBfase E op een overzichtskaartje bekijkt (afb. 4) is de „terreinwinst" tot Dinxperlo, die door de hier besproken strijdhamer gesuggereerd wordt, geen verrassing. Wel echter voor wie een grootschaliger kaart voor zich neemt. Dinxperlo ligt midden in een 480 km2 groot areaal benoorden de Rijn zonder andere TRB-vondsten. Dit gebied wordt begrensd 'door de lijn Eder en Doesburger Heide—Wekerom—Harskamp—Ugohelen—Dijkerhoek, gem. Hol-
380
4. Verspreiding van de Vroeg-Havelter-Fase van de TRB-cultuur (Bakker 1979a, fig. 39).
ten—Neede/Kisveld—Neede—Ruwenhof —Rekken—Ammeloe/Köckelwick, Kr. Borken—Heiden, Kr. Borken—Westruper Heide bij Haltern—Hüls( ?) en Erle( ?) bij Redklinghausen. Of alle zandgebieden van dit areaal inderdaad door de TRBcultuur bezet geweest zijn, is de vraag; voor de zuidoostelijke Veluwe is dit bijvoorbeeld lang niet zeker, want (jongere) grafheuvels vindt men hier evenmin (Klok 1979, fig. op p. 17), zodat deze regio een onaantrekkelijk woongebied geweest kan zijn. Ook de lö'ssgronden bij Arnhem, de rrvierafzettingen van de Oude IJssel en de IJssel en verschillende drassige gebieden zullen geen TRB-woongebied geweest zijn. Maar elders in het nog „lege" gebied moeten zich heel wat aantrekkelijke woongebieden bevonden hebben. Juist streekinventarisaties zoals de heer Schut die uitvoert zullen ons hier verder helpen. Het kaartbeeld van de neolithische bewoning in de Achterhoek (P. Schut) Wanneer we naar de verspreidingskaart van neolithische vondsten in de Achterhoek kijken, kunnen enkele voorlopige conclusies getrokken worden over potentiële mogelijkheden voor bewoning in dit gebied.
Op grond van de vondsten met bekende vindplaats (circa 40 % van totaal 150 vondsten), gecombineerd met een globale verspreiding per gemeente van vondsten zonder exacte vindplaats, komen een drietal kerngebieden naar voren. A. Het stroomgebied van Berkel en Groenlose Slinge (Gorssel-Lochem-Borculo-Neede-Eibergen-Winterswijk). Het gaat hier om een keten van dekzandruggen, stuwwalresten en hoogterrassen, welke betere mogelijkheden tot bewoning boden dan het lage en nattere omliggende gebied. B. Aalten-Zelhem. Ook hier betreft het een deel van het hoogterras en een langgerekte dekzandrug die van Aalten naar Zelhem loopt, ook weer door een lager en natter gebied. C. Langs de Oude IJssel (GendringenDoetinohem-Doesburg). Hier ligt een serie landduinen en rivierterrassen die aantrekkelijk waren voor bewoning. Wanneer we tenslotte naar de frequentie van vondsten per km2 per gemeente kijken komt A op de derde plaats, B op de eerste en C op de tweede plaats. Opmerkelijk is dat de tot nu toe bekende TRBvondsten voornamelijk dn gebied A liggen en dat de strijdihamer uit Dinxperlo gevon-
den is in het vrijwel lege gebied tussen B en C. Wij zijn dank verschuldigd aan de eigenaar voor het in studie geven van het stuk en aan dr. De Buisonjé voor zijn gesteentedeterminatie. De foto's zijn van G. Verkuil ( I P P ) , de reconstructietekening is v a n j . P. de Wit ( I P P ) . Literatuur Bakker, J. A., 1979a. The TRB West Group. Cingula V (uitg. IPP Amsterdam). Bakker, J. A., 1979b. Enquête sur les „hachesmarteau a bouton néerlandaises" au Sud du Rhin. Helinium 19, p. 141-145. Klok, R. H. J., 1979. Ontmoetingen met onze vroegste cultuurhistorie: prehistorische grafheuvels op de Veluwe. Tijdschrift van de Koninklijke Nederlandsche Heide Maatschappij 89, 1978, p. 445-455; 90, 1979, p. 18-32, 120-127, 167-174, 277-281, 319-331, 365-377 ( = ROB-overdrukken nr. 125). Schut, P., 1978. Overzicht van Neolithische vondsten en vindplaatsen in de gemeente Aalten. Westerheem 27, p. 71-79. Schut, P. (in voorbereiding). Neolithische vondsten in de Achterhoek. Brugstraat 14, 6811 MB Arnhem Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie, Singel 453, 1012 WP Amsterdam
Een versierd bronsfragment uit Vechten C. Isings
Van het uit Vechten afkomstige vondstenmateriaal, dat aanwezig is in het Provinciaal Oudheidkundig Museum, is een niet onbelangrijk deel tijdens de opgravingen in de jaren 1920—1926 aan het licht gekomen. Deze opgravingen stonden vanaf
1921 onder leiding van Dr. A. E. Remoudhamps en werden verricht vanwege het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Het verslag van de resultaten van deze opgraving verscheen reeds in 1928, postlhuum uitgegeven, daar Remouohamps in 381
1927 was overleden. De bewerking van de vondsten ^ heeft hij niet meer kunnen voltooien. Sinds geruime tijd wordt nu dit materiaal bewerkt in het kader van een practicum Provinciaal Romeinse Archeologie. Bij een dezer practica kwam ook een doosje met bijzondere vondsten ter sprake. Hierbij bevond zioh een fragment sterk geoxydeerd brons, dat een bol middenstuk en een vlakke rand bezat. Op deze rand waren nog geringe sporen van reliĂŤf te zien, het leek waarschijnlijk, dat het hier een onderdeel van een parade-wapenrusting betrof. Nadat het stuk in het laboratorium van de ROB door de heer J. Ypey was schoongemaakt en geconserveerd, bleek dit vermoeden juist te zijn, zowel het middenstuk als ook de rand bezitten gedreven reliĂŤf (afb. 1). De ongelijke breedte van 382
de rand en de wijze waarop de versiering is aangebracht, maken waarschijnlijk, dat het fragment onderdeel is geweest van een schildmedaillon, of van een voorhoofdspantser van een paard 2. In beide gevallen kan het middenstuk, respectievelijk de oogbeschermer, door een buste van Minerva of een van Ganymedes of door een Gorgoneion worden gevormd, in het geval van de oogbesahermer is een dergelijk gezicht van gaatjes voorzien. In dit geval is zo weinig van dit deel bewaard, dat niet met zekerheid gezegd kan worden of er al dan niet opzettelijk gemaakte openingen aanwezig geweest zijn. De omtrek, met een zwenking die vergelijkbaar is met die bij de menselijke slaap, doet vermoeden, dat hier inderdaad een gezicht was afgebeeld. Van eventuele haarlokken is echter niets te zien, deze kunnen op een hoger
deel gezeten hebben. Op de zwenking is slechts een klein visgraatornament;te zien. Op het bovendeel van de kop, tegen de rand aan, is nog een deel van een vervaarlijke slangekop aanwezig, van een type slang, dat in enkele variaties ook op andere stukken voorkomt ;i . Deze slang doet vermoeden, dat de kop een Gorgoneion geweest is, die immers slangen in het haar draagt. De overgang tussen middenstuk en rand wordt geaccentueerd door een randje van geponste putjes en kleine schub-aohtige boogjes. De buitenste begrenzing van de rand wordt gevormd door een kraalrand tussen twee koordranden, hierlangs loopt weer een rij geponste putjes. Het smalle bovendeel van de rand heeft alleen een eenvoudig geponst ornament, de zijkanten zijn waarschijnlijk eikaars spiegelbeeld geweest. Op het deel, dat van de linkerhelft
bewaard is gebleven staat bovenaan een adelaar naar,.rechts gericht, de kop omgewend, de linkervleugel iets geheven (afb. 2). Zijn omtrek ds door geponste putjes aangegeven, zijn veren zijn zorgvuldig uitgewerkt. De versiering daaronder is door eenvoudige randjes in vakjes ingedeeld geweest, die verschillende figuren bevatten. De randjes zijn ook hier weer begrensd door geponste putjes. Van het nog bewaarde deel van een vakje schijnt het, dat links de rand gebogen was, het is ook mogelijk, dat daar nog een ander figuurtje geweest is, dat wegens de geringe ruimte bij de rand slechts klein moet zijn geweest. In het vakje staat een mannelijke figuur, naar links, de rechter hand geheven als of hij daarin een staf hield. In zijn profiel verlopen neus, mond en kin in één rechte lijn, het oog is groot, het gezicht is door een krans van ronde krullen omgeven (afb. 3). Voor de adelaar als bekroning van de figurale versiering zijn verscheidene parallellen te noemen 4 . Als vertegenwoordiger van Jupiter vervangt hij in vele gevallen de afbeelding van deze god. In vergelijking met de overige bekende adelaars is deze wel een van de beste. Het is moeilijker om de figuur in het vakje beneden hem te identificeren, daar er voor hem geen goede parallel op de wapenrustingen te vinden is. In houding doet hij denken aan sommige Bacchusfiguren op terra sigillata 5 . Bacchus komt echter verder niet voor op deze parade-wapenrustingen en hij behoort ook niet tot de in de millitaire sfeer te plaatsen goden. Het lijkt waarschijnlijker, dat het hier toch een Mars betreft, die ook met figuren op terra sigiliata vergeleken kan worden °. Zijn gezichtstype doet enigszins denken aan dat van een Minerva op een fragment uit Hedderheim 7 . Overigens is het niet gemakkelijk dit voorwerp te dateren. De op vergelijkbare wijze met gedreven reliëf versierde paarde-pantsers worden in de 2de en 3de eeuw gedateerd 8 . Ook medaillons met in vakjes ingedeelde randversiering worden in die 383
tijd gedateerd °. Het vondstnummer, waartoe dit fragment behoort 10 bevat voornamelijk lste-eeuws materiaal, doch ook enkele latere fragmenten. In de campagne van 1921 heeft men voornamelijk de omtrek van het oudste castellum gevolgd, doch ook een paar latere gebouwsporen en een deel van de rivieroever i a . Het is mogelijk, dat het fragment tot deze latere vondsten behoort. Rijk versierde wapenrustingen werden gebruikt voor de spelen, die door de ruiters van een ala of oohors equitata werden opgevoerd 12. In sommige gevallen waren dat demonstraties van behendigheid, zoals deze in het ruitertractaat van Arrianus zijn beschreven 13 . Dat ook een soort toneel kon worden opgevoerd blijkt uit de gelijkenis van sommige helm-maskers met typen van het antieke toneel 14 . Of medaillons en paardehoofd-pantsers bij beide of alleen bij een van deze spelen werden gebruikt is echter niet bekend. Noten 1
A. E. Remouchamps, Opgravingen te Vechten (Utrecht 1928). Zie voor wat betreft de
vondsten p. 18. J. Garbsch, Komische Paraderüstungen (Katalog der Ausstellung. Germanisches Nationalmuseum Nürnberg 15 Dezember 1978—4 Februar 1979. Prehistorische Staatssammlung München 16. Februar 1979—16. April 1979) bijv. Abb. 5, B 15 en R. 7. 3 Garbsch Taf. 5., 1, Taf. 27, Taf. 38,3. 4 Garbsch Taf. 4,2, Taf. 5,2, en vooral ook Taf. 34, 1, 2 en 3 en 4, Taf. 35, 1. 6 F. Oswald, Index of Figure Types on Terra Sigilkta (Liverpool 1936—1937), typen 570, 571, 580 en 581. (de heer C. A. Kalee wees mij op deze gelijkenis). 0 Oswald types 143, 144 en 150 zijn eveneens ongehelmd, de hoofdhouding verschilt. 7 Garbsch Taf. 36,3. s Garbsch p. 13. 9 Garbsch R 6 en R.7, p. 83-84, Taf. 41,2 en 42,2. 10 Ve. 1921, grep 6, no. 1. 11 Remouchamps pp. 2-7. 12 Garbsch pp. 33-37. 13 Garbsch pp. 38-42. 14 Vergelijk bijv. M. Bieber, The History of the Greek and Roman Theater (Princeton, 1961) fig. 567 met Garbsch pi. 1, 1 en pi. 2, 3 en 4, zo ook Bieber fig. 802, midden met Garbsch pi. 24,2. Archeologisch Instituut van de R.U., Domplein 24, 3512 JE Utrecht 2
De Via Appia, Regina Viarum Tj. Pot
In het jaar 312 v. C. gaf de toenmalige Censor Appius Claudius (Caesus) de opdracht tot en nam de leiding bij de bouw van de naar hem genoemde Via Appia. In die tijd bevond zich buiten de Porta Capena een wat smal, kronkelend en enigszins verhard pad, dat het stadsgebied van Rome in zuid-oostelijke richting verliet. De Porta Capena was een poort in de Serviaanse muren die, korte tijd nadat de Galliërs de stad in brand hadden gestoken, gebouwd werden ten behoeve 384
van de verdediging. De naam van de muren is eigenlijk altijd ten onrechte verbonden gebleven aan Servius Tullius (578 —534), hoewel men veel later heeft kunnen vaststellen dat bij de bouw oude vestingmuren werden opgenomen die wel degelijk uit de 6de eeuw v. C. dateerden. Het beginpunt van de Via Appia bevond zich bij de Porta Capena, zoals later zal blijken uit het feit dat vanaf deze poort met het tellen werd begonnen toen de gebruikelijke mijlstenen langs de weg werden geplaatst.
Het eerste ruim 1 mijl lange stuk van het toen nog Via Semita genoemde weggetje werd begrensd door lage muurtjes, waardoor af en toe paadjes voerden naar begraafplaatsen waar de Romeinen hun doden begroeven, dus buiten de stadsgrenzen. De weg zette zich buiten de stad voort en de kwaliteit van het wegdek was matig; het onderhoud was niet centraal geregeld, de belanghebbenden en aanwonenden deden er wat aan als dat nodig was. Er woedde in die tijd een oorlog tegen de Samnieten en het leidt geen twijfel dat de door Appius Claudius verordonneerde bouw vooral op militaire overwegingen berustte, zodat een betere en snellere verplaatsing van de troepen vanuit Rome mogelijk werd. De bouwwerkzaamheden bestonden uit het verbreden en egaliseren van de grotendeels bestaande paden en handelswegen, gevolgd door een verhardingsproces met eenvoudige walsen en door middel van grintstortingen. De bekostiging van de bouw vond uit publieke middelen plaats en aangezien dat nogal eens problemen opleverde is het in dit geval bekend dat Appius Claudius niet onaanzienlijk uit eigen middelen hieraan
1. Het net van de primaire wegen in de vroege keizertijd; de Via Appia van Rome via Capua, Beneventum en Tarentum naar Brundisium.
heeft bijgedragen. De bouw schijnt zich in een behoorlijk tempo in de richting van de Albaanse bergen te hebben voltrokken, waarna de weg tot aan Capua werd verlengd, het natuurlijke eindpunt van de Via Appia. In het begin van de 3de eeuw v. C. werd de bouw geleidelijk naar het oosten voortgezet en rond het jaar 264 werd via Beneventum en Tarentum de havenstad Brundisium bereikt; vanaf Rome bedroeg de lengte van de weg toen 544 km, zie afb. 1. Vanaf die tijd werd de weg ten behoeve van de vele oorlogen en de handel goed onderhouden en regelmatig verbeterd. Pas onder het bewind van Gaius Sempronius Gracchus en later onder Julius Caesar en Augustus werd de Via Appia langzamerhand in zijn totaliteit geplaveid en verfraaid. De keizertijd was aangebroken en de weg was toen al 3 eeuwen oud en inmiddels beroemd geworden. Het was de schrijver Publius Papinius Statius (circa 45â&#x20AC;&#x201D;96 n. C ) , die de Via Appia in zijn Silvae de Regina Viarum noemde, de Koningin der wegen. Intussen waren in het jaar 87 v. C. de Serviaanse muren gerestaureerd en versterkt. Het Romeinse rijk had zioh sterk uitgebreid en hoewel de stad Rome ruimschoots buiten de muren was uitgegroeid, werd er voetstoots op vertrouwd dat ze voldoende sterk waren voor het onwaarschijnlijke geval dat de stad verdedigd zou moeten worden. Dat bleek gedurende lange tijd ook inderdaad zo te zijn, maar het werd anders toen er in de 3de eeuw n. C. in 'het noorden Germaanse stammen binnendrongen. Hoewel de keizers in eerste instantie in staat waren de invallers te weerstaan, begon keizer Aurelianus in de jaren 270â&#x20AC;&#x201D;272 toch met de bouw van nieuwe muren rondom het sterk gegroeide Rome, de Aureliaanse muren. Van dit bouwwerk, dat 380 versterkte torens op een totale lengte van bijna 19 km bezat, zijn nog grote gedeelten behouden gebleven. Dat is onder andere het geval op de plaats waar de Via Appia door de Porta
385
PV
2. Plattegrond van zuidelijk Rome in de latere keizertijd; Serviaanse en Aureliaanse muren. 1 Via Appia 2 Via Latina 3 Via Ostiensis A M. Aventino P M. Palatino C M. Celio Bouwwerken van bovenaf: Tertne di Traiano, Colosseo, Circo Massimo, Tertne di Caracalla, Sepolcro degli Scipioni. " ~ Tfl
S. Sebastiano loopt, toen de Porta Appia genoemd. Ter oriëntatie is in afb. 2 een plattegrond van het betreffende deel van Rome weergegeven, al weer wat verder in de keizertijd. Naast geografische gegevenheden zijn de Serviaanse en Aureliaanse stadsmuren alsook enkele bekende bouwwerken afgebeeld; er is tevens te zien waar de Via Appia zijn oosprong had. De wegen in het algemeen De Romeinse wegen worden wel eens terecht tot de wereldwonderen gerekend. Toch dient te worden bedacht dat de Romeinen de wegenbouw in feite van de Etrusken en de Grieken hadden geleerd en in mindere mate trouwens ook van de Carthagers, de Feniciërs en de Egyptenaren; zij hebben daar eigenlijk weinig verder aan toegevoegd. Het bijzondere en unieke schuilt meer in het feit dat zij de 386
eersten waren die een net van wegen schiepen. Op het hoogtepunt van hun macht, een zestal eeuwen nadat met de bouw van de Via Appia was begonnen, was het wegennet zodanig uitgebreid dat met de totale lengte van de primaire wegen de aarde tweemaal kon worden omspannen en zelfs tienmaal met de lengte van de gebaande wegen. Dat was toen ook wel noodzakelijk geworden omdat een doorlopend parate militaire macht snel alom tegenwoordig moest kunnen zijn om plaatselijk onlusten of andere complicaties doeltreffend tegemoet te treden. Tot en met het begin van de 2de eeuw v. C. bestonden er in Italië alleen maar primitieve, plaatselijk door grintstortingen verharde, aarden handelswegen, zoals onder andere de Via Salaria ten behoeve van de handel in zout. In de oude grondslagen van het Romeinse recht werden de wegen wel genoemd, maar de centrale regering bekommerde er zich verder nauwelijks om. De ontwikkeling van het wegennet verliep dan ook langzaam, temeer omdat de wet vereiste dat de betreffende grond eigendom van de staat was. Toen de wegenbouw op gang kwam, werd er ten aanzien van het daaraan verbonden werk in feite eenvoudig gehandeld; de arbeid werd toegewezen aan slaven, krijgsgevangenen en aan eigen soldaten die op dat moment niet aan actieve krijgsdienst deelnamen. Voor alle categorieën gold dat niets doen een zeker gevaar voor de bestaande orde inhield en met deze vorm van werkverschaffing werd dan ook een dubbel doel gediend. Direct na en zelfs al tijdens de veldslagen werd aan de bouw van wegen en zelfs van nieuwe steden begonnen, als dat wenselijk was, door daarin gespecialiseerde troepen. Al in het begin van het bestaan van de Romeinse staat werd een speciale legerafdeling opgericht die, waar mogelijk, voor de legers uittrok en de wegen van obstakels ontdeed en repareerde. Deze Centuria accessorum velatotum heeft zich eeuwenlang verdienstelijk gemaakt.
Voor alle aan de wegenbouw verbonden werkzaamheden waren de publieke fondsen doorgaans onvoldoende; er werden voor dat doel collectes gehouden en het was ook een eer om door middel van schenkingen of legaten aan de kosten der wegen bij te dragen. En mocht dat onvoldoende blijken op te leveren, dan kwam het bijvoorbeeld wel voor dat Caesar een rijkgeworden Senator tot een â&#x20AC;&#x17E;vrijwillige" gift wist aan te sporen. Wat de uitvoering van de wegen in het algemeen betreft, kan moeilijk van een gemiddelde Romeinse weg worden gesproken. Dat hing teveel af van de plaatselijk beschikbare materialen en werkkrachten, van de wensen van de overheid of van de snelheid waarmee de weg beschikbaar moest komen. In de beginperiode werd bij de wegenaanleg de ondergrond verdiept en na het ontdoen van grote stenen geĂŤgaliseerd. Daarna werd gewalst, waarbij de primitieve middelen er vaak toe leidden dat de onderlaag onvoldoende gecomprimeerd werd. Nadat op dit grondvlak vervolgens een zand- en een grintlaag waren aangebracht, werden er soms randstenen langs de weg geplaatst; om het stagneren van water op het wegdek te voorkomen werden er altijd slootjes langs gegraven. Dit type weg bleef ook later bij de minder belangrijke en minder gefrequenteerde wegen bestaan, zoals vooral in de bezette gebieden het geval was. De belangrijke en drukke verbindingswegen, vooral in Italip zelf, werden op den duur aanzienlijk solider gebouwd. Dat gebeurde vooral nadat in de 3de eeuw v. C. het gebruik van kalkmortel in zwang was gekomen. Door menging van grint of steenslag met kalkmortel kon caementum, een soort grintbeton, worden gemaakt en in willekeurige dikten worden gestort. Afgezien van wat minder belangrijke variaties werd bij de druk gebruikte primaire wegen na het uitgraven, egaliseren en soms ook funderen (paalroosters in drassige gebieden), in principe begonnen
met het storten van rivier- of zeezand. Daarna werd een zware gesloten en dragende massa aangebracht, die laag voor laag, met steeds in grootte afnemende stukken steen in de mortelmassa, vanaf de basis naar het oppervlak werd gestort. De lagen kitten door de leem- of mortelmassa aaneen en vormden dan een tamelijk waterdicht monolithisch blok. Daaroverheen werd tenslotte een duurzaam plaveisel aangebracht van doorgaans goed tegen elkaar passende polygonale kopstenen van basalt; zonodig werden er steensplinters of soms wel ijzeren plaatjes tussengevoegd. Het traceren van de wegen berustte in het het algemeen niet op rationele overwegingen maar op voorkeuren en zelfs op vooroordelen. De Romeinen hadden kennelijk iets tegen bergen, met het gevolg dat vaak de voorkeur aan lange omwegen werd gegeven, zelfs door moerassen. Was het onmogelijk de bergen uit de weg te gaan, dan werd de kortst mogelijke weg gekozen; die viel dan wel eens erg smal uit en vertoonde soms ook hellingen van wel 15 %. In het heuvelachtige en vlakke land werd het bijna spreekwoordelijke principe van de rechte lijn gehuldigd en de wegenbouwers geraakten daardoor vaak in strijd met de natuur. Er moesten niet zelden schier onmogelijke obstakels van diverse aard worden overwonnen met behulp van gecompliceerde kunstwerken. Dalen werden overgestoken en bruggen gebouwd, heuvels werden afgegraven of doorboord; in feite is de tunnelweg een Romeinse sdhepping. De Romeinen waren eveneens weinig gesteld op stijgingen en dalingen; er werden daarom vaak dijk- en steunconstructies ontworpen om de weg zoveel mogelijk horizontaal te houden. De weg door een dal werd liever op een bogenconstructie aangelegd, dan dat deze eerst dalend en dan weer stijgend verliep; het voordeel van de bescherming tegen hoog water kan daarbij een rol hebben gespeeld. In vijandelijk gebied met bergen gaf men bij de 387
aanleg van wegen de voorkeur aan bergruggen en als dat onmogelijk was werd de weg ergens langs de hellingen getraceerd, maar nooit onder in de dalen. De achtergrond van deze voorkeur was dat de vijand beter gezien kon worden en dat de wegen altijd droog bleven. De breedte van de verkeerswegen was wettelijk op 2.40 m vastgesteld, hetgeen overigens in de Alpen niet altijd was te realiseren. Later werd deze afmeting door het toegenomen verkeer groter en in de keizertijd waren breedten van 3.50, 4 en 5 m geen uitzondering, zodat de tegengestelde verkeersstromen elkaar vlot konden passeren. In de steden was het verbreden van de straten niet zo gemakkelijk te verwezenlijken en menige keizer maakte zich onbemind bij de bevolking als hij gedeelten van hun behuizingen liet afbreken terwille van een betere passage van het rijdende verkeer. Het verkeer op de wegen Bij Horatius, Lucianus en Seneca blijkt uit de beschrijvingen van hun reizen dat zich langs de wegen vanuit Rome al in hun tijd een wat merkwaardig wereldje had ontwikkeld. Ook latere schrijvers bevestigen dat er zich een ongekende bedrijvigheid ontplooid had, zodat er zelfs vaak verkeersopstoppingen optraden. Er werd algemeen geklaagd over gedrang, stoffigheid en over zwermen insecten die door de trekdieren werden aangetrokken. Er werd veel per wagen of karos gereisd en ook draagstoelen waren in gebruik. Het laatste vervoermiddel werd door Caesar sleahts aan vrouwen boven de 40 toegestaan; hij wilde de luxe beperken en vermoedelijk ook de wegen ontlasten en het verkeer ontwarren, de dames trokken altijd veel bekijks. De reizen over langere trajecten kostten veel tijd, ook al werden er per dag soms afstanden van 50 tot 60 km afgelegd. Toen Horatius en zijn gezelschap eens met een speciale opdracht werd uitgezonden, deden zij 2 weken over de gehele Via Appia. 388
Als de Romein op reis ging zocht hij altijd gezelschap en afhankelijk van zijn welgesteldheid varieerde de omvang daarvan; de rijken 'konden het zioh veroorloven naast ĂŠĂŠn of meer familieleden een gehele huishouding met slaven mee te nemen. De nachten werden doorgebracht in slaapwagens of tenten, want op een zeldzame en dure gelegenheid na bevonden zich alleen maar enkele logementen langs de weg, die over het algemeen in een kwaad daglicht stonden. Het waren vrijwel altijd verzamelplaatsen van min of meer duistere elementen en de verblijven waren doorgaans overvol, heet en vuil. Behalve aan onderdak en voedsel kon doorgaans eveneens aan andere verlangens tegemoet worden gekomen. In dat verband bestond er een reeks keizerlijke verordeningen die deze logementen gelijk stelde met bordelen en het is bepaald opmerkelijk dat er volgens de Romeinse wet, ingeval van omgang met de in de logementen werkzame vrouwen, geen sprake van overspel kon zijn. Pas onder keizer Constantijn (306â&#x20AC;&#x201D;337), toen het verkeer op de wegen al begon af te nemen, veranderde er iets en werd alleen omgang met de waardin van een taveerne als echtbreuk beschouwd. De waarden van de logementen genoten een bijzonder kwalijke reputatie; mede door gebrek aan concurrentie ontzagen zij zich niet om met allerlei onoirbare methoden van de reizigers te profiteren. Niet zelden waren de logementen overigens het eigendom van aanzienlijke burgers; ze lieten ze door hun slaven exploiteren en streken de winsten op. De staat duldde deze toestanden en steunde ze zelfs op indirecte wijze door het feit dat de keizers, onder andere Nero en Hadrianus, de wat betere gelegenheden voor hun reizende ambtenaren reserveerden. Als de reizigers al niet door de waard waren 'bestolen, was de kans groot dat zij bij het voortzetten van de reis alsnog van hun bezittingen werden beroofd door langs de weg opererende bendes; de rovers werden vaak vanuit de taveerne getipt.
Zelfs door de overheid in het leven geroepen patrouilles en militaire posten waren meestal ontoereikend om dit euvel te voorkomen. De roof nam onder de machtige keizers langzamerhand een verwonderlijke omvang aan en diende kennelijk als een sociaal feit te worden aanvaard. Met name de Via Appia werd zelfs 2 jaar lang door de befaamde roverhoofdman Bulla en zijn 600 man beheerst. Zo hadden de wegen zich blijkbaar langzamerhand van de invloeden van de Romeinse rechtsstaat losgemaakt en de eens heilige wegen veranderden door ongure elementen in vrijplaatsen voor anti-maatschappelijke krachten. Daarbij dient overigens wel te worden bedacht dat de machtigen van die tijd door hun handel en wandel in luxe en grootheidswaan daaraan in niet geringe mate bijdroegen. De Via Appia in de loop der eeuwen Als reeds is vermeld, was de Via Appia in het begin van de keizertijd al een beroemde weg. Er waren brede trottoirs aangelegd waarop, uitgaande van de Porta Capena als nulpunt, door de prefect Gaius Gracchus kolomvormige mijlstenen werden geplaatst. In navolging van de Etrusken waren en werden nog gedurende geruime tijd talloze grafmonumenten langs de weg opgericht door de nabestaanden van belangrijke en welgestelde personages. Maar ook de meer nederigen betwisten elkaar de eer om voor de hunnen een plaatsje langs de beroemde weg te bemachtigen. Behalve graftombes werden ook tempels en andere monumenten opgericht, zodat er tenslotte een onafzienbare rij van in grootte variĂŤrende bouwwerken ontstond. Af en toe werd de rij onderbroken door toegangswegen naar grote villa's temidden van uitgestrekte landerijen met irrigatiekanalen. Gedurende de keizertijd na Augustus bereikte de Via Appia haar hoogtepunt; de weg werd voortdurend zorgvuldig onderhouden en vooral tijdens het bewind van
Vespasianus, Domitianus, Nerva, Traianus en Hadrianus verfraaid. Die toestand hield nog geruime tijd aan, maar met het inzettende verval. van het rijk gingen ook de wegen achteruit en nadat Alarik in 410 Rome had veroverd nam de kwaliteit snel af. In het algemeen verviel het gehele wegennet omdat de nieuwe machthebbers niets of vrijwel niets aan het onderhoud deden. Hoe verging het de Via Appia toen het hoogtepunt van het Romeinse rijk voorbij was ? De weg verkeerde, na een periode waarover niet veel bekend is, volgens een aantal auteurs in het begin van de Middeleeuwen nog in een redelijk goede staat. Toen volgden de invallen van de Goten, de Longobarden en de NormandiĂŤrs en werd de weg verwoest; de monumenten werden leeggestroopt en vernield. Later, tijdens de feodale twisten, waren de aangerichte verwoestingen in feite veel kwalijker. De familie der Caetani kwam in het bezit van een stuk grond langs de Via Appia en sloot de weg zelfs op een nogal grondige wijze af en liet de passanten tolgeld betalen, indien niet goedschiks dan maar kwaadschiks. Daarenboven maakten andere eigenaren van gronden en velden langs de weg zich meester van alles wat toegankelijk was. Ze roofden kostbaarheden uit de graftombes, ontmantelden de monumenten, haalden stenen uit het plaveisel en versperden tenslotte de weg met muurtjes, zodat deze totaal ontoegankelijk werd. De weg werd voor ieder verkeer onbruikbaar en iedere impuls tot herstel ontbrak ten enen male, ook toen er weer rustiger tijden waren aangebroken. Dat kwam vooral ook omdat men inmiddels de oude Via Asinaria gerestaureerd en verbeterd had om de Via Appia te vervangen. De vernieuwde weg, vanaf toen de Via Appia Nuova genoemd, leidde vrijwel evenwijdig aan de oude weg naar de Porta Asinaria in de Aureliaanse muren; ze voldeed goed en de Via Appia werd vergeten. Een hele tijd later ontstonden er impulsen 389
om de oude tradities en de oude monumenten uit het verleden in ere te herstellen. Raphael (1483—1520) schreef erover aan Paus Leo X, waarbij hij op eerbied, bestudering en conservering van monumenten in het algemeen aandrong en in het bijzonder beval hij daarbij de oude Via Appia in de belangstelling aan. Ook in andere geschriften werd de weg bij herhaling genoemd en werden de in de loop der tijden aangerichte verwoestingen door de vroegere generaties betreurd; de tijd was nu aangebroken om te redden wat er nog te redden viel. Het leidde voorlopig tot slechts incidentele opgravingen met redelijk goede resultaten, maar tot waarachtige restauratiewerkzaamheden kwam het pas aan het einde van de 18de eeuw. De archeoloog Visconti deed bij opgravingen vele ontdekkingen en vooral de vermaarde Canova wist uit opgedolven fragmenten op ingenieuze wijze ettelijke graftombes te reconstrueren. In het begin van de 19de eeuw liet de Franse regering op grote schaal in • en buiten de stad Rome onderzoekingen verrichten en de Pausen Pius VI en VII bleven niet achter en stelden op hun beurt fondsen ter beschikking om de Via Appia te bestuderen. Dat leidde tot archeologische werkzaamheden op grote schaal, waarbij van de velen die eraan deelnamen Petrini, Fea, Nibby en zeker ook Canina, de bekende illustrator van Rome, genoemd moeten worden. Er werd alles in het werk gesteld om de oude weg weer te traceren en bruikbaar te maken. Het stoutmoedige plan ondervond ook tegenstand, maar die werd overwonnen door de regering en het gezag van invloedrijke mensen. Zeer bekend waren de prinsen Giovanni en Alessandro Torlonia, die grote terreinen langs de Via Appia en aanzienlijke fondsen aan de staat schonken en zelf ook daadwerkelijk aan de opgravingen deelnamen. Ook Pius XI was geïnteresseerd en zijn architect Canina begon in 1851 met opgravingen tussen de 4de en 6de mijlsteen. Toen de werkzaamheden daar klaar waren, werd 390
gegraven van de graftombe van Caecilia Metella tot aan de 4de mijlsteen en tenslotte vanaf de Porta Appia tot aan de basiliek van S. Sebastiano. Tegenover deze kerk werd na de beëindiging der werkzaamheden een kolom opgericht ter herinnering aan de opgravingen langs en de restauratie van de oude weg. In 1853 was de weg begaanbaar tot aan Frattocchia, waar zij zich op ongeveer 12 km vanaf de Aureliaanse muren met de Via Appia Nuova verenigt. Canina liet ter bescherming langs verschillende stukken van de weg muren aanbrengen en het Vaticaan bewaakte de conservering en bleef nieuwe onderzoekingen autoriseren. Vanaf 1870 kwam de zorg in staatshanden en rond de eeuwwisseling geschiedde dat onder leiding van Corrado Ricci; hij en vooral ook Bacelli wijdden verdere studies aan de Via Appia en spraken het verlangen uit om de weg op zijn minst van Rome tot Albano te restaureren. Er worden nog altijd graftombes gevonden, onderzocht en helaas ook wel vernield bij de diverse landbouwwerkzaamheden, maar aan de actuele staat van de overblijfselen die direct aan de weg grenzen zal naar verwachting weinig meer veranderen. Enkele monumenten langs de Via Appia, nu en vroeger Uit historische overwegingen werd een wandeling naar de oude weg op de Piazza di Porta Capena begonnen. In afb. 2 is te zien dat het plein ingesloten ligt tussen 3 heuvels, de Monte Aventino, M. Palatino en M. Celio. Het punt van uitgang bevindt ziöh voor het langgerekte Circo Massimo, waarvan nog enkele ruïnes vlak bij het plein zijn terug te vinden. Op de zuidflank van de Palatinus torenen de resten van het paleis op, waar eens Septimius Severus resideerde. In het verlengde van het Circo Massimo voert de wandeling langs de brede en drukke Via dei Terme di Caracalla, waarbij aan de rechterkant de befaamde thermen worden gepasseerd. Na-
dat de Piazzale Numa Pompüio is overgestoken wordt de Via di Potta S. Sebastiano bereikt en nu wordt het voorstellingsvermogen voor de historie al wat minder beproefd dan gedurende het eerste stuk van de wandeling. De wat smalle en pittoreske weg wordt voor een groot gedeelte begrensd door hoge oude muren die met struikgewas overwoekerd zijn. Na enige tijd splitst de Via di Porta Latina zich naar links af en na passage van dit punt en even later van de toegang tot de Sepolcro degli Scipioni voert de weg onder 2 bogen door. De eerste is de zogenaamde boog van Drusus, die eens een onderdeel vormde van het aquaduct dat de thermen van Caraoalla van water voorzag. De tweede, die er vlak achter ligt, is de Porta S. Sebastiano (vroeger de Porta Appia) in de Aureliaanse muren. Na de evenwijdig aan de muren verlopende weg te hebben overgestoken, wordt de weg bereikt die tegenwoordig de Via Appia Antica wordt genoemd. De eerste mijlsteen bevond zich indertijd net binnen de Aureliaanse muren, dus vlak voor de Porta S. Sebastiano. Deze werd door Vespasianus opgericht en werd nadien door Nerva nog van een inscriptie voorzien ter herinnering aan restauratiewerkzaamheden gedurende zijn bewind. De steen is nu op de balustrade van het Kapitool opgesteld. Vanaf de Porta S. Sebastiano is de weg op enkele plaatsen na door hoge muren begrensd en bij gebrek aan trottoirs is het een tamelijk hachelijke zaak om er met het huidige verkeer te wandelen. Aan beide zijden zijn af en toe meer en minder imposante resten van graftombes te zien, maar de gehele situatie op dit traject noodt nauwelijks tot enige exploratie. Waar ongeveer de 2de mijlsteen stond bevindt zich aan de rechterkant van de weg de tombe van Prisoilla, een grote cylindrische ruïne die door de omringende behuizingen en hoog geboomte vrijwel aan het oog wordt onttrokken. Iets verder, schuin tegenover deze tombe, staat aan de linker-
kant van de weg de kapel Quo Vadis, op de plaats waar volgens de traditie de apostel Petrus zijn ontmoeting met Christus had. Petrus stelde bij die gelegenheid de -vraag „Domine quo vadis" en het antwoord luidde „Eo Roman ut iterum crucifigar"; de apostel begreep het en handelde dienovereenkomstig. Het kapelletje werd al in de Middeleeuwen als zeer oud bestempeld en men noemde het tóen Ecclesia ubi Dominus adparuit. Ter hoogte van de kapel loopt de Via Appia met een flauwe bocht naar links door en slaat de Via Ardeatina schuin naar rechts af. Aangezien het door het verkeer op de weg vlak na de splitsing ook bijzonder onprettig toeven is, wordt er de voorkeur aan gegeven de wandeling tijdelijk te vervolgen door het gebied dat vanaf de splitsing door de beide wegen wordt omsloten. Het terrein is eigendom van het Vaticaan en wordt allang door de Trappisten gecultiveerd. Behalve resten van talrijke interessante graftombes, waarvan er verscheidene pas in de laatste decennia werden onderzocht, bevindt zich hier ook de toegang tot de Catacombi di S. Callisto. De weg door het domein voert langs de met cypressen omzoomde Via delle Sette Chiese en keert met een boog terug naar de Via Appia ter hoogte van de basiliek van S. Sebastiano. Hier zouden zich volgens de traditie de stoffelijke resten van Petrus en Paulus hebben bevonden. Er is een toegang tot de Catacombi di S. Sebastiano, die waarschijnlijk met die van S. Callisto communiceren, hoewel beide begraafplaatsen van origine gesctheiden zijn ontstaan. Van nu af aan zal de Via Appia voorlopig niet meer worden verlaten en zal over de komende kilometers uk de grote aantallen graftombes en monumenten betrekkelijk willekeurig een keuze worden gemaakt. Aan de hand van een aantal foto's zal worden getracht iets van de intrigerende sfeer van de oude weg weer te geven. Daarnaast is het misschien mogelijk met behulp van al weer lang geleden gemaakte reconstruc391
lius Metellus Creticus; onder zijn opperbevel werd Kreta in 68 v. C. aan de Romeinse macht onderworpen. Caecilia was getrouwd met een zoon van Marcus Licinius Crassus, die als generaal onder Caesar in Gallië had gestreden en een fortuin had vergaard door goedkoop de eigendommen te kopen van de slachtoffers van Sulla's verbanningen. Hij was het die Julius Caesar in zijn beginperiode op grote schaal financierde. 3. Circus van Maxentius.
tieschetsen en van historische bijzonderheden nog iets van de vergane glorie op te roepen. Een paar honderd meter voorbij de basiliek van S. Sebastiano zijn links van de weg de nog overgebleven muren van de tempel van Romulus te zien, gewijd aan de in 307 n. C. jong gestorven zoon van keizer Maxentius. Vrijwel onmiddellijk eraan grenzend bevinden zioh de wat verder van de weg af liggende ruïnes van het Circus van Maxentius. Het was niet toegankelijk, maar zelfs op enige afstand is vast te stellen dat het eens een bijzonder groot bouwwerk is geweest. Het mat circa 500 x 80 meter, was voor wagenrennen bestemd en er konden 18000 toeschouwers een plaats vinden. Uit afb. 3 blijkt dat er belangrijke stukken bewaard zijn gebleven. Vermeldenswaard is nog dat hier eens de zogenaamde obelisk van Diocletianus stond, die later in 5 stukken gebroken werd teruggevonden. Na restauratie en de nodige omzwervingen kwam hij tenslotte als centraal element terecht in de vermaarde Fontana dei quattro fiumi op het Piazza Nawona. Even later komt sterk dominerend op de top van een heuvel een kolossaal grafmonument in zicht. Volgens een ter plaatse gevonden inscriptie in een marmeren plaat werd de tombe gebouwd voor Caecilia Metella, dochter van Quintus Caeci392
Van Caecilia Metella zelf is niets bekend en het is nooit opgehelderd waarom een vrouw in de typische mannenmaatschappij van het oude Rome een dergelijk imposant mausoleum werd toebedeeld. De cylindrische graftombe, met een diameter van 20 m, was voor één persoon bestemd en staat op een vierkant fundament; het geheel is typisch voor de laatste periode van de Republiek. Centraal in de cylinder bevond zich de graf kamer en van boven werd het monument afgesloten door een conusvormige top. Van de bekleding, bestaande uit travertijnblokken, is op het fundament vrijwel niets gespaard gebleven, maar op het cylindrische deel zijn nog grote stukken intact, zie afb. 4. Van de oorspronkelijk aanwezige fries zijn nog enkele fragmenten behouden gebleven. De in 1836 verrichte opgravingen brach-
4. Graftombe van Caecilia Metella.
ten een gang naar de grafkamer aan het licht, maar er werd niets meer gevonden. Na 'het verval van het Romeinse rijk raakte de naam van Caecilia Metella in het vergeetboek en kwam het monument in het bezit van de kerk. In 1299 schonk Paus Bonifacius VIII het met de aangrenzende landerijen aan zijn verwanten van de familie der Caetani en deze bouwden de graftombe in snel tempo tot een geduchte versterking om. Zij waren daarmee in staat het verkeer langs de Via Appia te
5. Reconstructie Via Appia met graftombe van Caecilia Metella. 6. Plattegrond van de vesting der Caetani: 1 Via Appia, 2 Tombe van Caecilia Metella.. 3 Vestingmuren, 4 Mijlsteen III, 5 Gothisch kerkje.
controleren en verlangden tolgelden van de passanten. De versterking werd met een stuk van de weg in een grote vesting opgenomen, w'aarbinnen in 1300 ook nog een Gotisch kerkje werd gebouwd. Zoals reeds eerder werd vermeld vormde deze gang van zaken de inleiding tot het einde van het gebruik van de Via Appia. Na de dood van Bonifacius kwam het geheel achtereeenvolgens in het bezit van verschillende andere families en nadat het in 1485 nog eigendom van de Orsini's was geweest, werd het bouwwerk spoedig daarna verlaten tot ver in de 16de eeuw. Terwijl de tombe meer en meer verviel, werd tegen het einde van die eeuw aan Paus Sixtus V toestemming gevraagd en verkregen om het bouwwerk af te breken. Toen men daar net aan begonnen was, verhieven zich vele protesten en werd de sloop stopgezet. Sindsdien is er weinig meer aan de toenmalige situatie veranderd. Er werden grote aantallen sculptuurfragmenten en steenbrokken rondom het fundament opgegraven, die later in de muren van het oude kasteel werden gemetseld en in de binnenplaats werden opgesteld. Op de afbeelding is de trap te zien die naar de kantelen leidt en in de kas-
393
teelmuur is een aantal fragmenten zichtbaar. Afb. 5 toont hoe het grafmonument en de directe omgeving er in het verleden uitgezien zouden kunnen hebben en afb. 6 schetst hoe grondig de Caetani indertijd te werk gingen. De voor ons onbekende Caecilia verdient in ieder geval posthuum grote erkenning omdat haar graftombe tot een vroegtijdig buiten gebruik raken van de Via Appia heeft geleid; daardoor is naar alle waarschijnlijkheid de bouw van een dubbelbaans asfaltweg met alle gebruikelijke attributen voorkomen. Zij heeft er dus indirect aan bijgedragen dat het oude karakter van de weg met zijn aangrenzende monumenten voor ons behouden bleef. Bij het vervolgen van de weg voorbij de plaats waar eens de 3de mijlsteen stond, ongeveer 100 m vanaf de tombe van Caecilia Metella, worden afwisselend graftombes, muren en nog enkele huizen gepasseerd. Het eerste monument, dat vooral om archeologische redenen de aandacht ver-
7. Graftombe van Marcus Servilius IV.
'394
dient, ligt aan de linkerkant van de weg en het betreft de graftombe van Marcus Servilius IV, zie afb. 7. Voor zover bekend is deze man helemaal niet zo belangrijk geweest. Het feit evenwel dat de fragmenten van zijn graf door Canova werden gevonden en dat hij ze in een reconstructie liet metselen, herinnert eraan dat hiermee voor het behoud van de Via Appia pionierswerk werd verricht. De marmeren plaat met inscriptie vermeldt dat zich dit op gezag van Paus Pius VIII in 1803 voltrok. Marcus Servilius zelf is toch ook interessant als we op een architraaffragment rechtsboven de inscriptie lezen: M. SERVILIVS. QUARTVS. DE.SVA.PECVNIA.FECIT. Het wekt de indruk dat Marcus zijn kwaliteiten aan de na hem komenden heeft willen demonstreren door te vermelden dat hij deze graftombe met zijn eigen geld en niet met dat van zijn voormalige meester heeft laten bouwen. Zoals te zien is resteren er maar weinig fragmenten, maar tijdens de opgravingen werden onder andere nog 2 beelden gevonden, die naar het Vaticaans museum werden gebracht. Ook werd er nog een aantal gegevens bekend dat het aannemelijk maakte dat het geheel eens een indrukwekkende tombe is geweest met een door zuilen gedragen dak en een portico. De beelden van Marcus en zijn vrouw zullen de facade hebben gesierd en met de in afb. 8 geschetste reconstructie zal het vroegere uiterlijk mogelijk zijn benaderd. Het plaatje is ook interessant omdat het een indruk geeft hoe het eens op de Via Appia was; de 4de mijlsteen, waarvan nu geen spoor meer is te vinden, staat eveneens afgebeeld. Na deze graftombe volgen in een onafgebroken rij, links en rechts van de weg, de tombes, ruĂŻnes, reliĂŤf- en sculptuurfragmenten elkaar op. Langzamerhand begint het meest pittoreske deel van de Via Appia en het is goed daarbij nog eens te bedenken dat dit eigenlijk te danken is aan de verbeeldingskracht van Canova; hij was in het begin van de 19de eeuw zijn tijd
8. Reconstructie van de tombe van M. Servilius IV en mijlsteen TV. 9. De Via Appia tussen de mijlstenen TV en V.
ver vooruit met het propageren van het gedurfde plan om dè restanten van sculpturen en reliëfs die.werden gevonden op hun plaats te laten en ze niet, zoals de gewoonte was geworden, naar musea of paleizen te transporteren. Het uitzicht over de weg is nu dusdanig, dat zal haast wel een universele ervaring zijn, dat dit tijdelijk sterker aan de esthetische dan aan de historische gevoelens appelleert, zie afb. 9. Het leidt er in dit geval toe dat de aandacht wat minder bepaald wordt tot de monumenten die intussen gepasseerd worden. En pas later werd
het duidelijk, bij het raadplegen van de documentatie, dat de graftombe van Seneca onder meer ongemerkt werd overgeslagen. Jammer, ook al is dit graf vermoedelijk ten onrechte aan deze grote figuur toegeschreven. In ieder geval vond hij in deze omgeving zijn treurige einde. Volgens Tacitus verbleef Seneca met zijn vrouw en 2 vrienden in een villa op een afstand van 4 mijl van Rome, toen hem het door Nero over hem uitgesproken doodvonnis bereikte. Hij opende zich de aders en tijdens zijn langdurige doodsstrijd zei hij in een laatste vaarwel tot zijn vrienden: Ik laat jullie mijn laatste en beste bezit dat ik heb na, mijn wijze van leven". Over het lot van zijn vrouw, die het zijne wenste te delen, bestaat onzekerheid, maar hun stoffelijke resten zouden hier ergens zijn begraven. Even verder valt de aandacht op een reconstructie met fragmenten van een graftombe, die in de vorm van een tympaan eindigt en waarin zich centraal een witte marmeren plaat bevindt met 5 portretbusten in halfreliëf. Op enkele andere fragmenten marmer is de naam FVSCVS te lezen en waarschijnlijk is hier sprake van een familieportret, zie afb. 10. 395
10. Graftombe van de familie Fuscus.
Hier vlakbij bevindt zich een reconstructie van wat wel de tombe van de Secundi en Secundini, ook wel van de Claudii Secundi, wordt genoemd. Het moet een tamelijk groot mausoleum zijn geweest en er werden behalve fragmenten van hoekstenen en van gebeeldhouwde friezen ook 2 piedestals teruggevonden, waarop waarschijnlijk beelden hebben gestaan, zie afb. 11. Van de uitvoerige inscripties zijn gedeelten bewaard gebleven, waaruit blijkt dat de graftombe vermoedelijk te maken heeft met de vrijgemaakte slaven van het keizerlijke Glaudiaanse huis. De nog steeds lijnrecht verlopende weg wordt nu, mede dank zij de grote cypressen en pijnbomen, op zijn mooist; de grillig vervallen graftombes van gemetselde bakstenen of bijna zwart gekleurde brokken natuursteen completeren het decor. En dan ineens loopt de weg niet langer meer onafzienbaar naar de horizon, maar verdwijnt met een bocht naar links uit het gezicht. De vraag rijst wat hiervan de oorzaak is geweest; was er een obstakel 396
voor Appius Claudius, de man die bij de bouw van de weg niet schroomde om rechttoe rechtaan bergen te doorsnijden en bruggen te construeren? Er was inderdaad een hindernis en wel groter dan die van welke materiële aard ook. Hij diende enkele graftombes te eerbiedigen waarin zich de stoffelijke resten van de Curiatii en de Horatii bevonden. Gedurende het bewind van Tullus Hostilius speelde zich hier gedurende de oorlog met Alba Longa de legendarische strijd af tussen de 3 Horatii, de vertegenwoordigers van de Romeinen, en de 3 Curiatii, die voor de Albanen vochten. Titus Livius vermeldt dat het gevecht op circa 5 mijl van Rome plaats vond en hij beschrijft gedetailleerd de strijd, waarbij gedurende het eerste treffen 2 van de Horatii gedood en alle 3 Curiatii gewond werden. De overgebleven Romein bediende zich van een krijgslist door gedurende een voorgewende vlucht één voor één met zijn in verschillende mate gekwetste en gehandicapte achtervolgers af te rekenen. Beide partijen begroeven
11. Graftombe van de Claudii Secundi.
12. De bocht in de Via Appia en de tumulus der Curiatü.
hun doden, de Curiatii in 2 graven dichter bij Rome, de Horatii in één graf, dichter bij Alba Longa; later werden er graftombes gemaakt. Toen Appius Claudius ruim 3 eeuwen later langs de oude landwegen tussen Rome en Alba Longa de Via Appia traceerde, was hij wel gedwongen een bocht in de weg aan te brengen om deze herinnering aan de oude glorie van Rome te respecteren. Sedert de historische strijd waren de graftombes van de helden gedurende eeuwen onderhouden, gerestaureerd en tot grandiose monumenten verfraaid. Op afb. 12 is aan de linkerkant de eerste grafheuvel der Curiatii te zien met het restant van een middeleeuws torentje; de foto werd in de richting van Rome genomen en duidelijk kan de bocht in de weg worden waargenomen. Even verder langs de weg liggen achtereenvolgens de 2de tumulus der Curiatii en die der Horatii. Op beide met struikgewas en enkele cypressen begroeide tumuli zijn alleen nog
maar enkele fragmenten van kroonlijsten en wat losse stenen der grafmonumenten overgebleven. Vanaf de tumulus der Horatii kan schuin aan de overkant van de weg een graftombe worden opgemerkt, die gelijkenis met een reusachtige paddestoel vertoont, zie afb. 13. Op de voorgrond is nog iets van het cirkelvormige fundament van de tweede tumulus van de Curiatii te zien. De „paddestoel" betreft het restant van een oorspronkelijke pyramidevorm'ige graf-
13. De graftombe der Quintilii vanaf de tumulus der Horatii.
397
SPI .i'l&fc -W*
*
•
"
*
'
• • - _ • . IJK!
.
14. Reconstructie van de tombe der Quintilii en de 2de en 3de tumulus. 15. Villa der Quintilii en het oorspronkelijke plaveisel van de Via Appia.
tombe en kwam in 1851 bij de opgraving onder enkele meters aarde vandaan. Bij die gelegenheid werden fragmenten van sfinxen gevonden en ook het hoofd van een groot standbeeld. Onderzoek toonde aan dat de constructie uit de vervalperiode van het keizerrijk stamde en dat het waarschijnlijk kon worden toegeschreven aan de laatste vertegenwoordigers van de Quintilii. De gebroeders Condinius en 398
Maximus van deze familie hadden wellicht het plan gehad dit beeld bij hun grafmonument te plaatsen. Afb. 14 toont hoe we ons het oorspronkelijke bouwwerk moeten voorstellen; rechts op de voorgrond zijn gedeelten van de 2de en 3de tumulus te zien. Vanuit hetzelfde standpunt op de tumulus van de Horatii, maar nu in de richting van het verdere verloop van de Via Appia, zijn de ruïnes van de Villa der Quintilii te zien en kan tevens nog een gedeelte van de weg met het oorspronkelijke plaveisel van basaltblokken worden opgemerkt, zie afb. 15. In de resten van de villa kunnen nog een aantal vertrekken worden herkend en zijn op een binnenplaats nog sporen van grove mozaïekvloeren aanwezig. Het geheel maakte eens deel uit van een weelderige villa die de Quintilii lieten bouwen. Deze familie, oorspronkelijk uit Alba afkomstig, had zich hier waarschijnlijk gevestigd nadat hun land door Tullus Hostilius was verwoest. Ze waren erg rijk en vielen op door hun eruditie en moed. De laatste vertegenwoordigers, de reeds genoemde broers, hadden zich bijzonder on-
derscheiden toen ze met het bestuur over een oostelijke provincie waren belast. Ze bezaten grote militaire kwaliteiten en hun kennis van de landbouw was groot; ze schreven er boeken over die veelvuldig geraadpleegd werden. Hun morele en physieke kwaliteiten, maar vooral hun onmetelijke rijkdom en hun prachtige villa wekten de afgunst van keizer Commodus op. Hij beschuldigde de broers ervan christenen te zijn en liet ze met hun nakomelingen ter dood brengen. De villa werd geconfisqueerd en vervolgens vergroot en verfraaid; de keizer vertoefde er graag en organiseerde er menig berucht feest. Hoe groot het villacomplex eens was blijkt uit het feit dat er ruïnes werden gevonden totaan de 1 km verder gelegen Via Appia Nuova. Er bevonden zich restanten van terrassen, cisternen, een aftakking van het Claudiaanse aquaduct, amphitheaters, tempels, een hippodroom, een groot nymphaeum, enzovoorts. Aan de hand van gespaard gebleven fundamenten en vele 16. Reconstructie facade van de Villa der Qmntilii; op de voorgrond een tempel van Htrcules.
vondsten lijkt de in afb. 16 weergegeven reconstructietekening van de facade der villa langs de Via Appia zeer wel mogelijk; het betreft precies dat gedeelte, waarvan de ruïnes op afb. 15 te zien zijn. In de Middeleeuwen was men diep onder de indruk van de uitgestrektheid van de toen ongetwijfeld nog meer intacte resten en men noemde het complex Roma Vecchia. Onder leiding van Carlo Torlonia vonden in 1828—1829 op grote schaal opgravingen plaats en er werden vele rijke vondsten gedaan. Het merendeel werd weggesleept en bevindt zich nu in het Vaticaans en in het Nationaal museum. Bij het vervolgen van de weg blijven de nu in meerderheid bescheidener resten van grafmonumenten de wandelaar vergezellen. Een enkele keer leidt een weg naar een landgoed dat door hoge laurierheggen en geboomte aan het oog wordt onttrokken. De wegbermen worden kaler en hoewel er nog intrigerende grafresten worden gepasseerd, begint de vermoeidheid zijn tol te eisen. De aandacht wordt nog voor een laatste maal geconcentreerd als in de verte
399
17. Graftombe van Messala en Cotta (Casal Rotondo).
een groot bouwwerk aan de linkerzijde van de weg opdoemt. Deze graftombe van Messala en Cotta ligt vlak bij de 6de mijlsteen, is cylindrisch en rust op een vierkant fundament waarvan de zijden 35 m lang zijn en dus nog groter dan die van de tombe van Caecilia Metella. Op de cylinder staat een modern huis, gelukkig goeddeels verscholen achter een groep olijfbomen. Naast het monument is een hoge muur opgetrokken, waarin allerlei gevonden fragmenten zijn gemetseld, zie afb. 17. Ze werden hier in 1852, gedurende het onderzoek dat Canina verrichtte, opgespoord; hij kon aantonen dat er ter plaatse al in de 3de eeuw v.C. een tumulus had bestaan die vervolgens in de loop der tijden langzamerhand vergroot werd. De uiteindelijke vorm kwam tot stand in de 1ste eeuw n.C. en was vermoedelijk afkomstig van Messalinus Cotta. Deze welgestelde man was Consul onder Tiberius en een zoon van de grote orator 400
en dichter Messala Corvinius, die met Augustus bevriend was geweest. Het is mogelijk dat de zoon dit eenmaal grootse monument voor zijn illustere vader heeft gemaakt. Er bestaat overigens gerede twijfel of dit allemaal wel afgeleid mocht worden uit de vondst van één fragment met de naam Cotta. „Se non è vero, è ben trovato!" Ook dit grafmonument werd in de Middeleeuwen, vermoedelijk door de Savelli, tot een versterking omgebouwd. Nu wordt het gerestaureerde bouwwerk door zijn vorm en door het huis erop, weinig historisch maar misschien wel meer terecht, Casal Rotondo genoemd. De Via Appia voert verder, maar de wandelaar slaat linksaf om langs een ontnuchterend kale asfaltweg het moderne verkeer te bereiken. Er kan een begin worden gemaakt met de verwerking van een indrukwekkende confrontatie met het verleden. Foto's en plattegronden van de schrijver; reconstructieschetsen uit „La Via Appia" (zie literatuur ).
Literatuur Ashby, Th., 1927. The Roman campagna in ciassical times. Ernest Benn Ltd., London. Carletti, S, 1979. The catacomb of St. Callixtus. Pontifical Commission of Sacred Archeology, Roma. Goodenough, S., 1980. Leven in het oude Rome. Uitg. Septaguinta bv (ICOB), Alphen a.d. Rijn. Haar, J. ter, K. Sprey, 1978. Het Romeinse keizerrijk. Fibula-van Dishoeck, Haarlem. Livius, Titus, 59 v.C.—17 n.C. The early history of Rome. Penguin Books Ltd. Aylesbury Bucks, 1979. Macgregor, M., 1977. De geschiedenis van Rome. Unieboek bv, Bussum. Masson, G., 1974. The Companion guide to Rome. Collins, London.
Ripostelli, J., H. Marucchi, 1908. La Via Appia, a 1'époque Romaine et de nos jours. Desclée et Ge., Rome. Schreiber, H., 196L Van karavaanpad tot autoweg. Elsevier,' Amsterdam/Brussel. Sinnigen, W. G , A. E. R. Boak, 1977. A history of Rome to A.D. 565. Macmillan Publ. Co., Inc. USA. Stützer, H. A., 1979. Das antike Rom. DuMont Buchverlag, Köln. Tacitus, Publius Cornelius, circa 55—120 n.C. The annals of imperial Rom. Penguin Books Ltd., Aylesbury, Bucks, 1979. Timmer, J. J. M., 1975. Gids voor Rome en omstreken. Elsevier, Amsterdam/Brussel. Tolsteegplantsoen 35, 3523 AL Utrecht
Vroeg-middeleeuws aardewerk uit Baaider, gemeente Hardenberg (Ov.) R. van Beek en A. G. Kleinjan
In april 1978 werd door de provinciaalaraheoloog van Overijssel, drs. A. D. Verlinde, in een uitbreidingsplan op de Baaider Es (afb. 1 en 2) te Harderberg, een vrijwel complete boerderijplattegrond uit de 9de eeuw. opgegraven '. Deze ontdekking was aan een vroegtijdige melding van de draglinemachinist H. J. Doldersum te danken en was voor enkele AWN'ers en een aantal bewoners van Baaider aanleiding om de grondwerkzaamheden, welke in het kader van dit plan nog moesten worden uitgevoerd, nauwkeurig te volgen. Dit leidde tot de ontdekking van meerdere resten van bewoning uit de Karolingische tijd. De resultaten van de hieruit voortgevloeide archeologische onderzoekingen zullen te zijnertijd door de ROB worden gepubliceerd. Hierop vooruitlopend 401
kuil, welke circa 50 cm diep was, bevatte verder resten van handgevor<mde potten en kommen en enkele scherven van geĂŻmporteerd, op de draaischijf vervaardigd, aardewerk (afb. 3). De kleur van het handgevormde aardewerk varieert van okergeelbruin tot donkergrijsbruin. De verschraling bestaat uit granietgruis. Deze verschraling geeft de scherven, ondanks het over het oppervlak aangebrachte leemlaagje, een ruw aanzien. Een donkergrijsbruin wandscherfje heeft een fraai gepolijst oppervlak.
HAR
0
2
4
6
1
I
l
I
HM
2.
willen wij een detailonderzoek bekend maken dat door ons werd verricht in een uitgegraven wegcunet, zuidoostelijk van de plaats waar de boerderijplattegrond was opgegraven. Hier vond de tweede schrijver in mei 1978 twee nederzettingskuilen. Deze bleken na het vlakken van de grond ter plaatse, een ongeveer ronde vorm te hebben en een middellijn van resp. 2.0 en 1.6 meter. De kuilen waren op een afstand van circa 13 meter uit elkaar gelegen en noordoostelijk van de plaats waar later door de provinciaal-archeoloog, in samenwerking met leden van de AWN en buurtbewoners, sporen vain een omheinde ruimte voor vee werden opgegraven. De afstand van de veestalling tot de kuilen bedroeg ongeveer 15 en 28 meter. In het uitgegraven wegcunet was plaatselijk nog een restant van de harde B-laag van een humuspodzol aanwezig. De kuilen bevonden zich in een enigszins hellend oppervlak. De grote hoeveelheid houtskool welke in de kuilen werd verzameld, maakt het waarschijnlijk dat deze als stookplaats hebben gediend. De meest oostelijk gelegen 402
De kwaliteit van het aardewerk is vrij hard. Interessant is de gevarieerdheid van de betrekkelijk kleine collectie randscherven. Naast de kom met naar binnen gebogen rand (ors. 4 en 5 ) , komt een kom met korte enigszins rechtopstaande rand voor (nrs. 3 en 6). Verder de kogel(?)pot met S-vormig randprofiel (nr. 7) en de kogel(?)pot met afgevlakte rand (nrs. 1 en 2) 2. Een drietal scherven met een lichtbruingrijze kleur, kennelijk van een zelfde pot afkomstig, heeft op de wand een versiering van spateldndrukken (nrs. 8, 9 en 10). Het beitelvormige einde van de spatel is schuin, vermoedelijk van links naar rechts in de nog weke pot gedrukt, zodanig dat de versiering steeds op een punt uitloopt. De pot heeft onder de hals vermoedelijk minstens drie rijen omlopende indrukken gehad. Een vroeg-middeleeuwse pot met enigszins vergelijkbare spatelindruikken is gevonden in Ide in de provincie Drenthe. Op grond van de daarin gevonden munten moet, volgens Prof. A. N. Zadoks-Josephus Jitta, de pot omstreeks het jaar 865 in de grond zijn gestopt. Vermoedelijk uit angst voor binnengevallen Noormannen 3 . Aardewerk mei dit soort versiering is vooral bekend uil Friesland, Groningen, Drenthe en Overijssel (afb. 4 ) 4 . Behalve dit met de hand gevormde aardewerk bevatte de kuil ook enkele stukken van uit het Rijnland geĂŻmporteerd, op de draaischijf vervaardigd, zogenaamd Badorf aardewerk met radstempelversiering. Het
10
15
I 13
I 12
0 1
1 I
2 I
3 I
4 I
14
5 CM l
403
is aan het oppervlak goed voelbaar. De scherf vertoont op de breuk een zekere gelaagdheid. Waarschijnlijk hebben we hier met „fabric 14" van Dorestad en Medemblik G te maken. Het in afb. 3, nr. 15 afgebeelde voorwerp is van ijzer. De westelijke kuil tenslotte bevatte enkele aan elkaar passende scherven van een met de hand gevormd, donkerbruinzwart gekleurd en fraai gepolijst kommetje (afb. 5). Op de wiand is een enkele ovaalvormige 'indruk te zien. De rand van het kommetje heeft een S-vormig profiel. Datering
4. Naar Steuer.
Als datering van het Badorf aardewerk uit de meest oostelijke kuil kan, gezien het vrij zachte baksel, eind 8ste, begin 9de eeuw worden aangehouden. Het vondstcomplex van de Baaider Es is door Verlinde, vooral op grond van de vondst van een denier van Lodewijk de Vrome (814 —840), in de eerste helft van de 9de eeuw geplaatst. Het lijkt ons redelijk om het aardewerk uit de beide nederzettingskuilen ook in de eerste helft van de 9de eeuw te dateren.
Noten 1 2
5.
baksel van de drie, vermoedelijk van een zelfde pot afkomstige scherven (nrs. 12, 13 en 14), is niet erg hard. De buitenkant van de scherven voelt ruw aam en heeft een vuil, licht oranj eb ruine kleur. Op de breuk zijn de scherven vuilgrijs van kleur. Scherf nr. 11 is ook van een geïmporteerde pot afkomstig en is grijszwart van kleur op binnen- en buitenkant. Op de breuk is deze lichtgeelbruin van kleur. Het oppervlak is enigszins glanzend. De fijne verschraling 404
3
4
5
Jaarverslag ROB 1978, Baaider, gem. Hardenberg. Vroeg- en laat-middeleeuwse woonsporen. De typen 1.4.1, 1.4.2, 1.4.3 en 1.4.4 volgens: W. A. van Es en A. D. Verlinde, Overijssel in Roman and Early-Medieval Times. Berichten van de Rijksdienst voor bet Oudheidkundig Bodemonderzoek 1911, p. 62-65. W. Glasbergen en H. T. Waterbolk, De Karolingische schatvondst van Ide. Nieuwe Drentse Volksalmanak 1965, p. 253 e.v. H. Steuer, Die Südsiedlung von Haithabu, Neumünster, 1974, p. 126, 219, 220, en kaart 16. J. C. Besteman, Caroüngian Medemblik. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 1974, p. 83-84. Steenstraat 13, 8011 TT Zwolle Ommerweg 45, . 7683 AV Den Ham (Ov.)
De Gekroonde Almansgading H. H. J. Lubberding
Een historisch gebouw wordt gerestaureerd. Oude bouwtekeningen worden bestudeerd en bouwkundigen speuren onder pleisterlagen naar sporen van de vroegere gevelindeling. Kap, balklagen en binnenmuren worden eveneens aan een nauwgezet onderzoek onderworpen. In de archieven wordt naarstig gezocht naar gegevens omtrent het gebouw en de bewoners. Een archeologisch onderzoek, dat maar al te vaak verwaarloosd wordt, kan gegevens verstrekken omtrent de — nog oudere — bewoning op de plek. Het grote probleem bij dit laatste is het tijdsbestek waarin onderzoek moet plaatsvinden. Vóór de restauratie van het pand is dikwijls onmogelijk vanwege de miserabele toestand waarin vloeren en/of kelders verkeren. Tijdens de restauratie speelt de kostenfactor een te belangrijke rol om stagnatie in de bouw te kunnen tolereren. Een goed samenspel tussen opdrachtgever, bouwondernemer en archeologisch onderzoeker is daarom van essentieel belang. Het is onmogelijk en bovendien niet noodzakelijk om bij elke restauratie een archeologisch onderzoek in te stellen, zeker als de restauratie zich beperkt tot hetgeen bovengronds bewaard gebleven is. Is men, door bijvoorbteld de desolate toestand van de funderingen, igedwongen om in of naast het gebouw te gaan graven of anderszins de bestaande grondlagen te verstoren, dan is het ogenblik aangebroken dat de archeoloog in actie moet komen. Een recent voorbeeld van een onderzoek dat in nauwe samenwerking met de bouwers is uitgevoerd, is het onderzoek in het pand Grote Kerkhof 19 in Deventer, betet bekend als de „Koekbakkerij" of als de „Gekroonde Almansgading". De winkel, annex bakkerij en woonhuis, werd ge-
10
20 30
40
50
60 70 80
90 100 m.
1. Situatie van het Grote Kerkhof en omgeving in Deventer.
bouwd in 1853 bij de, in 1832 afgebroken, Binnen-Duimpoort. Op afbeelding 1 is met een dikke zwarte lijn aangegeven, waar zich nog restanten van de vroegere binnen- en buitenommuring van de stad bevinden. Het onderkelderde pand dat ongeveer 15 jaar geleden is ontruimd, bood vóór de start van de restauratie een bijzonder trieste aanblik (zie afb. 2). Ongelijke zetting van de funderingen, hoge grondwaterstanden en het intensieve verkeer, hadden geresulteerd in verzakkingen en in ernstige scheuren in de gevels. Om dit pand op een verantwoorde wijze te restaureren, was het noodzakelijk dat de bestaande funderingen werden verbeterd, temeer omdat door toepassing van woningscheidende betonvloeren, aanmerkelijk meer gewicht in het gebouw zal worden gebracht. Hiertoe moesten onder de funderingen, dwars op de gevels, betonnen balken worden gestort, die kwamen te rusten op — tot in 405
was ten opzichte van de stabiliteit van het gebouw. Op zaterdag 28 april 1979 begonnen zeven leden van de regionale afdeling van de AWN met het onderzoek dat twee volle weekends in beslag zou nemen. Aan de hand van smalle proefsleufjes bij de buitenmuren en bij de kolommen, werd bekeken of de afgesproken diepte haalbaar was. Muren en kolommen waren echter zo ondiep gefundeerd, dat ontgraven tot die diepte onverantwoord was. Daarom werd besloten om een onderzoeksleuf, op zodanige afstand van muren en kolommen, te graven, dat er geen gevaar voor grondverschuivingen, met alle gevolgen van dien, kon ontstaan (zie afb. 3).
2. De „Koekbakkerij" of de „Gekroonde Almansgading".
de vaste grond ingedreven — betonnen palen. In overleg met de directie, de Dienst Openbare Werken Deventer, en met de aannemer, de firma Schakel en Schrale uit Zwolle, werd een plan voor een archeologisch onderzoek opgesteld. De bovengenoemde betonnen balken zouden tot 1.30 m onder het bestaande kelderpeil worden ingegraven en de onderkant van de nieuwe keldervloer zou 50 cm onder de bestaande vloer komen te liggen, zodat in elk geval deze 50 cm vrijelijk :kon worden onderzocht, mits dit verantwoord
De bodemopbouw van de grond onder de keldervloeren was uiterst heterogeen. Zand-, klei-, en organische laagjes van enkele centimeters dik, al of niet gescheiden door dunne houtskoollaagjes, wisselden elkaar af. Het verzamelde sohervenmateriaal gaf een globale indicatie omtrent de ouderdom van het lagenpakket. De keldervloer lag op 5.00 m+ NAP. Tot 4.85+ werden uitsluitend scherven uit de 14de, 15de en 16de eeuw geborgen. In de onderliggende laag, tot 4.10 m+ NAP overheersten de scherven uit de 12de t/m de 14de eeuw. Op 4.10+ bevond zich een harde, korrelige laag van gebrande leem. Duidt dit op een bewoningslaag? De ongeroerde gele grondlaag, die al spoedig hierna werd bereikt, helde af naar de Welle-kant, waar ze op 3.10 m+ NAP lag. Aan de kant van het Grote Kerkhof lag ze op 4.00 m+ NAP. 3. Plattegrond van de kelder van Grote Kerkhof 19, schaal 1:200.
DUIMPOORT
406
Onder de leemlaag op 4.10 m + , vonden we uitsluitend materiaal uit de 12de a 13 de eeuw en vroeger, te weten Badorf en Pingsdorfscherven, waaronder een bodem van een flink uit de kluiten gewassen Badorf reliëfbandamfoor (afb. 4). Op de grens van geroerde- en ongeroerde grond werd in de sleuf één versierde Karolingische scherf gevonden (zie afb. 5). Opvallend was het slechts geringe percentage inheemse scherven. Het bekende kogelpotmateriaal, dat wij hier zeker hadden verwacht, kwam sporadisch voor.
Een gevolgtrekking hieruit, dat het vele geïmporteerde aardewerk duidt op intensieve handelsrelaties met het Rijnland, is -reeds vaker gesuggereerd r. In de onderste lagen werd ons onderzoek bemoeilijkt door het grondwater, dat ten tijde van het onderzoek tot 3.60 m+ NAP reikte. Het zuidelijk deel van de sleuf kon slechts globaal worden onderzocht. In de kelder aan de Welle-zijde vonden we op 40 cm onder de keldervloer een zandstenen deksel die een waterput afsloot. Deze gemetselde put van een klein formaat baksteen, had een doorsnede van 1.20 m en reikte tot 1.00 m+ NAP. Schreef ik in het begin van dit verslag dat de muren ondiep gefundeerd waren, voor de gevel aan de Welle-zijde ging dit niet op. Onze sleuf toonde aan dat deze gevel was gemetseld op de resten van de vroegere binnen-verdedigingsmuur (afb. 1). Onderzoekingen op andere plaatsen in de stad hebben aangetoond dat de onderkant van deze stadsmuur zeker nog enkele meters lager ligt. Mede hierdoor is de ongelijke zetting van het gebouw te verklaren. Na beëindiging van het AWN-onderzoek, begon de firma Schakel en Schrale met de graafwerkzaamiheden die verricht moesten
4. Bodem van een grote Badorf pot.
5. Karolingische scherf met ingedrukte versiering. Schaal 1:1.
407
worden in verband met de verlaging van de keldervloer en het graven van sleuven voor de betonbalken. Dank zij de interesse en de opmerkingsgave van haar werknemers, werd menig interessante vondst geborgen en kregen enkele (voorbarige) theorieën meer gestalte. Het kleine aantal Ringsdorf scherven dat de AWN'ers in de eerste fase van haar onderzoek onder de muur aan de Duim poortzijde verzamelden, groeide uit tot een respectabel aantal scherven uit de Badorfen Pingsdorf-periode op meerdere plaatsen onder deze muur. Een fraai fragment van één der vele Badorf reliëfbandscherven die, onder deze muur gevonden zijn, is afgebeeld op afb. 6.
was onder het gehele kelderoppervlak van de noordelijke kelder aanwezig. Bij de vondsten, die de medewerkers van Schakel en Schrale mij overhandigden, waren enkele bijzonder interessante exemplaren, te weten:
De korrelige leemlaag die wij op 4.10 m + NAP in onze onderzoeksleuf aantroffen,
8. Netverzwaarder van grof-geschraald werk. Schaal 1:2. 6. Scherf van Schaal 1:2.
een
7. Ruwwandige
kogelpotscherf. Schaal 1:2.
408
Badorf
reliëfbandamfoor.
aarde-
9. Benen spil van een spinklosje. Schaal 1:2.
a. Een fragment van een ruwwandige, 'handgevormde kogelpot, waarschijnlijk uit de 10de eeuw of vroeger (afb. 7). b. Een netverzwaarder van grof schraald aardewerk (afb. 8).
ver-
c. Een benen spil, vermoedelijk van een spinklosje (afb. 9). d. Een wet- en klopsteen van kwartsiet (afb. 10). De vondsten b. en d. kwamen uit een laag, waarin bijna uitsluitend gesmoorde Pingsdorf scherven uit de 12 de eeuw voorkwamen 2. Van de wet- en klopsteen zijn de vier lange zijden door het gebruik glad gepolijst en hebben de kopse kanten ruwe klopsporen. De benen spil kwam uit de bovenlaag en plaatsen we derhalve in de 14de tot de 16de eeuw. De kelders, gescheiden door een tussenmuur, zijn niet gelijktij'dig gebouwd. De overwelfde kelder met de twee ondersteunende kolommen aan de Grote Kerkhofzijde, is stellig ouder dan die aan de Wellezijde. Deze laatste heeft een vlakke zoldering, gedragen door ijzeren balken. Toen de begane-grondjvloer aan de Grote Kerkhofzijde werd uitgebroken, bleek dat de ruimte tussen vloer en gewelf was opgevuld met baksteenpuin, fragmenten van wandtegels en — sporadisch — aardewerkfragm enten. De wandtegels, landschapstegels en paars-witte ornamenttegels,
I
10. Wet- en klopsteen van kwartsiet. Lang 12.5 cm.
dateren uit de 18de eeuw, het aardewerk was hoofdzakelijk afkomstig van inmaakpotten uit het begin van de vorige eeuw. Naast de gegevens uit het archiefonderzoek en de bouwkundige datering, kon de ouderdom van het pand dus bovendien worden bepaald door dit jonge schervenmateriaal. Noten 1 2
A. C. F. Koch, „Die Anfange der Stadt Deventer". Westfalische Forschungen 10 (1957). Gehanteerd is de tabel van A. Bruijn uit „Chateau Gaillard IV", conference Gent 18—25 augustus 1968.
Tekeningen H. H. J. Lubberding. Foto's P. G. Wielaard. Th. a Kempisstraat 71, 7412 EL Deventer
Voor al uw periodieken naar
N.V. D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070-859347
INSTITUUT T UBANT I A Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam-Z Gratis prospectus op aanvraag.
409
Afdelingsnieuws
De afdeling heeft een nieuwe voorzitter in de persoon van de heer Iterson Scholten. Frank Janzen gaat de financiën verzorgen en Hans Bonke wordt veldwerk-coördinator. Secretaris blijft de heer v. Noorle Jansen en Nita Ladiges verzorgt verder de uitgave van „Het Profiel". Men werkte het afgelopen jaar aan 2 projecten: de opgraving aan de Kerkstraat te Monnickendam en het Waterlandproject. Het stuk Waterland ten oosten van de E-10 is vrijwel geheel belopen. Nu moeten de blokverslagen nog uitgewerkt worden en de aldus verkregen kaartbeelden geanalyseerd. Het project wordt het komende seizoen voorlopig afgesloten.
van het complex verzameld en aan de werkgroep overhandigd. In de loop der jaren zijn grote hoeveelheden archeologisch materiaal geborgen, daterend vanaf enige eeuwen vóór onze jaartelling, tot en met de huidige tijd. Dit jaar werden o.a. enige munten en speelschijfjes gevonden. Een zeer bijzondere vondst is een bronzen broche met ingelegd rood emaille en ingesneden kruis, uit de Merovingisch-Karolingische tijd. Op het terrein van het voormalig kasteel Kronenburg worden regelmatig vondsten gedaan van cultuurresten uit de inheems-Romeinse tijd en ook uit de Middeleeuwen. Opmerkelijk was een fragmentje van een kammetje met puntcirkelversiering, zoals o.a. bekend is uit terpvondsten in Friesland en uit Velsen.
Afdeling Naerdincklant
Afdeling Rijnstreek
Afdeling Amsterdam
Onder leiding van de heer Koster start de afdeling met een Landesaufnahmeproject. Er is al geconstateerd dat er nog heel wat in het Gooi te doen is. In maart deden een paar leden een kleine opgraving in Weesp. Het betrof een plekje genaamd Galgenve'.d. Men was benieuwd of er inderdaad sporen van het schavot te vinden waren. Na taai spitten (komgronden) werd er inderdaad een klein, praktisch rond, stenen paadje blootgelegd, dat spinnewebsgewijs werd ondersteund door rondhouten balken. Op dit paadje is een muurtje gemetseld geweest. Het gat in het midden was de plek waar de slachtoffers vroeger of later vanzelf invielen. In de middenkuil werden een paar botten van recente datum gevonden, evenals een koperen doosje en enkele „recente" scherven.
Afdeling Noord-Holland Noord Het jaarverslag van deze afdeling bevat, behalve de huishoudelijke mededelingen over het ledenbestand, de samenstelling van het bestuur en de gehouden lezingen, een uitgebreid verslag van de vele veldactiviteiten. De werkgroep Castricum heeft in september 1979 in samenwerking met de provinciaal-archeoloog Drs. P. J. Woltering, op een terrein aan de Cieweg een oude geulvulling, of zo men wil een depressievulling, blootge'egd en een verticaal profiel gladgestoken. Opnieuw werden er inheemse scherven uit de Romeinse tijd gevonden. Op een tuinbouwcomplex aan de Heemstederweg, welke de naam Goudduinen of Goudtuinen draagt, werden door de eigenaar alle scherven
410
Voor de afdeling ging een lang gekoesterde wens in vervulling, men kreeg een eigen werkruimte in de Morspoortkazerne. Men is er nu bezig met de uitwerking van de vondsten van de marktenroute en de restauratie van het aardewerk van Cronestein. In het afgelopen jaar hebben enkele leden nogal wat pub ikaties verzorgd, o.a. in Westerheem. Ook werden er twee tentoonstellingen gehouden, die helaas geen nieuwe leden opleverden. Het veldwerk bestond grotendeels uit het doorzoeken van de middeleeuwse ophogingslaag van de kaden langs de Rijn te Leiden. Men heeft twee oeverbeschoeiingen aangetroffen, één uit de 17de en één uit de 13de of 14de eeuw. Onder de vondsten bevond zich een dolk, nog in de schede, een 13de-eeuwse mantelspeld, 13de-eeuwse riembeslagen en zwaardscheden, kaardkammen, twee pelgrimsampullen, een vishaak enz. Bij het kasteel Dever in Lisse werd met behulp van een dragüne de breedte van de gracht vastgesteld. Ook heeft men nog gezocht naar het kasteel Haeswijck te Oegstgeest. Maar dit kasteel is vermoedelijk zo grondig afgebroken, dat er geen sporen van terug te vinden waren. In Alphen aan de Rijn werd met succes verder gegraven naar de Romeinse weg, waar al het één en ander over bekend was. Tenslotte kan het project van het 17de-eeuwse kasteel Berendregt genoemd worden, waar een hoeveelheid aardewerk uit de gracht geborgen kon worden.
Afdeling IJsselmeer polders De afdeling kan op een paar geslaagde lezingen terugzien. Een lezing over Kampen als centrum
van de sigarennij verheid van de Middeleeuwen tot in de 19de eeuw was zeer interessant. Ook van de heer Teunissen, die een lezing hield.over tegels en haardstenen, leerden de leden veel nieuwe dingen. Intussen is het project in de open lucht ook weer op 4 mei gestart. In samenwerking met het BAI doorzoeken de leden de opgegraven grond in Swifterbant. En gezien de vondsten van het afgelopen jaar: niet tevergeefs.
Afdeling Zaanstreek De afdeling begon het nieuwe seizoen met een excursie naar N.W. Overijssel en het museum in Ketelhaven. Tijdens de opgraving van een grote boerderij in de verdwenen buurtschap Benes te Uitgeest rees de vraag, hoe oud deze boerderij geweest zou zijn. Het bleek een goede gedachte om de grondlaag vlak onder het oudste vloertje te onderzoeken. De eerste 10 cm leverde een tweetal fragmenten steengoed uit de 14de—15de eeuw op en verder scherven uit de 16de eeuw of iets ouder. In de volgende 10 cm werd weinig materiaal aangetroffen, hoofdzakelijk 14de—15de eeuws. Resumerend kan voorzichtig geconcludeerd worden, dat het oudste vloertje in de 16de eeuw moet zijn aangelegd. Het is echter niet uitgesloten, dat de boerderij in de 15de—16de eeuw een houten voorganger heeft gehad. De heer J. J. Stolp is nog steeds bezig met stadskernonderzoek, op zoek naar Zaandams verleden. Een uitgebreid verslag staat in „Grondspoor". Misschien mogen wij ook nog eens een artikel voor Westerheem verwachten?
Afdeling Zuid-Salland Het jaarverslag van deze afdeling bevat een overzicht van de werkzaamheden in 1979. Er werden lezingen en plakavonden gehouden en niet te vergeten: het werk op Ter Hunnepe werd voortgezet. Tot het eind van 1979 heeft men gewerkt aan de buitenzijde van de westvleugel van het
complex. Begin februari werd nagegaan of er aan de zuidvleugel een uitbouw is geweest. Hiertoe werd de opgraving over de volle breedte circa 0.75 m verder uitgebreid. Men trof een paar kleine vrij liggende puinsleuven, haaks op de buitenmuur aan. Misschien houden deze verband met de afvoergoot die hier vroeger gelopen heeft. Ook in de binnenstad was de afdeling actief. Er werd assistentie verleend bij twee opgravingen van de ROB namelijk aan de Welle bij de Melksterstraat en in het Noorderbergkwartier. Verder deed de afdeling een kleiner onderzoek in de kelder van het pand Bergstraat 2. Tijdens de uitgebreide restauratie van het stadhuis kon ook een nader onderzoek worden ingesteld. In Diepenveen werd het plein ingrijpend gewijzigd. Voor de riolering moesten sleuven gemaakt worden, die door het voormalige kloostercomplex liepen. Door de afdeling konden waarnemingen gedaan en twee waterputten onderzocht worden, waaruit men nog vondsten kon bergen. In de kelder van het pand Nieuwe Markt 34 te Deventer kon men de vloer enkele decimeters uitgraven. In de uitgegraven laag werden o.a. fragmenten van geglazuurd vaatwerk met slibversiering en opvallend veel tegelfragmenten met chineesjes gevonden. Onder de vloer van de kelder lag een overwelfde ovale put, die blijkbaar als beerput was gebruikt. Bij het leeghalen van deze put bleek de inhoud te bestaan uit mortel, beer, fragmenten van kamerpotten, testjes, kandelaars en flessen. Naast dit materiaal kwamen echter ook stukken van majolicaschotels, glaswerk, porseleinen kommetjes, pijpen en leerwerk te voorschijn. Het onderste deel van de put bleek tot grote verrassing een flinke hoeveelheid afval van een pottenbakber uit het eind van de 17de eeuw te bevatten. Honderden scherven glanzend zwart en geel aardewerk, misbaksels en bakvormen, proenen en standringen van allerlei vorm en formaat werden geborgen. J. Zantinge-van Dijkum
Archeologisch nieuws Vier grafheuvels uit het Neolithicum en/of Bronstijd in Apeldoorn en een terrein waarin sporen gevonden zijn van bewoning eveneens uit het Neolithicum tot en met de late Middeleeuwen, zijn op de aanvullende ontwerplijst van beschermde archeologische monumenten geplaatst.
„Hun aanwezigheid completeert het beeld van een intensieve prehistorische bewoning op de noordelijke Veluwe. Zij vormen niet alleen een bron voor toekomstig wetenschappelijk onderzoek, doch getuigen door hun aanwezigheid van voorbije beschavingen", aldus de Rijksdienst voor
411
het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) te Amersfoort. In Heerde is een terrein waarin zich twee grafheuvels bevinden uit het Neolithicum op de aanvullende ontwerplijst van beschermde archeologische monumenten geplaatst. In dezelfde gemeente werd ook een aparte grafheuvel, eveneens uit het Neolithicum beschermd. In Meerssen kwam een terrein op de lijst waarin zich de overblijfselen van een Romeinse villa bevinden. De Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) tekent hierbij aan, dat al in de vorige eeuw het terrein is onderzocht, waarbij — vermoedelijk — één van de hoofdgebouwen is gevonden. Boringen in recente tijd hebben duidelijk aangetoond, dat het eigenlijke villaterrein veel groter is geweest. Eveneens Romeins nieuws uit Arcen.-,en Velden, waar twee terreinen op de lijst kwamen. De een met bouwsporen, de ander met fundamenten van een villa uit de Romeinse tijd. Verder zijn in deze gemeente een terrein waarin de resten van het klooster Barbara's Weerd uit de Middeleeuwen en een terrein met de funderingen van een 16deeeuwse watermolen aan de Haagbeek op de lijst geplaatst. CRM, weekbulletin 3, 1980, nr. 45.
Grafveld in Wageningen blootgelegd „Van groot wetenschappelijk belang". Zo noemt de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek in Amersfoort de opgravingen die thans aan de gang zijn van een vroeg-middeleeuws grafveld te Wageningen. Vanaf begin augustus tot heden zijn daar ruim 150 graven onderzocht, alle daterende uit de 7de, maar vooral uit de 8ste eeuw. Het gaat hier om crematiebijzettingen en lijkgraven, waaronder enkele relatief rijk aan bijgaven. Het grafveld aan de Diedenweg werd vele tientallen jaren geleden al ontdekt bij een zandwinning, waarop in 1927 een eerste onderzoek plaats vond door het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden. In 1949 volgde een tweede onderzoek door het Biologisch Archeologisch Instituut te Groningen. In juni van dit jaar werd bij de aanleg van sportvelden ten noorden van dit grafveld weer een aantal graven ontdekt. Dank zij de medewerking van de gemeente Wageningen was het mogelijk nu een derde onderzoek in te stellen. De opgraving staat onder leiding van professor dr. W. A. van Es en drs. R. S. Hulst en de technische leiding is in handen van K. Greving, allen verbonden aan de ROB. CRM, weekbulletin 3, 1980, nr. 49 (24-30 sept.).
Uit de kranten Tubantia van 3 september 1980: Restanten oude brug ontdekt. Bij graafwerkzaamheden voor de bouw van een winkelcentrum in Eibergen is men gestoten op de resten van een houten brug en een houten waterput. Volgens de overlevering zou hier het kasteel Den Borg gestaan hebben, het woonhuis van de heren van Borculo. Als dit niet het geval is, dan zou het hier de houten brug over de stadsgracht kunnen zijn. Vroeger zijn er al eens gebeeldhouwde panelen gevonden. De Limburger van 11 september 1980: Pleidooi voor behoud van stadswal uit 1229. Bij de renovatie van de panden op de hoek van de Grote Gracht en de Statenstraat in Maastricht is een stuk stadswal blootgelegd. De stadsarchivaris Drs. A. H. Jenniskens en de stadsarcheoloog Drs. T. Panhuysen pleiten voor het behoud van dit stuk stadswal, dat de achterwand zou kunnen
412
vormen voor een van de nieuwe winkels. Men is het nog niet eens over de financiering. De Nieuwe Krant van 3 en 4 oktober 1980: Archeologische vondst voor Arnhem van grote betekenis. Een groot artikel van 2 pagina's bevat een verhaal over Meinerswijk. Reeds eeuwen voor het ontstaan van Arnhem moet hier een bloeiende nederzetting hebben gelegen. Dit constateert Drs. W. J. H. Willems van de ROB. Er werd op deze plaats een Romeins castellum gevonden. Het onderzoek heeft uitgewezen, dat dit gebied ook na het vertrek van de Romeinen dicht bevolkt is gebleven. Vermoedelijk is de plaats door Noormannen verwoest, maar vondsten uit de vroege Middeleeuwen zijn nog niet gedaan. De Limburger van 7 oktober 1980: Op zoek naar sporen van St. Nicolaaskerk. In Maastricht wordt onder leiding van Drs. T.
Panhuysen gezocht naar concrete sporen van de St. Nicolaaskerk. Met de bouw van die kerk werd begonnen in 1343. In de 19de- eeuw werd ze afgebroken, daar ze zeer vervallen was. Men wil nu de plattegrond van de kerk vaststellen en nagaan, of er nog graven te vinden zijn. Veluwepost van 8 oktober 1980: Grafveld biedt interessant doorkijkje. In Wageningen is aan de Diedenweg een grafveld
blootgelegd door de ROB, waar 150 graven zijn gevonden. Men vermoedt dat er circa 600 graven geweest zijn. Er waren twee manieren van dodenbezorging: crematie en lijkbegraving. In de loop der eeuwen verdween de crematie. In de vroege periode lagen de graven zuid-noord, later west-oost. Vermoedelijk heeft dit te maken met de christianisering van het gebied. Er is ook een aantal bijgaven gevonden. H. Goudappel
Literatuurbespreking J. W. Boersma. Een imitatie-solidus van het type munus divinum uit de omgeving van Ten Post (Gr.) en soortgelijke in Noord-Nederland gevonden exemplaren. In: Groninger Oudheden 13, Groninger Volksalmanak X^lG/ll pp. 161-182, met 2 kaarten en 4 platen waarop 15 munten. Jaren geleden werd in Westerheem (I, 1952, pp. 59-61 en plaat II, 5, 6) de aandacht gevestigd op een deposito van circa 10 gouden munten, in de 17de eeuw gevonden te Voorhout-ZH., die geen „Gotische" munten bleken, maar navolgingen van officiële solidi uit Aken of Dorestad, geslagen voor Lodewijk de Vrome (814—845). Van soortgelijke navolgingen kent men nu 102 ex., waarvan iets meer dan de helft met een bekende vindplaats. Hiervan liggen er zes in Groot-Brittannië, van Elgin in Schotland tot Southampton in het zuiden, twee vindplaatsen zijn bekend uit de kuststreek van Frankrijk, ten zuiden van de Loire, terwijl uit Hon in Noorwegen, niet ver van Oslo en uit Haithabu in Duitsland, één exemplaar bekend raakte; de overige 16 vindplaatsen met samen 50 a 55 ex. liggen allemaal in Nederland, waar zich ook de schatvondsten van deze munten, vier van de vijf, concentreren, zodat het niet onbegrijpelijk is, dat men ook de pjaats waar ze gemunt zijn in ons land (Frisia Magna) wil zoeken. Behalve door zijn catalogus met de afbeeldingen van de stukken uit de noordelijke provincies onderscheidt dit interessant artikel zich door een kort kritisch overzicht van het onderzoek. De kaart illustreert de verbindingen van Frisia Magna in de 9de eeuw en is voor de archeologie van de Vikingtijd van groot belang. W. J. de Boone H. Heymans. De topografie van de merovingische grafvelden in Belgisch Limburg en Maastricht, verschenen in de Acta Archaeologica Lovaniensia 17, 1978, pp. 66-134.
Deze publikatie is een welkome aanvulling op het inmiddels al weer verouderde overzicht van merovingse vondsten in onze provincie van dezelfde naam. (zie: Limburg's Verleden, Maastricht, z.j. (1960), deel I pp. 173 e.v.). Hoofddoel is geweest een juiste localisering te geven van de grafvelden, maar ondanks uitgebreid onderzoek bleek een situering onvindbaar in Genk, Gorsop-Leeuw, Kanne, Mal, Sluizenf?), Tongeren en Koninksem. Behalve aan de topografie is voor elke vindplaats in het kort aandacht besteed aar de vondsten en vondstomstandigheden, bibliografie, illustratie en de collecties waarin het nog bewaarde materiaal zich bevindt. Terecht is het grondgebied van Maastricht meebetrokken in deze studie van het land op de linkeroever van de Maas, maar het is jammer dat de merovingse graven van Maastricht-Fort St. Pieter, die al in 1822 te voorschijn zijn gekomen, en de vondsten van St. Pieter-St. Lambertuskapel, die bij het graven van het kanaal Luik-Maastricht enige decenniën later werden aangesneden, niet worden genoemd. Terwijl voor elk vondstcomplex, waarvan de juiste vindplaats kon worden weergevonden, een duidelijke detailkaart aanwezig is, geeft de schrijver bovendien nog enkele overzichten van het gehele gebied. Tenslotte zijn om verschillende redenen 23 afbeeldingen opgenomen. Bij een onderzoek als dit valt het steeds weer op hoeveel gegevens in de loop der tijd voor altijd verloren zijn gegaan, door onkunde en slordigheid en door gebrek aan notities en afbeeldingen. Al met al is de studie van Heymans een zorgvuldige samenvatting van wat nu nog kon worden achterhaald, samen met de publikaties uit het oostelijk aangrenzend land (zie: Archaologische Funde u. Denkmaler des Rheinlandes, 1960) een goede basis voor verder onderzoek ook in ons eigen Limburg. W. J. de Boone
413
H. D. Schneider. Taffeh. Rond de wederopbouw van een Nubische tempel. 's-Gtavenhage, Staatsuitgeverij, 1979. Prijs ƒ35,—. C. J. Bleeker. Het oord van stilte. Dood en eeuwigheid naar oud-Egyptisch geloofsbesef. Katwijk, Servire, 1980. Prijs ƒ45,—. Vele Westerheemlezers zullen ongetwijfeld de monumentale Taffeh-zaal van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden sinds de ingebruikneming ervan op 4 april 1979 hebben bezocht. Misschien is een aantal van hen wat teleurgesteld geweest door de bescheidenheid van het in die monumentale ruimte geplaatste monument: de tempel van Taffeh. Ten onrechte, want de waarde van deze Nubische tempel is niet ge'egen in het grootse, maar in het evenwichtige. En natuurlijk is er ook de toegevoegde waarde van het gebaar, waarvan hij op deze plaats, in dit museum, de zichtbare getuigenis vormt. Het is een goede gedachte geweest om bij gelegenheid van deze bijzondere gebeurtenis een boek uit te geven, waarirl zowel het verre als het zeer nabije verleden van' de tempel wordt beschreven. Het is een boek geworden dat qua vormgeving en inhoud al evenzeer een monument genoemd mag worden. Het is de schrijver, museumdirecteur Hans Schneider, gelukt om in zijn verhaal de tempel, in elke fase van zijn bestaan, steeds
weer tegen het decor van zijn omgeving en zijn tijd te plaatsen. Op die manier is een kleurrijk beeld ontstaan, dat niet alleen de tempel, maar ook het thans grotendee's verdronken Nubië alle eer aandoet. Op blz. 41 van het boek toont een kleurenfoto een sereen beeld van een wit dorpje in BenedenNubië. Tussen de blauwe hemel en de blauwe Nijl heerst „vooral een grote stilte". Over een andere grote stilte, namelijk die van de dood, handelt het jongste boek van prof. C. J. Bleeker: Het oord der stilte. De opvattingen van de oude Egyptenaren over dood en eeuwigheid komen vooral in het Egyptische Dodenboek sprekend tot uiting. Een studie als deze behoort mijns inziens tot de geestelijke begage te behoren van allen die zich, in het Nij'dal of in Leiden, verdiepen in het wonder van de Egyptische kunst Wat schuilt erachter? „Met de kracht der verbeelding die aan de Egyptenaren eigen was, heeft men in het land van de Nijl een beeld van het dodenrijk ontworpen dat nergens in de antieke wereld wordt geëvenaard: als een wereld met diepe schaduwen, maar ook met glanzende lichtzijden; als een plaats van strijd, maar ook van geluk en zalige vrede . . . en bovenal een oord van stilte." P. Stuurman
Literatuursignalement Nature 284, 1980, No. 5758, 24 April, pp. 663664: S. Champion. Dendrochronology De dendrochronologie vormt een niet meer weg te denken onderdeel van het dateringsinstrumentarium, dat de hedendaagse archeoloog ten dienste staat. In dit overzichtsartikel geeft de schrijfster, aan de hand van een aantal maatgevende publikaties van de afgelopen jaren, een indruk van de ontwikkelingen die zich in de zeventiger jaren op het gebied van het jaarringenonderzoek hebben voorgedaan. Scientific American 242, 1980, Nr. 4, pp. 44-51: F. van Noten, D. Cahen and L. Keeley. A palaeolithic campsite in Belgium. Van 1967 tot 1969 en van 1975-1976 heeft men bij Meer (in de buurt van de Nederlandse grens bij Zundert) een onderzoek ingesteld naar bewonigssporen uit de overgangsfase tussen Preboreaal en Boreaal ( ± 6900 v. Chr.). Resten van
414
vergankelijk, organisch materiaal werden niet of nauwelijks aangetroffen, maar wel werd een grote hoeveelheid (16.000 stuks) stenen artefacten verzameld, waarvan 98 % uit vuursteen bestond. Dank zij twee moderne onderzoeksmethoden, namelijk „refitting" (het aaneenpassen van fragmenten om op die manier de oorspronkelijke, complete vuursteenknollen te reconstrueren) en „microwear analysis" (het nauwkeurig onderzoek van gebruikssporen op artefacten om vast te stellen, welk materiaal er mee bewerkt is) is het toch gelukt, het nodige inzicht te verwerven in de activiteiten van de jagers die het kampement ter plaatse gedurende korte tijd hebben bewoond. Aramco World magazine, March-April 1980: J. Mandaville and M. Grimsdale. The new historians. Saoedi-Arabië is ijverig op zoek naar zijn verleden: naar zijn prehistorie en vroege geschiedenis. De archeologie is daarbij de belangrijkste bron van informatie. Het traditionele beeld blijkt
op vele punten aan herziening toe te zijn. Zowel de Soemeriërs als, veel later, de Grieken blijken hun sporen — en hun nederzettingen — op het Arabische schiereiland te hebben achtergelaten. Helinium 19, 1979, afl. 3 en 20, 1980, afl. 1: In deze twee afleveringen zijn België en Nederland op gelijkwaardige wijze vertegenwoordigd met bijdragen over vondsten en vindplaatsen variërend van Vroeg-Paleolithicum tot de Romeinse tijd. Verheugend is het, bij de namen van de auteurs die van twee Nederlandse amateur-archeologen tegen te komen. P. Vons wijdt een beschouwing aan „Roman lead sealings from Velsen" (1980, afl. 1, pp. 44-53), terwijl in dezelfde aflevering N. Roymans een belangrijke vondst uit het Brabantse beschrijft: „A middle bronze age looped spearhead from Veldhoven (North Brabant)" (pp. 63-67). In beide afleveringen is een groot aantal boekbesprekingen opgenomen, terwijl in 1979, afl. 3 West-Vlaanderen, OostVlaanderen en Zeeland onderwerp van de Kroniek vormen. Behalve de artikelen van Vons en Roymans treft men in de afleveringen artikelen aan van: A. Gob. Le mésolithique dans 1e bassin de 1'Ourthe (1979, afl. 3); T. S. Constandse-Westermann & Chr. Meiklejohn. The human remains from Swifterbant. Swifterbant contributions 12 (1979, afl. 3); D. Stapert. Two rolled artefacts from southern Limburg (1979, afl. 3); G. Faider-Feytmans. Enseigne romaine découverte a Flobecq (Hainaut) (1980, afl. 1); M. Otte. Le „couteau de Kostienki" (1980, afl. 1); A. Gob. Une hache décorée du bronze ancien découverte a Vaux-sous-Chèvrement (Liège) (1980, afl. 1); M. Marien. Phalère de La Tène initiale découverte a la Grotte de Han-sur-Lesse (1980, afl. 1). J. H. F. Bloemers. Rijswijk (Z.H.) „De Bult", een nederzetting van de Cananefaten. 1979. (Archeologische monumenten; nr. 7). Oplettende Westerheemlezers zullen wellicht hebben opgemerkt dat in Westerheem tot nu toe geen aandacht is besteed aan een proefschrift, dat tot de belangrijkste van de afgelopen jaren moet worden gerekend. Ik heb daarbij het oog op Bloemers' in meer dan een opzicht imposante „Rijswijk (Z.H.), „De Bult". Eine Siedlung der Cananefaten". Een publikatie van een dergelijke omvang en importantie verdient echter een al even gedegen recensie. Daarop moet u nog even wachten. Maar troost u: er wordt naarstig aan gewerkt.
Er is nog een andere troost, en wel in de vorm van een vorig jaar in de reeks „Archeologische monumenten in Nederland" verschenen publikatie klein formaat, getiteld: Rijswijk (Z.H.) „De Bult", een nederzetting van de Cananefaten. In 31 blz. geeft Bloemers een beknopt en helder overzicht van ontstaan en ontwikkeling van een landelijke nederzetting die in de loop van zijn ruim 250-jarig bestaan steeds duidelijker de tekenen van het romaniseringsproces ging vertonen. Op dezelfde plaats vond opnieuw bewoning plaats in de 12de en 13de eeuw, in het kader van de ontginning van het gebied. In de in 1980 verschenen publikatie „Romeins België en Nederland" vindt men de tekst van het hier gememoreerde boekje, voorzover gewijd aan de Romeinse nederzetting, woordelijk terug, maar zonder bronvermelding. Een merkwaardige zaak! Bonner Jahrbücher, Bd. 179, 1979: De Romeinse tijd neemt in de „Bonner Jahrbücher" Bd. 179 een overheersende plaats in. En aangezien een en ander zich dicht in de buurt van (en soms zelfs binnen) onze landsgrenzen afspeelt, is er alle aanleiding om ook deze, als van ouds omvangrijke (834 blz.!) aflevering van harte aan te bevelen. Meer dan een greep uit de inhoud kan ik u niet bieden. De hoofdmoot wordt gevormd door een dissertatie van M. Gechter: Die Anfange der Niedergermanischen Limes. Daaromheen treffen we onder meer aan: De „Agricola" van Tacitus (K. H. Schwarte), Legio VI victrix (Ch. B. Rüger), het Pobliciusgrafmonument te Keulen (B. en H. Galsterer), Asciburgium (T. Bechert), het laat-Romeinse Colonia Ulpia Traiana (Ch. B. Rüger) en laatRomeinse graven in Kirchheim (U. Heimberg). De voorafgaande periode (Neolithicum en Ijzertijd) komt uitvoerig ter sprake in de verslagen VIII en IX van het grootscheepse onderzoek van de Aldenhovener Platte, terwijl H. E. Joachim nederzettings- en versterkingsresten uit de Ijzertijd behandelt. Ook de vroege en late Middeleeuwen zijn ruimschoots vertegenwoordigd. Een groot aantal boekbesprekingen completeert deze interessante aflevering. Haarlems bodemonderzoek 11, 1980: Haarlems bodem heeft de afgelopen jaren weer een aantal min of meer merkwaardige voorwerpen en gegevens prijsgegeven: een aantal waarschijnlijk 16de-eeuwse houten voorwerpen (waaronder een kammetje en een schepje), een 15de-eeuwse Franse gouden munt uit de regeringsperiode van Karel VII, Spaanse goudlustermajolica en vroegnederlandse majolica. Over deze vondsten schrijven J. Th. R. van Greevenbroek en J. Schimmer. P. Stuurman
415
8-daagse excursie naar Denemarken en Noord-Duitsland 24-31 mei Voor onze buitenlandse excursie is dit jaar het oog gevallen op Denemarken en Noord-Duitsland. Over een afstand van ca. 2000 km leidt een interessante route langs natuurlijke en archeologische landschappen, monumenten en musea met vondsten uit alle perioden. Hoogtepunten uit het programma zijn: zondag — heenreis, Deutsches Schiffahrtmuseum Bremerhaven (aankomst circa 15.00 uur) maandag — bezoek aan de opgravingen in Flögeln (Niedersachsisches Institut für Marschen- und Wurtenforschung: Dr. W. H. Zimmermann) Textilmuseum in Neumünster (Sleeswijk-Holstein) bezoek aan de Vikingenstad Haithabu bij Schleswig dinsdag — Schleswig-Holsteinisches Landesmuseum für Ur- und Frühgeschichte koningsgraven en vroeg-Christelijke runenstenen in Jellinge (DK) prehistorisch museum van woensdag Moesgard (ten zuiden van Arhus) Vikingenmuseum in Arhus scheepsgraf van een Vikingenkoning in Ladby (Fyn)
donderdag
— Vikingenburcht de Trelleborg bij Slagelse (Sjaelland) — 6 grote grafheuvels uit de bronstijd bij Valby Gard — Vikingenschepenmuseum bij Skuldelev — gereconstrueerd ijzertijddorp bij Lejre — Kopenhagen: Nationaal Muvrijdag seum en andere bezienswaardigheden — Frejlev skov (Lolland), bos met zaterdag talrijke megalithische graven en grafheuvels — Lübeck, vanaf circa 1282 hoofdstad van de Hanze, bezichtiging zondag — Hamburg-Harburg: Hamburgisches Museum für Vor- und Frühgeschichte — Museumsdorf Cloppenburg (Niedersachsen) — aankomst Utrecht circa 20.00 uur De overnachtingen vinden dicht bij het de volgende dag te bezoeken object plaats. De kosten bedragen voor een klein gezelschap (8 pers.) ongeveer ƒ 1000,—, voor een groot gezelschap (30 of meer pers.) minder dan ƒ900,—. Afhankelijk hiervan zal worden gereisd met een of meer Transit-busjes of met een autobus. Belangstellenden worden mede vanwege het kostenaspect verzocht zich nu reeds aan te melden. Voor aanmeldingen kunt u zich richten tot de secretaris van de A.W.N., Postbus 52, 3720 AB Bilthoven, voor inlichtingen tot de reisleider Drs. A. Peddemors, Nassaulaan 24, 2382 GM Zoeterwoude.
Tentoonstellingsnieuws Delft, Technisch tentoonstellingscentrum, Kanaalweg 4, tot 31 december: „Het slot ontsloten" (educatieve tentoonstelling over het slot en zijn historische ontwikkeling) Geopend: dagelijks van 10.00—17.00 uur, behalve zondags.
Krefeld, Burg Linn, tot 4 januari 1981: „Habuba Rabira, eine Stadt vor 5000 Jahren" Geopend: dagelijks van 10.00—13.00 en 14.00— 17.00 uur, behalve maandags.
Keulen, Museum für Ostasiatische Kunst, Universitatsstrasse 100, am Aachener Weiher, tot 8 februari 1981: „Kunst und Kultur der Han-Zeit, 206 v.C.— 220 n.C." Geopend: dagelijks van 10.00—17.00 uur, vrijdag 10.00—20.00 uur
Zwolle, Provinciaal Overijssels Museum, Melkmarkt 41, van 5 oktober t/m 31 december: ,,Thuis in de late middeleeuwen". Het Nederlandse burgerinterieur van 1400—1535 Geopend: dagelijks van 10.00—17.00 uur, zondags van 14.00—17.00 uur; 1ste kerstdag gesloten, 2de kerstdag van 10.00—17.00 uur.
Lezingen De meldingen kwamen helaas te laat binnen om nog geplaatst te worden.
416
Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de archeologische werkgemeenschap voor Nederland
Hoofdbestuur: Alg. Voorzitter: L. Molhuysen, Louise de Colignystraat 39, 2595 SL Den Haag, tel. 070-859719; Alg. Secretaris: H. Fokkens, Postbus 52, 3720 AB Bilthoven, tel. 033 31334, toestel 24 (onder kantoortijd); Alg. Penningmeester: Drs. J. J. van Oosterwijk Bruyn, Hilversumseweg 6, 1251 EX Laren (NH), tel. 02153 - 86469. Leden: A. A. Arkenbout, Klein Coolstraat 21b, 3033 XP Rotterdam, tel. 010-662761; Mevr. D. C. Domela Nieuwenhuis-Hordijk, Ruys de Beerenbroucklaan 5, 1181 XR Amstelveen, tel. 020-410562; Drs. G. J. van der Horst, Kievitspark 1, 2215 NH Voorhout, tel. 02522-12379; C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Domplein 24, 3512 JE Utrecht, tel. 030 - 310809; Drs. A. Peddemors, Nassaulaan 24, 2382 GM Zoeterwoude, tel. 071-890455; Mej. M. Wackers, Binnendijk 54, 6852 HT Huissen, tel. 080-235111. E r e l e d e n : H. J. Calkoen f (Ere-voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. K n i p s e l a r c h i e f : Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, 2902 TE Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten
Afdelingen:
1. Noord-Nederland: L. Duif, Van Lenneplaan 35, 9721 PC Groningen. 2. Noord-Holland Noord: W. S. Janssen, Reigerweg 11, 1873 HP Groet, 022092950. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, 075 - 283814. 4. Kennemerland {Haarlem e.o.): Mevr. C. J. Lagerwey-Timmer, Anslijnstraat 12, 2013 EE Haarlem, 023 321249.
5. Amsterdam en omstreken: Ing. J. J. van Noorle Jansen, Gen. Winkelmanlaan 61, 2111 WV Aerdenhout. 6. Rijnstreek: W. Dorsman, Dr. Kuyperlaan 6, 2215 NE Voorhout, 02522 -15102. 7. Den Haag en omstreken: Ir. C. W. Bruin, Druivenstraat 75, 2564 VG Den Haag, 070 - 680778. 8. Helinium (Vlaardingen): Mej. A. M. Verburg, Huygensstraat 35, 3131 WK, Vlaardingen, 010 - 358676. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): N. L. van Dinther, PB 714, 3170 AA Poortugaal, 01890-7451. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, 0118418758. 11. Lek en Merwestreek: J. W. BusĂŠ, Peulenstraat 161, 3371 AL HardinxveldGiessendam, 01846 - 2439. 12. Utrecht en omstreken: J. F. Choufoer, Vechtplantsoen 172, 3555 XC Utrecht, 030-445481. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): K. Ruys, Tesselschadelaan 20, 1217 LH Hilversum, 035 - 44597. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): P. Molenaar, Regentesselaan 18, 3818 HJ Amersfoort, 033-19871. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: G. Taconis, Tielseweg 18, 4012 BK Kerk-Avezaath, 03448-1573. 16. Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Dominicanenstraat 20, 6521 KD Nijmegen, 080 - 235808. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. T. v. Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19, 6721 SM Bennekom, 08389-5418. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: J. de Vries, Vossebeltweg 33, 7431 AS Diepenveen, 05709-1996. 19. Twente: H. Knol, Schutzstraat 5, 7557 RE Hengelo. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: Mevrouw S. M. C. Wevers, Hoogstraat 250-59 (Buitengasthuis), 8041 AA Zwolle, 05200-13753 (kantooruren ). 23. IJsselmeerpolders: W. Spanjerberg, Punter 46-07, 8242 GG Lelystad, 0320042299.
De Zeevolken Egypte en V\ Voor-Azië bedreigd 1250-1150 v. Chr. TV. K. Sandars
Omstreeks 1250 v. Chr. kwam er een abrupt einde aan een periode van welvaart en betrekkelijke stabiliteit in het oostelijk deel van het Middellandse-Zeegebied. De jaren daarna waren getuige van de ineenstorting van de macht van Egypte, de val van het Hethietische Rijk in Anatolië, grootscheepse verwoesting van vele steden in Voor-Azië en Griekenland, en het einde van de Myceense beschaving. Wat was de oorzaak van deze catastrofen? Waarom stortten complete beschavingen plotseling ineen? De huidige wetenschap schrijft een belangrijke invloed toe aan de activiteiten van krijgszuchtige benden die in de Egyptische bronnen bekend staan als de 'Zeevolken'. Maar wie waren deze volken, waar kwamen ze vandaan, en waarheen zijn ze verdwenen? Aan de hand van archeologische vondsten, teksten uit Lineair-B tabletten, Egyptische, Hethietische en Oegaritische documenten levert de auteur een helder en overtuigend antwoord op vele vragen. 216 pagina's ƒ38,50 ISBN 90 228 3866 8
Verkrijgbaar in de boekhandel FIBULA-VAN DISHOECK < Postbus 268 • HAARLEM
INHOUDSOPGAVE WESTERHEEM, JAARGANG XXIX, 1980
Artikelen: Beek, R. van en A. G. Kleinjan: Vroeg-middeleeuws aardewerk uit Baaider, gemeente Hardenberg (Ov.)
401
Berg, J. van de en W. Hendrikse: Een Romeinse schelpkalkbranderij uit de eerste eeuw te Koudekerke (Zld.). Met notities over zoutwinning
220
Beunder, P. C: Tussen Laurum (Woerden) en Nigrum Pullum (Zwammerdam?) lag nog een castellum
2
Bloemers, J. H. F.: Engels drop. Een poging tot ontleding van het romanisatieproces in Nederland
152
Bogaers, J. E.: Een afdeling Romeinse hulptroepen in Bodegraven?
33
Brandt, R. W.: De kolonisatie van West-Friesland in de Bronstijd
137
Driel-Murray, C. van: Romeinse leervondsten uit Vechten
349
Ei-, W. A. van: Gedachten over Dorestads functie
174
Feenstra, E. ].: Archeologische waarnemingen in Oud-Harderwijk
282
Haa'.ebos, J. K.: Versierde terra sigillata uit Bodegraven
36
Hooijer, C. R.: Vroeg-, midden- en laat-Neolithicum in Haelen (L.)
318
Isings, C: Een versierd bronsfragment uit Vechten
381
Kalee, C. A.: Een aureus van Maximianus Herculius, gevonden bij Amerongen
234
Kalee, C. A.: CAROLUS MAGNUS in Jutphaas-Nieuwegein
235
Kalee, C. A.: Romeinse vondsten in Vechten 1977—1980 Louwe Kooijmans, L. P.: Het onderzoek van neolithische nederzettingsterreinen in Nederland anno 1979
265
Lubberding, H. H. ].: De Gekroonde, Almansgading
405
Modderman, P. J. R.: De verspreiding van Lousberg vuursteen in Nederland en België
216
93
Perizonius, W. R. K., G. T. Haneveld, L. ]. van der Klooster en Tj. Pot: „Graven en Gravinnen van het Hollandse Huis". Herbegraven skeletten verdienen nader onderzoek
56
Pot, Tj.: Over meten en maten in de archeologie
303
Pot, Tj.: De Via Appia, Regina Viarum
384
Schut, P. en } . A. Bakker: Een knophamerbijl zonder knop uit Dinxperlo
378
Schwartzenberg, G. F. thoe: Mesolithicum en/of neolithicum op de Grebbeberg
214
Slofs tra, }.: Wie, wat, waar op het AI VU
.
54
Smiesing, P. K.: De Peter Dorni-pijp
359
Teunissen, D.: Enkele gebeurtenissen uit het leven van de Romeinse veldheer Drusus in het licht van enige nieuwe geologische gegevens uit oostelijk Gelderland Vandenberghe, St.: Zogenaamde „ruiterstatuetten" uit Mechelse bodem Verwers, G. ].: Is er nog nieuws?
321 356 90
Wassink, A.: Nogmaals de kantharos van Valkenburg (ZH) Waterbolk, H. T.: Hoe oud zijn de Drentse dorpen? Problemen van nederzettingscontinuïteit in Drenthe van de bronstijd tot de middeleeuwen
232
Willems, W. J. H.: Arnhem — Meinerswijk: een nieuw castellum aan de Rijn
334
Ypey, ƒ.: Vroeg-middeleeuwse vondsten uit Geldermalsen (Gld.)
190
45
Diversen: Aanwijzingen voor auteurs
78
8-daagse excursie naar Denemarken en NoordJ)uitsland, 24—31 mei 1981
416
Aflossing van de wacht (v. O.B.)
307
Archeologische studieweken 1980 in Limburg
77
AWN-studieweken in Oss 1979 (H. Luhberding en P. v. d. Zwaai)
72
De landelijke AWN-excursie 1980
79
Jaarrede van de Algemeen Voorzitter dr. H. N. Boon
365
Jaarvergadering 1980 te Amersfoort (ƒ. Zantinge-van Dijkum)
362
Nieuws van het Romeinse castella-front? (W. J. de Boone)
307
Promotie W. Prummel
242
Tentoonstelling van de schepen van Zwammerdam Van de redactie Voorwoord (ƒ. Af. Bos)
82 77, 88 89
Reacties van lezers: 369
Literatuurbespreking: Archaeologische Berichten no. 6 (A. N. van der Lee)
80
Bastet, F. L.: Duizendjarig dolen (P. Stuurman)
81
Bastet, F. L.: Het maansteenrif (P. Stuurman)
242
Bleeker, C. J.: Het oord van stilte (P. Stuurman)
414
Boersma, J. W.: Een imitatie-solidus van het type munus divinum uit de omgeving van Ten Post {W. } . de Boone)
413
Faber, F J..: Hoe Nederland ontstond (A. N. van der Lee)
243
Floris V, leven, wonen en werken in Holland aan het einde van de dertiende eeuw (P. Stuurman) Heymans, H.: De topografie van de merovingische grafvelden in Belgisch Limburg en
243
Maastricht {W. J. de Boone)
413
Kennemer contouren (P. Stuurman)
243
Leakey, R. en R. Lewin: Nieuwe inzichten in oorsprong en ontwikkeling van de mens (R. Corbey)
371
Schneider, H. D.: Taffeh (P. Stuurman)
414
Voskuil, J. J.: Van vlechtwerk tot baksteen (E. R. van Brederode)
312
Literatuursignalement: 82, 244, 313, 372, 414
Necrologie: H. J. Calkoen (E. H. P. Cordfunke)
250
Inleidingen: Archeologie en domme vragen (A. N. van der Lee) De mens of de wetenschap? (A. N. van der Lee)
213 1
Idem (L. Molhuysen)
317
Opgraven met publieke belangstelling (A. N. van der Lee)
Yll
Publiceren, of niet? (H. Ć&#x2019;. Calkoen)
249
Uit de kranten: 74, 311, 374, 412
Af delingsnieu ws: Amsterdam e.o.
75, 410
Den Haag e.o.
367
Kennemerland
308
Naerdincklant
75, 410
Noord-Holland Noord Noord Nederland
410 76
Rijnstreek
410
Utrecht e.o.
241
IJsselmeerpolders Zaanstreek e.o.
76, 410 241, 310, 411
Zuid-Salland
411
Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland
241
Archeologisch nieuws: 238, 411
Tentoonstellingsnieu ws: 83, 248, 315, 375, 416 en binnenzijde omslag afl. 2
Lezingen: 83, 314, 376