1982

Page 1

XXXI 1 1982

AWN


Redactie

Inhoud

Hoofdredacteur: C. A. Kalee

Brunsting, De Boone en Westerheem

1

Redacteuren: Mej. H. Goudappel Tj. Pot G. F. ttaoe Schwartzenberg O. J. Wttewaall Mevr. J. Zantinge-van Dijkum

Prof. H. Brunsting 80 jaar!

2

P. Schut Een hutkom of kelder uit de 12de eeuw te Aalten (Gld.)

3

Redactieraad: R. van Beek Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting A. N. van der Lee V. T. van Vilsteren

Een middeleeuws scheepswrak in Zuidelijk Flevoland

Adviseur: R. J. Demarée

Daniël in de leeuwekuil

Algemeen Secretariaat A.W.N.: Postbus 52, Bilthoven

B. H. H. Bergman Gebruiksvoorwerpen

Administratie A.W.N.: Postbus 100, Hillegom

het Huys Dever in Lisse

29

Najaarsexcursie AWN 1981

31

Afdelingsnieuws

35

Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december

Uit de kranten

37

Bijdragen (artikelen, boekbesprekingen enz.) zenden aan: C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Domplein 24, 3512 JE Utrecht

Aanwijzingen voor auteurs

38

Literatuurbespreking

39

Literatuursignalement

41

Tentoonstellingsnieuws

42

Lezingen

43

Contributie: ƒ 48,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Poortugaal

Alle overige correspondentie: Administratie A.W.N., Postbus 100, Hillegom

Op het omslag: Steengoedscherf uit Siegburg (zie afb. 1 op bh. 26)

Ron A. Rulst 14

C. A. Kalee

ISSN 0166-4301

26

gevonden bij


Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXXI, no. 1, februari 1982

Brunsting, De Boone en Westerheem Brunsting is op 1 maart 80 jaar geworden. Ik aarzel om er 80 jaar „oud" van te maken. Van die 80 jaar heeft hij er 31 bij de A W ( W ) N en 30 bij Westeriheem doorgebracht. Hetgeen betekent dat de AWN in 1982 31 jaar en ons tijdstclbrift 30 jaar bestaat. Bij Westerheem was Brunsting de eerste jaren als „onzichtbaar" redactielid aanwezig. Maar te beginnen met de 5de jaargang verschenen, naast de naam van hoofdredecteur Verhagen, ook de namen van de redacteuren De Boone, Brunsting en Calkoen in de 'kop van het tijdschrift. Met een aantal artikelen had Brunsting zich in die eerste jaren overigens al duidelijk gepresenteerd. Tachtig jaar en dertig jaar . . . men houdt er wel even de pas bij in. Tachtig jaar is de leeftijd van de zéér sterken, en dertig jaar . . . ? Een tijdschrift, dat het heeft bestaan, na zoveel jaren nóg te bestaan, heeft het stadium van volwassenheid ruimschoots bereikt. Ik voeg er meteen aan toe, dat Brunsting in die groei naar volwassenheid een belangrijke rol heeft gespeeld. Op de achtergrond, zoals een goed opvoeder betaamt. Op de achtergrond, ja, maar heel duidelijk aanwezig. Aan die — letterlijke én figuurlijke — aanwezigheid bewaar ik sterke herinneringen uit de tijd, dat de redactie van Westenheem zo gelukkig was, voor haar tweemaandelijkse bijeenkomsten te kunnen beschikken over de gastvrije Amersfoortse woning van dat andere redactielid van het eerste uur: De Boone. Brunsting had nog laat, héél laat, leren

H. Brunsting. Tekening R. van Beek.

W. J. de Boone. Tekening R. van Beek.


autorijden en deze „heilige-landloper" had er een in mijn ogen wat onheilig plezier in om voorliggers op een soms wat riskante manier te passeren. Riskant of niet, de bijeenkomsten in Amersfoort heeft hij zelden gemist. En daar was hij dan, tot nut én genoegen van zijn mede-redacteuren, duidelijk „aanwezig". Gelukkig kwam niet zozeer de Archeologie met een grote A aan bod als wel de „petite histoire", het anekdotische element in de geschiedenis van vooral onze vaderlandse archeologie. Brunsting was én is een meester in dat genre. Dat kan eveneens van De Boone worden gezegd. Ontelbare oude vondsberichten heeft 'hij, die al jaren lang zo hardnekkig het muntspoor van Madelinus volgt, aan Westerheem bijgedragen. En dat zeker niet alleen of in de eerste plaats als boeiende bladvulling. Voor het correct lezen van ons bodemarchief is immers een gedegen kennis van de in geschreven en gedrukte bronnen opgeslagen informatie dikwijls onontbeerlijk. De Boone bezit deze kennis als weinigen. Brunsting en De Boone zouden met hun kennis van de anekdote in de Nederlandse archeologiebeoefening méér dan één aflevering van Westerheem kunnen vullen. En dan Westerheem zelf. Het eerste nummer verscheen dertig jaar geleden, „als uitkomst van een lange, vaak bange re-

kensom", in februari 1952. Bestuur én redactie hoopten, dat dit eerste nummer in hetzelfde jaar door nog vijf andere nummers gevolgd zou worden ! Er ligt, zowel uiterlijk als innerlijk, een wereld van verschil tussen die eerste gestencilde afleveringen en de laatstverschenen, keurig gedrukte aflevering van ons tijdschrift. Ton Lemaire heeft dit verschil en het proces dat eraan ten grondslag ligt, in zijn „Filosofie van het landschap" treffend gekarakteriseerd: „De wetenschap is als het ware de domestikatie van het enthousiasme van de oorspronkelijke liefhebber". Ik betreur dat wel eens, maar ik geloof dat het proces onomkeerbaar is. En als ik het Westerheem van nu bekijk, bekruipt me toch ook weer een warm gevoel. Want wat kost het een moeite en wat is het een prestatie om iedere keer weer dit niveau in deze uitvoering te presenteren. Brunsting is op 1 maart 80 jaar geworden. Hij heeft die dag niet meer als redacteur van Westerheem gevierd. In 1977 hebben De Boone en hij een stap teruggedaan: ze zijn „alleen" nog maar lid van de redactieraad. Ik twijfel er niet aan, dat zij ook in dat wat lossere verband nog voldoende gelegenheid vinden om aan hun collega's iets van hun kennis en ervaring over te dragen. Beide partijen zullen er wél bij varen ! P. Stuurman

Prof. H. Brunsting 80 jaar! Namens de redactie en redactieraad wil ik hem én zijn vrouw van harte gelukwensen met deze (niet antieke) mijlpaal. De inleiding van de heer Stuurman lezend, kan ik met genoegen vaststellen dat dank zij Brunsting, de „petite histoire" tijdens de redactievergaderingen in Utrecht nog steeds ruim aan bod komt. Deze vergade-

ringen zijn niet alleen nuttig voor Westerheem, maar ook leerzaam én vermakelijk voor de aanwezigen, door de archeologische anekdotes waarmee Brunsting hen steeds weer verrast. Hij zou er een boek mee kunnen volschrijven! Misschien ook eens een bladzijde in Westerheem? C. A. Kalee


Een hutkom of kelder uit de 12 de eeuw te Aalten (Gld.) P. Sohut Inleiding De bouw van een nieuw winkelpand, binnen een bestaand pand x , waarvan men alle oude binnenmuren en vloeren had weggebroken, gaf ons gelegenheid een archeologisch onderzoek in het centrum van Aalten te verrichten. Van de Middeleeuwen wist men tot nu toe zeer weinig. Van een afgegraven terrein is een aantal vondsten bekend die wijzen op een vroeg-middeleeuws grafveld (eind 6de tot begin 9de eeuw). De kerk op de markt bezit een 13de-eeuwse toren. Uit historische bronnen is slechts bekend dat Aalten in 1152 genoemd wordt als kerspel Aladon of Alethe. Dit laatste wijst erop dat er toen reeds een kerk gestaan heeft, vermoedelijk op dezelfde plaats als tegenwoordig (afb. 1). Een vermelding uit 828 (Alladna) wordt gewantrouwd. Een achttal leden van de Werkgroep Bodemonderzoek van de Oudheidkundige Werkgemeenschap Aalten, Dinxperlo en Wisch (tevens AWN-leden) heeft op zaterdag 21 februari 1981, geteisterd door de vorst, een proefsleuf door het pand gegraven, waarbij een grote kuil werd aangetroffen. Op de functie hiervan zal verderop ingegaan worden. Dezelfde vorst gaf ons wel de mogelijkheid om te kunnen graven, omdat de bouwvakkers met vorstverlet waren. Doordat de beschikbare tijd afhing van de verbetering van het weer, hadden we met zekerheid slechts deze ene dag ter beschikking 2. Deze omstandigheid beperkte ons voor wat betreft het uitvoeren van een nauwgezet onderzoek. Toch hebben we, gezien de omstandigheden, een maximum aan gegevens kunnen verzamelen. De tijd ontbrak om meer aan-

1. Situering van de middeleeuwse kerk (2) en de kelder (1), tekening P. Schut.

dacht aan de jongere fundamenten te schenken van het bestaande pand. De eigenaars, de heren F. Welkamp en W. Welkamp, gaven ons toestemming voor het onderzoek en gaven ons tevens alle mogelijke steun, waarvoor wij zeer dankbaar zijn. De buurtbewoners zorgden voor een niet aflatende stroom koffie en soep om de kou te verdrijven. Vondstomstandigheden Omdat de vloeren en muren binnen het pand waren weggebroken was de bovenste laag (5—20 cm) sterk gestoord. Direct hieronder bevond zich de. vaste grond, bestaande uit een lemige grindrijke bodem van een glaciaal gestoord hoogterras. Deze rug loopt van Eibergen naar Aalten, waarbij Aalten op de zuidelijke helling van deze rug ligt. Er werd een sleuf in de lengterichting van het pand uitgezet van 10,0 x 1,5 meter. Overal bereikten we direct de vaste grond, behalve in het noordelijk deel van de sleuf, waar we op een verkleuring stuitten.


Deze verkleuring bleek na verbreding van de sleuf een grote kuil te zijn. Hier door heen liepen fundamentenresten met stenen' van een formaat van 7 x 12 x ? cm. Dit steenformaat duidt op een datering rond de 15de eeuw of jonger 3 . Gezien het feit dat de kuil slechts 35 cm diep was en de omstandigheid dat direct achter het pand een hoger deel, circa 1 meter hoger plotseling ophoudt, bestaat het vermoeden dat men op een later tijdstip, om de helling bouwrijp te maken, een deel van de helling heeft afgegraven om een vlak te krijgen *. Hierbij zal dan ook het bovenste deel van de hutkom of kelder zijn weggegraven. De diepte kan, zeker wanneer het een hutkom geweest is, circa 1 meter zijn geweest 5 . Dat men niet altijd een stuk uit de helling heeft weggegraven voor het bouwrijp maken, blijkt uit een profiel circa 100 meter verderop, waar sprake bleek te zijn van ophoging om een vlak te krijgen. De hutkom of kelder (afb. 2) Na verwijdering van de gestoorde bovenlaag troffen we in het eerste vlak een rechthoekige verkleuring aan van 3,4 x 3,0 meter. Hiervan was de oostelijke wand geheel aanwezig en de zuidelijke wand grotendeels. De westelijke wand en het grootste deel van de noordelijke wand waren door jongere fundamenten gestoord. De lengte kon dus niet vastgesteld worden. Nadat circa 5 cm was afgeschaafd bleek de eigenlijke kuil veel smaller te zijn, namelijk 2,5 meter bij een lengte van 3,0 meter. De oriëntering is oost - west. Hoe moet nu de 50 cm brede uitbouw langs de lange zijden verklaard worden? Mogelijk dat het resten betreft van vulaarde tussen de kuilwand en de eigenlijke hutwand zoals ook te Emmen is aangetroffen 6 . De situatie verschilt in zoverre dat deze vul wanden langs de korte zijden in Aalten 'blijkbaar ontbraken. Het is niet duidelijk geworden waar de hut- of kelderwand uit bestaan heeft. Of misschien

• •

verkoolde planken en balken

|: :':"•)

bodem van de kelder

\- i

verstoord door fundamenten

1© J

stenen

\ gg j p. ,-j * "•*

[[IJJJJUI]

paalspoor laag voornamelijk bestaande. uit houtskool uitbouw (plaggenwand?) . alleen waargenomen in eerste vlak witzand roodzand

2. Opgravingsplattegrond met gereconstrueerde profielen. Tekening P. Schut.

uit horizontaal liggende planken (zie onder ) ? De vulwanden hebben in ieder geval niet tot het 20 cm dieper gelegen bodemniveau gereikt. De diepte van de kuil varieert van 15 cm aan de korte oostzijde tot 35 cm in het midden, dit als gevolg van de komvormige bodem. Doordat het bouwsel door brand is verwoest, is een aantal houten delen in verkoolde vorm bewaard gebleven. Op de eerste plaats zien we langs de wanden horizon-


taal liggende planken. Alleen langs de oostelijke wand is een complete plank (210 x 15 x 2 cm) bewaard gebleven. Van de plank langs de zuidzijde is vermoedelijk niet de gehele lengte teruggevonden (260 x 15 x 2 cm). Gezien het feit dat de plank langs de oostelijke wand al in het eerste vlak zichtbaar was, terwijl die langs de zuidelijke wand eerst op een 13 cm lager niveau zichtbaar werd, kan geconcludeerd worden dat de planken slechts één hoog op de bodem geplaatst waren. Dit is echter in tegenspraak met de vulwandtheorie. Het vulzand moet toch op de een of andere manier zijn tegengehouden. Dus toch een houten wand waar we slechts de onderste plank van hebben teruggevonden? Gezien het feit dat langs de korte zijde de plank wel in het eerste vlak zichtbaar was, bestaat hier vanuit een ander oogpunt ook de mogelijkheid dat er sprake is van een houten wand, opgebouwd uit horizontaal op hun smalle kant liggende planken. In de NO-hoek werd de noordelijke plank ondersteund door een tweetal veldkeien. In de hoeken waren de planken niet aan elkaar bevestigd. Alleen in de ZO-hoek troffen we een 5 cm diep vierkant paalgat aan met een doorsnede van 10 cm. Hier heeft mogelijk een paal gestaan die de houten wand op zijn plaats moest houden. Verder werd één rond paalspoor aangetroffen op een excentrische plaats naar het midden van de kuil toe. Dit paalgat was eveneens 10 cm in doorsnede en 5 cm diep. Beide paalgaten duiden erop dat de palen niet in de grond waren ingegraven maar ingeslagen. Dat de paal in de ZO-hoek een draagfunctie voor het dak had lijkt niet waarschijnlijk, aangezien een tegenhanger in de NO->hoek ontbreekt. Ook de excentrische ligging van het andere paalgat duidt er niet op dat de oorspronkelijk erbij horende paal een draagfunctie heeft gehad. De bodem van de kuil was bedekt met een circa 1 cm dik laagje wit zand, dat als bodembedekking zal hebben gefungeerd. Hierboven lag een 5—20 cm dik pakket

houtskool. Het zullen de festen van het verbrande en ingestorte dak zijn. In enkele gevallen konden duidelijk balken worden onderscheiden (afb. 2). Van oost naar west zien we eerst een dun balkje, dat over pot V heen is gevallen (afb. 3a). Daarnaast lag een zeer zware balk van 220 x 40 x 10 cm (afb. 2, nr. 1). De overige delen zijn fragmenten van respectievelijk 10 x 8 x 65 (afb. 2, nr. 2 ) ; 10 x 12 x 100 (afb. 2, nr. 4) en 10 x 26 x 24 om '(afb. 2, nr. 3 ) : Waarschijnlijk betreft het hier delen van het dak, waarbij de ligging van belang is. Voordat we naar het probleem van hutkom of kelder gaan kijken, eerst een opmerking over de mogelijke lengte van de kuil. Bij een breedte van 2,5 meter lijkt het waarschijnlijk dat de lengte de 5 meter niet gepasseerd zal zijn. We hebben slechts één indicatie betreffende de lengte, namelijk de situering van de kogelpotten (afb. 4). Het lijkt niet waarschijnlijk dat de potten kriskras door de kuil hebben gestaan, omdat dan de bewegingsvrijheid in de kuil in het gedrang zou zijn gekomen. Gezien het feit, dat de potten I—III ongeveer in een lijn lijken te hebben gestaan, die parallel loopt met de korte zijden van de kuil, is het waarschijnlijk dat zij langs de westzijde hebben gestaan. Dit zou betekenen dat de kuil niet langer geweest zal zijn dan 3,0—3,5 meter. Omdat het noordwestelijke deel van de kuil verstoord was door fundamenten en een lemen vloer, konden hier nog slechts de contouren van de hut vastgesteld worden en geen inhoud. Wanneer de gereconstrueerde lengte klopt, betekent dit dat de balken nr. 1 en 4 een identieke functie gehad kunnen hebben. Dit vanwege hun NZ-oriëntering en het feit dat zij beiden op ongeveer dezelfde afstand van de korte zijden gelegen zijn. Aanwijzingen voor een ingang zijn niet gevonden. De functie In het voorgaande is reeds aangegeven dat het om een hutkom of kelder handelt. Tot


voor kort werden dergelijke constructies altijd als hutkom geïnterpreteerd. Wel stonden we voor een drietal raadsels: — de horizontale ligging van de verbrande balken, wijst niet op een zadeldak, maar eerder op een plat dak of vloer. — het ontbreken van aanwijzingen voor staanders met een duidelijk dragende functie, hoewel dit ook eerder op andere plaatsen is vastgesteld 7 . — tot nog toe werd altijd aangenomen dat hutkommen een ambachtelijke functie (o.a. weefluit) of mogelijk een woonfunctie hebben gehad. Duidelijkheid hierover bestaat echter nog niet. Wel valt op dat een inventaris, zoals we in Aalten aangetroffen hebben, niet eerder is gevonden. Tevens dat het aantal potten op een opslagfunctie wijst. De heer J. Thijssen te Nijmegen deelde mij mee, dat hij in Deventer een vergelijkbare vondst heeft gedaan. Deze interpreteert hij als kelder. Gezien bovenstaande punten lijkt het daarom zeer aannemelijk de kuil uit Aalten ook als kelder te interpreteren. Ook al blijft er een onzekerheidsfactor, omdat van een bijbehorende boerderij niets teruggevonden is. De vondsten De vondsten kwamen hoofdzakelijk uit het westelijk deel van de kelder, behalve de kogelpot met standring, die vlakbij de r

3a. Pot V in situ. Foto H. Hofs.

oostelijke wand onder een plank gevonden werd (afb. 3a). Wat betreft het overige aardewerk kan in het algemeen gesteld worden dat dit kort . voordat het vuur de bodem bereikte gebroken is. Dit is af te leiden uit het feit dat aaneenpassende scherven in verschillende mate door het vuur zijn verkleurd of gedeformeerd. Van de potten I en IV werden grote delen gevonden, die onder de druk van het neergestorte hout op de bodem waren platgedrukt en daar als een direct aaneenpassende puzzel bij elkaar lagen (afb. 3b).

3b. Pot I op de bodem platgedrukt. Foto H. Hofs.

Het aardewerk Er werden in totaal circa 1000 scherven gevonden. Uit deze scherven konden een drietal kogelpotten samengesteld worden (ten dele aangevuld met gips), terwijl van een tweetal andere potten wel grote delen aanwezig waren, maar te weinig om ze te kunnen restaureren 8 . Ongeveer de helft van de scherven was zo klein dat niet vastgesteld kon worden tot welke pot zij behoorden. Andere scherven waren zó gedeformeerd dat zij bij de restauratie niet verwerkt konden worden 9. Het aardewerk kan op grond van het randprofiel in een drietal typen worden ingedeeld. Tussen de losse scherven bevonden zich ook een 13-tal randfragmenten, die voor de indeling zijn gebruikt. In het algemeen is de randpartij scherp afgezet op de buik. Een tweede kenmerk is dat het aardewerk


4. Globale situering van het gevonden aardewerk. Tekening P. Schut.

Variant b, heeft ook de afgevlakte rand naar binnen toe en de holle binnenrand. De randdoorsnede is echter meer dakvormig (afb. 5, hrs. 10 en 12). Type 2, heeft een rand die naar binnen toe is afgevlakt., waarbij de randdoorsnede ook enigszins rechthoekig is (afb. 5, nrs. 5, 7, 8, 9, 11 en afb. 9 en 10). Type 3, heeft een meer afgerond profiel, terwijl ook de rand afgerond is zonder duidelijk vlak (afb. 7). — Pot I (afb. 6) bestaat uit 48 aaneengeplakte scherven; 26 scherven konden niet verwerkt worden. De kleur is grijszwart. Hoogte 29,0 cm; grootste doorsnede 30,5 cm; randopening 17,0 cm10; dikte 0,5 cm. De kogelpot bezit „Besenstrich"-versiering op de schouder. — Pot II (afb. 7) bestaat uit 51 aaneenpassende scherven. Omdat de randfragmenten niet aansluiten op het grote buikfragment, kon de pot niet gerestaureerd worden. Hoogte circa 40 cm; randopening circa 20 cm; dikte 1,0 cm; kleur roodbruin. — Pot III (afb. 8) bestaat uit 70 aaneengeplakte scherven en 48 losse scherven. Hoogte 43,0 cm; grootste doorsnede 42—46 cm u ; randopening

5. Randfragmenten van kogelpotten. Tekening P. Schut.

hoogstens verschraald is met wat fijn zand, maar in de meeste gevallen ontbreekt verschraling. De kleur varieert van roodbruin tot zwart. De potten I, III en IV zijn gerestaureerd. De potten II en VI zijn in de tekening gereconstrueerd. Type 1 variant a, heeft een naar binnen toe afgevlakte rand. De binnenzijde is enigszins holrond, waardoor aan de bovenrand een lichte verdikking ontstaat. De randdoorsnede is min of meer rechthoekig (afb. 5, nrs. 1, 2, 3, 4, 6, 13 en afb. 6, 8 en 11).

6. Kogelpot I.

Tekening P. Schut.


7. Kogel pot II.

Tekening P. Schut.

8. Kogelpot III.

Tekening P. Schut.

19,0 cm; dikte 1,0—1,5 cm; kleur zwartgrijs.

9. Kogelpot IV.

10. Kogelpot V.

Tekening P. Schut.

Tekening P. Schut.

— Pot IV (afb. 9) bestaat uit 48 aaneengeplakte scherven en 69 losse scherven. Hoogte 38,0 cm; grootste doorsnede 37,5 cm; randopening 13,5 cm; dikte 1,0 cm; kleur roodbruin.

grootste doorsnede 15,5 cm; randopening 6,9 cm; dikte 0,4 cm; doorsnede van de standring 8,4 cm; kleur bruin; zandverschraling.

— Pot V (afb. 10) heeft een standring; een bijzonderheid! Hoogte 20,0 cm;

— Pot VI (afb. 11) heeft en wat afgeplatte bodem. Omdat slechts een groot

8


randfragment en de bodem aanwezig zijn kon deze pot niet worden gerestaureerd. Hoogte circa 17 cm; grootste doorsnede 16,5 cm; randopening 8,0 cm; dikte 0,3—0,6 cm; kleur bruingeel; 23 aaneenpassende scherven en 21 losse scherven.

11. Kogelpot VI.

Tekening P. Schut.

Het dateren van kogelpotten is nog steeds een moeilijke zaak. Omdat hier echter de meer afgeronde randpartijen ontbreken, zoals te Escharen 12, en tevens de latere sterk geprofileerde randen, kan hier slechts gezegd worden dat een datering rond de 12de eeuw waarschijnlijk is. Handvat in de vorm van een dierekop (afb. 12) Een zeer bijzondere vondst is het handvat van een steelpan. Met enkele eenvoudige vingerknepen heeft de pottenbakker aan het uiteinde een gestileerde dierekop gevormd. De vraag rijst welk dier de maker heeft willen uitbeelden. Hoewel het zeer speculatief is, lijkt het erop dat de smalle rug achter de oren, manen moeten voorstellen, waardoor het een paardekop zou kunnen zijn. Het handvat is bruinzwart van kleur en verschraald met zand en fijne kwartsdeelties. Het is een opmerkelijk

hard gebakken produkt. De ogen zijn met een klein rechthoekig voorwerp ingestoken. Dierenfiguren uit de late Middeleeuwen zijn slechts weinig bekend. In Schinveld 13 werd een 12de-eeuws fragment aangetroffen in de vorm van een dierekop. In Bocholt (Dld.) werd een klein aardewerken paardje gevonden uit de 13de eeuw 14 . Verder zijn uit Limburg enkele dierenfiguren' bekend 15 , die in de 13de en 14de eeuw gedateerd zijn. Importaardewerk In het pakket scherven van grotendeels inheemse makelij bevonden zich slechts enkele scherven van importaardewerk. Het betreft hier aardewerk uit het pottenbakkerscentrum Pingsdorf in Duitsland. Er werd een tweetal wandfragmensen, een tuit van een tuitpot en een randfragment van een bolvormig potje gevonden (afb. 13). Het tuitje is met de hand gevormd. De kleur is witgeel, terwijl de buitenzijde geel gekleurd is. De verschraling bestaat uit fijn zand. Het randfragment is geel gekleurd en vertoont resten van bruinrode beschildering. Het is een fragment van een vermoedelijk kogelpotvormig potje. Het is verschraald met zand. Het Pingsdorf aardewerk bleek zeer goed te dateren, namelijk tussen circa 1125 en 1135 (determinatie de heer A. Bruijn, ROB). Hieruit.blijkt dat de kelder gedateerd kan worden in het tweede kwart van de 12de eeuw. Ijzer Er werd een tweetal niet nader te determineren ijzerfragmenten gevonden, evenals twee fragmenten van ijzeren plaatjes (dikte: 2—3 mm). Verder werd een fragment van een nagel (afb. 14,2), een klein fragment van een scharnier en de helft van een ander scharnier gevonden (afb. 14,1 en 3). Van het scharnier is een reconstructietekening opgenomen aan de hand van een soortgelijke vondst uit Bocholt 16 . De vondst van een vijftal ijzerslakken


I 12. Handvat in de vorm van een dierekop. Schaal 1:1. Tekening W. van Manen.

10

I

/ /


de eerste plaats aan het meer nabij gelegen Ruhrgebied te denken en in de tweede plaats aan Limburg. Het ijzer werd mogelijk in de Achterhoek gewonnen uit het veel voorkomende ijzeroer. Een andere vondst die op een smederij duidt is een stukje kalk, dat mogelijk gebruikt is bij het aaneen smeden van afzonderlijke stukken ijzer (wellen) (mededeling van de heer D. Rombout). Overige vondsten 13. Pingsdorffragmenten en een spinsteentje. Tekening P. Schut.

14. Ijzeren voorwerpen. Tekening P. Schut.

wijst op een ijzersmederij of ijzersmelterij in de onmiddellijke nabijheid. Mogelijk in/bij het huis waar de kelder was ingegraven. De slakken bevatten in sterk wisselende, mate uitgedrupt ijzer. Enkele stukken bevatten houtskool en steenkool (smeedkool). Eén stuk lijkt een gesinterd en verglaasd stuk leem te zijn (determinatie door de heer Rombout te Geldermalsen). Steenkool werd in Groot-Brittannië sinds de 9de eeuw gedolven 17 . In onze gebieden volgde men na enige tijd. Het is bekend dat in de omgeving van Kerkrade in 1113 al sprake was van kolenwinning 18 . De vraag is waar het steenkool uit Aalten vandaan komt. Het ligt voor de hand in

Een vreemd aandoende vondst is een fragment van een klappersteen (ijzerconcretie), welke langs de randen geslepen of afgevijld is, hierdoor is een korte mesachtige vorm ontstaan (afb. 14,4). De geslepen rand vertoont duidelijk krassen in de breedterichting. Het overige oppervlak vertoont het natuurlijk oppervlak van de klappersteen. Het is onduidelijk waarom deze steen zo bijgeslepen is en naar de functie van het zo verkregen voorwerp kunnen we slechts raden. Gezien de hardheid van klappersteen en de vorm zou aan een mesachtig voorwerp gedacht kunnen worden. Verder werd ook een spinsteentje aangetroffen van een grijsgelige kleur en verschraald met zand (afb. 13,3). Het beendermateriaal Tussen de scherven werd ook een aantal botresten en kiezen aangetroffen, die ten dele verkoold waren. Dr. G. F. IJzereef («ROB) was zo vriendelijk het materiaal te determineren. De volgende dieren werden aangetroffen: — Paard, kies uit de bovenkaak (ouder dan 5 jaar). — Schaap of geit, kies uit de onderkaak. — Rund, 10 kiezen uit de onderkaak, 11 kiezen uit de bovenkaak en 1 middenhandsbeen. De leeftijd van de runderen werd vastgesteld op circa 2 jaar, 2^2 jaar, 3 ouder dan 4 jaar, terwijl de rest onbepaald bleef. 11


— 9 botfragmenten van vermoedelijk runderen. — 2 botfragmenten van varken of schaap/geit. — 15 botfragmenten die niet nader te determineren waren. Omdat het botmateriaal in het pakket scherven gevonden is, rijst de vraag of het niet in één of meerdere potten heeft gezeten. Graanresten Uit de verkoolde laag werd een grondmonster genomen om op verkoolde graanresten onderzocht te worden. De heer H. Hofs zorgde voor het uitzeven van de graanresten, terwijl drs. J. Buurman (ROB) de gevonden granen determineerde. Er werd 2 maal haver (Avena spec), 1 maal tarwe (Triticum aestivum), 1 maal rogge (Secale cereale) en 2 maal een niet nader te determineren graan (Cerealia) aangetroffen.

het centrum van Aalten nauwlettend in het oog. Hopelijk zal langs deze weg meer duidelijkheid over het bovenstaande probleem gebracht worden. Tot slot wil ik graag drs. R. S. Hulst bedanken voor zijn waardevolle adviezen evenals de in het artikel genoemde personen die behulpzaam zijn geweest bij de determinatie van de vondsten. Verder de leden van de ADW die bij het onderzoek meegewerkt hebben en speciaal de heren H. Hofs, J. Lankamp en mevrouw T. Boland die zich beziggehouden hebben met de vondstverwerking.

Conclusie Gezien de moeilijke omstandigheden waaronder het korte onderzoek moest plaatsvinden, konden toch veel gegevens verzameld worden. De datering in het tweede kwart van de 12de eeuw komt overeen met de eerste zekere vermelding van het kerspel Aladon. Gezien de aanwezigheid van een vroeg-middeleeuws grafveld op circa 300 meter afstand van de huidige vindplaats en de markt, komt de vraag op of er sprake is van continuïteit van de nederzetting vanaf het begin van de 7de eeuw. Dat Aalten al in 1152 als kerspel genoemd wordt betekent dat er toen al een kerk aanwezig was. Het feit dat deze kerk excentrisch in de middeleeuwse parochie gesitueerd was, duidt er volgens de heer R. Wartena (archivaris te Aalten) op dat de kerk in of bij een reeds bestaande nederzetting gesticht werd. Leden van de Werkgroep Bodemonderzoek van de ADW houden graafwerkzaamheden in 12

Noten 1

Bredevoortsestraat 5. Achteraf bleek dat we een week later ook nog een mogelijkheid hadden. We hebben toen het NW-deel onder de lemenvloer onderzocht en konden zodoende ook de contouren van de kelder op die plaats vaststellen. 3 Jaarverslag ROB 1979, blz. 61. * De grootste van de in de kelder gevonden kogelpotten is circa 45 cm hoog, wat er ook op wijst dat de teruggevonden diepte niet de grootste diepte geweest kan zijn. 5 Verlinde e.a. 1979, 78 (1 meter); van Es 1964, 209—217 (1,40 meter); Reichmann 1980, 49—64 (34—40 cm). 8 Van Es 1964. 7 Verlinde e.a. 1979. 8 De restauratie werd verricht door mevrouw T. Boland, J. Lankamp en schrijver dezes. 6 Er is geen aanwijzing dat het hier om misbaksels zou kunnen handelen. 10 Hiervoor werd de werkelijke opening gemeten, dus die ter hoogte van de randknik. 2


11

Na restauratie was deze pot eivormig in bovenaanzicht, vermoedelijk is dit de oorspronkelijke vorm. 12 Kooien 1976, afb. 5. 13 Bruijn 1960—1961 afb. 17. 14 Reichmann 1980 afb. 12a. 18 Bruijn 1966, afb. 28 en 58 plus uitklapblad. w Reichmann 1980, afb. 18a. 17 Na de Romeinse tijd was het gebruik van steenkool verdwenen. 18 Zonneveld 1977, 245.

kerijen in Zuid Limburg. Mededelingenblad Vrienden van de Nederlandse Ceramiek, no. 44. Van Es, W. A., 1964. Een Middeleeuwse hutkom te Emmen. Nieuwe Drentse Volks Almanak, blz. 209—217. Kooien, M., 1976. Middeleeuwse vondsten te Escharen (gem. Grave). Westerheem XXV, blz. 223—228. Reichmann, Ch., 1980. Die Grabungen am alten Stadhaus in. Bocholt. Unser Bocholt, 3.1, blz. 49—64.

Literatuur Bruijn, A., 1960—1961. Die mittelalterliche Keramische Industrie in Schinveld, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, 10—11, blz. 462—507. Bruijn, A., 1966. De Middeleeuwse pottenbak-

Verlinde, A. D., P. Alders, R. Klarenbeek, 1979. Varsen, gem. Ommen, Laat Middeleeuwse hutkom. Jaarverslag ROB, blz. 78—79. Zonneveld, J. I. S., 1977. Tussen de bergen en de zee. Utrecht. Brugstraat 14, ARNHEM

13


Een middeleeuws scheepswrak in Zuidelijk Flevoland Ron A. Hulst Inleiding In de herfst van 1980 werd na melding van een vermoedelijk scheepswrak een verkenning uitgevoerd door medewerkers van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders (RIJP). Hierbij bleek een wrak vlak onder het maaiveld te liggen. Dwars over de scheepsresten liep een greppel en in de wand ervan staken houten delen. Aangezien het wrak 20 dicht onder het maaiveld lag, wat betekende dat het hout aan aanzienlijk bederf onderhevig was, werd besloten de scheepsresten zo spoedig mogelijk te ontgraven. Bij de verkenning kwam ook naar voren dat het wellicht om een vrij oud schip ging, dat wil zeggen, er werd aan een datering gedacht van 13de of 14de eeuw. De opgraving geschiedde op verzoek van de RIJP, door leden van de Archeologische Werkgemeenschap Nederland, afd. „IJsselmeerpolders", onder dagelijkse leiding van medewerkers van het Museum voor Scheepsarcheologie in mei 1981. De geringe diepte van het op te graven object maakte mechanische ontgraving niet wenselijk. Alle grond werd met mankracht verwerkt. Dit verslag moet gezien worden als zeer voorlopig, omdat op het moment van schrijven (juli 1981) er nog vrijwel niets is opgemeten en getekend. De tekeningen die hier worden getoond zijn in feite niets meer dan schetsen, gebaseerd op snelle en globale opmetingen. De bedoeling is om een indruk te geven van het opgegraven schip. Ook de conclusies hieruit getrokken wachten op verbetering aan de hand van de resultaten van nauwkeurig onderzoek. Te zijner tijd zullen deze resultaten, verwerkt in een verslag met tekeningen, te

14

verkrijgen zijn bij het museum te Ketelhaven. Ligging Het wrak (afb. 1—4) is gesitueerd op kavel OZ43 in Zuidelijk Flevoland, even ten noorden van Nijkerk. Het scheepswrak krijgt dan ook de naam OZ43 mee. Het heeft een oriëntatie van min of meer NWZO met de achtersteven naar de voormalige kust gericht. De beide zijkanten van het schip zijn naar buiten omgeslagen, waarbij één zijde het verband heeft losgelaten en een stuk is afgedreven (zie afb. 1—2). De achterkant van het wrak ligt hoger dan de voorzijde. Een gevolg hiervan is dat de achterkant minder goed bewaard is gebleven dan de voorkant. De bodem (het vlak) van het schip maakt een zeer lichte slagzij naar stuurboord. Verder zijn alle delen van het wrak door werking (bijv. golfslag) enigszins uit hun verband geraakt. Bodemgesteldheid De ondergrond wordt gevormd door een afzetting van pleistoceen zand (zie afb. 5). Daarboven hoort een dikke laag veen. Deze laag is echter weggeërodeerd, hoewel op sommige plaatsen nog een veenkussen aanwezig is. Zo ligt het achterschip gedeeltelijk in een dergelijk veenkussen. Direct op het pleistocene zand ligt nu een kleiige laag, de zogenaamde Almere-afzetting. Dan volgt de recentere Zuiderzeeafzetting, tegelijk de bouwvoor. De verstoringslaag, als gevolg van het wegzinken van het wrak, wigt uit tussen het: pleistocene zand en de Almere-afzetting. Om


1. Overzicht wrak OZ43. 1. drdineerbuis 2. greppel.

15


2. Wrak OZ43. Bakboordhuidgedeelte met linksboven het afgedreven stuurboord gedeelte. Foto J. Pot.

3. Wrak OZ43. 16

Gezicht vanaf de voorsteven. Foto J. Pot.


tot op deze laag komt bij wrakken in het Zuiderzeegebied vaker voor. Jammer genoeg is de Almere-afzetting in hetzüideliJK'ïfeel van de vroegere Zuiderzee niet goed te dateren. Voor het gebied van de Noordoostpolder neemt men aan dat de overgang van de Almere-Afzetting haar de Zuiderzee-afzetting rond 1600 geschiedde. Zuidelijker zou dit wellicht later zijn gebeurd. Op grond hiervan moet een datering van het wrak in ieder geval vóór deze tijd vallen en gezien het uitwiggen van de verstoringslaag tussen pleistoceen zand en de Almere-afzetting in een vroege fase van deze laatste afzetting.

4. Wrak OZ43. Gezicht vanaf de achtersteven. Foto J. Pot.

deze verstoringslaag goed te kunnen volgen wordt bij scheepsopgravingen in de IJsselmeerpolders dwars over het midscheepse gedeelte een profieldam uitgespaard. Het wrak ligt op de harde laag pleistoceen zand en heeft zich er zelfs iets ingewerkt. Dit niet verder wegzakken dan 5. Verstoring van het bodemprofiel. 1. Zuiderzee-afzetting 2. Almere-afzetting 3. veenkussen 4. pleistoceen zand

Constructie Uiteraard geldt hier dat de constructie van het schip slechts kan worden behandeld voorzover deze zichtbaar is. In feite is alleen de binnenzijde van het schip nu te bestuderen, daar de zijden met de buitenkant naar beneden zijn omgeklapt. Hierbij is de oorspronkelijke ronde vorm van de scheepshuid verloren gegaan. Slechts door nauwkeurige opmetingen van alle onderdelen van het wrak is de oorspronkelijke vorm van de scheepshuid te reconstrueren. Van .de kiel is alleen iets bekend door middel van tasten in het grondwater. Hoewel het een en ander is ontzet, heeft de kiel vermoedelijk geen sponning om de eerste huidplank, de zogenaamde zandstrook, in te bevestigen. De gevonden voorstevenknie (zie ook hierna) heeft echter wel een sponning. Het is niet onmogelijk dat naar voor en achter in de kiel een aanzet zit tot een sponning. De

17


n n

n n n o

o

o

o

o

o

o

o

O o

o

o

o

o

o

o

o

o

o

A

B

A

B

u

Constructie van het mastspoor: 1. zaalbout, 2. mastspoor, 3. liggers, 4. wegering, 5. vermoedelijke kiel. C. voorschip. open cirkels = houten pennen, gesloten cirkels = loggaten.

18


éérste huidplanken (de zandstroken) naast de kiel liggen vlak. Naar de stevens toe kantelen ze geleidelijk, tot ze bij dë stevens bijna verticaal in de sponning zitten; de planken hebben dus een scheluw verloop. Ook is het mogelijk dat de kiel niet meer is dan een dikke plank met in het midden een uitgespaarde kleine kielrand. Deze constructie is bij middeleeuwse scheepswrakken meer aangetroffen. De eerste huidplanken, vanaf de kiel gerekend, zijn door middel van stevige eiken pennen verbonden aan de liggers (zie afb. 6). Deze liggers zijn zware balken haaks op de kiel van het schip. Naar voor- en achterschip toe krijgen de liggers een meer gebogen vorm totdat ze overgaan in V-vormige wrangen. De wrangen zijn uitgehakt op die plaats van een boom waar een zware zijtak de stam verlaat, zodat elke vorm van een wrang te verkrijgen is. Een kwestie van de goede boom uitzoeken en het stuk hout wat bijkappen. De breedte van het midscheepse platte vlak is ongeveer 3 meter en voor en achter is het schip scherp gebouwd. Aan de onderzijde van de liggers en wrangen, die een dikte hebben van 20 tot 30 cm en een onderlinge afstand van rond de 25 cm, zitten op onregelmatige plaatsen loggaten om doorspoelen van water mogelijk te maken. Kiel, liggers en huidplanken zijn van eikehout, evenals de overige onderdelen van het scheepswrak. Via een las zijn aan voor- en achterkant van de kielbalk de stevenknieën bevestigd. Knieën zijn kromgegroeide stukken hout, die in de gewenste vorm zijn gehakt. De voorstevenknie (zie afb. 7) is teruggevonden naast het schip, een deel van de achterstevenknie zit nog op zijn plaats. Op laatstgenoemde knie zit een grote Lvormige roestbonk waarin een vingerling te herkennen is. Een vingerling is een onderdeel van de ijzeren ophanging voor het stevenroer, dat hier echter niet is teruggevonden. Op de voorstevenknie is een duidelijke sponning te zien waarin nog een

7. Voorstevenknie. 1. sponning 2. loefhouder

8. Binnenstevenbalk. 1. stevenbalk 2. scheepshuid (binnenzijde) met sintels

deel van de onderste huidplank steekt. Een naar verhouding kleine loefhouder is aanwezig. Een loefhouder is een vooruitstekend deel van de onderwaterkiel om de zeileigenschappen van een schip te verbeteren. Op de stevenknieën waren via een las de stevenbalken bevestigd, dat wil zeggen de binnenstevens. Dit is duidelijk te zien aan het stuurboord huidfragment (zie afb. 8). De huidplanken schieten hier voorbij de (binnen)stevenbalk. In verhouding tot de zware constructie van het vlak 19


(de bodem van het schip) is deze stevenmontage vrij iel. Er moet dan ook een buitenstevenbalk zijn geweest en er zijn inderdaad spijkergaten te ontdekken op de buitenkant van de binnenstevenbalk, hoewel deze sporen nog niets zeggen over de afmetingen van de buitenstevenbalk. De achtersteven moet een sterke balk hebben gehad, want anders kan er geen stevig roer aan worden vastgemaakt. Nu is het wel zo dat de gevonden vingerling (voor een goede roerophanging zijn minstens twee vingerlingen nodig) nogal eigenaardig van vorm is. De ijzeren veren, die op de stevenbalk worden bevestigd, verlopen niet horizontaal maar vertikaal (de L-vorm). Dit doet toch denken aan een vrij dunne achterstevenbalk. Wel zwaar uitgevoerd zijn het zaathout en het mastspoor (zie afb. 6). Dit zaathout, samen met het mastspoor uit ĂŠĂŠn boomstam gehakt, is ingelaten over een aantal liggers (dus niet over het gehele bodemgedeelte) en hieraan bevestigd met behulp van eikehouten pennen van ongeveer een duim doorsnede. Het zaathout is enigszins omhooggeschoten en heel licht opzij geschoven. Dit kan een gevolg zijn van de stranding of van het werken na het afzinken, of beide. Het mastspoor is hier een verdikking van het zaathout met een rechthoekig gekapte verzinking in het midden waarin de voet van de mast rustte. De rechtopstaande constructie boven op het mastspoor is wellicht een soort extra steun voor de mast geweest. De combinatie van mastspoor en zaathout diende om de druk van de mast bij het zeilen over zoveel mogelijk liggers te verdelen. Zijdelings wordt het mastspoor nog door twee stukken hout gesteund. Hoe de mast hogerop, bijv. op dekniveau, werd gesteund is nog niet duidelijk, hoewel er een fraai gedeelte van een mastvissing is aangetroffen. Een mastvissing is een opening in het dek en een versterking op die plaats waar de mast doorgaat. Van het langscheepse verband werden slechts een paar stevige planken, de zoge20

naamde wegeringen, teruggevonden (zie afb. 6). Ze werden in dit schip ongeveer in de kim (waar de vlakke bodem overgaat in de zijkanten) toegepast en hogerop in de zijkanten. Deze wegeringen liggen over de spanten van het schip heen en zijn bevestigd met houten pennen en soms ook wel met ijzeren nagels. De term spant is een algemene benaming; een ligger is het horizontale gedeelte van een spant, een oplanger is het langs de scheepswand omhoog schietende deel. Het platte vlak van het schip wordt gevormd door planken, die gladboordig (karveel) naast elkaar liggend aan de onderzijde van de liggers zijn bevestigd. Er zijn aanwijzingen die doen vermoeden dat deze karveel liggende planken naar vooren achterschip geleidelijk overgaan in de overnaadse constructie. Een dergelijke overgang is ook aangetroffen op een middeleeuws wrak in de Noordoostpolder. Waar het vlak overging in de zijkanten (de kim) werd de overnaadse bouwwijze toegepast tot op de volle hoogte van de zijkanten. De hoek die de kim maakt is ongeveer 25 graden. De huidplanken zijn 2,5 tot 3,5 cm dik. EĂŠn huidgang, dit is van steven tot steven, bestaat uit meerdere planken, die met gespijkerde lassen aan elkaar verbonden zijn. De huidgangen zijn met ijzeren nagels op de overlappende delen aan elkaar verbonden (zie afb. 9). Deze nagels werden van buiten naar binnen geslagen, van de buitenzijde van het schip naar de binnenzijde, en dan met de punt weer in het hout teruggeslagen. De zijkanten van het schip werden eerst opgebouwd en daarna werden de oplangers erin geplaatst. Op de plaats waar de oplangers pal tegen de binnenzijde van de scheepshuid aanzitten zijn namelijk in de huidplanken teruggeslagen ijzeren nagels gevonden. Dit terugslaan kan natuurlijk alleen gebeuren wanneer de oplanger er nog niet in zit. 'De eerste paar huidgangen zitten, zoals gezegd, bij de stevens in een sponning. De daarop volgende huidgangen rus-


cies passen in de overnaadse vorm van de scheepswand. Op verschillende oplangers zijn knieën aangetroffen, zodat het vermoeden bestaat dat deze knieën hebben gediend als ondersteuning voor dwarsscheepse balken. Wellicht is er sprake van dekbalken, of een zeilbalk ter ondersteuning van de mast. De mastvissing moet dan in de buurt van deze zeilbalk geplaatst worden. Los op het wrak werden inderdaad grote balken met knieën gevonden, die veel lijken op dergelijke dekbalken of dwarsverbindingen (zie afb. 10). Ook zijn resten van planken gevonden, die als schot of dekdelen gediend kunnen hebben.

9. Breeuwwijze. 1. moslatje 2. sintel 3. mos

ten niet meer in een sponning, maar schieten voorbij de stevenbalk. De naden tussen de huidplanken zijn aan de binnenzijde gebreeuwd met mos (zie afb. 9). Om het mos in de naad te houden is dit bedekt met een moslatje, dat weer vastzit met sintels, kleine ovale ijzeren plaatjes met twee lipjes. Deze werkwijze werd tot in onze eeuw toegepast. Of de buitenzijde ook op een dergelijke manier is gebreeuwd is nog niet na te gaan. De oplangers, die de scheepshuid ondersteunen, zijn veel lichter uitgevoerd dan de liggers waarmee ze met houten pennen zijn verbonden. Deze oplangers kunnen zo licht zijn omdat een overnaadse scheepshuid zijn sterkte voor een groot deel juist ontleent aan de overlappende bouwwijze, in tegenstelling tot een karveel gebouwd huid, die zijn stevigheid moet ontlenen aan zware spanten. De oplangers zijn met houten pennen aan de scheepshuid bevestigd. Ook zijn de oplangers trapsgewijs bekapt aan de buitenzijde, zodat ze pre-

10. Dwarsscheepse verbinding. 1. knie

Een interessant aspect is dat in het voorschip zowel aan bakboordzij de als aan stuurboordzijde rechthoekige uitsparingen in de scheepshuid werden vastgesteld. Deze uitsparingen dienden misschien om een dekbalk doorheen te steken, zodat aan de buitenzijde van het schip slechts de kopse einden te zien waren. Een bovenste huidgang is helaas niet aangetroffen. Aan bakboordzijde heeft het bewaard gebleven stuk scheepshuid twaalf gangen, die elk ongeveer 30 cm breed zijn. Resumerend kunnen we zeggen dat het hier gaat om een schip met een lengte van iets minder dan 20 meter. Het heeft midscheeps een vlakke bodem, terwijl vooren achterschip scherp toelopen. Het onderwaterschip is stevig gebouwd; het bovenwatergedeelte is relatief licht gebouwd. De reden hiertoe is boven vermeld. De bodem is lancetvormig; Het schip heeft vrij hoge zijden van ongeveer 3,5 meter, hetgeen samen met het bovenstaande toch wel wijst op een zeegaand schip. 21


Inventaris Het wrak is wat vondsten betreft nogal teleurstellend. Het feit dat het schip zo vlak onder de kust in ondiep water ten onder is gegaan zal hieraan wel niet vreemd zijn. De kustbevolking kan het schip, dat vermoedelijk nog wel boven het water uitstak, hebben leeggeroofd. Ook zijn de scheepswanden waarschijnlijk reeds vlak na het verongelukken opzij losgebroken. Een eventuele inhoud heeft zodoende alle gelegenheid gekregen om te worden weggespoeld. Het is echter ook mogelijk dat het schip als lege overjarige romp is gedumpt.

11. Bijl.

Tussen de liggers op de bodem van het schip zijn veel touwfragmenten gevonden, naast enkele korte, dikke en vierkantige houten naalden. In het voorschip zijn fragmenten van wollen kleding aangetroffen. Ook kwamen leerfragmenten aan het licht, vermoedelijk resten van onder meer schoenen. Het zand dat uit het wrak werd verwijderd, werd naderhand gezeefd. Naast veel verspoelingsmateriaal uit het veen en een paar blauwgrijze aardewerkscherven heeft dit niet veel opgeleverd. Naast het mastspoor is in een vroeg stadium van de opgraving een grenenhouten bekisting gevonden met daarin hardgebakken leem. Dit is de stookplaats geweest. Deze is echter gevonden op een hoger niveau dan het mastspoor, er zat een behoorlijke laag afzetting tussen. De stookplaats is hier dus later' terechtgekomen. Een kogelpot, die uit het achterschip tevoorschijn kwam, geeft dan ook de juiste plaats aan van de stookplaats. Bij de kogelpot werden ook nog enige zwerfkeien gevonden. De pot kwam tevoorschijn als een verzameling scherven. Steengoedsoherven waren eveneens aanwezig in het wrak. Resten van ijzeren nagels en van sintels kwamen veelvuldig voor. In het middenschip werd een fraaie bijl met een steelfragment gevonden (zie afb. 11). 22

12. Bouw van de ark van NoĂŤ. Miniatuur, begin 12de eeuw. Detail. (Dresden, Secundogeniturbibl.)


13. Zegelafbeeldingen. 1. Elbing, 1242 2. Strahund, 1329 3. Harderwijk, 2de helft 13de eeuw 4. Dorestad munt

Datering Op grond van het verstoringsprofiel is het wrak ruimschoots voor de 16de eeuw te dateren. Ook de bouwwijze doet vermoeden dat deze tijd in aanmerking komt (zie beneden). De gevonden bijl kan geen goede datering opleveren. Een 12de-eeuwse miniatuur (zie afb. 12) laat een bijl zien die veel lijkt op de bijl uit het wrak OZ43. Over bijltypen in de Middeleeuwen is niet veel bekend. Aan de hand van het steengoed en de kogelpot, waarvan helaas nog geen afbeeldingen beschikbaar zijn, wordt gedacht aan een datering van rond 1300 of wellicht de laatste helft van de 13de eeuw. Een conclusie Uiteraard komt voor de vastgestelde periode — de 13 de eeuw — een ieder de naam ,,kogge" voor de geest. We denken dan aan de zegelafbeeldingen van de Hanzesteden <en ook aan de in 1962 bij Bremen gevonden kogge, die rond 1380 gedateerd wordt. Er zijn evenwel in deze periode vele zegels bekend, die een totaal ander scheepstype laten zien en er zijn ook scheepsresten gevonden uit de Middeleeuwen, die zeker niet op koggen lijken. We willen nu bepaalde kenmerken van de koggen, die op de zegels voorkomen (zie afb. 13) en die ook bij de Bremer kogge (zie afb. 14) zijn teruggevonden, eens nader bekijken en onderzoeken of deze kenmerken voorkomen bij het wrak OZ43. De zegels en de Bremer kogge vertonen rechte, vallende stevens. Het wrak OZ43 heeft dit kenmerk overduidelijk. Binnenstevens, zoals bij OZ43 en de Bremer kogge, zijn op de zegels moeilijk te onderscheiden, maar het zegel van Elbing 23


14. Bremer kogge, ± 1380.

(1242) vertoont geen buitenstevenbalk en Stralsund (1329) heeft in de boeg een uitsteeksel, dat geïnterpreteerd kan worden als een soort boegspriet of een verlengde binnensteven. Een volgend kenmerk is de abrupte overgang van kiel naar stevens. De zegels en de Bremer kogge laten dit mooi zien. De stevenknieën van OZ43 benadrukken dit aspect. De hoek die de stevens maken met de kiel komen bij het wrak OZ43 overeen met die op de zegels en de Bremer kogge. Deze hoek valt wat betreft de voorsteven tussen ongeveer 110 graden en 125 graden. Voor de achtersteven tussen ongeveer 100 graden en 120 graden. In het algemeen staat de achtersteven meer rechtop dan de voorsteven. De vlakke bodem 24

van OZ43 is ook terug te vinden bij de Bremer kogge. Op de zegels komt dit aspect niet tot uiting, maar het laat zich wel afleiden uit de rechte kiel. Natuurlijk is op de zegels niet na te gaan of de bodem karveel is gebouwd, zoals bij OZ43 en Bremen. Dat deze bouwwijze veel voorkwam in die tijd wordt bevestigd door wrak Q75 (14de eeuw) in de Noordoostpolder en wrak G37 (laat-middeleeuws), die evenwel niet met zekerheid tot de kogge-achtige typen gerekend kunnen worden. Bij deze wrakken was de bodem karveel in de midscheeps en ging naar voren en achteren geleidelijk over in de overnaadse bouwwijze, zoals bij de Bremer kogge en, naar het zich laat aanzien, ook bij OZ43. De overnaadse constructie van de scheepswanden is op vrijwel alle zegels goed te herkennen. Ook de Bremer kogge


en OZ43 zijn overnaads gebouwd in de zijwanden. Alle zegelafbeeldingen vertonen een midscheepse mast. De reconstructie van de Bremer kogge heeft hetzelfde kenmerk. Als men echter kijkt naar de positie van het mastspoor bij deze kogge, dan is dit meer naar voren geplaatst dan de midscheeps op het vlak. Voor OZ43 geldt dit ook. Maar zoals bij de Bremer kogge is te zien, hangt het af van de helling van de stevens hoe de positie van de mast op dekniveau is. Hoe dit aspect bij OZ43 is, valt nog niet te zeggen, omdat nog niet bekend is hoe ver de stevens doorlopen en op welk niveau een eventueel dek zal liggen. De bovenzijde van de scheepswanden en de volledige stevenbalken zijn niet teruggevonden, zodat dit midscheepsemastaspect van OZ43 zich pas laat kennen na nauwkeurige opmetingen en reconstructie. Soms wordt ook wel de doorboorde huid, waarbij de kopse einden van een aantal dekbalken door de huidplanken heen steken, als een kenmerk genoemd van de koggetypen. Dit is niet juist daar deze constructie ook voorkomt op zegelafbeeldingen, die een heel ander scheepstype laten zien. Het is meer een kenmerk voor de scheepsbouw uit die tijd. Het wrak OZ43 heeft aan elke zijde in het voorschip een uitsparing in de scheepshuid, waar een balk doorheen gestoken zou kunnen zijn. Of er meer van dergelijke uitsparingen zijn geweest is moeilijk vast te stellen, omdat naar achteren toe de zijwanden minder goed bewaard zijn gebleven. Over een opbouw boven een eventueel achterdek valt bij OZ43 niets te zeggen. De Bremer kogge heeft dit wel en op de zegels komt deze opbouw voornamelijk voor op exemplaren van recentere datum. Het verschijnen van voor- en achterkastelen moet dan ook beschouwd worden als een ontwikkeling die onder meer op koggen plaats vond. Over de oorsprong van het koggetype is

niet veel bekend. Ellmers (1972) meent dat het oorsprongsgebied kan liggen in het Friese waddenland. De ontwikkeling van de kogge zou dan beginnen met een open waddenboot, die een platte bodem had. Platbodemd, vanwege de geringe diepte van de wateren in het waddengebied en omdat een dergelijke constructie gemakkelijk droog kan komen te liggen zonder zich in de modder vast te zuigen. Volgens Ellmers kunnen de schepen, die op onder meer Dorestad-munten zijn afgebeeld, voorlopers zijn geweest van de kogge, gezien hun verticale stevens en rechte bodem. Deze munten komen voor van de Zeeuwse wateren tot aan het oude Haithabu, van ouds het Friese gebied. De Friezen zouden later met de uitbreiding van hun handel dit type schip in de Oostzee hebben geïntroduceerd. Vanuit het waddenschip kan dan in de ' Hanzetijd een groot zeeschip zijn ontstaan. Schriftelijke verwijzingen naar koggen zijn wellicht te vinden in onder meer drie Utrechtse oorkonden (eind 9de eeuw) waarin het woord „cogscult" voorkomt (Ellmers, 1972, blz. 70). Hoe het ook zij, het wrak OZ43 heeft, zoals hierboven is gebleken, wel degelijk constructiekenmerken, die het aannemelijk maken dit schip in de categorie „kogge-achtigen" onder te brengen.

Literatuur Ellmers, D., 1972. Frühmittelalterliche Handels- schiffahrt im Mittel- und Nordeuropa. Neumünster. Ewe, H., 1972. Schiffe auf Siegeln. Berlin. Heide, G. D. van der, 1974. Scheepsarcheologie. Naarden. Reinders, H. R., et al., 1980. Drie schepen uit de late Middeleeuwen. Flevobericbt 166. Lelystad. Westerkade 161, 1015 XE AMSTERDAM

25


Daniël in de leeuwekuil C. A. Kalee

Onder de Siegburgse stempelsnijders uit de tweede helft van de 16de eeuw bevin-' den zich enkele kunstenaars die bijzonder aantrekkelijk versierde medaillons gemaakt hebben. De medaillons die zij in negatief sneden en waarvan later positieve afdrukken op de steengoed snellen, pinten en kruiken aangebracht werden, laten vaak bijbelse taferelen zien. Op een scherf van een steengoed snelle (afb. 1 en 2 ) , omstreeks 1970 gevonden in Siegburg, staat ook zo'n bijbelse voorstelling. Weergegeven is Daniël in de leeuwekuil. Deze Daniël was, zo verhaalt de bijbel (Daniël 6,1—29) ten tijde van de Chaldeeënkoning Darius, één van de drie rijksbestuurders die door Darius waren aangesteld. Deze rijksbestuurders moesten er op toezien dat de 120 stadhouders van het rijk hun plicht deden. Daniël voldeed zo goed in zijn functie van rijksbestuurder dat Darius van plan was hem over het gehele koninkrijk te stellen. Dit wekte de afgunst van de twee andere rijksbestuurders en van de stadhouders. Zij beraamden een plan om Daniël ten val te brengen. Zij bewogen Darius ertoe een listig door hen bedacht besluit uit te vaardigen. Dit besluit hield in dat ieder die binnen 30 dagen een verzoek zou richten tot enig god of mens, behalve tot Darius zelf, veroordeeld zou worden tot de leeuwekuil. Daniël, die driemaal daags tot zijn God placht te bidden, werd al snel door de booswichten, die op de loer lagen, betrapt en zelfs Darius kon Daniël toen niet meer redden: hij werd in de leeuwekuil geworpen. Maar er gebeurde iets waar de boosdoeners in het geheel niet aan gedacht hadden: Daniël werd niet opgepeuzeld 26

1. Scherf uit Siegburg. Foto R. F. van Berlo, AIU.

door de leeuwen maar stapte de volgende dag ongedeerd uit de kuil. Op bevel van Darius werden nu de booswichten en hun familieleden in de leeuwekuil geworpen, en deze weldoorvoede hapjes waren aan de hongerige leeuwen wèlbesteed! In het medaillon (afb. 1 en 2) zien we Daniël zitten temidden van vijf leeuwen, die overigens meer op poedeltjes lijken! Daniël kijkt omhoog naar een baardige man, die beschermd door een engel, een pot (met voedsel?) komt brengen. Achter Daniël heeft de stempelsnijder omhoog lijzende rotswanden weergegeven. Het lijkt of de veroordeelde in een kloof zit in plaats van in een leeuwekuil. De scherf uit Siegburg kan tussen 1560 en 1580 gedateerd worden. Wij hebben er reeds eerder 1 op gewezen


2. Detail van de scherf uit Siegburg. Foto R. F. van Berlo, AIU.

dat de stempelsnijders hun motieven en voorstellingen vaak ontleenden aan de grafische kunst. Dit maal heeft een houtsnede van Hans Sebald Beham uit 1533 (afb. 3) 2 als voorbeeld gediend. Daniël zit hier temidden van vier leeuwen en kijkt omhoog naar de voedselbrengende man die door een engel beschermd wordt. Op een snelle in het Hetjens-Museum in Düsseldorf (afb. 4) 3 , gesigneerd F.T. ( = F. Trac of F. Track), komt ook een medaillon met Daniël in de leeuwekuil voor.

De afbeelding is echter niet identiek maar vertoont allerlei kleine verschillen met ons medaillon. Op de snelle in Düsseldorf staan nog meer medaillons afgebeeld: zichtbaar zijn een medaillon met de onthoofde Goliat en een triomferende David en een medaillon met de rechtsprekende koning Salomo. De andere medaillons zijn niet afgebeeld. Men neemt aan dat F. Trac(k) werkzaam is geweest in het atelier van Anno Knütgen in Siegburg. Trac(k) signeerde zijn werkstukken tussen 1559 en 1568 met de letters F.T. Er zijn slechts twee produk27


3. Houtsnede van Hans Sebald Beham uit 1533 (pi. 349). Naar Lipperheide 1961, afb. 25. 4. Snelle in het Hetjens-Museum in Düsseldorf, gesigneerd F.T. Hoog: 33 cm. Naar Koetschau 1924, pi. 14. ten bekend waarop hij voluit(?) met. F. Trac en F. Track gesigneerd heeft 4 . De medaillons waren altijd zó op de snellen, pinten en kruiken aangebracht dat de dorstige drinker steeds geconfronteerd werd met een „lesje" uit de bijbel. Of dat echter kon voorkomen dat al het zuurverdiende ( ?) loon op één avond in drank werd omgezet en via de snelle of de pint naar binnen werd gegoten, valt echter te betwijfelen! Noten 1 Kalée 1980, p. 237. 2 Beham 1533, pi. 349 = Lipperheide 1961, afb. 25. 3 Koetschau 1924, pi. 14 (links); Lipperheide 1961, afb. 26, datering omstreeks 1560/70. * Gaul 1931, p. 375, afb. 2: snelle met signatuur F. Trac; zie verder Lipperheide 1961, noot 70 (p. 56—57). Literatuur Beham, H. S., 1533. Biblische Historiën. Frankfurt. Graul, R., 1931. Die Sammlung Rheinischen Steinzeugs von Theodor Eigel in Köln. Pantheon, VIII, p. 374—377. Kalee, C. A., 1980. CAROLUS MAGNUS in JutphaasJSIieuwegein. Westerheem, XXIX, p. 235—238. Koetschau, K., 1924. Rheinisches Steinzeug. München. Lipperheide, B., 1961. Das Rheinische Steinzeug und die Graphik der Renaissance. Berlijn. Archeologisch Instituut van de R.U., Domplein 24, 3512 JE UTRECHT 28


Gebruiksvoorwerpen gevonden bij het Huys Dever in Lisse B. H. H. Bergman Reeds tijdens de restauratie van de ruĂŻne Dever vlak ten zuiden van het dorp Lisse werden door de restaurateurs grote aantallen fragmenten van voorwerpen gevonden, die zorgvuldig zijn verzameld en gesorteerd. Het meeste materiaal werd gevonden vlak buiten de muur van de donjon in een drietal concentraties: onder de raamopeningen aan de noordzijde en op twee plaatsen aan de westzijde dicht tegen de nog aanwezige fundamenten van het 17de-eeuwse voorhuis, dat tegen de donjon was aangebouwd. Hier en ook elders rondom het gebouw werd door leden van de AWN, afd. Rijnstreek later nogmaals op een aantal zaterdagen gegraven, waarbij nog veel meer materiaal werd geborgen. Opmerkelijk was daarbij, dat aan de achterzijde van het gebouw en aan de zuidkant relatief weinig werd aangetroffen. Waarschijnlijk is daar de gracht meermalen uitgebaggerd voor de aanvoer per schuit van levensmiddelen e.d. en is de uitkomende bagger over het omliggende land (boomgaard en moestuin) gespreid, want tot op geruime afstand zijn daar wel scherven gevonden. Een deel van het materiaal is door de inspanning van leden van de AWN weer tot herkenbare voorwerpen getransformeerd en in enkele vitrines tentoongesteld. Mej. drs. Moerman en drs. Sarfatij hebben het aardewerk globaal geclassificeerd en prof. Henkes deed hetzelfde met het glaswerk. De collectie, die veel aandacht krijgt van de bezoekers, wacht verder op deskundigen, die bewerking en beschrijving de moeite waard vinden. De donjon is vanaf ongeveer 1380 tot 1750 (na 1630 samen met het voorhuis) bewoond geweest, zodat het niet verwonderlijk is, dat de datering van de voorwer-

1. Voorwerp van metaal.

pen binnen deze gehele periode valt. Zo is er steengoed uit de 14de tot 16de eeuw, aardewerk uit de 15de tot 18de eeuw, pijpekoppen, waarvan de oudste exemplaren door de heer Van der Meulen als vroeg 17de-eeuws zijn gedateerd, terwijl onder het leerwerk (momenteel in be29


2. 18de-eeuws drinkglas.

werking bij mevr. van Driel-Murray) schoenfragmenten uit eveneens verschillende perioden schijnen voor te komen. Onder het „kleingoed" (kinderspeelgoed van aardewerk, knikkers, een houten geornamenteerde speelschijf, glazen oorhangertje, enz.) bevindt zich ook een merkwaardig voorwerpje van metaal (brons?)

30

(afb. 1). Het is een aan één zijde gesloten buisje van 5,3 cm lengte en 0,9 cm diameter, waardoor een pennetje met een omgebogen punt loopt waarmee een soort zuigertje door het buisje heen en weer kan worden geschoven. Er is een figuurtje ingestempeld, dat lijkt op een kruis, staande op een halve bol(?). Dr. Baart (Arch. Dienst Amsterdam) vertelde ons, dat ook daar dergelijke voorwerpjes zijn gevonden waar men het doel ervan evenmin kon verklaren. Is er onder de lezers van Westerheem misschien iemand, die hierover opheldering kan geven? Bij het glaswerk bevindt zich een 18deeeuws drinkglas (hoog 8,5 cm, diameter 8,0 cm), dat tamelijk grof en bont (blauw, geel, groen en rood) is beschilderd. Grote fragmenten ontbreken, waardoor de geschilderde tekst (spreuk?) ondanks intensief puzzelen niet kon worden ontcijferd door prof. Henkes (afb. 2). De positie van de letters is ongeveer: H E T . . . E . . . AN OSS... EN? ? ? Kan iemand misschien hulp bieden? Menneweg 6, 2171 JA SASSENHEIM


Najaarsexursie AWN 1981 Een excursie dit keer naar het hoge Noorden. En als het hoofdbestuur dan al gemeend mocht hebben, dat daar geen (of weinig) liefhebbers voor waren, dan vergiste het zich deerlijk. Inplaats van de verwachte 60, verschenen er op 3 oktober maar liefst 180 deelnemers. . . Hetgeen onze secretaris, Hans Fokkens, de nodige hoofdbrekens bezorgde, om deze schare te vervoeren en te voederen. Maar het gelukte hem weer, ook voor deze grote groep accommodatie te vinden. Zo gebeurde het, dat degenen die per trein in Assen arriveerden, en dat waren er nogal wat, bij de uitgang een bordje vonden: AWN naar hotel Bellevue. Lastig voor de mensen, die niet in Assen bekend zijn, maar gelukkig loopt er altijd wel iemand tussen, die de weg kent. En zo kwam toch iedereen op de goede plaats bij de Drentse koffie met koek terecht. De voorzitter begroette de aanwezigen met een kort welkomstwoord en dankte de heren Harsema en van den Beemt voor hun bereidwillige medewerking. Er was nog „licht ongerief" ontstaan, doordat een baby zich wat te vroeg in het gezin van de heer Beuker aandiende en de nieuwbakken vader dus niet als gids kon optreden. Verder sprong de heer Harsema spontaan in voor de heer Peddemors, die verhinderd was. Een bewijs dat de verstandhouding Leiden-Assen zeer goed is. Trouwens, in dit verband memoreerde de heer Harsema nog even, dat ook de verhouding beroeps- en amateurarcheoloog over het algemeen niets te wensen overlaat . . . Nadat de heer Fokkens enige zakelijke mededelingen had gedaan, en vooral aandrong het tijdschema strak aan te houden, vertrok de groep in drie bussen uit Assen. Tussen haakjes, hoe is die naam ontstaan? Misschien wel, omdat het klooster Maria in Campis op grond van de bisschop van

1. Hunebed bij Kampsheide. Foto R. RispensPalm.

Utrecht gebouwd werd, en men hiervoor pacht moest betalen. Het oud-saksische woord voor pacht is: asna, in het oud nederduits asnen, en dit woord zou zich tot Assen ontwikkeld kunnen hebben. Meteen buiten de bebouwde kom konden de deelnemers ervaren, hoe rijk het Olde Landschap aan oudheidkundige overblijfselen is. Men moest van links naar rechts kijken om alles bij te kunnen houden, van de mesolithische bewoninigsplaats langs het stroomdal van het Deurzerdiep, naar het Poepenhemeltje, een kleine schans die door Bommerberend (bisschop Bernhard van Galen van Munster) gebruikt was (poepe is het Drentse woord voor Duitser) tot de verschillende graf heuvels toe. Het tumulibos met zijn tientallen grafheuvels uit de Ijzertijd ontlokte menigeen enthousiaste kreten, al zijn er van de oor31


2. Zรณ huisden de Witte Wieven van Picardt.

spronkelijk 150 heuvels, die Reuvens hier in 1833 aantrof, nogal wat verdwenen. En dan vervolgens de Kampsheide met zijn vele grafmonumenten: kleine groepen Bronstijdheuvels om een pingo (vorstgat uit de twee laatste ijstijden) en grote groepen IJzertijdgrafheuvels, een hunebed (afb. 1) en celtic fields, alles ligt hier bij elkaar. Eerst in de laatste 50 jaar heeft men een duidelijk beeld van de betekenis en opbouw van de grafheuvels verkregen, vooral prof. van Giffen heeft veel onderzoek verricht. Hoe men vroeger over het ontstaan van de grafheuvels dacht, kan men nog zien in het boek van ds. Picardt (1660). Die hield de celtic fields voor Romeinse legerplaatsen en de oerdrenten dachten dat de grafheuvels de woonplaats van de witte wieven waren (afb. 2). Voor de AWN'ers is het hier een omgeving om van te smullen; de modder die de regen van de vorige dagen had achtergelaten en de frisse temperatuur konden de stemming niet drukken, en de verklarin32

gen van de gidsen werden met grote belangstelling gevolgd. Algemeen werd betreurd, dat klaarblijkelijk niet iedereen respect voor deze eeuwenoude monumenten kan opbrengen. De hunebedden bijv. worden ernstig bedreigd door de lieve jeugd, die er vuurtjes in gaat stoken, en door de toeristen, die zonodig overal open in moeten klimmen. De ROB is nu bezig de keien op scheurtjes te onderzoeken en zo nodig maatregelen te treffen om erger te voorkomen. Misschien zal men de stenen zelfs weer met aarde moeten afdekken! 3. Orvelte. Foto } . Zantinge-van Dijkum.


Bij AWN'ers hoef je overigens voor zulk vandalisme niet bang te zijn, die vinden de keien te groot om mee te nemen en lopen bovendien onmiddellijk met de blik op de grond gericht langs paden en kanten naar scherfjes en vuursteen te speuren . . . Eenmaal weer in de bussen, reed men via Rolde met zijn voor Drente belangrijkste kerk (hier werd tot 1688 door de drost en 24 etten recht gesproken), het Grollerholt (vergaderplaats van de Staten), Elp naar Orvelte. Van alle plaatsen valt veel te vertellen, denk alleen maar aan Elp, waar o.a. in 1962 de grondsporen van een groot aantal gebouwen uit de MiddenJBronstijd werden gevonden. Het betrof hier liefst 13 hoofdgebouwen, met afmetingen tot 40 m lang van het drieschepige type, met een duidelijk stal- en woongedeelte, plus een aantal bijgebouwen. 4. De I]zertijdboerderij en bijgebouwtjes. Foto Centraal Reproduktiebureau Prov. Drenthe.

In Orvelte (afb. 3) ging de belangstelling natuurlijk in de eerste plaats uit naar de IJzertijdboerderij (afb. 4). Toen het BAI in de 70-er jaren belangstelling kreeg voor de experimentele archeologie, begon men naar een terrein om te zien. In 1975 kwam bij een ruilverkaveling dit stuk grond vrij, dat erg geschikt leek. In 1978 begon men met de bouw van de grote boerderij. Men ging uit van een plattegrond uit de 2de eeuw v. Chr., die men bij Hijken gevonden heeft. Doel was onder meer kwantitatieve gegevens te verkrijgen over de benodigde mankracht bij de bouw, materiaal, onderhoud en levensduur, en om er leefexperimenten te houden. Onnodig te zeggen, dat ook dit deel van de excursie een kolfje naar de hand van de AWN'ers was, en alles grondig bekeken en becommentarieerd werd. Langzamerhand begon echter de honger een beetje te knagen, velen waren tenslotte erg vroeg opgestaan. Toen de bus het gezelschap op het parkeerterrein bij Orvelte gedropt had, ging de schare dan

33


ook opgewekt te voet richting „Schapendrift", waar de Drentse koffietafel wachtte. Tot vreugde van menigeen, stond daar een glaasje Jagermeister als vóórwarmertje op tafel, want al waren de weergoden ons gunstig, voorzover het de regen betrof, lekker warm was het niet. Toen tenslotte alle groepen binnen waren, kon de maaltijd beginnen, die overigens alle eer werd aangedaan. Onder gezellig gekout vlogen de boterhammen wég, en de tijd óm. Onze voorzitter bedankte na afloop van de maaltijd alvast onze gidsen, voor hun werkelijk fantastische begeleiding. En toen ging het weer langzamerhand naar de bussen, ondertussen genietend van het mooie dorp. (Al moet me persoonlijk van het hart, dat ik er het echte Drentse boerenbedrijf wel miste). Op de terugrit vertelden de gidsen ons nog, dat: — het dorp Eursinge oorspronkelijk Overessen heette, het dorp is naar de andere kant van de es verplaatst, een verschijnsel dat in Drente meer voorkomt. — dat de heidevelden alleen gaaf blijven bij beweiding door schapen en door afplagging. Zichtbare oude sporen ziet men niet altijd, maar bij scheuren van het veld komen vuursteenvondsten, o.a. uit het Mesolithicum te voorschijn. — dat bij de aanleg van de spoorlijn naar Groningen bij Hooghalen Saksische urnen uit de 5de—6de eeuw zijn gevonden. Naar later bleek lag hier een graf veld uit de vroege Middeleeuwen, dat door prof. van Giffen is onderzocht. Veel te gauw waren we in Assen. Een

34

rit door het Drentse landschap blijft altijd mooi, in welk jaargetijde dan ook. Maar het museum wachtte ons, met zijn schitterende verzameling. De heer van den Beemt had in de bibliotheek voor de deelnemers aan de excursie vele boeken en tijdschriften uitgestald. De boekerij mocht zich dan ook in een druk bezoek verheugen, er werd heel wat gesnuffeld in de daar aanwezige lectuur. Ondertussen draaide men in de filmzaal de beroemde ,,veen"film, oude opnamen die indringend het harde leven van de turfstekers in vroeger jaren liet zien. Iedereen moest meewerken, ook de vrouwen en grotere kinderen, om een loontje bij elkaar te verdienen. En na het lessen van de wetenschappelijke, kon men de lijfelijke dorst lessen. In één der zalen was een soort theeschenkerij ingericht, waar druk en dankbaar gebruik van werd gemaakt. De deelnemers aan deze excursie hebben volop van de Drentse gastvrijheid kunnen genieten; vermoedelijk zal nog wel eens een AWN'er naar Drente terugkomen om er grondig rond te snuffelen. Het einde van deze buitengewoon geslaagde excursie verliep wat „rafelig". Er werd niet officieel afscheid genomen, zo successievelijk verdwenen er steeds plukjes mensen. De treinreizigers troffen elkaar overigens weer op het perron, wachtend op de trein naar „Holland". Weer thuis zullen de deelnemers zeker met plezier terugdenken aan een heel fijne excursie. Met dank aan de heer F. van den Beemt, die mij welwillend zijn aantekeningen ter beschikking stelde, hetgeen mij koude en blauwe vingers bespaarde. J. Zantinge-van Dijkum


Afdelingsnieuws Afdeling Amsterdam e.o. In het voorjaar van 1981 kreeg de afdeling een nieuw bestuur, en ook het mededelingenblad van de afdeling kreeg een nieuwe redactie, en een nieuw jasje. Ook kunnen nog iedere keer nieuwe leden gemeld worden. Nu nog een paar splinternieuwe opgravingsobjecten en iedereen is tevreden. De opgraving in de Haarlemmerhouttuinen leverde een onvermoede bijdrage tot de industriële archeologie. Men vond een aantal steendrukplaten met advertenties en speelkaarten uit de periode 1900—1930. Op dit terrein stond vroeger de drukkerij Faddagon. Toen een graafmachine een paar proefsleuven in de 1 meter dikke puinlaag had getrokken, werden 2 beerputten en houten funderingen blootgelegd. Jammer, dat men zoveel „schatgravers" en zo weinig AWN'ers bij deze opgraving krijgt. . . Maar misschien wordt dit nu beter. In het Amsterdams Historisch Museum waren tot 3 januari 1982 de opgegraven lithostenen te zien; de daarmee afgedrukte speelkaarten waren op de tentoonstelling „Amsterdamse speelkaarten 1680—1980 te bekijken. Behalve een aantal lezingen organiseert de afdeling ook nog een cursus paleografie, er is dus genoeg te doen!

Afdeling Noord-Holland Noord De werkgroep Castricum heeft zich in 1980 in hoofdzaak bepaald tot het doen van waarnemingen en het bergen van vondsten bij het leggen van een diepriool russen de „Goudtuinen" en de Bredeweg. De bodemopbouw bestond daar uit een bovenlaag van homogeen bruin zanderig materiaal. Daaronder bevonden zich horizontaal gelaagde zanden met sliblaagjes. Er werden scherven gevonden van Badorf, pseudo Badorf, vroege en latere kogelpotten, Pingsdorf, Andenne en Paffrath. Verder kwamen nog de resten van 5 putten te voorschijn, gemaakt van donkere plaggen, een bevatte onder de plaggenopbouw een houten ton. Een 6de put bestond uit een vierkant van ingeheide en aangepunte planken. Een afvalgat bevatte veel streepbandaardewerk, mogelijk uit de 1ste eeuw v. Chr. Öp 6 andere plaatsen vond men resten van inheems aardewerk uit de Romeinse tijd, men kon er gedeel-

telijk 2 zogenaamde Friese potten van in elkaar zetten. Stortplaatsen halverwege het tracé leverden scherven van vroeg rood aardewerk en blauwgrijze stukken van kannen en bodems van geglazuurd 15de en 16de-eeuwse keramiek op. De werkgroep Hoorn assisteerde bij een onderzoek door de archeologische afdeling van het Westfries Museum onder leiding van mevr. v. d. Walle en met medewerking van het IPP te Amsterdam. Het betrof hier resten van een vermoedelijk 16de-eeuwse aardewerkfabriek. Van het bedrijf zelf vond men geen resten, maar wel een hoeveelheid afvalmateriaal. De werkgroep Schagen verrichtte een onderzoek in een laat-middeleeuwse terp aan de rand van Schagen. Een sleuf van 20 m lengte en 2,5 m breedte werd op 8 niveaus uitgegraven en getekend. Het oudste materiaal dateerde uit de 12de eeuw. In augustus 1980 ontdekte men ten zuiden van Schagen een restant van een inheems-Romeinse nederzetting. Uit de gevonden mobilia kon worden geconcludeerd, dat hier metaalbewerking had plaatsgevonden. Ten oosten van Schagen trof men in de buurt van een reeds bekende inheems-Romeinse nederzetting, in een waterputje een fraai versierde pot aan. Op hetzelfde terrein ontdekte men in september een laat-middeleeuwse terp, die slechts enkele decimeters boven het omringende land uitstak. Het aangetroffen materiaal laat vermoeden, dat het einde van de bewoning aan het eind van de 12de eeuw ligt. De ROB zal een nader onderzoek instellen.

Afdeling Rijnstreek Sinds het begin van de zomer (1981) heeft de afdeling de beschikking over een eigen werkruimte in het Gorleaus-Laboratorium, een prachtige ruimte waar de vondsten opgeslagen en goed gewerkt kan worden. De afdeling is een opgraving gestart in de Julianastraat te Alphen aan den Rijn. , Ter gelegenheid van de verschijning van het boek van de maand „Verleden Land" heeft de Rijnlandse boekhandel in samenwerking met de afdeling een etalage ingericht, gewijd aan de archeologie. Een deel van het gerestaureerde aardewerk van kasteel Cronestein was hier te zien.

35


Afdeling IJsseldelta-Vechtstreek Het werk in deze afdeling gaat gestadig door. Er worden 6 lezingen per seizoen gehouden, die redelijk goed bezocht worden. Verschillende leden publiceren geregeld en brengen zo de archeologie onder de aandacht van de mensen. Bij dat alles werd ook nog flink gegraven. Bij Mariënberg werd een deel van een klein urnenveld blootgelegd, in Varsen werd het ontbrekende gedeelte van een in 1979 opgegraven hutkom getekend en verder uitgegraven. Een onderzoek in Rechteren naar een nederzetting uit de vroege Bronstijd werd afgesloten, waarnemingen werden gedaan bij het voormalige klooster Windesheim, in de Zwolse binnenstad en tenslotte werkte men mee aan opgravingen op de voormalige kasteelplaats in Hattem. Erg gelukkig is men met de medewerking van het Provinciaals Overijssels Museum, dat de afdeling gastvrijheid verleent.

Afdeling IJsselmeerpolders De afdeling groeit nog steeds, er komen geregeld nieuwe leden bij. Men woont dan ook in een interessant gebied, waar heel wat in de grond zit. In het voorjaar van 1981 werkten verscheidene leden mee aan een scheepsopgraving in de zuidelijke Flevopolder. De resultaten hebben de deelnemers aan de jaarvergadering kunnen zien*. Dit is echter niet de enige activiteit van de afdeling. Men geeft nog een eigen informatieblad uit: „Aardewerk", assisteert als het kan andere afdelingen en heeft ook voor het nieuwe seizoen de lezingen al georganiseerd. * Zie het artikel van R. A. Hulst in deze aflevering.

Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland

de uitlopers van de stuwwallen op de Veluwe onderzocht. Er werden cultuursporen van het Acheuléen en van de nog veel oudere chopper/ chopping tooi complexen aangetroffen. Met leden van de afdeling en amateurs uit andere afdelingen heeft men artefacten en gegevens verzameld, zodat later toch nog iets over de verstoorde vindplaatsen bekend zal zijn. Intussen is het nieuwe seizoen alweer van start gegaan met lezingen en . . . veldwerk.

Afdeling Zaanstreek e.o. Deze afdeling stuurt een mededelingenblad rond, dat de wens doet opkomen, óf ze!f. in deze afdeling te gaan wonen om mee te doen met de veldactiviteiten, óf dat van deze opgravingen eens fijne artikelen voor Westerheem worden gemaakt. Het jaarverslag van 1980 van deze afdeling bericht over opgravingen in Uitgeest, Dorregeest, Akersloot, Benes, Assendelft, kortom, te veel om uitvoerig te vermelden. Als men dan leest van vondsten van: 17de—18de-eeuws 1 schervenmateriaal, inheems-Romeinse scherven, waaronder versierde! scherven, ijzerfragmenten, 12de-eeuws materiaal, Friese scherven., Karolingisch en Merovingisch materiaal, dan vraagt men zich toch af: waar blijven de stukjes voor Westerheem? De redactie wil graag helpen bij publikatie! Erg prettig voor de afdeling is ook, dat verschillende mensen van het IPP de helpende hand bieden. De goede werkruimte is eveneens een pluspunt, temeer daar men er kleine gezelschappen, zoals schoolklassen kan ontvangen. Al met al, een bloeiende afdeling die ons nieuwsgierig maakt naar de excursie die de AWN op een van haar volgende jaarvergadering krijgt voorgeschoteld.

Afdeling Zuid-Salland/IJsselstreek/Oost-Veluwezoom

Na een „koperen" diensttijd legde de voorzitter In Zutfen was in maart 1981 een grote bouwput van deze afdeling, de heer van Till, zijn functie gegraven voor de uitbreiding van het stadhuis. neer, al blijft hij actief meewerken. De nieuwe Helaas was de hele bouwput al vergraven, toen voorzitter is de heer Ruud Borman, die de afdemen er bij kwam. Alleen de wanden konden aan ling zeker bezielend leiding zal kunnen geven. een nauwkeurig onderzoek onderworpen worden. Het laatste jaar onder de oude voorzitter was Met hulp van de heer De Graaf van de Rijks nog zeer vruchtbaar, en niet alleen omdat er Geologische Dienst kwam men tot de conclusie veel lezingen werden gehouden. Er werden ook dat men tot de ongeroerde dekzandlaag had geveel contacten met andere oudheidkundige vergraven. In het profiel was geen podzollaag aanenigingen gelegd, zelfs over de grens, met <• wezig. In een venige depressie was een greppel Westmünsterland. Het aantal projecten dat bij gegraven, die een soort beschoeiing van in de het veldwerk ter hand werd genomen, is groot. grond geslagen paaltjes had. In de bouwput Hopelijk zien we nog eens een uitvoerig verslag waren nog enkele water- en beerputten zichthierover in Westerheem . . . baar, opgebouwd uit duigen en gestapelde bakstenen. De vondsten bestonden uit scherven, Het actieve lid, de heer C. Franssen, heeft zover gedateerd tussen 1100—1500, leerresten van mogelijk, voor de bulldozers alles verstoorden,

36


schoeisel uit de 13de eeuw en veel slachtafval. In de herfst werd gemeld, dat na sloop van een aantal panden eveneens in Zutfen, een fragment van de stadsmuur te voorschijn was. gekomen. Na overleg met de dienst Openbare Werken van Zutfen, kon een aantal onderzoekputten gegraven worden, met enthousiaste medewerking van de heer Brus van Openbare werken. Aan de IJsselzijde bleek de muur een waterkerende functie te hebben gehad. Hier tekende zich een duidelijk profiel van een waterloop af. Aan de binnenzijde van de muur kwam een aantal muurfragmenten aan het licht, dat deels haaks op, deels evenwijdig aan de muur liep. Eén was volgens haar constructie gelijktijdig met de stadsmuur gebouwd, stond echter „koud" tegen de muur. Tot grote verrassing bleek de stadsmuur niet, zoals men veronderstelde, op een dekzandrug of rivierduin te staan, maar in een homogeen kleipakket te zijn ingegraven. Aan de binnenzijde werden duidelijke kleilagen gevonden, waartussen zelfs aangespoeld hout lag. De muur moet dus als bescherming hebben gediend van een stadsuitbreiding in de uiterwaarden. Het oude Zutfen was dus niet direct aan de IJssel gelegen. Door de hoge vochtigheid was veel hout bewaard gebleven. Een dubbelwandige put van gestapelde bakstenen rustte op in de klei gedreven houten planken. Op de stadsmuur waren veel stortkokers plus een schiets'euf herkenbaar. De vondsten aan de binnenzijde waren dateerbaar, afhankelijk van de diepte, vanaf de 11de tot de 17de eeuw. Aan de buitenzijde vanaf de 14de tot de 19de eeuw. Bij de opgravingen door de ROB, op het Burseplein in Deventer, werd regelmatig door een aantal leden assistentie verleend. Daarnaast werden onderzoekingen gedaan onder het zogenaamde Wantshuis en onder de kelders aan de zijde van het Grote Kerkhof. Er werden bewoningssporen uit de 12de t/m de 15de eeuw ontdekt. Opvallend waren de grote concentraties slachtafval en het grote aantal importscherven uit de 8ste tot de 12de eeuw.

In de meest noordwestelijke kelder verleende men assistentie aan de (tijdelijke) stadsarcheoloog. Men ontdekte hier de begraving van een vermoedelijk jonge vrouw en een deel van een ingegraven, door brand verwoest houten huis. Beide vondsten dateren waarschijnlijk uit de 11de of 12de eeuw. Op het Broerenplein, eveneens in Deventer, verrichtte men een noodonderzoek in de bouwput van de nieuwbouw van Resinks woninginrichting. Tientallen beer- en waterputten uit de 17de t/m 19de eeuw belemmerden het stratigrafisch onderzoek. Aan de zijde van de Bagijnenstraat vond men een greppel uit de 9de—10de eeuw. Bij de voormalige St. Ursulakapel werd een viertal ingegraven kuipen, bestaande uit tenen wanden, met beer bestreken en op de plaats gehouden door houten spanten, gevonden. Textielresten wezen uit, dat het hier vermoedelijk zogenaamde vollerkuipen betrof. In de kelder van het pand Boterstraat 3 haalde men een water/beerput leeg. De vondsten wezen uit, dat de put als beerput gebruikt werd van de 16de tot de 18de eeuw. Een pijpaarden Mariabeeldje bleek, na restauratie, te zijn vervaardigd in een reeds vroeger in Deventer gevonden mal. Behalve de opgravingen, heeft de afdeling een druk lezingenprogramma en wordt er iedere woensdagavond druk gewassen, gesorteerd en geplakt op de wekelijkse schervenavond. De resultaten zijn thans te zien in enkele vitrines van het nieuwe pand van de fa. Resink te Deventer. Op ter Hunnepe wordt het onderzoek aan de uitbouw aan de westzijde van het complex voortgezet. Getracht wordt de relatie van de gevonden muurresten met het hoofdgebouw vast te stellen, misschien betreft het hier wel oudere bouwfasen. J. Zantinge-van Dijkum november 1981

Uit de kranten Prov. Zeeuwse Courant van 13 oktober 1981: Resten Huis Poppendamme bij Grijpskerke gevonden. In Grijpskerke zijn funderingen aangetroffen van het huis Poppendamme, dat vermoedelijk in het eerste kwart van de 16de eeuw werd gebouwd. Tot 1972 lag op deze plaats een gracht. Bij demping is die nauwkeurig onderzocht. Er werd toen

echter niets gevonden. Dit najaar stootte de eigenaar, de heer Maris op funderingen. Het ROB werd ingeschakeld. De oogst aan scherven was niet groot, maar de fundering bestaat uit restanten van lange tuinmuren en de kelderverdieping van het huis. Op het terrein zijn stenen aangetroffen van een waarschijnlijk middeleeuwse boerderij.

37


Prov. Zeeuwse Courant van 22 oktober 1981: Onderzoek naar oudste bewoning van stukje vliedberg in Kloetinge. Enige leden van de NJBG hebben gegraven op een plaats, waar een smederij heeft gestaan. Er is veel middeleeuwse materiaal gevonden, o.a. Pingsdorf en Andenne aardewerk. De oudste resten zijn uit de 12de eeuw. Er is vastgesteld, dat de vliedberg van Kloetinge tot die tijd dienst deed als kampplaats voor schaapherders. Leeuwarder Courant van 14 november 1981: Nissen, glas en kelder ontdekt in de kerk van Beers. Bij de restauratie van de middeleeuwse kerk van Beers zijn vier muurnissen, een grafkelder, delen van glas-in-loodramen en een fresco te voorschijn gekomen. De grafkelder verkeert in uitstekende staat, maar is leeg. Wel is in de kerk een aantal grafzerken gevonden, bijv. een trapeziumvormige priestersteen uit 1546. Algemeen Dagblad van 21 november 1981: Kasteelresten gevonden. In de gemeente Bernisse (HeenvHet) zijn resten opgegraven van het middeleeuwse kasteel Blijdesteijn. Reeds in 1967 was een begin gemaakt met graven, maar nu is een deel van de kasteelgracht onderzocht. Hier zijn muurresten gevonden en fragmenten van een toren.

Aanwijzingen voor auteurs 1. Manuscripten van bijdragen bestemd voor W'esterheem moeten worden gestuurd naar de hoofdredacteur. 2. Het artikel dient te zijn getypt met dubbele regelafstand, aan één kant van genummerde vellen papier, formaat: A4 (21 x 29,5 cm). Aan de linkerkant een marge van ± 4 cm openlaten. Nieuwe alinea niet inspringen. Artikel in tweevoud typen, origineel verzenden, duplicaat behouden. Het artikel mag maximaal een omvang hebben van 15 getypte bladzijden, inclusief noten en literatuurlijst. Indien het artikel een omvang van 15 blz. te boven gaat, s.v.p. eerst overleg plegen met de redactie. 3. Noten, literatuurlijst en bijschriften voor de afbeeldingen moeten op aparte bladzijden worden getypt. 4. De literatuurlijst dient de volledige titels van boeken en tijdschriftartikelen in alfabetische volgorde te vermelden: Voorbeeld: Calkoen, H. J., 1962. Een muntvondst te IJmuiden. Westerheem XI, p. 58—59. Grant, M., 1968. Roman history from coins.

38

Algemeen Dagblad van 24 november 1981: Romeins fort opgegraven. In Alphen a.d. Rijn hebben amateur-archeologen enkele tientallen stookplaatsen opgegraven die bij een Romeins fort hoorden. Leden van de AWN gingen graven na de sloop van een winkel aan de Julianastraat. Helaas is de juiste plaats van het fort nog onbekend. Vermoedelijk is het grootste deel verdwenen in de Rijn. In Alphen zijn minstens drie perioden van Romeinse bewoning geweest. De eerste bebouwing is verwoest tijdens de opstand in 49. De tweede dateert vermoedelijk uit het eind van de 1ste eeuw. Hiervan is een stuk waterleiding gevonden. Er zijn scherven van kruiken gevonden die in Spanje werden gebruikt tussen 120 en 160 n.Chr. Leeuwarder Courant van 2 december 1981: Grafsteen abt Thomas na vier eeuwen in kerk Hidaard gevonden. In de kerk in Hidaard is de grafsteen gevonden van de in 1599 overleden abt Thomas van het Oldeklooster. De 20 cm dikke en ongeveer 2 m lange grafsteen kwam tijdens de kerkrestauratie tevoorschijn onder de vloer voor de preekstoel. Op deze plaats had ook de middeleeuwse kerk gestaan.. Het Oldeklooster lag op enige km afstand van Hidaard. H. Goudappel

Some uses of the imperial coinage to the historian. Cambridge. 5. De afbeeldingen, die u bij uw artikel voegt, dienen van goede kwaliteit te zijn. Dit betekent dat u niet mag tekenen met ballpoint, potlood of „kroontjespen", maar bijv. een Rotring tekenpen moet gebruiken. Voor letters en cijfers s.v.p. wrijfletters gebruiken. Beslist geen tekst in de tekening typen of schrijven. 6. Als u in uw artikel verwijst naar een afbeelding daarin, dan steeds het woord afb. ( + nr.) gebruiken. Alle afbeeldingen nummeren van 1 tot bijv. 10 en geen onderscheid maken tussen kaarten, foto's en tekeningen (dus niet: kaart 1, foto 1, tekening 1 enz., maar: afb. 1, 2, 3 enz.). Alle afbeeldingen op de achterzijde voorzien van het afb.nummer, uw naam en verkorte titel van het artikel. Aangeven op welke grootte de afbeeldingen verkleind moeten worden. Als u niets aangeeft handelt de lay-out medewerker naar goeddunken. Bij het (laten) vervaardigen van de tekeningen rekening houden met de zetspiegelbreedte van Westerheem (breedte van het bedrukte deel van de bladzijde) of


de kolombreedte. Onderschriften bij de afbeeldingen zo kort mogelijk houden. Voorbeeld: 1. As van Claudius uit IJmuiden. Tek. H. J. Calkoen, schaal 1 : 1 . 2. Terra sigillata uit Velsen. Tek. I.P.P., schaal 1:2. 7. Men wordt verzocht het gebruik van afkortingen zo veel mogelijk te beperken.

8. Wanneer u iets wilt publiceren, maar niet weet hoe het. te doen, of indien het tekenen of fotograferen van de voorwerpen moeilijkheden oplevert, s.v.p. contact opnemen met de hoofdredacteur of een van de redacteuren. Auteurs, die in Westerheem willen publiceren, verzoeken wij dringend met bovenstaande aanwijzingen rekening te willen houden. De redactie

Literatuurbespreking ]. I. S. Zonneveld, Vormen in het landschap; hoofdlijnen van de geomorfologie. Utrecht, 1981. 515 blz., geïll., index ( = Aula-paperback 58). Prijs ƒ49,50. Voor menig Westerheemlezer zal prof. Zonneveld geen onbekende zijn. Een aantal jaren geleden schreef hij „Tussen de bergen en de zee". Dit boek blonk uit doordat het in zeer begrijpelijke taal en op prettig leesbare wijze de (voornamelijk geologische) wordingsgeschiedenis van de lage landen uit de doeken deed. Er is nu een nieuw boek van Zonneveld verschenen over geomorfologiie: de wetenschap, die de verscheidenheid aan vormen in het landschap beschrijft en probeert te verklaren. Dat ook de mens vooral in een land als Nederland in het verleden en ook nu nog in belangrijke mate heeft bijgedragen tot het gestalte geven van die vormenwereld zal een ieder duidelijk zijn. Dan zal het ook duidelijk zijn, dat de archeologie en de geomorfologie raakvlakken hebben. Het belang van de geomorfologie voor de archeologie komt bijvoorbeeld tot uiting in de archeologische kaart van Nederland, schaal 1 : 100.000. Deze kaart, waarvan de eerste bladen reeds verschenen zijn, is geprojecteerd op een ondergrond, waarin ook veel gegevens van de geomorfologische kaart zijn overgenomen. Zonneveld begint zijn boek met een drietal meer theoretisch getinte hoofdstukken over de achtergronden, doel en werkwijze van de geomorfologie („wie minder in de geomorfologie als wetenschap, maar meer in de werkelijke vormenwereld is geïnteresseerd, kan deze hoofdstukken zo nodig overslaan"). Vervolgens wordt de vormenrijkdom van het aardoppervlak besproken, waarbij een ordening is aangebracht voornamelijk op basis van de procesbenadering, d.w.z. diverse vormen welke door dezelfde processen teweeg gebracht zijn, worden door de auteur veelal bij elkaar behandeld. Zo zien we bijv. achtereenvolgens allerlei vormen, die het gevolg zijn van verwering, zwaartekracht, stromend water, sneeuw, ijs èn wind, de revue passeren. Gezegd moet worden, dat een en ander in het

boek zeer begrijpelijk wordt uitgelegd. Ook de niet-professioneel geschoolde lezer zal geen moeite hebben om zich voor de geest te halen, wat de schrijver bedoelt te zeggen. Bovendien wordt de tekst nog eens verduidelijkt door talrijke tekeningen, kaarten, grafieken enz. Wie echt in de geomorfologie geïnteresseerd is, zal dit boek zeker moeten aanschaffen. Wie echter meer speciaal belang stelt in hoe Nederland en het Nederlandse landschap in de loop der tijd zijn vorm heeft gekregen, kan wellicht beter van de aankoop van dit boek afzien. In dat geval is „Tussen de bergen en de zee" een betere keus. Hierin komt eveneens een deel van de geomorfologie, voorzover voor Nederland van . belang, aan de orde. Bovendien is de prijs nog lager (5e druk, 1980, ƒ41,75) en dat is in deze tijd van bezuinigingen een niet onbelangrijk as

Pekt-

V. T. van Vilsteren

Sara Champion. Archeologische termen en technieken; alfabetische gids; Nederlandse bewerking door E. van Ginkel en A. B. Döbken. Amerongen, Gaade, 1981. 108 blz. Prijs ƒ29,50. Het zal de aandachtige Westerheem-lezer niet zijn ontgaan, dat ik in de afgelopen jaren nogal eens ernstige kritiek heb geuit op het (gebrek aan) niveau van vertalingen of bewerkingen van buitenlandse literatuur op archeologisch gebied in de Nederlandse taal. Daarom doet het me genoegen, deze keer te kunnen wijzen op een uitgave die niet alleen zorgvuldig bewerkt en in goed Nederlands vertaald is, maar bovendien smaakvoller én royaler is uitgegeven dan de oorspronkelijke publikatie. „Archeologische termen en technieken" kost bovendien beduidend minder (ƒ29,50) dan „A dictionary of terms and techniques in archaeology" ( ± ƒ44,—)• „Het gezicht van de archeologie, zó schrijft Sara Champion in het voorwoord, „is in de afgelopen dertig jaar drastisch veranderd, eerst door de ontwikkeling van nieuwe dateringstechnieken als de C14-datering en, nog niet zo lang geleden, door het overnemen en aanpassen van een groot

39


aantal nieuwe technieken uit andere takken van wetenschap: antropologie, biologie, botanie, chemie, computerwetenschappen, demografie, economie, geografie, geologie, wiskunde, pathologie, natuurkunde, statistiek en landmeetkunde". Een ontmoedigende opsomming, zowel voor de beroepsarcheoloog als voor de amateur-archeoloog. Het is immers onmogelijk om in al deze wetenschappelijke discipline's voldoende thuis te zijn. Daarom voorziet „Archeologische termen en technieken" wel heel duidelijk in een bestaande behoefte. Of een evenwichtige keuze is gemaakt uit de overmaat aan „nieuwe" begrippen die de archeologische literatuur de afgelopen jaren zijn binnengeslopen, valt niet zo gemakkelijk aan te geven. Het niet-aanwezige valt nu eenmaal minder snel op dan het wei-aanwezige! Dat laatste wordt in beknopte vorm en in begrijpelijke taal weergegeven. In de Nederlandse bewerking is die begrijpelijkheid bewaard gebleven. Bewerken betekent helaas dikwijls: weglaten en bekorten. Dat is hier niet of nauwelijks gebeurd. De oorspronkelijke uitgave bevat 303 ingangen en 22 verwijzingen, de vertaalde uitgave 283 ingangen en 47 verwijzingen. Dat laatste getal pleit voor de zorgvuldigheid waarmee men te werk is gegaan. Een onderwerp als „bodemprofiel" komt in de Nederlandse tekst bovendien veel uitgebreider aan bod dan in de oorspronkelijke tekst. Naast veel waardering ook wel enige kritiek! Het is natuurlijk niet zo gemakkelijk te bepalen wanneer een „vreemde" term rijp is om vertaald te worden. Ik heb de indruk dat op dit punt af en toe van ëen zekere willekeur sprake is. Het is jammer dat in de — met enkele Nederlandse titels aangevulde — literatuuropgave achterin geen Nederlandse vertalingen zijn vermeld (o.m. van de publikaties van Coles en Hodges). De afbeeldingen komen, in vergelijking met die in de oorspronkelijke uitgave, nogal vlak en ongenuanceerd over (n.b. de 'onderste afbeelding op blz. 69 is niet „af"). Maar dit zijn kleine smetjes ,die het nut en de bruikbaarheid van de publikatie nauwelijks beïnvloeden. Aanbevolen! G. Daniel. Een beknopte geschiedenis van de archeologie. Amsterdam, Meulenhoff Informatief, 1981. 279 blz. Prijs ƒ38,50. Een boek van Glyn Daniel is altijd de moeite waard, niet in het minst omdat hij niet aarzelt, op ongezouten wijze zijn mening te geven over controversiële zaken, zoals de „new archaeology", de — zogenaamde wetenschappelijke — verzinsels en fantasieën van een Cyrus Gordon en zijn soortgenoten, de (on)echtheid van de grotschilderingen van Rouffignac en vele andere zaken. Vooral zijn oordeel over het nieuwe in de „new archaeology" is niet mals. „De Amerikaanse aanhangers van deze cultus weten blijkbaar niets

40

van de geschiedenis van de archeologie" en „Laten ze maar eens de boeken lezen of herlezen van Thomsen, Worsaae, Montelius en Childe". Ook die andere cultus, namelijk van de alternatieve, fantastische archeologie, wordt — terecht — stevig aangepakt. „Grenzeloze onwetendheid" en „baarlijke nonsens". Genoeg over deze polemische kant van het boek. Daniel heeft de polemiek niet nodig om leesbaar en onderhoudend te zijn. Een fenomenale kennis van de geschiedenis van de archeologie stelt hem in staat om — waar nodig — zijn betoog te illustreren met relevante details, onvermoede samenhangen te signaleren en er bij herhaling op te wijzen dat er, óók in de archeologie, niets nieuws onder de zon is. Hij heeft zijn boek de titel „A short history of archaeoïogy" meegegeven. Dat betekent desondanks meer dan 250 dichtbedrukte, rijk geïllustreerde bladzijden vol informatie. Het betekent echter óók, en zeker voor een man als Daniel, een vergaande selectie uit het beschikbare materiaal. Nederlanders zal men er niet of nauwelijks (Reuvens; een toevoeging van de vertaler?) in tegenkomen. Merkwaardiger ds echter dat ik, ondanks het door Louwe Kooijmans in zijn voorwoord gesignaleerde Anglocentrisme, ook vooraanstaande archeologen als J. Mel'aart (Catal Hüyük!), K. Branigan, B. Cunliffe (Fishbourne)j J. B. WardPerkins, H. Hencken en J. V. S. Megaw mis. Ook belangrijke Europese archeologen als F. Bordes en W. Kimmig komen niet in het verhaal voor: Of dat te maken heeft met de in acht genomen beknoptheid dan wel met een waarde-oordeel? Als Glyn Daniel nog eens de gelegenheid vindt, een uitvoerige geschiedenis van de archeologie te schrijven, -zullen we het weten. Voorlopig kunnen we tevreden zijn met wat de auteur van „A hungry archaeologist in France" ons in het voorliggende boek aan versterkend en gemakkelijk verteerbaar voedsel heeft voorgeschoteld. Ik grijp deze gelegenheid aan om enkele recente publikaties aan te kondigen over de Europese prehistorie. Misschien gaan zij, of hun auteurs, straks ook tot de „klassieken" van de archeologie behoren! P. S. Wells. Culture contact and culture change: Early Iron Age central Europe and the Mediterranean world. Cambridge, Cambridge University Press, 1980. (Een door de „new archaeology" bepaalde visie!). S. von Reden, J. P. Best. Auf der Spur der ersten Griechen. Woher kamen die Mykener? Köln, Du Mont, 1981. L. Pauli. Die Alpen in Frühzeit und Mittelalter. München, Beek, 1980. D. H. Trump. The prehistory of the Mediterranean. Harmondsworth, Periguin Books, 1981. P. Stuurman


Literatuursignalement ROB-overdrukken: R. H. J. Klok. Archeologische monumentenzorg in de Nederlandse stadskernen. — Overdruk uit: De Europese Gemeente 15, nr. 12, dec. 1980, blz. 5—10 (ROB-overdruk nr. 147). A. D. Verlinde. De „Klokkenplas" in Enschede, een middeleeuwse poel. — Overdruk uit: 't Inschrien 13, 1981, blz. 10—14 (ROB-overdruk nr. 148). Waar heeft de Borg Enschede gestaan? Zeker niet ter plaatse van de Klokkenplas. Wel heeft men daar bij opgravingen enkele interessante vondsten gedaan die dateren uit de vóór-stedelijke fase van Enschede. R. H. J. Klok. De Romeinse villa te Voerendaal. — Overdruk uit: Tijdschrift van de Koninklijke Nederlandse Heidemadtschappij 92, 1981, pp. 25—36 (ROB-overdruk nr. 149). Voor signalement zie: Westerheem 30, 1981, ai. 2, blz. 94. W. A. van Es. Odoorn: frühmittelalterliche Siedlung; das Fundmaterial der Grabung 1966. — Overdruk uit: Palaeohistoria 21, 1979, S. 205—225 (ROB-overdruk nr. 150). W. A. van Es, M. C. Dorst en R. H. J. Klok. Het werk van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. — Overdruk uit: Monumenten 2, 1981, nr. 4, blz. 3—37 (ROB-overdruk nr. 151). Instructieve samenvatting van de taken en aktiviteiten van de ROB op het gebied van wetenschappelijk onderzoek, archeologische documentatie en archeologische monumentenzorg. P. J. Woltering. Prehistorische bewoning aan de Grote Markt te Haarlem. — Overdruk uit: Haarlems Bodemonderzoek 12, 1980, blz. 17-^22 (ROB-overdruk nr. 153). A. D. Verlinde. Archeologische kroniek van Overijssel over 1978/1979. — Overdruk uit: Overijsselse historische bijdragen 95, 1980, blz. 188—214 (ROB-overdruk nr. 154). P. Stuurman Haarlems Bodemonderzoek 13, 1981. Uitgave van de gemeentelijke commissie oudheidkundig bodemonderzoek Haarlem. In deze 38 blz. tellende aflevering worden weer heel wat interessante zaken besproken. Hier volgt een keuze uit de artikelen:' In Aardewerk uit de bodem van Haarlem duikt J. Th. R. van Greevenbroek in twee Haarlemse lavabo's. De lavabo is een soort kan of ketel, die gevuld met water boven een bekken bij de deur van een klooster hing. De monniken wasten daar hun handen voordat zij de kapel of de refter binnengingen. Greevenbroek beschrijft verder een zogenaamd

zwavelstokkenbakje uit de 15de—16de eeuw, door sommige auteurs kaarsenmakersbakje genoemd; waarschijnlijk ten onrechte zoals Greevenbroek aannemelijk maakt. De auteur besluit zijn artikel met de beschrijving van een roomschaal, de eerste in Haarlem, datering: eind 17de—begin 18de eeuw. Dezelfde auteur beschrijft verder Een ivoren kam uit een beerput aan de Frankestraat, gevonden tussen aardewerk uit de 17de eeuw. Het is een nagenoeg complete dubbele kam. J. Schimmer „bouwt" voor de lezers De voormalige St. Janspoort te Haarlem „weer op" aan de hand van oude afbeeldingen. De laatste versie van de poort heeft bestaan van 1590—91 tot 1683, toen de poort werd afgebroken. Door leden van de Werkgroep Haarlem van de AWN werd in februari 1981, onder de huiskamervloer van perceel Jansstraat 16, de kelderruimte gevonden die heeft behoord bij de vroegere westelijke hoofdtoren van de St. Janspoort. C. A. Kalee Oud-Castricum. 3de jaarboekje van de Stichting Werkgroep Oud-Castricum, 1980. E. Mooij geeft op blz. 19 t/m 23 een verslag van een opgraving in het (woningbouw)plan Noord-End. Gevonden werden een huisplattegrond en talrijke scherven van 12de—14deeeuwse kogelpotten en ander aardewerk. In een tonput werd een middeleeuwse schoen aangetroffen. Van huisvuil tot museumstuk. Vondsten uit een afvalput aan de Nonnenstraat .(te Nijmegen). Tentoonstelling in het Nijmeegse Museum Commanderie van Sint Jan, van 11 april t/m 10 mei 1981. Catalogus samengesteld door J. R. A. M. Thijssen, met medewerking van F. F. M. Ector e.a. (van de Werkgroep Middeleeuws Nijmegen van de AWN, afd. Nijmegen). De catalogus is voor ƒ8,— verkrijgbaar bij het Museum. In deze aantrekkelijke en rijk geïllustreerde catalogus wordt een beschrijving gegeven van 262 vondsten gedaan in een afvalput in de Nonnenstraat. Gevonden werden o.a. grapen, steelpannen, kommen, borden en kannen, merendeels van rood aardewerk bedekt met loodglazuur (nrs. 1—99), borden van majolica en „Delfts aardewerk" {100—153), tegeltjes (154—157), porselein (158—159), steengoed kruiken, zalf potjes en pullen (160—187), glas (188—242) en fragmensen van kleipijpen (243—262). Uit de datering van deze pijpen blijkt dat de put in ieder geval tussen 1635 en 1725 in gebruik was. Er zullen nog meer tentoonstellingen volgen. C. A. Kalee

41


Overijsselse historische bijdragen Sinds enkele jaren is aan dit tijdschrift van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsen Regt en Geschiedenis een archeologische kroniek toegevoegd. De eerste kroniek, van de hand van de provinciaal-archeoloog drs A. D. Verlinde is in de bundel van 1979 verschenen. Van de diverse opgravingen en vondsten hierin vermeld, c.q. afgebeeld, noemen we die van 6 grafkuilen behorende bij een mesolitisch basiskamp in Mariënberg, gemeente Hardenberg. De ontdekking werd gedaan door ons lid W. Timmerman en zijn zoon. Uit de kroniek van de bundel van 1980 noemen we de vondst van een middenpaleolitische vuistbijl bij Mander en de opgraving van een huisplattegrond uit de vroege Bronstijd (wikkeldraadperiode) in Rechteren, gemeente Dalfsen. De opgraving was een gevolg van een ontdekking door ons lid A. Goutbeek. Opgravingen op de Baaider en in Hardenberg leverden een fraaie huisplattegrond uit circa 1100 op. R. van Beek Helinium 21, 1981, 2: D. Cahen, C. Constantin, P. J. R. Modderman, P.-L. van Berg. Eléments non-rubanes du Néolithique ancien entre les vallées du Rhin inférieur et de la Seine {pp. 136—139); P. J. R. Modderman. Céramique du Limbourg: Rhénanie-Westphalie, Pays-Bas, Hesbaye (pp. 140—160); C. Constantin, A. Coudart, M. Boureux. Céramique du Limbourg: Vallée de 1'Aisne (pp. 161 -175). De afgelopen jaren is gebleken, dat het VroegNeolithicum in N.-W. Europa niet alleen met de Bandkeramische cultuur (LBK) is vertegenwoordigd, maar ook met een aantal andere culturen. Enerzijds vertonen deze verwantschap met de LBK, anderzijds zijn er aanmerkelijke verschillen aanwijsbaar. Aan deze culturen wordt in Helinium een reeks artikelen gewijd. In deze

aflevering aandacht voor het Limburg-a arde werk in Nederland, België, het Rijnland en het Aisnedal. F. R. van Iterson Scholten and W. H. de VriesMetz. A late Neolithic settlement at Aartswoud I (pp. 105—135). Aartswoud is in de 70-er jaren voor de kennis van de bekerculturen, in het bijzonder de Standvoetbekercultuur, een bekende naam geworden. In het eerste van een reeks artikelen wordt nader ingegaan op het onderzoek dat in 1972 plaats vond. Met een omvangrijke bibliografie over 1980 en een aantal boekbesprekingen wordt deze aflevering gecompleteerd. Holland 13, 1981, nr. 5, oktober; blz. 201—229: P. J. Woltering. Archeologische kroniek van Noord-Holland over 1980. Prehistorie, Romeinse Tijd en Middeleeuwen zijn in deze kroniek aanwezig met een aantal belangwekkende vondsten en vindplaatsen: Vuursteenafslagen uit het Vroeg-Midden-Paleolithicum (Hilversum en Huizen), Standvoetbekers (Barsingerhorn, Kolhorn), nederzettingssporen uit Midden-Bronstijd tot Late Ijzertijd (Opperdoes), verdedigingswerken en havenwerken van een Romeins castellum (Velsen), pottenbakkersafval uit de 16de eeuw (Hoorn). In de aantrekkelijke tiSpectrum atlas van historische plaatsen in de Lage Landen" (onder redactie van prof. dr. A. F. Manning en prof. dr. M. de Vroede; prijs ƒ37,50) is enige aandacht besteed aan archeologisch interessante plaatsen: J. Nenquin. Exportindustrie uit het stenen tijdperk (prehistorische mijnbouw); O. H. Harsema. Granieten graven voor de eerste boeren (hunebedden); G. Elzinga. De groeiende heuvels van Friesland (terpen); J. Mertens. Hart van het land der Tungri (Tongeren). P. Stuurman

Tentoonstellingsnieuws Xanten, Regionalmuseum, Kurfürstenstr. van 17 april tot 18 juni 1982:

7-9,

Troja, Heinrich Schliemanns Ausgrabungen und Funde Openingstijden: dinsdag t/m vrijdag 9.00—17.00,

42

zaterdag en zondag 10.00—18.00 uur, maandag gesloten. NJB.: Mevr. A. Koster, Regionalmuseum Xanten berichtte ons dat deze tentoonstelling niet in Berlijn te zien is zoals werd aangekondigd in Westerheem 1981, afl. 6, maar in Xanten.


Nijmegen, Rijksmuseum G. M. Kam, Museum Kamstraat 45, van 12 maart t/m 20 juni 1982:

Nijmegen, Commanderie van St. Jan, plaats 3, t/m 12 april 1982:

Verleden land, archeologische opgravingen in Nederland

Tentoonstelling gewijd aan de meest recente werkzaamheden van de AWN-afdeling ZuidVeluwe en Oost-Gelderland

Openingstijden: dagelijks 10.00—17.00 uur, zonen feestdagen 13.00—17.00 uur; op de dinsdagen 30 maart en 15 juni: 20.00—22.00 uur.

Franse

Openingstijden: maandag t/m vrijdag 10.00— 17.00 uur, zondag 13.00—17.00 uur.

Lezingen Voor het goed functioneren van deze rubriek is de samensteller, ondergetekende, teveel afhankelijk van incidentele mondelinge, schriftelijke en telefonische berichtgeving van teveel personen. Dat schept nogal eens problemen en veroorzaakt missers, die voorkomen kunnen worden als ieder Afdelings-secretariaat mij consequent en tijdig op de hoogte brengt van het lezingenprogramma (in enkele gevallen gebeurt dat reeds).

Donderdag 22 april — 20.00 uur G. Elzinga Over de smalle Ee „Tehuis", Lutkenieuwstraat, Groningen

Door onvoorziene vertragingen in het verschijnen van Westerheem, kan er toch nog wel eens iets misgaan; daar is verder weinig aan te doen.

Dinsdag 16 maart — 20.00 uur Drs. R. W. Brandt De opgravingen te Assendelft Buurthuis van het regiocentrum „De Noordkop", A. Mauvestraat, Schagen

Voor een goede gang van zaken, ook Uw belang neem ik aan, zal ik graag bericht van U ontvangen. Het adres luidt: Tolsteegplantsoen 35, 3253 AL Utrecht. Tj. Pot

Afdeling Noord-Holland Noord

Afdeling Kennemerland (Haarlem e.o.) Maandag 22 maart — 20.00 uur Dr. L. H. van Wijngaarden-Bakker Voeding in de Middeleeuwen

Afdeling Noord-Nederland Donderdag 18 maart — 20.00 uur Heer Brongers Lezing en excursie naar het Tabaccologisch Museum Brugstraat 24, Groningen .

Maandag 26 april — 20.00 uur B. Wilms Geologische opbouw van Midden-Kennemerland en de waterstaatkundige geschiedenis, in het bijzonder van de Polder Assendelft Zaal. Doopsgezinde Gemeente, Frankestraat 24, Haarlem

43


Afdeling Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.)

Afdeling Rijnstreek Maandag 22 maart — 20.00 uur Prof. Dr. P. J. R. Modderman Grafheuvels

Dinsdag 23 maart — 20.00 uur Prof. Dr. W. A. van Es en Drs. W. J. van Tent De Vroege Middeleeuwen

Dinsdag 20 april — 20.00 uur Dr. P. Stuart Romeins aardewerk uit Alpben a. d. Rijn Maandag 24 mei — 20.00 uur (Jaarvergadering) Dr. J. D. F. Hardenberg Kasteel Teylingen Kantine Afd. Celbiologie, gebouw 55, Acad. Ziekenhuis, Leiden

Dinsdag 27 april — 20.00 uur Dr. J. G. N. Renaud De Late Middeleeuwen Museum Flehite, Amersfoort

Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland Woensdag 14 april — 20.00 uur Don Duco Pijpen •

„De Nieuwe Maas" Afdeling Rotterdam e.o.

Woensdag 12 mei — 20.00 uur Drs. H. L. Jansen ('s Hertogenbosch) Kastelen (vooral Waardenburg, Loevestein, Ammerzoden) Het Oude Klooster, St. Bernulphusstraat 9, Oosterbeek

Woensdag 31 maart — 20.00 uur M. van Trierum Archeologisch veldwerk in 1981 in Rotterdam en omgeving Wijnhaven 25, 3de verdieping, Rotterdam

Afdeling IJsselmeerpolders

Afdeling Utrecht e.o.

Vrijdag 26 maart — 20.00 uur Een lid van de oudheidkundige vereniging Arend toe Boecop zal deze avond spreken over Het. ontstaan van Elburg en omgeving K.B.O. school, 't Vlot, Punter 44-02, Lelystad

Woensdag 14 april — 20.00 uur H. L. de Groot Archeologisch nieuws uit Utrecht Pieterskerk, Pieterskerkhof 4, Utrecht

Voor al uw periodieken naar N V . D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070-859347

INSTITUUT T UBAN TIA Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam-Z Gratis prospectus op aanvraag 44


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de archeologische werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. Voorzitter: L. Molhuysen, Louise de Colignystraat 39, 2595 SL Den Haag, overdag tel. 070-657955 (bij uitzondering) tel. 070-859719; Alg. Secretaris: H. Fokkens, Postbus 52, 3720 AB Bilthoven, tel. 03331334, toestel 24 (onder kantoortijd); Alg. Penningmeester: N. L. van Dinther, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, tel. 01890-7451; Leden: A. A. Arkenbout, Klein Coolstraat 21b, 3033 XP Rotterdam, tel. 010-662761; Drs. G. J. van der Horst, Kievitspark 1, 2215 NH Voorhout, tel. 02522-12379; C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Domplein 24, 3512 JE Utrecht, tel. 030-310809; Mr. H. J. Moltmaker, Postbus 418, 9400 AK Assen; Drs. A. Peddemors, Nassaulaan 24, 2382 GM Zoeterwoude, tel. 071-890455; Mej. M. Wackers, Binnendijk 54, 6852 HT Huissen, tel. 085-254763. E r e l e d e n : H. J. Calkoen f (Ere-voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. K n i p s e l a r c h i e f : Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, 2902 TE Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. G. J. KoopmansVermeer, Noordereind 22, 9265 LM Suawoude. 2. Noord-Holland Noord: W. S. Janssen, Reigerweg 11, 1873 HP Groet, 022092950. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. C. J. Lagerwey-Timmer, Anslijnstraat 12, 2013 EE Haarlem, 023321249.

5. Amsterdam en omstreken: E. Schmitz, A. Versluijsstraat 13 II, 1066 BL Amsterdam, 020-151774. 6. Rijnstreek: W. Dorsman, Dr. Kuyperlaan 6, 2215 NE Voorhout, 02522-15102. 7. Den Haag en omstreken: L. van der Valk, Soestdijksekade 790, 2574 ED Den Haag, 070-802546. 8. Helinium (Vlaardingen): Mr. W. P. M. Kerklaan, Postbus 3055, 3130 CA Vlaardingen, 010-343630. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): N. L. van Dinther, PB 714, 3170 AA Poortugaal, 01890-7451. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, 0118418758. 11. Lek en Merwestreek: J. W. BusĂŠ, Peulenstraat 161, 3371 AL HardinxveldGiessendam, 01846-2439. 12. Utrecht en omstreken: Tj. Pot, Tolsteegplantsoen 35, 3523 AL Utrecht, 030-516351. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): K. Ruys, Tesselschadelaan 20, 1217 LH Hilversum, 035-44597. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): P. Molenaar, Regentesselaan 18, 3818 HJ Amersfoort, 033-19871. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: G. Taconis, Tielseweg 18, 4012 BK Kerk-Avezaath, 03448-1573. 16. Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Dominicanenstraat 20, 6521 KD Nijmegen, 080-235808. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. T. v. Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19, 6721 SM Bennekom, 08389-5418. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: J. de Vries, Vossebeltweg 33, 7431 AS Diepenveen, 05709-1996. 19. Twente: A. H. Bracht, Henry Dunantstraat 11, 7552 DG Hengelo, 074-919758. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: Mevrouw S. M. C. Wevers, Hoogstraat 250-59 (Buitengasthuis), 8041 AA Zwolle, 05200-13753 (kantooruren). 23. IJsselmeerpolders: J. Pot, Schouw 09-27, 8231 HJ Lelystad, 0320045039.


Fibula-Van Dishoeck/archeologie

Cambridge Encyclopedie van de Archeologie onder eindredactie van Andrew Sherratt

omvang: 496 pagina's met ruim 500 tekeningen en (kleuren) illustraties form.: 24,5x25,5 cm gebonden met stofomslag intekenprijs f155,- later f175,ISBN: 9022836843 verschenen

In de afgelopen tien jaar heeft de archeologie een revolutionaire ontwikkeling ondergaan en als gevolg daarvan geheel nieuwe inzichten gebracht betreffende de oorsprong en de oudste geschiedenis van de mensheid. Er zijn indrukwekkende nieuwe ontdekkingen gedaan twee miljoen jaar oude kampplaatsen van de oudste mens in Afrika, bewijzen voor het reeds beoefenen van landbouw zeker 10.000 jaar geleden in Syrië en Nieuw-Guinea, sporen van de vroege Mesopotamische beschaving tot ver in India, en spectaculaire vondsten als het kleitablettenarchief van Ebla uit het derde millenium v. Chr. en het rijke graf van Philippus van Macedonië. Belangrijker nog is het feit dat de archeologen hun onderzoeksterrein snel en drastisch hebben uitgebreid: zij hebben geavanceerde analyse-technieken uit de fysica en de biologie voor hun werk aangepast; zij hebben relevante onderzoeksresultaten uit andere sociale wetenschappen bestudeerd en toegepast - antropologie, geografie, demografie, economische geschiedenis; zij hebben intrigerende nieuwe theoriën opgesteld om de processen van culturele verandering te reconstrueren en verklaren welke de mens hebben gemaakt van jager tot astronaut. De Cambridge Encyclopedie van de Archeologie vormt het eerste veelomvattende overzicht van deze vernieuwing en vooruitgang. Zowel in tijd als in ruimte wordt een wereldomvattend encyclopedisch verslag gegeven vanaf de komst van de eerste mens tot aan de expansie van het middeleeuwse Europa. Elk hoofdstuk is geschreven door een specialist op het betreffende gebied en de betreffende periode. Het gehele werk is uitgevoerd volgens een vooropgezet kader met de adviezen van internationaal bekende redacteuren (Glyn Daniel, Colin Renfrew, David Wilson e.a.). De kaarten, tekeningen en andere illustraties, waarvan vele in kleur, vormen een aparte visuele presentatie. Zij zijn alle uitgekozen of ontworpen om zo direct mogelijk het voornaamste bewijsmateriaal van de archeologie te tonen en de veelal complexe informatie en ideeën op leesbare wijze te interpreteren. Chronologische overzichten, wereldkaarten en bibliografieën verschaffen daarnaast aanvullend verwijzingsmateriaal.

Inlichtingen/te bestellen bij

Fibula-Van Dishoeck Postbus 268,2000 AG Haarlem Ook verkrijgbaar in de boekhandel


Westerheem

WW" Y

A

1

XXXI 2 1982

AWN


Redactie

Inhoud

Hoofdredacteur: C. A. Kalee

De gustibus non est disputandum

45

S. L. Wynia Doliphoren

46

J. Ypey Een Hiltipreht-zwaard uit Eist (U.)

48

F. Diederik Molenweg, Waldervaart. Een vroegmiddeleeuwse nederzetting te Schagen

53

Opgravingskamp in België

69

A. T. Clason en W. Frummel Faunaresten uit een vroeg-middeleeuwse nederzetting bij Schagen: Waldervaart

69

A. Nieuwenburg Benen kammen?

78

AWN-studieweken 1981

79

Redacteuren: Mej. H. Goudappel Tj. Pot G. F. thoe Schwartzenberg O. J. Wttewaali Mevr. J. Zantinge-van Dijkum Redactieraad:

R. van Beek Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting A. N. van der Lee V. T. van Vilsteren Adviseur: R. J. Demarée Algemeen Secretariaat A.W.N.: Postbus 52, Bilthoven Administratie A.W.N.: Postbus 100, Hillegom Contributie: ƒ 48,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Poortugaal Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december Bijdragen (artikelen, boekbesprekingen enz.) zenden aan: C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Domplein 24, 3512 JE Utrecht Alle overige correspondentie: Administratie A.W.N., Postbus 100, Hillegom

Milly Wiers Uit: Steen, been en bladeren

80

Wie kent dit?

81

Een reactie van een lezer

81

Uit oude kranten

82

Afdelingsnieuws

83

Literatuurbespreking

84

Literatuursignalement

86

Onderzoek in Ritthem

87

•frtfhirtiii-titrtretGirtttrtrtr&irttirtrtrirtrti-tftfti •B

| Op bet omslag: Hiltipreht-zwaard uit Eist (U.) (zie afb. op bh. 49)

Studieweken 1982

TÏA&jMrftiMift&jMtit&ïKrrfnMninMtitftirJWn*

ISSN 0166-4301

88

»• |


Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXXI, no. 2, april 1982

De gustibus non est disputandum Dat wij mensen een reis ondernemen met verschillende motieven en ook verschillend voorbereiden, spreekt vanzelf. Maar dat zulks op eenzelfde bestemming binnen een kort tijdsverloop twee keer op treffende wijze tot uiting komt, is misschien minder vanzelfsprekend. Het was in Rome, op het Forum Romanum, en ik bekeek op de trappen van de Basilica Julia de ingekraste spelletjes die Calkoen al weer lang gelegen in Westerheem signaleerde. Achter me klonk ineens „Hallo daar" en ik ontwaarde het echtpaar, waarmee ik in het vliegtuig hierheen enkele woorden gewisseld had. „En, bevalt het in Rome", was mijn vraag. Dat bleek zo te zijn, overduidelijk. „Is het hier niet interessant", vervolgde ik. Nou, dat was al even duidelijk niet het geval. De stilte die viel werd even later verbroken: „Tja, eh . . . maar snapt u nou waarom ze al die stenen niet een beetje netter opgestapeld hebben"? Terwijl ik me voornam hen uit de droom te helpen, viel me een betere gedachte in. „Zien jullie daar die hoge heuvel; als je daar bij die boog (van Titus) omhoog loopt, dan zal je daarboven iets heel bijzonders ontdekken; ik verklap niet wat". Enkele dagen later zag ik hen in de lounge van het hotel weer; ze kwamen me stralend tegemoet. De tuin van Farnese met de rozen, palmen en vooral de rijkdragende mandarijnenboompjes hadden hun uitwerking niet gemist. Nauwelijks een uur later begaf ik me op dezelfde heuvel, de Palatinus, naar de Domus Flavia, waarvan ik achtereenvolgens de Basilica en de Aula Regia bezichtigde. Het daarop aansluitende Lararium ligt wat dieper en is ter bescherming met een constructie van plastic golfplaten overdekt. Ik had me met enige moeite onder het te lage afdak gewurmd om deze keizerlijke huiskapel — waarin eens een aantal heilige idolen stond opgesteld — op m'n gemak te bestuderen, toen zich bukkend en wringend een jongeman naast me nestelde. Terwijl hij nog bezig was zich in een wat comfortabele houding te plooien, klonk op enige afstand een stem: „What's in there"? Terwijl hij mij onderzoekend aankeek, antwoordde hij bondig: ,,O, nothing but rubbish". „Rubbish", beaamde ik. Tj. Pot 45


Doliphoren S. L. Wynia Regelmatig vindt men in de archeologische litteratuur het woord dolium, waar amfoor bedoeld wordt, of in ieder geval had moeten staan. Dat is niets nieuws: reeds in 1925 beklaagt Bohn * zich erover op een wijze die eigenlijk voorgoed een einde aan het verschijnsel had moeten maken. Kennelijk heeft niet iedereen het gelezen, want het kwaad woekert voort 2 , en dan is het niet verwonderlijk dat het vroeg of laat ook in een tijdschrift als Westerheem voorkomt 3 . Zowel bij een amfoor als een dolium gaat het om een grote „pot", die, en dat geldt ook voor beiden, gebruikt wordt voor het bewaren van bijvoorbeeld wijn, olie, graan etc. Een dolium (afb. ld) heeft geen oren en staat op een vaste plaats, in de kelder bijv., ingegraven (Ostia, Pompeii). Een amfoor (afb. la-c), bol of slank, heeft twee oren, kan ook staan, met zijn punt in de grond, maar dient ook als verpakking voor zaken die getransporteerd moeten worden, zoals de talloze amforen in de scheepswrakken in de Middellandse 1. a, b, c: amforen; d: dolium.

46

Zee aantonen. Dat de oren bij het verplaatsen van pas komen, is duidelijk. Het terracottaslaafje (afb. 2) uit Cyprus draagt de (lege?) ribbelamfoor met stop erop overigens gewoon op zijn schouder. Nu is het altijd al moeilijk geweest een uit de oudheid bekende term voor een stuk vaatwerk te verbinden met een ons nu bekende vorm. Weliswaar zijn ons veel namen van Romeins aardewerk overgeleverd (men zie het werk van Hilgers 4 ) maar we weten slechts in verhoudingsgewijs weinig gevallen welke naam bij welke vorm hoort. In het geval dolium helpt een afbeelding uit de oudheid ons. Wanneer in de antieke litteratuur geschreven wordt over de filosoof Diogenes, die in zijn „ton" woont, zoals wij nu zeggen, dan wordt het Latijnse woord „dolium" gebruikt. De Romeinse satirendichter luvenalis heeft het zelfs over een met lood gerepareerd dolium 5 . Wat hij bedoelde wordt wel treffend geillustreerd door het afgebeelde reliëf: Diogenes, zittend in een grote aarden pot, die wel zeer veel overeenkomst vertoont


met wat wij een dolium plegen te noemen, met sporen van reparatie aan de zijkant c .

Noten 1 Es ist durchaus irreführend, wenn in neuern Darstellungen Amphoren, namentlich dickbauchige Dolien genannt werden. O. Bolin, Amphorenschicksale. Germania IX, 1925, 75—85. 2 Zo vindt men in de gids van het Rijksmuseum Kam te Nijmegen (1967; 19722), p. 53, nr. 193 een monstrum als „Klein dolium, een amfoor zonder standvlak, met ronde buik en een punt onderaan". 3 Westerheem XXX, 1981, 180: „doliumfragmenten (waaronder een handvat met het Romeinse cijfer X)". * W. Hilgers, Lateinische Gefassnamen. Düsseldorf, 1969. 5 Iuvenalis, Sat. XIV, 308^310. 6 G. M. A. Richter, The portraits of the Greeks. London, 1965, fig. 1067. Vrije Universiteit, Archeologisch Instituut, De Boelelaan 1105, 1081 HV AMSTERDAM 2. Slaaf met amfoor. Terracotta, Cyprus, 1ste eeuw v. Chr. Brit. Mus. London.

3. Diogenes in zijn ton. Reliëf, gevonden te Rome.

47


Een HILTIPREHT-zwaard uit Eist (U.)? Jaap Ypey Eind november 1972 bracht de heer W. J. van Tent (ROB) een zwaard naar Amersfoort ter behandeling. Dit wapen was in dat jaar nabij Eist (U.) uit een zandput in de uiterwaarden van de Rijn opgebaggerd. Kling en gevest waren volledig aanwezig. Bij de behandeling bleek de kling redelijk goed bewaard te zijn. Het gevest was nogal aangetast en verder zandig aangekorst. Een parelrand op de scheiding van de knop en de knopstang was zichtbaar. Een voorzichtige reiniging toonde al spoedig dat van het oppervlak van de pareerstang zeer weinig over was. De la-b. Eist (U.), Boveneinde van het zwaard met de bewaard gebleven resten van de versiering van bet gevest en het merk op de

48

knopstang bezat aan een zijde geen oud oppervlak meer doch was aan de andere zijde nog grotendeels aanwezig. Ook het oppervlak van de knop was onder de aankorsting nog vrijwel geheel bewaard gebleven. De gevestdelen waren met zilver bekleed op een ondergrond van fijne evenwijdige groefjes. Op enkele afgesleten plekken kwamen de rugjes tussen de groefjes aan de oppervlakte zodat daar evenwijdige zilveren lijntjes te zien waren. In het zilveren oppervlak waren ornamenten gestoken, die met niĂŤllo gevuld waren en dus zwart tegen de zilveren ondergrond afstaken. De vijf lobben van de knop waren gescheiden door dubbele getorste zilveren draden (afb. la-b). De versiering van de knop was gestileerd plantaardig.


49


Op de knopstang was aan de gave zijde duidelijk een wijnrank zichtbaar. De resten op de pareerstang, hoe weinig ook, toonden duidelijk dat ook hier aan beide zijden een wijnrank was aangebracht van hetzelfde type als op de knopstang. Tegen de onderzijde van de pareerstang was nog vrij veel zilver aanwezig. Hier werd geen versiering waargenomen. De kling bezat aan een zijde nog resten van een oorspronkelijk waarschijnlijk omgekeerd-S-vormig merk in streepdamast, dat wil zeggen vervaardigd uit een nietgetordeerd damaststaafje. Het merk bevindt zich in de middengeul, niet ver van de pareerstang verwijderd. Aan de andere zijde van de kling werd geen versiering waargenomen. De angel steekt door de knopstang en is aan de bovenzijde daarvan geklonken. Deze klink wordt afgedekt door de knop, die meer of minder hol is en met twee door de knopstang voerende stiften aan de laatste is vastgeklonken. De lengte van het zwaard bedraagt 96.5 cm. De kling is 81.4 lang met een grootste breedte van ± 5.2 bij een grootste dikte van ± 0.6 cm. De grootste hoogte van de knop is 2.2; de grootste lengte ± 6.5 cm. De knopstang is ± 1.6 dik; de gr. lengte is ± 6.7 cm. De pareerstang is ± 1.4 dik; de gr. lengte is ± 10.4 cm. Het gevest behoort tot Petersen's Type K 1 , dat volgens hem zijn oorsprong vindt in het Frankische Rijnland in de 8ste eeuw en met de Vikingtochten in de eerste helft van de 9de eeuw naar Noorwegen komt. Het komt ondermeer voor in een „Bootkammergrab" te Haithabu 2 . Het gevest van dit zwaard vertoont geen wijnranken of andere niëlloversiering doch is voor het overige gelijk aan dat van Eist. Het graf werd door Arbman omstreeks het midden van de 9de eeuw gedateerd, door Jankuhn eerst omstreeks 900, doch later, naar aanleiding van een studie van Haseloff over de stukken met filigrain in 50

2. Eist (U.), Reconstructie van het gevest.

dit graf, omstreeks het midden of tweede helft van de 9de eeuw geplaatst 3. Een met Eist vergelijkbaar zwaard, ook met wijnranken op knop- en pareerstang, stamt uit Gravrak, Melhus parochie, S0rTr0ndelag 4 , door Petersen „Frans" ge-' noemd en in de 9de eeuw gedateerd. De knop heeft een iets afwijkend vijflobbige


vorm en het „bïoem"-ornament is op de afbeelding niet herkenbaar. Betere vergelijkingsstukken stammen echter uit Ierland. Een ervan is opgegraven in het grafveld van Kilmainham bij Dublin11. Er wordt een inscriptie genoemd, echter zonder opgave van tekst. Het zwaard komt volkomen overeen met dat van Eist. Het is 93 cm lang. Magnusson ° vermeldt dit stuk ook en plaatst het in de 9de eeuw. Zijn afbeelding is echter die van een ander Iers zwaard, namelijk dat uit Ballinderry Crannog, barony of Clonlonan, Co. West Meath. 7 Dit wapen is in zeer goede staat, 92.8 cm lang. Het gevest komt zo sterk overeen met dat van Eist dat men voor beide aan herkomst uit dezelfde werkplaats moet denken. De bovenzijde van de pareerstang vertoont de naam +HILTIPREHT+. Het is zeer jammer dat dit deel bij het zwaard van Eist door corrosie volkomen verdwenen is. De afgebeelde zijde van de kling vertoont een merk, dat volkomen van dat van Eist afwijkt, maar bij Ulfberht-zwaarden voorkomt s . Het zwaard werd in 1928 beschreven door Mahr 9 . Hij noemde geen merk of inschrift. Beide waren kennelijk nog niet waarneembaar. Later ontdekte hij echter toch het merk en aan de andere zijde van de kling de naam Ulfberht, zoals door Jankuhn l u medegedeeld wordt. Mahr zowel als Jankuhn dateren het zwaard van Ballinderry Crannog in het midden van de 9de eeuw. Een ander Hiltipreht-zwaard met een gevest van het K-type is bekend uit een Franse privécollectie n . De lengte van dit zwaard is 90 cm. De pareerstang is versierd als die van Eist. Op de bovenzijde van de pareerstang zijn nog slechts resten van het inschrift bewaard gebleven. De afbeelding toont geen versiering op de knop en knopstang.

73.8 bij een gr. breedte van 5.6. De lengte was oorspronkelijk groter. De knop op de knopstang is namelijk verloren gegaan. De doorboringen in dé knopstang tonen dat er inderdaad een knop op gezeten heeft. Overigens stemt het gevest in uitvoering en versiering volkomen overeen met dat van Eist en de zwaarden uit Ierland. De kling van het zwaard vertoont aan beide zijden torsiedamast. Arbman ' 3 noemt nog enkele zwaarden, die tot de groep zouden behoren met de naam Hiltipreht, "waaronder uit de omgeving van Parijs, een uit Freising in Beieren, een uit de Oder bij Gotzlow, enkele met onbekende vindplaats en verscheidene uit het grafveld bij de Basilika Santae Mariae, Biskupija, Dalmatië. Slechts de laatste waren mij toegankelijk uit de publikatie van Preradovic 14 . Het betreft hier echter zwaarden met een gevest van het K-type doch zonder verdere versiering met wijnranken of iets dergelijks. Ook de vorm van de gevesten stemt niet geheel overeen met de tevoren besproken zwaarden.

Uit een heuvel bij Liepe (Freienwalde, Oder), Kr. Angemünde 12 is een Hiltipreht-zwaard aan het licht gekomen met een lengte van 86.5 cm. De kling meet

De klingen stammen duidelijk uit verschillende wapensmidsen. Dat is een begrijpelijke zaak. Er was een uitgebreide handel in zwaardklingen. De gevesten

Het is duidelijk dat de gevesten van de zwaarden van Eist, Kilmainham, Ballinderry Crannog en Liepe tot een groep behoren, waarbij gedacht kan worden aan een herkomst uit dezelfde werkplaats. Het zwaard uit Eist zou dan ook een Hiltipreht-inschrift gehad kunnen hebben. Vermoedelijk behoort ook het zwaard uit de Franse privé-collectie hiertoe, doch de tekening van Viollet-le-Duc laat geen oordeel toe. Bij gebrek aan goed afbeeldingsmateriaal vallen ook de andere, door Arbman genoemde, buiten beschouwing. Uit de verspreiding der vindplaatsen kunnen geen gevolgtrekkingen worden gemaakt ten aanzien van de herkomst en van het gebied waar de werkplaats kan zijn geweest.

51


werden er door de koper in zijn omgeving bij besteld. De gevesten dateren uit het midden tot tweede helft van de 9de eeuw. Het is niet duidelijk waar de naam Hiltipreht thuis hoort — en dus de werkplaats gezocht moet worden. Volgens Jankuhn v ' is de naam met zijn t in het eerste deel en de p in het tweede deel echt Opperduits. De naam Hiltipreht is verwant aan ons Hildebert, samengesteld uit hilde en brecht of bert, oudhoogduits hiltja(strijd) en beraht (glanzend,, schitterend, beroemd) 16, dus ,,in de strijd glanzend". Men kan zich afvragen of dit de naam van de gevestmaker was dan wel op het wapen betrekking had. In het laatste geval zou het inschrift eerder op de kling hebben moeten staan. Voorlopig zullen we maar aannemen dat Hiltipreht de naam van de gevestmaker was. Verdere gevolgtrekkingen laten we gaarne over aan naam- en taalkundigen. Het is wel duidelijk dat de vervaardiging der gevesten op het Continent plaats heeft gevonden en we hier dus niet met Vikingzwaarden maar met karolingische zwaarden te doen hebben. Het zwaard van Eist bevindt zich in particulier bezit. Het is te hopen dat het zijn weg mag vinden naar een onzer musea, want daar hoort een stuk met een dergelijke wetenschappelijke waarde thuis.

Noten 1 J. Petersen, De Norske Vikingesverd. En typologisk-kronologisk studie over vikingetidens vaaben, Kristiania, 1919, 105, fig. 89. 2 E. Aner, Das Kammergraberfeld von Haithabu, Offa 10, 1952, 114 Abb. 21.

52

3 Aner 1952, 112 e.v. 4 J. Petersen, British Antiquities of the Viking Period, found in 'Norway, in Viking Antiquities in Great Britain and Ireland, edited by H. Shetelig, Part V, Oslo, 1940, 121 Nr 22, 133 fig. 130. 5 J. B<3e, Norse Antiquities in Ireland, in Viking Antiquities etc, Part III, Os'o, 1940, 20 Wk 5, 17 fig. 3. 6 M. Magnusson, Viking Expansion Westwards, London, 1973, 66—67. 7 B0e 1940, 77—79, fig. 49—51. 8 A. L. Lorange, Den Yngre Jernalders Svaerd, Bergen, 1889, Tab. I : 3c, Tab. II : 2b, Tab. IV : ld + 2d. M. Müller-Wille, Ein neues Ulfberth-Schwert aus Hamburg, Offa 27, 1970, 78 Abb. 7 : 28, 31 (beide H-Typen uit Noorwegen), 80 Abb. 9 : 87 (E-Type uit Rusland). 9 A. Mahr, Ein Wikingerschwert mit deutschem Namen aus Irland, Mannus, VI. Erganzungsband, 1928, 240—252. 10 H. Jankuhn, Ein Ulfberht-Schwert aus der Elbe bei Hamburg, in Festschrift „Gustav Schwantes", Neumünster LH., 1951, 222 + Anm. 60. 11 M. Viollet-le-Duc, Dictionnaire raisonné du Mobilier Francais de 1'époque carlovingienne a la Renaissance, Tome V, Paris 1874, 364— 366, fig. p. 365. 12 F. Morave, Hiltipreht, Mannus 21, 1929, 292 —299. 13 H. Arbman, Schweden und das Karolingische Reich, Stockholm, 1937, 226 Anm. 5. u D. D. v. Preradovic, Die im Museum altkroatischer Alterthümer zu Knin (Dalmatien) befindlichen Waffen, Zts. Hist. Waffenkunde IV, 1906—1908, 97 e.v. 13 Jankuhn 1951, 219. 16 J. van der Schaar, Woordenboek van voornamen. Inventarisatie van de doop- en roepnamen en hun etymologie. Aula-boeken 176, Utrecht/Antwerpen, 1970, 48 (-brecht-, -bert-), 124 (-hild- en Hildebert).

Haverkamp 8, 3828 HM HOOGLAND


Molenweg, Waldervaart Een vroeg-middeleeuwse nederzetting te Schagen F. Diederik Inleiding Nederzetting'ssporen uit de vroege middeleeuwen in het westelijk deel van Westfriesland komen nog steeds niet vaak voor. In het kustgebied van Kennemerland en ook noordelijker tot aan Schoorl zijn de nodige vindplaatsen bekend. Een heel eind naar het noorden, op het eiland Texel, zijn weer vele vondsten gedaan '. Dat vondsten uit deze periode zich niet beperken tot de hogere zandgronden blijkt de laatste jaren steeds meer. Door de heer P. Smit werden interessante vondsten gedaan op het Balgzand2:. Bij o.a. verkavelingswerkzaamheden werden in het dorp Sint Maarten sporen aangetroffen, en, meest recent, tijdens een onderzoek door de ROB in een terp te Warmenhuizen 3 . Bij geen der plaatsen werd echter een hoeveelheid materiaal gevonden die van een dergelijke omvang is dat deze per soort en type kon worden gerubriceerd. In Schagen leverde de nederzetting meer dan vijfduizend fragmenten aardewerk op, genoeg, om een redelijk beeld van de aanwezige aardewerksoorten en typen te krijgen. De v i n d p l a a t s Deze is gelegen in het inmiddels geheel volgebouwde uitbreidingsplan Waldervaart-D, aan de zuidwestkant van Schagen. Bij het graven van de wegcunetten kwam direct veel materiaal tevoorschijn; tevens werden er bewijzen zichtbaar van tamelijk omvangrijk grondwerk uit vroeger tijd. De eerste vondsten werden gedaan door de heer en mevrouw Houter uit Groenveld, die de deskundige hulp inriepen van de heer A. Schermer uit Schoorl. Deze laatste maakte van het terrein vele schet-

sen en ook vele foto's. De foto's zijn door de jammerlijke feibaarheid van ontwikkelcentrales helaas verloren geraakt. Los hiervan werd even later ook door de schrijver de vindplaats „ontdekt". Na het met zand volstorten van de wegcunetten werd door de schrijver, daarbij enkele keren geassisteerd door Prof. Dr. E. H. P. Cordfunke, over een periode van ruim twee jaar uit bouwputten en sleuven voor buizen en kabels nog veel materiaal geborgen. Tenslotte bleek het voor de ROB nog mogelijk om in 1977 een kleine sleuf te trekken en de opbouw van de waarschijnlijke kern van de nederzetting vast te leggen 4. Uit deze en door de schrijver verzamelde gegevens kan worden geconcludeerd dat óp de mariene vaste grond die zich op ongeveer —1.20 m NAP onder de gehele nederzetting uitstrekt, een humeus en vondstenrijk pakket ligt met een dikte tussen de 30 en 60 centimeter. Een enkele centimeters dun bandje van lichtgekleurde klei lag hier op enkele plaatsen bovenop. Mogelijk duidt dit op een overspoelen van de nederzetting. Het pakket lichtgrijze klei van rond 40 cm dikte daarboven is waarschijnlijk een Rekere-afzetting. De lagen daarboven zijn de (Laat) middeleeuwse bouwvoor en een pakket opgebrachte grond. G e s c h i e d e n i s van Schagen De oudst bekende vermelding van Schagen dateert uit het eind van de 10de eeuw'3. Het is een Latijnse tekst van een giftbrief waarin de Hollandse graaf Dirk II en zijn vrouw Hildegard aan de Abdij te Egmond zes hoeven land schenken. Uit 53


1. Gereconstrueerd oud landschap met daarop getekend de huidige situatie.

deze tekst blijkt ook dat het hier een toen al bewoond gebied betrof. „Tradicio, quam dominus Theodoricus cum legitima conjuge sua nomine Hildegarda fecerunt ad predictum locum pro conparenda perpetua beatitudine hec est. In villa Scagha nominata sex mansas que annis singulis novem libras et dimidiam persolvunt". Een honderdtal jaren later wordt deze schenking nog eens bevestigd door Dirk V, maar ditmaal in een Hollandse tekst, waar de plaatsnaam als Scagon wordt geschreven. In het huidige Westfries is de uitspraak van de lettercombinatie sch nog immer ,,sk". De betekenis van de naam, 54

„landtong" lijkt uit geologische overwegingen aannemelijk, en als dan daarbij nog gekeken wordt naar de ligging van de Deense plaats Skagen op het noordelijkste puntje van Jutland, lijkt het bewijs geleverd. In het huidige hart van Schagen is nog maar weinig onderzoek gedaan. Het in deze onderzoeken aangetroffen dateerbare materiaal stamt steeds uit de periode na 1200 6. De v o n d s t e n (Voor zover niet anders is vermeld, zijn alle afbeeldingen op schaal 1 : 4 ) Tot de oudste vondsten behoort een vijftal fragmenten terra sigillata van Oostgallische oorsprong, waaronder een bodemdeel


van een sterk gesleten beker Dragendorff 33 (afb. 11, nr. 3). Dit fragment dateert uit de 2de eeuw of eerste helft van de 3 de eeuw. Voor de omgeving van Schagen is het vinden van Romeins importmateriaal geen uitzondering, maar wordt dan altijd temidden van inheems materiaal uit dezelfde periode aangetroffen. Dit is hier niet het geval; inheems materiaal uit de Romeinse tijd ontbreekt hier geheel 7 . Daarom zal dit aardewerk op de een of andere manier in verband staan met de Merovingische nederzetting. Handgevormd Merovingisch aardewerk Afb. 2, nrs. 1 t/m 6 Dit aardewerk lijkt op het eerste gezicht op het inheems-Romeins, maar vooral de nogal nonchalante uitvoering en het bijzonder zachte baksel verraden hun andere herkomst. Bij de vier randstukken komen we een vorm tegen die al vanuit de Ijzertijd bekend is (nr. 1), en op grond daarvan mogelijk als een der oudste scherven uit dit complex kan worden beschouwd. Een datering in de 7de eeuw lijkt zeer aannemelijk s . De verschraling bestaat uit schelp zowel als uit wat organisch materiaal. Nr. 4 lijkt een inheems-Romeins type, maar het baksel is daarvoor veel te zacht, de wand is té dik en de verschraling bestaat voornamelijk uit potgruis 9 . Van hetzelfde baksel is nr. 3 dat echter een profiel heeft dat veel meer doet denken aan de vroeg-Karolingische potten 10 . Van zuivere klei lijkt het baksel van fragment nr. 2. Ook dit lijkt in de Merovingische traditie te passen. Twee wandbodemfragmenten (nrs. 5 en 6) zonder noemenswaardige verschraling, passen volkomen in het beeld dat we hebben van de lokaal vervaardigde Merovingische keramiek xl. Geïmporteerde Merovingische keramiek Afb. 2, nrs. 7 t/m 16 Twee wandfragmenten van met de hand gevormde import werden gevonden; het merendeel echter is op de draaischijf vervaardigd.

De baksels van deze aardewerkgroep wisselen sterk in hardheid, verschraling en kleur, maar telkens komt de verschraling aan de buitenzijde er door, en voelt de scherf daardoor ruw aan. De afwerking van de meeste scherven is tamelijk zorgvuldig. Op grond hiervan lijkt een erg vroege datering niet voor de hand liggend. Een datering in de 7de eeuw lijkt me, mede het handgevormde lokale aardewerk in aanmerking genomen, alleszins gerechtvaardigd. In de 8ste eeuw zullen we de aansluiting met het vroege Karolingische materiaal moeten vinden, (zie verderop in dit artikel bij Karolingische import, type W IX.) Aan de hand van de niet zo talrijke fragmenten is het moeilijk een soort typologie op te stellen; er zijn echter mogelijk toch enkele hoofdvormen te onderscheiden. a. Nrs. 7 t/m 10. Tonvormige (?) potten met een rand die niet of nauwelijkt is verdikt, horizontaal, of zelfs afhangend op de wand van de pot staat. Gelige en oranjeroze tinten hebben de overhand; de kern van het baksel is over het algemeen roze van kleur 12 . b. Nrs. 11 en 12 13. Twee fragmenten die qua profiel sterk lijken op de Karolingische typen W I I I en WIV, maar op grond van hun baksel, gelig, met oranje kern, verschraald met zand, beter in de groep van het Merovingische aardewerk te plaatsen zijn. c. Nrs. 13 en 13'. Knikpot. Twee fragmenten van een zelfde baksel; overwegend zwart van kleur, met fijn én grof kwarts, alsmede potgruis verschraald, maken deel uit van een vrij slanke pot met een onverdikte naar buiten omgeslagen rand. d. Nrs. 14, 15 en 16 1 4 . Eivormige (?) potten. Twee randfragmenten van een hard tot zeer hard gebakken grof gemagerd baksel. De rand staat vrijwel omhoog, is onverdikt en afgerond; van een identiek baksel werd een vlakke bodem aangetroffen. 55


T)

2. Merovingisch aardewerk.

56

3


Handgevormd Karolingisch aardewerk De kogelpot vormt de meerderheid van deze groep. Als verschralingsmaterialen komen voor: kwartsgruis, potgruis en

3. Type HIA.

schelpgruis. 78 % van de scherven met uitsluitend kwarts, 11,6 % met alleen potgruis, 7,3 % bevat schelp en 3,1 % is afwijkend van samenstelling. Opmerkelijk is dat een echt gladde, gepoG

0


lijste afwerking praktisch niet voorkomt. Qua vorm vallen er enkele hoofdgroepen te onderscheiden met varianten daarop ]B.

voor dit type is een iets omhooggewerkte binnenzijde van de rand, waardoor een soort groef ontstaat (nr. 4).

Type H I A Afb. 3 Dit type kogelpot heeft een enigszins afgeronde of tot een puntje omhooggetrokken rand. Het profiel van de pot is over het algemeen min of meer „S"-vormig, alhoewel ook een vrij brede rand voorkomt die vrijwel haaks op de wand van de pot staat. Er zijn drie verschillende baksels te onderscheiden: met alleen grof kwarts gemagerd, met uitsluitend potgruis, en een combinatie van deze twee. Éénmaal werd er een doorboorde rand gevonden (nr. 2). De profielen van de nrs. 7, 8, en 9 zijn wat hoekiger van vorm, maar passen binnen het type. Nr. 9, alsmede de nrs. 10 en 11 vallen op door de uitzonderlijk lange rand.

Type H II Afb. 5, nrs. 1 en 2 Van dit type werden slechts twee herkenbare fragmenten aangetroffen. Bij dit type pannen horen holle stelen, die hier echter niet werden gevonden 10 . Het baksel is met fijn kwarts gernagerd, zeer glad afgewerkt, en vrij hard gebakken. Gelet hierop lijkt het niet onwaarschijnlijk dat dit stuk aardewerk gediend heeft als eetgerei.

Type Afb. Van deze soms vindt (nrs.

H I B/C 4 het voorgaande type onderscheidt vorm zich door een iets verdikte, afgeplatte rand. Dit verdikking bezich dan alleen aan de buitenzijde 1 t/m 3). Eveneens karakteristiek

4. Type

58

HIB.

Type H III Afb. 5, nr. 3 Slechts een enkel fragment kan gerekend worden tot de groep van de meer steilwandige potten. Waar bij type H I A de wand van de pot vrijwel altijd gelijk van dikte is, vertoont type H III vaak onder de opstaande rand een duidelijke verdikking van de wand. De uitvoering is vrij slordig en de magering bestaat uit grove kwartsdeeltjes. Type H VI Afb. 5, nrs. 4 t/m 7 In de Dorestad-typologie die hier steeds


5. Type HII (nrs. 1, 2), HUI (nr. 3), VVI (nrs. 4 t/m 7).

wordt gehanteerd, is type H VI een verzameling van a-typische vormen en versieringen. Opvallend is dat de vier randstukken uit het Molenweg-gebied van één en hetzelfde type zijn. De rand is kort, mogelijk iets verdikt, omgeslagen en soms bovenop iets afgeplat. Onder het Schagense materiaal is het baksel dat onze oosterburen „Keramik mit blasiger Oberflache" noemen zeer schaars. In het oppervlak van het aardewerk zijn talloze kleine gaatjes ontstaan door het, tijdens of na het bakken, verdwijnen van een magerings produkt. Drie van de vier hier besproken randen hebben dit baksel dat enigszins „vettig" aanvoelt en waarin, naar gelang de samenstelling, zand, schelp en potgruis soms nog te herkennen zijn.

Op de draaischijf gevormd aardewerk

.\

Aangenomen mag worden dat alle tot deze groep behorende scherven afkomstig zijn van uit Duitsland geïmporteerd aardewerk. Dat er in de vroege middeleeuwen al een levendige handel bestond tussen ons land en het gebied rond Keulen, is door de vondsten uit Dorestad overduidelijk bewezen. Dorestad als handelscentrum had, van alle plaatsen in Nederland, ongetwijfeld de hoogste welstand; een welstand die door archeologen wel afgemeten wordt aan de verhouding van het hand- en het op de draaischijf ( = Wheelthrow = W ) vervaardigde aardewerk. In Dorestad ligt de verhouding H : W = 20 : 80, in Medemblik als 81 : 19 en opmerkelijk genoeg in Schagen als 65 : 35. Waar deze betrekkelijke welstand aan te danken is, is niet helemaal duidelijk, maar verderop in dit artikel wordt hierop nog teruggekomen. Het importaardewerk is van verschillende kwaliteit, en afgaande op de wijze van verschraling van de scherf en de hardheid, kunnen er zo'n achttien verschillende baksels worden aangetroffen. Grofweg vallen deze in vier groepen uiteen: 1ste: het „echte" Badorf, fijn van struc59


CDCT. -pc-cc-

r r rrr rrrrr rrrt r VSSS/SSJSJJ'r'<'''' ^iffffffr/rrrrrrrrrrrrrrrrrrrrrrr rr ff/rrrrrrrrrrrrrr rtrrrrrrrrrrrrrrrrrr

r

r r r r r r r r r r r r r r r r

6. Type WI (nr. 1), W IIA (nrs. 2, 3), WIIBz. (nr. 4), WII C nrs. 5, 6, 7). tuur en meest wit, geel of roze van kleur ( = baksels 1, 2 en 10). 2de: een wat grover baksel met iets steengruis, kalk en scherfgruis, meest oranjerood bruin tot paars van kleur ( = baksels 6, 9 en 12). 3de: een baksel dat lijkt op het voorgaande, maar waarvan de magering meestal aan het oppervlak zichtbaar ĂŠn voelbaar is ( = baksels 3, 4 en 8). 4de: een zestal baksels die onderling nogal sterk verschillen en ten opzichte van de voorgaande een ondergeschikte rol spelen. Type W I. ReliĂŤf band amfoor Afb. 6, nr. 1 Slechts enkele stukken van dit type wer-

60

den gevonden, alle voorzien van radstempelversiering. Het afgebeelde fragment is afkomstig van een enorme amfoor met een diameter van meer dan 40 cm. Dit type komt alleen voor in baksel 1. Type W II A. Grote Badorf pot Afb. 6, nrs. 2 en 3 Wellicht het bekendste type; de vrij forse, min of meer ei-vormige pot die altijd grotendeels is versierd met radstempelindrukken, soms voorzien is van oren en/of een schenktuit. De aangetroffen baksels zijn 1, 2 en 10. Type W II B, klasse z. Wijdmondige Badorf pot Afb. 6, nr. 4 De wat ingewikkelde type-aanduiding komt voort uit het feit dat het gewone


\

\

\

\

V

~Âť

7. Type WIIIA (nrs. 1 t/m 9), WIIIB (nrs. 10 t/m 13), WIIID (nrs. 14 t/m 18).

type W II B, een vrij hoge, min of meer ei-vormige pot met een vrij lange schuin omhoogstaande, verdikte rand, in zijn geheel ontbreekt in dit vondstcomplex. Dit sub-type, dat in de Dorestad-typologie tot het derde onderscheiden W II B type be-

18

hoort, heeft min of meer het model van de bekende kamerpot. Hoogstwaarschijnlijk hoort bij deze pot ook een oor zoals voorkomt op afb. 6, nr. 2. Deze pot is uitgevoerd in baksel 1. W III. Middelgrote kookpotten Afb. 7 Van alle typen is dit wel het meest voor61


'komende... mfeer dan 54 "% van alle import behoort tot dit type. W III A is de meest voorkomende randvariatie': zeer kort, meestal opgerold, soms iets haar 'buiten staand, maar altijd met :de 'schouder samen in doorsnee een vraagteken vormend. Versiering door middel van horizontale groeven op de schouder van de pot is de meest voorkomende, alhoewel ook radstempelversiering aanwezig is. Baksels 1, 3, 4, 8, 6, 9, 12. Aflb. 7, nrs. 1 t/m 9. W III B verschilt voornamelijk van de voorgaande doordat de rand onder een vrijwel rechte hoek staat ten opzichte van de schouder. De binnenzijde van de rand is afgeschuind of heeft een dekselgeul. Versiering als W III A. Baksels 3, 6, 9, 12. Afb. 7, nr. 10 t/m 13. W III C ontbreekt in Schagen. W III D heeft een rand die op dezelfde vloeiende wijze als de randen van type W III A naar buiten staan, maar toch duidelijk langer en nauwelijks verdikt zijn. Versiering door middel van groeven. Baksels 1, 2, 6, 9, 12 en 8. Afb. 7, nrs. 14 t/m 18. Voor type III werden alleen lensbodems aangetroffen. Type W IV. Miniatuur potjes Afb. 8 Deze, in het Schagense vondstcomplex weinig voorkomende, potjes zijn naar alle waarschijnlijkheid bedoeld als drinkbekertje, hoewel enkele sterk aangeroete fragmenten werden aangetroffen. W IV A heeft een verdikte naar buiten geslagen ronde rand. Baksel 1. Afb. 8, nr. 1. W IV B heeft een wat langere rand die aan de binnenzijde min of meer vlak is of een dekselgeul heeft. Baksels 1 en 12. Nrs. 2 en 3 van afb. 8. W IV C heeft een schuin opstaande vrij lange afgeronde rand. Baksel 1. Afb. 8, nrs. 4 en 5.

62

< . Type WIVA (nr. 1), WIV B (nrs. 2 en 3), WIVC (nrs. 4 en 5).

Type W V. Middelgrote pot met vlakke bodem (Niet afgebeeld) Van dit type, met het kenmerkende zachte, grijze baksel 13, werden slechts zes fragmenten, w.o. een bodem, gevonden. Schuin omhoogstaande, iets verdikte randen horen bij dit type. Type W VI (niet afgebeeld) Ook dit type is het best te herkennen aan het baksel. De verschraling met fijn materiaal is nogal sterk, de scherf is vrij zacht tot hard, maar vrijwel altijd zichtbaar gelaagd, min of meer wit op de breuk. De kleur van de buitenkant varieert van min of meer blauw tot bijna zwart. Het geheel lijkt erg veel op Paffrath, doch de ,,staal"-glans van deze laatste aardewerksoort ontbreekt. De randen zijn iets verdikt, rond en schuin opstaand. Meestal is de pot versierd met radstempel- of rasterradstempel versiering in horizontale banden rond de pot. Baksel 14. De aangetroffen fragmenten waren te klein om een redelijke reconstructie op papier te geven.


gWlflflPOOO C O O O O O

UCadOBDOBOBBOODCO IflOflOOODOODOOĂźDO.

/SSIIIHÂť:III;II nu

9. Type WIX. W VII (niet afgebeeld) Twee zeer kleine fragmenten van dit type werden gevonden; ze leenden zich niet voor reconstructie op papier. Type W VII is een bol potje met een lange iets uitstaande rand. De wand is versierd met (duim?)-indrukken. Baksels 1 en 16. W VIII. Tating kan (niet afgebeeld) Van dit bijzondere stuk vaatwerk werden in het Schagense complex drie wandfragmenten aangetroffen. Dit luxe-aardewerk dat dofglanzend zwart is, heeft een zeer 10. Type WX (nr. 1) en W XIII.

fijne magering en een scherf die op de breuk ietwat grijsroze is. Baksel 15. W IX. Steilwandige potten Afb. 9 Een duidelijke overgangs-vorm van het Merovingische naar het Karolinginsche aardewerk. Dit is al af te leiden uit het voorkomen van ruwwandige baksels en de baksels 1, 3 en 4. Onder het te Schagen gevonden materiaal kunnen twee hoofdvormen worden onderscheiden: W IX A. Nrs. 1 t/m 6 van afb. 9. Kenmerkend is dat de rand onverdikt is en horizontaal, of iets naar beneden hangend,

\

V y 63


is omgeslagen, of tot een soort „snuitje" is uitgetrokken. De bovenzijde is meest afgeplat. W IX B. Nr. 7 van afb. 9. Hier staat de rand echter schuin omhoog en heeft aan de binnenzijde een duidelijke dekselgeul. De rand is flink verdikt. W X. Schaaltjes Afb. 10, nr. 1 Slechts één minuscuul fragment kon met enige zekerheid toegeschreven worden aan dit type. De reconstructietekening geeft een aardig beeld van de fraaie vorm van dit type. W XIII. Afwijkende baksels, vormen en versiering Afb. 10, nrs. 2 t/m 5 Een vijftal fragmenten met een afwijkend baksel, dat redelijk zwaar verschraald is met middelfijn kwarts en iets potgruis, lijkt te horen bij een tamelijk grote pot met een vlakke bodem. Op de wand van de pot bevindt zich een golflijnversiering tussen dubbele horizontale groeven. Twee kleine fragmentjes van dit baksel vertonen een enkelvoudige radstempelindruk. De kleur varieert van beigebruin tot zwartbruin, maar de breuk is grijs of grijsroze. Afb. 10, nrs. 2 en 2'. Nr. 3 is een fragment met een slordig uitgevoerde golflijnversiering; het baksel is bleekroze van kleur, het lijkt het meest op baksel 6, maar bevat wat grovere deeltjes. Nr. 4 is een wandfragment met een dubbele (?) golflijnversiering tussen horizontale groeven in. Het baksel is oranjeroze aan de buitenkant, zuiver oranje met een zwarte kern op de breuk en geelroze aan de binnenzijde. De scherf heeft een fijne verschraling van zand en wat grovere deeltjes potgruis. Waarschijnlijk is dit een Merovingisch baksel. Fragment nr. 5 is een wandscherfje van een hard gebakken staalgrijs materiaal. De scherf is bijna wit, met zichtbare kwartsdeeltjes; het geheel is versierd met een

64

vrij grof uitgevoerde borstel- (?) streekversiering. Ten slotte dient een klein fragment te worden vermeld uitgevoerd in baksel 16; glanzend zwart gepolijst, versierd met ondiepe groeven die een symmetrisch lijnenspel vormen. Het heeft mogelijk behoord tot type W VIL Getalsmatige v e r g e l ij k i n g van het importaardewerk Op tabel I is weergegeven de onderlinge verhoudingen van de hoofdtypen en de daarbijbehorende baksels, zowel absoluut als in percentages. Uiterst rechts en geheel onderaan zijn vergelijkbare percentages gezet die betrekking hebben op het aardewerk van Dorestad. Hierbij vallen enige zaken in het oog: De typen II en III zijn in Schagen en Dorestad goed voor resp. 73,5 % en 77,5 % van alle import. In Schagen is de behoefte aan de kookpotvorm W III echter duidelijk groter geweest. Ten tweede valt het grotere percentage W IX in Schagen op, hetgeen uiteraard te maken heeft met de waarschijnlijk vroegere aanvangsdatum van het complex. Aangaande de voorkeur naar baksel kan gezegd worden dat in Schagen de hardere baksels het winnen van de zachtere. Dit houdt waarschijnlijk verband met de aard van de nederzetting; in een havencomplex zoals te Dorestad, zal men eerder behoefte hebben gehad aan vrij grote, ademende potten voor het bewaren van diverse produkten, dan aan vrij kleine kookpotten. Op tabel II is een vergelijking gemaakt tussen de bekende vindplaatsen Dorestad, Medemblik met Schagen. Het aardewerk is hier uitgesplitst in een aantal hoofdgroepen, zoals eerder in dit artikel werd uiteengezet. De percentages hebben uitsluitend betrekking op randen. Onmiddellijk vallen er enkele opmerkelijke verschillen, maar ook gelijkenissen op. Het percentage ruwwandig, evenals Badorf, loopt in Schagen en Medemblik gelijk.


BAKüELS ••.'."

2

1

5

4

6

0

9

10

11

12

14

15

16

15

1,

TYPE TOTAAL

1S

17

ld.

DORS1 S T A D .

TYPKH V.' I

3

V.' H A

i

'11 II liz

1

tot.

Ï;

2

1

» III B W III D t o t . ïi I I I

-

-

-

-

-

-

4

-

7

6

II

••:; u i -h

-

2

3

?

11

-

"

-

-

-

-

-

-

-

-

3

-

-

-

-

5,5

7

7,7

1 10

1,1 11,0

-

18

19,0

-

24 14

26,3 12,0 15,4

49

53,7

-

-

-

3

-

11

4

1

.

.

5

1

3

3

-

1

2

2

5

4

17

_

-

_

-

11

-

1

-

1

-

-

-

-

-

-

53 1

44 4

1

1,1

2

2,2

2

2,2

-

5

5,5

4 ,5

1

ï IV A "V . IV B

4 6

-

-

-

1

-

-

-

-

-

"

-

1

-

-

-

-

-

1

1,1

VI V

3,

v: vi

-

-

-

1

-

-

-

-

1

1,1

1

-

2

2,2

0 ,5

-

3

3,4

1

4

0

s, e

1 ,6

-

1

1,1

t o t . V: IV

v; vu

4

1

1

3

'.'/ VIII ï? IX

1

-

2

-

-

1

',7 X overig tot. alle SAKSELS

7

5

A

LÏHSBOD-XiS

-

5

3

1

PLATB00E1I3

5

-

1

-

ÏANDSCilEIlVEi VEKSIERD

31

21

1

ONVERUIERD

197

75

EIHD-TOTAAL

z-p.

;!

•2,9

l d . 30RESTAB 16,3

BAKSELGBOEP

,5

,1

1 ,2 4 ,4

19

• i d . in

1

100

39

5

4

17

7

12

1

2

11

-

16

-

-

-

-

1

3

-

6

6

15

9

15

22

66

-

46

56 137

62

32

74

-

56

40 1S0

79

5,0

-

6,9

7,1

HUV.'.vAUDI'J

0,1

95

7,2

-

2,*!

4,0

n,

1 , 2 , 10

1

5

1

4'

1

100,0

91

i,

100

,0 g

53 7

4 3 16,5

3,5

1

-

6

-

-

-

111

191

5

9

-

-

-

e„6

232

6

3

1

1

4

1094

21,2

6 , 9

16

0,5

1,5

0,3

0,1

0,1

<M

3,3

1,8

1,2

0,6

0,0

0,1

, 12

DOHESTAD

2,0 'f,

60,0 i*

19 ,6 p

SCiUÜEC

5,4 •;(

36,2 f,

37 ,4 ;'n

MiOEKüLIK

5,6 ;'.

3<\7 ;i

49 , 1 '!-,

5 , 4 , 8 12

, 0 'fu

14 ,5

100 jt

OVSIilG 4 , 8 "/>

-;i

6,7 f.

z i e „V eric

10,6 *;

Tabel 1

Hoewel Besteman het aardewerk niet zo heeft uitgesplitst als Van Es en Verwers, lijkt het enige verschil met Schagen te liggen bij het baksel van de kookpotten.

Dorestad wijkt toch wel sterk af ten opzichte van deze twee westfriese nederzettingen, met de overrompelende suprematie van het Badorf aardewerk en een daarmee 65


samenhangende ondergeschikte rol van de andere baksels. Weefgewichten Afb. 11, nrs. 1 en 2 Er werden twee fragmenten van weefgewichten gevonden; de een wat „boller" dan de ander. Zij zijn gemaakt van onverschraalde klei en zijn slecht gebakken en daardoor uiterst zacht. Glas Afb. 13 Een klein, maar toch herkenbaar stukje glas kon worden opgeraapt. Het is een bodemfragmentje van het bekende type trechterbeker. Twee kralen konden worden geborgen; de één, cylindrisch van vorm, gemaakt van witte glaspasta met daarin versmolten pijpjes rood en zwart glas. De tweede kraal is rond en heeft een blauwig-witte (opaal) kleur.

5 11. Weefgewichten, terra sigillata en ijzer.

Metalen Afb. 11, nr. 4 en 5 Over het gehele vondstcomplex werden vele metaalslakken en zelfs enkele stukjes erts gevonden. Twee min of meer goedbewaarde stukjes ijzer werden geborgen, meer metaalvondsten werden niet gedaan. Het ene fragment is herkenbaar als een stuk van een mes. De functie van het andere is niet erg duidelijk. Gietvorm Afb. 12 Deze wel zeer bijzondere vondst duidt zeer direct op plaatselijke bewerking van metalen, een verschijnsel dat in ons land uit deze periode als wel zeer zeldzaam beschouwd mag worden. Het van onverschraalde klei gebakken vormpje toont ons de indruk van wat hoogstwaarschijnlijk het handvat van een sleutel moet voorstellen. Een mooie parallel is te vinden onder de sleutels van het strand van Dom-

66

«rt'i'iiiilil

5

ij ! 0 ' 1 12. Gietvorm.

6

i


Aan de noordelijke periferie van het terïein werd echter in het wegcunet in de ondergrond de activiteit van kleiwinning; geconstateerd; langwerpige, inmiddels met veen gevulde, ingravingen. 13. Glazen

kralen

(schaal

1:1).

burg in Zeeland. (Nederlandse Oudheden 5, Taf. 33, nr. 469.) Laat-middeleeuws materiaal Over het gehele complex werd laat-middeleeuwse keramiek gevonden; voor een groot gedeelte als oppervlaktevondst, maar ook direct bovenop de Karolingische laag. Van alle gevonden importaardewerk, maakt Pingsdorf — de oudste van de laat-middeleeuwse importmaterialen — slechts een gering deel uit; namelijk 43^ %. De veronderstelling lijkt hierdoor gewettigd dat de nederzetting verlaten is in de tweede helft van, of kort na de 10de eeuw. Het overige LM importmateriaal, als oppervlaktevondst geborgen, bestaat uit Andenne (3 % ), Paffrath (0,7 96), Brunsum/Schinveld (0,5 96) en Siegburg (0,7 % ) . Grondsporen Misschien wat vreemd om grondsporen te rangschikken onder „vondsten", maar omdat ze zo gering in aantal waren leek een apart hoofdstuk nogal overdreven. De gehele vondstenlaag was bij de wegenaanleg vergraven, zodat onderzoek hier niets zou opleveren; de meeste bouwputten voor huizen waren te ondiep en onderzoek kon alleen dan pas plaatsvinden als de bouw stil lag vanwege de weersomstandigheden, die dan ook de vondstomstandigheden danig beïnvloedden. In het onder2oek van de ROB werden ook slechts twee in de ondergrond ingegraven putten aangetroffen. In wat zuidelijker gelegen bouwputten werd wel een duidelijke loop vlakverbe tering in de vorm van klontjes verbrande klei waargenomen.

Conclusies In de 6de of 7de eeuw zal ter plaatse een kleine nederzetting zijn gevestigd die waarschijnlijk al in het begin van de 8ste eeuw van wat grotere omvang werd én, getuige het vrij hoge percentage importkeramiek, een redelijke mate van welstand genoot. Uit het gevonden botmateriaal kan worden geconcludeerd dat er schapen, (c.q. geiten) runderen, varkens en ook paarden werden gehouden. Sporen van akkerbouw werden niet gevonden. De betrekkelijke welstand van de nederzetting moet dan ook te verklaren zijn uit het materiaal dat duidt op metaalbewerking: de vele slakken, totaal gesinterde keramiek, stukjes erts en bovenal de gietvorm. Het slakmateriaal is nog niet geanalyseerd, maar de bewerking van brons lijkt het meest voor de hand te liggen. Door het immer oprukkende water bleek hét telkens noodzakelijk de woongronden op te hogen en het loopvlak te verbeteren. Het op vele plaatsen in de profielen zichtbare natuurlijk gedeponeerde lichte bandje klei, duidt hoogstwaarschijnlijk op natuurgeweld waardoor mogelijk de nederzetting tijdelijk verlaten werd. Tenslotte zullen na de 10de eeuw de woonomstandigheden zo slecht zijn geworden dat men het terrein heeft verlaten. De kleiwinning waarover hierboven werd gesproken, heeft dan ook waarschijnlijk in deze tijd plaatsgevonden, en wel om de terpen aan de zuidoost en de zuidwestkant van het terrein op te werpen. Zonder nu in te willen gaan op het in deze terpen gevonden materiaal, kunnen we wel zien dat de nederzetting in het vlakke veld afgesloten wórdt met Pingsdorf scherven en de terpen als oudste materiaal Pingsdorf bevatten, afgezien van enkele verdwaalde Karolingische scherfjes. 67


Dat er na de bouw van de terpen nog veel invloed van de zee is geweest, blijkt uit het ruim één meter dikke kleipakket dat de oude kleiputten afdekte. Aan het begin van de 12de eeuw zal het terrein in het westen zijn afgesloten door een dijk die nu Molen weg heet; een naam die ik gebruikt heb om het gehele gebied mee aan te duiden (zie afb. 1). Ook de gemeente Schagen heeft ingehaakt op dit thema door alle straten in de nieuwe wijk te vernoemen naar diverse molentypes die er mede voor gezorgd hebben dat onze voorouders nog maar zelden door het water hun woongronden moesten opgeven. Tenslotte wil ik mijn diepe erkentelijkheid uiten aan het adres van de heer W. J. H. Verwers, verbonden aan de ROB, voor de onschatbare hulp die hij mij heeft verleend bij de determinatie van het aardewerk. Noten 1 Woltering 1975, pp. 28—33. 2 Smit 1972, pp. 3—18. Woltering 1978, pp. 270—274. 4 Woltering 1978, pp. 268—269. 6 Bregman 1965, pp. 13—14. 6 Het oude centrum van Schagen ligt op een hoge natuurlijke wal van zandig marien sediment. Bij onderzoek in 1978 werd nog een ongestoord hoogste punt teruggevonden van 30 cm + NAP, hetgeen anderhalve meter(!) hoger is dan het loopvlak van de nederzetting aan de Molenweg. Oudere bewoning op deze wal zal zeker hebben bestaan, maar uit de profielen bleek dat een aanzienlijk gedeelte van de wal is geabradeerd; waarschijnlijk ten gevolge van 12de-eeuwse (?) stormrampen. (Eigen waarneming schrijver). 7 Dit in tegenstelling tot wat Woltering 1978,, pag. 269, vermeldt. Het genoemde inheemsRomeinse aardewerk bleek bij nadere bestudering handgevormd Merovingisch. 8 Zie voor meer voorbeelden Van Es/Verlinde 1977, p. 64, fig. 63. 9 Vgl. Van Es 1969, p. 130, fig. 2, nr. 70. 10 Vgl. Van Es 1969, p. 131, fig. 3 zonder nr. rechts boven. 11 Zie voor vergelijkbaar materiaal; Van Es/ Verlinde 1977, p. 64, fig. 63. 12 Vgl. voor nr. 8: Van Es 1969, p. 130, fig. 2, nr. 560. 3

68

13 14 15

10 17 18

Vgl. voor nr. 9: Ypey 1966, p. 162, Abb. 35, nr. 36. Vgl. voor nr. 10: Ypey 1966, p. 147, Abb. 5, nr. 3. Vgl. voor nr. 12: Ypey 1966, p. 163, Abb. 43, nr. 44. Vgl. voor nr. 15: Ypey 1966, p. 161, Abb. 31, nr. 29. Ook hier geldt een woord van dank aan de heer W. J. H. Verwers die zeer behulpzaam is geweest bij het rangschikken van de diverse typen. Zie verder Van Es/Verwers 1980, pp 112— 119. Echter wel un Dorestad; zie Van Es/Verwers 1980, p. 119, fig. 67. Zie voor een volledig overzicht: Van Es/ Verwers 1980, pp 56—59. Dit is tevens het geval in Medemblik. Zie hiervoor Besteman 1974, p. 81. In Dorestad is dit type schaars; slechts 1 % van de import.

Literatuur Besteman, J. C , 1974. Carolingian Medemblik. BROB 24, pp 43—106. Boone, W. J. de, 1971. An Early Medieval Grave Field on the Beumelerberg near Garderen. BROB 20—21, pp 249—292. Bregman, J., 1965. Schagen door de eeuwen heen. Wormerveer. Capelle, T., 1976. Die Frühgeschichtlichen Metallfunde von Domburg auf Walcheren. Nederlandse Oudheden, nr. 5. Es, W. A. van, 1969. Early Medieval Handmade Pottery from Den Burg, Texel. BROB 19, pp 129—134. Es, W. A. van, A. D. Verlinde, 1977. Overijssel in Roman and Early Medieval Times. BROB 27, pp 7—89. Es, W. A. van, W. J. H. Verwers, 1980. Excavations at Dorestad I, The Harbour. Nederlandse Oudheden, nr. 9. Smit, P., 1972. Middeleeuwse bewoningsresten op het Balgzand. Westerheem, XXI—I. Woltering, P. J., 1975. Occupation History of Texel: The Excavations at Den Burg: Preliminary Report. BROB 25, 7—35. Woltering, P. J., 1978. Archeologische Kroniek van Noord Holland. Holland, oktober 1978, pp 268—269. Ypey, J., 1966. Das frühmittelalterliche Graberfeld in Leersum, Prov. Utrecht. BROB 15— Schagen, september 1981 Kievitlaan 36, 1742 AD SCHAGEN


Opgravingskamp in België Van het Verbond voor Oudheidkundig Bodemonderzoek in Oost-Vlaanderen ontvingen wij voor 5 leden van de AWN een uitnodiging deel te nemen aan een opgraving te Klein Sinaai, naar de Boudeloo Abdij. Dit ter gelegenheid dat de AWN 10 jaar geleden hier haar studie- en werkkamp had. De VOBOV schrijft ons: „De kampen met logement, kost en inwoon, vinden plaats van 16 augustus tot en met zaterdag 4 september; men kan deelnemen voor één, twee of drie weken. Wij zorgen er dan voor dat de deelnemers gedurende het

weekeind verzorgd worden. De deelname in de kosten hebben wij zo laag mogelijk gehouden, namelijk 10 gulden per dag. De deelnemers logeren in een woning met alle huiselijke komfort en het eten is zeer verzorgd". Gegadigden verzoeken wij zich te melden voor 8 mei a.s., onder opgave van welke week/weken men wenst deel te nemen. Aanmelden bij de Algemeen Secretaris, Postbus 52, Bilthoven; ook tijdens de Algemene ledenvergadering op 8 mei a.s. is aanmelding bij de Algemeen Secretaris nog mogelijk.

Faunaresten uit een vroeg-middeleeuwse nederzetting bij Schagen: Waldervaart A. T. Clason en W. Prummel 1. Opgraving en vindplaats In 1976 en 1977 vonden even ten zuiden van Schagen {opgravingen plaats in het uitbreidingsplan Waldervaart (afb. 1). Deze werden uitgevoerd door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) te Amersfoort (Woltering 1978). Tijdens de opgravingen is een aantal faunaresten verzameld. Daarnaast heeft de heer F. Diederik x een tweede groep faunaresten verzameld uit bouwputten in de nabijheid van de ROB-opgravingen. Daar beide groepen dierlijke resten uit dezelfde lagen afkomstig zijn, worden zij hier te zamen besproken. Ook

zijn enkele zeefmonsters genomen tijdens de opgravingen ten behoeve van het onderzoek van kleinere faunaresten. Eén daarvan is onderzocht en de resultaten van het onderzoek zijn in deze beschouwing opgenomen (vondstnummer 1.3.7). Op grond van het aardewerk is de bewoning voorlopig gedateerd in de 7de—8ste eeuw n. Chr. (Woltering 1978). 2. De faunaresten In totaal werden 1085 faunaresten onderzocht (tabel 1, 2). De kleinste stukjes mosselschelp uit het zeefmonster zijn niet afzonderlijk geteld en als „vele" in tabel 1 69


7

^i

OA

T'"•""i

/

V

J

/ i^ y ^

!

• ••\

f V ,., /

y.J

\

1. Kaart van Nederland met de ligging van van Schagen.

•opgenomen. Menselijk waren zeker 45 beenderen, terwijl 2 andere hoogstwaarschijnlijk eveneens menselijk waren. Deze menselijke resten zijn niet in herkenbare graven aangetroffen. Er is geen verklaring voor de menselijke beenderen. Overigens is het voorkomen van menselijke resten tussen die van dieren een bekend verschijnsel in voor- en vroeg-historische nederzettingen. Van de overige 1038 faunaresten konden voor 735 (71 %) de soort en het skeletdeel bepaald worden. Van de andere 306 fragmenten konden deze niet worden vastgesteld (waaronder insekten). 2.1. Zoogdieren Het grootste deel van de beenderen is afkomstig van landbouwhuisdieren, terwijl er geen resten van wilde zoogdieren gevonden werden (tabel 1). De overblijfselen van rund en de kleine herkauwers — schaap/geit — zijn het talrijkst. Varken en paard zijn elk door 15 fragmenten vertegenwoordigd, terwijl van hond en kat respectievelijk 1 en 2 fragmenten zijn gevonden. 70

De skeletten van schaap en geit zijn slechts in beperkte mate van elkaar te onderscheiden. Boessneck, Muller en Teichert (1964) gaven hiervoor aanwijzingen. De horenpitten zijn het makkelijkst van elkaar te onderscheiden, maar deze zijn liier niet gevonden. Enkele lange beenderen vertoonden echter duidelijk voor schapen kenmerkende eigenschappen. De kenmerken van een aantal andere fragmenten lagen tussen die van schaap en geit in, terwijl van de overige fragmenten de kenmerkende delen ontbraken, zodat determinatie op soort niet mogelijk was. Aangenomen wordt dat het merendeel van de niet zeker of niet op soort te determineren beenderen afkomstig is van schapen. Geiten werden in deze vroeg-middeleeuwse nederzetting waarschijnlijk niet of slechts in kleine aantallen gehouden. •,' Daar van. het schaap ook geen schedelresten gevonden zijn, is het onmogelijk vast te stellen of het om gehoornde en/of ongehoornde dieren ging. De afwezigheid van horenpitten hoeft niet direct in de richting van het laatste te wijzen, daar horen en horenpit samen met het vel bij een leerlooier konden worden afgeleverd, of afzonderlijk bij een hoorndraaier. In het gelijktijdige Dorestad werden resten van zowel gehoornde als ongehoornde schapen aangetroffen (Prummel 1980), terwijl in vroeg-middeleeuws Rijnsburg enkele horenpitten van schapen werden verzameld (Clason 1967). Van runderen werden horenpitten gevonden. Schedelresten van ongehoornde dieren werd hier evenmin als in Dorestad en Rijnsburg aangetroffen. 2.2. Vogels Slechts 14 vogelbeenderen zijn bij de opgravingen bij Schagen aan het licht gekomen (tabel 1). Vier beenderen waren afkomstig van het huishoen, Gallus gallus domesticus. Van wilde of tamme eend, Anas platyrhynchos/A.p. domesticus, werden ook enkele skeletdelen gevonden. De meeste


Tabel 1. De gevonden soorten en Tiet aantal gedetermineerde en ongedetermïneerde resten. De aantallen tussen haakjes zijn de resten waarvan de determinatie niet zeker was. resten aantal Zoogdieren rund schaap/geit varken paard hond kat

Bos taurus Ovis aries/Capra hircus Sus domesticus Equus caballus Canis familiaris Felis catus

totaal

347(8) 263(11) 15 15 1 2 + 643(19)

Vogels reigerachtige wilde/tamme eend wilde/tamme gans huishoen

— Ardeidae — Anas platyrhynchos — Anser anser — Gallus gallus 14

Amfibieën kikker

— Rana sp. (tenminste 3 individuen)

40

40

Vissen paling platvis kabeljauw

Anguilla anguilla Heterostomata Gadus morbua

1 4 1

Mollusken alikruik mossel kokkei

Littorina Littorea Mytilus edulis Cardiunt edule

2 5(+vele) 3 + 10

Insekten niet gedetermineerd 716(19) Niet gedetermineerd fragmenten rundgrootte fragmenten schaap/geitgrootte grootte dier onbekend

22 22 259 — Homo sapiens

45(2)

+ 303 45(2) + 1064(21)

71


gedomesticeerde eenden zoals wij die nu kennen, zijn afstammelingen van de wilde eend. Zij zijn meestal forser dan de wilde dieren. De afmetingen van de in Waldervaart gevonden beenderen van Anas platyrhynchos kwamen overeen met die van de wilde dieren. Dit is hier van belang, omdat in de vroege middeleeuwen in Nederland vermoedelijk nog maar weinig tamme eenden werden gehouden. Van de beenderen van Anas platyrhynchos uit Dorestad waren slechts enkele iets groter dan de overige en daarom mogelijk afkomstig van tamme eenden (Prummel 1980, pp. 245—246). In die tijd hield Karel de Grote eenden, te zamen met pauwen, duiven en andere vogels. Onbekend is echter welke eenden dit waren. Lepiksaar (1966—68) veronderstelt dat nog in de 12de eeuw tamme eenden in Frankrijk uiterst zeldzaam zijn. Hoogstwaarschijnlijk zijn de beenderen van Anas platyrhynchos uit Waldervaart afkomstig van wilde dieren. Ook van ganzen werden enkele beenderen in Waldervaart gevonden. Hier doet zich hetzelfde probleem voor als bij wilde en tamme eend: skeletten van wilde gans en gedomesticeerde gans zijn moeilijk te onderscheiden. De tamme is de gedomesticeerde vorm van de grauwe gans, Anser anser, een soort die in de vroege middeleeuwen in Nederland hoogstwaarschijnlijk nog broedvogel was. De afmetingen van de beenderen van Anser anser uit Waldervaart wezen helaas niet duidelijk op wilde of tamme dieren. Gezien het feit dat in Nederland tenminste vanaf de Romeinse tijd ganzen worden gehouden, is het mogelijk dat het tamme ganzen waren. Er werd een tarso-metatarsus gevonden van een reigerachtige, waarvan de soort niet kon worden vastgesteld. 2.3. Amfibieën De 40 fragmenten van een of meer niet nader gespecificeerde kikkersoort(en) van het geslacht Rana zijn op één na alle in het 72

zeefmonster gevonden. Resten van 'tenminste drie individuen konden onderscheiden worden. Waarschijnlijk zijn deze resten zonder direct menselijk ingrijpen in de vroeg-middeleeuwse lagen terecht gekomen. 2.4. Vissen In het onderzochte zeefmonster kwamen vier beenderen voor van jonge platvissen. Ze waren te klein om op.soort te determineren. In het zeefmonster werd ook een wervel van een paling, Anguïlla anguilla, gevonden. Naast deze vondsten uit het zeefmonster is ook een wervel van een kabeljauw verzameld (determinatie D. C. Brinkhuizen). Vermoedelijk zijn de resten van zowel de platvissen als de kabeljauw afkomstig van dieren die langs de kust werden gevangen. De meeste vertegenwoordigers van deze groepen leven in zee. Paling kan in de binnenwateren zijn gevangen. Het belang van vis als voedselbron voor de inwoners van middeleeuws Schagen is op grond van deze vondsten niet te schatten. Mogelijk zullen de nog te onderzoeken groridmonsters meer visresten opleveren. Tot nu toe ontbreken resten van echte zoetwatervissen. Dit kan op toeval berusten, daar het aantal beschikbare skeletdelen gering in aantal is. Er zijn echter aanwijzingen dat in de nabijheid van de nederzetting een kweldergebied lag (persoonlijke mededeling J. Buurman). Dit zou kunnen betekenen dat de inwoners van Schagen in de vroege middeleeuwen niet of slechts in geringe mate konden beschikken over zoet viswater. In het vrijwel gelijktijdige Dorestad, dat aan de Kromme Rijn gelegen was, zijn resten van talrijke zoetwatervissen aangetroffen (Prummel 1980), naast die van zeevissen. 2.5. Mollusken Schelpen van drie soorten mollusken werden in de vroeg-middeleeuwse lagen (tabel


1) aangetroffen. Dit zijn alle in zee levende en ook nu nog gegeten soorten. Waarschijnlijk stonden mossel — Mytilus edulis -^-, kokkei — Cardium edule — en alikruik — Littorina littorea — af en toe op tafel bij de bewoners van deze nederzetting. De aanvoer van deze zeemollusken is waarschijnlijk niet moeilijk geweest, daar de nederzetting vrij dicht bij de kust lag. Ook in het gelijktijdige Dorestad, dat middels de Rijn contact had met de Noordzeekust, maar veel verder het binnenland in lag, zijn veel resten van zeeweekdieren aangetroffen (Prummel 1980). 2.6. Insekten Drie pootfragmenten van insekten bevonden zich in het zeefmonster. Deze zijn niet gedetermineerd. 3. Bepalen van de slachtleeftijd Twee informatiebronnen over de leeftijd waarop zoogdieren sterven staan ons ter beschikking: het onderling vergroeien van de drie delen van de pijpbeenderen, twee delen van het schouderblad, drie bekkendelen, en het doorkomen en wisselen van tanden en kiezen. Van moderne landbouwhuisdieren is bekend dat deze gebeurtenissen bij iedere soort in een vaste volgorde plaatsvinden. Ook de leeftijden waarop deze gebeurtenissen plaatsvinden zijn min of meer bekend (Habermehl 1975). Waar onderscheid bestaat tussen vroeg- en laatrijpe rassen zijn de gegevens van de laatste gebruikt. Door de aantallen fragmenten van elk skeletdeel met nog niet vergroeide naden te vergelijken met die met al wel vergroeide, krijg je een indruk van de relatieve aantallen dieren die stierven voor en na de leeftijd waarop de verschillende naden vergroeien. Zo'n indruk ontstaat ook door het tellen van de aantallen kaken waarin bepaalde tanden of kiezen nog niet of al wel zijn doorgebroken of gewisseld. Hierbij wordt aangenomen dat beenderen van geslachte dieren uit alle leeftijdsfasen dezelfde kans hadden in het verzamelde

faunamateriaal terecht te komen (Chaplin 1971, Prummel 1980). 3.1. Rund In tabel 2 zijn de resultaten van het leeftijdsonderzoek samengevat. Dat aan de tanden en kiezen gaat maar tot 24-28 maanden. De percentages moeten als zeer globaal, met afwijkingen van 5-10 %, worden opgevat. Tabel 2. Percentages voor en tussen bepaalde leeftijdsgrenzen gestorven of geslachte runderen. Die voor het lichaam zijn berekend over 69 open of gesloten naden; die voor het gebit over 19 boven- en onderkaken. lichaam gebit 10 %

25 %

40%

25%

5 0 % > 50 % 15% 40 %

leeftijd bij de dood voor 5(-6)—(7-) 10 maanden tussen 5-10 en 24-28 maanden voor 24-28 maanden tussen 24-28 maanden en 3}^-4 jaar na 3M-4 jaar

Zowel de gebitten als de skeletdelen geven aan dat de helft van de runderen voor 24 tot 28 maanden werd gedood en de andere helft na deze leeftijd. Uit het onderzoek van het vergroeien bij pijpbeenderen, scapula en bekken volgt dat iets meer dan een derde deel van alle runderen ouder werd dan 33^ tot 4 jaar. Dit betekent dat ongeveer 15 % van de runderen tussen 24-28 maanden en J>Yi tot 4 jaar aan hun einde kwam. Over de slachtleeftijden voor 24 tot 28 maanden lopen de gegevens uit beide informatiebronnen uiteen. Van de in totaal 17 kaken waren er 4 (circa 24 % ) van dieren die geslacht waren voor 5 tot 6 maanden, dat wil zeggen voor het doorbreken van de eerste ware kies. De naden van scapula en bekken vergroeien rond 7 tot 10 maanden. Bij acht van deze beenderen waren de naden reeds gesloten en bij een nog 73


Tabel 2. De skeletdelen van de diersoorten die ia Schagen gevonden werden. CA

c/) 3 O

CO

•H 4J 01

,0 Q

UI

tu

e•

3 0

3 horenpit schedel (cranium) bovenkaak (maxilla) tanden en kiezen bovenkaak (dentes maxillae) onderkaak (mandibula) tanden en kiezen onderkaak (dentes maridibulae) tanden en kiezen boven- of onderkaak tongbéen (hyoied) atlas (atlas) draaier (epistropheus) andere wervels (vertebrae) ribben (costae) borstbeen (sternum) schouderblad (scapula) opperarmbeen (humerus) spaakbeen (radius) ellepijp (ulna) handwortelbeentjes (carpalia) middenhandsbeenderen (metacarpalia) bekken (pelvis) dijbeen (femur) knieschijf (patella) scheenbeen (tibia) kuit- en scheenbeen (tibiotarsus) voetwortelbeentjes (tarsalia) hielbeen (calcaneus) sprongbeen (astragalus) middenvoetsbeenderen (metatarsalia) loopbeen (tarsometatarsus) middenhands- of -voetsbeenderen koot I (phalanx i) koot II (phalanx II) koot III (phalanx III) fragment van een pijpbeen skeletdeel onbekend totaal

niet. Dit zou betekenen dat slechts circa 10 % van de runderen de dood vond vóór 7-10 maanden. Een afdoende verklaring voor dit verschil is niet te geven. Vermoedelijk spelen factoren als de geringe aantallen resten en verschillen in conservering een rol. We weten in elk geval dat er runderen de dood vonden voor de leeftijd van 5 tot 10 maanden. De leeftijdsgrenzen in tabel 2 zijn te vaag om slacht in bepaalde jaargetijden te kunnen vaststellen. Op grond van de volgende overwegingen 74

9 20(4) 4 25 36 48 8 1 1 18 23 1 7 15 15 5 4 9

11

5 20 46 14

13

3

• l-t

J_J

•H

O

W

3

w r-i en 3 L a c E r-l CO ca ai Wo-Ora u Pu

<od 3 ffl

2 2 2 1 2

1 2 11 32(9) 2 15 13(1)

1 1

2 14 IKD 8(1) 8(3) 13

1 1

21

27

1

3 2 4 19

1 3 3 12

3 19 3 5

6 1 1 1 12

347(8) 263(11) 15

15

•22

wordt aangenomen dat de beide sexen in alle leeftijdsklassen ongeveer evenredig zijn vertegenwoordigd. De koeien zullen zijn gemolken om van de melk kaas en boter te kunnen maken. De mannelijke dieren zullen in meerderheid gecastreerd zijn en als trekossen zijn gebruikt in een tijd dat het paard nog niet als ploegdier kon worden aangewend. Beide sexen waren in volwassen staat ook nog belangrijk als vleesleverancier en dienden als fokdier. Daarom is het aannemelijk dat geen van beide bij voorkeur jong geslacht werd.


De aantallen tussen haakjes zijn de resten waarvan de determinatie niet zeker was. 01

en 0

.c CJ 01

•C 0

oo

u

CU 4J

oo • r<

O

•e o u u UI OO

j=

u

01

co u CO

B !»

CU

t~

4J

CO r—1

c-

o.

3

t—1

3

i-H

Hl

r-4

en

(3

c ra u c u c/1

C <

13 01

M in rH

ra

o

o. w cc) C CO

BS

cd ca i—i i—i

rH

• rt 3 M C <

CU

i—i

3

o

w 3 •rH

00

C CO

•r-(

>s

S

E

d

0) JJ

3 •H

A!

3

T> IJ CO

01

O

w C

•H rH

01

O10

en 0

g

o

s

20

E OO

6 10(1) 1 3(1) 2

e

oo CO

e

to

N

10 4 259 22 259

3.2. Schaap en geit Omdat, zoals onder 2.1 is aangegeven, de meerderheid van de fragmenten vermoedelijk van het schaap stamt, is gebruik gemaakt van de leeftijdsgrenzen die Habermehl (1975) voor het schaap opgeeft. Op grond van het gegeven dat de derde ware kies rond 24 maanden doorbreekt, blijkt dat circa 32 % van de schapen voor 24 maanden gedood werd. De pijpbeenderen die rond 24 maanden vergroeien, geven eenzelfde resultaat: 33 % van de

7 5+ 3 vele

45(2)

dieren was voor 24 maanden gedood. Tweederde deel van de schapen was ouder dan 24 maanden toen zij werden geslacht. Wegens de geringe omvang van het materiaal kan niet bepaald worden welke leeftijden deze dieren precies bereikten. 3.3. Varken Van de in totaal 15 gevonden varkensbeenderen zijn er slechts 7 die informatie verschaffen over de leeftijd waarop varkens geslacht werden. Zes waren van var75


kens die tenminste ouder werden dan 1 jaar. Hiervan werd een ouder dan 16 maanden, terwijl een ander rond 20 maanden werd geslacht. De zevende is afkomstig van een varken dat mogelijk nog geen jaar werd. Dit is namelijk een losse ware kies uit de bovenkaak, waaraan niet te zien is of het de eerste of tweede is. De kies vertoont nog geen slijtage. Een eerste ware kies breekt rond 6 maanden door, de tweede rond één jaar. De gegevens zijn te gering in aantal om een betrouwbaar beeld te kunnen geven van de leeftijden waarop varkens geslacht werden. 3.4. Paard Onder de 15 fragmenten van paardebeenderen waren er 7 waaraan het al dan niet vergroeid zijn van de pijpbeenderen kan worden vastgesteld. Twee stammen van dieren die geslacht werden na 12 tot 15 maanden, en een van een dier dat geslacht werd na 15 tot 18 maanden. Vier andere beenderen zijn van dieren die tenminste 3M jaar oud werden. Deze leeftijden zijn onderste grenzen, dat wil zeggen dat de dood erna intrad, maar onbekend is hoelang daarna. Van een sprongbeen was de naad nog open. Dit betekent dat tenminste 1 paard 2. Glis gemaakt uit een rechter spaakbeen (radius) van een paard (Equus caballus).

voor de leeftijd van 3 jaar is gestorven. Dan is er nog een eerste melkkies uit de onderkaak gevonden, die bij het leven vermoedelijk nog niet was uitgevallen. Deze vondst is een aanwijzing voor een voor 2y 2 jaar, de leeftijd waarop de melkkiezen wisselen, gestorven of gedood dier. Onzeker is of paardevlees werd gegeten. Het sprongbeen vertoonde snijsporen. 3.5. Hond en kat De onderkaak van een hond bezat een volledig blijvend gebit, zoals voorkomt bij honden die ouder dan 6—7 maanden zijn. Hoe oud de hond was toen hij stierf of werd gedood is niet te zeggen. Ook de bovenkaak van een kat bezat reeds een volledig blijvend gebit. De kaak is daarom afkomstig van een dier dat ouder was dan 7 maanden. 4. Pathologieën en afwijkingen Pathologieën zijn niet geconstateerd. De enige anomalie deed zich voor bij een onderkaak van een schaap waarin de blijvende tweede wisselkies niet was doorgebroken. Deze vorm van oligodontie is niet zeldzaam. Tenslotte kan nog opgemerkt worden dat één van de phalangen I van paard opmerkelijk groot was. 5. Bewerkte beenderen Een spaakbeen van een paard was ge-

5 cm

76


in dit milieu vermoedelijk van geringe betekenis was. Daarentegen zal er minder goede gelegenheid tot het mesten van varkens zijn geweest (Prummel 1979).

Noot 1

3. Spinsteentje gemaakt uit de kop van een dijbeen (femur) van een rund (Bos taurus) dat de leeftijd van 3Vz jaar niet bereikte, doorsnede 3,8 cm.

bruikt als glis (schaats of glijder), terwijl vermoedelijk van een tweede spaakbeen-glis een fragment gevonden is (afb. 2). Het gewrichtshoofd (caput) van een bovenbeen van een rund was doorboord en bijgesneden tot een spinklosje. Beide typen gebruiksvoorwerpen zijn geen zeldzaamheid in vroeg-middeleeuws Nederland, zoals bijvoorbeeld bij de opgravingen van Dorestad bleek (Clason 1980). 6. Slot De samenstelling van de dierlijke resten uit deze vroeg-middeleeuwse nederzetting is in overeenstemming met het weinige dat bekend is over het natuurlijke milieu waarin de nederzetting was gelegen. De eerste resultaten van het palynologisch onderzoek van mevr. Buurman wijzen op de nabijheid van zowel moeras- als kweldervegetaties, terwijl er geen bos voorkwam in de directe omgeving. Het relatief hoge percentage schapenresten en de geringe aantallen varkensbotten zijn hiermee in overeenstemming. De kwelder bood goede graasmogelijkheden voor schapen, temeer daar de schapeziekte leverbot

Lid van de afdeling Noord-Holland Noord van de Archaeologische Werkgemeenschap Nederland (AWN).

Literatuur Boessneck, J., H.-H. Muller, M. Teichert, 1964. Osteologische Unterscheidungsmerkmale zwischen Schaf (Ovis aries Linné) und Ziege (Capra hircus Linné). Kühn-Archiv 78, pp. 1—129. Chaplin, R. E., 1971. The study of animal bones from archaeological sites. Cambridge. Clason, A. T., 1967. Animal and man in Holland''s past, I, II. Groningen. Clason, A. T., 1980. Worked bone and antler objects from Dorestad, Hoogstraat I. In: W. A. van Es & W. J. H. Verwers (ed.), Excavations at Dorestad I, the Harbour: Hoogstraat I ( = Nederlandse oudheden 9; Kromme Rijn projekt 1). 's-Gravenhage, pp. 238—247. Habermehl, KxH., 1975. Die Alterbestimmung bei Haus- und Labortieren. 2e Aufl. Berlin und Hamburg. Lepiksaar, J., 1966—'68. Restes d'animaux provenant du Grand Besle. Meddelanden fran Lunds Universitets Historiska Museum, pp. 85—116. Prummel, W., 1979. Environment and stockraising in Dutch settlements, the Bronze Age and the Middle Ages. Palaeohistoria 21, pp. 91—107. Prummel, W., 1980. Vroegmiddeleeuws Dorestad, een archeozoölogische studie. Diss. Groningen. Woltering, P. J., 1978. Archeologische kroniek van Noord-Holland. Holland 10, pp. 250— 276. Biologisch-Archaeologisch Instituut, Poststraat 6, 9712 ER GRONINGEN

77


Benen kammen ? Ans Nieuwenburg

Enige tijd geleden toonde een kennis mij benen kammen uit een opgraving. Voor iemand die niet geregeld werkt met been, hoorn, ivoor en gewei, worden al deze grondstoffen al gauw als been betiteld. En het is eigenlijk niet zo moeilijk deze materialen te herkennen. Het gemakkelijkst is hoorn. Hoorn groeit om een beenpit. Het is duidelijk uit lagen opgebouwd en heeft een zichtbare, vezelige structuur. Een boer bijv. kan aan de groei van een hoorn zien, hoe vaak een koe gekalfd heeft. Hoorn vergaat sneller dan been: we zullen vermoedelijk dan ook meer oude benen voorwerpen tegenkomen dan hoornen. Rendier- en hertshoorn is een — wel begrijpelijke — foutieve benaming. Er is hier geen sprake van hoorngroei om een benen pit, we spreken dus liever over rendier gewei, dat veel overeenkomst met been vertoont. Hoorn is een taai en vervormbaar materiaal. Voor de kammenindustrie werden en worden de hoorns (eventueel van buffels) spiraalsgewijs verzaagd en dan door middel van warmte tot lange repen gevormd. De tanden van hoornen kammen kunnen heel fijn zijn door het taaie materiaal. Een hoornen kam is ook minder breekbaar. De zogenaamde stofkammen zijn meestal van hoorn. Een ander duidelijk herkenbaar materiaal is ivoor. Ivoor is de tand van olifant, nijlpaard, walrus en narval. Deze tanden bestaan uit tandbeen met een email laag die

78

heel hard is. Ivoor heeft een duidelijke structuur vanuit het midden, als de tand niet in de lengte wordt doorgesneden. Wordt een olifantstand wèl in de lengte doorgezaagd, dan zien we een soort vlammen ontstaan. Bij de ivoren kammen uit opgravingen zien we ook duidelijk dat de emaillaag witter blijft dan de rest, omdat het door de hardheid minder aangetast wordt door „de tand des tijds". Ook ivoren kammen kunnen fijnere tanden hebben, omdat het materiaal redelijfee taaiheid bezit. Been is in verhouding bros. Je ziet er weinig structuur in en een groot probleem is dat er weinig stukken groot, plat materiaal te vinden zijn. Omdat het zo bros is, is het niet geschikt voor kammen met fijne tanden. En van de oude benen kammen zullen er zelden exemplaren gevonden worden waarvan de tanden nog intact zijn. Gewei, zeker rendiergewei is hard en taai. Vocht, dat een grote invloed op hoorn heeft, bijna geen invloed op been, maakt rendiergewei iets makkelijker te verwerken. Het gewei heeft meer structuurtekening dan been. Ook van de kammen, die gedeeltelijk vergaan waren, was de hoornen kam het gemakkelijkst te herkennen, omdat hier zo duidelijk de structuurlaagjes te zien zijn. Javalaan 17, 1217 HD HILVERSUM


AWN-studieweken 1981 Voor de organisatoren van de studieweken 1981 stond ook dit jaar instructie op een archeologisch interessant object voorop. Blijkbaar een zware eis want het duurde lang voor een geschikt object met een goede wetenschappelijke en technische leiding gevonden was. Het was mei geworden voor er volledige zekerheid was dat de AWN-studieweken 1981 doorgang zouden vinden. Het werden, door de inzet van velen, studieweken die op alle onderdelen hoog scoorden. Zo zal in het lijstje van toppers vast ook een plaats zijn voor: MAARN/DRIEBERGEN 1981. De wetenschappelijke leiding van deze weken berustte bij de ROB. De eerste week (1—8 augustus) werd door drs. A. D. Verlinde en J. W. Noordam geleid, de tweede week (8—15 augustus) door dr. J. H. F. Bloemers en J. W. Noordam. De organisatorische leiding lag in handen van P. W. van der Zwaai (1ste week) en H. H. J. Lubberding (2de week). Als object was een onderzoek uitgekozen naar een aantal vermeende grafheuvels in de gemeente Driebergen. Een tot internaat omgebouwde villa in Maarn bood ons voor deze twee weken een comfortabel onderkomen. In het betreffende gebied ligt een groot aantal heuveltjes die aangemerkt stonden als „mogelijke grafheuvels". Proefboringen met een steekboor brachten geen duidelijkheid, het gevonden profiel was niet bekend genoeg voor éénduidige interpretatie. Het zou de taak van de deelnemers aan de studieweken worden om hier enige helderheid in te brengen. In 11 heuveltjes werd, keurig volgens de kwadranten-methode, voor zover het bos dat toeliet, een proefsleuf uitgezet. De hoogte t.o.v. NAP werd vervolgens van elke heuvel bepaald. Daarna werd de sleuf, een enkele maal zelfs een kwadrant, er uitgeschaafd en waar nodig werden vlakken en profielen gelezen, gemeten, gete-

1. De meetinstructie was een belangrijk onderdeel van het programma. Foto Paul Borgmeijer.

kend en gefotografeerd. Allemaal aanknopingspunten voor een goede instructie in meten, tekenen, graven en interpreteren. Al spoedig werd duidelijk dat een aantal van de heuvels recente stuifduinen waren. Onder een beginnend podzolprofiel werd een laag geel zand aangetroffen waaronder een oud oppervlak lag met een stevig ontwikkeld podzol-profiel. Bij de heuvels waar zelfs de proefsleuf geen duidelijkheid bracht werd de hulp van de pollenanaliste, mevr. prof. W. Groenman-van Waateringe ingeroepen. Uiteindelijk bleek 79


Een traditioneel vervolg vonden de studieweken in een weekend op 7 en 8 november in Putten (Gld.). Er werd een bezoek gebracht aan museum Nayrac in Barneveld en men wandelde over het Kootwijkerzand, langs de Hunneschans en de grafheuvels bij Garderen. Een waardig slot voor twee goede studieweken. H. H. J. Lubberding en P. W. van der Zwaai 2. Hans Fokkens als leider van de zondag-excursie. Foto Paul Borgmeijer.

ĂŠĂŠn heuvel duidelijk een grafheuvel te zijn, opmerkelijk was wel dat deze onder een stuifduin lag. Door het onderzoek is materiaal geleverd om het ,,grafheuvel"-bestand op de archeologische monumentenlijst voor dat gebied kritisch te bekijken. Het dagprogramma werd aangevuld met lezingen en excursies. Op de zondagen werden historische en archeologische objecten in de ruime omgeving bekeken. De tocht leidde langs de kastelen aan de Langbroekerwetering naar de Duno en daarna terug langs een aantal grafheuvels en een Celtic-field aan de zuid Veluwe-rand. Een avondexcursie bracht de deelnemers naar de gebouwen van de ROB en naar museum Flehite in Amersfoort en, op een andere tocht, naar de grindgroeve Kwintelooyen onder Veenendaal. Op het avondprogramma stonden lezingen van drs. A. D. Verlinde over zijn opgraving van twee bronstijd-grafheuvels in Gammelke/Twente en een lezing van drs. A. J. Kalis over pollenonderzoek. Meer ontspannend van karakter was de lezing van A. Bruyn, bij velen -bekend door zijn onderzoekingen naar middeleeuws keramiek. De heer Bruyn vertelde nu over zijn asiel voor roofvogels en liet daarbij unieke, eigengemaakte dia's zien. Dank zij de uitstekende wetenschappelijke en technische leiding zijn de 34 deelnemers veel wijzer teruggekeerd. 80

Uit: Steen, been en bladeren omhooggehouden uit de grond waait een steen dof denkbeelden slaan neer in tekst: artefact in tijdstraject, verdoolde steen in vitrine de suppoost wipt, alle theorie te boven van zijn hielen op zijn tenen mensen gunnen een blik. verzetten hun bril om te zien wat er te zien is ze wijzen, tikken met nagels mensen zijn diep als ravijnen als ze zo kijken ze denken wel na ik weet het ze kunnen er niks mee, zeggen ze met de warmeluchtmachines evenmin die in de latrines waaien terwijl het papier op is terwijl er een teeveetje toeziet niemand weet precies hoever de veenlijken, kassucces in grote gebrokenheid omringd door vreesachtige kijkers tonen een magere Hein die steen nooit te zien zal geven ontrafeld en bijgezet voor de ontwortelde toerist met zijn havenend welzijn steeds leger wordt zijn gezicht platvoeten, honger en dorst geeft het museum Milly Wiers


Wie kent dit?

1. Nijmegen, Grotestraat. Het hierbij afgebeelde loden of tinnen voorwerp is in het bezit van de heer J. Hullegie te Druten. Het werd in 1981 in de Grotestraat te Nijmegen in omwoelde aarde, aan de oppervlakte, gevonden. Het gewicht bedraagt 45,54 gram. De diameter is 34,3 tot 6,8 mm en de dikte varieert van 3,5 tot 5,9 mm. De achterzijde is plat, onversierd, en vertoont slechts twee doorlopende ronde gaatjes van circa 1,5 mm, welke tegenover elkander liggen op respectievelijk 2 en 3 mm afstand binnen de omtrek. Mogelijk hebben deze gaatjes voor de bevestiging van het voorwerp dienst gedaan. De voorzijde geeft vervolgens een aantal grotere en

kleinere, niet geheel doorboorde gaten weer van ongelijke diepte van o.a. respectievelijk 4 mm en 0,5 mm grootte. Buiten de gaten ziet men duidelijk een ingekraste lijn evenwijdig aan de omtrek, terwijl in het vlak, waarin de gaten zijn aangebracht, nog vaag wat rechte lijntjes zijn te bespeuren. Het uiterlijk heeft een enigszins goudachtig patina, wat sterk doet vermoeden dat het voorwerp de nodige eeuwen oud is. Tot op heden kon niemand ons mededelen hoe oud het schijfje is, noch waarvoor het ooit gediend kan hebben. Reacties hieromtrent worden met belangstelling tegemoet gezien! P. van Dinteren, Korte Akker 25, 6651 WJ DRUTEN

Een reactie van een lezer De amateur-archeoloog en de metaaldetector In Westerheem 25, 1976 no. 1 wijdde ik, onder de titel „Schatgraven, de hobby voqr 1976?", een korte beschouwing aan het gebruik van de metaaldetector ten behoeve van het oudheidkundig bodemonderzoek. In het bijzonder besteedde ik aandacht aan de gevaren, verbonden aan het onbevoegd gebruik van dit instrument en pleitte ik ervoor, om in een nieuwe Monumentenwet dit onbevoegd gebruik aan banden te leggen.

Nu, 6 jaar later, is er nog steeds geen nieuwe Monumentenwet; wel zijn er voorstellen tot wijziging van deze wet geformuleerd door de Rijkscommissie voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (RCOB). Hoewel er feitelijk dus niets veranderd is, zijn er toch twee redenen om nog eens op mijn wat zwartgallige overwegingen terug te komen. De eerste reden is een vorig jaar in het Bulletin van de Koninklijke Neder-

81


landse Oudheidkundige Bond 80, 1981 afl. 2 verschenen artikel van J. G. van Burk, getiteld: „Eigendom van vondsten gezien in het licht van het Burgerlijk Wetboek en de Monumentenwet". Van Burk, als student-assistent werkzaam bij de ROB, doet een onderzoek naar de bescherming van oudheidkundige monumenten door middel van de wet op de Ruimtelijke Ordening. Bovengenoemd artikel kan worden beschouwd als een soort „handleiding", te hanteren in die gevallen waarbij de problematiek van de eigendom van vondsten in het geding is. De tweede reden is een bijdrage van R. de Zwarte dn Westerheem 30, 1981 no. 6, getiteld: „Laat-Romeinse vondsten uit Drumpt, gem. Tiel". Om met dit laatste artikel te beginnen: Op blz. 250 komt de volgende zinsnede voor: „Tweede fase: onderzoek van dezelfde bouwputten met behulp van een metaaldetector. Trouwe- lezersvan Westerheem zullen nu wel de wenkbrauwen fronsen". Aan deze laatste zinsnede is een verwijzing naar een noot gekoppeld, waarvan de tekst luidt: „Westerheem XXV-1-1976, inleider P. S. schetst een somber toekomstbeeld. W. A. van Es, directeur ROB, is gelukkig meer realistisch en positief met betrekking tot h^t gebruik van de metaaldetector. (Brief nr. 768/vE/HE, dd. 9.6,1977, ontvangen via de leverancier van de detector)." Als inleider P. S. het nut in twijfel had getrokken van het gebruik van de metaaldetector in de archeologie-beoefening, ja, dan zou zijn sombere toekomstbeeld inderdaad weinig realistisch zijn geweest. Niet het gebruik als zodanig, maar het gebruik door onbevoegden stemde hem echter somber. Onrealistisch? Laten we ons oor te luisteren leggen bij Van Burk, die een aparte paragraaf wijdt aan het gebruik van de metaaldetector. Een kort citaat: „Een voorlopig „hoogtepunt" is het gebruik van metaaldetectors, waarmee de schatgraverij als hobby bedreven wordt. De overtuiging dient post te vatten, dat het gebruik van metaaldetectors voor de archeologie een kwalijke zaak is of kan zijn wanneer ze opzettelijk gehanteerd worden op terreinen die van

oudheidkundige betekenis zijn of als archeologische monumenten te boek staan". In het kader van de huidige Monumentenwet kan hier tegen op worden getreden, als men van een ruime interpretatie uitgaat van de zinsnede in art. 22: „graafwerk . . . dat ten doel heeft het opsporen en onderzoeken van monumenten". Het zoekend lopen over land, bijv. met een metaaldetector, zou volgens deze interpretatie eveneens onder het boven omschreven graafwerk moeten worden gerangschikt. Het gaat bij dit alles om „onbevoegd" en „onbevoegden". Hoe bevoegd of onbevoegd is, in het kader van de huidige Monumentenwet, de amateur-archeoloog? De wet zwijgt in alle talen over hem, dus ook over zijn (on)bevoegdheid. Van Burk doet dat gelukkig niet; hij wijdt aan hem een aparte paragraaf. Ook hieruit een citaat: Het werk van de amateur is een integrerend deel van de archeologische wetenschap; het is vaak onlosmakelijk verbonden met het voorbereiden van wetenschappelijk onderzoek door vakarcheologen". Ook maakt Van Burk een onderscheid tussen amateur-archeologen, „gewone" vinders en schatgravers. Bovendien verwijst hij naar de jurist Van Herten die van mening is, dat het werk van amateur-archeologen gelegaliseerd behoort te worden, dat wil zeggen dat er een wettelijke basis aan gegeven moet worden. Maar voorlopig is het nog niet zover en daarvoor mogen we onze ogen niet sluiten. Hoe bevoegd of onbevoegd wordt de amateurarcheoloog in een toekomstige Monumentenwet? Van Burk vermeldt, dat de inhoud van het desbetreffende art. 22 van de huidige Monumentenwet in de wijzigingsvoorstellen van de al eerder genoemde RCOB „volledig overboord (wordt) gegooid". Misschien is daarvan te zijner tijd het gevolg, dat de competente amateur-archeoloog bij zijn gewaardeerd werk een gelegaliseerd gebruik van de metaaldetector kan gaan maken en dat de trouwe Westerheem-lezers hun lijfblad niet langer met gefronste wenkbrauwen behoeven te lezen. P. Stuurman

Uit oude kranten Ook 60 jaar geleden brachten de kranten berichten over opgravingen, weliswaar nog zonder foto's en met zeer onopvallende koppen, maar er werd toch aandacht aan besteed. Hieronder enige berichten uit het jaar 1922. We hebben helaas niet de naam van de krant kunnen achterhalen, maar de datum is bekend.

82

7 januari 1922: Arbeiders hebben bij graafwerk aan de zuidzijde van Stavoren twee doodskisten gevonden. Vermoedelijk lag hier het kerkhof van het St. Odulphusklooster, dat in het begin der 14de eeuw op deze plaats was gevestigd.


21 januari 1922: Bij de uitvoering van grondwerken voor het waterschap „De Deelen" heeft men dicht bij het kerkje „De Kapelle" tussen Akkrum en Heerenveen fundamenten gevonden van een vroeger klooster. Op tekeningen uit de 16de eeuw komt dit klooster nog voor. 3 augustus 1922: Bij graafwerk in de Hunze bij Borger is op grote diepte een oude, doch gave dolk van 25 of 26 cm lengte gevonden, afkomstig uit de 16de of 17de eeuw vóór onze jaartelling. Op geringe afstand werd nog een gave diereschedel gevonden.

8 augustus 1922: Opgravingen onder Ermelo. . Het ligt in de bedoeling, te Ermelo een klein museum in te richten waar voorwerpen zullen worden tentoongesteld, die in de omtrek zijn opgegraven. Op particulier initiatief werden vele opgravingen gedaan, dde verrassende resultaten opleverden. Vele voorwerpen uit het stenen tijdperk der Germanen zijn voor het publiek ter bezichtiging gesteld. H. Goudappel

Afdelingsnieuws Afdeling Amsterdam e.o. In november 1981 hebben enige leden een korte verkenning uitgevoerd ten noorden van de dorpskern van Sloterdijk. Dit plaatsje is ontstaan bij de uitmonding van het veenstroompje De Sloot of Slochter in het IJ. De oudste vondsten dateren uit de 13de eeuw, al is hierover erg weinig bekend. Op een plaats, waar reeds eerder de voormalige IJdijk tot op het huidige maaiveld was afgegraven, waren twee putten gegraven. De noordelijkste put stond vol water, maar nog net boven het wateroppervlak waren de toppen van palen te zien, die ongeveer in een rechte lijn stonden. Deze rij zette zich duidelijk in de zuidelijke put voort. De palen stonden circa 1 meter van elkaar op het vroegere westelijke talud van de dijk. De afmetingen van enkele uit de grond getrokken palen konden worden vastgesteld. Ze hadden een vierkante doorsnede van 25 cm en waren verscheidene meters lang (de langste was 7.74 m) en hadden een spitse punt. Ten westen van de beschoeiing bevond zich een pakket laagsgewijs afgezette blauwe IJ-klei, aan de oostzijde was de grond sterk gemengd (sterk humeus en venig, met veel klei). Door de geringe diepte van de put kon de basis van de dijk niet bereikt worden. Buiten de putten kon een gering aantal scherven verzameld worden, hoofdzakelijk roodbakkend geglazuurd aardewerk, daterend uit de 17de en 19de eeuw.

Twee scherven waren vroeger te dateren, namelijk uit de 15de eeuw.

Afdeling Naerdincklant Deze afdeling organiseert niet alleen regelmatig lezingen en een excursie, maar de leden hebben ook voortreffelijke ideeën. Omdat iedereen wel boeken over archeologie en haar randverschijnselen in zijn boekenkast heeft staan, waarop hij is uitgekeken, organiseert de afdeling tijdens iedere lezing een boekenbeurs, waarop men deze „boekenkastdochters" kan verkopen. De afdeling krijgt van de verkoopprijs 10 %. Misschien ook eens iets voor andere afdelingen?

Afdeling IJsselmeerpolders De afdeling zag in het afgelopen jaar haar ledental met 11 nieuwe leden toenemen. Voor het bestuur brengt dit meer werkzaamheden met zich mee, reden waarom men het bestuur met 2 leden wil uitbreiden. Er werden 6 lezingen, een algemene jaarvergadering en een excursie georganiseerd. Speciale vermelding verdienen nog de opgravingswerkzaamheden, o.a. aan de scheepsopgraving ten noorden van Nijkerk (zie Westerheem 1982, afl. 1). J. Zantinge-van Dijkum

83


Literatuurbespreking D. H. Duco. De kleipijp in de zeventiendeeeuwse Nederlanden. 1981. Oxford, British Archeological Reports. 256 pagina's, 274 afbeeldingen. Prijs ƒ55,—.

De publikatie, die niet in de boekhandel te koop is, kan men verkrijgen door storting van ƒ55,— plus ƒ6,50 verzendkosten op postgiro 310.40.88 t.g.v. het Pijpenkabinet te Amsterdam.

In een serie van de British Archaeological Reports te Oxford over de kleipijp uit diverse landen van de wereld verscheen dit boek onder de titel: The Clay Tobacco Pipe in Seventeenth Century Netherlands, an historical archaeological review. In offset-druk met een niet zo professioneel ogende typeletter, is dit standaardwerk nu ook in de Nederlandse uitgave (beperkt) verkrijgbaar. De inleiding behandelt de ontwikkeling van de kleipijp van haar ontstaan tot rond het jaar 1700, de eerste van drie eeuwen waarin het roken van kleipijpen populair was. ' Er wordt ingegaan op de vormverandering, kwaliteit, decoratie en de merken van de pijp. De gedecoreerde pijp en de interpretatie van de versiering krijgt ruime aandacht. Vervolgens is de auteur er in geslaagd de geschiedenis van de pijpmakerijen in 32 steden te behandelen, met uitgebreide beschrijving van de belangrijkste steden: Amsterdam en Gouda. Een opmerkelijke prestatie als men bedenkt dat de pijpelogie • voornamelijk door amateurs beoefend wordt en er nog betrekkelijk weinig wetenschappelijk onderzoek verricht is. Uit het uitgebreide notenapparaat blijkt wel het nauwgezette onderzoek in bestaande litteratuur, maar vooral ook in vele plaatselijke archieven! De 274 afbeeldingen, nauwkeurig door de auteur getekend, zijn ieder van een beschrijving voorzien, zoals dat in de kunsthistorie gebruikelijk is Alle informatie die er van de pijp valt af te lezen of anderszins bekend is en zo mogelijk een interpretatie is steeds in een prettig leesbare stijl gegeven.

B. R. Goes

Een omvangrijke appendix; geeft de namen van vele honderden zeventieride-eeuwse pijpmakers, eveneens op plaats gerangschikt. Hierbij is steeds het jaar of de periode aangegeven waarin de pijpmaker werkt en het merk dat hij gebruikte. Opvallend is de systematische opzet van het boek en daardoor de mogelijkheid snel gegevens na te slaan;- een reden waarom deze publikatie archeologen, (kunst )historici maar vooral ook verzamelaars zeker aan zal spreken. De auteur, Don Duco, bekend als conservator van het Pijpenkabinet, levert met deze uitgave een belangrijke bijdrage om de pijpelogie boven het amateurisme te verheffen tot een wetenschap die voor de geschiedenis en kunstgeschiedenis van groot belang is.

84

Tweeërlei inventaris Herinventarisatie van stads- en dorpsgezichten. Zeist, Rijksdienst voor de Monumentenzorg/ 's-Gravenhage, Staatsuitgeverij, 1982. Prijs ƒ 19,50. Het bodemarchief bedreigd; archeologie en planologie in de binnensteden; onder redactie van W. A. van Es, J. M. Poldermans, H. Sarfatij en J. Sparreboom. Amersfoort, (Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek)/'s-Gravenhage, (Staatsuitgeverij), 1982. Prijs ƒ20,—. Twee, Rijksdiensten, twee inventarissen, en tweemaal veelvuldige verwijzingen naar dezelfde twee wetten: de Monumentenwet en de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Bovendien wordt in de tweede publikatie een vergelijking getrokken met de in de eerste publikatie beschreven problematiek. Maar daar houdt de overeenkomst wel op. In „Herinventarisatie van stads- en dorpsgezichten" wordt een bepaald veel minder zorgwekkende situatie beschreven dan in „Het bodemarchief bedreigd". Dat betekent echter niet, dat er met de bescherming van onze stads- en dorpsgezichten niets aan de hand is. Sinds de 60-er jaren „heeft het alom in de gebouwde omgeving werkzame veranderingsproces in de eerder als beschermenswaardig aangemerkte kernen sporen nagelaten, zodat vele daarvan thans niet langer als beschermenswaardig kunnen gelden". Daarentegen heeft zich in het denken over de bedoelde bescherming een ontwikkeling voorgedaan van beeld naar structuur, waardoor het begrip „beschermenswaardig" een ruimere betekenis heeft gekregen. Bij dit alles blijft toch de cultuurhistorische kwaliteit der bebouwing doorslaggevend. Enerzijds dus verlies, anderzijds winst. De op basis van deze twee uitgangspunten uitgevoerde herinventarisatie heeft geleid tot een minder omvangrijk programma dan het oude. Maar het betekent in ieder geval, dat op basis van dit programma een verdubbeling van het aantal beschermde stads- en dorpsgezichten mogelijk is. Een beschermd stadsgezicht staat echter geenszins garant voor een beschermd stedelijk bodemarchief. De ernstige bedreiging hiervan vormt


het onderwerp van de tweede publikatie, die tijdens een persconferentie in het Internationaal Perscentrum Nieuwspoort op 17 februari j.1. ten doop werd gehouden. Waarom is het archeologisch onderzoek van onze stadskernen zo belangrijk? Omdat, zoals stadsarcheoloog Hoekstra van Utrecht het tijdens de persconferentie kernachtig verwoorde, „het bodemarchief, in tegenstelling tot het „papieren" archief, naar verhouding veel informatie geeft over het leven van de naamloze, gewone middeleeuwer". Het bodemarchief kan echter, anders dan de papieren nalatenschap van het verleden, maar één keer gelezen worden. Daarna is het onherroepelijk verloren. En zoals de situatie nu is, ziet het er naar uit, dat in vele steden in de naaste en iets minder naaste toekomst een niet onaanzienlijk aantal archeologische bodemdocumenten zelfs ongelezen zullen verdwijnen. En wel door grondwerken die — dieper reiken dan ± 50 cm; — meer dan enkele tientallen vierkante meters beslaan; — plaatsvinden binnen de 19de-eeuwse stadsgrens, in het bijzonder op terreinen met (verdwenen) bijzondere bebouwing. De e,rnst van de situatie komt in „Het bodemarchief bedreigd" op niet mis te verstane wijze tot uiting. De resultaten van een enquête onder de 197 steden, verricht door een werkgroep vanuit de ROB, met financiële steun van de Stichting Cultuurfonds van de Bank voor Nederlandsche Gemeenten spreken in dit opzicht ondubbelzinnige taal. De erosie-factor, d.i. de som van wat sinds 1945 ononderzocht verloren is gegaan én wat tot 1990 verloren dreigt te gaan, is voor vele steden schrikbarend hoog. En het grootste verlies valt juist daar te verwachten, waar de belangrijkste archeologische documenten over het

Nederlandse urbanisatieproces liggen opgeslagen. Welke maatregelen kunnen worden genomen om aan de geschetste bedreiging een halt toe te roepen? In de publikatie wordt een aantal voorstellen geformuleerd: Allereerst planologische maatregelen op plaatselijk en regionaal niveau, als uitvloeisel van de door de overheid gepropageerde decentralisatie van taken en bevoegdheden. Tevens zou, in navolging van het principe van „de vervuiler betaalt", kunnen worden overwogen om archeologisch onderzoek te doen financieren door degene die het onderzoek noodzakelijk maakt. In de Skandinavdsche wetgeving is hierin voorzien; de gemeente Haarlem heeft met een dergelijke opzet een bescheiden begin gemaakt. De 1 %-regeling ten behoeve van de uitvoering van kunstwerken binnen de door het Rijk geëntameerde bouwprojecten zou model kunnen staan. In de derde plaats verdient het aanbeveling om, opnieuw inspelend op de tendens naar decentralisatie, meer stads- en/of regionale archeologen aan te stellen. Dat lijken, zeker in een tijd van economische teruggang, ambitieuze en daarom nauwelijks „haalbare" voorstellen. En deson, danks gaat het om niet meer — en niet minder — dan het minimaal noodzakelijke. Detailkritiek leveren op een hartekreet heeft weinig zin. Toch zou ik, vanuit de gehanteerde criteria, Winschoten eerder een stedelijk karakter willen toekennen dan bijv. Veendam. En Weesp (blz. 16) lijkt me in deder geval een nederzetting met een stedelijk karakter. Ernstiger is, dat alleen op de rug van de pubükatie te zien is, van welke instantie de hartekreet afkomstig is. Dat kan toch moeilijk de bedoeling van de samenstellers zijn geweest? P. Stuurman


Literatuursignalement ROB-overdrukken: P. J. Woltering. Archeologische kroniek van Noord-Holland over 1979. — Overdruk uit: Holland 12, 1980, blz. 230—257 (ROB-overdruk nr. 152). H. Sarfatij. Archeologische kroniek van ZuidHolland over 1979. — Overdruk uit: Holland 12, 1980, blz. 277—289 (ROB-overdruk nr. 155). D. P. Hallewas en J. F. van Regteren Altena. Bewoningsgeschiedenis en landschapsontwikkeling rond de Maasmond. — Overdruk uit: A. Verhulst en M. K. E. Gottschalk (uitg.), Transgressies en occupatiegeschiedenis in de kustgebieden van Nederland en België, Gent 1980, blz. 155—207 (ROB-overdruk nr. 156). Uitgebreide versie van een artikel, opgenomen in de toelichting bij kaartblad 37 van de Geologische Kaart van Nederland, schaal 1 : 50.000. R. S. Hulst. De Whemerbeek te Winterswijk, archeologisch benaderd. Winterswijk, Vereniging „Het Museum", 1981. (ROB-overdruk nr. 157). Bulletin KNOB 80, 1981, afl. 2, blz. 89—105: J. G. van Burk. Eigendom van vondsten gezien in het licht van het Burgerlijk Wetboek en de Monumentenwet. Lezing van dit belangwekkende artikel kan aan elke amateur-archeoloog ten sterkste worden aangeraden. P. Stuurman Voorbeeldig is ook dit keer weer de „Neujahrsgruss" van het Westfalisches Museum für Archaologie te Munster. Reeds in januari 1982 wordt in 78 blz. een rijk geïllustreerd overzicht gegeven van de vele activiteiten die dit museum in 1981 „im Hause" en „im Lande" heeft ontwikkeld. Daartegen steken onze eind 1981 of begin 1982 verschenen kronieken over 1980 wel wat povertjes af. Holland 13, 181, nr. 6 bevat de Archeologische Kroniek van Zuid-Holland (blz. 257—279). Meest opvallende vindplaats: Hekelingen (VLC). Verder onder meer Valkenburg (17de opgravingscampagne Romeins castellum), Woerden (Romeinse nederzetting), Giessenburg (middeleeuwse woonterp), Rijswijk (klooster Sion). Een andere Nederlandse bron is het Bulletin KNOB. In jrg. 80, 1981, afl. 4 interessante bijdragen over de voormalige St. Martinuskerk te Losser, Ijzertij daardewerk uit Monster (Polanen), Late Bronstijd/Vroege Ijzertijd bewoning te Wassenaar en een uit het Oud- of Midden-

86

Paleolithicum daterende vuursteenafslag uit KleinLinden (bij Cuyk). Bovengenoemd Westfalisches Museum für Archaologie vergenoegde zich niet alleen maar met de toezending van een Neujahrsgruss. Drie publikaties van bescheiden omvang en twee wat groter uitgevallen boekdelen vormen tezamen een getrouwe afspiegeling van de activiteiten die op velerlei gebied worden ontwikkeld. De eerstgenoemde categorie omvat — W. R. Lange. Vor- und Frühgeschichte im Weserbergland bei Höxter. (Einführung in die Vor- und Frühgeschichte Westfalens; Heft 3).. — M. Balzer. Die karolingische und die ottonisch-salische Königspfalz in Paderborn; ein Kurzführer durch das Museum in der Kaiserpfalz. — Münzen der Kelten; Ausstellung der Staatlichen Münzensammlung München. De delen 17 en 18 in de reeks „Bodenaltertümer Westfalens" vormen de wetenschappelijke neerslag van archeologisch onderzoek in dit bij AWN-werkkampdeelnemers vertrouwde deel van Duitsland. Het zijn: — KI. Wilhelmi. Zwei bronzezeitliche Kreisgrabenfriedhöfe bei Telgte, Kr. Warendorf; en — Beitrage zur vorrömischen Eisenzeit in Ostwestfalen; zusammengestellt von KI. Günther. Berichte der Römiscb-Germanischen Kommission Bd. 61, 1980. Ook nu weer een kloek boekdeel met: 370 blz. gedegen kost. De Retz-Gajany-Kultur in NoordJoegoslavië en schatvondsten uit de Late Bronstijd tussen Elbe en Weichsel mogen ons misschien wat minder interesseren, de antieke gemmen in het RömisdHGermanisches Museum te Keulen doen dat zeker wel. Antje Krug schrijft er wél-gedocumenteerd en wél-geïllustreerd over (blz. 151—260). Verder het bekende literatuuroverzicht (over 1980) van Hermann Ament: Archaologie des Merowingerreiches (blz. 261— 360). Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent; NR dl. 35, 1981, blz. 3—47: K. van der Gucht. Semmerzake (Gavere, O.-Vl.): Merovingische nederzettingsceramiek. Nadere bestudering van Merovingische ceramiek, tussen 1933 en 1938 min of meer lukraak verzameld tijdens uitzavelingswerken te Semmerzake aan de Schelde, heeft tot merkwaardige resultaten geleid. Naast de typische grafveldcera-


miek blijkt bij het vondstmateriaal ook nederzettingsceramiek te zijn. Daarover ontbrak tot nu toe vrijwel elk gegeven. Hernieuwde bestudering van oudere vondstcomplexen is dringend gewenst. P. Stuurman De Motte, jaarverslagen 1978—79 en 1980, uitgegeven door de Vereniging van amateurarcheologen voor Goeree-Overflakkee. Bij het doorlezen van beide jaarverslagen valt het op dat deze actieve vereniging zich niet alleen verantwoordelijk voelt voor de controle op en het zoveel mogelijk behouden van het archeologisch bodemarchief, maar deze verantwoordelijkheid plaatst in een breder cultureel kader, voorzover dat te maken heeft met de geschiedenis van Goeree-Overflakkee. In het jaarverslag 1978—79 is een (vervolg )beschrijving opgenomen van een opgraving achter het oude Raadhuis te Goedereede. Het is uitvoerig voorzien van tekeningen en foto's. Wat met deze opgraving met een enorm doorzettingsvermogen is bereikt verdient alle aandacht en lof. Vooral de in een welput van 5 boven elkaar geplaatste houten tonnen gevonden voorwerpen van aardewerk, hout, been enz., uit de eerste helft van de 15de eeuw, vormen een indrukwekkende collectie. Daarnaast wordt in de Motte ook veel aandacht besteed aan de streekgeschiedenis.

Heemkunde Hattem Ook het kleine pittoreske stadje Hattem in Gelderland, bezit sinds enkele jaren een zeer actieve vereniging die zich behalve met archeologie, ook met de streekgeschiedenis bezig houdt. Er zijn o.a. werkgroepen voor geschiedenis', genealogie, geologie, archeologie en flora en fauna. Om de 3 maanden verschijnt er een blaadje onder de titel Heemkunde Hattem. R. van Beek Door „Argemo", vereniging voor jongeren met belangstelling voor ARcheologie, GEschiedenis/ GEologie en MOnumenten is enige tijd geleden een aardig boekje over „Grafheuvels" uitgegeven. Het is reeds besproken in Westerheem 1979, blz. 302. In 1981 is een herdruk verschenen. Omvang 60 blz., rijk geïllustreerd. Het boekje is te verkrijgen voor ƒ5,— (excl. verzendkosten). Het boekje is o.a. zeer geschikt voor scholen en archeologische werkgroepjes. De portokosten bedragen bij bestelling van 1 ex. ƒ 1,45; 2 ex. ƒ2,10; bij 3 of 4 ex. ƒ4,— en bij 5 tot 9 exemplaren ƒ 5,—. Bij bestellingen van 5 ex. en meer wordt bovendien een korting van 20 % op de boekenprijs gegeven. U kunt „Grafheuvels" bestellen door overmaking van het verschuldigde bedrag (boekje + portokosten) en vermelding van het gewenste, op gironummer 1722250 t.n.v. Schoolclub „Argemo" te Tilburg.

Onderzoek in Ritthem Voor AWN'ers bestaat er gelegenheid deel te nemen aan een archeologisch onderzoek naar de vroegste bouwperiode (1547) op de binnenplaats van het voormalige fort Rammekens te Ritthem. Dit onderzoek vindt plaats op verzoek van Staatsbosbeheer, met het doel om na dat onderzoek eventuele fundamenten op de binnenplaats van het fort bovengronds te markeren en dit gedeelte aldus voor een breder publiek zichtbaar te maken. Het onderzoek zal vrijdag 9 april gestart worden met het machinaal graven van een

proefsleuf, op een plaats waarvan verwacht kan worden dat zich de fundamenten bevinden van de hoofdtoren, die eens de binnenplaats domineerde. Het onderzoek staat onder supervisie van de provinciaal-archeoloog Ir. J. A. Trimpe Burger en zal zich waarschijnlijk over het gehele jaar uitstrekken.

Namens het bestuur van de Afd. Zeeland J. v. d. Berg, Arnelaan 27 4335 TA Middelburg, tel. 01180-26377 87


Studieweken 1982 Van 17 juli t/m 24 juli en van 24 t/m 31 juli zullen traditiegetrouw de studieweken georganiseerd worden. Er zal een nederzettingsonderzoek plaatsvinden in Dommelen (gem. Valkenswaard) naar vroeg-middeleeuwse, mogelijk prehistorische, bewoning. De wetenschappelijke leiding is in handen van prof. H. H. van Regteren Altena en de heer J. Bos, beiden van het Instituut voor pre- en protohistorie van de Universiteit van Amsterdam. De organisatorische leiding berust bij de heren P. W. van der Zwaai (1ste week) en H. H. J. Lubberding (2de week). 's Avonds zullen lezingen gehouden worden over o.a. middeleeuwse bewoning op de zandgronden en ecologisch-archeologisch onderzoek. Een aantal excursies is in het programma opgenomen. De deelnemers zullen in een schoolgebouw nabij de opgraving ondergebracht worden; zij zullen vooraf uitgebreide informatie ontvangen. Per week kunnen circa 20 personen deelnemen. Na de aankondiging in Westerheem 82-1 heeft zich reeds een aantal gegadigden opgegeven; de aanmeldingen zullen in volgorde van binnenkomst behandeld worden. De deelnemersbijdrage zal circa ƒ220,— per persoon, per week zijn. U kunt zich nog tot 8 mei 1982 aanmelden bij de organisatorische leiding; zij kunnen u ook nader informeren en zullen op de Algemene ledenvergadering aanwezig zijn. P. W. van der Zwaai, Lepelaarsingel 388, 3136 PK Vlaardingen, tel. 010-743049. H. H. J. Lubberding, Th. a Kempisstraat 71, 7412 EL Deventer, tel. 05700-18136. U kunt zich nog tot 10 dagen na het verschijnen van deze aflevering van Westerheem aanmelden bij de organisatorische leiding.

Voor al uw periodieken naar N.V. DRUKKERIJ DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070- 859347

INSTITUUT

T UBAN T I A Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 3 2, Amsterdam - Z

Gratis prospectus op aanvraag

88


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de archeologische werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. Voorzitter: L. Molhuysen, Louise de Colignystraat 39, 2595 SL Den Haag, overdag tel. 070-657955 (bij uitzondering) tel. 070-859719; Alg. Secretaris: H. Fokkens, Postbus 52, 3720 AB Bilthoven, tel. 03331334, toestel 24 (onder kantoortijd); Alg. Penningmeester: N. L. van Dinther, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, tel. 01890-7451; Leden: A. A. Arkenbout, Klein Coolstraat 21b, 3033 XP Rotterdam, tel. 010-662761; Drs. G. J van der Horst, Kievitspark 1, 2215 NH Voorhout, tel. 02522-12379; C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Domplein 24, 3512 JE Utrecht, tel. 030-310809; Mr. H. J. Moltmaker, Postbus 418, 9400 AK Assen; Drs. A. Peddemors, Nassaulaan 24, 2382 GM Zoetervvoude, tel. 071-890455; Mej. M. Wackers, Binnendijk 54, 6852 HT Huissen, tel. 085-254763. E r e l e d e n : H. J. Calkoen t (Ere-voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. K n i p s e l a r c h i e f : Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, 2902 TE Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. G. J. KoopmansVermeer, Noordereind 22, 9265 LM Suawoude. 2. Noord-Holland Noord: W. S. Janssen, Reigervveg 11,. 1873 HP Groet, 022092950. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. C. J. Lagerwey-Timmer, Anslijnstraat 12, 2013 EE Haarlem, 023321249.

5. Amsterdam en omstreken: E. Schmitz, A. Versluijsstraat 13 II, 1066 BL Amsterdam, 020-151774. 6. Rijnstreek: W. Dorsman, Dr. Kuyperlaan 6, 2215 NE Voorhout, 02522-15102. 7. Den Haag en omstreken: L. van der Valk, Soestdijksekade 790, 2574 ED Den Haag, 070-802546. 8. Helinium (Vlaardingen): Mr. W. P. M. Kerklaan, Postbus 3055, 3130 CA Vlaardingen, 010-343630. 9. Be Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): N. L. van Dinther, PB 714, 3170 AA Poortugaal, 01890-7451. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, 0118418758. 11. Lek en Merwestreek: ].. W. BusÊ, Peulenstraat 161, 3371 AL HardinxveldGiessendam, 01846-2439. 12. Utrecht en omstreken: Tj. Pot, Tolsteegplantsoen 35, 3523 AL Utrecht, 030-516351. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): K. Ruys, Tesselschadelaan 20, 1217 LH Hilversum, 035-44597. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): P. Molenaar, Regentesselaan 18, 3818 HJ Amersfoort, 033-19871. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: G. Taconis, Tielseweg 18, 4012 BK Kerk-Avezaath, 03448-1573. 16. Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Dominicanenstraat 20, 6521 KD Nijmegen, 080-235808. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. T. v. Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19, 6721 SM Bennekom, 08389-5418. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek • Oost-V eluwezoom: J. de Vries, Vossebeltweg 33, 7431 AS Diepenveen, 05709-1996. 19. Twente: A. H. Bracht, Henry Dunantstraat 11, 7552 DG Hengelo, 074-919758. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: Mevrouw S. M. C. Wevers, Eekwal 43, 8011 LB Zwolle. 23. I]sselmeerpolders: J. Pot, Schouw 09-27, 8231 HJ Lelystad, 0320045039.


Fibula-Van Dishoeck/archeologie

Cambridge Encyclopedie van de Archeologie onder eindredactie van Andrew Sherratt

omvang: 496 pagina's met ruim 500 tekeningen en (kleuren) illustraties form.: 24,5 x 25,5 cm gebonden met stofomslag intekenprijs f155,- later f175,ISBN: 9022836843 verschenen

In de afgelopen tien jaar heeft de archeologie een revolutionaire ontwikkeling ondergaan en als gevolg daarvan geheel nieuwe inzichten gebracht betreffende de oorsprong en de oudste geschiedenis van de mensheid. Er zijn indrukwekkende nieuwe ontdekkingen gedaan twee miljoen jaar oude kampplaatsen van de oudste mens in Afrika, bewijzen voor het reeds beoefenen van landbouw zeker 10.000 jaar geleden in Syrië en Nieuw-Guinea, sporen van de vroege Mesopotamische beschaving tot ver in India, en spectaculaire vondsten als het kleitablettenarchief van Ebla uit het derde millenium v. Chr. en het rijke graf van Philippus van Macedonië. Belangrijker nog is het feit dat de archeologen hun onderzoeksterrein snel en drastisch hebben uitgebreid: zij hebben geavanceerde analyse-technieken uit de fysica en de biologie voor hun werk aangepast; zij hebben relevante onderzoeksresultaten uit andere sociale wetenschappen bestudeerd en toegepast - antropologie, geografie, demografie, economische geschiedenis; zij hebben intrigerende nieuwe theoriën opgesteld om de processen van culturele verandering te reconstrueren en verklaren welke de mens hebben gemaakt van jager tot astronaut. De Cambridge Encyclopedie van de Archeologie vormt het eerste veelomvattende overzicht van deze vernieuwing en vooruitgang. Zowel in tijd als in ruimte wordt een wereldomvattend encyclopedisch verslag gegeven vanaf de komst van de eerste mens tot aan de expansie van het middeleeuwse Europa. Elk hoofdstuk is geschreven door een specialist op het betreffende gebied en de betreffende periode. Het gehele werk is uitgevoerd volgens een vooropgezet kader met de adviezen van internationaal bekende redacteuren (Glyn Daniel, Colin Renfrew, David Wilson e.a.). De kaarten, tekeningen en andere illustraties, waarvan vele in kleur, vormen een aparte visuele presentatie. Zij zijn alle uitgekozen of ontworpen om zo direct mogelijk het voornaamste bewijsmateriaal van de archeologie te tonen en de veelal complexe informatie en ideeën op leesbare wijze te interpreteren. Chronologische overzichten, wereldkaarten en bibliografieën verschaffen daarnaast aanvullend verwijzingsmateriaal.

Inlichtingen/te bestellen bij

Fibula-Van Dishoeck Postbus 268,2000 AG Haarlem Ook verkrijgbaar in de boekhandel


XXXI-3-1982

AWN


Redactie

Inhoud

Hoofdredacteur:

Oh, was ik maar een Germaan

89

R. de Zwarte Sporen van prehistorische bewoning in de Vechtstreek

90

J. Ypey Een Romeinse ijzeren helm uit het begin van onze jaartelling, gevonden bij Hedel (Gld.)

101

A. Bruijn en P. von Hout Een pijpenpot uit Gorinchem

104

J. W'armenhoven en J. Stolp Assendelfts verleden in beeld

113

C. A. Kalmeijer Van pücaro tot bucchero

122

Archeologisch nieuws

126

Afdelingsnieuws

127

Een reactie van een lezer

130

Literatuurbespreking

130

Literatuursignalement

133

Uit de kranten

134

C. A. Kalee Redacteuren: Mej. H. Goudappel Ti J. | . 1Pnr UL G. F. thoe Schwartzenberg 0 . J. Wttewaall Mevr. J. Zantinge-van Dijkum Redactieraad: R. van Beek Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting A. N. van der Lee Drs. A. Peddemors V. T. van Vilsteren Adviseur: R. J. Demarée Algemeen Secretariaat A.W.N.: Postbus 52, Bilthoven Administratie A.W.N.: Postbus 100, Hillegom Contributie: ƒ 48,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Poortugaal Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december Bijdragen (artikelen, boekbesprekingen enz.) zenden aan: C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Trans 14, 3512 JK Utrecht (m.i.v. 1-9-1982) Alle overige correspondentie: Administratie A.W.N., Postbus 100, Hillegom Op het omslag: Romeinse helm uit Hedel (zie afb. op blz. 101)

•k-kït-k-bü-ktsiitt-k-üti-kti-tiïs-ttti-tstfto-ü-kiiiz-kisti-ts-htK-trkizti

| Najaarsexcursie Zeeland, t 25 september 1982

135

|

•CC

Tentoonstellingsnieuws

137

Uit oude Westerheems

136

ISSN 0166-4301


Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXXI, no. 3, juni 1982

Oh, was ik maar een Germaan! Van 28 november t/m 11 december 1980 was in „Aan de Vork" te Odijk de tentoonstelling te bewonderen: „Burgers en soldaten. Opgravingen bij Odijk en Vechten". De St. Henricusschool voor rooms-katholiek basisonderwijs in Odijk had aan deze tentoonstelling het project „De Germanen en de Romeinen" gekoppeld. Van vele kinderen waren dan ook werkstukken te bewonderen. Een van deze werkstukken was getiteld:

"friesen, subaten, kaniefaten, Batavaten" Deze titel fascineerde mij, en hetgeen volgde nog meer! Bij een afbeelding van een wild uitziende Germaan stond de onthullende tekst:

"Dit is een manen germaan. Ze vermakte zig met dobbele jagen en gezelig om het vuur (zitten) en komandiren over de vrouwen" Die goeie ouwe tijd! C. A. Kalee

89


Sporen van prehistorische bewoning in de Vechtstreek R. de Zwarte Inleiding Voor zover wij weten is de Vechtstreek in de eeuwen voor onze jaartelling niet intensief bewoond geweest. Een blik op de geologische kaart van het gebied geeft daarvoor een mogelijke oorzaak. Het is een weinig aantrekkelijk laagveengebied dat, in een tijd zonder kunstmatige ontwatering, een onbewoonbare moerassige wildernis was. De enige mogelijkheid tot bewoning en dat dan nog slechts tijdelijk, was op de smalle relatief iets hoger gelegen oeverwallen langs rivieren en kreken. De oeverwallen in de Vechtstreek steken nu meestal niet meer dan enige tientallen centimeters boven het omringende landschap uit. Deze hoogteverschillen zullen overigens pas in de late Middeleeuwen zichtbaar zijn geworden. In die periode werd het voorheen woeste veengebied op grote schaal ontgonnen, waarbij een uitgebreid stelsel van sloten de ontwatering verzorgde. Het veenpakket onderging daarbij een sterkere klink dan de uit zand en klei bestaande oeverwallen, waardoor de hoogteverschillen in het landschap ontstonden. De oeverwallen boden de prehistorische mens dus vaste, mogelijk iets hoger gelegen grond geschikt voor bewoning en veeteelt. Tot op heden zijn slechts drie woonplaatsen uit prehistorische tijd bekend geworden, namelijk Abcoude, Baambrugge-gemeente Abcoude en de Aetsveldse polder ten Zuiden van Weesp. Abcoude-Kerkstraat In november 1972 werd de Algemene Begraafplaats uitgebreid. In het talud van de nieuwe oostelijke grenssloot werden in totaal 12 scherven van handgevormd aardewerk ontdekt. Een woonlaag werd niet aangetroffen. De scherven kwamen uit een 90

dikke laag zavelige klei net boven grondwaterniveau. Het gevondene omvatte één randscherf versierd met een nagelindruk op de rand, één wandscherf met een horizontale rij nagelindrukken en tien onversierde wandscherven. De magering bestond uit zand of zand met scherf gruis. Het materiaal was te weinig kenmerkend om tot een nadere datering dan Ijzertijd te komen. De scherven vertoonden geen sporen van verspoeling, zodat een woonplaats in de nabije omgeving aangenomen kan worden. Baambrugge, gemeente Abcoude De voorgeschiedenis In juli 1969 werd een terrein aan de westzijde van de Kleiweg bouwrijp gemaakt. Een in het terrein flauw zichtbare verhoging werd mechanisch verwijderd, waardoor het nieuwe maaiveld op circa 120NAP kwam te liggen. Een kort onderzoek leverde niets op. Enige weken later werd een aanvang gemaakt met de aanleg van een diepriool. Een dergelijk werk is behalve voor de toekomstige bewoners ook altijd nuttig voor het doen van archeologische waarnemingen. De wanden van een diepe sleuf geven, meestal na wat opschonen met de schop, heel wat informatie over de opbouw van de grondlagen. De ligging van de sleuf was ongeveer oostwest en loodrecht op de Angstel. Aan de kant van de Angstel waren kleilagen afgewisseld door zavelige klei en zandbandjes te zien. Meer naar het westen werd dit pakket dunner en kwam onderin een steeds dikker wordend veenpakket in zicht. Een mogelijkheid tot bewoning was hier zeker aanwezig. Er was echter geen spoor van een, meestal donkergrijze of zwarte, woonof afvallaag te zien. De vondst van een


aantal 18de-eeuwse pijpekoppen op het stort naast de sleuf kon de teleurstelling niet wegnemen. Dat de aanhouder wint bleek echter ook nu weer. In september werden de bouwputten voor de woningen uitgegraven tot een diepte van 60 cm onder maaiveld. Op het stort van slechts ĂŠĂŠn bouwput werden enige aardewerkscherven aangetroffen, die het inmiddels bijna afgeschreven terrein weer in de volle belangstelling bracht. Bij inspectie van de betreffende bouwput bleek een circa 10 cm dikke laag donkergrijze humeuze klei nog enige scherven te bevatten. Deze

1.

Baambrugge.

woonlaag was alleen in het zuidelijke deel van de bouwput aanwezig, waardoor het ontbreken van sporen in de reeds genoemde, meer noordelijk gelegen, ' rioolsleuf verklaard was. De top van de laag, aan de zuidwestkant van de bouwput op 50 cm onder maaiveld liggend, verdween in oostelijke richting geleidelijk uit het zicht. Het onderzoek In de uitgezette bouwputten kon natuurlijk niet meer gegraven worden zonder de toorn van de aannemer op te wekken. De toekomstige achtertuinen boden echter nog wel mogelijkheden. Allereerst werd een reeks boringen loodrecht op het riviertje de Angstel gezet. Hieruit bleek dat de

91


woonlaag, gerekend vanaf het bekende punt bij de bouwput, in westelijke richting al spoedig niet meer aantoonbaar was. In de richting van de Angstel bleek de laag echter in elk boorgat dieper te liggen en ook aanmerkelijk dikker te worden. Het ontbreken van vondsten in de overige bouwputten werd nu ook duidelijk: in het westen was geen woonlaag aanwezig en in het oosten lag de laag onder het vlak van de bouwputten. Vervolgens werd contact opgenomen met de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) te Amersfoort. Deskundigen van de ROB bezochten de vindplaats en bekeken het schervenmateriaal. Het aardewerk werd gedateerd in de Ijzertijd. In verband met de reeds aangevangen bouwwerkzaamheden werd een opgraving niet meer zinvol geacht. Men had er echter geen bezwaar tegen dat ik het onderzoek zelf voortzette. Dat een eenzame weekendspitter maar weinig grond kan verzetten, was na een dag graven al duidelijk. Het was daarom een uitkomst dat een aantal leden van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), afdeling Amsterdam en Omstreken, bereid bleek mij op zaterdagen te assisteren. Omdat het graafwerk aanmerkelijk groter van omvang zou gaan worden, stelde ik mij nu in verbinding met de aannemer van de te bouwen woningen. De toestemming om een aantal sleuven te graven werd vlot verkregen. In verband met het transport van bouwmaterialen werd echter de voorwaarde gesteld, dat de sleuven dezelfde dag weer werden dichtgemaakt. Het per graafdag te onderzoeken oppervlak moest daarom toch beperkt blijven, omdat — behalve het verzamelen van de vondsten — ook de profielen en het vlak van de sleuf getekend moesten worden. Van november 1969 tot maart 1970 werden in totaal 13 sleuven gegraven. Met als resultaat een aantal paalgaten, een ZW-NO lopende rij palen en enige duizenden aardewerkscherven en andere vondsten. Het aantal paalgaten was te gering om tot een plattegrond van bijv. 92

een woonhuis herleid te kunnen worden. De afvallaag lag aan de westkant van het onderzochte terrein op 50 cm onder maaiveld, daalde naar het oosten geleidelijk, over een afstand van 12 meter, tot 80 cm, om daarna over een afstand van één meter ineens tot 120 cm te zakken. Kort voor deze abrupte daling werden steeds één of meer palen in de sleuf aangetroffen. De in totaal 11 palen, met een gemiddelde doorsnede van 12 cm, moeten als een overblijfsel van een oeverversteviging beschouwd worden. Eén paal werd uitgegraven en bleek puntig bijgekapt te zijn. De afvallaag was ten oosten van de palenrij, de waterzijde dus, aanmerkelijk dikker en rijker aan vondsten. Men gooide het afval blijkbaar bij voorkeur in de rivier, een gewoonte waarin een deel der mensheid tot op de huidige dag volhardt. Het totaal ontbreken van afvalkuilen in het onderzochte gebied was hiermee wel verklaard. De vondsten 1. Botten en diverse voorwerpen Een groot aantal botten van rund en varken werd in de afvallaag aangetroffen. Het bruikbare areaal aan grasland was dus groot genoeg om wat vee te houden. Mogelijk werden de beesten bijgevoerd met bladeren, eikels, enz. Een onderzoek van de gevonden coprolieten x — geconserveerde uitwerpselen, waarschijnlijk van een hond, afb. 1 — zou nog informatie over de vegetatie en het dierlijk leven ter plaatse kunnen verschaffen. Enige tientallen huidverbeningen van de steur (afb. 2, links) tonen aan dat er ook vis op het menu stond. De afgebeelde beenplaat is 11 cm lang en 6 cm breed. De steur kan een lengte van meer dan 6 meter bereiken. Daar deze zeebewoner alleen om te paaien de rivieren optrekt, kan hieruit afgeleid worden dat het Vechtstelsel in directe verbinding met de zee stond. Helaas, kaviaar van eigen bodem is allang verleden tijd. Spinnen en weven was bekend, getuige de


2. Baambrugge.

3. Baambrugge.

93


vondst van enige spinklosjes van aardewerk (afb. 3), een driehoekig weef gewicht, in alle hoeken doorboord, eveneens van aardewerk (afb. 3, linksboven) en een hertshoornen weefkam met een lengte van 14 cm (afb. 2, rechts). De hertshoornen priemen kunnen gebruikt zijn voor het aanbrengen van gaten in spinklosjes en potbodems (afb. 2, midden). Het hert zelf zal de kookpot of het braadspit niet ontgaan zijn. 2. Het aardewerk Al het aardewerk is geheel met de hand gevormd. De potten werden opgebouwd uit kleibanden, waarbij telkens een band op de onderliggende, met een vinger wat uitgeholde, band werd vastgedrukt en de naad dichtgesmeerd. Soms werden de banden te droog verwerkt, waardoor later breuk op de naad optrad. De breuk vertoont dan aan één kant een holle en aan

4.

94

Baambrugge.

de andere kant een bolle vorm (scherf met dellenversiering, afb. 4, links en 5, rechts). Ter voorkoming van overmatige krimp en scheuren tijdens het bakken werd de klei gemagerd. In de meeste gevallen werd hiervoor scherfgruis, dat wil zeggen fijngestampt gebroken aardewerk, gebruikt. Schelpgruis of zand werd soms ook toegepast. Alleen het weefgewicht is met plantaardig materiaal gemagerd. Steengruis werd in het geheel niet aangetroffen. Het oppervlak werd op verschillende wijzen afgewerkt. Zwart tot donkergrijs aardewerk werd meestal gepolijst, doch vaak alleen het bovendeel van de pot. R-W III profielen (voor verklaring zie onder „datering") komen gepolijst doch ook geheel ruwwandig voor (afb. 6, boven). Met schelpgruis en/of zand gemagerd aardewerk voelt aan als schuurpapier. Veelvuldig werd het aardewerk opzettelijk ruw gemaakt (zogenaamd „besmeten", doch in een milde vorm). Het geheel of gedeeltelijk gladwandige aardewerk is vaak zwart of donkergrijs, doch geel of geeloranje


5. Baambrugge.

komt ook voor (afb. 6, links beneden). Het geheel ruwwandige aardewerk is in het algemeen geelbruin van kleur en een enkele keer donkerbruin. Op de randen werd regelmatig een versiering van vinger topindrukken aangebracht (afb. 7). Andere randversieringen zijn uiterst zeldzaam (afb. 5 ) . De meeste randen zijn echter onversierd. Randversiering komt overigens alleen op geheel ruwwandig aardewerk voor. Slechts 1—2 % van de wandscherven vertoont een versiering: Geometrisch ingekraste lijnen, soms opgevuld met een witte substantie (afb. 3 ) , dellen (ondiepe holten, diameter circa 1 cm), plastische versiering, die ontstaat door met duim en wijsvinger een deel van

de wand samen te knijpen, verder zijn eveneens verf strepen aangebracht. Mogelijk vormt ook schelpgruis een versierend element (afb. 4). Vingernagelindrukken in rijen, verhoogde parallelle banen en willekeurige groeflijnen komen ook voor (afb. 8). Een kleine scherf draagt kamversiering. De geometrische versiering en de dellen komen alleen op geheel of gedeeltelijk gladwandig aardewerk voor en de overige versieringsvormen alleen op het ruwwandige aardewerk. De pot met het typerende R-W III profiel (afb. 1) draagt als versiering een, op onregelmatige afstanden geplaatste, horizontale rij dellen net boven de grootste omvang van de pot. Beneden de buik is de pot licht besmeten. De randdiameter is 29 cm en de hoogte 26 cm. Een enkele potbodem is doorboord (afb. 6). De huidige beschouwer denkt


bij het zien van een dergelijke scherf direct aan een bloempot. In vakkringen houdt men het liever op een bij de kaasfabricage gebruikte pot. In recente literatuur over onder meer primitieve methoden van kaasfabricage, worden voorwerpen met grote gaten echter niet vermeld 2. Onder de duizenden aardewerkfragmenten werden slechts twee oortjes aangetroffen. Datering Al eerder werd de term R-W III gebruikt. De benaming is afgeleid van de vindplaatsen Ruinen en Wommels, gelegen in respectievelijk de provincies Drente en Friesland. Waterbolk 3 heeft aan de hand van typerende kenmerken van een deel van het aldaar en later ook elders gevonden aardewerk enige opeenvolgende fasen gedefinieerd en daaraan een datering verbonden. Een korte samenvatting volgt hieronder ter verduidelijking. Benaming Datering

Cultuur

R-WI/ R-W II 600 v.C-400 v.Ghr Zeyener R-W III 400 v.C-200 v.Chr Proto-Friese Streepband 200 v.C-100 n.Chr Friese Kenmerken van het typerende aardewerk R-W I

Zwart, gladwandig, lange hals, geen randverdikking. Vaak een oortje aanwezig. Magering steengruis (Drente). Magering steengruis of schelpgruis (Friesland). R-W II Zwart, gladwandig, minder lange hals, verdikte rand en een groefje onder de verdikking. Oren ontbreken. Magering steengruis (Drente), schelpgruis (Friesland). Streep- Zwart, gladwandig, korte hals, band oren ontbreken, magering schelpgruis. Roodachtig grijs tot oranjerood, gladwandig, halsvorm wisselend, vaak zonder duidelijk af-

gezette schouder, randen soms gefacetteerd. Oren komen weer voor. De streepbandversiering bestaat uit twee of drie horizontaal omlopende groeven op de hals. In alle vier perioden kan het lagere deel van een pot ruwgemaakt zijn. Het streepband aardewerk is behalve in Noord-Nederland ook veelvuldig in Noord-Holland en een deel van Zuid-Holland aangetroffen. Ruinen-Wommels aardewerk komt in geringe mate in Noord-Holland voor. De geometrische versiering is in alle 3 R-W perioden toegepast. Van Es 4 meent dat er een 'hiaat bestaat tussen het toepassen van geometrische- en streepbandversiering. Het Baambrugge materiaal lijkt deze opvatting te ondersteunen. Het lijkt niet onmogelijk dat het R-W III profiel mei dellenversiering dit hiaat kan opvullen en derhalve chronologisch aan de streepbandperiode voorafgaat. Na deze uitweiding keren we nu terug naar het Baambrugge complex. Het R-W III profiel is in het Baambrugge materiaal een aantal malen aangetroffen. De voorafgaande perioden R-W I en II en het latere streepbandaardewerk ontbraken geheel. Hieruit kan ruwweg een datering van de bewoning in de 4de of 3de eeuw v.Chr. afgeleid worden. Er zijn nog enige argumenten aan te voeren die een wat latere datering waarschijnlijk maken: a. Er zijn enige gladwandige oranje-beigekleurige randfragmenten gevonden, waaronder ĂŠĂŠn met oortje dat boven tegen de rand geplaatst is. De doorsnede van dit oortje is afgeplat ovaal. b. Het R-W III profiel komt ook geheel ruwwandig voor, hetgeen op een verwatering van de traditie wijst. c. De R-W III pot met dellenversiering (afb. 1) zou de overgang naar de streepbandperiode kunnen representeren. d. Baambrugge en Weesp liggen hemelsbreed slechts enkele km van elkaar


6.

Baambrugge.

verwijderd. Waarschijnlijk 2Ă?jn beide woonplaatsen gelijktijdig onbewoonbaar geworden. Onder het materiaal van Weesp bevinden zich enkele duidelijk gefacetteerde randen en een bronzen fibula (mantelspeld), die op typologische gronden in de 2de eeuw v.Chr. gedateerd wordt. De datering van de bewoning te Baambrugge kan op grond van het bovenstaande rond 200 v.Chr. gesteld worden. Aetsveldse polder, gemeente Weesp

u

In 1966 is hier een proef opgraving verricht door het Instituut voor Pre- en Protohistorie ( I P P ) . Het gevonden aardewerk, circa 5000 scherven, geeft een met Baambrugge goed vergelijkbaar beeld te

7.

Baambrugge.

97


8. Baambmgge.

zien. Het R-W III profiel is aanwezig. R-W I en II en streepband ontbreken. Alleen de magering van de klei is geheel afwijkend. In Weesp is steengruismagering overheersend en wordt scherfgruis in het geheel niet genoemd. In Baambrugge is het precies andersom. Het lijkt te gewaagd om aan dit feit een dateringsyerschil te verbinden. Zodra de woningbouw in de Aetsveldse polder de vindplaats gaat bedreigen, zal het IPP een opgraving op groter schaal doen plaatsvinden. De bewoners van de Vechtstreek streeks 200 v.Chr.

om-

Wanneer u hoopt dat nu een duidelijke profielschets van de mens gaat volgen, moet ik u helaas teleurstellen. De vondsten omvatten de resten van zijn materiële nalatenschap. Op grond van deze vondsten is vastgesteld dat hij behoorde tot de eind98

fase van de Proto-Friese cultuur of, 20 men wil, tot een lokale cultuur die beïnvloed is door de Proto-Friese cultuur. Deze beïnvloeding kan het gevolg zijn van ruilhandel of een gemengd huwelijk. Slavernij of vrouwenroof is echter ook niet uitgesloten. Tot circa 1970 werd, op grond van enige versieringsvormen (kamstreep, groeflijn onder meer) die op het aardewerk werden aangetroffen, Keltische invloed in Midden-Nederland verondersteld. Er werd zelfs een stam genoemd, namelijk de Menapii. Helaas, deze zekerheid is ons weer ontvallen. Door herinterpretatie van teksten van klassieke auteurs is het stamgebied van de Menapii nu in het huidige België terechtgekomen. Door beter lezen van een 20ste-eeuwse publikatie ° worden genoemde versieringsvormen nu als een algemeen kenmerk van Middennederlandse keramiek uit de Late Ijzertijd gezien 7 . Bovendien blijken deze versieringsvormen, weliswaar schaars, ook in Noord-Nederland voor te komen s . Toevalsvondsten


zullen ons nog veel kunnen leren: kledingresten kunnen in het natte milieu goed bewaard blijven, evenals bijv. houten speelgoed of een godenbeeld. De mens uit die tijd als individu leren kennen zal echter wel altijd onmogelijk blijven. Een cultuur, zoals eerder gedefinieerd op basis van het aardewerk, zou volgens sommige auteurs (aanhangers van de „New Archaeology") ook gestalte kunnen krijgen door in een beperkt gebied het gedrag van mensen, gericht op aanpassing aan de fysische en sociale omgeving waarin zij moeten leven, na te gaan ö . De Vechtstreek lijkt mij voor een dergelijk onderzoek een geschikte regio. De materiële nalatenschap en de resultaten van natuurwetenschappelijk, geologisch en biologisch onderzoek, blijft echter de basis van waaruit gewerkt kan worden. Het einde van de bewoning in Weesp en Baambrugge Het verdwijnen van woonplaatsen omstreeks de 3de eeuw v.Chr. wordt algemeen toegeschreven aan een nieuwe periode van verhoogde activiteit van de zee (Duinkerken I-B transgressie voor de zoutwaterafzettingen en Tiel I-B voor de gelijktijdige rivierafzettingen ontstaan door eventueel verhoogd wateraanbod en in ieder geval door stagnerende waterafvoer). In Zeeland werd een bewoning op het veen in deze periode beëindigd 10 . In het kleidistrict van Friesland en Groningen werd gedurende deze transgressieperiode een deel van de woonplaats opgegeven en de rest in stand gehouden door geleidelijke ophoging van het woonvlak (terpen, wierden). De genoemde transgressieperiode kende ook regressieve fasen u . In een dergelijke rustige periode van misschien 50 jaar moet de bewoning in de Vechtstreek geplaatst worden. In Weesp kon vastgesteld worden dat de kreek, waaraan de bewoning gelegen was, tijdens of kort na de bewoning in korte tijd door een baggerachtige laag, vol met houtresten, opgevuld was. Deze opvulling kwam in

zoetbrak milieu tot stand, hetgeen op een stagnering in de waterafvoer wijst. De op de oeverwal gelegen woonlaag bevond zich slechts op 30 cm onder het maaiveld. De afdekkende laag was door latere grondbewerking verstoord en kon derhalve geen informatie meer verschaffen. In Baambrugge lag op de woonlaag een door de rivier afgezet sediment, dat op het hoogste punt nog 50 cm dik was en in de richting van de Angstel meer dan een meter bedroeg. De afzetting bestond uit zavelige klei, daarboven zavelige klei met zandbandjes en dan opnieuw zavelige klei. Sporen van langdurig droogvallen, een humusbandje bijv., waren niet aanwezig. De latere transgressieperioden hebben dus geen bijdrage aan het sediment geleverd. Opgemerkt moet echter worden dat de bovengrond, enige tientallen cm, reeds voor de waarnemingen verwijderd was. Slotbeschouwing Het lijkt erop dat de Vechtstreek in de behandelde periode en trouwens ook lang daarna, niet erg in trek was bij de mens. Het zou kunnen zijn dat dit echter slechts schijn is. Al eerder is een lege vlek op de kaart door een aantal actieve amateurarcheologen opgevuld. De Zaanstreek is hiervan een voorbeeld. Het is mijn stellige overtuiging dat in de Vechtstreek en met name dan vooral op oeverwallen langs Vecht, Angstel en Gein en langs voormalige beddingen van het Vechtstelsel nog vele prehistorische woonplaatsen aan het licht kunnen komen. Er zijn de laatste tijd heel wat historische verenigingen opgericht, zoals in Maarssen bijv., hetgeen er op wijst dat de belangstelling voor het verleden stijgende is. Het zou zeer verheugend zijn als door toename van het aantal vindplaatsen een regionaal onderzoek op gang zou kunnen komen.

Alle foto's zijn gemaakt door de Fotodienst van de Gemeente Utrecht.

99


Noten * 1

2 3

4

5

Eerder verschenen in: Jaarboekje „Nifterlake" 1979. N. A. Paap, Coprolites: Preliminary results of the investigation of prehistorie faeces from Westfriesland. In: Berichten ROB 1976, 127—132. N. Eekhof-Stork, Spectrum kaasatlas, 1976. H. T. Waterbolk, Hauptzüge der eisenzeitlichen Besiedlung der nördMchen Niederlande. In: Offa 19, 1962, 9—46. H. T. Waterbolk, The occupation of Friesland in the prehistorie period. In: Berichten ROB 1965—66, 26—35. W. A. van Es, Paddepoel (Gr.), Excavations of frustrated terps, 200 B.C-250 A.D. ROB overdruk nr. 31, 1977, 267 (overdruk uit: Palaeohistoria 14, 1968). De gegevens over Weesp zijn ontleend aan een scriptie van Mevrouw L. H. van Wijngaarden-Bakker (IPP).

100

6

7

8 9 10 11

J. van den Berg en W. Hendrikse, IJzertijdbewoning te Arnemuiden. In: Westerheem 1978, 129 (betreft Rahir, 1928). J. H. F. Bloemers, Rijswijk (ZH), „De Bult", eine Siedlung der Cananefaten, Teil 1, 99. ROB, Nederlandse Oudheden nr. 8, 1978. Zie noot 4, blz. 260. J. Slofstra, Regionale Archeologie en Landesaufnahme. In: Westerheem 1976, 324—335. Zie noot 6. W. Roeleveld, The holocene evolution of the Groningen Marineclaydistrict. In: Berichten ROB 1974, 109—111.

De Smidse Buikstraat 8, 4196 AW TRICHT


Een Romeinse ijzeren helm uit het begin van onze jaartelling, gevonden bij Hedel (Gld.) J- Ypey In het begin van het jaar 1981 bracht de heer R. S. Hulst, provinciaal archeoloog voor Gelderland, een ijzeren helm ter conservering naar het technologisch laboratorium van de ROB. Het stuk, in het bezit van de heer P. T. P. van Dinteren te Druten, stamt uit de uiterwaard van de Maas ten oosten, van de spoorbrug bij Hedel (afb. 1). De voorzijde van de bol was in redelijke staat, het achterhoofdsgedeelte daarentegen sterk aangetast en beschadigd. Van de nekklep was nog slechts de aanzet aanwezig. De wangkleppen ontbreken.

De achterzijde van de bol vertoont twee horizontale ribben met spits profiel, aan weerszijden verlopend tot boven de oorboog. Daar begint ook de versterkingsbeugel, die evenwijdig aan de vooronderkant loopt en met twee klinknagels bevestigd is. Voor beide oorbogen geven twee klinknagels de plaats aan, waar nu nog een deel van het scharnier van de wangklep tegen de binnenzijde van de bol vastgeklonken is. Op het voorhoofdsgedeelte bevinden zich twee "wenkbrauwen", met V-vormig profiel uitgedreven. Midden op het voorhoofdsgedeelte bevindt zich een bolle klinknagelkop. De functie van deze klinknagel is onduidelijk. Opvallend is dat de klinknagelkop met rood email versierd is. Ook de koppen van de andere klinknagels vertonen een ornament in rood email, bij deze in de vorm van drie, elkaar in het centrum kruisende lijnen. 1. Romeinse ijzeren .helm uit Hedel (Gld.) met messing vooronderrand en idem incrustatie op de voortand van de versterkingsbeugel. Op de laatste en op de klinknagelkoppen rode emailversiering. Tekening ]. Ypey.

101


-N-fc3-«=l

2. Romeinse ijzeren helm en schildknop uit graf 1 buiten castellum aan Berg en Dalseweg, Opgraving H. Brunsting 1961. Tekening ]. Ypey.

De voorzijde van de versterkingsbeugel is voorzien van vier zones met elk zeven evenwijdige schuine lijnen in rood email, afgewisseld met drie zones, elk bestaande uit zes evenwijdige schuine lijnen van messing, aan beide einden door een verticale messinglijn afgesloten. Tenslotte is aan de vooronderrand tot en met de oorbogen een zoom aangebracht van schuingekerfd messing. De toepassing van messing-incrustatie en van rood email doet vermoeden dat het ijzer van de helm oorspronkelijk donker was. 102

De grootste hoogte van de bal bedraagt + 15.5 cm; de gr. breedte ± 18.7; de gr. lengte ± 24.5 cm. De versterkingsbeugel is max. ± 3 cm breed, naar de einden verlopend tot een breedte van ± 2.5. De dikte is 0.6 cm. Het helmtype komt sterk overeen met dat van de helm, die in 1961 tezamen met een schildknop en augustéische aardewerkscherven aangetroffen is in een graf buiten het castellum aan de Berg en Dalse weg te Nijmegen (afb. 2) 1 . Deze wordt door Klumbach een archaïsche uitvoering van het type Weisenau genoemd, zich onderscheidend van het normale Hagenautype der helmen van de legioensoldaten uit deze tijd. Hij meent dat de helm


wellicht tot de uitrusting van een soldaat of ruiter van het Auxiliarheer behoord kan hebben. Robinson stelt vast dat de Nijmeegse helm de enige is van dit type, die tot dusverre bekend is en rekent het stuk tot zijn Imperial-Gallic-type A, waarschijnlijk laat Augusteïsch, d.w.z. van de late 1-ste eeuw v. Ghr. tot de vroege 1-ste eeuw n. Chr. en afgeleid van het Agen-Port-type van Gallische helmen 2 uit het midden van de 1-ste eeuw v. Chr. Voor zover nog aanwezig, komt de helm van Hedel sterk overeen met die van Nijmegen, doch heeft enkele bijzondere kenmerken, namelijk het gebruik van rood email, messing-incrustatie en de schuingegroefde messing onderrandbekleding. Het laatste element herinnert sterk aan de eveneens schuin gegroefde rand van de bronzen 'jockey-cap'-heknen van het Italisch-Keltische Montefortino-tpe 3 , die zeker Keltische voorgangers hadden en reeds in de 4de-3de eeuw v. Chr. koordvormige onderranden vertoonden. In de vorm van schuingegroefde randen treft men dit nog aan bij het Montefortinotype C, 1-ste eeuw voor - 1-ste eeuw n. Chr. 4 . Wellicht stamt de randversiering van de Hedelse helm van het Montefortino-Ctype. Helmen van dit type zijn in ons land uit Buggenum, Pannerden, Millingen, en Nijmegen e bekend. Uit Pannerden komt ook een Montefortino-D-helm, eind 1-ste eeuw v. - begin 1-ste eeuw n. Chr. 6 , terwijl uit Nijmegen twee Montefortino-E-helmen uit de eerste helft van de 1-ste eeuw n. Chr. bekend zijn 7 Emailversiering en messing-incrustatie worden door Robinson bij deze vroege helmen niet vermeld. Het gebruik van rood email is in de late La Tène-tijd bekend. Robinson geeft een vormontwikkeling van de "wenkbrauwen" aan, waarbij die van Hedel mogelijk een latere vorm zou zijn

dan die van Nijmegen 8 . Gezien het geringe vergelijkingsmateriaal lijkt mij dit niet geheel overtuigend. Het verschil is ook slechts gering. De Hedelse helm zou naar de opvattingen van Robinson dicht bij de keizerlijk-Gallische Bhelmen staan, te dateren in het eerste kwart van de 1-ste eeuw n. Chr. 9. De door Robinson afgebeelde helm heeft echter een uitstekende oorrand, die bij het Hedelse exemplaar nog niet voorkomt en wijkt in de' vorm van de bol ook af, zodat er mijns inziens alle aanleiding is de Hedelse helm met die van Nijmegen tot het A-type te rekenen. Gezien de archaïsche elementen als het gebruik van rood email en de koordvormige randafwerking zou de Hedelse de oudste kunnen zijn, een vroeg exemplaar van het A-type en nog uit het einde van de 1-ste eeuw v. Chr. kunnen dateren. Op de tekening van de Hedelse helm is de nekklep in streepstippellijn aangevuld. De wangkleppen zullen van een vorm geweest zijn, overeenkomende met die van Nijmegen. Noten 1 H. Brunsting, Nieuwsbulletin KNOB 1961, * 184 e.v. H. Klumbach, Römische Helme aus Niedergermanien. Kunst und Altertum am Rhein, Fübrer des Rheinischen Landesmuseunts Bonn Nr. 51, Köln, 1974, 40—41 (Nr. 28), Taf. 28. H. Russell Robinson, The Armour of Imperial Rome. London, 1975, 51, PI. 100—103. 2 Russell Robinson 1975, 42—43. 3 Klumbach 1974, Taf. 4 en 5; Russell Robinson 1975, 13 e.v. * Russell Robinson 1975, PI. 18—21. 5 J. E. Bogaers, Twee vondsten uit de Maas in Midden-Limburg. 1, De Romeinse helm van Buggenum. BROB 9, 1959, 85—95. Klumbach 1974, 21—22; Taf. 6 (Buggenum) en Taf. 8 (Millingen). Russell Robinson 1975, PI. 14—17: Buggenum en Nijmegen ( = Millingen). 6 Klumbach 1974, 21—22, Taf. 7 (Pannerden); Russell Robinson 1975, PI. 26, vermeldt abusievelijk Nijmegen als vindplaats. 7 Russell Robinson 1975, PI. 28—32. 8 Russell Robinson 1975, Fdg. 53 en 54. 9 Russell Robinson 1975, PI. 104—105. Haverkamp 8, 3828 HM HOOGLAND

103


Een pijpenpot uit Gorinchem A. Bruijn en P. von Hout Inleiding In de maand februari 1982, werden op de plaats van enige slooppanden aan de Dalemstraat te Gorinchem, door de heren M. C. W. Veen en R. Krielaart, vondsten gedaan, die wijzen op het bestaan in vroeger tijden van een 18de-eeuwse pijpenmakerij op deze plaats. Restanten van potten, waarin de pijpen gebakken werden en een hoeveelheid pijpekoppen konden verzameld worden. De pijpen worden door de vinders afzonderlijk gepubliceerd in het tijdschrift van de Pijpologische Kring Nederland, terwijl wij ons hier bepalen tot enige technologische aspecten van het pijpenbakken aan de hand van waarnemingen aan het gevonden materiaal en daarop betrekking hebbende archivalia. Uit historische bronnen is in hoofdlijnen de gang van zaken bij het pijpenbakken wel bekend. Don DĂźco wijdde in 1980 reeds een artikel aan de techniek van het pijpenmakersbedrijf te Gouda. x Uit de recente vondsten te Gorinchem blijkt, dat er zowel duidelijke overeenkomsten, als toch ook afwijkingen vastgesteld kunnen worden, die, voor wat de pijpenpotten betreft, leiden tot de vaststelling van een eigen werkwijze in de Gorinchemse pijpenmakerij. De potten Ter beschikking stonden een paar honderd grove, rand-, wand- en bodemfragmenten, van grote, min of meer tonvormige potten. De \]/2 tot 2 cm dikke scherf is vervaardigd van een witbakkende klei, die rijkelijk vermengd is met kaf (afb. 1). De tijdens het bakken weggebrande kafjes hebben de scherf niet alleen een ruw oppervlak gegeven, maar hebben de scherf ook zeer poreus gemaakt. De talrijke

104

kleine holtes verminderen de kans op scheuren van de potwand, die uiteraard aan grote temperatuurverschillen werd blootgesteld. Voor zover het scherven uit de bovenhelft van de pot betreft, kan zowel op de binnenkant als op de breuk vastgesteld worden, dat de potten zijn opgebouwd uit kleibanden van ongeveer 6 cm breedte. De potwand dicht boven de bodem vertoont echter druksporen aan de binnenzijde, die corresponderen met een drukpatroon van de knokkels van een tot vuist gebalde hand. Een dergelijke druk aan de binnenzijde kan bij het vervaardigen van de pot alleen uitgeoefend worden, als de buitenzijde ter plaatse van de druk voldoende wordt gesteund. De sporen laten zich o.i. afdoende verklaren, door aan te nemen dat tenminste de onderste helft van de pot in een vorm is gemaakt. Het lijkt zelfs mogelijk iets meer te weten te komen over de aard van deze vorm. Het bovenste gedeelte van de gereconstrueerde pot (afb. 2 nr. 1) is nagenoeg cylindrisch van vorm; de onderste helft loopt in de richting van de bodem conisch toe, waarbij zowel aan de buitenzijde als ook op de horizontale doorsnede is te zien, dat de omtrek niet meer een cirkel vormt, doch duidelijk gefacetteerd is met min of meer platte vlakken. Daar, waar deze vlakken elkaar raken, vormen zij een hoek van ongeveer 135 graden. Een en ander wekt sterk de indruk, dat de pot uit banden is opgebouwd, aanvankelijk in een gekuipt vat met duigbreedten van ongeveer 10 cm. Gevorderd tot de rand van het vat, ongeveer halverwege de te maken pothoogte, stopte men met het aandrukken met de vuisten, en ging over tot het vrij, uit banden opboetseren van de bovenste pothelft. Na voldoende opstijven van het


1. Detail van potscherf met kaf afdrukken.

vrije bovengedeelte, werd de pot in zijn geheel omgekeerd, de vorm of kuip verwijderd en tot slot de standring aangebracht. De finishing touch werd verkregen door de gehele pot in de lengterichting met een natte stoffer te strijken. Een klein, doch belangwekkend detail hebben wij nog niet vermeld. In het centrum van de potbodem is, in enig stadium van de vervaardiging, in ieder geval vóór het drogen van de klei, met een zevenkantig voorwerp, met een diameter van 13 mm, binnen in de pot een gat gestoken. Dit gat doorboort de bodem niet, doch reikt tot een diepte van bijna 2 cm in de dikke potbodem (afb. 2, nr. 6). Het diende voor het plaatsen van de haspel. De haspel Bij Don Düco (1980) vinden wij het volgende: "In het midden van de pot stond een

haspel of trompet, een vuurvaste standaard, die als steun voor de pijpen diende. De haspel, die los in de potten geplaatst stond, werd op zijn plaats gehouden door een laag schrobbeles onderin de pijpenpot. Schrobbeles is gebakken fijngestampt pijpenafval. . ."• De potbodem( afb. 3) uit Gorinchem toont behalve het standgat voor de haspel, ook een, door een bakscheur in de potwand binnengesijpelde vlek glazuur, die wel afkomstig zal zijn van ander bakgoed uit de oven. In deze vlek glazuur zien wij behalve het fijnere gruis van het schrobbeles ook de vastgebakken rand van een pijpekop; een ongelukje bij het bakken, dat duidelijk aangeeft hoe de te bakken pijp in de pot was geplaatst, namelijk met de kopopening naar de potwand gericht en de steel omhoog, steunend tegen de haspel. Als wij uitgaan van de plaats van de haspel en op een cirkel daaromheen, te beginnen bij het vastgebakken kopfragment, pijpen plaatsen van de juiste kopbreedte, (ruim 21 mm.), dan wordt 105


2. Pijpenpot uit Gorinchem. 1. Reconstructie, 2. reparatie met ijzeren kram, 3. sluitring, 4. schematische voorstelling gevulde pot, 5. idem, in bovenaanzicht, 6. doorsnede bodemscherf, met ingetekende pijpen en haspel.

106

met 17 pijpen de cirkel gesloten. De opstaande stelen vormen een holle kegel, waarbinnen stellig ook nog pijpen hebben gestaan. Juist voor het plaatsen van de eerste serie pijpen in de pot, kan de vermelde zevenkantige vorm van de has-


3. Detail bodemscherf met haspelgat en fragment van een vastgebakken pijpekop.

pel van betekenis zijn. Als wij 7 pijpen nemen van de juiste kopbreedte, en deze met de stelen omhoog tegen de haspel plaatsen, dan blijken zij juist weer een gesloten cirkel te vormen en iedere pijp met zijn vlakke hiel tegen een van de vlakken van de zevenkantige haspel te rusten. Onzes inziens is dit een redelijke verklaring voor de vorm van de haspel. Zie afb. 2, nr. 5 en 6. Aanvankelijk hadden wij problemen om ons voor te stellen hoe men een zevenkantige haspel maakt. Een zevenkantige staaf smeden is vrijwel onmogelijk en bovendien mogen de pijpen tijdens het bakken niet met ijzer in aanraking komen, daar er dan bruine verkleuringen zouden ontstaan. Dat is ook de reden, dat men bij reparatie van scheuren in de potten, de daartoe gebruikte ijzeren krammen nooit geheel door de potwand steken liet (afb. 2, nr. 1 en 2). Zelfs aan de buitenkant van de potten werd het

ijzer met minstens een halve cm dikke kleilaag afgedekt. Om hel: hoe en waarom van de zevenkantige haspelvorm te verklaren, lijkt het ons zinvol om enkele feiten op een rijtje te zetten. 1. De pijpenpotten zijn vervaardigd van een witbakkende klei. 2. Als magering werd kaf gebruikt. 3. In de potwand komen fragmenten van pijpestelen voor (afb. 4). 4. Zij werden vervaardigd in handvormtechniek. 5. In de 18de eeuw is alle gebruiksaardewerk op de draaischijf gemaakt. 6. Pottenbakkers en pijpenmakers krijgen ruzie over de afmetingen van de pijpenpotten, zowel in Gouda als in Gorinchem. De punten 2 en 6 zullen in het vervolg nog nader toegelicht worden. Inmiddels dringt zich de conclusie aan ons op, dat niet een pottenbakker, maar de pijpenmaker de pijpenpotten vervaardigde. Hij toch had witbakkende klein in verschillende 107


kwaliteiten voorhanden. Hij gebruikte kaf als vulmateriaal bij het verpakken van zijn pijpen. Aan breukmateriaal van pijpen had hij zeker geen gebrek. Hij behoefde voor zijn beroep de techniek van het potten draaien niet te beheersen en bovendien had hij er alle belang bij de pijpenpotten zo groot mogelijk te maken, om zoveel mogelijk pijpen in één brand te kunnen bakken. Indachtig deze conclusie en daarmede de waarschijnlijkheid, dat de pijpenmaker mogelijk zijn benodigdheden zoveel mogelijk zelf vervaardigde, kunnen wij opnieuw een antwoord zoeken op de nu iets anders te stellen vraag: Hoe zou een pijpenmaker, met in zijn bedrijf beschikbare middelen en een hem passende of vertrouwde techniek, een zevenkantige haspel vervaardigen? Een haspel, die bovendien vuurvast dient te zijn. De eerste aanwijzing voor een mogelijke oplossing vonden wij in een Engelse publikatie van Alison Laws en Adrian Oswald, 1981 2 . Op pag. 54 bij de kleine vondsten, wordt vermeld en afgebeeld een „Mushroom shaped object". Dit paddestoelvormige voorwerp toont een zevenhoekige centrale steel, geheel van pijpaarde vervaardigd en gevormd om een drietal zichtbare pijpestelen. O.i. betreft het een, rond een haspel geboetseerde steun voor in een pot gestapelde pijpen. Als wij uitgaan van de Gorinchemse pijpestelen, die een dikteverloop hebben van 4 mm bij het mondstuk tot 7 mm bij de pijpekop, dan is het zeer wel1 mogelijk met behulp van deze stelen een vrijwel rechte staaf te maken. Door aaneensluitend dunne steeleinden te groeperen rond een dik uiteinde, blijkt dat wij dan juist met zeven stelen rondkomen. Aaneengevoegd met klei, vormen zij een vuurvaste, zevenhoekige staaf, die een diameter van 13 mm heeft, de juiste diameter van het standgat in de bodem van de pot. Alleen als wij aannemen, dat onze pijpenmaker zijn potten zelf vervaardigde, is het begrijpelijk dat er onenigheid ontstaat 108

4. Randfragment van pot. Voorbeeld van systematisch gelegde pijpesteelfragmenten op de scheiding van de kneedhanden. (Collectie R. Krielaart).

tussen pijpenmakers en pottenbakkers over de afmetingen van de potten. Don Düco (1980) 1 vermeldt op pag. 130: „De potten moesten aan een bepaalde inhoud voldoen. In de archieven van de stad Gouda lezen we geregeld klachten over te grote potten die door de pijpmakers bij de pottenbakkers om gebakken te worden, aangeboden worden". Ook in het Gemeentelijk Archief van de stad Gorinchem 3 is een stuk bewaard gebleven, dat wijst op verschil van mening over de afmetingen van de potten, (afb. 5). De voor zich sprekende tekst luidt als volgt: „Den 31 Maart 1762. Present de Heeren Verboom, Barnevelt, Burgemeester van Schuijlenburch en Descurij Commissarissen van den .Finantien. Different ontstaan zijnde tusschen de pottebakkers baazen, en deekenen van het pijpemakers gilden binnen deeze stad, over de hoogte en wijdte der potten waarin de pijpen gebakken worden, hebben haar edelen groot achtbaren na voorgaande deliberatie en na ingenomen advies van heeren commissarissen van de finantien goedgevonden en verstaan dat de potten waarin de pijpen gebakken worden, voortaan op agt en twintig duijmen zullen gemaakt wor-


O

^S

^"5

? / ^ ' ' ^ « < 4 . . «... %>.

den, niet hoger maar wel lager, en dat de wijdte op elf en een halve duijm alles rijnlandzen maat zal gestelt worden. Er zal extract deezes gegeeven worden aan de pottebakkers bazen en

•*• Archiefstuk

van 31 maart 1762.

deekenen van het pijpmakersgilde, tot hunne narigten om zig daarna te reguleeren." 109


De Rijnlandse duim komt overeen met 26 mm en naar het voorschrift van 1762 zouden de afmetingen van een pot de

maten van 72,8 cm bij 29,9 cm niet mogen overschrijden. De bij onze reconstructie gevonden maten stemmen daar goed mee overeen, te weten: ruim 72 bij 30 cm. Het lijkt ons duidelijk, dat de moeilijkheden tussen pottenbakker en pijpenmaker verband houden met de onhandelbaarheid, het gewicht, de afmeting en de prijs die voor het bakken betaald werd. De afmetingen zijn ons inmiddels bekend. Omtrent het gewicht en-de prijs zijn voldoende gegevens beschikbaar om ook daarin enig inzicht te verwerven. Het gewicht

6. Fragmenten van pijpaarden sluitring met initialen van de pijpmaker Wouter Groene(n)berg. (Collectie R. Krielaart/M. C. W. Veen). 7. Potfragment met opgesmeerde reparatielagen, links een kramgat met roestspoor en rechtsboven afdruk van reparatie door ijzerdraadomwikkeling.

110

Uitgaande van de hoogte van de pot en de afmetingen van de pijpekop en de reeds in het voorgaande besproken omstandigheid dat in ĂŠĂŠn laag tenminste 17 pijpen gaan, kunnen wij stellen dat de vulling van een pot bestaat uit tenminste 36 lagen van 17 pijpen. Het gemiddelde gewicht van een pijp van eveneens gemiddelde lengte


1

J 8. Historische opname van ± 1898 in de pijpenmakerij van Goedewaagen te Gouda. Links pijpenpot met pijpen en sluitring. Daarnaast een haspel. Collectie Pijpenkabinet, Leiden. Foto: Fries Museum, Leeuwarden.

(20 cm) bedraagt ruim 17 gram. Alleen aan pijpen is er dus een gewicht van 10 3^2 kg. De pot zelf berekenden wij op ongeveer 26 kg. Daarbij komt nog het moeilijk te schatten gewicht van de haspel en het tussen de pijpen gestrooide schrobbeles. Het totaal gewicht zal ergens in de buurt van 45 kg gedacht moeten worden. Het bakken van de pijpen in dergelijke onhandelbare, zware, kwetsbare en veel plaats in de oven innemende potten, moet voor de pottenbakker aantrekkelijk gemaakt worden door een goede prijs. Ook over de prijs zijn enige gegevens beschikbaar, zowel uit de archieven van Gouda als van Gorjnchem. De prijs Aan Don Düco (1980) x ontlenen wij het volgende inzake de prijzen in Gouda: „ . . . In 1724 bedroeg dit -bakloon 6 cent

per pot. In 1748 moest 8 cent per pijpepot betaald worden. In 1853 was de prijs per pot 45 c e n t . . . " In Gorinchem vinden wij in een archiefstuk 4 het volgende: „ . . . Dat de pijpemakers aan de pottebakkers alhier voor het bakken van de pijpen in het vervolg altoos zullen betalen eene stuyver per pot minder als in de stad Gouda word betaald. Zo egter dat dat loon alhier nooit minder zal betaalt worden als teegen zes stuyvers voor iedere pot pijpen. . . ." Het laatste gegeven dateert van 1766, en redelijkerwijs zouden wij dan ook mogen verwachten, dat de prijs in Gouda dan ongeveer 8 stuiver is. Dat zou betekenen voor Gorinchem één stuiver minder, dus 7 stuiver. Lager dan 6 stuiver wil men in Gorinchem niet gaan. Wij vermoeden een onduidelijkheid in het Goudse handschrift. De 8 cent van 1748 moet waarschijnlijk gelezen worden als 8 stuiver. Een goede eeuw later was de prijs dan gestegen tot 9 stuivers. Zo niet, dan moeten de Goudse pijpenmakers in hun geschil met de pottenbakkers tussen 1748 en 1766 wel enorm bakzeil hebben gehaald, zij moesten 111


plotseling het vier- of vijfvoudige van de prijs in 1748 betalen. De pijpenmaker Tot de vondsten behoort tenslotte ook een „visitekaartje" van de pijpenmaker. De met pijpen gevulde potten moesten naar de pottenbakker getransporteerd worden. Bij het manoevreren met de zware potten, mochten de bovenste lagen pijpen, waarvan de stelen als een kegel boven de pot uitstaken, niet gaan verschuiven. Om beweging te voorkomen werd een aardewerk ring om de kegeltop gelegd. Het zijn fragmenten van een dergelijke ring, die werden gevonden met de initialen van de pijpenmaker (afb. 6 en afb. 2, nr. 3 en nr. 4). De ring is dunwandig, vervaardigd van pijpaarde, en conisch van vorm. In ijzeroxyde zijn daarop de letters — W G B — aangebracht. Dank zij historische bronnen, die in de publikatie over de pijpen nader besproken zullen worden, staan deze letters voor de naam Wouter Groenenberg. Bij de toewijzing van de gevonden pijpen, doen zich enige problemen voor, die buiten het bestek van dit verhaal vallen, maar desondanks moet Wouter Groenenberg of één van zijn „Vennoten" beschouwd worden als de vervaardiger van de hier besproken potten.

voor de haspel te bezitten. Bij de aan Wouter Groenenberg toegeschreven potscherven, merkten wij reeds een fragment op dat deed vermoeden, dat ook ergens in de opgaande wand van de potten één of mogelijk meer gaten voorkomen, die niet aan reparaties kunnen worden toegeschreven. Bij nieuwe vondsten blijken deze gaten reeds bij de vervaardiging van de pot dicht boven de bodem te zijn aangebracht; sommige werden bij latere reparaties van de pot weer dichtgesmeerd. Een bevredigende verklaring voor deze gaten hebben wij nog niet gevonden. Mocht, in het licht van eventuele nieuwe vondsten, daartoe aanleiding bestaan, dan hopen wij in een vervolgartikel daar nader op in te gaan.

Noten * Alle afbeeldingen zijn vervaardigd door de auteurs, tenzij anders vermeld. 1

Nabeschouwing De hier besproken vervaardigingstechniek van de pijpenpotten, mag niet zonder meer als kenmerkend voor de Gorinchemse pijpenmakers beschouwd worden. Het onderzoek in de Dalemstraat is nog niet definitief afgesloten. Inmiddels zijn nieuwe vondsten gedaan, die aantonen, dat niet alle pijpenmakers hun potten zelf vervaardigen, maar juist alle kenmerken dragen, die wijzen op vervaardiging door beroeps pottenbakkers. In eerste instantie lijkt het zelfs, dat potten in geheel verschillende technieken vervaardigd, gelijktijdig voorkomen. Enige nieuwe potbodemvondsten blijken in het centrum een wel geheel door de bodem gestoken, gat

112

2

3 4

Don Düco. De techniek van hét pijpmakersbedrijf te Gouda. BAR International Series 92, 1980. Alison Laws, Adrian Oswald. The kiln of William Heath, Eightheenth Century BrentfortPipemaker. BAR International Series 97, 1981. Gemeentelijke Archiefdienst Gorinchem. Rechterlijk archief, invent.nr. 123 fol. 18. Gemeentelijke Archiefdienst Gorinchem. Rechterlijk archief, invent.nr. 123 fol. 205.

Hierbij bedanken de auteurs de heren M. C. W. Veen en R. Krielaart voor de archivalia en de in bruikleen gegeven materialen en de heer Don Düco voor het in bruikleen geven van historische foto's uit zijn collectie. Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Stovestraat 9, 3811 KA AMERSFOORT Tel: 033-33465


Assendelfts verleden in beeld J. Warmenhoven en J. Stolp De bewoningsgeschiedenis van Assendelft valt in twee delen uiteen, te weten een prehistorisch en een historisch deel. Door oudheidkundig bodemonderzoek is in de afgelopen 25 jaren komen vast te staan dat de vroegste bewoning van de Assendelver Polders in de 6de eeuw v.Chr. valt te dateren. Gescheiden door perioden, waarin het gebied door hoge grondwaterstanden en door rechtstreekse zee-invloeden niet voor bewoning geschikt was, kende het gebied nog een beperkte bewo1. Kaart van Assendelft door Tijs Claasz, waarop de dijkdoorbraken van 26 december 1717 zijn aangegeven.

ning in de 3de/2de eeuw v.Chr. en een zeer uitgebreide bewoning in de periode vanaf het begin van onze jaartelling tot in de 3de eeuw n.Chr. De prehistorische bewoning is grofweg gesitueerd tussen Kaaik en Wijkermeer, die respectievelijk de oostelijke en westelijke grens vormden. In het noorden liep de bewoning, tijdens de periode rond de jaartelling, door tot in Krommenie. In het zuiden vormde het Oer-IJ de natuurlijke begrenzing. In de loop van de 3de eeuw n.Chr. werd het gebied weer verlaten als gevolg van de wederom gestegen waterstand. Pas tegen

113


het einde van de 10de eeuw, begin 11de eeuw, werden de woon- en leefomstandigheden kennelijk weer zodanig dat het gebied van de Assendelver Polders opnieuw kon worden betrokken. Zijn we voor het vaststellen van de prehistorische bewoning geheel afhankelijk van hetgeen oudheidkundig bodemonderzoek oplevert, ten aanzien van de bewoning in de „historische" periode, dat wil zeggen vanaf de Middeleeuwen, zou men steun kunnen verwachten van schriftelijke bronnen. Helaas echter zijn deze over de beginfase van de bewoning in de Middeleeuwen schaars aanwezig. Het eerste bericht over Assendelft dateert uit omstreeks 1040 en vermeldt de stichting van een kapel onder auspiciÍn van de Engelmunduskerk te Velsen. Het is een bekend feit dat het stichten van een kapel in de vroege Middeleeuwen al plaats vond ten behoeve van zelfs een kleine bevolkingsgroep. De . eerste kolonisten zouden waarschijnlijk ter kerke hebben kunnen gaan bij een parochie in de buurt. In dit geval zou dat Velsen hebben kunnen zijn, de Engelmunduskerk werd in de 8ste eeuw gesticht, of Uitgeest, dat ook reeds in de 9de eeuw bewoond was. Aangezien Uitgeest echter verder weg lag dan Velsen en de stichting van de kapel in Assendelft van de kerk te Velsen uitging, mag verondersteld worden dat de middeleeuwse bewoners uit de regio Velsen afkomstig waren. De tot dusver gedane archeologische vondsten leveren voor Assendelft geen bewijs op dat de eerste middeleeuwse bewoning veel eerder plaats vond dan aan het einde van de 10de of het begin der 11de eeuw.Behalve de stichtingsdatum, omstreeks 1040, is er van de eerste kapel van Assendelft niets bekend. Ook de plaats waar deze kapel gestaan heeft, is tot nu toe nog niet gelocaliseerd. Wel heeft oudheidkundig onderzoek aangetoond dat in de buurt van het watertje De Kaaik een aantal middeleeuwse boerderijen heeft gestaan. 114

Dat het watertje De Kaaik een belangrijke rol in de bewoningsgeschiedenis van Assendelft heeft gespeeld, blijkt ook uit het feit dat een groot deel van de bewoning tijdens de 1ste en 2de eeuw v.Chr. en gedurende de eerste 3 eeuwen n.Chr. zich in de buurt van De Kaaik heeft bevonden en wel voornamelijk ten westen ervan. Vermoedelijk is De Kaaik een oorspronkelijk veenstroompje, dat het water van het oostelijke veenpakket naar het Oer-IJ afvoerde. Uit de situatieschets op afb. 2 blijkt De Kaaik een centrale plaats in het verkavelings- en afwateringspatroon van een groot deel der Assendelver Polder in te nemen. Waarom de bewoning zich uiteindelijk naar het oosten (de Dorpsstraat) verplaatste, is niet geheel duidelijk. Misschien moet de Dorpsstraat niet anders worden gezien als een dijkje, dat bescherming moest bieden tegen toestromend water vanuit het oostelijke veengebied (Westzaan). In het boekje van oud-burgemeester J. de Boer, Tusschen Til en Twiske, wordt vermeld dat de Dorpsstraat tot halverwege de 19de eeuw niet veel meer was dan een onverhard voetpad van nauwelijks driekwart el, circa 50 cm. Wanneer dit dijkje tot stand is gekomen, is moeilijk te achterhalen, maar de situatie was omstreeks 1410 toch zodanig, dat toen, op de plaats waar nu de Hervormde kerk staat, de Odulphuskerk werd gesticht. Het dorp Assendelft had toen ongeveer 400 jaar kerkgeschiedenis achter de rug. Het aantal middeleeuwse vondsten tot nu toe elders in de polder, is te klein om 400 jaar bewoningsgsschiedenis aan te tonen. Een belangrijk deel van de bewoning tussen 1040 en 1410 zal dan ook langs de Dorpsstraat gesitueerd zijn geweest met een kern rondom de kerk. Uit vondsten is af te leiden dat de middeleeuwse bewoning van Assendelft rondom De Kaaik is begonnen; mogelijk dat daar ook de eerste kapel heeft gestaan. Dit laatste is evenwel nog niet bewezen. Er zal nog een grondig


onderzoek moeten plaatsvinden, niet in het minst rondom de huidige Hervormde kerk, om een goed beeld te krijgen van de vroege middeleeuwse geschiedenis van Assendelft.

2. Assendelft: 1 weg, 2 sloot, 3 grens, 4 kerk, 5 vermoedelijke plaats Slot Assendelft. 3. Oude Raadhuis (op foto links, in 1897 gesloopt) met voormalige pastorie.

Het huidige dorp Assendelft kent overigens praktisch geen uiterlijke kenmerken die aan een lange bewoningsgeschiedenis herinneren. De Hervormde kerk dateert uit de jaren rond 1900 en is opvolgster van de in 1893 door blikseminslag afgebrande kerk. Deze had op haar beurt de in 1851 wegens bouwvalligheid afgebroken Odulphuskerk vervangen. Het Raadhuis dateert van omstreeks 1900 en kwam in de plaats van het in 1897 gesloopte 17deeeuwse Recht- of Raadhuis. Dit voor (Noord-) Holland zo kenmerkende type Rechthuis, hier ontsierd door afschuwelijk pleisterwerk, is op afb. 3 te zien. Rechts naast het Raadhuis staat de pastorie van de Hervormde kerk. (De pastorie werd later de Gemeente-secretarie en herbergt nu, na de inlijving van Assendelft in de

115


4. Situatie omstreeks 1810.

116


5. Ontleend aan Historische atlas van de Zaanlanden. Verzameling Zaanlandse Oudheidkamer, cat.nr. 496.

Gemeente Zaanstad, de hulpsecretarie (beneden) en de werkruimte van de Afd. Zaanstreek e.o. van de AWN (boven). Er zijn toch wel enkele afbeeldingen die ons een blik gunnen op het dorp Assendelft uit de 16de en 17de eeuw. Allereerst een situatieschets uit 1810 (afb. 4 ) , waaruit de ligging van de 3 kerken (vanaf 1410 tot heden) blijkt ten opzichte van de omringende bebouwing. Zowel op de afbeelding als nu nog in werkelijkheid is te zien dat de kerk op een terp is gebouwd. De overige afbeeldingen die ons zijn nagelaten zijn allen van Johannes Saenredam en diens zoon Pieter afkomstig. Het meest bekend is het schilderij van Pieter Saenredam, geschilderd in 1649, dat mathematisch nauwkeurig het interieur van de Odulphuskerk weergeeft. Het bevindt zich

6. Jan Saenredam.

117


in het Rijksmuseum te Amsterdam (afb. 9). Het bekendste werk van Johannes Saenredam is „De boerendans" uit 15.96 (afb. 5). Deze allegorische voorstelling laat ons de kerkbuurt van Assendelft zien. In hoeverre een en ander op de tekening is „opgepoetst", is moeilijk te zeggen. Wel is • echter, aan de hand van een reconstructie door de heer J. Warmenhoven van de oude Odulphuskerk, gebleken dat de toren niet tegen de kerk stond „aangeplakt", zoals op de tekening van Johannes Saenredam, maar grotendeels in de kerk was gebouwd. Op de tekening moest de toren er vanwege de allegorie geprononceerd uitspringen. Vanwaar die belangstelling van de familie Saenredam voor Assendelft? Wel, vader Saenredam, geboren in 1565 of 1566 te Zaandam, woonde van 1595 tot aan zijn overlijden op 6 april 1607 in Assendelft. Hij werd in de Odulphuskerk begraven. Pieter Saenredam werd op 9 juni 1597 in Assendelft geboren en woonde er tot zijn 15de jaar. Hij overleed op 31 mei 1665 te Haarlem. In 1649 schilderde hij het interieur van de kerk waarin zijn vader begraven lag. Dat het hierbij om meer ging dan alleen maar het interieur van de kerk, blijkt uit het feit dat de voorgrond gevormd wordt door de grafsteen op het graf van zijn vader. De grafsteen is bij de sloop van de kerk in 1851 bewaard gebleven en bevindt zich nu, enigszins beschadigd, in de kelder van het Gemeentehuis van Assendelft. De op de steen genoemde Petrus de Jonge, zie afb. 8, was een halfbroer van Johannes Saenredam. Tot nu toe kon niet achterhaald worden wie de eveneens op de steen genoemde Gerardi is geweest. Een ander in het oog springend punt op het schilderij, eveneens op de voorgrond, is een sarcofaag. In de zich daaronder bevindende grafkelder zijn leden van de familie Van Assendelft bijgezet. Op 17 september 1946 werd deze grafkelder door de toenmalige burgemeester 118

7. Pieter Saenredam, 1628, door jacob van Campen. 8. Grafsteen van Johannes Saenredam uit de voormalige St. Odulphuskerk te Assendelft.

J. de Boer onder het grasveld achter de huidige kerk ontdekt. De deksel van de kelder is 255 cm lang, 140 cm breed en 25 cm dik. In de kelder bevonden zich de stoffelijke resten van twee volwassenen en een kind. De loden kisten, waarin de resten oorspronkelijk hadden gelegen, waren verdwenen. Mogelijk zijn ze bij de sloop van de Odulphuskerk uit de grafkelder gehaald en als oud metaal verkocht?


Van wie de stoffelijke resten geweest zijn, is onbekend. Over het geslacht Van Assendelft verscheen in 1946 een artikel in het nu alweer lang opgeheven maandblad „De Zaende", geschreven door J. de Boer. Hierin wordt als eerste Heer van Assendelft ene Barthout genoemd, die omstreeks de tweede helft van de 13de eeuw leefde. Van eenvoudige komaf weten de Van Assendelfts zich door gunstige huwelijken op te werken tot een familie van hoog aanzien. Tot omstreeks het midden van de eerste helft van de 14de eeuw wonen de Van Assendelfts in Assendelft. Op 17 mei 1328 blijkt Barthout van Assendelft land en opstallen gekocht te hebben van Jan van Rietwijk Willemszoon van Velsen. Dit eigendom lag indertijd tegenover het Slot Assumburg.

en Kabeljouwse twisten verwoest. Op de restanten ervan zou thans de boerderij ,,De Vlietboer" staan. Toen de Heren van Assendelft omstreeks 1400 weer in Assendelft gingen wonen, was dat voor de geestelijkheid kennelijk aanleiding genoeg om de kerk te vernieu-

Omstreeks 1400 bouwt Barthout III een burcht op zijn oude erfgoed te Assendelft, gelegen aan het thans drooggelegde meertje „De Vliet" in het zuideinde van het dorp. Het slot aan De Vliet werd in of omstreeks 1425 als gevolg van de Hoekse

9. Pieter Saenredam, Gereformeerde prediking in de kerk van Assendelft, 1649. Afbeelding van bet schilderij in het Rijksmuseum te Amsterdam. 10. Reconstructietekening, oorspronkelijke schaal 1 : 200, door ]. Warmenhoven.

119


11. P. Saenredam, Gezicht op de Assendelver Kerkbuurt in 1633.

wen; het jaar 1410 is namelijk de stichtingsdatum van de Odulphuskerk. Na de verwoesting van zijn huis te Assendelft, in 1425, ging Barthout III waarschijnlijk in Den Haag wonen, waar de familie ook een huis bezat. In hoeverre 12. Plattegrond St. Odulphuskerk te Assendelft door J. W'armenhoven. Schaal 1 :400. 1 Grafkelder Van Assendelft. 2 Grafsteen Johannes Saenredam.

120

er bij de verwoesting van het slot in 1425 slachtoffers onder de familie Van Assendelft vielen, die.in de graftombe werden bijgezet, blijft een open vraag. Het zou ook mogelijk kunnen zijn dat, nadat de Odulphuskerk in gebruik was genomen, er een herbijzetting heeft plaatsgevonden van reeds veel vroeger overleden familieleden, die in of bij de oude kerk (voorgangster van de Odulphuskerk) begraven waren. Zoals gewoonlijk geen gebrek aan vragen en genoeg stof tot speculatie. Zoals reeds werd vermeld zijn er slechts enkele afbeeldingen van de oude Odulphuskerk bekend. Vooral door de exactheid waarmee Pieter Saenredam het interieur van de kerk heeft geschilderd was het de heer J. Warmenhoven mogelijk om de maten van de oude kerk nauwkeurig te bepalen. Als maateenheid kon hiervoor de zich in de kelder van het Raadhuis bevindende grafsteen van Johannes Saenredam gebruikt worden. De


afmeting van deze steen bedraagt 70 cm in het vierkant. Ook de op het schilderij van Pieter Saenredam voorkomende grafkelder van de familie Van Assendelft speelt bij de reconstructie een belangrijke rol. Omdat de grafkelder nog steeds aanwezig is en de huidige toren vrijwel op dezelfde plaats staat als die van de vroegere Odulphuskerk, was het mogelijk om de werkelijke afstand tussen toren en grafkelder op te meten en deze te vergelijken met de gesuggereerde afstand volgens het schilderij. De maten die aldus berekend konden worden zijn: breedte schip 9 meter, breedte van het schip met inbegrip van de zijbeuken 18 meter. De afstand tussen de muur van de toren in de kerk en de graftombe bedraagt 2 4 ^ meter. De hoogte van de kerk, dat wil zeggen vanaf de vloer tot de nok van het tongewelf, kan op circa 15 meter gesteld worden. De westgevel van de oude toren stond ongeveer 2 tot 2x/i meter westelijker dan de voorgevel van de huidige kerk. Ook de westelijke gevel van de kerk stond westelijker dan die van de huidige, namelijk ongeveer 4 meter. De toren van de oude kerk, die als een getrouwe kleinere kopie van de Wijkertoren te Beverwijk beschreven staat, zal een lengte van circa 40 meter gehad hebben. De vraag, die aan de hand van het schilderij van Pieter Saenredam niet beantwoord kon worden, was wat de totale lengte van de kerk geweest is. Of anders gezegd, wat is de lengte van dat deel van de kerk, waar Pieter Saenredam met zijn rug naar toe stond? Hierbij kwam het Archief van Amsterdam te hulp. Dat bleek een plattegrond van de kerkbuurt van Assendelft te bezitten uit de jaren 1810—1820, geheel getekend op een schaal van 1 : 2500. Op grond van deze tekening was het mogelijk om ook nog het resterende deel van de kerk nauwkeurig te meten. Aan de hand van alle berekende gegevens kon nu een nauwkeurige plattegrond van

de kerk getekend worden (oorspronkelijk op een schaal van 1 : 200). Het was tevens mogelijk om met behulp van de tekeningen van de Saenredams een impressie te geven van de oude Odulphuskerk en haar naaste omgeving (afb. 10). Hoewel er in de loop van de jaren al heel veel gegevens over de bewoningsgeschiedenis van Assendelft aan het daglicht zijn gekomen, vooral door oudheidkundig bodemonderzoek, blijven er toch nog vele vragen over. Vragen waarvan wij hopen dat zij door archeologisch en archiefonderzoek nog eens beantwoord zullen worden.

Literatuur Boer, J. de. 1946. Tusschen Kil en Twiske, afb. 1 en 3. Boer, J. de. 1948. Artikel dn tijdschrift „De Zaende". Historische atlas van de Zaanlanden en OudZaens Kaikboek (afb. 5). Scholtens, H. J. J. 1947. Uit het verleden van Midden-Kennemerland (afb. 2, 6, 7, 8, 11). Pau wenven 18, 1504 AT ZAANDAM

121


Van pücaro tot bucchero Over een Portugese drinkbeker met zijn echte en onechte verwanten C. A. Kalmeijer „Na de ontdekking van Midden- en ZuidAmerika werd door de Portugezen vanuit die streken roodkleurig, ongeglazuurd aardewerk dat geparfumeerd was, althans een geur verspreidde, ingevoerd in Europa. Zij noemden dergelijk aardewerk Buccaro (ook Boccaro en Bucaro). Dit geurende aardewerk vond zoveel aftrek, dat men er toe overging het in Portugal zelf te vervaardigen." Het bovenstaande beweerde ik in 1975 (Westerheem XXIV, p. 194), op gezag van — naar ik meende te mogen aannemen — ter zake deskundige auteurs. Bij nader onderzoek is echter gebleken dat de oorsprong van het bedoelde aardewerk niet moet worden gezocht in Amerika, maar in Portugal zelf.

ven aangetroffen tussen 1375 en 1399. In een verordening van Evora (prov. Alto Alentejo), dat reeds in het Moorse tijdvak een van de belangrijkste centra van aardewerkproduktie was, werden toen twee soorten pücaros genoemd. De pücaro werd echter niet alleen gebruikt als drinkgerei, maar diende ook als inhoudsmaat (te vergelijken met ons verouderde gebruik van „kan" voor 1 liter en „kopje" voor J/£ liter). Als zodanig komt „pücaro" al eerder voor, en wel in 1364.

De pottenbakkerij is diep geworteld in de bodem van Portugal. Reeds in het Lusitaans-Romeinse tijdperk bestonden er belangrijke pottenbakkerijen ter plaatse waar later de voornaamste centra van Arabische en Moorse kunst ontstonden. Hiermee wil niet gezegd zijn dat alle keramische produkten als „kunst" konden warden aangemerkt. Het merendeel was gebruiksaardewerk, of, zo men wil, volksaardewerk. Tot dat aardewerk behoorden ook bekers of koppen om water te drinken. Deze bekers waren niet geglazuurd en daardoor zeer poreus. De kleur was in hoofdzaak rood, maar ook zwart kwam voor, en, naar men beweert, ook wit.

Er zijn aanwijzingen dat in Portugal, naast de algemeen gangbare spelling „pücaro" ook de zeldzamere spelling „èücaro" voorkwam. Hoewel waarschijnlijk veel ouder, wordt de spelling „èücaro" pas voor het eerst aangetroffen in 1539, en wel in de inventaris van de boedel van wijlen Isabella van Portugal, echtgenote van Karel V. Volgens die inventaris bezat zij o.a. zeventien bücaros van Montemayor, het huidige Montemor-o^Novo (prov. Alto Alentejo). Er bestaat verschil van mening over de vraag of de spelling „Pücaro" van Portugese of van Castiliaanse herkomst is.

Er is van voor de tweede helft van de 14de eeuw weinig bekend over de namen van de vele soorten aardewerk. De naam van vorenbedoelde drinkbekers, te weten „pücaro" (mv. ((pücaros"), wordt, voor zover bekend, voor het eerst in de archie122

Filologen zijn van mening dat „pücaro" afstamt van het Latijnse „poculum" (beker), althans van een vulgair-Latijnse variant daarvan. Mede onder Moorse invloed veranderde de naam op den duur in „pücaro".

In beide gevallen zou de vervanging van p door b een erfenis kunnen zijn van de Arabieren, die de letter p niet kenden. Zeker is in ieder geval dat, ,&ücaro" buiten Portugal de gangbare Spaanse benaming werd voor de in Portugal, en later ook in Spanje, vervaardigde pücaros. Daarnaast


bleef in sommige streken van Spanje de spelling „pücaro" bestaan. Uit de vorenbedoelde inventaris van Isabella, die sedert 1526 een kleine verzameling waardevolle Portugese pücaros bezat, blijkt dat de pücaro tot aanzien was gekomen en als „bücaro" tot verzamelobject gepromoveerd. Het verzamelen ontaardde op den duur in verzamelwoede, de „bücaromania In het begin verzamelde men uitsluitend de Portugese produkten. Naast de reeds genoemde produktiecentra, Evora en Montemor-o-Novo, speelden o.a. Lissabon en vooral Estremoz (prov. Alto Alentejo) een belangrijke rol. Produkten van de fijne, rode klei van Estremoz waren zeer gewild, om niet te zeggen beroemd. Na verloop van tijd vond er een merkwaardige naamsverwisseling plaats: men noemde de klei „bücaro" en leidde daarvan de naam van het aardewerk af. Waaraan had de pücaro zijn populariteit te danken? In niet geringe mate zullen daarbij zijn eigenschappen een rol hebben gespeeld. Door zijn poreusheid, waardoor de inhoud aan de buitenkant verdampte en daarvoor warmte onttrok aan die inhoud, was die inhoud, in casu het water, heerlijk koel. Voorts wordt beweerd dat een met water gevulde pücaro een aangename geur verspreidde. Deze geur zou aanvankelijk een natuurlijke oorzaak hebben gehad. Het is echter bekend dat al voor 1516 pücaros opzettelijk met aromatische kruiden werden geparfumeerd. Voor andere opmerkelijke zaken die een rol hebben gespeeld bij de popularisatie van de pücaro, kan het beste een volksvrouw uit het 16de-eeuwse Lissabon aan het woord worden gelaten. In een van de dialogen van de schrijver' Francisco de Moraes (circa 1500—1572) geeft die vrouw tegenover haar vroegere minnaar, die pas is teruggekeerd uit Vlaanderen en met wie zij wil trouwen, hoog op van de bekoorlijkheden van haar huisje in de wijk Alfama. Onder andere voortreffelijke zaken roemt zij haar kruikenrek, wit als

sneeuw, met daarop o.a. een pücaro van Estremoz, van binnen ingelegd met steentjes en met een slangetje, gemaakt van dezelfde klei, in het midden. Omdat die pücaro oud was, had zij hem in de bijenwas gezet, opdat hij nieuw zou lijken. Uit die boenwasbeurt zou kunnen worden afgeleid dat die pücaro een sierstuk was, want door de was zal hij wel ongeschikt zijn geworden voor zijn oorspronkelijke bestemming. Het slangetje in het midden (volgens anderen „op de bodem") houdt misschien verband met het geloof dat Lemnische aarde, ofwel terra sigillata, en andere bolusaarden, zoals o.a. de rode klei van Estremoz, geneesmiddelen waren tegen de beet van giftige slangen en ander ongedierte, en tegen andere vergiften. Er zijn terrasigillata pastilles bekend die gestempeld zijn met de afbeelding van een slang. Men beweerde dan ook dat als men een drank die gif bevatte, in een pücaro deed, die pücaro een ontgiftende werking uitoefende. De vraag is gerezen of de steentjes aan de binnenkant van de pücaro wellicht ook iets te maken hadden met dat geloof in de ontgiftende werking. Er zijn aanwijzingen dat die vraag misschien in bepaalde gevallen bevestigend kan worden beantwoord. Bartholomaeus Anglicus beweert in zijn „Liber De Proprietatibus Rerum" (circa 1250; Hollandse vertaling 1485: „Boeck van den proprieteyten der dinghen") — overigens op gezag van schrijvers uit de Oudheid — dat o.a. diamant, hematiet, heliotroop, hyacinth en saffier konden worden aangewend tegen vergif. Of die edelstenen ook werden aangebracht in vaatwerk, vermeldt hij niet. Het behoeft echter geen betoog, dat de pücaro van de Lissabonse volksvrouw beslist niet was ingelegd met edelstenen. De mogelijkheid dat ook aan niet-edelstenen een soortgelijke anti-gif-werking werd toegeschreven, moet niet uitgesloten worden geacht. In de literatuur over pücaros wordt echter 123


over een dergelijke eigenschap van steentjes niet gerept.

de

Meerdere schrijvers maken wel melding van een andere (onverklaarbare) eigenschap. Wanneer een pücaro met steentjes aan de binnenkant en een slang op de bodem, gevuld werd met water, dan begon, zo beweren zij, dat water met een murmelend geluid te bruisen. Dit suggestieve geluid riep bij de beroemde dichter Luiz de Camoes in 1554 de associatie op met het murmelen van een beek die stroomt over zand en grind. Volgens anderen moesten daartoe wel tussen die steentjes een aantal grotere zijn aangebracht. Weer anderen beweerden dat de pücaro door de steentjes poreuzer was, waardoor de inhoud sneller afkoelde. Vermoedelijk vond het inleggen van steentjes zijn oorsprong in het feit dat de klei werd gemagerd met stukjes kwarts. Wanneer zich in de pücaro door het gebruik een aanslag had gevormd (wat al spoedig het geval schijnt te zijn geweest) werd die aanslag weggeschuurd, waardoor de stukjes kwarts bloot kwamen te liggen. Om de een of andere reden is men er op een gegeven moment toe overgegaan, na het vormen van het vaatwerk, steentjes, al dan niet van verschillende grootte, in de nog weke klei te drukken. Aangezien aanvankelijk slechts gewag werd gemaakt van steentjes aan de binnenkant, zal men eerst later ook de buitenkant met steentjes zijn gaan „versieren". Dergelijk met witte steentjes versierd aardewerk wordt nog steeds vervaardigd in Niza (prov. Alto Alentejo). Ook andere versieringen kwamen voor, zoals bijv. applicaties van klei, voorstellende waterplanten en -dieren. Op de koninklijke dis deden zelfs pücaros met versieringen van edele metalen dienst. De naam „bücaro", waarover hierboven al het een en ander is gezegd, bleef niet beperkt tot het van oorsprong Portugese produkt. Toen namelijk de Spanjaarden 124

Mexico veroverden, ontdekten zij dat daar aardewerk werd vervaardigd dat overeenkomsten vertoonde met de hun bekende bücaros. Prompt noemden zij dat aardewerk dan ook „bücaro". Exemplaren van dit Indiaanse aardewerk, die de veroveraars en hun opvolgers vanuit Mexico en andere streken van Midden- en Zuid-Amerika mee naar huis brachten, waren zeer in trek bij de verzamelaars. Misschien vervaardigde men daarom, d.w.z. om aan de vraag te kunnen voldoen, sedert de tweede helft van de 16de eeuw in het Spaanse Talavera imitaties van dat uitheemse vaatwerk, zulks onder dezelfde benaming: „bücaro". Het gevolg van een en ander was, dat men op den duur de Portugese herkomst van de bücaros vergat en aannam dat de eerste exemplaren afkomstig waren uit Middenen Zuid-Amerika. Een misverstand dat hier en daar nog voortleeft. Brachten de Spanjaarden bücaro-achtig aardewerk mee uit de nieuwe wereld, de Portugezen waren hoogstwaarschijnlijk de eersten die van hun reizen naar het Verre Oosten de bekende Chinese rood stenen trekpotjes van Yi-hsing meebrachten. Hoewel er in dat geval geen sprake was van poreus aardewerk, noemde men dit produkt eveneens „bücaro", hetwelk werd verbasterd tot „buccaro" en „boccaro". Waarschijnlijk hebben de Portugezen deze theepotjes niet in grote hoeveelheden ingevoerd in Europa. Het bleven verzamelobjecten. Misschien kende men aanvankelijk de bestemming van die potjes, het trekken van thee, niet. Het waren namelijk Hollanders die in 1610 de eerste thee importeerden en die nadien op grotere schaal die rood stenen trekpotjes hebben meegebracht. In het laatste kwart van de 17de eeuw begon men in Delft de Chinese trekpotjes na te maken. De naam „buccaro" of „boccaro" was hier echter kennelijk niet bekend. Men noemde die Chinese potjes „Oost-Indische" ofwel „Indiaensche" thee-


of trekpotten, en de Delftse imitaties „roode Delfsche" thee- of trekpotten. Tegenwoordig pleegt men zowel de Chinese als de Delftse ten onrechte „boccaro" te noemen. Op den duur woei de bücaromania over naar Italië, alwaar de naam werd veritalianiseerd in „bucchero". Met deze naam duidde men niet alleen niet-antieke produkten aan, maar ook vaatwerk dat werd gevonden in Etruskische graven en dat enige gelijkenis vertoonde met zwarte bücaros uit de Nieuwe Wereld en uit Spanje. Hoe ontstonden de namen „bucchero", „buccaro" en „boccaro"? In het begin van de 17 de eeuw werd melding gemaakt van een tweetal etymologieën van „bücaro", die waarschijnlijk daarop van invloed zijn geweest. „Bücaro" zou zijn afgeleid van het Latijnse „bucca" (Italiaans: „bocca"), of van het Griekse „boukeras". Met „bucca" dan wel „bocca" corresponderen „buccaro" c.q. „boccaro", terwijl „bucchero" overeenkomst vertoont met „bou&eras'. Overigens zijn beide etymologieën, op zich genomen, van nul en gener waarde.

Over de oorspronkelijke vorm van de pücaros schijnt weinig bekend te zijn. Het is mogelijk dat die vorm varieerde van min of meer cylindrisch (beker) tot min of meer bolvormig (kop). Mede onder invloed van import van overzee en van de bücaromania ontstonden bücaros in velerlei vormen en afmetingen. Het zal duidelijk zijn dat hiermee (nog afgezien van de eerder vermelde naamsverwisseling van het produkt met de klei) gepaard ging, dat de naam van het individuele produkt, te weten ,,bücaro", tot een soortnaam werd van gelijksoortig aardewerk. Het is meer geluk dan wijsheid dat men die soortnaam, die men op grond van vermeende gelijksoortigheid ten onrechte ook gaf aan de antieke, ongelijksoortige, Etruskische artefacten, langs een of meer omwegen heeft verbasterd tot „bucchero" en dat daardoor uiteindelijk verwarring tussen beide soorten aardewerk werd voorkomen. Lijnbaan 124, 2512 VC DEN HAAG

Redactie uitgebreid Drs. A. Peddemors, tot voor kort lid van het Hoofdbestuur, zal vanaf heden zitting nemen in de redactieraad van Westerheem. Hij zal artikelen die betrekking hebben op de Ijzertijd voor „zijn rekening nemen". De redactie is erg verheugd met deze versterking van het team en wil de nieuwe redacteur hier dan ook van harte welkom heten! C. A. Kalee

125


Archeologisch nieuws Een 17de-eeuwse koopvaarder in Ketelhaven Conservering bijna voltooid Na een jaren durend droogproces is het wrak van de 17de-eeuwse koopvaarder, topstuk van het museum in Ketelhaven, in een stadium gekomen dat met de definitieve restauratie begonnen kan worden. Het meer dan 80 ton zware wrak is in 1969 van de vindplaats naar het museum gebracht. Daar is het meteen in een grote plastic „tent" geplaatst, waarbinnen het drijfnat gehouden kon worden; in afwachting van het onderzoek naar de beste methode van conservering. Besloten werd tenslotte het wrak door geconditioneerde droging te conserveren. Nu is het zover, dat het vochtpercentage in het hout beneden de grens is gebracht waaronder het rottingsproces stopt. Het schip Het bijna 30 meter lange en ruim 7 meter brede wrak bestaat uit de onderste romphelft van wat vroeger waarschijnlijk een „pinas" is geweest. Dit is een bekend type koopvaarder, gebouwd met een vrij vlakke bodem en hoog opgebouwd

126


achterschip, uitlopend op een platte spiegel. De tuigage van dit normaal met kanonnen bewapend schip bestond uit 3 masten en een zware boegspriet, waaraan in totaal zo'n 8 razeilen konden worden gevoerd. De restauratie Tijdens de droging zijn geringe, onvermijdelijke vervormingen en krimp ontstaan. Hierdoor zijn constructiedelen losgeraakt. Vooral de bevestigingen door middel van houten pennen hebben veel te lijden gehad. Het plan is om in de komende • maanden, zichtbaar voor bezoekers, al deze verzwakte verbindingen te versterken, o.a. door het inbrengen van nieuwe pennen. Verder zullen de spanten en de huidplanken aan de oppervlakte een nabehandeling ondergaan. Hoe lang dit alles zal duren is niet precies te zeggen, maar het ogenblik komt in zicht, dat dit unieke object in optimale vorm voor een lange toekomst bewaard zal kunnen blijven. J. Zantinge-van Dijkum

Restauratie grafheuvels Rechte Heide bij Goirle voltooid Burgemeester H. B. P. H. Letschert van Tilburg heeft vrijdag 23 april een plaquette onthuld bij zes gerestaureerde grafheuvels op de Rechte Heide onder Goirle. De zes heuvels dateren uit de Bronstijd (1500—1000 v.Chr.). In die tijd zijn ze opgeworpen boven begravingen. Ze dienden als grafmonument, gemaakt van heideplaggen. In 1935 zijn de heuvels opgegraven door prof. dr. A. E. van Giffen, die de heuvels nadien heeft gerestaureerd. In de loop van de tijd zijn de heuvels verwaarloosd. Ze raakten begroeid en de vorm ging verloren, onder meer doordat er paden in uitsleten. In 1980/81 zijn de heuvels op-

nieuw gerestaureerd, een gezamenlijk project van de Rijksdienst Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort én de afdeling Archeologie van de gemeente Tilburg. De plaquette die nu onthuld is, is uitgevoerd in brons en is van de hand van de Ghaamse beeldhouwer Ruud Ringers. De plaquette verschaft wandelaars informatie over de graf heuvels. In het oudheidkundig centrum „de Oliemeulen" in Tilburg (Reitse Hoevenstraat 30 B) is een permanente tentoonstelling over de heuvels ingericht. Weekbulletin CRM 5, 1982, nr. 25, 7—13 april

Beelden van Behnasa Het Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28 te Leiden, houdt van 14 mei tot en met 3 oktober 1982 een expositie van Egyptische kunst uit de Romeinse keizertijd. De aanleiding tot de expositie is de recente verwerving „en bloc" van een grote groep bijna levensgrote grafreliëfs van Romeins-Egyptische signatuur. Van dit type beelden bezit het Rijksmuseum van Oudheden thans de grootste collectie ter wereld. In het gebied waar de beelden vandaan komen, de woestijn bij het dorpje Behnasa in MiddenEgypte, circa 200 km ten zuiden van Kairo, lag in de Romeinse keizertijd één van de belangrijkste steden van Egypte: Oxyrhynchus. Naar aanleiding van de expositie verschijnt bij uitgeverij Terra te Zutphen een boek met gelijknamige titel, waarin de belangrijkste stukken uitvoerig worden besproken. De expositie is op 13 mei geopend door de Ambassadeur van Egypte. Weekbulletin CRM 5, 1982, nr. 28, 28 april— 4 mei.

Afdelingsnieuws Afdeling Kennemerland Overzicht van de veldactiviteiten in 1981 Werkgroep Beverwijk In Beverwijk werden aan de Breestraat nr. 92— 94 (Van Vuuren) waarnemingen verricht na afbraak van winkelpanden. In een askuil werden scherven van 13de/14de-eeuws aardewerk gevonden. In verband met nieuwbouw rond de Wijkertoren

werden in en langs de Kerkstraat en Torenstraat rioolsleuven gegraven. In één van de sleuven werden verschillende funderingen aangetroffen. Het formaat van de stenen is circa 26 x 13,5 x 7,5 cm en kleiner. Behalve laat-middeleeuwse scherven werd ook een ijzeren mesje met benen heft gevonden. Nadat het aangrenzend terrein bouwrijp was gemaakt, werd het door particulieren intensief met metaaldetectoren afgezocht. Een deel van hun vondsten is bij de werkgroep bekend. Het betreft onder meer gespen (2de helft 18de eeuw), een

127


boeksluitinkje (16de/17de eeuw) en munten vanaf de 16de eeuw. In een rioolsleuf in de Kerkstraat werd op 185 cm diepte een circa 25 cm dikke grijze zandlaag gevonden. Aan de onderzijde waren spit- of ploegsporen zichtbaar. Enkele kleine scherfjes maken een datering in de Ijzertijd aannemelijk. In Heemskerk bood de restauratie van kasteel Marquette de werkgroep gelegenheid op 3 plaatsen een onderzoekje in te stellen. In een sleuf voor leidingen werden op circa 30 en 40 meter vanaf het toegangshek enkele funderingen van kloostermoppen en een kelder van 3,5 meter in het vierkant gevonden. Vermoedelijk zijn het de resten van een bijgebouw of toegangspoort geweest. In de sleuf werd een stenen kogel gevonden. In de leidingensleuf nabij. de gracht werden funderingen van een thans verdwenen deel van het kasteel aangetroffen alsmede over grote afstand een puinbaan van kloostermoppen, mogelijk afkomstig van het rondeel. Bij graafwerkzaamheden voor een moderne fundering bij de noordwesthoek van het kasteel werden funderingen met spaarbogen aangetroffen. Op het terrein werden veel scherven uit de 17de—19de eeuw gevonden, scherven van middeleeuws aardewerk (Paffrath, kogelpot) waren echter gering in aantal. In de Polder de Uitgeester- en Heemskerkerbroek werd in het tracé van een rioolpersleiding tussen de Tolweg en de Spoorlijn Heemskerk-Uitgeest een concentratie van Romeins-inheemse aardewerkscherven gevonden. H. M. A. de Bruijn Werkgroep Haarlem In de maand januari werd gegraven in de tuin van het voormalig Bisschoppelijk Museum, Jansstraat 79. Hier werd aan de zijde van de percelen gelegen- aan de Lange Begijnestraat, een put gegraven waarin diverse funderingsresten werden aangetroffen, te weten: een vermoedelijk 22 cm brede, oost-west georiënteerde muur bestaande uit stenen met een afmeting van 23/22 x 12/ 11% x 6/5% cm. Haaks hierop liep naar het noorden toe een muur opgemetseld uit stenen van een zelfde afmeting. Op een langer niveau liep richting zuid een 30 cm brede muur bestaande uit kloostermoppen met afmetingen van 30y 2 /28 x 15/14 x 7 cm. Aan de noordzijde van de oost-west georiënteerde muur bevond zich een lege beerput opgemetseld uit stenen van een zelfde afmeting als van deze muur. Het aardewerk dat gevonden werd dateert uit de 14de—15de eeuw. (Alle vermelde dateringen hebben een voorlopig karakter).

128

Onder het pand Jansstraat 16 werd de kelder van de westelijke toren van de vroegere St. Janspoort gevonden. (Voor meer gegevens zie het artikel van J. Schimmer, De voormalige St. Janspoort te Haarlem. In: Haarlems Bodemonderzoek nr. 13). In een tuin gelegen aan de Guldenbergspoon in de Grote Houtstraat, kon een put gegraven worden. Op een diepte van circa 2.53 m onder het maaive'd werd een 80 cm breed funderingsfragment gevonden bestaande uit kloostermoppen met afmetingen van 30/28 x 14 x 7 cm. De muur was oost-west georiënteerd. Tegen de muur aan waren IJsselstenen gemetseld. Vlak onder de muur op een diepte van 3 m onder het maaiveld bevond zich een kuil met hierin een fragment van Andenne-aardewerk. Tijdens rioleringswerkzaamheden in de Smedestraat konden diverse waarnemingen gedaan worden. Aangetroffen werden o.a. een uit de 15de—16de eeuw daterend riool, en de oude vermoedelijke rooilijnen waaruit zou kunnen blijken dat de Smedestraat vroeger smaller is geweest. (Zie ook artikel van J. Schimmer, Waarnemingen in de bodem van de Smedestraat te Haarlem. In: Haarlems Bodemonderzoek nr. 14). Ook werden er nog enkele ongestoorde grondlagen aangetroffen met hierin aardewerkfragmenten uit de 12de—15de eeuw. (Zie art. van A. M. Numan, Een onderzoek naar de opbouw van de bodem in de Smedestraat. In: Haarlems Bodemonderzoek nr. 14). In de tuin achter het Kantongerecht in de Jansstraat werd ook weer gegraven. De in 1980 begonnen werkput kon laagsgewijs tot op het zand van de Oude Duinen verdiept worden. Het aardewerk dat in de kuilen werd gevonden dateert uit de 15de—16de eeuw. Tenslotte kon er in dit jaar nog begonnen worden met een opgraving op Bakenes en wel in de tuin achter Kokstraat 6. Aangetroffen werden diverse funderingsresten en een nog intact zijnde waterput. Het aardewerk dat gevonden werd kan voorlopig gedateerd worden in de 15de tot 17de eeuw. A. M. Numan Werkgroep Hoogovens In het begin van 1981 werd de werkgroep geattendeerd op een 6 m diepe sleuf op het terrein van de PEN-centrale, gelegen naast het Hoogoventerrein. Vlak voordat deze sleuf dichtgegooid werd kreeg de werkgroep de gelegenheid de profielen f e bekijken. Zowel op 3,00 m als op 5,50 m + NAP hoogte waren humeuze/ venige lagen zichtbaar. In de bovenste laag die mogelijk dateert uit de


Romeinse tijd of uit de Middeleeuwen, was een natuurlijke geul aanwezig. Bewoningssporen en/ of mobilia ontbraken in beide lagen. Verkenningen op het Hoogoventerrein zelf leverden evenmin resultaten op. Veel tijd werd besteed aan het uitwerken van oude opgravingen. S. Y. Vons-Comis

Werkgroep Velsen Gedurende een groot deel van 1981 heeft de werkgroep Velsen in samenwerking met het Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie van de Universiteit van Amsterdam de onderzoekingen naar Romeins Velsen I voortgezet, voornamelijk bestaande uit het minitieus verzamelen van vondsten en verrichten van waarnemingen in werkput 17. Bij deze put is het ons opgevallen, dat er langgerekte stroken zijn waar veel meer vondsten liggen, dan er naast. Die stroken lopen min of meer parallel aan het oer-IJ en geven dezelfde indruk als de spoelselbanen langs het strand. Er werd nogal last ondervonden van clandestiene schatgraverij. Het voorgenomen onderzoek in het Oer-IJ kon in het najaar niet doorgaan wegens de bijzonder natte herfst. In Santpoort-Noord werd aan de Kieftendellaan een bouwproject uitgevoerd op percelen grond, die vroeger behoorden tot de tuinen van het 18de-eeuwse buitengoed „Velserhooft", dat reeds in de vorige eeuw werd gesloopt en waarvan geen sporen meer aanwezig zijn. Uit oude kaarten èn inlichtingen van een vroegere eigenaar van de te bebouwen grondpercelen bleek ons, dat de bouwwerkzaamheden gedeeltelijk zouden plaatsvinden op de grote vijver van genoemd buitengoed en dat mogelijk ook funderingen van het buitengoed zelf of een der bijgebouwen daar aanwezig zouden kunnen zijn. De Werkgroep heeft enkele zaterdagen naar de vijver en de funderingen gezocht. Door boringen kon geen vijver worden vastgesteld, maar later werd deze voor een klein deel teruggevonden in de rioolsleuf, die evenwijdig aan en ten noorden van de KieftendeKaan voor het bouwproject werd gemaakt. Er bleek geen metselwerk voor de vijver te zijn gebruikt en hij was dichtgegooid met keramiek, glas, textiel en ander afval uit de 18de en 19de eeuw. Funderingen van gebouwen werden niet teruggevonden. Bij een boerderij aan de Hpfgeesterweg in Santpoort-Noord stuitte een boer bij de aanleg van een omheining op een dichtgegooide put. Enkele leden van de werkgroep hebben op verzoek van de boer een onderzoek naar deze put ingesteld. Het bleek een waterput te zijn uit de 17de eeuw (diameter 1% m) gezien het steenformaat en de vulling.

Ook dit jaar was de tentoonstelling „De Romeinen in Velsen" in het kader van de "ToerIn" Aktie op zondagmiddagen geopend voor het publiek. Met mèèr dan 1000 bezoekers waren wij over het bezoek niet ontevreden. Op de in het najaar gehouden Pinkenmarkt kwamen zelfs 380 bezoekers van hun belangstelling blijk geven. Zoals gebruikelijk bezochten ook dit jaar weer talrijke leerlingen van scholen uit Velsen en omgeving in klassiekaal verband de tentoonstelling.

Afdeling Naerdincklant Afdeling Naerdincklant liet deze keer haar jaarverslag (1981) in een keurig boekje uitkomen. Een inleiding van de voorzitter, de heer Pos, over het huishoudelijk reilen en zeilen van de afdeling, verslagen van secretaris en penningmeester, worden aangevuld met stukjes van de heer J. P. M. Koster, mevr. J. OffermansHeykens, een verslag van een archeologisch onderwater onderzoek in de Loosdrechtse plassen van de heren F. L. Dekkers en J. M. van der Sar, een lijst van de veldverkenningen met vondsten en een ledenlijst. Het maakt alles bij elkaar een prettige indruk. Misschien komt er ook nog eens een stukje voor Westerheem uit de bus rollen?

Afdeling Zaanstreek e.o. Het afdelingsblad "Grondspoor" bevat ook dit keer weer veel lezenswaardigs. Een kort verslag van een opgraving in de Spoetnikstraat te Krommenie, vondstmeldingen van het Oudheidkundig Genootschap Oud Quadyck, en een onderzoek naar een vreemd gat in Hobrede, waarvan men na een eerste onderzoek vermoedt dat het een middeleeuwse put is. Archeologische waarnemingen bij de doorgraving van de Westzanerdijk in Zaandam leverde nogal wat scherven van 17de-eeuws aardewerk op, plus een aantal pijpekoppen/stelen en ijzeren spijkers. De grote verrassing kwam op een plek, waar wat dieper werd gegraven. Op circa 3,83 m diepte trof men een merkwaardig lagenpakket aan, bestaande uit blauwgrijze tot grijze zaveligekleiïge laagjes, afgewisseld door enkele bruine venige laagjes. Hoewel vondsten ontbraken, is het niet uitgesloten dat men hier op het eerste dijkje uit de 13de eeuw is gestoten. Een beschrijving van een fraai haardscherm uit de 17de eeuw werpt de vraag op, waar de pot-ovens van dit soort aardewerk hebben gestaan en laat ook zien, hoe jammer het is dat men een terrein niet tegen "schatgravers" kan beschermen. In dit geval kon men niet tot een goede opgraving op de vindplaats (bouwlocatie

129


van een motel) komen, omdat deze plek volkomen leeggeplunderd werd. Een onderzoek naar een burcht te Uitgeest (een grafelijke curtis te Uitgeest?) leverde een aantal concentrisch aaneengeschakelde sloten op. Gegraven om een burcht te beschermen?

Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland De afdeling hield op zaterdag 12 december 1981 in het Arnhems Gemeentemuseum een informatiedag, die veel belangstelling trok. Er werd een overzicht gegeven van het veldwerk en de vondsten van de afgelopen jaren en voor deze gelegenheid had men een speciale brochure gemaakt, waarin de werkzaamheden van de laatste jaren beschreven werden.

Op deze manier wilde men ook pleiten voor een (betere) andere benadering van de plaatselijke overheid voor het archeologische werk. Enkele sprekers op de ochtendbijeenkomst brachten naar voren, dat het nu toch wel de hoogste tijd werd dat de AWN over een eigen onderkomen de beschikking zou krijgen. Er zijn onderhandelingen met de gemeente aan de gang, maar vooralsnog plaatst de hoge huur de afdeling voor grote problemen. In de Rijnzaal kon men een expositie bekijken van de vondsten, gedaan in en rondom Arnhem. Om de bezoekers tevens een indruk te geven met hoeveel moeite en geduld de vondsten in elkaar gepast en gerestaureerd worden, gaf men demonstraties over de behandeling van de vondsten. J. Zantinge-van Dijkum

Een reactie van een lezer De vuurpomp van Mollet? Naar aanleiding van het verzoek om opheldering omtrent het metalen voorwerpje, dat B. H. H. Bergman in het artikel over het Huys Dever — Westerheem 1982, afl. 1, b!z. 29, afb. 1 — noemde, werd een reactie ontvangen van R. de Zwarte, Buikstraat 8, 4196 AW Tricht. Citaat uit „Pijpen en Tabak", tweede druk, door G. A. Brengers, blz. 101: — De vuurpomp van Mollet, reeds door Dumontier op het einde van de achttiende

eeuw aangegeven, bestond uit een stevige cilinder, waarin een massieve zuiger sloot. Onder aan de zuiger was een stukje zwam bevestigd. Wanneer men nu de zuiger snel en met kracht in de cilinder drukte, ontstond zoveel warmte, dat de zwam ontbrandde. Deze vuurpomp verwierf blijkbaar nogal wat belangstelling, want men construeerde het apparaatje zelfs in de knoppen van wandelstokken, zodat men en route altijd vuur bij zich had. Redactie

Literatuurbespreking Gemeentelijke Archeologische Begeleidingscommissie, Bodemonderzoek in Leiden; jaarverslag 1980. Leiden, 1981. 91 blz., 83 afb. In het zeer onlangs door de ROB uitgegeven boekwerkje "Het bodemarchief bedreigd" wordt de bedroevende situatie betreffende de stadskernarcheologie in Nederland toegelicht en in kaart gebracht. Zoals zovele andere oude steden moet ook Leiden het zonder stadsarcheoloog stellen. Dat desondanks Leiden niet in de categorie "rampzalig" terecht is gekomen (de situatie wordt slechts als "zeer ernstig" aangeduid), dankt het aan het bestaan, sinds 1977, van een

130

Gemeentelijke Archeologische Begeleidingscommissie. Men probeert het gemis van een fulltime beroepskracht zo goed mogelijk op te vangen door archeologisch onderzoek, conservatie en beheer van vondsten en door expositie en publikatie. De laatste doelstelling van de commissie wordt geconcretiseerd door "Bodemonderzoek in Leiden"; het is wederom een uiterst verzorgd, zeer levenswaardig en rijk geïllustreerd jaarverslag geworden. De spits wordt afgebeten door H. Suurmondvan Leeuwen met korte verslagen van 13 projecten, waar in 1980 aan is gewerkt. Deels be-


treft het hier langer lopende onderzoekingen, deels ook incidentele waarnemingen. Markante, meest laat-middeleeuwse archeologica worden afgebeeld en terzake kundig toegelicht. Gehandicapt door het verlies, als gevolg van een inbraak, van opmetingstekeningen, veel fotomateriaal en van de resultaten van het archiefonderzoek geeft J. J. Raue een toch nog zeer verhelderend overzicht van de bouwgeschiedenis van de Bibliothéque Wallone aan het Pieterskerkhof. De vroegste elementen gaan waarschijnlijk terug tot het begin van de 15de eeuw. Vervolgens berichten H. A. van Oerle en H. H. Vos "de Leidse waterkant". Eén van de vroegste stenen beschoeiingen uit het laatste decennium van de 16de eeuw werd in 1979 aan de Vismarkt teruggevonden. Hoewel gefundeerd op een houten roosterwerk, bleek het muurfragment tot ongeveer 20° te zijn scheefgezakt. Enkele bijzonderheden over een verzilverde messing gesp uit de eerste helft van de 14de eeuw worden ons medegedeeld door M. L. Wurfbain.

90 70197 07 3, uitgave Brabants Heem, Eindhoven, 243 pagina's, gebonden ƒ 32,50.

In een van gedetailleerde tekeningen voorzien artikel beschrijft C. van Driel-Murray de ledervondsten uit een beerput in de Latijnse school. Van het materiaal, dat grotendeels rond. 1500 gedateerd moet worden, zijn het vooral de technische aspecten van de fabricage, waar aandacht aan wordt besteed. Niet minder interessant is de bijdrage van L. H. van Wijngaarden-Bakker over benen gebruiksvoorwerpen uit de eerste helft van de 14de eeuw. Opvallende vondsten zijn twee zeer fraai versierde mesheften en een aantal wolkaarderskammen, deze laatste ongetwijfeld relicten uit de tijd, dat Leiden als lakencentrum in opkomst was. Een mooi staaltje van gecombineerd historisch/ archeologisch onderzoek wordt ons tenslotte beschreven door D. E. H. de Boer en H. H. Vos. Enige nieuw ontdekte archiefgegevens en herinterpretatie van al bekende bronnen werpen een nieuw licht op de Onze Lieve Vrouwe kapel, met name op de stichting (rond 1300) en op de overgang van kapel naar kerk. Het geschetste beeld kon aan de resultaten van opgravingen in 1979 en 1980 worden getoest en werd niet te licht bevonden. Het jaarverslag, zowel als de activiteiten van de commissie verdienen een pluim en navolging. Op het stadhuis in Leiden, afdeling Voorlichting, kan men voor ƒ 12,50 een exemplaar kopen of bestellen (071-254911). V. T. van Vilsteren

Sinds in 1965 dr. A. Bohmers van het archeologisch toneel in Nederland verdween, heeft het onderzoek van het Jong-Paleolithicum er nauwelijks vorderingen gemaakt. Het is dan ook een aangename verrassing, een boek als dat van Arts en Deeben te zien verschijnen, te meer omdat het niet alleen een beschrijving geeft van vondsten, maar ook een gedurfde interpretatie. Het fraai uitgeven boek begint met een uitgebreide, erg interessante geschiedenis van beide Vessemse vindplaatsen, die tot de Ahrensburgtraditie behoren. Alleen al hieruit blijkt, hoe grondig de schrijvers te werk zijn gegaan bij het opsporen van de verspreid geraakte vondsten van de vindplaats Vessem-Oostelbeerse Dijk en Vessem-Rouwven, verzameld tussen 1925 en 1980. Voor de geologische situatie levert Jan Broertjes van de Rijksgeologische Dienst een bijdrage. Daarna worden de vondsten beschreven, waarvan er 601 zijn getekend, terwijl allerlei gegevens zijn verwerkt in 60 tabellen, eerder iets te veel dan te weinig. Enkele Duitse citaten zijn wat slordig overgenomen. Belangwekkend wordt de publikatie vooral, wanneer' in het tweede deel een anthropologisch model van subarctische jagers-verzamelaars uit het noordelijk deel van Amerika wordt aangeboden, gebaseerd op zeer uitgebreide literatuurstudie. De vondsten van de laatpaleolithische jagers van Vessem worden daartegen uitgezet. De schrijvers zijn zelf voldoende overtuigd van de betrekkelijke waarde van modellen en vandaar dat zij hun boek als motto de uitspraak van Henri Theil meegaven: "Models are to be used', not to be believed." Toch leidt hun werkwijze tot verrassende conclusies. Met het traditionele beeld van de Ahrensburg rendierjagers, die zich in de zomer bij Hamburg en in de winter in Zuid-Nederland zouden ophouden, alsmaar achter de rendieren aanhollend, wordt resoluut afgerekend. Wanneer de rendieren per dag gemiddeld 25-30 km afleggen en de jagers maximaal 20 km, dan verliezen de laatsten al de eerste dag de beste het contact. En waar moeten ze dan van leven gedurende de 100 dagen van het jaar, dat ze aan het trekken zijn van Vessem naar Hamburg v. v.? De schrijvers gaan er daarom van uit, dat Vessem, Geldrop, Neer etc. de zomerkampementen zijn en dat de bijbehorende winterkampen in de grotten van de Ardennen moeten worden gezocht; de vindplaats Remouchamps wijst in die richting. De afstand van de Ardennen naar Vessem is in enkele dagen af te leggen.

Nico Arts en Jos Deeben: Prehistorische Jagers en Verzamelaars te Vessem: een model. ISBN

Alles bijeen is het boek een verdienstelijke poging om op een oude, reeds lang bekende vindplaats de methodieken van de New Archaeology

131


los te laten, voor het eerst in het onderzoek van het Jong-Paleolithicum in Nederland. We hebben er lang op moeten wachten. A. N. van der Lee R. Borman. Archeologie in Gelderland. Zutphen, Uitgeverij Terra, 1982 (?). 155 blz. Prijs ƒ 29,50. Na "OostjNederland, archeologisch bekeken" en "Oude beschavingen van de Lage Landen" nu dus Ruud Borman's derde: Archeologie in Gelderland. In die titel ligt meteen al een eerste vraagteken besloten, dat ik bij deze publikatie plaats. Waarover gaat het nu eigenlijk? In het voorwoord lees ik, dat het gaat om "een redelijk sluitend verhaal over het grijze verleden van Gelderland". Akkoord! Maar van de 135 blz. "eigenlijke" tekst zijn er niet minder dan 58 gewijd aan het grijze verleden èn kleurrijke heden van de archeologie-beoefening in Gelderland. De overblijvende 77 blz. hebben inderdaad het grijze verleden van Gelderland, in het licht van de bodemvondsten, tot onderwerp. Dat is echter te weinig om er een redelijk sluitend verhaal van te maken. Jammer, want Gelderland is, archeologisch gezien, een bijzonder interessant gebied, zoals Borman terecht opmerkt. Een tweede vraagteken plaats ik bij de veronderstelde lezerskring. Voor wie is het boek bestemd? Ik neem aan voor de niet-ingewijde, maar geïnteresseerde lezer. De toonzetting van het verhaal wijst daar tenminste op. Meestal is het Borman ook wel gelukt om moeilijke zaken op bevattelijke wijze weer te geven. Maar wat moet een niet-ingewijde lezer nu aan met niiet-verklaarde termen als "mariene sedimenten" en "dagzomen"? En het verhaal over ontstaan en ontwikkeling van het Gelderse landschap is nogal verward. Er wordt (op blz. 72) gesproken over de laatste Ijstijd, het Weichselien. Daarna vervolgt de schrijver: "Zo'n 200.000 jaar geleden stond Nederland aan de vooravond van een enorme natuurramp". En dan volgt het verhaal van de voorlaatste Ijstijd, het Saalien. Op dezelfde blz. wordt vermeldt, dat de Rijn na het Saalien een bres tussen de stuwwallen van Montferland en het Duitse Reichswald slaat, terwijl pas verder op het ontstaan van deze stuwwallen wordt behandeld. Al met al een — vooral voor de geïnteresseerde Gelderse lezer —• zeker wel interessant boek, dat echter jammer genoeg nogal onevenwichtig is uitgevallen. Goed leesbaar, maar m.i. wat te vlug en te vluchtig geschreven. Daar wijst ook de literatuuropgave op. Van Blok's "De Franken in Nederland" bijv. is de derde, sterk gewijzigde druk al in. 1979 verschenen, terwijl Louwe Kooijmans' "Opgraven in Nederland" niet in 1976, maar eveneens in 1979 het licht zag. Ik hoop, dat Borman nog eens de tijd en —

132

vooral — de rust vindt een goed sluitend, evenwichtig verhaal over het grijze verleden van Gelderland te schrijven. De provincie verdient het. ' De uitgever heeft van "Archeologie in Gelderland" een in het algemeen goed ogend boek gemaakt, al zijn sommige foto's slecht gereproduceerd (blz. 83) en is op blz. 133 een tekstgedeelte weggevallen. P. Stuurmen Thuis in de late middeleuwen. Het Nederlands burgerinterieur 1400—1535. Uitgeverij Waanders, Zwolle, Prijs ƒ 72,50. Onder bovenstaande titel werd van 5 oktober 31 december 1980 in het Provinciaal Overijssels Museum te Zwolle een expositie gehouden. Aanleiding tot deze tentoonstelling was het 750-jarig bestaan van de Hanzestad Zwolle. Daarom wilde men aandacht besteden aan de gewone mensen, die in vroeger eeuwen in Zwolle gewoond en gewerkt hebben. De keuze viel op de periode 1400-1535, met als onderwerp de inrichting en het huisraad van het Nederlandse burgerwoonhuis. De gegevens werden ontleend aan schilderijen, prenten en beelden uit de periode zelf. Het boek diende als catalogus bij de tentoonstellling, maar heeft natuurlijk een blijvende waarde. En wat voor één! Het is prachtig uitgegeven en ziet er heel verzorgd uit, in één woord een boek om zelf te wiMen hebben, zelfs als een bezoek aan de tentoonstellling niet tot de mogelijkheden behoorde. Een gerenommeerde huizenkenner, Ir. R.-Meischke, schreef een zeer duidelijk artikel over het laat-middeleeuwse burgerhuis in het noorden en oosten van Nederland. In gedachten wandelt men met hem door de middeleeuwse straten en krijgt men de neiging de huizen binnen te stappen. De voor Westerheem-lezers beslist geen onbekende, B. Dubbe, beschrijft in zijn artikel het huisraad in het Oostnederlandse burgerwoonhuis in de late Middeleeuwen. De voornaamste bronnen voor zijn onderzoek waren de boedelinventarissen, waardoor men een heel goed beeld krijgt van wat de gewone mensen zoal in huis hadden. Mooie afbeeldingen en duidelijke tekeningen illustreren dit betoog. Hij behandelt achtereenvolgens meubilair, was- en toiletgerei, voorwerpen die men .rond de haard tegenkwam, kook-, eet- en drinkgerei, zaken die met verlichting te maken hadden, de wapens van de burgerman en enkele luxe artikelen. De directeur van het Provinciaal Overijssels Museum, drs. J. W. M. de Jong, stelde de eigenlijke catalogus samen. Deze is thematisch ingedeeld,


de voorwerpen zijn gegroepeerd naar funktie. Eerst komt een algemene tekst per thema, gevolgd door een genummerde opsomming van de voorwerpen die bij dat thema behoren. Dit gedeelte van het boek ds rijk voorzien van kleurenafbeeldingen, de lay-out is schitterend. Een prachtige vondst is dat de omschrijving van de voorwerpen in gangbaar taalgebruik vaak gevolgd worden door de oorspronkelijke middeleeuwse benaming die men in de boedelinventarissen vond. Ook is het prettig dat in de toe-

lichting op het catalogusgedeelte uitgelegd wordt wat de datering in Romeinse cijfers, gevolgd door een letter, nu eigenlijk precies betekent. Te vaak gaat men er — zeker in archeologische kringen — van uit dat iedereen die aanduidingen als XVA of XVd wel begrijpt. Ik heb genoten van dit boek. Het blijft boeien, als leesboek, maar ook als kijkboek. Eigenlijk zou het in de boekenkast van alle AWN-leden thuis horen! Ingrid W. L. Moerman

Literatuursignalement Onder de in ons land verschijnende Archeologische Kronieken neemt die van Noord-Brabant qua omvang en uitvoering een eervolle plaats in. Zij verschijnt als uitgave van de Stichting Brabants Heem te Eindhoven in de reeks „Bijdragen tot de studie van het Brabantse Heem". In 1981 zag de Kroniek over 1977—1978 het licht. Onder supervisie van provinciaal archeoloog W. H. Verwers en met medewerking van G. Beex, H. L. Janssen, L. P. Louwe Kooijmans, J. Slofstra, D. Stapert, H. Stoepker en G. J. Verwers passeren, goed geïllustreerd, vele vondsten en vindplaatsen de revue. Alle (pre)historische tijdperken zijn vertegenwoordigd: Oud-Paleolithicum tot late Middeleeuwen. '/ Inschrien 13, 1981, pp. 49—57: A. D. Verlinde. De opgraving van de Veldpoort en Veldbrug te Enschede. Het laat-middeleeuwse Enschede komt bij stukjes en beetjes aan het licht. Een opgraving van beperkte duur en omvang leverde, halverwege 1981, tastbare resultaten op: de funderingsresten van de waarschijnlijk kort na 1520 gebouwde Veldpoort en overblijfselen van de landhoofden en beschoeiingen van de ervoor gelegen Veldbrug. Helinium 21, 1981, 3: C. Constantin, L. Demarez. Céramique du Limbourg: Aubechies (Hainaut) (pp. 209—226). De in de vorige aflevering van Helinium begon-

nen reeks artikelen over niet-LBK elementen in de vroeg-neolithische culturen tussen Rijn en Seine wordt voortgezet met een uitvoerige beschrijving van het te Aubechies in Henegouwen tijdens de opgravingen in 1978 en 1979 geborgen Limburg-aardewerk. S. Jager. Een grote vuurstenen bijl en een „Plattbolzen" uit Fochteloo, gem. Ooststellingwerf, Prov. Friesland (pp. 227—245). In 1970 en 1978 deed landbouwer Van Rozen twee merkwaardige vondsten: een grote vuurstenen bijl '(± 30 cm lang) die waarschijnlijk als een enkelvoudig depot van de late Trechterbekercultuur beschouwd moet worden en een zogenaamde „Plattbolzen", waarschijnlijk een importstuk uit de Bandkeramiek of de Rössenercultuur. De aflevering wordt gecompleteerd met enkele korte bijdragen (van M. Marien, R. Rousselle en W. Vanvinckenroye) en de vertrouwde Kroniek (Henegouwen, Waals Brabant, Namen, Luik, Luxemburg en het Groothertogdom van dezelfde naam) en Bibliografie (1980). Er gaan nogal wat AWN'ers jaarlijks met vakantie naar Italië, al dan niet met archeologisch getinte oogmerken. Beide categorieën van vakantiegangers zij lezing van de door Bonechi, Edizioni „II Turismo" te Florence in 1981 uitgegeven en door Leonardo B. dal Maso en Roberto Vighi samengestelde publikatie „Archaologie in Latium" aanbevolen. Veel informatie en zeer veel illustraties. P. Stuurman

133


Uit de kranten Het Vaderland van 26 maart 1982: Wassenaar van 2500 jaar geleden. De archeologische werkgroep Ter Weer te Wassenaar is 6 jaar geleden begonnen met opgravingen op het landgoed Ter Weer. De geschiedenis van dit landgoed is door de opgraving duidelijk geworden, maar er zijn nog veel interessantere vondsten gedaan. Er kwamen scherven tevoorT schijn uit de late Bronstijd en de vroege Ijzertijd. De ROB werd ingeschakeld en er bleek indertijd reeds zo'n vroege bewoning geweest te zijn. Eindhoven Dagblad van 27 maart 1982: Bodem van Helmond rijk aan historische schatten. InÂťHelmond zijn resten gevonden van d'Oude Huys, de burcht die voor 1400 hier gestaan moet hebben. Men wist dat dit op een fabrieksterrein moest zijn en toen de fabriek werd gesloopt en de gemeente een woonwijk wilde bouwen, ging de Heemkundekring Peelland aan de slag. Het gemeentebestuur zag er niet veel in, maar na enige tijd kwamen verrassende vondsten voor de dag: sieraden, scherven van honderden potten en vooral palen, die het fundament van het kasteel hadden gedragen. Uiteindelijk bleken er drie kastelen te hebben gestaan. Er is nu een unieke verzameling gevormd, die zal worden ondergebracht in het raadhuis van Helmond. Rotterdams Nieuwsblad van 30 maart 1982: Fundament van middeleeuws gebouw gevonden. Leden van de historische vereniging Barendrecht hebben in een weiland de fundamenten blootgelegd van een woning, die in de 16de eeuw gebouwd moet zijn. Op grond van oude kaarten werd vermoed, dat daar een bouwwerk gestaan moest hebben en inderdaad stuitte men een halve meter onder het maaiveld op de fundamenten. Het huis is enige malen geteisterd door overstromingen. Het is niet zeker, aan wie het huis heeft behoord, maar het vermoeden bestaat, dat de heer van Barendrecht er ooit gewoond heeft. Nieuwsblad van het Noorden van 9 april 1982: Afgraving van de oude NH-kerk te Sauwerd. Leden van de NJBG hebben in Sauwerd de fundamenten van de voormalige Ned. Hervormde kerk blootgelegd. De kerk dateert uit de Middeleeuwen, maar moet in de loop der jaren zijn uitgebreid. In eerste instantie moet het gebouw

134

20 m lang zijn geweest. In de 15de eeuw werd de rechte achtermuur afgebroken en kwam er een rond koor. In dit koor werden graven gevonden. De Stem van 24 april 1982: Keldertje uit 1541 gevonden in Waalse kerk. Onder de betonnen vloer van de voormalige consistoriekamer van de Waalse kerk in Breda zijn de fundamenten van drie huisjes en een keldertje gevonden. De huisjes hoorden vroeger bij het Begijnhof en werden vermoedelijk bewoond door vrouwen die zelf nog geen begijn waren, maar wel bindingen hadden met het Begijnhof. Het kleinste huisje was 2,60 m diep en bijna 4 m breed. Hier kon de plaats van de vroegere schouw worden aangewezen. Het Binnenhof van 26 april 1982: Amateur-archeologen ontdekken oude nederzetting in Zoetermeer. Bij de Noord-AA-plas in Zoetermeer is een oude nederzetting ontdekt, o.a. resten van huizen en van een oudhaventje. Op oude kaarten is te zien, dat in deze omgeving huizen hebben gestaan. Na zorgvuldig onderzoek werd besloten een proefput te graven. Er werd veel aardewerk gevonden en ook veel pijpen kwamen te voorschijn. Een bijzondere vondst is een Christusbeeldje van circa 1450. Nieuwsblad van het Noorden van 26 april 1982: Prehistorische vondst in de buurt van Haren. In een aardappelveldje hebben medewerkers en studenten van het Biologisch-Archeologisch Instituut in Groningen vuurstenen pijlpunten en krabbertjes van de zogenaamde Hamburg-cultuur gevonden van circa 13.000 jaar geleden. Vermoedelijk verbleven hier toen rondtrekkende rendierjagers, die per seizoen met de kudden meeverhuisden. H. Goudappel


Najaarsexcursie Zeeland, 25 september De najaarsexcursie gaat dit jaar naar Walcheren. Op het programma staan:

— een bezoek aan het Zeeuws Museum (zie onder meer de gids Dea Nehalenniae; J. A. Trimpe Burger, in: Berichten ROB 10/11, p. 195—209) — een stadswandeling door Middelburg (W. S. Unger, De monumenten van Middelburg; J. A. Trimpe Burger, in Berichten ROB 14, p. 97—132) — een bustocht door het holocene krekenlandschap met vliedbergen (Rijks Geologische Dienst, kaartblad Walcheren; Verleden Land, p. 182—183; J. A. Trimpe Burger, in Berichten ROB 8, p. 114—157; J. C. Besteman, in Liber Castellorum, met name p. 46—48) — Fort Rammekens (1547) bij Ritthem— Nederlands oudste fort (C. A. de Bruijn/ H. R. Reinders, Nederlandse vestingen) — waar opgravingen aan de gang zijn (Westerheem 31, p. 87) en de resultaten getoond worden door de organiserende afdeling Zeeland (10) van wat er in de laatste jaren aan werkzaamheden is verricht (J. van den Berg, W. Hendrikse en A. M. Dumon Tak, in diverse afleveringen van Westerheem). In augustus ontvangt U een persoonlijke uitnodiging met een aanmeldingsformulier!

Tentoonstellingsnieuws Amsterdam, Rijksmuseum, Stadhouderskade 42; tot 13 augustus: Vesting, vier eeuwen vestingbouw in Nederland Openingstijden: werkdagen 10.00—17.00 uur; zondag 13.00—17.00 uur.

Leiden, Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28; tot 4 oktober: Beelden van Bebnassa, Egyptische kunst uit de Romeinse Keizertijd Openingstijden: maandag t/m zaterdag 10.00— 17.00 uur; zondag 13.00—17.00 uur.

Keulen, Römisch-Germanisches Museum der Stadt Köln; 8 mei tot 25 juli: Ldnder der Bibel, archeologische Funde aus dem Vorderen Oriënt Openingstijden: dinsdag t/m zondag 10.00— 17.00 uur, woensdag en donderdag 10.00—20.00 uur, maandag gesloten.

Keulen, Kunstgewerbemuseum, Rheingasse 8— 12; tot 15 augustus: Alte Fayencen aus Holland und Frankreich

Parijs, Grand Palais: Au pays de la toison d'or, Art ancien de Georgië Soviétique; tot 26 juli La naissance de l'écriture en Asie occidentale et en Egypte; tot 8 augustus

Parijs, Muséum national d'histoire naturelle; tot 1 oktober: Teilhard de Chardin, homme planetaire

Terschelling, Gemeentemuseum 't Behouden Huys, Commandeurstraat 30/32; tot 31 december: Lutine, het legendarische goudschip Openingstijden: maandag t/m zaterdag 9.00— 17.00 uur.

135


Uit oude Westerheems Oude graven H. J. Calkoen (1955) In het algemeen mag voor de wetenschapsmens het verstoren van een graf geen probleem zijn. Wat zouden onze oudheidkundige musea zijn zonder de grafvondsten, en hoezeer zijn deze vaak gids en middel om een tip op te heffen van de sluier, die de voorgeschiedenis verhult. Toch leidt de erkenning van de levende mens, dat hij hier staat tegenover de resten van een medemens die hem voorging, tot een bezinning, tot een piëteitsvolle houding, tegenover het geheim van de dood, waaraan alle idee van „grafrovery" vreemd is. Een archaeoloog die veel grafheuvels heeft ontgraven, vertelde hoe er steeds onder de arbeiders bij dit werk een eigenaardige stemming optrad, een merkwaardige stilte, wanneer de overblijfselen van een mens, zelfs al was dit maar in de vorm van een vage verkleuring van de aarde, werden blootgelegd. En de Perzische dichter Omar Khayam zegt: „treed zacht, behoed de druk van Uwen voet; want eens was dit stof dat gij achteloos betreedt de oogappel ener schone vrouw . . .". Het menselijke in de archaeologie H. J. Calkoen (1956) Voor vele mensen is de archaeologie zo boeiend omdat zij zich met mensen bezig houdt, met scheppingen die levende wezens — zoals wij — in het verborgene achter lieten: indrukken van het leven zelf in de levenloze materie. Soms kan dit getuigenis van menselijk streven van duizenden jaren geleden iets ontroerends hebben. Herhaaldelijk ontmoet de archaeoloog van die eenvoudige dingen, heel gewoon en alledaags, die daarvan vertellen: een kartelrandje van een urn met indrukken van kleine nagels, een ijzeren ploegschoen waarop de driftige hamerslagen van de smid nog zichtbaar zijn, en zelfs de ongewilde afdruk van een paar vingertoppen met de allerfijnste lijntjes van de levende hand, die eens de klei aanvatte en vormde tot een doelmatig en schoon voorwerp . . . De scheppende mens bezielt de stof en zelf is hij daarbij weer — als schepsel —- instrument van een hogere Macht. Dit indalen van de geest in de stof is een hysterie. De archaeoloog die dat beseft, zal trachten, door zijn stoffelijke vondsten heen, nader te komen tot dit levensgeheim, dat er een is van menselijke èn bovenmenselijke aard. Voor al uw periodieken naar

N.V. D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070- 859347

INSTITUUT T UBANT I A Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 3 2, Amsterdam - Z Gratis prospectus op aanvraag. 136


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de archeologische werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. Voorzitter: L. Molhuysen, Louise de Colignystraat 39, -2595 SL Den Haag, overdag tel. 070-657955 (bij uitzondering) tel. 070-859719; Alg. Secretaris- H. Fokkens, Postbus 52, 3720 AB Bilthoven, tel. 0333.1334, toestel 24 (onder kantoortijd); Alg. Penningmeester: N. L. van Dinther, • Postbus 71.4, 3170 AA Poortugaal, tel. 01890-7451; Leden:. P. W. van den Broeke, Vollersgracht 10, 2312 VL Leiden. Drs. G. J. van der Horst, Kievitspark 1, 22.15 NH Voorhout, tel. 02522-12379; C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Domplein 24, -3512 JE Utrecht, tel. 030-310809; Mevr. N. C. J. j . Ladiges, Rapenburgerplein 13, 1011 VC Amsterdam. Mr. H. J. Moltmaker, Postbus 418, 9400 AK Assen; Mej. M. Wackers, Binnendijk 54, 6852 HT Huissen, tel. 085-254763. E r e l e d e n : H. J. Calkoen f (Ere.voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. K n i p s e l a r c h i e f : Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, 2902 TE Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten

Afdelingen:

1. Noord-Nederland: Mevr. G. J. KoopmansVermeer, Noordereind 22, 9265 LM Suawoude. 2. Noord-Holland Noord: W. v. d. Wal, Nijverheidstraat 20, 1741 EL Schagen, 0224096721. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. C. J. Lagerwey-Timmer, Anslijnstcaat 12, 2013 EE Haarlem, 023321249.

5. Amsterdam en omstreken: E. Schmitz, A. Versluijsstraat 13 II, 1066 BL Amsterdam, 020-151774. 6. Rijnstreek: A. Wassink, Joh. W. Frisolaan 53, 2252 HD Voorschoten. 7. Den Haag en omstreken: L. van der Valk, Soestdijksekade 790, 2574 ED Den Haag, 070-802546. 8. Helinium (Vhardingen): Mr. W. P. M. Kerklaan, Postbus 3055, 3130 CA Vlaardingen, 010-343630. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): N. L. van Dinther, PB 714, 3170 AA Poortugaal, 01890-7451. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, 0118418758. 11. Lek en Merwestreek: R. Hovingh, Dorpsstraat 62, 2959 AH Streefkerk, 018481019. 12. Utrecht en omstreken: Tj. Pot, Tolsteegplantsoen 35, 3523 AL Utrecht, 030-516351. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): K. Ruys, Tesselschadelaan 20, 1217 LH Hilversum, 035-44597. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): P. Molenaar, Regentesselaan 18, 3818 HJ Amersfoort, 033-19871. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: G. Taconis, Tielseweg 18, 4012 BK Kerk-Avezaath, 03448-1573. 16. Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Dominicanenstraat 20, 6521 KD Nijmegen, 080-235808. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. T. v. Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19, 6721 SM Bennekom, 08389-5418. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: J. de Vries, Vossebeltweg 33, 7431 AS Diepenveen, 05709-1996. 19. Twente: A. H. Bracht, Henry Dunantstraat 11, 7552 DG Hengelo, 074-919758. (Postbus 789,7550AT) 20'. IJsse'idelta-Vechtstreek: Mevrouw S. M. C. Wevers, Eekwal 43, 8011 LB Zwolle, kantooruren 0520013753.. 23. IJsselmeerpolders: Mevr. W. Riem-Philippi, Archipel 42—29, 8224 HT Lelystad, 03200-47715.


R. Borman

J.J. Voskuil

Archeologie in Gelderland

Van vlechtwerk tot baksteen

Een duidelijk beeld van de vroegste geschiedenis van deze provincie met talrijke verhelderende illustraties. 154 blz., gebonden ƒ 29,50 ISBN 90 6255 090 8

Deze zeer informatief geïllustreerde geschiedenis van de wanden van het boerenhuis in Nederland vormt een boeiend overzicht van de landelijke bouwkunst in de loop der eeuwen. 160 blz., met talrijke foto's waarvan vele in kleur, gebonden ƒ 84,ISBN 90 6255 035 5W

Verkrijgbaar bij de boekhandel.

Colf Kolf Golf Ontstaangeschiedenis en ontwikkeling van het middeleeuwse volksspel colf en de evolutie van de latere binnenvariant: het kolfspel, en de moderne sport: golf. 104 blz., zeer rijk geïllustreerd, deels in kleur, ƒ 24,50 ISBN 90 6255 112 2

Uitgaven van

{.

uitgeverij XGlTVSi postbus 188, 7200 AD zutphen telefoon 05759-3141


Westerheem WV-

-J

M

'm

XXXI-4-1982

AWN


Redactie

Inhoud

Hoofdredacteur: C. A. Kalee Redacteuren: Mej. H. Goudappel Tj. Pot G. F. thoe Schwartzenberg O. J. Wttewaall Mevr. J. Zantinge-van Dijkum

Cartoon

137

J. E. Bogaers Waarnemingen in Westerheem

138

Redactieraad: R. van Beek Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting A. N. van der Lee Drs. A. Pedderaors V. T. van Vilsteren

T. Buijtendorp Een Romeinse Stad bij VoorburgArentsburg

142

Adviseur: R. J. Demarée

De Thermen van Caracalla

164

Algemeen Secretariaat A.W.N.: Postbus 52, Bilthoven

Lezingen

181

Administratie A.W.N.:

J. Schimmer

Postbus 100, Hillegom Contributie: ƒ 48,— per kalenderjaar té storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Poortugaal Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december Bijdragen (artikelen, boekbesprekingen enz.) zenden aan: C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Trans 14, 3512 JK Utrecht Alle overige correspondentie: Administratie A.W.N., Postbus 100, Hillegom

Tj. Pot

Het nut van snuffelen in oude aantekeningen in archieven

182

/. de Baan Archeologische straatnamen in Spijkenisse

188

Afdelingsnieuws

190

Literatuurbespreking

190

Literatuursignalement

191

Tentoonstellingsnieuws

192

Op het omslag: Hazewindhond uit VoorburgAr entsburg, zie blz. 156, afb. 24, E.

ISSN 0166-4301


Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXXI, no. 4, augustus 1982

Goed, het heeft dan wel economische waarde, maar wat denk je van de invloed op het milieu?! (Uit The Economist van 12-8-1978)

137


Waarnemingen in Westerheem J. E. Bogaers VI. De Waal ten westen van Wamel (n.a.v. R. de Zwarte in: Whm. 30, 1981, 248-257). Onder de ietwat vreemde titel „Is de Waal ten westen van Wamel — in de Romeinse tijd en nog lang daarna — de Beneden-Linge?" heeft R. de Zwarte in het decembernr. van Westerheem 1981 „een intrigerend vraagstuk aangesneden dat" helaas ook door hem „niet uitputtend behandeld is." Minstens één van zijn lezers is er geenszins in geslaagd het betoog in zijn geheel en in al zijn onderdelen te begrijpen. Over de betekenis van de zin „De conclusie moet wel zijn dat de Waal in de Romeinse tijd, dus vóór 250 n. Chr., bij Wamel onvertakt rechtdoor stroomde, het Lingebed volgend" (254) valt niet te twisten. Maar doorslaggevende argumenten voor deze bewering zijn in het artikel nergens te vinden. In werkelijkheid ziet het er naar uit dat De Zwarte een pleidooi heeft willen houden voor het grote belang van de Beneden-Linge in de Romeinse tijd, hetgeen uiteraard zijn goed recht is, maar er moet heel wat meer gebeuren alvorens „Het Waaltraject richting Heerewaarden/ Rossum" (253) voor zover het de Romeinse periode betreft naar het rijk der fabelen kan worden verwezen. „Het oudheidkundig onderzoek van het Land van Maas en Waal, dat 30 jaar geleden in nauwe samenwerking met de bodemkundige kartering plaats vond, leverde op de zuidelijke oeverwal [van de Waal ten zuidwesten van Wamel] geen vondsten ouder dan de 11de eeuw op. Romeinse, laat-Romeinse of Merovingische vondsten zijn ook daarna nimmer gedaan." (253) Een dergelijk argument („ex silentio") is bijzonder gevaarlijk. Inderdaad zijn er tot op heden in het 138

uiterste westen van het Land van Maas en Waal op de zuidelijke oeverwal van de Waal, in de streek van Dreumel, geen oude woongronden met vondsten uit de Romeinse tijd bekend geworden, maar P. J. R. Modderman heeft er op gewezen dat er langs de Waal in het Land van Maas en Waal „vrijwel geen bewijzen zijn voor continuïteit in de bewoning sedert de Romeinse tijd. ( . . . ) Na de Romeinse tijd en vóór de Karolingische tijd heeft een belangrijke verhoging van de oeverwal langs de Waal plaats gevonden. De Waalzone was toen dus sedimentatiegebied." * Jongere afzettingen zouden dus ook in het gebied ten zuidwesten van Wamel Romeinse woongronden kunnen verbergen die nog niet ontdekt zijn 2 . In deze streek zijn overigens wel Romeinse vondsten gedaan, met name op de Dreumelse Berg, een pleistocene opduiking onder Dreumel 3 , en op Bato's erf te Dreumel, dicht bij Heerewaarden 4 . In 1949 heeft Modderman een publikatie gewijd aan „Het oudheidkundig onderzoek van de oude woongronden in de Bommelerwaard boven de Meidijk" 5. Als een van de belangrijkste resultaten van de in dat gebied uitgevoerde bodemkartering kon daarin gewezen worden op de ontdekking van een groot aantal woonplaatsen uit de Romeinse tijd die gelegen zijn onder Zaltbommel, Gameren en Zuilichem op een stroomgrondrug langs de stroomdraad van een oude Waalarm. „De lig-


ging langs de oude rivierbedding en soms ter weerszijden daarvan (is) een aanwijzing, dat de rivier in de eerste eeuwen onzer jaartelling nog in functie was. De rivier vormt duidelijk een bindend element voor deze reeks van woonplaatsen." 6 Hoe men deze oude Waalarm uit de Romeinse tijd in de Bommelerwaard zou moeten rijmen niet de Waal (BenedenLinge) van De Zwarte, is een raadsel. Tot de door Modderman behandelde Romeinse woonplaatsen in de Bommelerwaard behoren verder ook „Bij de Roskam" op stroomgrond onder Hurwenen en „de beroemde vindplaats op de Kloosterwaard bij Rossum" 7, beide gelegen op de zuidelijke oever van de Waal, die daar volgens De Zwarte in de Romeinse tijd niet gelopen zou mogen hebben. Op de betekenis van de Beneden-Linge is van bodemkundige zijde naar het schijnt het eerst de aandacht gevestigd door C. H. Edelman 8 : „In de Bommelerwaard is de „Waal"-kant jong en men vindt er nauwelijks of geen oeverwallen van een stroom die met de huidige Waal kan worden vergeleken. Men kan zelfs zeggen, dat de Waal ten westen van Tiel in feite door oudere, veelal lage rivierkleigronden is heengebroken en dat het oude Waalsysteem ten oosten van Tiel zijn westelijke voortzetting vindt in het (Beneden) Linge-systeem. De Waal ten oosten van Tiel heeft brede, jonge oeverwallen, maar zij liggen op oudere, die in betekenis met die van de (Beneden) Linge kunnen worden vergeleken." In zijn pleidooi contra „Het Waaltraject richting Heerewaarden/Rossum" (253) steunt De Zwarte behalve op Modderman 9 vooral op L. J. Pons, die in zijn dissertatie de resultaten van de bodemkartering in het Land van Maas en Waal heeft uitgewerkt 10 . Hoewel het betoog van Pons over de onderhavige kwestie niet uitmunt door duidelijkheid l x , is er geen twijfel mogelijk dat de boven aangehaalde „conclusie" van De Zwarte niet op de rekening van eerst-

genoemde mag worden geschreven; vgl. Pons a.w.j 63: „Bij Tiel liep de voornaamste tak van de Waal. in de laat-Romeinse overstromingsperiode rechtdoor, via de huidige Beneden-Linge." Thans moeten we terugkeren naar de plaats in de gemeente Rossum waar in de eerste helft van de vorige eeuw op de zuidelijke oever van de Waal, ten westen van het voormalige fort St. Andries (gem. Heerewaarden) talrijke Romeinse vondsten zijn gedaan, en wel op het terrein „Het Klooster" of „De Kloosterwaard" 12. De Romeinse nederzetting waarvan te Rossum langs de Waal overblijfselen zijn aangetroffen, is hoogst waarschijnlijk te identificeren met het van de Tabula Peutingeriana (segment II, 3) en uit Tacitus, Historiae (V, 20-21) bekende Grinnes 1 3 . De bewoning ter plaatse is wellicht begonnen voor 70 na Chr. Op grond van de vondsten van „Het Klooster" mag men verder vermoeden dat er in de tijd na 70 tot in de 3 de eeuw een militaire nederzetting is geweest, een castellum of wellicht een statio beneficiariorum consularis, een post van de Romeinse marechaussee of militaire politie. Munten uit de 4de eeuw wijzen voorts op bewoning in de laat-Romeinse tijd. Wanneer de belangrijke Romeinse woonplaats te Rossum terecht geïdentificeerd wordt met Grinnes, dan is daar in 70 na Chr., tijdens de opstand der Bataven, zeker een castellum geweest van Romeinse hulptroepen. Waarschijnlijk in september van dat jaar deden soldaten van Iulius Civilis, die aan het hoofd van de opstand stond, op een en dezelfde dag vanuit het eiland der Bataven o.a. een aanval op twee naar het schijnt dicht bij elkaar op de zuidelijke oever van de Waal gelegen Romeinse castella, nl. Grinnes (hoogst waarschijnlijk Rossum) en — westelijk daarvan — Vada. Volgens De Zwarte zou er in de Romeinse tijd geen Waal vlak ten noorden van Rossum hebben gestroomd; de militaire nederzetting (Grinnes) zou dan gelegen 139


hebben op de noordelijke oever van de Maas 14 . Maar Grinnes heeft volgens Tacitus op de zuidelijke oever van een rivier (de Waal) gelegen en bovendien is het onvoorstelbaar en volstrekt onaannemelijk dat de Romeinen een castellum zouden hebben aangelegd op de noordelijke oever, d.i. aan de — in militair opzicht — verkeerde zijde van een rivier (de Maas) 1 8 . Voor de opvatting van De Zwarte aangaande de Beneden-Linge als {hoofdtak van de) Waal in de Romeinse tijd zou steun gevonden kunnen worden bij twee vooraanstaande taalkundigen (naamkundigen): M. Gysseling 16 en D. P. Blok 17 , volgens wie de door Tacitus vermelde plaatsnaam Vada identiek zou zijn met Wadenoijen (gem. Tiel), aan de zuidelijke oever van de Beneden-Linge. De oudste attestaties van Wadenoijen in die Middeleeuwen (9de en 10de eeuw) zijn UUada, UUadahe; deze plaats blijkt dan een villa te zijn. B. H. Stolte 18 heeft duidelijk uiteengezet dat er ernstige bezwaren zijn in te brengen tegen de identificatie van Wadenoijen met het door Tacitus genoemde Vada. In dat geval kan Grinnes niet Rossum zijn, en wel op grond van de gegevens die Tacitus biedt. De identificatie Grinnes-Rossum lijkt vooralsnog te goed gefundeerd te zijn (o.a. op de vele Romeinse vondsten die te Rossum zijn gedaan) dan dat men deze enkel omwille van de frappante overeenkomst in naam tussen Wadenoijen en Vada zou mogen opgeven. Er is overigens geen enkel bezwaar tegen om de Beneden-Linge in de Romeinse tijd als een belangrijke rivier, eventueel een tak van de Waal, te beschouwen. Meer archeologische vondsten uit het gebied ten westen van Tiel zouden verder zeer welkom zijn. In verband daarmee moge hier — en niet alleen ten behoeve van R. de Zwarte, die woonachtig is in Tricht — ten slotte nog een intrigerend citaat volgen: „Aan de Linge ligt bij Geldermalsen Tricht. Hoewel het pas in de twaalfde 140

eeuw wordt genoemd, is het toch wel zeker, dat het op een Romeins Traiectum terug gaat 19 en zijn naam dankt aan een of andere noord-zuid-verbinding uit de Romeinse tijd, die hier de Linge passeerde." 20

1

P. J. R. Modderman, Het oudheidkundig onderzoek van de oude woongronden in het Land van Maas en Waal, Oudh. Meded. Leiden 32, 1951 (25-61) 46. 2 Vgl. B. H. Stolte, De zuidelijke weg van de Tabula Peutingeriana door het land der Bataven, Ber. R.O.B. 9, 1959 (57-67) 63, n. 22. 3 Modderman 1951 (n. 1) 54, nr. 35 en A. Peddemors, Die archaologischen Funde aus dem „Land van Maas en Waal", I, Ber. R.O.B. 28, 1978 (7-79), 36, nr. 139. * Gouden munten van Valentinianus I, Valens en Arcadius (364-408); zie A. W. Byvanck, Excerpta Romana III, 's-Gravenhage 1947, 108 (onder Dreumel). Volgens Modderman 1951 (n. 1) 46 zou het hier zeer waarschijnlijk eerder gaan om een verloren schat dan om sporen van èen woonplaats. 5 P. J. R. Modderman, Bulletin van de Kon. Ned. Oudh. Bond, ser. 6, 2, 1949, 191-222. 6 Modderman 1949 <n. 5) 198; vgl. 199 („in de Romeinse tijd . . . was . . . de stroom tussen Zaltbommel en Zuilichem, waarlangs verscheidene Romeinse woonplaatsen zijn vastgesteld, volop in functie"), 218, 220 v. en pi. XLVIII, afb. 7. 7 Modderman 1949 (n. 5) 197, 204 v., 219 (nr. 39), 220 (nr. 59: Het Klooster) en pi. XLVIII, afb. 7. 8 C. H. Edelman, Oudheidkundige resultaten van de bodemkarteuing, Akademiedagen III, Amsterdam 1950 (13-36) 24. 9 Modderman 1951 (n- 1). 10 L. J. Pons, De geologie, de bodemvorming en de waterstaatkundige ontwikkeling van het Land van Maas en Waal en een gedeelte van het Rijk van Nijmegen, 's-Gravenhage/ Wageningen 1957. 11 Althans voor een niet-bodemkundige; vgl. De Zwarte (254 en 256, n. 13-14), die enige uitspraken van Pons kennelijk niet goed begrepen en onjuist weergegeven heeft. 12 C. Leemans, Romeinsche oudheden te Rossem in den Zalt-Boemelerwaard, Leyden 1842. 13 Stolte 1959 (n. 2) 62 v.; B. H. Stolte, De Nederlandse plaatsnamen uit de Romeinse tijd, Meded. van de Ver. voor Naamkunde en de Comm. voor Naamkunde te Amsterdam 39, 1963 (83-100) 94 en 98; J. E.


14

15

Bogaers in: J. E. Bogaers/C. B. Rüger (eds.), Der Niedergermanische Limes — Materialien zu seiner Geschichte, Köln/Bonn 1974, 74 v. (N.B.: de op p. 74 vermelde „Reste von Steinbauten" dienen geschrapt te worden); J. K. Haalebos, Munten uit Maurik, Oudh. Meded. Leiden 57, 1976 (197-226) 203 v. en fig. 3. Vgl. De Zwarte 254: „Algemeen wordt aangenomen dat Grinnes bij Rossum heeft gelegen. Deze lokalisering is alleen aanvaardbaar [sic!~\ als Grinnes op de noordelijke oeverwal van de Maas heeft gelegen. Op de Peutingerkaart is dat inderdaad het geval [sic!} doch op die kaart is de Waal niet ingetekend." Om dezelfde reden is de hypothese van P. Harbers en J. R. Mulder betreffende de ligging van de gracht van Drusus (Geografisch Tijdschrift 15, 1981, 412-415) volkomen ongeloofwaardig. In dat geval zou het castellum van Arnhem-Meinerswijk vlak ten noorden van de gracht van Drusus zijn gebouwd

en aan de „verkeerde" kant van de Limes hebben gelegen; vgl. D. M. van der Schrier, Geografisch Tijdschrift 16, 1982, 129 v. 16 M. Gysseling, Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226), I I I , [Brussel] 1960, II, 1033. 17 Zie J. J. Jager, Waar lag Vada?, Tabula Batavorum 13, nr. 2, sept. 1981 (8-12) 8 v.; Jager vestigt verder speciaal de aandacht op een in het najaar van 1980 door wijlen J. Buijs, Buren (Gld.), op een stroomrug langs de Bommelweg te Wadenoijen ontdekte nederzetting uit de Romeinse en de Merovingische tijd, ter grootte van minstens 600 bij 200 m. !S Stolte 1963 (n. 13) 98. :l9 Vgl. Gysseling 1960 (n. 16) II, 977. 20 Stolte 1963 (n. 13) 99, Berg en Dalseweg 150, 6522 BZ NIJMEGEN

141


Een Romeinse stad bij Voorburg-Arentsburg Een interpretatie Tom Buijtendorp

Inleiding Enige tijd geleden kreeg ik het artikel „Voorburg-Arentsburg: Forum Hadriani" onder ogen 1 . Hierin geeft prof. J. E. Bogaers o.a. enkele argumenten die de juistheid van de interpretatie van de Romeinse nederzetting bij Voorburg als castellum erg twijfelachtig maken. Tevens draagt Bogaers nieuwe bewijzen aan voor de stelling dat Voorburg niet het Romeinse Praetorium Agrippinae maar de Romeinse stad Forum Hadriani is geweest. Het idee dat er bij Voorburg een' echte Romeinse stad met stadsmuren etc. had gelegen, intrigeerde mij erg. Daarom heb ik geprobeerd met behulp van de vele over Voorburg gepubliceerde artikelen en de kennis die men over Romeinse steden bezit een beeld van deze stad te vormen. In het volgende artikel zal ik trachten het verkregen beeld over te dragen. Opgravingsgeschiedenis Voorburg staat al eeuwen bekend als vindplaats van „antiqiteiten", waarover oude auteurs gretig schrijven. Zij verhalen o.a. over munten, inscripties en een door de schrijver Heda rond 1500 waar142

1. „foro adriani" op de peutingerkaart. Op de munt het portret van keizer Hadrianus.

genomen vloermozaïek2. Ook een „hand van metaal van meer dan gewone grootte" zag zijn rustige bestaan (onder de grond) verloren gaan toen hij in 1771 bij toeval werd ontdekt. Een Russisch attaché vertrok met de hand onder de arm naar Petersburg, waar hij als voorbeeld voor een beeld van tsaar Peter de Grote diende 8 . Gelukkig verbleef de hand daar maar tijdelijk zodat hij nu te bewonderen is in het Museum van Oudheden te Leiden (afb. 2). De vele toentertijd bekende vondsten waren voor C. J. C. Reuvens aanleiding al vrij vroeg de aandacht op Arentsburg te richten. Reuvens verrichtte in de jaren 1827 t/m 1833 opgravingen 4 (afb. 3 t/m 6), waarbij o.a. de resten van een klein badhuis tevoorschijn kwamen (afb. 17). Hölwerda nam driekwart eeuw na Reu2. Meer dan levensgrote bronzen hand gevonden in 1771 te Voorburg.


143


het verdere N. Europa slechts enkele zijn aan te wijzen" 5 .

3. „geraamte van eene vrouw, met kleeder-gespen en eenen arm ring" *. Opgegraven door Reuvens te Voorburg.

vens' opgravingen het werk weer ter hand. Na een studie van Reuvens' aantekeningen en een kleine proefopgraving startte hij met de grootscheepse opgraving van, zoals hij in 1909 schreef, „de resten van een belangrijke Romeinse stad zooals er in ons land geen tweede en in 4. Overzicht over Reuvens' opgravingen te Voorburg.

Holwerda groef ten westen van de door Reuvens opgegraven stenen gebouwen (zie afb. 9). Holwerda's opgravingen leverden echter niet op wat hij had verwacht. Hij groef namelijk uitsluitend sporen van houten gebouwen op die niet pasten in het beeld dat hem voor ogen had gestaan. De stelling dat Voorburg een Romeinse stad was geweest liet hij varen en maakte plaats voor een nieuw idee: Voorburg was een militaire vesting, namelijk een castellum annex vlootstation (afb. 23). Hoewel hij in 1909 nog had geschreven: ,,de gebouwen die R. (Reuvens) hier ontgroef hebben zeker niet tot een vestingaanleg zelf behoord" (i , interpreteerde hij de gebouwen die Reuvens gevonden had nu toch als principia (hoofdgebouw van de vesting) en praetorium (villa van de commandant). Holwerda baseerde zijn visie op de aanwezigheid van muur en grachten, de gevonden militaire dakpanstempels 7 (feiten die in 1909 ook al vast stonden), de grote poort en de (omstreden) resten van een militair vlootstation. Holwerda's castellumtheorie wordt nu door vele auteurs verlaten en maakt plaats voor de veronderstelling dat Voor-


3. Vondsten gedaan door Reuvens in Voorburg *. A) Fragment van een Korintiscb kapiteel. B) Muurschilderingfragment met kop van een beest. C) Sculptuurfragment met druiventrossen. D) Kop van een vogel op een sculptuurfragment.

E) Muurschilderingfragment. F) Fragment van „eenen kolossalen arm van marmer" *. G) Groot fragment van een pilaster. H) Basement van een pilaar. Opm.: dÊ afb. zijn op verschillende schaal.

145


burg toch een Romeinse stad is geweest. In wat nu volgt, zal ik de nederzetting bij Voorburg vanuit deze gezichtshoek belichten. Geschiedenis van de stad De vele inheemse scherven, een mooi stukje millefioriglas en enkele lastig te interpreteren fundamentgreppels vormen de schamele resten van een inheemse nederzetting waarvan het geboorteuur ergens in de eerste helft van de 1ste eeuw n. Chr. ligt 8 (afb. 19G). Blijkens de muntvondsten (afb. 18) begint de nederzetting zich in het laatste kwartaal van deze eeuw uit te breiden 9. Omstreeks deze tijd of wat later wordt de nederzetting het bestuurscentrum van de civitas Cananefat(i)um (bestuursgebied van de Cananefaten). Als in 120 of 121 keizer Hadrianus onze streken bezoekt, wordt ook Voorburg met een bezoek vereerd. De verlening van het ius nundinarum (marktrecht) door deze keizer vormt een welkom ruggesteuntje. Vanaf nu heeft het stadje ook een naam: Forum Hadriani (markt van Hadrianus). Mogelijk verrijzen er nu al enkele stenen gebouwen, compleet met hypocaustum (vloerverwarming), muurschilderingen, kleine ramen met vensterglas, stenen zuilen met versierde kapitelen en waarschijnlijk zelfs vloermozaĂŻeken (afb. 5, 6). Dit waren allemaal, of in ieder geval gedeeltelijk, openbare gebouwen, waarvan de vele gevonden militaire dakpanstempels doen

6. Muurresten met hypocaustum gevonden tijdens Reuvens' opgravingen te Voorburg 4.

146

vermoeden dat het leger bij de bouw behulpzaam is geweest 7r 10. De overheid had dus kennelijk belang bij de groei van het stadje, wat ook blijkt uit de verheffing tot municipium tussen 120 en 162 n. Chr. Het stadje had nu stadsrecht, hetgeen voordelen voor de bewoners inhield. Deze verheffing tot municipium moet in of voor 162 n. Chr. gebeurd zijn. Op de uit 7. De mijlpaal van Monster uit 162 n. Chr. Deze vermeldt, na de keizerstitelatuur, de afstand tot M.A.C.: Municipium Aurelium (of Aelium) Cananefatum: ...IA M.A.C. I MP VII (of VIII). MP is de afstand in zgn. milia passuum (Romeinse mijlen a 1,48 km.)


dit jaar stammende mijlpaal van Monster (afb. 7) verschijnt namelijk de nieuwe titel van het stadje: M(unicipium) A(urelium) of A(elium) C(ananefat(i)um) n . Hoewel het stadje met de nieuwe titel meteen ook een nieuwe naam heeft gekregen, blijft de oude naam Forum Hadriani naast deze titel gewoon voortbestaan. Dit blijkt o.a. uit een 3de-eeuws grafschrift waarin een zekere Victoria Verina als origo (plaats van afkomst) opgeeft: FORO HADRIANENSIPROVINCIA GERMANIA INFERIORIM-«. Het stadje had nu een bestuur naar Romeins model: een gemeenteraad (ordo) met raadsleden (decuriones) en jaarlijks wisselende collegiale magistraten. Op een stuk tekst dat door Holwerda in de noordwesthoek van de stad is gevonden, wordt zo'n decurio genoemd 14 (afb. 8). De

8. Stuk tekst uit Voorburg met de vermelding van een decurio Municipü14. Tekst: DEC (urio). MVN [ICIPII FORI HADRI]ANI. Breedte 26,5 cm, hoogte 10,5 cm en dikte 11,1 cm.

naam van deze decurio is jammer genoeg verloren gegaan. Verder kennen we geen bestuursleden uit het stadje. Het plaatsje was geen lang bestaan beschoren. Toen de donkere wolken zich boven het Romeinse rijk samentrokken omgaf het stadje zich met een muur. Het lot liet zich niet meer keren en het verzonk in het derde kwartaal van de 3 de eeuw n. Chr. roemloos in „puin en as" 1S. We zullen nu eens de gevonden sporen gaan bekijken. De stadsmuur (zie afb. 9) In de 2de en 3de eeuw n. Chr. worden in het noorden van het Romeinse rijk steeds

meer steden van stadsmuren voorzien, een ontwikkeling waarin ook Voorburg niet achter bleef. Zoals bij zoveel steden wist ook de stadsmuur van Voorburg zich niet aan het oog van onze naar stenen hunkerende voorvaderen te onttrekken. Zij vernielden in de 16de en 17de eeuw de muurresten meedogenloos, „om den duiftof trassteen waaruit denzelve bestonden" 16. Alleen het circa 1.30 m brede en oorspronkelijk circa 1 meter hoge muurfundament is de dans ontsprongen. Op sommige plaatsen is de muur op ongeveer 1 meter lange houten heipalen gefundeerd. Buiten de muur lag een grofweg 15 m brede verdedigingszone, bestaande uit een palissadegreppel gevolgd door twee grachten met daartussen een takkenversperring. Tot slot dient vermeld te worden dat de stadsmuur een kleine hoek met de binnen de muur gevonden sporen maakt. De omvang van de stad Omdat slechts een gedeelte van de stadsmuur is gevonden is het moeilijk om de oppervlakte van de stad nauwkeurig te bepalen. Toch is hier wel iets van bekend. Van de muur heeft men tot nu toe alleen de noordwesthoek gevonden, van waaruit de westmuur circa 280 m naar het zuiden gevolgd kon worden. De noordmuur was tot 150 m naar het oosten te volgen waar hij volgens Holwerda bij de huidige Arentsburghlaan (die ongeveer loodrecht op deze noordmuur ligt, zie afb. 9) naar het zuiden afbuigt. Holwerda meent vage resten van een muur en grachten langs deze laan gevonden te hebben. Verder wordt er in 1928 melding gemaakt van een muurspoor onder deze laan 17 . Ten oosten van deze laan zijn echter ook veel vondsten gedaan. Deze zijn afkomstig van twee terreinen: de volkstuintjes en het terrein van het Diakonessen ziekenhuis (zie afb. 9). Uit de volkstuintjes is een stenen fundament vermeldenswaard 1S (afb. 10). Verder zijn daar o.a. vele scherven en munten gevonden 19 . Op het terrein van het Diakonessen ziekenhuis is 147


Grachten ,

-•

Grote poort

>n; *

Volkstuintjes Grachten

Schaal 1:2000 50 METER

9. De gevonden sporen te Voorburg. Vrij naar • Holwerda 1923, afb. 1. A = locatie van de . sporen, van .een inheemse nederzetting (niet afgebeeld, zie afb. 19, bij G). Het vermoedelijke verloop van de wegen

148

is aangegeven met stippellijntjes. Niet op de afbeelding te zien zijn: a) de in het zuiden liggende Vliet, b) het ten oosten van de volkstuintjes liggende terrein van het Diakonessen Ziekenhuis.


den muurspoor in het weiland ten oosten van de Arentsburghlaan (het huidige voetbalveld ) 22 . Dit muurspoor ligt namelijk in het verlengde van de gevonden noordmuur. Holwerda schrijft overigens later, als het muurspoor niet in zijn theorie blijkt te passen, dat het om „niets anders dan een hoop losse steenen" gaat 23 . Met het door Holwerda gekozen verloop van de oostmuur komen we op een oppervlakte van circa 4.2 ha (280x150 m). Als we het terrein ten oosten van de Arentsburghlaan ook nog tot de nederzetting rekenen komen we op een oppervlakte van 11.2 ha (280x400 m) of meer. J. H. F. Bloemers noemt een oppervlakte van circa 18 ha 2 4 . Ter vergelijking: de oppervlakte van het Romeinse stadje bij Nijmegen was tenminste 40 ha 2 5 . (Ook

10. Foto (genomen maart 1980 in westelijke richting) van een stenen fundament in de volkstuintjes te Voorburg.

een tonput gevonden 20. Ook hier zijn veel losse vondsten gedaan zoals vensterglas, fragmenten van tubuli (verwarmingsbuizen) en dakpanstempels (w.o. ook particuliere stempels) 21. Het gaat hier echter steeds om incidentele waarnemingen. Van een grootscheeps gericht wetenschappelijk onderzoek is hier nooit sprake geweest. Toch zijn bovenstaande waarnemingen voldoende om aan een voortzetting van de nederzetting op deze twee terreinen te denken. Deze voortzetting zou dan wel buiten de vestingmuur gelegen hebben, want de oostmuur was immers door Holwerda langs de Arentsburghlaan gevonden. Of vond Holwerda misschien niet de oostmuur maar de voortzetting van Reuvens' stenen gebouwen? Dan zou de noordmuur gewoon rechtdoor gelopen hebben in plaats van afgebogen te zijn. Hiervoor pleit het in 1909 door Holwerda gevon-

11. Grote poort in de westmuur, Voorburg. A = Afvoergreppel (?). B — Tijdelijk grachtje. C = Knuppelweg (?). D = Palissadegreppel. E = Gracht. Schaal 1 : 350.

-70

III 149


Nijmegen was een municipium, namelijk Municipium Batavorum). De grote stadspoort De westmuur wordt circa 140 m ten zuiden van de noordwesthoek onderbroken door een circa 14 m brede stadspoort met dubbele doorgang (afb. 11). Deze doorgang wordt geflankeerd door twee circa 50 cm buiten de muur uitspringende rechthoekige torens. De binnenste en buitenste gracht waren voor de poort onderbroken. De binnenste gracht is tijdelijk door een klein grachtje verbonden geweest. Waarschijnlijk was dat bedoeld om de poort tijdens de bouw te beschermen. Uit de vulling van dit verbindingsgrachtje kwam o.a. een kookpotrand met hartvormig profiel 26 . Hieruit zou men kunnen concluderen dat de poort na grofweg 150 n. Chr. is gebouwd 27 . Bogaers geeft als datering 2S: eind 2de- of eerste decenium 3de eeuw n. Chr. Bij de behandeling van het stratenplan zal de weg door de poort nog ter sprake komen.

ïïl m.

12. Kleine poort in de westmuur. A = Gracht. B = Palissadegreppel. Schaal 1 : 350.

De kleine poorten Meer naar het noorden toe is door Holwerda in de westmuur nog een poort gevonden. Deze was slechts 7.60 m breed en had maar één ingang. Ook hier lag, net zoals bij de grote poort, een aarden dam voor de ingang (zie afb. 12). Deze was verstevigd met dakpanfragmenten. Bij deze poort heeft Holwerda een bronzen randfragment gevonden, mogelijk van een bouwinschrift 29 . Ook vermoedt men nog een derde poort in de noordmuur. Tot nu toe zocht men deze bij de verdikking circa 100 m ten oosten van de noordwesthoek (afb. 13). M.i. is het ook mogelijk de poort iets westelijker te plaatsen. De muur is namelijk circa 70 m ten oosten van dezelfde hoek over een lengte van circa 12 m niet opgegraven. Men zou al gauw geneigd zijn de muur hier eenvoudig door te trekken. Als men dan echter de bijbehorende grachten 150

13. Verdikking in de noordmuur 100 m ten oosten van de noordwest hoek. Schaal 1 : 350.

doortrekt, blijken deze niet tegenover elkaar te liggen (afb. 14). Nu blijkt dat de grachten van de twee poorten in de westmuur in drie van de vier gevallen ook niet tegenover elkaar liggen (afb. 11, 12). Zij staan daar dan ook niet in verbinding met elkaar. (Alleen de voorste gracht van de grote poort is tijdelijk verbonden geweest, zie afb. 11 bij B). We zouden dus kunnen vermoeden dat bij de boven besproken opening in de noordmuur de grachten onderbroken waren en dat er een poort is geweest. Dit lijkt mij in ieder geval overtuigender dan de door Holwerda voorgestelde verdikking in de muur.


'HmTHHHT

B

AllilllMl) B

1

14. De niet tegenover elkaar liggende grachten bij de vermoedelijke poort in de noordmuur. A — Doorgetrokken noordmuur, vermoedelijke plaats poort. B = Grachten? Schaal ï: 350.

Het stratenplan (zie afb. 9) De gevonden sporen maken het aannemelijk dat de Romeinse ingenieurs bij Voorburg voor een rechthoekige, regelmatige aanleg hebben gekozen. Zo'n grondplan bestond normaal gesproken uit twee hoofdstraten (cardo en decumanus) die elkaar meestal ongeveer in het midden loodrecht sneden. De zijstraten verliepen parallel aan de hoofdstraten zodat de bebouwing opgedeeld werd in rechthoekige blokken (insulae). In Voorburg zou men loodrecht op de grote stadspoort in de westmuur één van de twee hoofdstraten verwachten. Hief stuiten we echter op „één van de grote raadsels van het grond-

plan" 30. Holwerda vond namelijk loodrecht op de grote poort een greppel met aan weerszijden dubbele paalgaten (afb. 15, 16 en 19B). Hij kon deze sporen kennelijk niet in verband brengen met een weg. Daarom zocht hij naar een andere verklaring. Volgens Holwerda hebben we te doen roet een schutting loodrecht op de poort. De paalgaten zouden van de steunen afkomstig zijn. Volgens Holwerda vormde deze schutting een scheiding tussen legerkamp en haven (afb. 23). Deze verklaring is niet erg overtuigend. Bogaers interpreteert de sporen dan ook liever als een weg. Hij oppert voorzichtig dat de greppel misschien een midden in de weg aangelegde afvoergoot is geweest 31 . Inderdaad is het veel logischer om de gevonden sporen toe te schrijven aan één van de hoofdwegen. Als we vanuit dit gezichtspunt de opgravingskaart van Holwerda nog eens onder de loep nemen, zien we dat de sporen zich buiten de poort lijken voort te zetten. Ook hier zien we namelijk een greppel met aan weerszijden twee paalgaten. Verder liggen deze sporen in 16. Sporen van de vermoedelijke hoofdweg.

15. Spoor loodrecht op de grote poort, vermoedelijk van één van de hoofdwegen (knuppelweg ?).

151


het verlengde van Holwerda's „schutting". Het is goed mogelijk dat we hier gewoon met een voortzetting van de hoofdweg te doen hebben. We zouden dan aan een soort knuppelweg kunnen denken. Overigens lijkt de weg voor de poort een slingerbeweging te maken. Dit is mogelijk gedaan om het bestormen van de poort te bemoeilijken.

»

25.5 m.

0

17. Het door Reuvens ontgraven badhuis te Voorburg. 1 = Tepidarium (lauwwaterbad). 2 = Caldarium (heetwaterbad). 3 = Apodyterium (kleedruimte).

(

Aantal munten per regeringsjaar 3-

2"!

25

152

50

75

De openbare gebouwen In Voorburg zijn tot nu toe geen resten van openbare gebouwen gevonden. Reuvens kon weliswaar in 1827 t / m 1829 de resten van een klein badhuis blootleggen (afb. 17), maar het is niet zeker of het een openbaar of privé bad was. Het staat wel vast dat ook in een klein stadje als Voorburg een openbaar bad niet ontbroken heeft. Is Reuvens' bad geen openbaar bad, dan moet er zeker ergens anders één gelegen hebben. Resten van tempels zijn tot nu toe nog niet aangetoond. Wel zijn er wijaltaren voor Diana, Jupiter en zelfs de Egyptische godin Isis bekend 32 . We kunnen wel aannemen dat het stadje in het trotse bezit van een forum met basili18. Muntgrafiek van de 1ste—3de-eeuwse munten uit Voorburg. Het overzicht betreft totaal 212 munten. Het gaat om de munten uit de lijst bij Holwerda 1923 (p. 143 e.v.) behalve de twee denarii van Marcus Antonius (45—43 v. Chr.). Be 4de-eeuwse munten (zie noot 15) zijn niet opgenomen. Wel opgenomen, en niet bij Holwerda in de lijst, zijn: Aureus van Trajanus (Jongkees 1950, noot 59). Aureui van Septimus Severus (idem), afb. 24A. Aureus van Caracalla, afb. 24D (idem). Bronzen munt van Magnia Urbica (idem). Bronzen munt van Nero (zie artikel F Zevenbergen) 19 . Bronzen munt van Faustina I (gevonden door auteur)19 .


i9. Overzicht van de gevonden sporen in insula II, Voorburg. A = Vermoedelijke afvoergreppel behorende bij een weg. B = Knuppelweg (?). C = Erven met putten en afvalgaten. D = Westmuur. E = Weg loodrecht op de kleine poort. F = Huis met interessante plattegrond. G = Sporen inheemse nederzetting.

ca is geweest. Op het forum werden de gieriodieke markten gehouden en in de basilica zetelde o.a. de stadsraad. Hier werden de kleine rechtszaken behandeld, de grote werden door de stadhouder afgedaan. Van andere steden weten we, dat we het forum bij de kruising van de twee hoofdwegen moeten zoeken. Maar zoals we al eerder opmerkten kennen we slechts de ligging van ĂŠĂŠn van de hoofdwegen. Het is dan ook tot nu toe niet mogelijk gebleken de ligging van het forum vast te stellen. Misschien bezat het stadje ook een klein amphitheater, dat ook bezocht

kon worden door de omringende plattelandbewoners. Al met al aan resten van openbare gebouwen een schamele oogst! De houtbouw in het westen Zoals op afb. 9 te zien is zijn de door de straten ingesloten rechthoeken (insulae) voor de eenvoud genummerd van I t/m III. De gebouwsporen in insula II (afb. 19) verklaarde Holwerda als barakken van soldaten. Aangezien we de nederzetting niet als castellum maar als stad bekijken, moeten we voor de interpretatie van Holwerda een andere zoeken. Dat blijkt niet zo moeilijk te zijn, want we herkennen in de sporen vrij gemakkelijk huizen van het rijtype. Het gaat om twee rijen huizen met daartussen de bijbehorende erven. Paalgaten en andere sporen wijzen erop dat de huizen waren gebouwd met door vlechtwerk verbonden palen (opus viminea). Deze waren dan met leem of klei gedicht 33 . Voor de dakbedek153


20. Beeld van het mogelijke uiterlijk van de hoofdweg met op de achtergrond de grote poort. Tekening: Ed van Brummen.

king ligt gebruik van dakpannen of stro voor de hand. De oorspronkelijk regelmatige aanleg is blijkens scherven in de fundamentgreppels in het begin van de 2de eeuw ontstaan. Aan de straatkant lagen open winkels, waarin de bewoners hun produkten, zoals bijv. leer, verkochten. Bij de aan de hoofdweg gelegen rij huizen 21. Reconstructie van de oorspronkelijke vorm van de huizen in insula II, Voorburg. P = Porticus. 1 = Winkel. 2 = Werkplaats/opslagruimte. 3 = Woonvertrek. 4 = Bijbehorend erf.

14M

+22 M

werden de klanten door een circa 3 m brede porticus (overdekt trottoir) beschermd tegen regen en zonneschijn (afb. '20). De oorspronkelijke indeling van de huizen laat zich aardig reconstrueren: eerst kwam een winkel van circa 3x6 m, daarachter een werkplaats/opslagruimte van circa 8x6 m en tot slot een woonvertrek van circa 4x6 m. Achter het huis lag een erf van circa 22x6 m waar een tonput (voor de watervoorziening) en afvalgaten lagen (afb. 19C). De afvalgaten waren, blijkens resten van liggend hout, met hout afgedekt (zie afb. 21) 34. Uit ĂŠĂŠn van deze afvalgaten kwam een groot potfragment met het geraamte van een hondje. Deze regelmatige aanleg veranderde in de loop van tijd door kleine verbouwingen en reparaties. Zo lijkt het er bijv. op dat in de zuidelijke rij huizen twee huizen met elkaar in verbinding staan. Ook het huis naast deze twee huizen vertoont een interessante plattegrond (afb. 19F en 22). In dit huis werd de enige tegelvloer van insula II gevonden. Later in de 2de eeuw hebben er grotere verbouwingen plaatsgevonden. Tot echte steenbouw is het in insula II niet gekomen. Dit schijnt ook in insula I en III niet het geval geweest te zijn. Een hypocaustum (vloerverwarming J is er niet gevonden. Het ligt voor de hand dat men zich met een eenvoudige stookplaats beholpen heeft. De inrichting van de huizen zal wel zeer eenvoudig geweest zijn, zoals gebruikelijk in de Romeinse tijd. De gevonden pijpaarden beeldjes kunnen

154


zich ook slechts één rij huizen, langs de hoofdweg, herkennen. Verder naar het zuiden zijn er echter nog wel sporen gevonden; deze zijn echter te verwarrend om er conclusies uit te kunnen trekken. Of er in andere delen van de stad ook zulke insulae zijn geweest is niet bewezen maar wel mogelijk.

22. Huis (zonder erf afgebeeld) in insula II, Voorburg. T = Tegelvloer (?). Schaal 1:350.

dienst gedaan hebben als huisgoden die men bijv. in een huisaltaar kon neerzetten. Er zijn beeldjes van Mercurius, Venus, Apollo en andere goden gevonden. Jammer genoeg zijn er geen vondsten gedaan die ons vertellen wat de bewoners in hun werkplaats maakten of waarin zij handelden. De afmetingen van insula II zijn niet exact te bepalen, hoewel de lengte vrij goed bekend is: circa 75 m. De breedte levert echter problemen op omdat het terrein van de insula in het oosten (waarschijnlijk bij zandafgravingen) sterk is verstoord. Mischien is het lange spoor daar (afb. 19 bij A) de afvoergreppel langs of in het midden van de weg die we hier loodrecht op de hoofdweg kunnen verwachten. Holwerda zegt namelijk dat het „geen gebouwspoor doch een begrenzing- of af voergreppel" 35 is. In het westen van insula II is de afscheiding ook niet exact te bepalen, omdat de sporen hier erg door elkaar lopen. De breedte kunnen we dus slechts ruw schatten. Als we deze op 50 m stellen komen we op een oppervlakte voor insula II van grofweg 0.35 ha (75x50 m). Insula I bestaat uit slechts één rij huizen zodat deze ongeveer half zo groot is. Van insula III laat

De waterverzorging Hoewel veel Romeinse steden waren voorzien van een waterleidingsysteem is een dergelijk systeem in Voorburg tot nu toe niet aangetoond. Wel zijn er waterputten tevoorschijn gekomen, hetgeen niet verwonderlijk is. Men behoefde namelijk slechts een gat van nog geen 2 m diepte te graven om het grondwater te bereiken. Bij de vele gevonden zogenaamde tonputten heeft men ter versteviging van de putwand een leeg wijnvat gebruikt. Op de duigen zijn veel merken gevonden zoals: MMMM, SIL.R (op de buitenkant) en bijv. C.G.S., VICT, VA.RO.V, G.L (aan de binnenkant). Ook waren er stenen 23. De interpretatie volgens Holwerda: C = Castellumterrein. S — Scheidingsaanleg. H = Haven.

155


156


waterputten in gebruik. Eén hiervan bevond zich in een door Reuvens opgegraven stenen keldertje 36. De haven Holwerda verklaarde de sporen ten zuiden van de vermoedelijke knuppelweg (de hoofdweg) als militair vlootstation (zie afb. 23). Deze interpretatie wordt nu sterk aangevochten. Toch zou het vreemd zijn als de zo economisch ingestelde Romeinen geen gebruik zouden hebben gemaakt van het nabij gelegen Kanaal van Corbulo: het vervoer per schip was goedkoper dan wegtransport. Ook moet er bij de aanvoer van bulkgoederen, zoals tufsteen uit de Eifel, een sterke behoefte aan een haven zijn geweest. Verder pleiten de vele tot tonput verwerkte wijnvaten voor de aanwezigheid van een haven. G. Ulbert veronderstelt namelijk dat gevulde vaten, wegens hun grote gewicht (tot circa 800 kg), voornamelijk per schip werden vervoerd 37 . Ook zijn er erg veel dakpanstempels CGPF (van de militaire vloot) gevonden 3S . Welke rol deze vloot bij de aanleg van de haven gespeeld heeft en of de haven eveneens als militair vlootsteunpunt heeft gediend, is onduidelijk. Waar de haven gelegen moet hebben als we Holwerda's interpretatie als fout beschouwen, is eveneens onduidelijk.

Het dagelijks leven Het zal vooral op de periodieke marktdagen druk geweest zijn. De boeren uit de omgeving- probeerden hun produkten aan de man te brengen en kochten op hun beurt weer dingen bij de bewoners van het stadje. Naast de boeren zullen ook de soldaten uit de noordelijker gelegen castella (Valkenburg, Roomburg e.a.) de markt regelmatig bezocht hebben. Sommige bezoekers zullen meteen van de gelegenheid gebruik hebben gemaakt om een offer te brengen of een echt Romeins bad te nemen. 25. Altaar voor de genius van een collegium peregrinorum, tekst: IN H.DD/GENIO COL(le)/GI PEREGR./VLP. DECEMBER ET VERE/CVND.COR/NVTVS DD. Gevonden in 1624 te Voorburg.

24. Allerlei voorwerpen gevonden 'te Voorburg: A) Aureus (gouden munt) van keizer Septimus Severus (193—211:), Penningkabinet, Den Haag. Gevonden in 1894 tezamen met gouden munten van Caracalla (D) en Trajanus (98—117). B) Bronzen beeldje van Bachus, h. 7,4 cm. Gevonden in 1827—1831. C) Bronzen beeldje van een hert, h. 5,5 cm, l. 6,3 cm. Gevonden in 1915. D) Aureus van keizer Caracalla (211—217) gevonden in 1894 (zie ook A). Penningkabinet, Den Haag. E) Bronzen beeldje van liggende hazewindhond, h. 4 cm, l. 8,5 cm. Gevonden in 1826. Opm.: de afb. zijn op verschillende schaal.

157


Van graffiti op scherven kennen we de namen van enkele inwoners:: Marcus, Mortalus, Nero, Tiberius Julius, Verus, Victor en anderen 39 . Soms kwam men van ver naar het stadje, zoals de sevir augustales (priester van de keizercultus) Junius Amabilius uit Xanten (Duitsland). Sommigen verlieten het stadje om hun heil

26a. Stempel op rand van een wrijfschaal: ATTICUS FEC/KANABIS BON; „door Atticus gemaakt in de canaba (katnpdorp) van Bonn".

26b. Basis van een groep met opschrift: SERVAN/DUS CCA[A1/FECI SE[N]/COELIO/I/COS; Gemaakt door Servandus uit Keulen in 169 n. Chr.

26c. Terra ügillata-kom (gerestaureerd).

26d. Afbeelding uit 1800 van een in Voorburg gevonden gemmasteen *°.

158

ergens anders te zoeken. Zo kwam Victoria Verina terecht in Hongarije. De resten van minstens twee toneelmaskers kunnen wijzen op een (reizend?) toneelgezelschap. De winkeliers verenigden zich in gilden (collegiae). Van een altaar (afb. 25) kennen we het gilde van vreemdelingen (collegium peregrinorum). In Arentsburg is import uit alle delen van het rijk (afb. 26) aangetroffen. Zo kennen we een wrijfschaal uit Bonn, pijpaarden beeldjes van Servandus uit Keulen, terra sigillata uit Trier en steden in Frankrijk, glas uit Keulen, etc. De export van het stadje was waarschijnlijk te verwaarlozen. De eigen produktie diende slechts voor de directe omgeving. We kunnen hierbij denken aan leren schoenen en bijv. weefsel. De omgeving (afb. 27) Forum Hadriani was het bestuurscentrum van de Civitas Cananefat(i)um, een deelgebied van de provincie Germania Inferior. Tussen 50 en 12 v. Chr. zijn de Cananefaten vanuit Hessen (Duitsland) geleidelijk het gebied binnengetrokken 41 . Zij woonden ten westen van een groot, nauwelijks bewoonbaar, veengebied dat de Cananefaten scheidde van de Bataven. Ze woonden daar tussen Rijn en Maas, als het ware in een Hollands Mesopotamië. In het westen vormde de zee een begrenzing. De totale bewoonbare oppervlakte bedroeg 430 km2, waarvan slechts 70 km2 bij de castella langs de Rijn lag 42. De bewoning concentreerde zich vooral in het Westland. Gezien de beschikbare hoeveelheid landbouwgronden zou de Cananefaatse plattelandsbevolking in de 2de eeuw n. Chr. maximaal tussen de 6.500 en 19.000 zielen sterk geweest kunnen zijn 43. Forum Hadriani zou slechts circa 1.000 inwoners gehad hebben 4A . Totaal waren er dus maximaal 20.000 burgers in het gebied van de Cananefaten. In de westelijke castella waren circa 2.400—2.900 man bezettingstroepen. Hierbij komen nog eens 2.000—2.900 mensen uit de kamp-


CAPUT GERMANIARUM Brittenburg

27. Schets van de omgeving van Voorburg, het gebied van de Cananefaten, in de Romeinse tijd. Schaal circa 1 : 440.000. Vrij naar: Bloemers 1980, afb. 7; Stolte 1959 afb. 61 ÖC; Bogaers 1964, afb. 6; Bogaers 1971, afb. op p. 129; e.a. 1. Veen, mogelijk met meren. 2. Geulafzettingen. 3. Vermoedelijk verloop van de weg. 4. Castellum. 5. Vermoedelijk castellum. 6. Nederzetting. 7. Strandwallen.

dorpen en overige semi-militaire nederzettingen. Totaal voor het gebied in de 2de eeuw n. Chr. dus maximaal circa 27.000 zielen, mogelijk echter veel minder 45 . Blijkbaar was minstens één op de drie inwoners militair. Het gebied droeg, omdat het grensgebied was, een speciaal karakter. Zo waren de militairen (minstens 1/3 van de bevolking) niet produktief en moesten dus voedsel en dergelijke van de overige inwoners betrekken *6. Vermoedelijk kon het gebied in de 2de en 3de eeuw

n. Chr. niet voor alle inwoners voldoende voedsel produceren en werd import uit het gebied ten noorden van de Rijn noodzakelijk47. Ook speelde de verplichte levering van hulptroepen een rol bij de ontwikkeling van het gebied. Zo leverden de Cananefaten gedurende de 1ste eeuw n. Chr. een cohors (infanterie regiment) en een ala (ruiterafdeling) als hulptroepen 4S . De Cananefaten dienden hiervoor waarschijnlijk 2x480 = 960 weerbare mannen permanent beschikbaar te stellen 49 . Forum Hadriani was de enige grote civiele nederzetting. Voor de rest woonde men in kleine inheemse nederzettingen, waarvan Rijswijk het uitvoerigst onderzocht is. We moeten hierbij aan zeer kleine nederzettingen denken. Zo had Rijswijk bijv. slechts een tiental inwoners 60. Karakteristiek voor het gebied ten opzichte van o.a. dat van de Bataven, lijkt het driesohepige huis te zijn. In de inheemse veestapel kwamen koeien op de eerste 159


plaats, gevolgd door schapen en varkens. Zij leverden o.a. trekkracht, mest, wol, melk, vlees en huiden 51 . Er werd o.a. tarwe, rogge en gerst verbouwd. De vegetatie bestond vooral' uit wilgestruiken, terwijl het bos zich pas gedurende de laat-Romeinse tijd in het duingebied begon uit te breiden 52 . In het gebied waren een aantal belangrijke verkeerswegen. Allereerst het 34 km 5 3 lange kanaal van Corbulo (Fossa Corbulonis), deels bewaard in het huidige RijnSchiekanaal tussen Leiden en Voorburg en vermoedelijk uitmondend in het riviertje de Gantel. Het is kort na 47 n. Chr. 28. Bovenstuk (rechts en links) en onderstuk (midden) van een uit 230 n. Chr. daterende mijlpaal, gevonden in Rijswijk. Deze vermeldt, na de keizerstitulatuur, de afstand tot Forum Hadriani: . .. AB HADRI (ano) F (oro)l LEUG (a of ae). Het aantal leugae (Gallische mijlen a 2.22 km) is niet gegeven, maar is mogelijk met verf aangebracht geweest.

160

aangelegd en bleef tot circa 260 n. Chr. in gebruik 54 . De gracht verbond achter de duinrand de mondingen van Maas en Rijn. Forum Hadriani lag halverwege dit kanaal. Dan was er de limesweg op de zuidoever van de Rijn die de daar aanwezige castella verbond. Komende vanuit Duitsland, eindigde hij in het westen bij het Caput Germaniarum (eindstation van de beide provincies Germania) bij Katwijk. Hier vandaan liep een weg naar het zuiden, richting Monster, waarna hij naar het oosten afboog. Hier in de buurt werd de reeds eerder genoemde mijlpaal van Monster (afb. 7) gevonden. Vanuit Roomburg bij Leiden vertrok er een tweede parallelweg naar het zuiden via Voorburg en Rijswijk. In 1963 werd bij Rijswijk een bij deze weg behorende mijlpaal gevonden (afb. 28) 65. Beide parallelwegen kwamen in het zuiden bij elkaar en gingen in oostelijke richting langs de oevers van de Maas via Rossum naar Nijmegen56.


In de 1ste eeuw had het militaire element in het gebied de overhand. Later lag het accent op de civiele ontwikkeling. Vondsten uit het derde kwartaal van de 3 de eeuw n. Chr. zijn zeer schaars. Dat wijst op een zeer sterke bevolkingsafname in deze tijd. Hiermee eindigt de beschrijving van een stadje, dat door de inheemse bevolking waarschijnlijk als groot werd ervaren maar dat de vergelijking met steden zoals Xanten en Keulen niet kon doorstaan. Toch keerde bijv. de zoon van Amandus, een Cananefaat5T, na zijn diensttijd uit de omgeving van Keulen, terug naar het Cananefaatse gebied. Hij verkoos kennelijk het gebied met het stadje boven de drukke stad Keulen en omgeving.

Het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden verleende toestemming tot het het reproduceren en publiceren van de afbeeldingen 2, 7, 8, 24, 25 en 26.

Noten 1 Bogaers 1971, p. 128—138. 2 A. Buchelius, Historia Wilhelmi Hedae, 1643, p. 54; HUNGERUS EPISCOPUS XI; .. . partem pavimenti tessellati,.. . Zie ook Holwerda 1923, p. 1. 3 Van Wijn 1800, p. 6 e.v. Zie ook Holwerda 1923, p. 2. 4 Reuvens 1829. Tevens bevinden zich in het archief van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden de in twee boeken ingebonden aantekeningen van Reuvens met bijbehorende tekeningen waaraan afb. 3, 4, 5 en 6 van dit artikel ontleend zijn. 5 Holwerda 1909c, p. 69. 6 Holwerda 1909c, p. 62. 7 Holwerda 1923, stempellijst op p. 139. Bloemers merkt op (Bloemers 1978 „interpretation" p. 95) dat de dakpanstempels grotendeels door Reuvens zijn opgegraven. Dat wijst op een samenhang tussen dakpanstempels en de door Reuvens gevonden steenbouw. De jongste stempels zijn uit 212 —222 n. Chr. van het eerste legioen met de bijnamen: Minervda Antoniniana. s Opmerkelijk is het voor-flavische dakpanstempel van de Legio XVI (Gallica). In verband hiermede denkt Rüger aan een klei-

9

10

u 12

13

14

is " ig

ne militaire post in de tijd voor 70 n. Chr. (Rüger 1968, p. 62). Jongkees 1950, p. 1—26 en Bogaers 1971, p. 134. Zie ook de muntenlijst bij Holwerda 1923, ;p-.143 e.v. (zie muntgrafiek afb. 18). Over dakpanstempels en hun aanwezigheid in civiele nederzettingen: Rüger 1968, p. 56 —59. Hij stelt dat men militaire stempels vindt bij militaire nederzettingen en bij „durch militarische Oberbefehlshaber veranlassten 'öffentlichen' Bauten". (Zie ook Bloemers 1968, p. 91). Bogaers 1960—61, p. 306 en o.a. noot 235. Bogaers 1978, p. 137. Het is theoretisch mogelijk dat Forum Hadriani dn een laat stadium (eind 2de/begin 3de eeuw) nog de titel van colonia verkregen heeft, maar erg waarschijnlijk is dit niet (Van Es 1981, p. 279, noot 350). Bogaers 1971, p. 133. Het is een zogenaamde decurio „municipii" omdat het een raadslid van een municipium is. Holwerda noemt de inscriptie wel in zijn verslag over 1910 (Holwerda en Evelein 1911, p. 60) maar niet in het eindverslag (Holwerda 1923). De herontdekking van de inscriptie is te danken aan H. Brunsting (Bogaers 1971, p. 133, noot 40). Er zijn wel wat vondsten uit de 4de eeuw n. Chr. bekend: Bronzen munten van: CONSTANTIUS II (Holwerda 1923, p. 148); CONSTANTINUS IUNIOR (Jongkees p. 24, noot 59); CONSTANTINUS (particulier bezit, Bogaers 1971, noot 52). Tevens enige laat-Romeinse fibulae (Holwerda 1923, p. 148). Het zijn echter tot nu toe te weinig vondsten om aan een 4de-eeuwse nederzetting van enige omvang te denken. Holwerda 1923, p. 2. VRGK 1928, p. 63. Waarneming gedaan door de auteur in maart 1980 in de volkstuintjes. Bij de aanleg van waterleidingen aldaar was o.a. een sleuf (diepte circa 0,6 m, breedte circa 0,5 m) evenwijdig aan de Arentsburghlaan, op grofweg 10 m afstand hiervan gegraven. Het grote aantal stenen (dat bij de rest van het sleuvenstelsel niet aanwezig was) langs dit gedeelte, trok de aandacht van de auteur. Inderdaad was over een afstand van grofweg 20 m, circa 0,4 m onder het maaiveld een laag stenen in het profiel waarneembaar. Ongeveer halverwege kon loodrecht op deze sleuf een proefsleufje van circa 4 m gegraven worden. Op deze plek bleek het fundament circa 3 m breed. Verdere waarnemingen waren niet mogelijk omdat kort na dit kleine onderzoek de sleuven weer dicht werden gegooid. Afb. 10 geeft de proefsleuf weer. 161


19

20 21

22 2

3

24 2

5

26

27

2

«

29

30

32

33

3

*

35

37

3S

39

43

Zie o.a. het stukje van F. Zevenbergen in Westerheem X V I I I , 1969, p. 150. Vondsten in eigen bezit uit de volkstuintjes: Sestertius van Faustina I, dakpanstempel LEG X X X . . . , fragment van een bronzen zegeldoosje en veel schervenmateriaal. Bogaers 1966a, p. 6. Uit Voorburg is een aantal unieke of zeer zeldzame particuliere dakpanstempels bekend (Bogaers 1971 p. 132 en plaat X V I I I , X I X ) ; CATICAN, PRIMA CORT, CTEC en een drietal stempels met een reliëfversiering in de vorm van een X, die door een verticale streep in tweeën, of door een kruis in vieren is gedeeld. Holwerda 1923, p. 9. Holwerda 1923, p. 9. Bloemers 1978, „interpretation", p . 124. Van Es 1981, p. 147. Holwerda 1915, verslag over 1914, p. 10. Zie ook Holwerda 1923, p . 12. We wagen ons niet aan een datering uit stijloverwegingen. Zie over poorten: Tilmann Bechert, Römische Lagertore und ihre Bauinschriften, 1971, p. 201—287. Bogaers 1971, p. 135. Holwerda-Evelein 1911, p. 61; Holwerda 1923, p . 148. Bogaers 1971, p. 131. Bogaers 1971, p. 131, voetnoot 19. Zie voor de teksten op deze altaren: Byvanck 1947, deel 2, p. 204—205. Holwerda 1915, verslag over 1914: „in vele leembrokken waren de afdrukken der takken waarop de leem werd gestreken nog duidelijk zichtbaar". Holwerda 1923, p. 19. Holwerda 1915, verslag over 1914, p. 5. Zie o.a. Holwerda 1923 afb. 8. Uit deze put kwamen een „beker, konfoort en slijpsteen" (Reuvens 1829, p. 2 ) . In het keldertje vond Reuvens naast 18 munten een „fraai bronzen hazewindhondje" (zie hier: afb. 24a en omslagafb.). G. Ulbert, Römische-Holzfasser aus Regensburg. Bayerische V orgescbichtbl'dtter, 24, 1959, p. 26. N.L 21 stempels CGPF (circa 1 0 % ) , zie Bloemers 1978, p. 91 en stempellijst in Holwerda 1923, p. 139. Byvanck 1947, deel 2, p. 213, nr. 367 en 368. Van Wijn 1800, afb. tussen p. 6 en 7. Van Es 1981, p . 27 en 255. Bloemers 1980, p. 162. Zie ook Bloemers 1978, „interpretation", p. 87. Dit en het hierna volgende stukje is ontleend aan Van Es 1981, p. 231 die zich weer baseert op Bloemers 1978, „interpretation". Zie ook Bloemers 1980, p. 169. Het gaat

162

overigens slechts om schattingen en geen exact berekende getallen. 44 Bloemers 1978, „interpretation", p . 124. Bloemers gaat uit van een opp. van 18 ha. Hij veronderstelt tevens dat, net zoals in Xanten (Duitsland), 15 96 van het opp. voor wegen en intervallum (strook langs de stadsmuur) en 15 % voor openbare gebouwen wordt gebruikt. Voor bewoning blijft dan 70 % van 18 ha, .dus 12,6 ha over. Bloemers gaat verder uit van 12 ha. Neemt men dan aan dat er net zoals in Xanten 96 mensen per ha woonde, dan komt men op een inwonertal van 12 x 96 = 1052. Men zou de door Bloemers gekozen dichtheid van 96 mensen per ha kunnen proberen te controleren aan de hand van de gevonden sporen in insula I I . Schatten we het aantal huizen in deze insula op bijv. 14 en nemen we als oppervlakte 0,35 ha (circa 75 x 50 m) dan komen we op twee a drie inwoners per huis (namelijk 35/100 x 96 = 33,6 inwoners voor de insula (0,35 ha), dus 33,6/ 14 = 2,4 inwoners per huis). Dat lijkt wat aan de lage kant. Het zou echter te ver voeren om hier conclusies uit te trekken, temeer omdat het de vraag is of insula I I representatief is voor de gehele stad. Tot slot: Voor Gallië schat men 200—250 inwoners per ha en voor Engeland 60—190 per ha i(Bloemers 1978, „interpretation", p . 59. *5 Bloemers 1978, „interpretation", geeft op p. 104 voor de 2de eeuw n. Chr. 5.250— 16.800 inwoners, (op p . 107 geeft hij voor de 1ste eeuw n. Chr. 3.210—9.250 inwoners). 46 Een soldaat at bijna een kg. vlees per dag (Van Es 1981, p . 239). 47 Bloemers 1978, „interpretation", p . 116. 48 We kennen o.a. uit militaire diploma's van 74, 82 en 90 n. Chr. een „ala I Caninefatium" en van een diploma uit 164 n. Chr. een cohors I Canninefatium. Tevens vermeldt Tacitus dat in 69 n. Chr. „Batavorum et Canninefatium cohortes" onder Vitellius naar Italië trokken (Bloemers 1978, „interpretation", p . 82). 49 Bloemers 1978, „interpretation", p. 115. 50 Namelijk 5—18 inwoners: Bloemers 1978, „interpretation", p. 59. ei Van Es 1981, p. 238. « 2 Van Es 1981, p . 18. 53 Volgens Tacitus 34 km, volgens Cassius Dio 31,5 km J. van der Kiev: Profiel van de gracht van Corbulo bij Leiden, Westerheem 13, 1964, p. 95. 54 Sarfatij 1971, p . 171. 65 Bogaers 1964.


56 57

H e t verloop van de wegen is ontleend aan Van Es 1981, p. 106. Er zijn verschillende schrijfwijzen mogelijk. O.a. Canninefaten (Bogaers 1960—1961 en Cananefaten (Van Es 1981). I n dit artikel is gekozen voor Cananefaten en Cananefat(i)um.

Afkortingen Ber. ROB

= Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek.

Nieuwsbulletin KNOB = Nieuwsbulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond. OMROL = Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden.

Literatuur Bloemers, J. H. F., 1978. Rijswijk (Z.H.), „De Bult". Eine Siedlung der Cananefaten. (Nederlandse Oudheden 8). Teil I: Interpretation (vooral p. 84, 90—96 en 124). Bloemers, J. H. F., 1980. Engels drop. Een poging tot ontleding van het romanisatieproces in Nederland. Westerheem XXIX, p. 152— 173. Bogaers, J. E., 1960—61. Civitas en stad van de Bataven en Canninefaten. Ber. ROB 10— 11, p. 263—317. Bogaers, J. E., 1964. Forum Hadriani. Bonner • Jahrbücber 164, p. 45—52. Bogaers, J. E., 1966a. Voorburg. Nieuwsbulletin KNOB, p. 6. Bogaers, J. E. 1966b. Voorburg. Nieuwsbulletin KNOB, p. 44—45. Bbgaers, J. E., 1971. Voorburg-Arentsburg: Fo' rum Hadriani. OMROL LII, p. 128—138. Bogaers, J. E., 1978. Van Forum Hadriani naar Brigetio. Westerheem XXVII, p. 137—140. Byvanck, A. W., 1935. Excerpta Romana II, 's-Gravenhage, p. 204—215, nr. 349—375. Byvanck, A. W., 1947. Excerpta Romana III, 's-Gravenhage, p. 144—146. Es, W. A. van, 1981. De Romeinen in Nederland, Haarlem. Holwerda, J. H., 1909a. Lugdunum Batavorum en Praetorium Agrippinae. Bijdrage voor V'aderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, 4e reeks, p. 7, 1—24, 341—356. Holwerda, J. H., 1909b. Een Romeinsche stad bij den Haag. Die Haghe, p. 269—280.

Holwerda, J. H., 1909c. Lugdunum Batavorum . of Praetorium Agrippinae, Opgraving te Voorburg. OMROL III (3), p. 53—70. Holwerda, J. E., 1910. Arentsburg bij Voorburg. OMROL IV (4), p. 53—54. Holwerda, J. E., en M. A. Evelein, 1911. Opgraving bij Arentsburg te Voorburg. OMROL V (5), p. 23—63. ( = Arentsburgh, Vereeniging tot het doen van opgravingen in Nederland, verslag over 1910). Holwerda, J. H., 1912. Opgravingen bij Arentsburg te Voorburg. OMROL VI (6), p. 17 —47. ( = Arentsburgb, verslag over 1911). Holwerda, J. H., 1913. Opgravingen bij Arentsburgh te Voorburg. OMROL VII (7), p. 1—31. ( = Arentsburgb, verslag over 1912). Holwerda, J. H., 1914. Opgravingen bij Arentsburgh te Voorburg 1913. Arentsburgb, verslag over 1913, p. 5—8. Holwerda, J. H., 1915. Opgravingen bij Arentsburgh te Voorburg 1914. Arentsburgh, verslag over 1914, p. 4—12. Holwerda, J. H., 1916. Opgravingen bij Arentsburgh te Voorburg 1915. Arentsburgb, verslag over 1915, p. 7—12. Holwerda, J. H., 1923. Arentsburg, Een Romeinsch militair vlootstation bij Voorburg, Leiden. Jongkees, J. H., 1950. De Romeinsche muntvondsten van Vechten en Arentsburg. Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 37, p. 1 —26, vooral p. 13, 15 en 24—26. Reuvens, C. J. C , 1829. Korte beschrijving en plan der Romeinsche bouwvallen, gevonden bij de opdelvingen der jaren 1827—1829, ter waarschijnlijke plaatse van het Forum Hadriani, op de hofstede Arentsburg, onder Voorburg, bij 's Gravenhage, Leijden enz. Rüger, C. B., 1968. Germania Inferior. KölnGraz. Bonner Jahrbücher, Beiheft 30. Sarfatij, H., 1971. Friezen-Romeinen-Cananefaten. Holland 3, p. 33—47, 89—105 en 153 —179. VRGK, 1925, 1926, 1928, 1932. Verslag van den directeur van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Verslagen der Rijksverzamelingen van geschiedenis en kunst, p. 48, 73; p. 49, 69; p. 51, 63; p. 55, 65. Westreenen de Tiellandt, Baron de, 1826. Recherches sur Tanden Forum Hadriani et ses vestiges, pres de la Haye, en Hollande. Amsterdam-La Haye. Wijn, H. van, 1800. Historische en leterkundige Avondstonden II. Amsterdam. Zie voor een uitvoerige literatuurlijst met betrekking tot Romeins Voorburg: Bogaers 1971, p. 137—138. Admiraal Helfrichplein 16, 2665 AG BLEISWIJK.

163


De Thermen van Caracalla Tj. Pot

Inleiding

Thermen in het algemeen

In de levensbeschrijving van Marcus Aurelius Antoninus (188—217 n. Chr.), bijnaam Caracalla, door Aelius Spartianus, volgt op een uitvoerige verhandeling over de vele wandaden van deze keizer een passage met betrekking tot een bouwwerk waaraan zijn naam tot op de dag van vandaag verbonden is gebleven. Letterlijk vertaald luidt deze: „Bij de publieke werken die hij aan Rome naliet zijn de weelderige naar hem genoemde baden inbegrepen, en de sandaalvormige ruimte (cella solearis), die, zoals architecten zeggen, niet nagebootst kan worden wat zijn constructiewijze betreft. Want er wordt gezegd dat er balken van brons of koper aangebracht zijn, waarop de gehele overkapping rust, en de overspanning is zo groot dat ingenieurs zeggen dat het een onmogelijk kunstwerk was". Enkele regels verder wordt vermeld: „Hij bouwde ook een nieuwe straat langs zijn baden, (dat wil zeggen de baden van Antoninus), en het zou moeilijk zijn om een mooiere onder de straten van Rome te vinden".

Tijdens de Republiek hadden de weigestelden vaak badruimten voor eigen gebruik en sommigen bezaten ook badhuizen die ze exploiteerden of lieten exploiteren. Ruim 3 decennia voor het begin van de jaartelling kreeg Agrippa onder meer tot taak toezicht te houden op de circa 170 openbare badhuizen die Rome toentertijd telde. Hij kwam op de gedachte om de toegangskosten van de baden voor zijn rekening te nemen en niet veel later bouwde hij zijn eigen thermen, die eveneens kostenloos toegankelijk waren. Het was de machthebbers duidelijk geworden dat de volksgunst niet alleen door brood en spelen te verwerven was maar ook en in het bijzonder door het aanbod van baden die zich in een grote populariteit verheugden. Men kon er niet alleen op uitvoerige wijze van het baden genieten, maar zij vormden bovenal een sociaal trefpunt. Men kon er praten en nieuwtjes uitwisselen en men kon er sport beoefenen en wedstrijden organiseren. Ook kon men er wandelen of zich in de bibliotheek terugtrekken. In winkeltjes bestond de mogelijkheid zich van velerlei zaken te voorzien en tavernes boden de gelegenheid om wat te eten en te drinken. De thermen waren zo geliefd dat vele Romeinen er hun tijd doorbrachten als ze zich dat maar even konden veroorloven.

In het huidige Rome vormen de thermen van Caracalla zonder twijfel een van de meest intrigerende bouwwerken uit de Romeinse Keizertijd. De monumentale resten, de haast onwaarschijnlijke afmetingen, de vele vertrekken met meer of minder behouden mozaïekvloeren en talloze andere bijzonderheden roepen een groot aantal vragen op. In dit geval noopten zij tot een poging om door middel van waarnemingen ter plaatse en literatuuronderzoek tot een afgerond beeld te komen over de historie en het functioneren van de thermen. 164

In de wat latere Keizertijd was de bouw van thermen vooral een technisch probleem geworden. Daaruit vloeide een sterke typering van het grondplan voort, die ook in de loop der tijd in principe onveranderd bleef. Bij alle bekende thermen werd steeds een bepaald bouwprogramma gevolgd dat terug te voeren was op de


procedure die de badende mens doorliep. Over het algemeen kwam men na de entree via het vestibulum, een toegangshal of wachtruimte, in het apodyterium, een vertrek waar men zich ontkleedde. In deze kleedkamer waren opbergruimten voor kleding en handdoeken. De mannen droegen soms een leren zwembroek, maar meestal baadden ze naakt; de vrouwen droegen een broek of een meer bedekkend badcostuum. Oorspronkelijk schijnen de beide sexen tegelijkertijd te hebben gebaad, maar later trad er een scheiding op. In de grote thermen waren aparte baden, in de kleinere werd op verschillende tijden gebaad. Vanuit het apodyterium begon de lange en gecompliceerde badprocedure met een verblijf in een der kleine hete en droge vertrekken, de sudatoria, waar een sterke transpiratie werd opgewekt. In een groot vertrek, waar een kuip met heet water voor een hoge vochtigheidsgraad zorgde, het caldarium, werd vervolgens gedouchet. Hier was ook het moment aangebroken om de strigilis, schraper, te gebruiken; tegen betaling werd men hierbij door iemand van het badpersoneel bijgestaan. De meer welgestelden hadden een slaaf ter beschikking. Eventueel volgde het inwrijven met olijfolie en kon een massage worden ondergaan. Daarna werd het afkoelingsproces in het matig verwarmde tepidarium ingeleid en in het frigidarium, een doorgaans architectonisch met zorg uitgevoerde ruimte, beĂŤindigd. Hier stonden kuipen met koud water opgesteld. Het vertrek stond in verbinding met een natatio, een koudwater-zwembad in de open lucht. Na deze uitvoerige reinigingsprocedure werd doorgaans overgegaan tot de een of andere vorm van ontspanning. Dat kon variĂŤren van het voeren van discussies of gezellig rondslenteren tot het bedrijven van spel of sport, al of niet in competitievorm. Het had plaats in de palaestra, ook wel gymnasium genoemd; het was een luchtige ruimte of zaal die doorgaans aan de kleedkamer grensde.

Aan het einde van de bezigheden, die zich met uitzondering van de luchtige palaestra in gesloten vertrekken afspeelden, kon vanuit de kleedkamer nog een koud bad in de natatio, ook wel piscina genoemd, genomen worden. Het was ook mogelijk om in de tuinen nog verder sport en spel te beoefenen. Hieruit blijkt dat er diverse mogelijkheden waren en dat de beschreven badprocedure zeker niet als een standaard gang van zaken opgevat moet worden. De rangschikking der ruimten met hun onderlinge verbindingen liet alternatieve routes toe. In -het algemeen wordt het beschreven grondschema steeds bij de thermen teruggevonden. Naar gelang de grootte, de plaats waar ze gebouwd werden en het klimaat dat er heerste bestonden meer of minder grote modificaties. Bouw en historie van de thermen van Caracalla Met de bouw van de thermen werd in 206 n. Chr. onder het bewind van Septimius Severus begonnen. Na zijn dood in 211 werd het werk onder zijn zoon Caracalla voortgezet en in 216 was het centrale gebouw met de eigenlijke badruimten voltooid. De watervoorziening was inmiddels met de aanleg van de Aqua Antoniniana geregeld; het was een af takking van de Aqua Marcia bij de Via Praenestina. Er was ook een representatieve toegangsweg naar de thermen aangelegd, een aftakking van de Via Appia. Omdat de klassieke schrijvers geen naam hebben nagelaten, wordt de weg de Via Nuova genoemd. Hij was, in tegenstelling tot de nauwe en door hoge huizen begrensde stadsstraten, bijzonder breed en werd vermoedelijk geflankeerd door bomen; Spartianus stak er de loftrompet over. In hetzelfde jaar werden de thermen door Caracalla ingewijd, bij welke gelegenheid de keizer hoogstpersoonlijk met het gemene volk een uitvoerig bad schijnt te hebben genomen. Hij werd in 217, tijdens een veldtocht tegen de Parthen, door een van 165


zijn officieren vermoord en tenslotte door Elagabalus (218—222) opgevolgd. Onder diens bewind en dat van Alexander Severus (222—235) werd de grote ommanteling van het badcomplex gebouwd, waarbij de laatste vooral veel aandacht aan de decoratieve aspecten van het geheel schonk. Het werd een van de meest weelderige baden uit die tijd, die een vergelijking met de thermen van Agrippa, die van Nero en Alexander op de Campus Martius en ook met Traianus' thermen op de Esquilinus glansrijk kon doorstaan. Van de historie van Caracalla's thermen is eigenlijk niet zoveel meer bekend dan dat ze nog tot in de 5de eeuw in gebruik waren. Getuige de vondst van een aantal gestempelde stenen, werden door Theodoric inmiddels nog restauraties uitgevoerd. Het einde van de baden in functie zal omstreeks het jaar 540 zijn ingeluid toen de Goten onder Totila de aquaducten naar Rome afsneden. Tot de 9de eeuw wordt niets meer over de thermen vernomen, maar even later wordt nog wel vermeld dat de Aqua Antoniniana weer water leverde; het is niet uitgesloten dat de thermen toen weer tijdelijk hebben gefunctioneerd. Kort erop zijn ze vermoedelijk voorgoed verlaten; het volk was verpauperd en had een aversie tegen publieke gebouwen ontwikkeld die tot ware oorden van decadentie waren geworden. Tussen de 9de en 11de eeuw werd Rome vrijwel zonder ophouden door oproer en strijd geteisterd. Het is onbegrijpelijk dat de thermen nooit als onderkomen of versterking door de strijdende partijen werden benut. Eenmaal verlaten werden ze gedurende eeuwen van wanorde gewoon als publiek bezit beschouwd en het verval begon allengs toe te slaan. Circa 1450 schrijft Poggio Fiorentino over de thermen dat er in de schilderachtige ruïnes nog goed geconserveerde gedeelten behouden waren. Er vielen allerlei kostbare objecten waar te nemen, zoals met marmer beklede muren, mozaïeken, beelden, etcetera; de oorspronkelijke functie van de kolossale con166

structie echter ontging een ieder. Tot 1543 waren de ruïnes nog toegankelijk, maar toen werd met een grootscheepse afbraak en roof begonnen van alles wat er maar te vergaren was. Kostbaar marmer, beeldengroepen, zuilen en friezen werden weggebroken, opgegraven en versleept. De activiteiten vonden onder het gezag van Paus Paulus III Farnese (1534 —1549) plaats en veel materiaal werd bij de bouw en de verfraaiing van het Palazzo Farnese gebruikt. Daar bevindt zich nog steeds een aantal belangwekkende sculpturen: andere hebben hun weg gevonden naar het Vaticaans Museum en het Nationaal Museum in Napels. De laatste intacte zuil werd in 1563 naar Florence getransporteerd en siert daar nog steeds de Piazza S. Trinita. Tijdens het pontificaat van Gregorius XIII (1572—1585) kwamen de ruïnes in het bezit van het Vaticaan en naar het schijnt heeft men tijdens het bewind van Paulus V (1605—1621) sterk overwogen om het gehele complex op te ruimen. Van de afbraak is niets gekomen en in de 19de eeuw ontstond belangstelling om het inmiddels ernstig vervallen bouwwerk te onderzoeken en vrij te leggen. Hoe het er ongeveer zal hebben uitgezien valt bij benadering op te maken uit een ets van Piranesi (1720—1778). De eerste opgravingen hadden in 1824 en 1867 plaats, maar pas nadat de ruïnes in 1870 staatseigendom waren geworden werden de opgravingen op grotere schaal aangepakt. De voornaamste campagnes werden eerst op het hoofdgebouw gericht, van 1870—1873 en van 1878—1880. Er werd maar heel weinig aan losse kunstobjecten teruggevonden, maar wel konden er vele kostbare mozaïekvloeren, friesfragmenten en enkele kapitelen worden geborgen en geconserveerd. In 1901 werd een aantal onderaardse gangen blootgelegd, waarna de werkzaamheden naar de ombouw werden verplaatst. De activiteiten werden na een korte onderbreking in 1912 voortgezet en met tussenpozen syste-


1. Plattegrond van de thermen van Caracalla; 'de cijfers corresponderen met die der afbeeldingen, de pijltjes met de plaats waar de foto's genomen zijn.

matisch vervolgd en in 1938—1939 beëindigd. Er werden muren gerestaureerd en waar nodig gereconstrueerd, vloeren werden hersteld en geconsolideerd. De werkzaamheden hebben ertoe geleid dat uit het gehele complex in de huidige staat weer een goede voorstelling gevormd, kan worden van de oorspronkelijke functie en grandeur. beschrijving van de thermen Uit de plattegrond (afb. 1) blijkt dat de thermen uit een rechthoekig bouwwerk

bestaan waarin zich de eigenlijke baden bevinden, gelegen tussen uitgestrekte tuinen. Hieromheen vormt een rechthoekige ommanteling met vele vertrekken een afsluiting met de buitenwereld. De afmetingen van het complex bedragen 373 x 328 m, hetgeen betekent dat het geheel een terrein met een oppervlak van ruim 12 ha in beslag neemt. Aan de ombouw kunnen een aantal onderdelen met verschillende functies worden onderscheiden. De aan de „Via Nuova" gelegen fagade, met in het midden een grote toegangspoort, werd in de vorm van een brede porticus gebouwd, bestaande uit een galerij en een in twee verdiepingen opgetrokken reeks van vertrekken. De grondverdieping was bestemd voor 167


kleine winkels, terwijl in de erboven gelegen étage het beheer en de administratie werden uitgevoerd en in een aantal vertrekken het aan de thermen verbonden personeel was gehuisvest. De porticus met aangrenzende vertrekken zet zich aan de zijkanten in de ommuring voort tot op enige afstand van de lateraal gelegen exedra. Van de drie zioh hierin bevindende vertrekken ligt centraal de onoverdekte en vrij uit de tuin toegankelijke palaestra; er werden samenkomsten en conferenties gehouden. Ervoor, aan de noordoostkant, ligt een octógonaal nymphaeum met fonteinen. Op hete dagen kon hier van enig;e verkoeling worden genoten. Achter de paleastra bevindt zich een rechthoekig vertrek dat door middel van een hypocaustum kon worden verwarmd, zodat op gure dagen de warmte kon worden opgezocht. Achter langs deze vertrekken loopt een brede boogvormige van zuilen voorziene porticus die door een hoge muur van de buitenwereld is afgesloten. In het centrale gedeelte van de achterkant van de ombouw bevinden zioh voorzieningen voor de waterhuishouding van de thermen. Met het door het aquaduct aangevoerde water werden de baden en fonteinen hier vanuit cisternen voorzien. Deze bestaan uit 64 overkoepelde vertrekken, die compact in twee achter elkaar gelegen rijen en in twee verdiepingen werden gebouwd. Het merendeel bevindt zich nog onder de grond en zal mogelijk nog eens worden opgegraven. Het water arriveerde met de Aqua Antoniniana, waarvan nog een restant in de vorm van de zogenoemde Boog van Drusus bij de Porta S. Sebastiano (eertijds Porta Appia) is terug te vinden. Het stroomde vanuit een grote distributiekamer door leidingen naar de cisternen, die ieder een bepaalde sectie van de thermen van water voorzag. Hiertoe was een uitgebreid netwerk van gangen en buizen onder het tuinoppervlak aangelegd. Aan weerszijden van het cisternen-complex, in de uiterste hoeken vade ombouw, bevinden zich vertrekken 168

waar de bibliotheken gesitueerd waren. Er zijn nissen waarin kasten met boeken opgesteld stonden. Vanuit twee aangrenzende kleine onoverdekte binnenplaatsen had de lucht vrije toegang tot de bibliotheken, waarmee door een goede ventilatie een vochtige atmosfeer werd voorkomen. Aan de tuinzijde zijn de cisternen door een hoge muur afgesloten, die aan de uiteinden naar binnen ombuigt. Tegen de muur is in de vorm van een amphitheater een reeks trappen aangebouwd, van waaruit toeschouwers de gymnastische oefeningen of kampspelen konden volgen, die zich in het ervoor gelegen stadion, de xystus, afspeelden. Direct binnen de ombouw liep, geheel rondom, een enigszins boven het tuinniveau verheven pad van circa 8 m breedte. In de tuin. die het stadion aan de zijkanten begrenst, bevonden zich temidden van perken met bloemen en heesters enkele fonteinen en in de nabijheid van de bibliotheken stonden op podia een rij met standbeelden opgesteld. Het eigenlijke badgebouw (afb. 2) werd evenals de ombouw symmetrisch gebouwd. Ten opzichte van een denkbeeldige lijn die de middens van de lange zijden van het bouwwerk verbindt, zijn afgezien van de 4 centrale ruimten alle andere vertrekken in tweevoud aanwezig. Bij hun beschrijving zal eenvoudigheidshalve één helft, de rechter, van het badgebouw worden doorlopen. De voorzijde heeft twee toegangspoorten, waarboven zich grote vensters in de hoge frontmuur bevinden. De meer centraal gelegen ingang, nu de enige toegang tot de thermen, leidt naar het vestibulum (a), een voorhof of wachtkamer. De rechthoekige circa 40 x 15 m grote ruimte was in tweeën verdeeld door twee zuilen tussen korte vrij eindigende muren. Van het overdekte vestibulum is de gewelfde overkapping van het voorste en grootste vertrek verloren gegaan, maar van het achterste voor een deel behouden gebleven. Aan de vloer, evenals die van de andere vertrek-


\

2. Plattegrond van het centrale badgebouw.

ken, zal in een apart hoofdstuk nader aandacht worden geschonken. Links in het vertrek bevindt zich een trap die naar een hogere verdieping leidde en rechts voert een brede deur naar het vierkante overdekte apodyterium (b), een soort vestiaire of kleedkamer. Er bevonden zich kasten voor kleren en handdoeken. De 4 nevenvertrekken zullen waarschijnlijk dezelfde functie als het hoofdvertrek gehad hebben. Het rechts vooraan gelegen vertrek (c) heeft een tiental kleine vensters in de hoge buitenmuur en binnen tegen die muur leidt eèn trap omhoog. Vanuit het. apodyterium geeft een deur aan de rechterkant toegang tot de palaestra (d), ook wel gymnasium genoemd. Het is een voor veel licht en lucht toegankelijke ruimte van circa 50 x 20 m, bestemd voor het uitvoeren van gymnastische oefeningen, voorafgaand aan de badprocedure of na het beÍindigen ervan. De palaestra was vooral ook van belang voor de licht en luchtvoorziening van alle vertrekken rondom. Aan de binnen-, voor- en achterzijde

3. Facade van het badgebouw. Bij de auto's is de centrale ingang, de laterale ingang is met een hek afgesloten.

was de grote ruimte omgeven door een ongeveer 8 m brede wandelgang (e), een porticus met zuilen en overdekt met een tongewelf. Aan de vierde zijde, de buitenkant, bevond zich achter een reeks zuilen een driedelig overdekt vertrek, bestemd voor gymnastische oefeningen als de weersomstandigheden het verblijf in de palaestra onmogelijk maakten. Het middelste vertrek (f) bevat in het centrum een kleine absis die als het ware in de buitenmuur uitpuilt; aan beide kanten be169


vinden zich twee series van drie nissen. Aan de voorkant is de palaestra door twee deuren eveneens toegankelijk vanuit een breed driedelig vestibulum (g). Een meer lateraal gelegen toegangspoort in de buitenmuur, met een groot venster erboven, vormde ook een entree van het badgebouw. Er waren indertijd dus in de facade vier ingangen. Met nog twee ingangen in de beide korte zijden was dat geen overbodige luxe, als bedacht wordt dat de capaciteit van de thermen op 1600 baders wordt geschat. Aan de binnenkant van de palaestra bevindt zich naast de porticus, ervan gescheiden, door 6 grote zuilen, een exedra (h) met een diameter van circa 24 m; de overkapping werd door een halve koepel gevormd. Vanuit de binnenaohterkant van de palaestra geven twee deuren vanuit de porticus toegang tot een groot vierkant ver4. Doorkijk vanuit het vestibulum in het apodyterium.

170

trek (j) met een vijver en tot een klein langwerpig vertrek (i); van geen van beide is de functie duidelijk. In de rechterachterkant, precies in de hoek, kan vanuit de porticus het hoekvertrek (k) bereikt worden. Uit deze van een grote vijver voorziene ruimte is een aaneensluitende doorgang langs nog eens drie vertrekken mogelijk, alle gesitueerd aan de achterzijde van het gebouw. Het eerste vertrek is een ellipsoĂŻde zaal (1) met twee diepe absides, het tweede een groot vierkant vertrek (m) en tenslotte nog een ruimte (n) met een grote absis aan de centrale zijde en een waterbekken in het midden. De bestemming van deze 4 overdekte vertrekken op een rij is feitelijk onbekend. De min of meer verplichte route, waarin ze vanaf de hoek naar centraal doorlopen moesten worden, doet evenwel vermoeden dat zich hier een reeks activiteiten afspeelde die tenslotte uitmondde in die van het centrale caldarium. Anderszijds doen de directe verbindingen van alle 4 vertrekken met de erachter gelegen tuin veronderstel-


5. Doorkijk vanuit het apodyterium in de palaestra; links een deel van de kleine exedra (f).

len dat hun functie nauwe samenhang zou kunnen hebben met het buitengebeuren. Een auteur vermoedt dat het hoekvertrek (k), dat zowel met de palaestra als de tuin in verbinding staat, als oleoterium en conisterium fungeerde. De athleten wreven zich hier voor de spelen met olie in en voerden er hun „warming up" uit; vervolgens kwamen ze in de tuin in actie. De ellipsvormige zaal (1) kan een nymphaeum annex wachtruimte zijn geweest en de twee resterende vertrekken (m, n) waren mogelijk tepidaria, ter inleiding van het bezoek aan het caldarium.

selde kuip met water dat door een hypocaustum onder, de vloer werd verwarmd. Door middel Van een dicht netwerk van cellen werd daar een sterke oppervlaktevergroting verkregen volgens het systeem suspensurae caldariorum. De wanden, oorspronkelijk bedekt met kleine marmeren tegeltjes, bevatten aan de binnenkant een reeks van tubuli, waardoor een communicatie met het hypocaustum bestond. Daarmee werd een goede oventrek bewerkstelligd en tevens een verwarming van de wanden. Tussen de grote vensters van het caldarium waren binnen de dikte van de buitenmuur 6 heetwaterkuipen gebouwd, waardoor het baden en douchen ook in afzondering kon plaats hebben. Vanuit het caldarium leiden twee doorgangen, even smal als die aan de zijkanten, beiderzijds langs de as van het gebouw naar een betrekkelijk kleine ruimte, een combinatie van tepidarium en vestibulum (p). Aan beide kanten van dit vertrek stonden kuipen met lauwwarm water 6. De absis (h) van de palaestra; achter de poort ligt het tepidarium/frigidarium.

Het caldarium (o), een heetwater- en stoombad, bestaat uit een grote cirkelvormige ruimte met een diameter van omstreeks 34 m. Ruim de helft van het vertrek steekt buiten het rechthoekige badhuis uit. Het had grote vensters op het zuidwesten die in ruime mate zon en lucht toegang verleenden aan het inwendige. In het midden bevond zich een grote gemet171


en onder de vloer zorgde een hypocaustum voor een gematigde temperatuur. In het midden is door een rechthoekige opening een ruime waterafvoer zichtbaar die in de asriohting onder alle centrale vertrekken loopt. De twee wat vreemd gevormde vertrekken (q) zijdelings, staan in directe verbinding met het caldarium en zijn waarschijnlijk als cisternen te duiden die reservewater bevatten. De vertrekken zijn niet overdekt en alleen voor het personeel bestemde gangen vormen een verbinding met de ruimten r en de nymphaea 1. Sommige auteurs vermoeden dat de vertrekken q, r en s, cortili, met de waterhuishouding te maken hadden en bijgevolg alleen voor het personeel toegankelijk waren. Vanuit het tepidarium/vestibulum (p) leidt een dubbele ingang naar een ruimte waar het afkoelingsproces werd voortgezet; de omschrijving tepidarium/frigidarium (t) lijkt het meest van toepassing. Het vertrek, bij benadering 58 x 24 m groot, was door een gigantische driedelige koepel, een kruisgewelf, overdekt. Het werd ondersteund door 8 grote grijs-granieten zuilen die in de 4 hoeken en naast de brede centrale toegangen gesitueerd waren. Deze zuilen, waarvan slechts enkele delen gevonden zijn, waren van witte Korinthische kapitelen voorzien en vormden met een aantal kleinere kolommen in de voor- en achterwand een fraaie decoratie van het vertrek. In de 4 hoeken van de representatieve zaal, in het Italiaans „il salone del complesso balneare" genoemd, bevonden zich grote kuipen. Tussen de voorste bevond zich een ronde fontein, waarvan de resten nu nog zichtbaar zijn. Aan beide zijden zijn vleugelvertrekken (u) aanwezig, die als een uitbreiding van de zaal in de richting van de palaestrae te beschouwen zijn; ze waren door een tongewelf overdekt. Een reconstructietekening, maker onbekend, geeft een mogelijk beeld van de oorspronkelijke „salone"; op de achtergrond is de piscina zichtbaar (afb. 14). 172

7. Het tepidarium/frigidarium; bij het kapiteel is de doorgang naar de piscina, rechts die naar de linker palaestra.

De mooi uitgevoerde zaal bood de mogelijkheid om op een aangename wijze, al ronddrentelend, verder af te koelen als voorbereiding op een verblijf in het koude bad, het frigidarium met piscina (v). Het is mogelijk dat met de langs een rij zuilen te bereiken vleugelvertrekken van het tepidarium/frigidarium een weg bedoeld was 8. De hoek van de linker palaestra met de doorgang naar het aangrenzende apodyterium. Er is een deel van het wandelterras boven de porticus behouden gebleven.


9. De dieper gelegen piscina vanuit het linker vestibulum. Links bet trapje vanuit het tepidarium/frigidarium, rechts dat vanuit het vestibulum (a).

naar de ruimten r, die eerder aan de waterhuishouding werden toegeschreven. Het is niet uitgesloten dat daar voor privé cliënten de mogelijkheid bestond om in afzondering de een of andere vorm van hydro-therapie te ondergaan. De vleugelvertrekken geven ook de gelegenheid om door de grote absis het badproces met een bezoek aan de palaestra te onderbreken. De ordening van de vertrekken liet uiteraard alternatieve routes toe. Met een na het verblijf in het caldarium ingezette afkoelingsprocedure ligt het evenwel voor de ihand dat dit vanuit het tepidarium/ frigidarium beëindigd werd in de piscina. Langs de ronde fontein werd deze ruimte door een afdalend trapje van enkele treden bereikt. Ook vanuit de beide vestibula (a) zijn dergelijke trapjes naar het zwembad aanwezig. Het gehele oppervlak, exact even groot als dat van het vorige vertrek,

ligt ongeveer een meter lager dan het niveau van de omringende vertrekken. Het wordt ingenomen door de piscina/ natatoria, een ondiep koudwater-bassin. In de binnenkant van de voormuur bevinden zich 18 onregelmatig gerangschikte nissen, waarin zich eens standbeelden bevonden. Beneden in de muur is nog het toevoerkanaal voor het water te zien. De begrenzing met het tepidarium/frigidarium bevat twee nissen met een boogvormige opening en links en rechts bevonden zich op de grens met de vestibula 4 zuilen. Er bestaat enige onzekerheid of de piscina (v) open dan wel overdekt is geweest; hierop wordt nader teruggekomen. De daken en het „raadsel- van Spartianus" Van de oorspronkelijke daken boven de diverse vertrekken is weinig tot niets behouden gebleven. Het centraal gelegen caldarium, kleine tepidarium en grote tepidarium/frigidarium bezaten vermoedelijk boven de gewelfde plafonds daken die met pannen bedekt waren. Boven het lateraal 173


gelegen vleugelvertrek (u) en het vestibulum (a) bevond zich op ongeveer 24 m hoogte een in zwart mozaĂŻek uitgevoerd dakterras, het zogenaamde middenterras; er zijn enkele resten bewaard gebleven. Het kon door middel van de trap in het vestibulum worden bereikt.

10. De binnenkant van de frontmuur van de piscina; vele nissen voor standbeelden.

Een overeenkomstige trap in het laterale voorvertrek (c) van het apodyterium leidde naar het voorste zonneterras dat zich boven het driedelige vestibulum (g) bij de laterale ingang bevond. Het lag op ongeveer 19 m hoogte, evenals het achterste zonneterras, dat zioh bij de hoek van de thermen zijdelings tot aan de kleine exedra uitstrekte, dus aan de buitenkant van de palaestra. Een aanzienlijk lager en overdekt terras, op circa 13.5 m hoogte, bevond zich boven de porticus (e) van de palaestra; vermoedelijk is hier sprake geweest van een wandelterras dat voor of na het baden werd benut. Op dezelfde hoogte bevonden zich boven de achterste nevenvertrekken van het apodyterium (b) terras- of daktuinen, die niet overdekt waren. Aan de kant van de palaestra waren in de muren van het wandelterras grote vensters aanwezig.

11. Achteraanzicht van het hadgebouw vanuit de xystus. Achter de boom liggen de hoge resten van het caldarium, links is vooral de ellipsoĂŻde, zaal herkenbaar.

Er wordt vermoed dat de palaestrae maar ten dele open zijn geweest; een overkapping met' een afgeplatte dakconstructie, waarin zich veel vensteropeningen voor

174


12. Aanzicht van de centrale palaestra in de noord-westelijke ombouw; in het midden de toegang tot de boogvormige porticus.

licht en lucht bevonden, lijkt waarschijnlijk. De overspanning heeft ongeveer 21 m bedragen. Het is nu nodig om op de in de inleiding door Spartianus vermelde bijzonderheden terug te komen. De „balken van brons of koper" zijn nooit teruggevonden, maar waar kan zich de „cella solearis" hebben bevonden ? Uit de ruïnes blijkt dat het in ieder geval niet het caldarium en evenmin het tepidarium is geweest. De piscina misschien? Daar is in de binnenkant van de voormuur een insnijding aanwezig en in de tegenover gelegen wand zijn uitgespaarde gaten voor balken waar te nemen. Er zijn echter nergens restanten die op een echte overkapping wijzen. Op zijn minst zouden in de goed behouden voormuur dan toch een of meer openingen te vinden moeten zijn; ze zijn er evenwel niet. Bovendien zou een dakconstructie ook onwaarschijn-

lijk zijn geweesi omdat de overeenkomstige vertrekken van de thermen van Titus en Traianus niet overdekt waren. Het is ook zinloos een koudwaterzwembad te overdekken als bij de toegangen en wachtruimten al voor beschutting tegen regen is gezorgd. Gezien het karakter van het koude bad gaan de gedachten uit naar een open ruimte. Met betrekking tot de bestraling door de zon zal bij dit vertrek hoogstens een velarium of regelbare beschutting hebben bestaan; een naar believen uit te spannen zeil schijnt tot de mogelijkheden te hebben behoord. Als het frigidarium/piscina op deze gronden wordt verworpen, komen eigenlijk alleen nog de palaestrae in aanmerking. De tekst van Spartianus vermeldt één ruimte, maar aangezien het merendeel van de vertrekken in tweevoud aanwezig is, lijkt het niet uitgesloten dat hier de enkelvoudsvorm voor twee gelijke vertrekken werd gebezigd. Aangezien er van de porticus van beide palaestrae niets is overgebleven, kan van de eventueel daaruit 175


13. Kapiteel met Hercules.

176


verlopende overkappingsconstructie evenmin iets worden teruggevonden. Zonder een tastbaar bewijs lijken de palaestrae evenwel het meest voor de oplossing van het raadsel van Spartianus in aanmerking te komen. Hun centrale ligging tussen de diverse „zonneterrassen rondom, en de mogelijkheid om van daaruit de bedrijvigheden in die „omsloten" ruimte gade te slaan, doen hen het best beantwoorden aan het begrip ,,cella solearis". Vloeren, wanden en zuilen Van de meer decoratieve elementen die, als eerder vermeld, slechts spaarzaam bij de opgravingen werden aangetroffen, moeten allereerst de resten van de mozaïeken genoemd worden die de vloeren bedekten en de wanden sierden. In het algemeen waren de hoofdvertrekken van polychrome mozaïekvloeren voorzien terwijl die van de nevenvertrekken in een meer sobere zwartwitvorm werden uitgevoerd, evenals de afbeeldingen op de wanden. De beschijving van een aantal vloeren, gecombineerd met enige detailafbeeldingen (afb. 15 A t/m H ) verschaffen een indruk van de oorspronkelijke toestand. De vloer van het rechter vestibulum (a) vertoont de resten van een eenvoudig rechthoekig patroon; het mozaïek is in groen en wit uitgevoerd (A). In het aangrenzende apodyterium (b) echter is een vrijwel intacte, zij het verzakt, polychrome vloer aanwezig (B). Het centrale deel bestaat uit. een gecompliceerd schubmotief in groen, rood, lichtgeel en wit. Een brede randpartij met andere motieven vormt in dezelfde kleuren een afsluiting. Van de rechter palaestra (d) is slechts een klein gedeelte van de vloer behouden gebleven. Het centrale deel bestaat als bij een schaakbord uit vierkante velden in groen, rood en wit (C). In de velden bevinden zioh ronde oppervlakken die in dezelfde drie kleuren, maar contrasterend ten opzichte van het grondvlak, zijn uitgevoerd. Het grote „schaakbord" wordt afgesloten door een brede rand met gestileerde acan-

14. Reconstructie van de „salone"; op de achtergrond de piscina.

thusranken in groen op een wit fond. Buiten de rand is onversierd wit mozaïek aanwezig dat zich vermoedelijk tot de porticus heeft uitgestrekt. Het vestibulum (g) dat aan de voorzijde van de palaestra grenst vertoont ook een vloer met een polychroom schubmotief ( D ) . Van een op een dergelijke wijze uitgevoerde vloer is in de porticus aan de voorkant van de linker palaestra (w) een groter oppervlak behouden gebleven. Hier kan gezien worden hoe ingenieus de loodrecht op elkaar staande banen bij de hoeken in elkaar overgaan ( E ) . Een blik in het hiervoor gelegen vestibulum (x) toont nog een eveneens in polychroom uitgevoerde modificatie, waarbij het hoekprobleem weer anders is opgelost ( F ) . Enkele voorbeelden van in zwartwit uitgevoerde vloeren van nevenvertrekken (y, z) demonstreren de relatieve soberte van deze decoraties (G, H ) . Van de op de wanden van de palaestrae en het frigidarium aangebrachte zwartwit177


mozaïek werden slechts enkele stukken in situ aangetroffen. Nu staan voornamelijk losse brokken tegen de muren opgesteld, vooral in de palaestrae. De plastische vormen spreken voor zichzelf (afb. 15 I, J ) . Hoewel niet meer ter plaatse aanwezig, moeten de mozaïeken nog genoemd worden die bij de opgravingen van 1824 in een van de grote absides van de palaestrae werden aangetroffen; ze bevinden zich nu in het Lateraans Museum. Het belang van de afbeeldingen schuilt daarin dat ze een gedetailleerd beeld verschaffen van de typen athleten die indertijd optraden, van hun karakteristieke uitmons tering en van de gewonnen prijzen. Van de vele zuilen die eertijds in de vertrekken stonden werden slechts enkele fragmenten teruggevonden; ze liggen her en der in de palaestrae en de tuinen. Van de kapitalen die waarschijnlijk de zuilen rondom het tepidarium/frigidarium bekroonden, zijn enkele exemplaren in de thermen behouden. Het mooiste staat momenteel in de doorgang tussen vestibulum (a) en het rechter vleugelvertrek van de „salone" opgesteld. In het samengestelde kapiteel is onder meer Hercules afgebeeld (afb. 13). Van de vele marmeren friezen en andere versieringen die oorspronkelijk de grote zalen sierden zijn hier en daar nog enkele fragmenten in situ op te merken; op diverse afbeeldingen kunnen voorbeelden van deze summiere resten worden waargenomen. Ondergronds Het voor het functioneren eigenlijk belangrijkste gedeelte van de thermen, bestaande uit ondergrondse gangen en cripten, kon tot op heden niet volledig bestudeerd worden. Er hebben slechts gedeeltelijke opgravingen plaatsgevonden en daarbij bleek dat er veel was ingestort en vernield. Men kan er zich slechts deels een voorstelling van maken hoe alles eens georganiseerd was en hoe het mogelijk was

178

15. Mozaïeken van vloeren (A t/m H) en manden (I, ]).

1600 mensen toe te laten zonder dat zulks tot chaotische toestanden leidde. Onder de vertrekken liepen gangen die breed genoeg waren om wagentjes tegelijk in tegengestelde richting door te laten. Door luiken in de badruimten kon het wasgoed direct in de wagentjes gedeponeerd en afgevoerd worden. Binnen de muren waren op diverse plaatsen trappen gebouwd waarlangs het badpersoneel zich, zonder de baders te storen, kon verplaatsen vanaf de ondergrondse gangen tot aan de dakterrassen. Onder het caldarium bevonden zich rondom het hypocaustum voorraadruimten voor het te stoken hout en in de muren voerde een netwerk van buizen en watergangen het water naar de cisternen en baden. Het debiet werd naar gelang de behoefte in de distributiekamers achter in de tuin geregeld. Een aantal van de ruimten onder de centrale vertrekken fungeert tegenwoordig als opslagplaats voor de requisieten van de operavoorstellingen die regelmatig in de thermen worden uitgevoerd; ze zijn bijgevolg niet voor bezichtiging toegankelijk. Door gebrek aan middelen en mankracht geldt dat helaas ook voor de andere onderaardse ruimten die vanuit de tuin bereikt kunnen worden. Een beschrijving evenwel lijkt volledigheidshalve toch noodzakelijk. Bijzonder interessante vertrekken strekken zich onder de grote exedra van de noordwestelijke ombouw uit, evenals onder de daarbuiten hooggelegen weg. Er bevindt zich een circulair verlopende gang, waarop veestallen en opslagruimten uitkomen. Tevens is er een molen met enkele maalstenen die waarschijnlijk uit de tijd stamt dat de thermen hun betekenis hadden verloren; het toen nog steeds aangevoerde water werd als krachtbron gebruikt. Belangwekkend is het ondergrondse Mithraeum, waarvan de ingang in de tuin vlak voor het octogonale nymphaeum van de rechter exedra ligt. Dit Mithras-heilig-


179


dom, het grootste in Rome, werd onder de verhoogde omgang van de xystus aangelegd. In het gras van de tuin kunnen enkele moderne glazen „vensters" worden opgemerkt die in de zoldering van het Mithraeum zijn aangebracht. De bouw is indertijd ongetwijfeld door het bevoegde gezag geautoriseerd. Het circa 20 x 50 rn grote complex verkeert nog in een goede staat. In het centraal gelegen sanctuarium dat met een kruisgewelf overdekt is, bevinden zich een doopvont, een wat verzonken offerplaats voor de stier en enkele voetstukken van beelden. De laatste waren waarschijnlijk bestemd voor Mithras en zijn helpers Cautopates en Cautes. Achter in het vertrek bevindt zich een basreliëf, waarop de expetra (uit een rots) geboren Mithras staat afgebeeld. Met een dolk doodt hij de stier, waarbij uit het neerdruipende bloed, dat volgens de Mithraïsche symboliek de aarde vruchtbaar maakt, graan ontspruit. Het tafereel toont de gebruikelijke hond en slang, alsook de schorpioen die zich in het scrotum van de stier vastklemt. Over de rol die zij in de offerprocedure spelen, hun symbolische betekenis, wordt in de literatuur verschillend geoordeeld. Achter en naast het sanctuarium bevinden zich een sacristie, een vestibulum en een vertrek dat misschien voor de priesters of de nog in te wijden leerling-priesters bestemd was. Een zijdelings langs het sanctuarium verlopende brede gang heeft een verbinding met de centrale offerplaats en aan het einde bevindt zioh een ruimte waar een ruif lijkt te wijzen op een stal waar de offerstieren werden verzorgd. Er zijn in het huidige Rome meer resten van grote thermen te vinden; vooral van die van Diocletianus en Traianus zijn nog imposante delen behouden gebleven. De thermen van Caracalla evenwel bieden door de staat waarin ze verkeren bij uitstek de gelegenheid om het functioneren van dergelijke baden te bestuderen. Daarbij moet wel worden bedacht dat de twee belangrijkste componenten van de 180

baden, de eigenlijke badgelegenheden (thermae) en de plaatsen voor het beoefenen van sport (palaestrae), oorspronkelijk Grieks zijn en dan ook Griekse namen dragen. De vondst om ze in één aanleg te combineren, er met betrekking tot de ontspanning nog elementen (bibliotheken, discussieruimten, kunst, winkeltjes) aan toe te voegen, èn het geheel ter beschikking van het volk te stellen, was zuiver Romeins. Foto's van de schrijver, plattegronden en reconstructiesohets uit Ripostelli.

Literatuur Birley, A., 1978. Lives of the later Caesars (The first part of the Augustan History, with newly compiled lives of Nerva and Trajan). Penguin Books Ltd., Harmondsworth, England. Brödner, E., 1953. Untersuchungen an den Caracallathermen. Deutsches Archaeologisches Institut. W. de Gruyter en Co., Berlin. Cary, M. and H. H. Scullard, 1979. A history of Rome. The MacMillan Press Ltd., London. Lugli, G., 1962. Les Thermes de Caracalla. Bardi Editore, Roma. Masson, G., 1974. The Companion Guide to Rome. Collins, London. Nash, E., 1961. Bildlexicon zur Topographie des antiken Rom. Verlag Ernst Wasmuth, Tübingen. Ripostelli,, J., H. Marucchi, 1908. La Via Appia (Appendice a la partie païenne). Desclée et Cie, Rome. Staccioli, R. A., J. Tognelli, 1965. Le terme e il teatro di Caracalla. Edizione Palatino, Roma. Stützer, H. A., 1979. Das antike Rom. DuMont Buchverlag, Köln. Timmer, J. J. M., 1975. Gids voor Rome en omstreken. Elsevier, Amsterdam. Vermaseren, M. J., 1959. Mithras de geheimzinnige god. Elsevier Pockets E 15, Elsevier, Amsterdam. Tolsteegplantsoen 35 3523 AL Utrecht


Verklaring van de vreemde woorden apodyterium uitldeedruimte caldarium het warme badvertrek cisterne ondergronds waterreservoir halfronde ruimte exedra frigidarium het koude badvertrek of het eigenlijke zwembad hete luchtverwarming. Het systeem omvatte meestal een vloer en wandverwarhypocaustum ming lateraal zijdelings gelegen natatio of piscina koudwater-zwembad in de open lucht achthoekig octogonaal palaestra gebouw bestemd voor lichamelijke oefeningen zuilengang of colonnade porticus heiligdom sanctuarium gebogen schraapijzer (ook wel van brons), waarmede men het lichaam van vuil strigilis en olie kon reinigen heet en droog vertrek, waar een sterke transpiratie werd opgewekt sudatorium tepidanium licht verwarmd vertrek in het Romeinse badgebouw thermen naam voor het badgebouw in de antieke wereld tubuli rechthoekige holle aarden (bakstenen) buizen, aangebracht in de wanden van gebouwen, voor de doorstroming van de hete lucht uit het hypocaustum velarium regelbare beschutting tegen de zon, veelal een groot zeil vestibulum voorportaal

Lezingen Afdeling Zaanstreek e.o.

Afdeling Utrecht e.o.

Dinsdag 9 november 1982 — 20.00 uur J. M. Bos Opgraving in Monnickendam, Landesaufnahme in Waterland Cultureel centrum Het Saen (voorin. Zaandijker kerk), Amsterdam

Woensdag 10 november 1982 — 20.00 uur A. Bruyn Wanfried aardewerk Pieterskerk, Pieterkerkhof Utrecht

• Afdeling Naerdincklant

Afdeling Rijnstreek Maandag 25 oktober 1982 — 20.00 uur Prof. Dr. L. P. Louwe Kooijmans Steentijdonderzoek in West-Nederland Dinsdag 30 november 1982 — 20.00 uur Prof. Dr. J. H. F. Bloemers, Drs. M. D. de Weert Opgraving te Katwijk Gebouw 55 van het Acad. Ziekenhuis, Rijnsburgerweg 10, Leiden

Woensdag 10 november 1982 — 20.00 uur Dr. S. de Leeuw Middeleeuws aardewerk De Vaart, Vaartweg Hilversum

Afdeling Vallei en Eemland Dinsdag 23 november 1982 — 20.00 uur Drs. J. Buurman Archeologie en botanie Museum Flehite Amersfoort

181


Het nut van snuffelen in oude aantekeningen in archieven J. Schimmer

In het Gemeentearchief te Haarlem kwam mij een kranteberichtje en een foto onder ogen uit 1926, die later werden opgenomen in een prentenverzameling van de Vereniging Haerlem 1. In het berichtje is sprake van een deel van een zware toren van circa 7.50 m doorsnede, bij een muurdikte van 1.30 m, waargenomen bij de bouw van een bankgebouw aan de oostzijde van de Jansstraat te Haarlem, (afb. 1). De Jansstraat is een van de oudste in- en uitvalswegen in Haarlem, en de plaats van 1. Een deel van de oostelijke hoofdtor en van de Janspoort tijdens de afbraak in 1926. Foto copyright Gemeente-archief Haarlem.

182

de vroegere St. Janspoort, aan de noordzijde van de oude stad, was wel ongeveer bekend, maar de juiste ligging daarvan niet. Ze moest hebben gestaan ergens tussen de vroege stadsgrens (de huidige Ridderstraat) en de later gegraven Nieuwe Gracht. Het bankgebouw beslaat de plaats van enkele vroegere huizen aan de oostzijde, maar hieronder bevonden zich geen oude(re) kelders meer. De archeologische Werkgroep Haarlem van de AWN besloot derhalve te trachten de vroegere poortsituatie vast te stellen door onderzoek in eventuele kelders onder de huidige huizen aan de overzijde (westzijde). Slechts bij ĂŠĂŠn enkel huis (Jansstraat 16) bleek zich


<

S

>

2. Tekening van de keiier onder het pand Jansstraat 16 te Haarlem, a: vloeroppervlak; b: doorsnede in de lengte met steunbeer in bet midden ten behoeve van de voorgevel van het pand nr. 16; c: doorsnede in de breedte. Tekeningen A. M. Numan.

183


een diepe kelder te bevinden, die het vermoeden gaf dat het hier om de kelder van de vroegere poort ging. Dank zij de vriendelijke behulpzaamheid van de bewoners, de familie L. H. M. de Bruin, was het mogelijk ons via een luik in de vloer van de kamer aan de straatzijde in de daaronder gelegen diepe kelder te wringen. Het onderzoek en de daarin gedane opmetingen leidde tot de vaststelling dat wij ons inderdaad bevonden in de westelijke hoofdpoort. Wij constateerden een enigszins langwerpige kelder met een naar het noorden gerichte halfronde voorkant en vlakke zijmuren, volgens de tekeningen a,b en c (afb. 2). Daar bij de bouw van het pand de voorgevel óver de kelder heen was geprojecteerd, had men in het midden van de kelder in de lengte later een steunbeer gemetseld, teneinde de zware belasting van de voorgevel op het keldergewelf op te vangen. Door deze kunstgreep bleef de kelder behouden, die bovendien nog tot buiten het pand, onder het aanliggende trottoir en rijweg bleek door te lopen. De binnenwerkse noord-zuid lengte bedroeg 4.95 m, wat tezamen met de vroegere muren elk 1.30 m dik, een torendiameter van circa 7.60 m opleverde. Dit stemde overeen met het krantebericht uit 1926 van de westzijde. Afbeelding 3 laat de oostelijke helft van deze kelder zien. De kelder liep door tot onder het trottoir en wegdek van de Jansstraat en het was nu de bedoeling de juiste ligging van de poort te reconstrueren. Volgens Janse en van Straaten 2 ligt de doorgangsbreedte van de Hollandse stadspoorten tussen de drie en vier meter. Bij de enige in Haarlem nog aanwezige stadspoort (de Amsterdamse of Schalkwijkerpoort) stelden wij een doorgangsbreedte van 3.50 m vast. Zonder al te grote speculatie kon derhalve worden aangenomen dat dit bij de Janspoort ook het geval was. Tussen de oosten west-rooilijn is thans een afstand van 9.60 m, zodat — rekening houdend met de oorspronkelijke muurdikte van 1.30 m 184

3. De oostelijke helft van de kelder onder pand nr. 16; foto auteur.

—'- een reconstructie kon worden gemaakt (afb. 4) waarbij de poort precies past tussen beide gevelwanden. Nu de situatie bekend was, wilden wij trachten iets te weten te komen over het uiterlijk van de poort. Van de alleroudste poorten is dit niet bekend; mogelijk waren dit houten poorten tussen aarden wallen, die later werden vervangen door stenen poorten met stenen stadsmuren. Daar de thesauriersrekeningen van Haarlem eerst vanaf 1420 bewaard zijn gebleven is over de eerste versie(s) van de poorten niets te zeggen. Noodgedwongen moesten wij ons dan ook beperken tot wat afbeeldingen en archivalia nadien ons konden mededelen. Uit de thesauriersrekeningen van 1480 3 was bekend dat de Janspoort tussen 1480 —81 was herbouwd daar ze in slechte staat verkeerde. Ongetwijfeld zal deze herbouw in steen zijn geweest; mogelijk — zelfs zeer waarschijnlijk — was ook de daaraan voorafgaande uitvoering in steen. De herbouwde poort uit 1480—81 kunnen we terugvinden op de kaart van Braun (circa 1570—72), waarvan afb. 5 een detail is. Deze kaart werd gemaakt nog vóór het beleg door de Spanjaarden in 1572/73. De stadspoort zelf bestond uit twee zware hoge torens, die onderling verbonden waren en aansloten aan de hoge zware stadsmuren. Buiten de hoofdpoort lagen nog twee kleinere ronde stenen torens,


4. Reconstructie van de situatie van de voormalige St. Janspoort tot 1683. 1: muur van de westelijke hoofdtoren; 2: mogelijk ver-

loop van de stadsmuur (SM), van de stedegracht (SG) en het gordijn (G). Tekening A.'M. Numan.

185


5. De St. Janspoort; vergroting van een deel van de kaart van Braun circa 1570—72. Copyright Gemeente-archief Haarlem (GAH kaart XII-370). 6. Zwarte krijttekening van V. L. van der Vinne: de Janspoort vóór 1676. Copyright TeyIers Stichting Haarlem (RX 86).

186

halverwege bij of in de stadsgracht. Deze waren door lagere muren verbonden met de hoofdpoort. Een verbinding (een brug) lag tussen de voorpoorten en het stadsgebied buiten de gracht. Volgens Janse en van Straaten 4 worden de poortgebouwen in de 15de eeuw al niet meer gebouwd zonder een voorpoort ter bescherming van de hoofdpoort. Het beleg door de Spanjaarden in 1572— 73 was voornamelijk gericht tegen de noordzijde van de stad. Aan zowel de Kruispoort als de Janspoort werden grote verwoestingen aangericht. De westtoren daarvan werd geheel weggeschoten en de oosttoren, met daarin de gevangenis, moest worden ontruimd. Het geheel werd binnen de stad tot een bolwerk gemaakt dat gedurende de belegering stand hield. De laatste versie van de Janspoort ontstond in 1590—91, toen de moeilijkheden van het beleg wat geluwd waren en tot herbouw werd overgegaan. Van deze herbouw zijn verscheidene afbeeldingen bekend. Een m i . zeer fraaie en duidelijke is een zwarte krijttekening van V.L. van der Vinne (afb. 6), aanwezig in het Tey-


De beide voortorens bevonden zich volgens de reconstructie op afb. 4 op de plaats waar zich thans de huidige Jansstraat bevindt. Of zich daaronder nog resten van de torens bevinden is niet bekend.

Uit het bovenstaande verslag blijkt, dat het soms de moeite loont oude aantekeningen nog eens grondig na te pluizen.

7. Houtsnede van Joh. Enschede en Zn. naar een tekening van V. L. van der Vinne van de Janspoort, juist vóór de afbraak. Copyright Joh. Enschede en Zn.

Iers Museum, daterend uit enkele jaren vóór 1676. Over de stadsvest ligt een houten brug op jukken. De buitenpoort bestaat uit 2 kleine torentjes, octogonaal van bouw, met spitse daken. Lage muren verbinden deze met de zware torens aan de stadszijde. Deze zijn halfrond met vlakke zijmuren die aansluiten aan de stadsmuur. Een hoog poortgebouw verbindt de beide stadstorens. De muren hadden toen een hoogte van 7.40 m boven A.P. en een dikte van 1.30 m. Deze afgebeelde laatste poort heeft bestaan van 1590—91 tot 1683 toen ze werd afgebroken. Juist vóór de afbraak maakte van der Vinne nog een tekening in 1683, waarvan een houtsnede werd gemaakt (afb. 7). De stadsmuren en de stadsgracht zijn dan reeds verdwenen. Op grond van de waargenomen steenformaten in het gewelf en de onderste steenlaag in de kelder (20 x 9.5 x 4.5 cm) lijkt het mij waarschijnlijk dat in 1572—73 alleen de bovenbouw van de Janspoort werd verwoest en hersteld en dat de gevonden kelder en de fundering in tact zijn gebleven.

Noten 1 G. A. H. Portef. 6/3. 2 Janse en van Straaten 1975 p. 27. « Thesaur.rek, 1480 p. 107, 126 e.v. G.A.H, kast 19 nr. 55. 4 Janse en van Straaten 1975 p. 33. Literatuur Allan, F., 1973 herdruk. Geschiedenis en beschrijving van Haarlem, deel I. Ekama, C., 1876. Beleg en verdediging van Haarlem in 1572—73. Gonnet, C. J., 1881. De wallen en poorten van Haarlem. Gonnet, C. J., 1913. De poorten van Haarlem. Groesbeek, J. W., 1981. Enkele aantekeningen inzake oude vermeldingen van poorten, grachten en muren in Haarlem. Haarlems Bodemonderzoek 13, p. 23. Janse, H. en Th. van Straaten, 1975. Stadswallen en stadspoorten in de Lage Landen. Kurtz, G. H., 1947. Erven Bohn Haarlem; Beknopte geschiedenis van Haarlem. Verwer, W. J., 1973, Schuyt Haarlem, Memoriaelbouck. Laurens Reaellaan 91, 2024 BD HAARLEM

187


Archeologische straatnamen in Spijkenisse J. de Baan

In de oosthoek van Voorne-Putten deed dr. P. J. R, Modderman in de zomer van 1950 een eerste onderzoek op een woonplaats uit de jonge steentijd, jaren later aangeduid met de naam Vlaardingen-cultuur. Het opgravingsterrein met omgeving werd in 1974 aangewezen als archeologisch monument, gelegen in het hart van de 13de-eeuwse polder Vriesland bij Hekelingen, omdat het één van de weinige ongestoorde neolithische woonplaatsen van het westelijke kunstgebied was. Nog geen vijf jaar later werd plotseling duidelijk, dat de „groeikern" Spijkenisse ook voor de weilanden in Vriesland vergevorderde nieuwbouwplannen had. Alvorens draglines, zandauto's en heistellingen het waardevolle archeologische gebied voorgoed zouden verstoren, kreeg het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden gelegenheid rond het monument een laatste onderzoek te doen. Met subsidies van provincie en gemeente werd in 1980 een uitgebreide opgraving uitgevoerd, in een serie putten, tot soms 4 meter onder het maaiveld, tussen het monument en het Hekelingse Moleneind. In prehistorische tijd stroomde daar een forse, later geheel verlande kreek, op welks noordelijke oeverwal meermalen seizoenkampen waren ingericht, circa 2500—2300 v. Chr. Een teruggevonden peddel getuigde van het kanovervoer van jagers en vissers van elders, die langs riet en biezen naar hun geliefkoosde plek op de oever in het bosveenmoeras peddelden. Voorts vertelden talrijke vuurstenen voorwerpen, waaronder bijlen, slagstenen, pijl- en speerpunten, alsmede de helft van een manshoge boog, waarmee ze hun jachtbuit (o.a. de bruine beer) verkregen. Tot de vele duizenden vondsten, welke nu in Leiden op nadere 188

bestudering wachten, behoren dozen vol aardewerkrc£e?w«, allerhande dierlijke botstukken en huidplaten van de steur, paalresten en houtskool, enz. Al dat vergankelijke materiaal bleef in de vochtige klei van de kreekoever goed geconserveerd. De oevers zelf waren in de bewoningsperiode meermalen door erosie aangetast. In afwachting van die nadere uitwerking zijn ondertussen de bewoners in de nieuwe huizen op en rond de opgravingsplaats getrokken. Zij kregen archeologische adressen, want op de straatnaambordjes prijken de hier gecursiveerde namen. De hoofdstraat van de wijk heet Kreek, de andere 28 straten kregen die naam als achtervoegsel. Voorstraat 38, 3201 BB SPIJKENISSE

Literatuur Bloemers, J. H. F./Louwe Kooijmans, L. P./ Sarfatij, H., 1981. Verleden Land, p. 35, 44 —45. Boomert, A., 1974. Hekelingen II, Helinium 14, p. 218—225. Louwe Kooijmans, L. P./Velde, P. van de, 1980. De opgraving Hekelingen III, gemeente Spijkenisse, voorjaar en zomer 1980. Cyclostyle uitgave van het R.M.O., Leiden. Louwe Kooijmans, L. P., 1981. Archeologische kroniek van Holland over 1980, II ZuidHolland, Spijkenisse: Hekelingen, Holland, 13e jrg. nr. 6, p. 257—261. Modderman, P. J. R., 1953. Een neolithische woonplaats in de polder Vriesland onder Hekelingen (eiland Putten/Zuid-Holland). Ber. R.O.B. 4, p. 1—26.


189


Afdelingsnieuws Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland Zoals altijd maakte de afdeling weer een prima en uitgebreid jaarverslag. Naast de gebruikelijke verslagen van het reilen en zeilen van de afdeling op bestuurlijk niveau (vergaderingen, lezingen en excursies) bevat het ook de verslagen van het vele veldwerk, dat in de afdeling wordt verricht. Een proef opgraving in Duiven (De Pioen) leverde helaas niet de gehoopte sporen van de oude havezathe op. Bij Welleveld was men gelukkiger. Johan Eichhorn vond tijdens een veldverkenning een grote hoeveelheid Ijzertijd scherven. De bijeengetrommelde veldwerkgroep kon nogmaals een grote hoeveelheid scherven verzamelen. Nadere bestudering wees uit, dat het om overblijfselen van een pottenbakkersoven uit de midden-IJzertijd moest gaan. Aanwijzingen hiervoor waren o.a. de vondst van een groot aantal zwaar gesinterde potfragmenten, misbakken potonderdelen, slakken en ovenwandresten. Een hernieuwd onderzoek bracht naderhand nog een nieuwe partij aardewerkfragmenten uit de midden-IJzertijd, late Ijzertijd en Romeinse tijd aan het licht. Duiven schijnt een zeer goede vindplaats te zijn, want ook bij Groessen werd een proefonderzoek gedaan. Het materiaal van deze. opgraving moet nog verwerkt worden. In Zelhem werden verkenningen verricht, in Oud Zevenaar vond men verschillende soorten aardewerk uit de Frankische tijd, scherven van importaardewerk uit Trier, dunwandig zwart aardewerk met radstempelversiering en Mayen aardewerk. In 's-Heerenberg was een lid zo gelukkig bij

het graven in zijn volkstuin laat-paleolithische vurstenen werktuigen, een klokbekerpijlspits en scherven uit de Ijzertijd en inheems-Romeins aardewerk aan te treffen. Tenslotte kwamen ook in Bennekom scherven van kogelpot- en blauwgrijs aardewerk, evenals Ijzertijd vondsten aan het licht.

Afdeling Utrecht e.o. Ook deze afdeling gaf als jaarverslag een heel boekwerk uit. Uiteraard met de obligatore bijdragen van secretaris (afdelingsactiviteiten) en penningmeester, maar ook met de verslagen van de aparte werkgroepen. De werkgroep Schalkwijk en Tull en 't Waal stelde een onderzoek in bij een verbrand boerderijtje van het Stichtse type. Jammer genoeg waren daar de vondsten nogal schraal. De werkgroep Zuid-West Utrecht groef naar een boerderij uit de Romeinse tijd. Men vond hier de grondsporen van de boerderij, • de omringende sloot, twee steigers, een waterput en een kleine en een grote spieker. Tenslotte nog een verslag van twee leden, wat ze zoal in het Utrechts stadsafval gevonden hebben, dat in vroeger tijden voor bemesting en ophoging gebruikt is. Een leuke vondst voor het maken van dit jaarverslag was het „hergebruik" van artikeltjes uit oude Westerheems, met de tekeningen. Artikelen van leden over archeologie en wat er mee samenhangt in Parijs, Macedonië!, Antwerpen, Frankrijk en ook nog in Nederland completeren het prettig leesbare „boekwerk". Elk jaar zo'n jaarverslag! J. Zantinge-van Dijkum

Literatuurbespreking W. Op den Velde, De in Nederland voorkomende sceatta's, in: De Beeldenaar 6, 1982, pp. 40—52; 83—96 (resp. in nrs. 2 en 3). Prijs losse nrs. ƒ 5,50; uitg. Vonk, Zeist. Een welkom, zeer tijk en uitstekend geïllustreerd bondig overzicht van de merkwaardige kleine zilveren munten uit de laatste merovingse en vroegste karolingse tijd, zeer goed te gebruiken voor een eerste determinatie van het materiaal,

190

dat bijna altijd an-epigrafisch ( = opschriftloos) is. Zeer in het kort worden bijna alle problemen — en dat zijn er heel wat —- die met deze soort muntjes te maken hebben, besproken en een uitvoerige litteratuurlijst wijst de geïnteresseerde verder op weg. Men kan geen betere beschrijving van de inhoud geven dan een opsomming van de korte paragrafen; zo vindt men na het voorwoord en


een inleiding, in het eerste gedeelte, een hoofdstukje over het ontstaan van deze munt en een over stijlinvloeden, gevolgd door een beschrijving van de sceatta-ontwikkeling in Engeland, daarna in „Friesland", over de verschillende indelingen van de sceatta's en over enkele technische aspecten en tenslotte over de sceattavondsten in ons eigen land, (waar de meeste sceatta's gevonden zijn), met een tot op heden bijgewerkte verspreidingskaart. In het tweede gedeelte wordt uitvoeriger ingegaan op enkele typen, die voor de Laste Landen van bijzonder belang zijn. Behandeld worden o.a. het continentale runentype, de stekelvarkenstandaard groep, het „Herstal"- en het „Maas-

tricht"-type en tenslotte het Wodan-monster type. Aan het einde verschijnt een register op de afbeeldingen in deze studie. Meer dan 200 muntafbeeldingen (met voor- en keerzijden) en zes kaartjes illustreren de tekst die een schat aan informatie geeft. Feitelijk is het een „Stand der Forschung" in duo-decimo formaat. Daar de litteratuur over de sceatta's her en der verspreid is en hier zelfs zeer recente vondsten uit Nederland de nodige aandacht krijgen, moet men dit duidelijke korte overzicht met de grootste geestdrift begroeten. W. J. de Boone

Literatuursignalement World Archaeology verscheen in 1981 drie maal. Vol. 12, 3 is geheel gewijd aan ,Archaeology and musical instruments". Voor wat betreft onze streken geeft J. Rimmer „An archaeo-organological survey of the Netherlands" vanaf de prehistorie tot circa 1500 A.D. In Vol. 13, 1 staan zeer uiteenlopende artikelen, waarvan ik slechts noem „Environmental adaptation and structural design in axiallypkched longhouses from Neolithic Europe", waarin de auteur, A. Marshall, de constructie en functionele indeling van huizen van Nieuw Guinea vergelijkt met neolithische huizen uit Europa. Vol. 13, 2 is het eerste van een tweedelige „serie" over „Regional tradicions of archaeological research". Interessant voor ons is het artikel, waarin prof. Waterbolk onder de titel „Archaeology in the Netherlands: delta archaeology" de specifieknederlandse aspecten van de archeologie en de archeologie-beoefening belicht. Een waardevol overzicht. Bulletin of the Institute of Archaeology, London, 18, 1981: P. Galloway & M. Newcomer, The craft of comb-making: an experimental enquiry. Op buitengewoon verhelderende wijze worden in dit artikel alle stadia van het maken van een hertshoornen kam beschreven en afgebeeld. Het experiment duurde alles bij elkaar 14 uur (voor het maken van één kam). In de serie Archaeologica Belgica verschenen in 1981:

233. H. Roosens. Damasquineringen en dierstijl van Borsbeek. Behandelt een aantal riem- en gordelbeslagen met damasquineringen, welke behoren tot de „meest verfijnde en elegantste scheppingen van de 7de-eeuwse graveerkunt, die dn België werden aangetroffen". 234. J. de Meulemeester. Circulaire vormen in het Vlaamse kustgebied. Een inventaris van wat er aan de hand van luchtfoto's en oude kaarten aan min of meer ronde stads-, dorps- en perceelsvormen te vinden was. Lang niet alle structuren gaan terug op verdedigingssystemen uit de Noormannentijd. 235. M.-H. Corbiau. La „Via Mansuerisca"; étude archéologique du tracé et des structures. Onderzoek van een gedeelte van de vroeg-middeleeuwse weg van Maastricht naar Trier. 236. J. Alénus-Lecerf. Les fouilles du choeur oriental de la cathédrale Saint-Lambert de Liège. 237. D. Callebaut. Het oud kasteel te Petegem I; de karolingische curtis en haar ontwikkeling tot de Xllde eeuw. Verslag van de belangrijke opgravingen te Petegem, waarbij de auteur aannemelijk weet te maken, dat het hier één van de versterkte residenties van de Karolingische vorsten (domus regalis) betreft. De ontwikkeling is te volgen vanaf de 8ste eeuw. 238. Conspectus MCMLXXX. Korte mededelingen over onderzoekingen variërend van paleolithicum tot late Middeleeuwen. 239. J. de Meulemeester & A. Matthys. De moten van het Sint-Gitterdal te Landen.

191


Zeer fraai was bij de opgravingen de ontwikkeling te volgen van een vlaknederzetting (XldXlla) via een „ringwalsite" (XHb-XIIIa) tot een motte. 240. A. Matthys. De motte van Kessenich. 241. Varia II. L. van Impe & W. Groenmanvan Waateringe. Het urnenveld rond de Partisaensberg te Kasterlee. A. Matthys & A. van Iterson. L'église disparue de Saint-Remy de Falen (Rochefort). 242. G. Hossey. La tour Brunehaut a Izel-Pi)i. Wat ruim 2 eeuwen lang voor een Romeinse uitkijktoren doorging, blijkt bij nader onderzoek waarschijnlijk een octogonale tempel of mausoleum te zijn geweest.

244. A. Cahen-Delhaye. Les fortresses de 1'age du fer a Brisy et Alhoumont. In Heemschut 1981, no. 12 schrijft de Franse prof. Maréchal over: „Kunstmatige heuvels" en „terpen" in Friesland. In dit uitermate knullige artikel (een ander woord kan ik er niet voor verzinnen) probeert hij aan te tonen, dat de Friese terpen een defensief-militair karakter hadden en dat de Vikingen deze verdedigingstechniek (het opwerpen van een heuvel) van de Friezen hebben afgekeken, toen zij het mottekasteel in Normandië introduceerden. Schoenmaker, blijf bij je leest! V. T. van Vilsteren

Tentoonstellingsnieuws Nice, Musée de Paléontologie humaine de Terra Amata, 25 Boulevard Carnot; tot 31 jan. 1983: Chasseurs artistes de la Préhistoire

Paris, Musée de 1'Homme, Palais de Chaillot; tot april 1983: Les premiers habitants de l'Europe Openingstijden: dag., behalve di., 9.45—17.15

Périgueux, Musée de Périgord, Cours Tourny; tot 7 oktober: L'Age du Bronze en Périgord Openingstijden: dag., behalve di., 10—12 en 14—18 uur.

Rhenen, Streekmuseum, Molenstraat 25; 1 sept. —24 okt.: Romeinen in de Betuwe Openingstijden: wo. t/m vr. 10—12, 14—17 uur; za. 14—17 uur.

Varennes-en-Argonne (Meuse), Musée d'Argonne; tot eind oktober: Céramiques grecques et étrusques du Musée de Verdun Openingstijden: dag. 10—12 en 14—18 uur (tot eind september); 10—12 en 14.30—17.30 uur (oktober).

Voor al uw periodieken naar

N.V. D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070- 859347

192


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de archeologische werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. Voorzitter: L. Molhuysen, Louise de Colignystraat 39, 2595 SL Den Haag, overdag tel. 070-657955 (bij uitzondering) tel. 070-859719; Alg. Secretaris: H. Fokkens, Postbus 52, 3720 AB Bilthoven, tel. 03331334, toestel 24 (onder kantoortijd); Alg. Penningmeester: N. L. van Dinther, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, tel. 01890-7451; Leden: P. W. van den Broeke, Vollersgracht 10, 2312 VL Leiden. Drs. G. J. van der Horst, Kievitspark 1, 2215 NH Voorhout, tel. 02522-12379; C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Trans 14, 3512 JK Utrecht, tel. 030-332114; Mevr. N. C. J. J. Ladiges, Rapenburgerplein 13, 1011 VC Amsterdam. Mr. H. J. Moltmaker, Postbus 418, 9400 AK Assen; Mej. M. Wackers, Binnendijk 54, 6852 HT Huissen, tel. 085-254763. E r e l e d e n : H. J. Calkoen t (Ere-voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. K n i p s e l a r c h i e f : Mej. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, 2902 TE Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten

Afdelingen:

1. Noord-Nederland: Mevr. G. J. KoopmansVermeer, Noordereind 22, 9265 LM Suawoude. 2. Noord-Holland Noord: W. v. d. Wal, Nijverheidstraat 20, 1741 EL Schagen, 0224096721. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. C. J. Lagerwey-Timmer, Anslijnstraat 12, 2013 EE Haarlem, 023321249.

5. Amsterdam en omstreken: E. Schmitz, A. Versluijsstraat 13 11, 1066 BL Amsterdam, 020-151774. 6. Rijnstreek: W. Dorsman, Dr. Kuyperlaan 6, 2215 NE Voorthout, 02522-15102. 7. Den Haag en omstreken: L. van der Valk, Soestdijksekade 790, 2574 ED Den Haag, 070-802546. 8. Helimum (Vlaardingen): Mr. W. P. M. Kerklaan, Postbus 3055, 3130 CA Vlaardingen, 010-343630. 9. De nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkenisse, 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga,Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, 0118418758. 11. Lek en Merwestreek: R. Hovingh, Dorpsstraat 62, 2959 AH Streefkerk, 018481019. 12. Utrecht en omstreken: Tj. Pot, Tolsteegplantsoen 35, 3523 AL Utrecht, 030-516351. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): K. Ruys, Tesselschadelaan 20, 1217 LH Hilversum, 035-44597. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): P. Molenaar, Regentesselaan 18, 3818 HJ Amersfoort, 033-19871. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: G. Taconis, Tielseweg 18, 4012 BK Kerk-Avezaath, 03448-1573. 16. Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Dominicanenstraat 20, 6521 KD Nijmegen, 080-235808. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. T. v. Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19, 6721 SM Bennekom, 08389-5418. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-V eluwezoom: J. de Vries, Vossebeltweg 33, 7431 AS Diepenveen, 05709-1996. 19. Twente: A. H. Bracht, Henry Dunantstraat 11, 7552 DG Hengelo, 074-919758. (Postbus 789/7550AT) 20. IJsseldelta-Vechtstreek: Mevrouw S. M. C. Wevers, Eekwal 43, 8011 LB Zwolle, kantooruren 0520013753. 23. IJsselmeerpolders: Mevr. W. Riem-Philippi, Archipel 42—29, 8224 HT Lelystad, 03200-47715.


R. Borman

J.J. Voskuil

Archeologie in Gelderland

Van vlechtwerk tot baksteen

Een duidelijk beeld van de vroegste geschiedenis van deze provincie met talrijke verhelderende illustraties. 154 blz., gebonden ƒ 29,50 ISBN 90 6255 090 8

Deze zeer informatief geïllustreerde geschiedenis van de wanden van het boerenhuis in Nederland vormt een boeiend overzicht van de landelijke bouwkunst in de loop der eeuwen. 160 blz., met talrijke foto's waarvan vele in kleur, gebonden ƒ 84,ISBN 90 6255 035 5W

Verkrijgbaar bij de boekhandel.

Colf Kolf Golf Ontstaangeschiedenis en ontwikkeling van het middeleeuwse volksspel colf en de evolutie van de latere binnen variant: het kolfspel, en de moderne sport: golf. 104 blz., zeer rijk geïllustreerd, deels in kleur, ƒ 24,50 ISBN 90 6255 112 2

Uitgaven van

uitgeverij postbus 188, 7200 AD zutphen telefoon 05759-3141


XXXI-5-1982

AWN


Redactie

Inhoud

Hoofdredacteur:

Archeologie en humor

193

W. D. Tempel Het Saksische grafveld uit de tijd van de Volksverhuizing te Cuxhaven-Gudendorf, Nedersaksen, West-Duitsland

194

H. L. Janssen Een gouden ring-broche uit 's Hertogenbosch

204

A. Bruijn en P. von Hout Een pijpenpot uit Gorinchem (vervolg)

212

C. A. Kalmeijer Bücarofagia. Of het ongezonde en zondige snoepje

218

C. A. Kalee Redacteuren: Mevr. H. Goudappel Tj. Pot G. F. thoe Schwartzenberg O. J. Wttewaall Mevr. J. Zantinge-van Dijkum Redactieraad: R. van Beek Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting Drs. A. Peddemors V. T. van Vilsteren Adviseur: R. J. Demarée Algemeen Secretariaat A.W.N.: Postbus 52, Bilthoven

Jaarvergadering 1982 in Den Haag

220

Administratie A.W.N.: Postbus 100, Hillegom

Afdelingsnieuws

223

Contributie:

Uit de kranten

224

Van de redactie

224

ƒ 48,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N. te Poortugaal Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december Bijdragen (artikelen, boekbesprekingen enz.) zenden aan: C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Trans 14, 3512 JK Utrecht Alle overige correspondentie: Administratie A.W.N., Postbus 100, Hillegom

itixtrü-trtt

t AWN studie- en werkweken t in West-Duitsland 1983

S-

225

|

•Cs-d-d-is-d-d

Literatuurbespreking

226

Literatuursignalement

229

Lezingen

231

Tentoonstellingsnieuws

232

Op het omslag: Ptjpenpot uit Gorinchem (zie tek. op blz. 213)

ISSN 0166-4301


Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXXI, no. 5, oktober 1982

Archeologie en humor Weinig onderwerpen zijn zo controversieel als het begrip „humor". Wat de een humoristisch vindt, beschouwt de ander als flauw, banaal, onbenullig, sarcastisch, gemeen en ga zo maar door. Desondanks waag ik het erop, met betrekking tot de archeologie-beoefening enkele voorbeelden bijeen te garen van wat naar mijn mening enigermate met humor in verband kan worden gebracht.

vatting van een belangrijke archeologische vondst. De vondst van de eeuw? Welnee. Want toen enkele jaren geleden een journalist prof. dr. J. E. Bogaers ten onrechte de uitspraak in de mond had gelegd, dat de Nehalennia-altaren van Colijnsplaat de vondst van de eeuw zouden zijn, gaf deze als kommentaar: „Dit is onjuist. De vondst van de eeuw is namelijk nog niet gedaan; die hoop ik volgende week te doen".

Tijdens een archeologische excursie, die ik een jaar of tien geleden met de AWNafdeling Utrecht maakte naar de Lüneburger Heide, werd door een aantal deelnemers wat steenmateriaal verzameld op een akker bij Soltau. De bekende plaatselijke amateur Wilhelm Menke determineerde 's avonds de vondsten van een van de zoekers als „Kynolithen". Dit veroorzaakte zoveel vragende en verwonderde blikken, dat de man zich nader verklaarde: het waren stenen die je gerust ver weg kon gooien om er je hond achteraan te sturen'. . .

Het probleem van de eolithen of schijnwerktuigen — ik zou de benaming geofacten prefereren — plaagt voortdurend de steentijdarcheologen. Onlangs zocht ik met vier collega's in een zandafgraving in ZuidLimburg naar artefacten van de homo erectus. Het resultaat was verheugend: met name de werktuigjes van de Jabeektraditie, veelal geslagen uit Maaseitjes, waren talrijk. Mijn vrienden zochten aan de oostwand van de groeve ook in een verspoelde laag, waarin Oud-Acheuléen zou voorkomen, maar vooral daar loerde het geofactengevaar. Toen een van de zwoegers aan het einde van de dag zijn „Acheuléenvondsten" nog eens kritisch bekeek, zei hij aarzelend: „Ik weet het niet, ik ben bang dat het allemaal werktuigen van de homo verrèktes zijn."

Toen de Heemkundekring „Onsenoort" te Nieuwkuyk vorig jaar een lezingencyclus organiseerde en dit aankondigde in een plaatselijk gratis huis-aan-huisblad, voorzag de cartoonist Jan Steeman het bericht van zijn hierbij weergegeven op-

A. N. van der Lee 193


Het Saksische graf veld uit de tijd van de Volksverhuizing te Cuxhaven-Gudendorf, Nedersaksen, West-Duitsland W. D. Tempel Met het studie- en werkkamp van de AWN in 1977 ^ begonnen, onder auspiciën van de districtsarcheoloog van Lüneburg, opgravingen in een grafveld, dat op grond van vroeger geborgen vondsten bekend stond als een Saksisch urnengrafveld uit de tijd der Volksverhuizing. Toen de Gudendorfer heide voor akkerbouw geschikt werd gemaakt, kwamen de eerste urnen aan het licht; ze werden door K. Waller opgegraven en gepubliceerd 2 . De ligging van deze eerste vindplaatsen kan slechts bij benadering worden aangegeven omdat van de groepen urnen, die verspreid op de wat hogere delen van de akkers werden aangetroffen, geen nauwkeurige situatieschetsen beschikbaar zijn 3 . Door het verder in cultuur brengen in noordelijke richting, werden nadere opgravingen noodzakelijk; ze werden door K. Waller, H. Aust en F. Güntzler uitgevoerd. Met de eigenaar van de grond kon worden overeengekomen dat een resterende circa 30 meter brede strook heide, evenwijdig aan de „Köstersweg", vooralsnog onbedreigd zou blijven. In 1975 evenwel werd het in cultuur brengen van de heide opnieuw voortgezet, zonder dat de „Bodendenkmalpflege" hiervan in kennis werd gesteld. Daarbij werden weer urnengraven vernield en een onmiddellijke opgraving van het resterende terrein bleek nu geboden. Bij de opgravingen van 1976 tot 1978 werden de volgende monumenten geregistreerd (zie afb. 1 en 2 ) : een tot dan toe onbekend megalithisch graf (nr. 9) met een neolithische grafkuil ernaast (nr. 9a), een grafheuvel (nr. 5) en een gedeelte van de door K. Waller ontdekte en in194

middels vlak afgegraven ringwal (nr. 10). Evenals dat het geval is bij de meeste tot op heden onderzochte Saksische grafvelden, waarvan de graven in afzonderlijke groepjes tezamen liggen, kan ook hier geen uitsluitsel over de oorspronkelijke omvang worden verkregen. Volgens mondelinge overlevering in het dorp werden al omstreeks 1900, bij de aanleg van de straatweg, talrijke dicht bij elkaar liggende urnengraven vernield. Veel meer noordelijk van de weg kan het grafveld zioh in ieder geval niet uitgestrekt hebben omdat het terrein daar, vrijwel direct naast de weg, een inzinking vertoont die enkele tientallen jaren geleden nog met water gevuld zou zijn geweest. De nu opengelegde graven werden tot in de berm van de weg aangetroffen en maken daarmee ook de aanwezigheid van nog andere crematie- en inhumatiegraven waarschijnlijk. In zuidelijke richting bevinden zich waarschijnlijk nog wel grote gedeelten van het grafveld. De opgravingen van K. Waller betroffen ongetwijfeld alleen maar groepjes urnen uit de hoogste delen van het terrein; ze kwamen bij de ontginning van de heide aan het licht. De sinds tientallen jaren uitgeoefende akkerbouw heeft intussen alle hoogteverschillen in het terrein doen verdwijnen. Van de vrijwel onaangetaste strook woeste grond is de oorspronkelijke profilering evenwel behouden gebleven. Het oppervlak vertoont 5 evenwijdig aan elkaar van het NNO naar het ZZW verlopende verhevenheden in het terrein, die zich vroeger in het aangrenzende bouwland hadden voortgezet. In de meest oostelijke ervan bevond zich het westelijke deel van een ringwal, waarbinnen nederzettingsvondsten vanaf de oude Romeinse keizertijd tot aan


loo

die der Volksverhuizing tevoorschijn kwamen. Op de westelijke verhoging waren, voorzover dat kon worden vastgesteld, de urnengraven eveneens in groepjes geconcentreerd. Voorzover de vondstgegevens al zijn uitgewerkt, bevat het tot nu toe onderzochte grafveld begravingen uit de wat jongere

30O

1. Archeologische vindplaatsen bij Kosters Weg, Gudendorf: 5. grafheuvel uit de tijd der Volksverhuizing, 8. Saksisch grafveld uit de tijd der Volksverhuizing, 9. megalithisch graf, 10. ringwal met nederzetting.

195


•O'

o

..f

196


Romeinse keizertijd en de tijd der Volksverhuizing. Tussen de oostelijke en westelijke verhogingen in bevond zich in het noorden een groep van verspreid liggende inhumatiegraven. Die graven behoren voornamelijk tot de 5de eeuw en zijn vooral tussen de eerdergenoemde verhevenheden in het terrein gesitueerd. Er bestaan geen aanwijzingen dat bij deze inhumatiegraven van een voorkeurssituering of van een ophoging tot grafheuvel sprake zou zijn. Daarentegen heeft een urnengraf in het noordwesten van het grafveld vermoedelijk wel een grafheuvel gehad. Rondom de zich daarin bevindende abnormaal grote urn had binnen een cirkel met een straal van 6 m geen andere bijzetting plaatsgevonden. Gedurende de Romeinse keizertijd wordt de crematiebegraving algemeen toegepast. Er zijn maar weinig inhumatiegraven bekend; ze worden solitair aangetroffen en bevatten bijzonder rijke bijgaven van voornamelijk Romeinse metalen voorwerpen. Deze graven zijn als „Vorstengraven" opgevat, dus als teraardebestellingen van adelijke personen. Nu blijkt steeds duidelijker dat er in het noorden van Nedersakten ook inhumatiegraven voorkomen in de urnenvelden uit de tijd der Volksverhuizing. Het gaat daarbij niet om laatSaksische graven, maar om graven uit de 4de tot 5de eeuw. Ze zijn in Issendorf (Kreis Stade) aangetoond * en in Westerwanna, bij Otterndorf en Flögeln (Kreis Cuxhaven) ö . H. Müller-Brand noemt al in 1927 nog 6 andere grafvelden met inhumatiegraven, waarvan het merendeel eveneens uit de tijd der Volksverhuizing afkomstig is 6 . Het betreft in alle gevallen urnenvelden

2. Plattegronden van de opgravingen in 1977— '78, Gudendorf: 5. en 9. zie afb. 1, 9a. Neolithische grafkuil, golflijn: ringwal, gestippelde rondjes: groepen Saksische urnengraven (volgen K. Waller), rechthoekjes: Saksische inhumatiegraven, stippen: solitaire Saksische urnengraven.

met een klein aantal inhumatiebegravingen, die bovendien binnen het grafveld in aparte groepen gesitueerd zijn. Hieruit kan onomstotelijk geconcludeerd worden dat het om kleine groepen mensen gaat met andere bijzettingsriten en vermoedelijk ook met andere religieuze opvattingen. Het is volstrekt niet uit te sluiten dat het hier krijgsadel betreft die, in tegenstelling tot de overige bevolking, het geloof aan Wodan aanhing of misschien ook wel de specifieke Saksische cultus van de god Sachsnot beleed. Het is overigens opvallend dat bij de inhumatiegraven rijke bijgaven ontbreken. Uit de Saksische tijd zijn nauwelijks grafheuvels bekend. Ze ontbreken echter niet helemaal en zouden wel eens op grote schaal in recenter tijden vernield kunnen zijn. De grootste grafheuvel „Grafenberg", middenin het urnengrafveld van Westerwanna, op 10 km van Gudendorf, bevat in het oppervlak van de heuvel geen scherven van vernielde urnen en kan daarom nauwelijks jonger zijn dan het urnenveld. Als deze heuvel in de tijd der Vikingen of in de Middeleeuwen werd opgeworpen, dan zou in dat geval waarschijnlijk aarde van het grafveld zijn gebruikt. Aangezien er ook geen urnen in en aan de rand van de grafheuvel zijn gevonden, kan worden aangenomen dat bij het in gebruik nemen van het urnengrafveld de reeds bestaande heuvel werd ontzien. Dat sluit weliswaar een oudere aanleg niet uit, maar maakt het wel waarschijnlijk dat de heuvel in de Saksische tijd werd opgeworpen. Dat er zelfs in de laat-Saksische tijd nog grafheuvels voorkwamen, toont bijvoorbeeld het grafveld van Ketzendorf (Kreis Stade) 7 . Ook het in het Capitularium van Karel de Grote vermelde verbod om onder heuvels te begraven, kan alleen maar op grafheuvels betrekking hebben. De uit de tijd der Volksverhuizing daterende grafheuvel bij het grafveld van Gutendorf lag, in tegenstelling tot de eerdergenoemde „Grafenberg" bij Westerwanna, niet rechtstreeks binnen het bereik van 197


het Saksische grafveld, maar er duidelijk van gescheiden. In de noordwesthoek van het urnenveld bevond zich het megalithische graf, waar direct naast — mogelijk doelbewust — de Saksische begraafplaats in gebruik werd genomen, zoals dat ook bij andere grafvelden uit de pre-Romeinse . Ijzertijd en de tijd der Volksverhuizing is waar te nemen 8 . Westelijk van het megalithische graf, dat eveneens in verband met het urnenveld staat, lag ook een grafheuvel, die ook onderzocht moest worden (afb. 1, nr. 5 ) . Tot verrassing der opgraver, die een context uit het Neolithicum of de Bronstijd verwachtte, bevatte de heuvel een centrale begraving uit de tijd der Volksverhuizing. Vóór de opgraving had deze graf heuvel (afb. 3) een diameter van circa 11 m en een hoogte van ongeveer 1.40 m. De ronde, regelmatig gewelfde heuvel vertoonde in het midden een 40 cm diepe kuil van 2.60 m doorsnede, die op vroegere activiteiten van grafrovers leek te wijzen. De opgraving werd volgens de kwadrantenmethode verricht, waarbij de assen NZ en OW werden georiënteerd. Toen bij het afgraven van de noordwestelijke helft van de heuvel bleek dat de centraal gelegen verstoring tot in de opgebrachte grond reikte, werd vooralsnog van het volledig afgraven van de andere helft der heuvel afgezien, teneinde eerst de onderkant van de verstoring vrij te leggen. Toen vervolgens de datering van het graf was vastgesteld, kon het onderzoek van de rest van de heuvel achterwege blijven omdat er geen latere bijzettingen meer te verwachten waren, zoals bij heuvels uit oudere perioden nog wel eens het geval wil zijn. De opbouw van de heuvel vertoonde geen chronologisch bepaalde gelaagdheid en evenmin speciale inwendige graf structuren. Onder de opgeworpen aarde was boven het grindbevattende grondoppervlak het oude maaiveld nog als een humeuze band te herkennen. Er was tevens te zien dat bij de aanleg van het graf de ondergrond niet geëgaliseerd werd; het onregelmatig ge198

profileerde oppervlak was in hoge mate identiek met dat van het huidige heideveld in de directe omgeving. Rondom de heuvel is de oude A-horizon onderbroken. Buiten de heuvel ligt het terrein ongeveer 40 cm lager, zodat de heuvel hoger lijkt dan door de feitelijk opgebrachte aarde werkelijk het geval is. Klaarblijkelijk is de grond voor de heuvel uit de directe omgeving van het graf afkomstig. De onderste laag van de grafheuvel bevat veel humus, die vermoedelijk van het oude oppervlak in de onmiddellijke omgeving afkomstig is. De rest van de heuvel bestaat uit geel zand, dat aan de bovenzijde door een met oer en uitgespoeld zand verharde humeuze laag (Ortstein) en heidevegetatie wordt bedekt. Door het uitspoel- en verhardingsproces in de oppervlakkige grondlaag was het niet mogelijk de oorspronkelijke begrenzing van de grafheuvel duidelijk te bepalen; de diameter aan de voet moet evenwel minstens 10 m zijn geweest. De vorming van de harde oppervlakkige aardlaag hangt samen met en is ook karakteristiek voor heidevegetatie; in het midden van de heuvel is dat fenomeen in mindere mate aanwezig (afb. 3), hetgeen op een kuil in de heuvel wijst die al geruime tijd vóór de beide centrale verstoringen aanwezig moet zijn geweest. De bovenste en jongste verstoring tekende zich als een onregelmatige ingraving af met een doorsnede van 2.60 m. Klaarblijkelijk werd het graven op een diepte van 0.60 m afgebroken toen de oudere verstoring ontdekt werd. Deze laatste bestaat uit een stelselmatig uitgevoerde ingraving van 0.80 tot 1.60 m diep, met nagenoeg loodrechte wanden van 1.50 m x 1.50 m; aan de bovenkant was de kuil trapsgewijs verbreed. De ingraving strekte zich tot in de opgebrachte grond uit en had een vrijwel waterpas liggend grondvlak. Het geheel wekt meer de indruk een schuilplaats te zijn, van bijvoorbeeld soldaten, dan van een kuil die door grafrovers werd gegraven. Onder de centrale verstoring, op een diepte


i

lf

22 f i i

1

•j!;iii::?>( i|:j: ij !:i:j

:!:!:•:•:!:•:

&-i-;-;-ijj

3. Overzicht en doorsnede van grafheuvel 5.

199


van 1.67 m, kon de omtrek van de eigenlijke grafkuil worden waargenomen. Het graf tekende zich als een vrijwel rechthoekige verkleuring scherp tegen het omringende grindhoudende zand af. De inhoud van het graf bestond uit fijnkorrelig witgeel zand, zoals dat ook boven in de heuvel voorkwam. Het fijnkorrelige karakter van de inhoud van het graf en de oude inzinking op de top van de heuvel wijzen erop dat de grafkuil na de bijzetting eerst hol werd afgedekt, zoals dat ook werd waargenomen bij begravingen in de zogenaamde „Holzkammergraber" in het Saksisohe grafveld van Issendorf (Kreis Stade) 1 0 . Het graf was noordzuid georiënteerd en was 1.41 m x 0.94 m groot. Op 1.70 m onder de top van de heuvel lag een veldkei met een doorsnede van 12 cm op de lange as van het graf, op éénderde van de noordkant. Er werd nog een tweede steen, 40 cm dieper, op een willekeurige plaats in het graf aangetroffen. De betekenis van beide steenen in de fijne korrelige grafvulling is volledig onbekend. Van 2.20 tot 2.36 m was de aarde duidelijk donkerder, maar van de contouren der bijzetting was niets te bespeuren. Op de bodem van de grafkuil tekende de bijzetting zich alleen af in de vorm van twee binnen elkaar gelegen verkleuringen van respectievelijk het lijkomhulsel en de lijkkist. Van het stoffelijk overschot waren geen beenderen behouden, noch was er iets van een lijksilhouet te bekennen. Hoewel het graf gedurende het onderzoek van een overkapping was voorzien, maakte de aanhoudende regen een nadere exploratie van de verweekte zwartbruine verkleuringen onmogelijk. De komvormige onderkant van de grafkuil lag op 2.45 m diepte onder de heuveltop en was 1.20 m x 0.62 m groot. Hierop bevond zich de buitenste omhulling van de bijzetting (afb. 4) in de vorm van een 1 a 2 cm dikke, afgerond rechthoekige, kuipvormige zwartbruine verkleuring van 1.00 x 0.50 m; gedurende de opgraving in 200

4. Grafheuvel 5, kindergraf in situ.

de vochtige grond vormde dit een taaie kleverige massa. Volgens het opgravingsverslag ging het om de onderkant van een of andere constructie zonder een herkenbaar deksel; er kon geen hout meer worden aangetoond. Grondmonsters bevatten resten van leer, maar het was niet waarschijnlijk dat de onderkant uit leer of diervellen had bestaan. Direct op de bovenvermelde zwartbruine massa bevond zich nog een tweede kleinere verkleuring met dezelfde consistentie. Dit eigenlijke omhulsel van het lijk was maar 80 cm lang en 25 cm breed. Aan de zuidelijke kant, vermoedelijk het voeteneinde, werd de verkleuring smaller en liep spits uit; de noordzijde eindigde halfrond. De buitenkanten van de verkleuring vormden eveneens enigszins steil oplopende wanden die 3 tot 5 cm dik waren. Het is denkbaar dat de bovenste helft van het omhulsel na het vergaan van het lijk naar beneden werd gedrukt en dat op deze wijze een dubbele laag werd gevormd. Het omhulsel kan uit stof en leer bestaan hebben; er konden alleen restjes textielvezels worden aangetoond. Volgens de afmetingen moet het hier om het graf van een hooguit tweejarig kind gaan en het is dan ook geen wonder dat de beenderen totaal vergaan waren. Het hoofd zal in het noorden van het graf hebben gelegen. In de westelijke rand van het binnenste omhulsel zaten scherven van


een kapotgedrukte aardewerk pot; de bovenste scherven lagen boven de .zwarte verkleuring. De pot heeft dus boven, of op, het omwikkelde lijk gestaan totdat het door de aarde in elkaar en naar beneden gedrukt werd. Ongeveer in het midden van het graf, 40 cm ten noordoosten van de scherven, lag op het vergane omhulsel een kleine sterk gecorrodeerde ijzeren spits. Vlak daarboven bevond zich een spitsovaal toelopend stukje bot en daar weer boven een bijna ĂŠĂŠn vierkante cm groot stukje textiel weefsel. Beiden waren met ijzeroxyde doortrokken en daardoor behouden gebleven. Het ijzer is mogelijk een afgebroken mespunt, het botplaatje is vermoedelijk van een messchede afkomstig en het stukje textiel kan tot de kleding of de omwikkeling van het gestorven kind 5. Aardewerk pot, bijgave uit grafheuvel 5 (H. pot: 9.5 cm).

hebben behoord. Er werden geen overige delen van.het mes, noch andere bijgaven aangetroffen. De kleine handgevormde aardewerk pot (afb. 5) komt, wat makelei,. kleur en magering betreft, met de overige inheemse urnen van het grafveld overeen. Het heeft een onregelmatig maar glad oppervlak en de kleur, overwegend donker, varieert van oker via donkerbruin tot zwart. De gemiddelde hoogte is 9.0 cm, de grootste breedte 11.7 cm, de diameter van de halsopening 8.8 cm en de dikte van de wand varieert van 0.5 cm aan de zijwanden tot 0.3 cm aan de rand. Op de schouderomslag zitten op regelmatige afstand van elkaar 6 kleine vlakuitgetrokken bulten, die misschien beter als dwarsstaande knobbels omschreven kunnen worden. Op de vlakke schouder bevinden zich 3 evenwijdige rondomlopende rijen van stempelindrukken, die met

mm-m.

201


vierkante en driehoekige stempels met kruisarcering (roosterpatroon) werden aangebracht. De 2 bovenste rijen hebben driehoekige, de onderste rij voornamelijk vierkante indrukken; de stand der individuele indrukken varieert. Het onderhavige type pot is niet karakteristiek voor Saksische grafvelden, ofschoon de afzonderlijke elementen van vorm en ornament ook op potten in andere grafvelden voorkomen. Vooral de dichtopeengelegen rangschikking der rondom verlopende stempelindrukken komt soms wel eens op ander vaatwerk voor. In Engeland worden deze specifieke roostervormige stempelindrukken vaak op dubbelconisch vaatwerk aangetroffen, waaruit J. N. L. Myres een Frankisch-Alemannische invloed meent te kunnen afleiden11. De verwantschap met de Frankische knikwandpotten ligt ook bij deze in Gudendorf gevonden pot voor de hand. In het Frankisch-Alemannisch gebied worden ook de dichtstbijzijnde parallellen van deze Gudendorf se grafbijgave aangetroffen. Het kan dus zowel om een importstuk uit het Angelsaksische Yorkshire gaan, als evenwel ook om een hier terechtgekomen exemplaar uit zuidwest- of westduits gebied. Vervaardiging van dit vaatwerk in het gebied tussen de mondingen van Elbe, en Weser lijkt bij gebrek aan vergelijkbare vondsten niet waarschijnlijk. In het licht van deze verre verbindingsmogelijkheden van de Gudendorfse pot, is een beoordeling en interpretatie van de totale context niet eenvoudig. In het graf lag zonder twijfel een kind uit een in economisch en/of sociaal opzicht leidinggevende familie. Als voor een kind van deze leeftijd een dusdanig ongewoon graf gemaakt wordt, dan moet dat kind een bijzondere plaats in de familie ingenomen hebben. Het kan bijvoorbeeld zijn dat het om een stamhouder ging en in dat geval zouden de aangetroffen vondstomstandigheden tevens • aanwijzingen verstrekken over de denkwereld'van de erfelijke adel, 202

zoals die pas later uit de Middeleeuwen bekend is. Nu pleit de achteruitgang van de Saksische bewoning en het verlaten van talrijke nederzettingen en grafvelden, vanaf het midden tot aan het einde van de 5de eeuw, niet voor de aanwezigheid van een heersende hogere stand bij de achtergebleven Saksen van het kustgebied. Als dan ook nog de eerder vermelde ligging van de grafheuvel (los van het eigenlijke grafveld en bovendien aan de andere kant van het megalithische graf) in de beschouwing wordt betrokken, dan is het aannemelijk dat deze begraving niet bij een der familiegroepen van het grafveld behoort. Het zal bij dit kind daarom misschien wel om een lid van een adelijke Germaanse familie gaan die omstreeks het jaar 500 tijdelijk in dit gebied verbleef. In;de nabije omgeving van de grafheuvél uit de tijd der Volksverhuizing zijn geen andere grafheuvels bekend en evenmin werden er andere inhumatiegraven aangetroffen. Het is overigens mogelijk dat dergelijke graven, meer naar het noorden, bij de wegenaanleg verloren zijn gegaan. Het is in dat verband te overwegen om nog eens ten zuiden van de heuvel te gaan zoeken. Iedere andere overweging om de vondstomstandigheden te interpreteren is speculatief. In het dichtbevolkte en strategisch belangrijke gebied rondom Cuxhaven moet zeker ook met een steunpunt van de Thüringse macht rekening worden gehouden, die zich gedurende lange tijd over het ontvolkte Saksen uitstrekte 13 . In het stamgebied van de Thüringers zijn in ieder geval geen parallellen van het aardewerk vat aangetroffen en bij de Frankische knikwandpotten is daarentegen de versiering met bulten weer onbekend. Het is daarom niet onwaarschijnlijk dat hier sprake is van een tijdelijk verblijf van zogenaamde „eiland-Saksen" uit het gebied van het graafschap Yorkshire, waar soortgelijk vaatwerk voorkomt.


Noten 1 Vgl. Westerheem XXVI-4-1977, blz. 186. Ik dank het organisatieteam met de heren H. H. J. Lubberding en mevr. Zantinge voor de uitstekende en vriendschappelijke samenwerking. Mevr. Zantinge komt verder dank toe voor de vertaling van dit artikel in het Nederlands. Dit verslag verscheen in iets kortere vorm in: Studiën zur Sachsenforschung Band 2 (1980) onder de titel: „Ein völkerwanderungszeitlicher Grabhügel beim sachsischen Graberfeld von Gudendorf". 2 K. Waller, Die Graberfelder von Hemmoor, Quelkhorn, Gudendorf und Duhnen-Wehrberg in Niedersachsen. 8. Beibeft zum Atlas der ürgeschichte (1959). 3 De ligging van de vroegere opgravingsterreinen heeft F. Güntzler, Cuxhaven, uit de aantekeningen van K. Waller afgeleid. Hij was zo vriendelijk ook de kaarten van de opgravingen in 1975 voor de samenstelling van de gehele opgravingskaart ter beschikking te stellen (hier afb. 2). * W. D. Tempel, Der sachsische Friedhof von Issendorf, Kr. Stade, Ausgrabungen im Jahre 1972. Nachrichten aus Niedersachsischer Urgeschichte 42, 1973, p. 284—290. W. D. Tempel, Die Leute von Issendorf. In: Sachsen und Angelsachsen. Uitgave van het Helms-museum nr. 32 (Hamburg 1978) p. 299—305. 5 Nieuwe nog niet gepubliceerde opgravingen van het Niedersachsische Landesinstitut für Marschen- und Wartenforschung, Wilhelmshaven. 6 H. Müller-Brand, Sachsische Friedhöfe bei Stade. Prdbistorisches Zeitschrift 17, 1926, p. 131—159. 7 C. Ahrens, <Neue Untersuchungen bei Ketzendorf. In: Reise in die archaeologische Vergangenheit des Landkreises Stade, 1980, p. 120— 167.

C. Ahrens, Die Leute von Ketzendorf. In: Sachsen und Angelsachsen. Uitgave van het Helms-museum nr. 32 Hamburg-Harburg 1978. 8 Vgl: Issendorf, Kr. Stade: W. Janssen, Issendorf, ein Urnenfriedhof der spateren Kaiserzeit und der Völkerwanderungszeit. T.l: Die Ergebnisse der Ausgrabung 1967 (1972). W. D. Tempel, Die Leute von Issendorf. In: Sachsen und Angelsachsen. Uitgave van het Helms-museum nr. 32 (1978) p. 299—305. 9 De opgraving van het grootste deel van de heuvel vond in het kader van het studie- en werkkamp van de AWN plaats, die in 1976 aan de opgravingen van het Dezernat Denkmalpflege der Bezirksregierung Lüneburg onder leiding van de schrijver deelnam. Het onderzoek van het graf zelf verrichtte de opgravingstechnicus Jens von Dein, die het opgravingsverslag, de tekening van afb. 3 en de foto van afb. 4 maakte. De foto's en tekeningen van de afb. 1, 2 en 5 zijn van W. Sattler. 10 W. D. Tempel, Der sachsische Friedhof von Issendorf, Kr. Stade. Ausgrabungen im Jahre 1972. Nachr. aus Nieders. ürgescb. 42, 1973, p. 284—290. 11 J. N. L. Myres, Anglo-Saxon Pottery and the Settlement of England (1963), p. 108. 12 Van de talrijke voorbeelden worden slechts genoemd: R. Pirling, Das römisch-frankische Graberfeld von Krefeld-Gellep (1966) Graf 212, Taf. 19, 14a, 15a; Taf. 67, 16—17. 13 K. Weidemann, Das Land zwischen Elbe- und Wesermündung vom 6.—8. Jh. In: Führer zu vor- und frühgeschichtlichen Denkmalem Bd. 29, 1976. Das Elb-Weser-Dreieck I. Einführende Aufsatze p. 227—250.

Kreishaus, D-2720 Rotenburg/W. Landkreis Rotenburg/W.

203


Eén gouden ring-broche uit 's-Hertogenbosch' H. L. Janssen In de zomer van 1977 is door de stad 's-Hertogenbosch een gemeentelijk archeoloog aangesteld. Sinds dit ogenblik zijn talrijke noodopgravingen uitgevoerd, vooral binnen, maar ook buiten de stad, die belangrijke resultaten hebben opgeleverd voor de stadsarcheologie in.het algemeen en voor de geschiedenis van 's-Hertogenbosch en omgeving in het bijzonder. Een overzicht van deze resultaten is vastgelegd in een boek, dat door de Dienst Gemeentewerken van 's-Hertogenbosch wordt uitgegeven en dat vrijwel tegelijkertijd mét dit artikel zal verschijnen 1. Behalve het verrichten van opgravingen, behoort ook de inventarisatie van oudere bodemvondsten tot.het takenpakket van de archeoloog. Tot de belangrijkste vondsten, die mij als gevolg daarvan ónder ogen kwamen, behoort een gouden ring-broche uit de tweede helft van de 14de of het begin van de 15de eeuw, die zich thans bevindt in de verzameling van de heer H. J. E.' van Beüningen te Langbroek. Het is een broche van een zeldzaam type, waarvan tot nu toe alleen een aantal exemplaren in Engeland bekend was. Over de , vondstomstandigheden van de gouden broche is helaas weinig bekend. Wel staat vast, dat het een bodemvondst is, die omstreeks 1970 bij graafwerkzaamheden in 's-Hertogenbosch is gedaan. Via de antiekhandel is de broche terechtgekomen in de verzameling van de heer H. J. E. van Beüningen, die zo vriendelijk wis de broche voor publikatie ter beschikking te stellen (afb. 1—2). De broche is zeer klein; ze heeft een diameter van 20 mm en een dikte van 5 mm. Ze is niet massief, maar hol en bestaat uit twee vlakke, cirkelvormige en twee ringvormig gebogen, aan elkaar gesoldeerde 204

dunne gouden plaatjes. Hiervan zijn alleen de ónder- én 'bovenplaatjes versierd, wat gebeurd moet zijn voor de montage tot broche. De. broche heeft een stompe speld van 14 mm lengte die 360° draaibaar is, zodat de broche tweezijdig gedragen kan worden. De speld rust op een ' aan de binnenkant van de broche bevestigd stootplaatje .( „rust"). De versiering bestaat aan de ene kant uit twee van een inscriptie voorziene banderollen, afgewisseld door drie kronen, aan de keerzijde uit gestileerde plantrriotieven rond drie bkuwkleurige geëmailleerde velden, waarin telkens een bloemfiguur, elk bestaande uit zes stippen, is opgenomen. ' Voor een bodemvondst is het stuk vrij goed bewaard gebleven. Het goud is uiteraard onaangetast eri alleen ter plaatse van één van de .kronen, tegenover de speld, licht beschadigd. Bestudering van de broche onder de microscoop toonde aan, dat in alle velden aan beide zijden minuscule resten aanwezig zijn van lichtblauw.email, dat waarschijnlijk gelijk was aan de drie bewaarde- geëmailleerde velden. In zijn oorspronkelijke staat was de broche dus aan beide zijden geheel blauw geëmailleerd, waar alleen de versieringselementen, de drie kronen, de twee banderollen met inscriptie en de drie bloemen met gestileerd plantmotief, in geel glanzend goud bovenuit staken. Het effect van de broche moet in de oorspronkelijke toestand dan ook spectaculairder zijn geweest dan het nu is. Thans kijken we, met name aan de zijde van de inscriptie, aan tegen de betrekkelijk grove groeven in het goud, die met de burijn zijn aangebracht om een betere hechting voor het email mogelijk te maken. Deze techniek, het wegsnijden van de achtergrond van de versiering, die vervolgens opgevuld wordt met email,


1. Gouden geëmailleerde ring-broche uit 's-Hertogenbosch. Bodemvondst circa 1970. Diam. 20 mm, dikte 5 mm. De diam. van de binnenring is 8,5 mm. Collectie H. J. E. van Beuningen, Langbroek. Voorzijde met inscriptie 'sans muer" {rechts). Keerzijde (links).

2. Als 1. De broche met de speld in opengeklapte toestand.

staat in de vakliteratuur bekend als „email champlevé". Aangezien de groeven van de ondergrond op elke foto op een 'hinderlijke wijze overheersen, is behalve de foto's, ook een reconstructie-tekening vervaardigd, waarop de versiering (goud) zwart is weergegeven en het oorspronkelijk geëmailleerde gedeelte is gestippeld (afb. 3). De inscriptie is in wezen geen inscriptie, omdat zij niet in het goud is uitgesneden,

maar bij het wegsnijden van de achtergrond is uitgespaard. De ontcijfering staat niet geheel vast 2. Het probleem ligt in het tweede woord dat begint met vijf dezelfde tekens achter elkaar, die in dit gotische schrift zowel kunnen staan voor de letters i, j , of 1 als onderdeel kunnen zijn van de letters h, m, n, u, v of w. Op grond van deze wetenschap is er paleografisch een groot aantal oplossingen mogelijk, zoals unier, nuier, viver, niver, viner, ullier, viller, umer, muer, etc. In de meeste gevallen hebben we dan te maken met een niet bestaand woord of met een zinloze spreuk. Alleen de spreuk „sans muer" (zonder te veranderen, d.w.z. standvastig, trouw) lijkt hier een zinnige betekenis op te leveren ;!. Inscripties op gouden ringen en broches zijn een algemeen verschijnsel in de late Middeleeuwen. Ze zijn over het algemeen Franstalig, hoewel ook af en toe Latijn of de landstaal is gebruikt 4 . De spreuken hebben soms een religieus, maar meestal een wereldlijk karakter. Onder deze laatste komen twee hoofdgroepen voor, namelijk spreuken, die tot doel hadden de drager of draagster tegen alle mogelijke onheilen te beschermen ö en beloften van trouw of verklaringen van (hoofse) liefde. De spreuken voorafgegaan door „sans. . ." behoren tot deze laatste groep. Verreweg de populairste spreuk in dit genre is „sans departier" ( = départir), waarvan tot nu toe minstens veertien 205


voorbeelden bekend zijn, alle op 14de- en 15de-eeuwse ringen en broches uit Engeland 6 . Van de spreuk „sans muer", die qua betekenis zeer nauw verwant is aan „sans departier", is behalve de Bossche broche tot nu toe één voorbeeld bekend, namelijk „un saunz muer" op een versierde ring, eveneens gevonden te Engeland, in de omgeving van King's Lynn 7 . Andere voorkomende combinaties met „sans" zijn „sans nul (mael) penser" (2 x), „saunz failer", „sans fyn" en „sans vilenie" 8 . De broche is een Europees topstuk. Ze behoort tot het type van de holle gouden broches waarvan tot nu toe uit publikaties pas twee exemplaren bekend zijn, die zich volgens opgave beide in een Londens museum bevinden; de ene, met inscriptie „sans departier" in het Victoria & Albert Museum, de tweede, met „kabbalistische"

inscriptie, in het British Museum 9 . Op mijn verzoek om nadere informatie over beide broches was de heer John Cherry, verbonden aan het British Museum, zo vriendelijk na te gaan hoeveel broches van dit type zich in beide musea bevinden. Dit onderzoek leverde in totaal twaalf gouden broches van dit type op, waarvan in onderstaande tabel een overzicht is opgenomen 10. Een gemeenschappelijk kenmerk van de gehele groep is de verzorgde wijze, waarop de speld aan de binnenzijde van de ring op een stootplaatje rust. Dit wijkt af van de meer gebruikelijke constructie, waarbij de speld eenvoudig op de buitenzijde van de ring rust. De thans bekende exemplaren variëren in diameter van 10 tot 29 mm en zijn alle, op één na, voorzien van inscripties, zeven in het Frans, één in het Latijn, één in het Engels (?) en twee zijn onlees-

Tabel van de belangrijkste gegevens van de twaalf thans bekende, in Londen aanwezige holle gouden ring-broches. Naar gegevens van J. Cherry, British Museum, London. TABEL Nr. Verblijfplaats en inventarisnr.

Diam.

Vindplaats

Email Inscriptie/Voorstelling nog aanwezig

10 mm

Clerkenwell, Londen Onbekend Onbekend Onbekend Onbekend

Neen

'Bien'

Neen Ja Neen Neen

Sussex

Neen

Onleesbaar 'En bon espoer' Onleesbaar Bedde zijden: a. 'pur enseyne de louate' b. 'ie done a vos m amoure soy' 'al vor abestre al' ( = 'all for the best, all'?) 'sans nul mael penser'

British Museum 62,5-7,1 Ibid. AF 2686 Ibid. AF 2696 Ibid. 2697 Ibid. 1925, 6-11,1

11 29 14 23

6

Ibid. 1926, 2-3,2

20 mm

7

Ibid. 1929, 11-11,3 28 mm

8

Victoria & Albert 24 mm Museum 2280. 1855

9

Ibid. 2279. 1855

10 11 12

206

mm mm mm mm

Old Jewry, Londen Onbekend

Neen

24 mm

Onbekend

Neen

Ibid. M.38.1975

29 mm

Onbekend

Neen

Ibid. M.39.1975 Ibid. M.44.1975

22 mm 27 mm

Onbekend Onbekend

Ja

Ja Neen

Geen inscriptie, gegraveerd met voorstellingen van H. Michaël en H. Christoforus In vier ovale velden 'sans de par tier' Beide zijden: a. 'laspar: melchior: baltazar M' b. 'ihesus nazaren' rex iudeoru' 'saunz departier' In drie banderollen 'canc depaer tir'


3. Als 1. Reconstructietekening, op 3 x ware grootte, van de oorspronkelijke toestand. Het gestippelde gedeelte was oorspronkelijk lichtblauw geĂŤmailleerd. Tek. J.-E. Dilz, Utrecht.

0

2 cm

baar. De inscripties zijn alle geschreven in hetzelfde hoekige, gotische schrift, dat we ook op het Bossche exemplaar zien. Op drie van de twaalf zijn thans nog resten van email aanwezig. Op basis van zowel het schrifttype als de toegepaste ornamentiek kan deze hele groep van broches gedateerd worden in het einde van de 14de en de eerste helft van de 15de eeuw " . Het type van de holle, gouden broches behoort tot een groep van luxe ringbroches, waartoe ook enkele zeldzame gouden exemplaren, bezet met edelstenen, kunnen worden gerekend 12 . Deze luxe broches komen echter ook in veel goedkopere imitaties voor, waarbij koper en brons, maar vooral het zo gemakkelijk te gieten tin, de meest geliefde materialen waren 13 . Qua vorm nauw verwant aan deze luxe broches en hun imitaties is een zeer grote groep veel eenvoudiger uitgevoerde exemplaren in koper, tin, brons of zilver, die slechts met enkele eenvoudige ornamentjes zijn versierd 14. Een voorbeeld van dit eenvoudige type uit een recente opgraving in 's-Hertogenbosch, waaraan echter de speld ontbreekt, is afgebeeld op afb. 4 JĂś . De functie van de luxe ring-broches staat

4. Eenvoudige variant van een ring-broche uit 's-Hertogenbosch. Eenzijdig versierd. De speld ontbreekt. Tin, gegoten. Diam. 20 mm. Opgraving Achter de Tolbrug, 1982. Vondstnr. DBAT 1/1-07-115. Datering XIIIB.

niet met honderd procent zekerheid vast. Afgaande op talrijke beelden en grafmonumenten uit de 12 de en 13 de eeuw in Frankrijk en Engeland, werden de luxe ring-broches in deze periode gebruikt om twee helften van een tuniek aan de hals te sluiten, waarbij de speld, door twee 207


verticaal geplaatste lusjes aan beide boorden van de kleding, op de ring van de broche wordt gedrukt M . Er is bovendien één kleine (2 cm diam.) 13de-eeuwse gouden ring^broche bekend, waarvan de inscriptie deze functie expliciet bevestigt 17. We mogen aannemen, dat ook de holle, gouden broches voor dit doel gebruikt zijn 18 . In elk geval staat het vrijwel vast, dat, zeker de kleine (circa 2—3 cm) luxe ring-broches niet als gesp gebruikt kunnen zijn, zoals ze in het Nederlandse taalgebied vrijwel zonder uitzondering worden genoemd 1£>. De volledige ronde vorm is voor een gebruik als gesp volstrekt ongeschikt 20 . Hoe dit ook zij, bij de luxe exemplaren is de praktische functie zo ondergeschikt aan de functie als sieraad, dat de term „zing-broche" volstrekt gerechtvaardigd lijkt. De ring-broches zijn talrijk in de 13de, maar vooral in de 14de eeuw en verdwijnen in de meeste gebieden vrij snel vanaf het begin van de 15de eeuw, waarschijnlijk door een verandering in het modebeeld. Ze worden opgevolgd door de ge5. Eenvoudige variant van een broche, gesloten met een speldhaak aan de achterzijde, uit 's-Hertogenbosch. Voorzijde (links), achterzijde (rechts). Tin, gegoten. Diam. 13,5 mm. Opgraving Achter de Tolbrug, 1982. Vondstnr. DBAT 1/4-01-64. Datering XIVB.

208

sloten broches, die op de moderne wijze, met een speldhaak aan de achterzijde, worden bevestigd. De vroegste voorbeelden van de gesloten broche waren echter variaties op de ronde vorm, waarbij vooral het thema van spaken in een wiel veelvuldig toepassing vond 21 . Een eenvoudige in tin uitgevoerde variant hiervan uit Den Bosch is afgebeeld in afb. 5. Waar de Bossche gouden broche vervaardigd is, moet bij de huidige stand van kennis helaas een open vraag blijven. Een directe parallel lijkt de door Evans 9 afgebeelde broche uit het British Museum, waarmee de gelijkenis zelfs zo opvallend is, dat de gedachte aan eenzelfde atelier of plaats van herkomst zich opdringt. Aangezien deze broche zich in Londen bevindt, evenals alle andere elf thans bekende parallellen, ligt de veronderstelling voor de hand, dat al deze broches ook in Engeland gemaakt zijn. Dit hoeft echter niet zo te zijn. De meeste Engelse voorbeelden zijn in de Londense musea beland via verzamelaars, die ze overal in Europa kunnen hebben verworven. Slechts van drie voorbeelden is bekend, dat ze ook in Engeland zijn gevonden (zie Tabel, nrs. 1, 6, 7), terwijl slechts één (waarschijnlijk) Engelstalige spreuk ook een Engelse produktie suggereert (zie Tabel, nr. 6). De overwegend Franstalige inscripties geven evenmin veel houvast voor de her-


komst. De spreuken op de broches zijn een uiting van een Franstalige hofcultuur, die ver buiten Frankrijk verbreid was, met name in Engeland, maar ook in Vlaanderen en Brabant. Daarmee zijn alle mogelijkheden voor de herkomst van de broche nog open. Behalve de hierboven gesuggereerde mogelijkheid van een Engelse import, is een Franse herkomst even goed mogelijk. Dat er uit Frankrijk geen parallellen voor de Bossche broche bekend zijn, kan dan ook vooral te wijten zijn aan het feit, dat deze broches in Frankrijk veel minder goed zijn bestudeerd dan in Engeland 22 . Ook de mogelijkheid, dat de Bossche broche in Brabant of zelfs door een lokale Bossche goudsmid, is vervaardigd, kan niet geheel worden uitgesloten 2 3 . De onzekerheid over de herkomst wordt nog versterkt door het internationale karakter van de middeleeuwse goudsmeedkunst '2*. Door wie de broche gedragen is, of meer algemeen gesteld, tot welke sociale stand het dragen van dergelijke sieraden beperkt was, staat evenmin vast. Uit diverse koninklijke ordonnanties uit de 14de eeuw blijkt, dat men in West-Europa heeft geprobeerd het dragen van gouden broches en juwelen te beperken tot de adel, hoge geestelijkheid, en, in enkele gevallen, de rijke burgerij 25. Het is onbekend in hoeverre deze voorschriften werden nageleefd. Hier zou een studie van de vindplaatsen van deze sieraden 38 , gecombineerd met een onderzoek in boedelinventarissen27, nadere informatie kunnen verschaffen. Voorlopig mag voor onze streken worden aangenomen, dat de verbreiding van gouden ringen en broches met Franstalige opschriften, ook tot de drie eerder genoemde elitegroepen beperkt is gebleven. Het lijkt dan ook waarschijnlijk dat de Bossche gouden broche is verloren door een (hoge) edelman of rijke patriciër. De ambachtslieden zullen zich hebben moeten behelpen met veel goedkopere varianten in tin (zoals afgebeeld in afb. 3—4), koper, brons of soms in zilver.

Noten * Met dank,<.aan drs. T. Graas, 's-Hertogenbosch voor een aantal waardevolle suggesties en aanvullingen en de heer J. Ypey, Hoogland, voor enige correcties en verbeteringen van het manuscript van dit artikel. De foto's bij dit artikel zijn vervaardigd door het Bureau voor Visuele Documentatie (W. H. M. Bouts, 's-Hertogenbosch. 1 Janssen i(ed.) ter perse. i2 Ik dank Prof. Dr. W. Prevenier (Rijksuniversiteit Gent, België) en Prof. Dr. C. Dekker (Universiteit van Amsterdam) voor hun hulp bij het ontcijferen van de inscriptie. a Een tweede mogelijkheid zou kunnen zijn 'sans nuier', waarbij 'nuier' een andere spelling zou moeten zijn voor 'nuire' ('zonder te schaden'). Hoewel de betekenis van deze spreuk acceptabel lijkt en niet misstaat in de reeks van thans bekende inscripties (zie bijv. Tabel nr. 7) is het uiterst onwaarschijnlijk dat de spelling 'nuier' voor 'nuire' dn de Middeleeuwen werd gebruikt. Vriendelijke mededeling Dr. R. E. V. Stuip, Instituut voor Franse taal- en letterkunde, Rijksuniversiteit Utrecht. * Evans 1931 bevat alle tot dan bekende Engelse inscripties. Zie ook Cherry 1973. ö Een bekend voorbeeld is de spreuk 'Iesus antem transiens per medium illorum dbat' (Lucas IV, 30, zie ook noot 9), die geacht werd de reizende koopman voor ongeluk te • behoeden: Steingraber 1956, 49. In het algemeen werd aan juwelen een geneeskrachtige werking toegedicht. Vergelijk 'eynen alden rynck met eynen groten loffsofier, dar men geswell met verdrijven plege', die door Willem van Gulik in 1435 op het slot Wachtendonk moest worden achtergelaten: Kronijk 1850 b, 166. « Evans 1931, 13 en Cherry 1973, 314 noot 3 en de Tabel, nrs. 9, 11 en 12 van dit artikel. De spreuk komt twee keer in een uitvoeriger vorm voor: 'Je suy vostre sans de partlier' en 'mon coer a ves sans de partier' (2 x), waardoor de strekking iets wordt verduidelijkt: Cherry 1973, 314. Het is mogelijk dat deze spreuk vooral populair was in Engeland. Kostbare stoffen met deze spreuk komen voor in de door Cherry geciteerde inventaris van koning Hendrik V van Engeland (1413— 1422). Misschien is het ook geen toeval, dat de spreuk als devies voorkomt bij twee families in Piedmont, met welk gebied door het Engelse hof, sinds het huwelijk van koning Edward III met Eleonora van Savoye, nauwe culturele contacten werden onderhouden: Chassant/Tausin 1878, I, 291; II, 640. 7 Evans 1931, 15.

209


s

Evans 1931, 13 en Tabel, nr. 7, van dit artikel. 9 Bott 1972, 54 en afb. op p. 63, midden (Victoria & Albert Museum); Evans 1970, pi. 14e (British Museum). Mogelijk behoort ook de door Clifford Smith 1908, 130, Plate XX, 2 besproken en afgebeelde gouden, met blauw en wit geëmailleerde broche, voorzien van de inscriptie 'Iesus autem transiens per med.' (berustend in het Museo Nazionale te Florence), tot deze groep, maar dit kan uit de beschrijving niet duidelijk worden opgemaakt. 10 Met dank aan Mr. John Cherry MA, FSA, Deputy Keeper of the Department of Medieval and Later Antiquities, British Museum, London, die zo vriendelijk was de door hem verzamelde gegevens voor deze publikatie ter beschikking te stellen. 11 De beide gepubliceerde broches zijn niet zonder meer met één van de twaalf te identificeren. Met name van de door Evans gepubliceerde broche ontbreken teveel gegevens om deze met zekerheid met één van de nrs. 1—7 te identificeren. De door Bott afgebeelde broche kan nr. 9, 11 of 12 zijn. 12 Het beste overzicht is Evans 1970, '46—47, 51—52, 57—60 en Plates 8, 13—15. Zie ver' der Cherry 1969, C(herry) 1976, 160—161, 223. met oudere literatuur, voor Frankrijk: Fastes du Gothique 1981, 245 nr. 197bis en voor wat' eenvoudiger (zilveren) exemplaren uit het Oostzeegebied: Steingraber 1956, 49, nrs. 69—72. 13 Een aantal fraaie exemplaren van deze imitatie-juwelen is afkomstig uit een verdronken nederzetting bij Ooltgensplaat (gem. Oostflakkee) in Zuid-Holland, die (gedeeltelijk) zullen worden gepubliceerd in de Archeologische Kroniek van Zuid-Holland over 1981, Holland, RegionaaUHistorisch Tijdschrift 14 1982). Vriendelijke mededeling Drs. D. P. Hallewas, Provinciaal Archeoloog van ZuidHollahd. Eén van de grootste gepubliceerde collecties is afkomstig van een, eveneens verdronken, nederzetting bij Chester in Engeland: Hume 1863, 72—89 en Plates V—;VI. 14 Bijna "elk uitvoerig ópgravingsrapport bevat wel één of meer exemplaren. Zie" bijv. Platt/ Coleman-Smith 1975, I I , 260, nr. 1776 en 270, nr. 1894; Démians-d'Archimbaud 1980, 521, afb. 481, nrs. 7—8 en Medieval Catalogue 1940, 273—276 voor'de bespreking van een grote collectie. Voor Nederlandse voorbeelden zie Baart e.a. 1977, 169 (geelkoper), Sarfatij 1973, 660, afb. 3 (zilver) ' en een zeer groot exemplaar (71 mm diam.) bij Wurfbain 1981 (messing). Ook van Ooltgensplaat is een aantal exemplaren bekend (zie noot 13). 15 Een exacte parallel van het Bossche exem-

210

plaar is afkomstig uit Ooltgensplaat (zie noot 13). Het enige verschil is dat het exemplaar uit Ooltgensplaat aan beide zijden versierd en dus tweezijdig draagbaar is. Een gepubliceerde parallel bij Hume 1863, Plate VI, 4. 16 Voor de discussie van het probleem (met literatuuropgaven) zie Medieval Catalogue 1940, 273—274 en Cherry 1969, 225. 17 'ieo : sui ; fermail : pur : gar : der : sein : ke : nu : svilein : nimette : mein' (vrij vertaald: 'ik ben een broche ter bescherming van de borst, zodat geen enkele schurk die schennen kan'), besproken door Evans 1931, X I I en Evans 1970, 46; afgebeeld door C(herry) 1976, 160, nr. 263. 18 Wurfbain 1981, 43 beeldt een 13de-eeuws Frans beeld af, waarop de draagwijze van een ring-broche bijzonder duidelijk te zien is. De afgebeelde broche vertoont echter meer overeenkomsten met de Bossche holle gouden broche dan met de door Wurfbain besproken Leidse bodemvondst. 19 Bijv. Baart e.a. 1977, 168—169, die dan ook van mening is, dat de door Engelse onderzoekers gebruikte termen 'circular-', 'annular-' of 'ring-brooch' berusten op een verwarring met de fibula. 20 Als ze als gesp gebruikt waren zouden de ringbroches evenals de gespen aan weerszijden van de speld slijtsporen (van de riem) moeten vertonen. Deze zijn echter nooit waargenomen. 21 Evans 1970, 60; Evans 1933, vooral 197. 22 Het gebrek aan Franse gegevens bracht ook Evans 1931, X I I tot de (waarschijnlijk) misleidende conclusie dat de meeste gouden ringbroches van Engelse oorsprong zijn. 23 Het is een bekend feit, dat ook de Nederlandse adel allerlei k'eine sieraden en kledingaccessoires (zoals gordelgarnituren) bij lokale goudsmeden bestelde. Zie bijv. Kronijk 1850a, Bekjes 1981 en Wurfbain 1981, 43. Aan goudsmeden was in Den Bosch in elk geval geen gebrek: in een belastingaanslag uit 1552, de 'Gemeyn Settinge', worden op een totaal van 1598 bekende beroepsbeoefenaren (circa 60 % van het totaal) 16 goudsmeden vermeld: Van de Laar 1979, Bijlage I. In 1321 is er reeds terloops sprake van twee goudsmeden, Mr Godefridus en Mr Reynoldus, die beiden in de omgeving van de Markt woonden: Kappelhof 1980, nrs. 132—133. 24 Cherry 1973, 317—318, wijst bijv. op de sterke Overeenkomst tussen Engelse en Vlaamse sieraden in de tweede helft van de 15de eeuw en de levendige emigratie van Hollandse, Vlaamse en Duitse goudsmeden naar Engeland in deze periode. 23 Evans 1970, 53—54; Steingraber 1956, 53.'


20

27

Het is bijvoorbeeld opvallend, dat in een aantal gevallen, waar de vindplaats bekend is, deze gelokaliseerd is in de Jodenbuurt, dat wil zeggen in de wijken, waar vaak ook de rijke geldschieters woonden, bijv: in Colmar: Fastes du Gothique 1981, 242—245 (nr. 197) en Fingerlin 1970, 16; in Londen, zie de broche in de Tabel nr. 7 en in Lincoln: Colyer 1975, 42. Bij een onderzoek in stedelijke boedelinventarissen uit Deventer in een iets latere periode, de tweede helft van de 15de eeuw, bleken kleine sieraden, vooral zilveren en gouden ringen, met en zonder edelsteentjes, slechts in een kleine minderheid van de gevallen voor te komen: Dubbe 1980, 78.

Literatuur Baart J. M., e.a., 1977. Opgravingen in Amsterdam, 20 jaar stadskernonderzoek, Amsterdam. Bekjes, P. J. W., 1981. Goud en zilver dn Culemborg, leverantiën door de goudsmeden mr. Elyas '(Scerpswert) en mr. Roelant aan Johan, heer van Culemborg en van de Leek, in: T. J. Hoekstra, H. L. Janssen en I. W. L. Moerman (eds.), Liber Castellorum. 40 variaties op bet thema kasteel, Zutphen, 382—389. Bott, G., 1972. Abendlandischer Schmuckvon der Antike bis zur Gegenwart. Berlin/Frankfurt a.M./Wien. Chassant, A. en H. Tausin, 1878. Dictionnaire des devises historiques et héraldiques. Paris (3 dln.) + Supplement (2 dln.), Paris, 1895. Cherry, J., 1969. A. ring-brooch from Waterlooville, Hants. Medieval Arcbaeology 13, 224—226. Cherry, J., 1973. The Medieval Jewellery from the Fishpool, Nottinghamshire, Hoard. Archaeologia 104, 307—321. C(herry), J., 1976. 'Medieval Europe' en 'Medieval Amulets', in: Jewellery through 7000 years, British Museum Publications (London), 160—165 en 221—228. Clifford Smith, H., 1908. Jewellery. London. Colyer, C, 1975. Lincoln, the Archaeology of an historie city. Lincoln. Démians-d'Archimbaud, G., 1980. Les fouilles de Rougiers (VAR). Contribution a 1'archéologie de 1'habitat rural medieval en pays mediterraneën. Paris-Valbonne. Dubbe, B., 1980. Het huisraad in het Oostnederlandse burgerwoonhuis in de late middeleeuwen, in: Thuis in de late middeleeuwen. Het Nederlandse burgerinterieur 1400— 1535, (Catalogus van de) Tentoonstelling in het Provinciaal Overijssels Museum 5 oktober—31 december 1980. Zwolle, 21—86.

Evans, J., 1931. English Posies and Posy-rings. London. Evans, J., 1933. Medieval wheel-shaped brooches. Art Bulletin, an illustrated quarterly, XV, 196—201. Evans, J., 1970. A History of Jewellery 1100— 1870. Second edition, London. Fastes du Gothique, 1981. Les Fastes du Gothique. Le siècle de Charles V (Catalogue de 1'exposition), Galeries Nationales du Grand Palais 9 octobre 1981—Ier février 1982. Fingerlin, I., 1971. Gürtel des hohen und spaten Mittelalters (Kunstwissenschaftliche Studiën. Band XLVI), München-Berlin. Hume, A., 1863. Ancient Meols or some account of the Antiquities found near Dove Point on the Sea Coast of Cheshire. London. Janssen (ed.), H. L., ter perse (1982). Van bos tot stad. Opgravingen dn 's-Hertogenbosch. 's-Hertogenbosch. Kappelhof, A. C. M., 1980—81. Het archief van de Tafel van de H. Geest van 's-Hertogenbosch. Regesten van oorkonden (4 dln: gestencilde uitgave). 's-Hertogenbosch. Kronijk 1850a. Merkwaardige rekening van geleverde gouden en zilveren versierselen ten behoeve van Reinald, hertog van Gelder en zijn hofgezin in 1402 en 1403. Kronijk van het Historisch Genootschap, gevestigd te Utrecht, 2e serie, 6, 109—120. Kronijk 1850b. Opgave der kostbaarheden, door . Willem van Gulik, geheeten van Wachtendonck, en zijne huisvrouw Hermen van Batenburg op den burg Wachtendonck achtergelaten (1535). Kronijk van het Historisch Genootschap gevestigd te Utrecht, 2e serie, 6, 164—169. Van de Laar, L. J. A., 1979. De bevolking van 's-Hertogenbosch ca. 1550 — een demografische en economische verkenning. Varia Historica Brabantica VIII, 59—103. Medieval Catalogue 1940. J. B. Ward Perkins (ed.), London Museum: Medieval Catalogue. London. Platt, C. and Coleman Smith, R., 1975. Excavations in Medieval Southampton 1953—1969. Leicester (2 vols.). Sarfatij, H., 1973. Dordrecht, opgravingen in Hollands oudste stad, Spiegel Historiael 1, 620—27 en 659—667. Steingraber, E., 1956. Alter Schmuck: die Kunst des Europaischen Schmuckes. München. Wurfbain, M. L., 1981. 'Le fermail estoit une ceinture'?, in: D. E. H. de Boer (ed.), Bodemonderzoek in Leiden. Jaarverslag 1980. Leiden, 41—45. Dienst Gemeentewerken, Burg. Loeffplein 5, 5211 RX 's-HERTOGENBOSGH

211


Een pijpenpot uit Gorinchem (vervolg) A. Bruijn en P. von Hout Inleiding In een eerder artikel berichtten wij over de vondst van een pijpenpot in de Dalemstraat te Gorinchem 1 . Bij voortzetting van de werkzaamheden werd door de heren M. C. W. Veen en R. Krielaart aan de overzijde van genoemde straat materiaal verzameld, dat onmiskenbaar eveneens afkomstig is van een 18de-eeuwse pijpenmakerij. Naar inmiddels is vastgesteld, betreft het hier geen stortplaats van de overbuurman Wouter Groenenberg (W.G.B.), maar restanten van de produktie van de pijpenmaker Jan Ophuizen, de jonge, wiens pijpen voorzien zijn van de initialen „I.O.H.". Beide pijpenmakers moeten hun respectievelijke bedrijven gelijktijdig uitgeoefend hebben. Uiteraard is het belangwekkend technieken en produkten van beide pijpenmakers te vergelijken. Het stemt tot voldoening, dat juist ons onderwerp, de pijpenpot, opmerkelijke verschillen laat zien met de reeds beschreven potten van Wouter Groenenberg. De potten Uit het ter beschikking staande schervenmateriaal konden enige complete potten samengesteld worden. De kleur varieert van vuil bruin-geel tot rood-bruin. De hoogte'(bedraagt 58 cm, de grootste breedte 32 cm. De potten zijn voorzien van drie poten (affo. 1 en 5). De pootbevestiging is versterkt door ter plaatse de potwand te doorboren (afb. 1, 2 en 3). De pootlengten variÍren van circa l]/2 cm tot 9 cm. De wanddikte varieert van 7 tot 11 mm. De potten zijn op de draaischijf vervaardigd. In de onderste helft van de pot zijn aan de binnenzijde de draairibbels verdwenen, de wanddikte ter plaatse is gecorri212

geerd door uitschaven of -schrapen van de klei. Op deze schaafvlakken is duidelijk te zien, dat de klei met zand gemagerd is. Het leeggewicht van dit type is ongeveer 12 tot 15 kg. Vergelijken wij het pottype van Wouter Groenenberg met dat van Jan Ophuizen, dan vragen o.i. de volgende verschillen speciale aandacht: WGB IOH maximaal toegestane 15 cm kleiner dan grootte max. grootte handgevormd

professioneel gedraaid

witbakkende klei met kafmagering

roodbakkende klei met zandmagering

ongeveer 26 kg leeggewicht

leeggewicht ongeveer 9 kg

inhoud voor circa 600 pijpen

inhoud voor circa 340 pijpen

totaal gewicht circa 45 kg

totaal gewicht circa 25 kg

pootloze pot met vlakke bodem

pot met drie poten en bolle bodem

Als wij in gedachten houden, dat de kosten van het bakken van de pijpen werd bepaald door een vaste prijs per pot, dan is het duidelijk, dat bij de vervaardiging van het WGB-type in alle opzichten rekening is gehouden met het economisch belang van de pijpenmaker. Vervaardigingstechniek en materiaal brachten ons tot de conclusie, dat dit type pot door de pijpenmaker zelf vervaardigd moet zijn. Bezien wij echter het pottype IOH, dan dringt 1. Pijpenpot. De opgebrachte pleisterlaag is alleen in het profiel aangegeven. De stippellijn geeft de plaats van beide gaten in de potwand


o

10

20 cm 213


zich de gedachte op, dat bij de vervaardiging in de eerste plaats rekening is gehouden met de belangen van de pottenbakker. De kleinere afmeting garandeert een hoger inkomen voor de pottenbakker, aangezien hij meer kleine dan grote potten in zijn over kan plaatsen. De kleinere en veel minder wegende potten, bovendien voorzien van een stevige bovenrand (afb. 4) en solide poten als aanvatmogelijkheden, zijn veel gemakkelijker te hanteren. Waar poten staan, staan geen pijpen maar dat zal de pottenbakker een zorg zijn. De poten maken het mogelijk de potten een bolle bodemvorm te geven, wat gunstig is voor de hittegeleiding in de oven. Het is dan ook niet toevallig, maar functioneel, dat kookpotten eeuwenlang een dergelijke bodemvorm gekregen hebben. Dit alles overwegende, tezamen met het feit dat de potten op de draaischijf vervaardigd zijn uit een „normale", roodbakkende, zandgemagerde klei, doet ons tot de conclusie komen, dat de potten waarschijnlijk niet door de pijpenmaker maar door een pottenbakker zijn vervaardigd. Dat één en ander leidt tot ferme meningsverschillen tussen pottenbakkers en pijpenmakers, waarbij de overheid tenslotte moet ingrijpen, kan ons dan ook nauwelijks meer verbazen. Ook het feit dat de grotere bedrijven van pijpenmakers in latere tijd overgaan tot het zelf bakken van de pijpen en daartoe een eigen oven bouwen, lijkt ons in het licht van het voorgaande een logische ontwikkeling. In de tekst hebben wij een gewicht voor de IOH-pot vermeld van 9 kg maar ook van 12 tot 15 kg. Het gewicht van 9 kg geldt voor de pot voor zover deze van roodbakkende klei is vervaardigd. De gevonden potten en potfragmenten blijken echter zonder uitzondering aan de buitenkant voorzien te zijn van een minstens 1 cm dikke opgebrachte pleisterlaag bestaande uit witbakkende klei, rijkelijk vermengd met kaf. Deze substantie lijkt geheel overeen te komen met de specie waaruit de potten 214

2. Bodemscherf. Detail doorboring voor pootbevestiging.

3. Poot, met „bevestigingspen".

4. Randprofielen.


van het WGB-type zijn vervaardigd. De binnenzijde van de rode potten is meestal met een dunne witte slib bestreken. Wij vermoeden dat dit door de pijpenmaker aangebrachte afwerkingen zijn, om te voorkomen dat de ijzerhoudende klei van de pot, de kleur van de pijpen zou kunnen beïnvloeden. Het gevolg is uiteraard een toename van het gewicht van de pot, dat naar onze raming op circa 3 kg gesteld kan worden. Gelet op de verschillend gerichte belangen van pottenbakker en pijpenmaker, kan het nauwelijks verbazing wekken, dat de pijpenmaker bij het pleisteren van de rode potten van de gelegenheid gebruik maakte, om al smerend met zijn witte klei, tevens de hoogte van de potten met circa 5 cm op te voeren. Het gewicht neemt dan wel een paar kilogram toe, maar de winst schuilt in het feit, dat er circa 35

cmOok de rode potten blijken in het gebruik herhaaldelijk barsten en scheuren op te lopen. Vastgesteld kan worden dat het voorkomen van een barst dikwijls samengaat met de aanwezigheid van een in de potwand uitgebikt gat van één tot twee cm grootte (afb. 5 en 6). Heeft de pijpenmaker geprobeerd op deze wijze het verdergaan van een barst te voorkomen, of zijn de scheuren juist ontstaan vanuit het aangebrachte gat? Bij kritische beschouwing van al het voorhanden zijnde scherven- en pottenmateriaal kunnen wij vaststellen, dat bij de witte WGB-potten de

5. Pijpenpot. Restanten van de witte pleisterlaag zijn nog zichtbaar. De pot bevindt zich in museum „Dit is in Bethlehem" te Gorinchem. Bruikleen R. Krielaart en M. C. W. Veen.

6. Pijpenpot. Detail met deformatie die de pot onbruikbaar maakte. Op de scheur zijn de verschoven helften van een uitgebikt gat te zien.

pijpen meer in de pot gaan. In één geval bedroeg de winst meer dan 120 pijpen, doordat de pijpenmaker de rand met 15 cm witte klei had opgehoogd tot de maximaal toegestane hoogte van ongeveer 73

215


gaten zonder uitzondering zijn uitgestoken in de nog weke klei. Gelet op het voorgaande moeten deze gaten direct bij de vervaardiging van de pot met een bepaalde bedoeling door de pijpenmaker aangebracht zijn. De rode IOH-potten vertonen, eveneens zonder uitzondering, in de wand uitgebikte gaten, die eerst na het bakken van de pot gemaakt zijn. Opmerkelijk is dat het gebikte gat in de rode wand, zich voortzet in de later opgebrachte witte pleisterlaag, maar dan als een in natte klei afgewerkt gat. Onzes inziens is maar één conclusie mogelijk: De gaten werden door de pijpenmaker aangebracht, ongeacht of de pot door hemzelf of door een pottenbakker vervaardigd werd; zij moeten dan ook een speciale functie hebben. Inmiddels staan vier complete rode potten ter beschikking, om de juiste plaats van de gaten te bepalen. Iedere pot blijkt twee gaten te hebben, die zioh op verschillende hoogten tegenover elkaar bevinden. De lage gaten zijn gemaakt op een hoogte van gemiddeld 22 cm en de hoge gaten op een hoogte van gemiddeld 35 cm boven het standvlak van de potten. Onder bepaalde omstandigheden tijdens het werken met de potten, moeten de gaten een zinvolle functie hebben gehad. De handelingen die in aanmerking komen beperken zich tot: 1. Het bakken van de pijpen in de oven. 2. Het transporteren van de potten. 3. Het vullen van de potten met pijpen. Mogelijkheid 1 kunnen wij uitsluiten. Voordat de pijpen gebakken werden waren de gaten in de potten al weer met een kleipropje gesloten. Een aantal van deze kleistoppen is aangetroffen tussen het afvalmateriaal (afb. 1 en 7). Aangezien de stoppen uit witte klei bestaan, mogen wij wellicht aannemen dat de gaten niet alleen werden gemaakt, maar ook weer werden gesloten door de pijpenmaker en niet door de pottenbakker. Mogelijkheid 2, een functie bij het transport of eventueel het laden van de oven, 216

7. Kleiproppen, in vorm corresponderend met gaten in de potwand.

menen wij eveneens te moeten verwerpen. Het insteken van handvatten in de op verschillende hoogten geplaatste gaten, verschaft een instabiele en zeker niet betere „aanpak" van de potten, dan reeds in de vorm van rand en poten aanwezig is. De functie van de gaten moet gezocht worden bij mogelijkheid 3, het vullen van de potten met pijpen. Het is bekend dat dit werk door vrouwen en meisjes werd gedaan 3. Ook in onze moderne industrieën wordt de vrouwelijke werknemer bij voorkeur daar ingeschakeld, waar het aankomt op zorgvuldigheid, voorzichtigheid, precisie en vaardigheid. Om deze specifieke eigenschappen zo profijtelijk mogelijk te benutten is, en was het noodzakelijk dat problemen op het technische vlak, een vlotte voortgang van het werk niet zullen of zouden verstoren. Daar dienden nu die gaten voor. De uiterst breedbare ongebakken pijpen moesten vaardig, voorzichtig en systematisch tegen de haspel in de potten geplaatst worden. Om een gelijkmatige drukverdeling op de broze pijpen te verkrijgen is het noodzakelijk de haspel * zo nauwkeurig mogelijk op de verticale middellijn van de pot te houden; alleen dan kunnen mooi symmetrische, kegelvormige lagen pijpen gestapeld worden. De plaats van de haspel in de bodem is bepaald door het bodemgat, maar wil hij redelijk stabiel blijven staan, dan moet tenminste tot een hoogte van 10 cm


schrobbeles (pijpengruis) worden aangebracht. De bruikbare inhoud van de pot wordt dan echter zodanig verkleind, dat de pot ongeveer 60 pijpen minder kan bevatten. Naarmate de pot met pijpen wordt gevuld, neemt de stabiliteit van de haspel toe. Bij het opbouwen van de eerste kegelmantels is absolute onbeweeglijkheid van de haspel noodzakelijk om instorten van het fragiele bouwsel te voorkomen. Deze onbeweeglijkheid kan bereikt worden door de haspel, zolang dat nodig is, een bevestigingspunt te verschaffen op een hoger niveau. De op verschillende hoogten, tegenover elkaar aangebrachte gaten in de potwand bieden daartoe de mogelijkheid. Als men een staaf, voorzien van een knop of andere blokkering, via de gaten, te beginnen bij het hoogste gat, door de pot steekt, blijft deze, dank zij het hoogteverschil van de gaten hangen, zonder kans op verschuiven (afb. 1). De gaten in de pot zijn zodanig aangebracht, dat de stang het exacte middelpunt van de pot vrijlaat voor de haspel, die ter plaatse (tijdelijk) aan de stang bevestigd kan worden. In verband met de vereiste nauwkeurigheid bij de plaatsbepaling van de gaten, hoeft het ons niet meer te verwonderen, dat het blijkbaar altijd de pijpenmaker was die de gaten aanbracht. Bij de gedraaide potten gebeurde dat na het bakken om te voorkomen, dat de gaten zich verplaatsten door tegentorsie in de clraairichting van de weke klei tijdens het droogproces. Vastgesteld kan worden, dat het gebruik van ijzeren krammen om scheuren te hechten, zoals gebruikelijk was bij de potten van het WGB-type, op de rode IOH-potten niet voorkomt. Wel zijn barsten of scheuren op dezelfde wijze als bij de WGB^potten bijeen gehouden door een ijzerdraad om de pot te wikkelen en de scheur inwendig en uitwendig te voorzien

van een pleisterlaag van met kaf gemengde witbakkende klei. In sommige bodemscherven van het IOHtype zijn door en door geboorde haspelgaten aangetroffen met een doorsnede van slechts 7 mm. Dit zou op het voorkomen van een ander type haspel kunnen wijzen. De bij dit artikel afgebeelde pot (afb. 1) heeft een duidelijk uitgebikt haspelgat. Mogelijk heeft de pottenbakker ook in deze pot een klein gat gestoken, dat dan later bij het stellen van de haspel, door de pijpenmaker is vergroot. In een nieuw gevonden archiefstuk blijkt sprake te zijn van een andere onenigheid tussen pijpenmakers en pottenbakkers °. Daarin is sprake van het bestaan van deksels om de pijpenpotten te sluiten tijdens het bakken. Hoewel grote hoeveelheden afval van de Gorinchemse pijpenmakerij tevoorschijn zijn gekomen, werden daarbij geen fragmenten van deksels aangetroffen. Vermoedelijk zullen zij tevoorschijn komen in het afval van een nog te ontdekken pottenbakkerij in Gorinchem. Mocht dit ooit het geval zijn, dan hopen wij u nader te berichten. Hierbij danken de auteurs de heren M. C. W. Veen en R. Krielaart voor de archivalia en de in bruikleen gegeven materialen. Alle afbeeldingen zijn vervaardigd door de auteurs. 1 2 3 4

ö

Westerheem XXXI, 1982, p. 104—112. Idem, p. 109, afb. 5 en p. 110. Idem, p. 111, afb. 8. Idem, p. 105. Gemeentelijke Archiefdienst Gorinchem, Rechterlijk archief, invent. nr. 117, fol. 53. Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Stovestraat 9, 3811 KA AMERSFOORT 033-633465.

217


Bücarofagia Of het ongezonde en zondige snoepje C A . Kalmeijer In een vorige bijdrage {Whm. XXXI, p. 123) hebben we gezien dat het verzamelen van bücaros op den duur ontaardde in verzamelwoede, de 'bücaromania'. Deze bucaromania was een vrij onschuldige liefhebberij. Dit kan niet gezegd worden van een ander verschijnsel dat verband hield met bücaros, te weten de 'bücarofagia', ofwel het 'eten van bücaro'. Vooral Spaanse dames schijnen hiervan een gewoonte te hebben gemaakt. De bewering „dat men zachtgebakken buccaro consummeerde" moet echter met „het verhaal van een hofdame die lijdende was aan de gevolgen van het eten van een buccaro-kop en sohotel" {zie Whm. XXIV, p. 194), tenzij er sprake was van ongebakken bücaro, hoogstwaarschijnlijk naar het rijk der fabelen worden verwezen. Zoals in het hierboven in de aanhef bedoelde artikel werd vermeld, is men ten onrechte de klei ('barro') waarvan bücaros werden gebakken, 'bücaro' gaan noemen en leidde men daarvan de naam van het produkt af. Met 'bücarofagia' wordt in dit kader dan ook bedoeld het 'eten van barro'. Men zou deze gewoonte dus eigenlijk 'barrofagia' moeten noemen, ware het niet dat 'barro' in het Spaans ook betekent 'aardewerk'. Aangezien er geen regel is zonder uitzondering, zullen zich weieens gevallen hebben voorgedaan, dat ernstig verslaafde dames zo diep waren gezonken, dat zij stukjes aardewerk opknabbelden. Deze uitzonderlijke gevallen zullen eohter buiten beschouwing worden gelaten. Men kan zich nauwelijks voorstellen dat de snoepsters zo af en toe een hap klei verorberden. Uitzonderingen daargelaten, werd de klei meestal vermengd met enige mespuntjes meel, suiker en specerijen, zoals kaneel, kruidnagel, nootmuscaat, 218

vanille, bergamot (Citrus bergamia), geraspte citroen enz. Van dit mengsel werden pastilles en/of figuurtjes, zoals o.a. miniatuurbücaros, gevormd. Deze smakelijke, ongebakken snoepjes maakten het consumeren van de klei tot een genoegen, maar wel een twijfelachtig genoegen, omdat het verslaving bevorderde. Bevrediging van de snoeplust was evenwel niet het eigenlijke doel dat werd nagestreefd. Doeleinden waren: de slanke lijn, een blanke gelaatskleur en vermindering van de vruchtbaarheid. De gevolgen van verslaving waren desastreus, want de spijsvertering raakte volkomen ontregeld. Bekende verschijnselen waren: een gelige huidskleur, indigestie en hardnekkige constipatie. Het eten van aarde ('geofagie') was al in de oudheid bekend. Aristoteles, die leefde van 384 tot 322 v. Chr., noemde het in zijn 'Ethica Nicomachea' een 'ziekelijke gesteldheid, ontstaan uit gewoonte' {zie vertaling Eth. Nic. door R. W. Thuijs, 1954, p. 189). Volgens de deskundige op 'culinair gebied, Philip Mechanicus, komt deze gewoonte nog steeds voor, vooral bij volkeren waarvan het dagelijks voedsel te kort schiet aan bepaalde mineralen {De Tijd van 28 mei 1982, p. 57). In het zuiden van de Verenigde Staten, hebben doktoren, zo vermeldt deze columnist, onder de armsten der armen mensen aangetroffen wier dagelijks dieet soms wel meer dan een ons klei bevatte. Hij voegt daaraan toe dat deze gewoonte over de hele wereld voorkomt, zelfs bij mensen die voldoende gezond voedsel tot zich nemen maar het gewoon lekker vinden. Aangenomen mag worden dat deze gewoonte ook in het Europa van de 16de eeuw onder de allerarmsten en de 'lekker-


bekken' is voorgekomen. Maar hoe komt het dat toen de bücarofagia vooral in de betere kringen zo'n opgang heeft gemaakt? Naar het antwoord op deze vraag kan men slechts gissen. Waarschijnlijk was er een combinatie van factoren. Een daarvan kan zijn geweest, het vervangen van het dure geneesmiddel 'terra sigillata' (zie Whm. XXI,

p. 252 e.v. en XXIV,'p.

188

e.v.)

door de veel goedkopere Portugese barro. Voorts kan daarbij een rol hebben gespeeld de aangename smaak van water uit een geparfumeerde bücaro. Ook wordt wel beweerd dat de gewoonte uit de pas veroverde Zuid-Amerikaanse streken zou zijn overgewaaid. De bücarofagia, die in het begin van de 16de eeuw in Castilië schijnt te zijn ontstaan, bleef niet beperkt tot Spanje. De gewoonte om barro te eten zou tijdens het zestigjarig tijdperk dat Spanje en Portugal één waren (1580—1640), ook in de betere kringen van laatstgenoemd land zijn doorgedrongen. Hoewel de Kerk de bücarofagia op een gegeven moment schijnt te hebben veroordeeld, bleef uiteindelijk ook Frankrijk er niet van gevrijwaard. Een en ander blijkt uit een passage van een brief die de Franse ambassadeur in Spanje, de markies d'Harcourt, op 6 april 1698 vanuit Madrid

schreef aan de markies de Torcy, staatssecretaris voor Buitenlandse Zaken te Parijs. Die passage luidt als volgt: ,,Ik verzoek u tegen Mevrouw de Torcy te zeggen dat ik voor haar een flinke hoeveelheid bocaro heb verzameld, maar dat, toen ik op het punt stond ze aan uw koerier te geven, mijn aalmoezenier mij wilde excommuniceren, aangezien het priesters verboden is de absolutie te verlenen aan vrouwen die daarvan eten, omdat zulks nadelig is voor de voortplanting. Ik zal niet zo scrupuleus zijn ten opzichte van mijn vrouw; ik zal haar ervan laten eten zoveel zij wil, want zij zou mij uiteindelijk door een te grote vruchtbaarheid ruïneren." Of de Kerk ook optrad tegen degenen die, volgens Philip Mechanicus, klei nuttigden om hun seksuele capaciteit te vergroten, is niet bekend. Om ten slotte een archeologisch tintje aan bovenstaand verhaal te geven, zij vermeld dat archeologen zich, volgens een bericht uit 1896, niet 'hebben beziggehouden met de bücarofagia. Sommigen onder hen hadden zelfs te verstaan gegeven dat zij er niet in geloofden.

2512 VC 's-GRAVENHAGE Lijnbaan 124,

219


Jaarvergadering 1982 in Den Haag De jaarlijkse ledenvergadering werd dit jaar op zaterdag 8 mei in Den Haag gehouden. En met toestemming van de Rijksgebouwendienst zelfs in een zeer indrukwekkende omgeving: de Rolzaal van het Binnenhof. Was daarom de opkomst zo groot? 152 AWN'ers troffen elkaar in Den Haag. Om circa 10 uur kon de voorzitter de vergadering openen. Afwezig waren van het hoofdbestuur de hoofdredacteur van Westerheem, de heer C. A. Kalee en de heer A. Peddemors, die een excursie naar de Kelten maakte. Het hoofdbestuur wilde een nieuwe „traditie" instellen door te beginnen met het woord te verlenen aan personen en/of instellingen, die iets op archeologisch gebied te vertellen hebben. En omdat deze keer in Den Haag vergaderd werd, was de heer Mr. C. J. Nyqvist, wethouder van Openbare Werken, die ook de portefeuille van Monumentenzorg beheert, uitgenodigd. Maar eerst verwelkomde de voorzitter, de heer L. Molhuysen, nog prof. dr. P. J. R. Modderman en dr. L. P. Louwe Kooijmans als vertegenwoordigers van de SNA, de provinciaal archeoloog van Zuid^Holland, drs. D. Hallewas en prof. dr. G. J. Verwers, beroepsarcheologen die ook lid van de AWN zijn. Voor de rede van de heer Nyqvist was ook de pers uitgenodigd. En na enkele ogenblikken stilte ter herdenking van de leden die ons in het afgelopen jaar ontvallen waren, nam de heer Nyqvist het woord. Hij begon met te zeggen, dat het hem veel genoegen deed, de AWN op deze interessante plaats te kunnen begroeten. In het kort liet hij de geschiedenis van deze zaal, het oudste deel van het Binnenhofcomplex (circa 1250) de revue passeren, en ging op de geografische ligging van deze gebouwen in, ook zo belangrijk voor archeologisch onderzoek. In verband hiermede kondigde de heer Nyqvist aan, dat er gewerkt wordt aan een archeo-geologische kaart van Den Haag; een co-productie van de gemeente Den Haag, de Rijksgeologische dienst en de ROB. Hij noemde deze kaart één van de belangrijkste basisgegevens voor het stadskernonderzoek. Na de rede van de heer Nyqvist verlieten de genodigden en de pers de zaal en begon de eigenlijke jaarvergadering met de jaarrede van de voorzitter. Ook hij wees op het historisch karakter van de vergaderzaal, deel van een jachtslot dat in 1289 op een kruispunt van wegen (de parallelwegen langs de kust en de verbindingswegen tussen de strandwallen) gebouwd werd, vlak bij een duinmeertje. Maar feitelijk is elke

220

vorm van bewoning in Den Haag aanwezig. Naar aanleiding van de restauratie van de Sebastiaansdoelen is in de nota „museumbeleid" in principe besloten tot aanstelling van een stadsarcheoloog. De heer Molhuysen benadrukte dat het heel belangrijk is de vondsten ter plaatse toegankelijk te maken om het publiek inzicht in het onderzoek én in de historie van eigen omgeving te geven. Het contact met de SNA is goed. De AWN studiekampen zijn ook bedoeld om de relatie amateur — SNA hechter te maken. Het scheidende hoofdbestuurslid de heer A. Peddemors heeft in dit opzicht veel voorbereidend werk verricht. Onder 200 leden, verspreid over het hele land, is een telefonische enquête gehouden, de resultaten zullen besproken worden op de afgevaardigdenvergadering in Utrecht. Westerheem heeft nog wel eens kritiek gehad, vooral over de kosten kwamen opmerkingen. Uit offertes van enkele drukkers bleek echter dat goedkoper (goed) drukken niet mogelijk is! Het ledental heeft zich na een aanvankelijke achteruitgang, dank zij een verheugende toeloop van nieuwe leden, weer vrijwel hersteld. Er zijn voorstellen tot oprichting van nieuwe afdelingen, o.a. Noord-Veluwe, Vijfherenlanden en Drente. De AWN-bibliotheek wordt momenteel door de heer van der Horst beter toegankelijk gemaakt voor de leden, er zullen in Westerheem t.z.t. mededelingen over worden gedaan. Na de rede van de voorzitter deelde de algemeen secretaris, de heer H. Fokkens, nog mee, dat met de ROB afgesproken is, de correspondentendag niet meer met de jaarvergadering te laten samenvallen. Dit keer was het voor sommige leden moeilijk een keuze te maken tussen de correspondentendag en de jaarvergadering. De notulen van de vorige vergadering te Lely-


stad werden zonder op- of aanmerkingen goedgekeurd. Uit het verslag van de secretaris: "'" ' Met medewerking van de afdeling Vallei en Eemland is een goedkope folder gemaakt; nieuw is dat iedere afdeling hierin zijn eigen informatie kwijt kan. Onder 5 % van de leden uit het computerbestand is een enquête gehouden, o.a. over de organisatie van de werkkampen en Westerheem. Het blijkt dat de leden ruwweg in twee groepen uiteenvallen: een grote groep die alleen Westerheem leest en een groep die tevens in de AWN actief is. Bij deze laatste groep bleek zich de specifieke interesse te wijzigen, thans is 42 % zeer geïnteresseerd in de Middeleeuwen, dan volgt belangstelling voor de Romeinse tijd en tenslotte de S teentijd. Er is ook duidelijk naar voren gekomen, dat nieuwe leden zich in de afdelingen nogal eens „verloren" voelen. Reden waarom de secretaris de gedachte opperde in de afdelingsbesturen speciaal iemand aan te stellen om aan deze nieuwe leden extra aandacht te besteden. Over Westerheem was men in het algemeen zeer tevreden, jammer dat de hoofdredacteur niet aanwezig was om te horen hoe positief men over het tijdschrift dacht. De werkbezoeken van het hoofdbestuur aan de afdelingen zullen worden voortgezet, mede om de afstand tussen het hoofdbestuur en de afdelingen te verkleinen. De penningmeester gaf eveneens een kleine toelichting op zijn verslag, dat net zoals het bericht van de secretaris zonder op- of aanmerkingen aangenomen werd. Ook het verslag van de kascommissie, de begroting 1982 en de voorlopige begroting 1983 werden vlot „afgewerkt". Wat de kascommissie betreft: mevrouw van WijkBrouwer en de heer Buursma stelden zich opnieuw beschikbaar, terwijl de heer van Son zich bereid verklaarde als reservelid te willen optreden. Toen kwam het punt van de bestuursverkiezing aan de orde. De voorzitter zette eerst in grote trekken het werk van het bestuur uiteen; alle bestuursleden nemen een behoorlijke taak voor hun rekening. In dit kader bedankte de voorzitter dan ook de aftredende heren Arkenbout en Peddemors voor het vele werk dat ze hebben verricht, de heer Arkenbout als vice-voorzitter en de heer Peddemors als organisator van de kadercursussen en AWN-excursies. Het hoofdbestuur prijst zich gelukkig dat de heer P. W. van de Broeke bereid gevonden is, de plaats van de heer Peddemors in te nemen. Mevr. N. Ladiges, actief lid van de afd. Amster-

dam, zal eveneens het hoofdbestuur versterken. Nadat de vergadering met beide benoemingen accoofd gegaan' w"as, namen beiden plaats achter de bestuurstafel. Het volgend jaar is de beurt om af te treden aan de algemeen secretaris, de heer Fokkens. Omdat het secretariaat een tamelijk zware functie is, stelt het hoofdbestuur voor een candidaatsecretaris vrijblijvend een jaar te laten meedraaien en volgend jaar zijn definitieve benoeming te laten volgen. Na een korte discussie ging de vergadering accoord met het voorstel de heer P. van der Zwaai een jaar „stage" te laten lopen als toekomstig secretaris. Omdat de agenda zo vlot was afgewerkt, bleef er ruim tijd over voor de rondvraag, iets wat allang als wens bij de leden leefde. De heer Overmars informeerde naar de verzekering en BHBO-hulp bij opgravingen, waarna de heer Dijkema vroeg naar de verhouding van het aantal bestuursleden in de afdeling Noord Nederland tussen Friesland en Groningen. Hierop antwoordde de heer Moltmaker dat er evenveel leden uit Friesland als uit Groningen in het bestuur zitten. Maar de afdeling omvat een te groot rayon, daarom overweegt men een afdeling Drente op te richten. Aansluitend op dit plan, vroeg de heer Steures hoe de problematiek in Brabant ligt, waar veel historische en archeologische kringen actief zijn. Het antwoord van de secretaris luidde, dat het hoofdbestuur op verzoek van vele leden thans onderzoekt of er mogelijkheden voor een nieuwe afdeling zijn, hoewel vroegere pogingen in deze richting mislukt zijn. De heer Specht informeerde of i.v.m. de problemen bij de beoordeling van vondsten uit de Steentijd geen oplossingen gevonden kunnen worden door contacten met bijv. Zweedse en Engelse archeologen. De voorzitter betoogde, dat het hoofdbestuur openstaat voor wetenschappelijke benaderingen van deze problematiek, maar geen definitieve standpunten wil innemen. Tenslotte merkte de heer Speyer op, dat Westerheem niet altijd alle activiteiten van de afdelingen opneemt. Mevr. Zantinge, die.het afdelingsnieuws voor Westerheem, verzorgt, moest hierop helaas verklaren, dat de berichten de redactie lang niet altijd tijdig, of op het juiste tijdstip, bereiken. Zo kunnen bijv. in oktober bij de redactie mededelingen over lezingen binnenkomen, op een tijdstip dat er juist een aflevering van Westerheem van de persen rolt. De lezingen van oktober, november en eerste helft december kunnen dan niet meer opgenomen worden. In het december-nummer heeft het pas zin de lezingen voor januari e.v. op te nemen! De afdelingen werden nogmaals dringend ver-

221


zocht alle afdelingsnieuwtjes aan de redactie door te geven. De voorzitter beloofde hierna ook van de kant van het hoofdbestuur meer aandacht aan de afdelingsgegevens te zullen besteden. Mooi op tijd kon de voorzitter om 12 uur de vergadering sluiten, waarna het gezelschap zich naar de Lairessezaal begaf voor de gezamenlijke lunch. Een belevenis apart, nu als gewoon burger vanuit het Nieuwspoort restaurant bediend te worden. Overigens verliep de lunch zoals bij de AWN gebruikelijk is, met vele begroetingen van oude en nieuwe bekenden. Na de lunch zouden • de deelnemers zich in 3 groepen splitsen, 37 leden hadden zich opgegeven voor een excursie door het Westland, 59 voor een lezing met daarop volgende rondleiding door het Binnenhof door de heer J. P. M. Goudeau (architectuur/historicus en hoofdarchitect bureau rijksbouwmeester), en 52 voor de rondgang onder leiding van mevr. J. F. M. Wentholt, educatief ambtenaar van het Gemeente-archief. Maar omdat alles nogal vlot verlopen was, bleef er ruimschoots tijd over om met alle deelnemers gezamenlijk eerst nog de lezing met dia's van mevr. Wentholt te volgen. Heel in het kort schetste deze het ontstaan van het grafelijk gebouwencomplex. Waarschijnlijk is reeds Floris IV begonnen met de bouw, al beginnen de nog bewaard gebleven rekeningen pas in de 14de eeuw. De Rolzaal, waar de AWN vergaderde, behoort tot het oudste deel en was oorspronkelijk het woonhuis van Willem II, vermoedelijk rond 1250 gebouwd. De Ridderzaal, door Gerard van Leyden onder Floris V afgebouwd, (Willem II was al met de bouw begonnen), was de feestzaal, en om deze zalen heen is er steeds bijgebouwd voor het gezin van de graaf. Rond 1400, onder Albrecht van Beieren, waren er bijvoorbeeld weer veel bouwactiviteiten. Na deze korte boeiende lezing splitste het gezelschap zich dus in drie groepen. De Westlandgroep vertrok per bus onder leiding van de heer M. C. M. van Adrichem, terwijl de andere groepen in het Binnenhof bleven. Voor de „vreemdelingen" onder de groep, was het een verrassing te zien, dat het Westland niet alleen uit huizen en kassen bestond. Via Rijswijk, waar Prins Maurits zijn paarden en vriendinnetjes placht te stallen, langs plaatsen waar Frederik Hendrik (Stedendwinger en paleizen-

222

bouwer) zijn buitenverblijven liet verrijzen, langs plekken waar oude mottekastelen stonden, reed de bus naar Maasland. Onderweg wist de heer van Adrichem honderd en één interessante bijzonderheden te vertellen. Maasland, waar een modelboerderij van Karel de Grote gestaan moet hebben, is een dromerig verstild plaatsje, waar het verleden nog voelbaar is.

In de kerk te 's-Gravenzande was met behulp van foto's een klein overzicht van de geschiedenis van deze plaats gemaakt: Machteld van Brabant, de weduwe van Floris IV, heeft na de dood van haar echtgenoot, hier op de grafelijke hof gewoond en veel voor de dorpsgemeenschap gedaan. Zij heeft een kerk gesticht en o.a. een Madonnabeeld geschonken dat aan de heilige Elisabeth van Thüringen had behoord. Dit beeld bleek wonderen te kunnen verrichten en 's Gravenzande werd hierdoor een belangrijke bedevaartplaats. Ook de oude kerk van Loosduinen werd natuurlijk bezocht, die waarschijnlijk nog ouder of even oud is als de Rolzaal. En waar het doopvont hangt, waarin de 365! kinderen van gravin Margaretha van Henneberg gedoopt zouden zijn. Terug in de Rolzaal, trof men daar de andere deelnemers met zeer tevreden gezichten aan, niet alleen de Westlandgroep had dus genoten. Na een kleine consumptie gebruikt te hebben, begonnen de deelnemers afscheid te nemen en met benenwagen, auto of trein te vertrekken. De jaarlijkse ledenvergadering was weer ten einde. Bedankt afdeling Den Haag, voor het prachtige programma en de prima organisatie! J. Zantinge-van Dijkum


Afdelingsnieuws Afdeling Rotterdam e.o. "De Nieuwe Maas" Het jaarverslag van deze afdeling geeft een overzicht van de vele werkzaamheden in de afdeling. Jammer dat het ledental iets terug liep, maar dat wordt in het komende jaar misschien weer ingelopen. Behalve lezingen werd er ook in het nieuwe werklokaal hard gewerkt. Instructie-avonden over „Tegels", historisch onderzoek in de archieven en het tekenen van aardewerk waren maar een paar dingen waar men zich mee bezig hield. Bovendien werd een opgraving in Spijkenisse zorgvuldig uitgewerkt en bouwde men een schervencollectie op, werden vondsten gerestaureerd en hield men een knipselarchief bij. Daarbij werd het graafwerk niet vergeten. Een veld verkenning in de polder Vriesland, met een eendaagse opgraving, assistentie in de Beverwaard bij een opgraving van het BOO en niet te vergeten de opgraving in Geervliet, op de Hof van Putten. Ogenschijnlijk is daar niet veel gebeurd, er werd in een klein hoekje weiland gewroet. Wel een heel karwei, er moesten sleuven tot 3.30 m onder het maaiveld gegraven worden, hetgeen voortdurend pompen in de drassige bodem noodzakelijk maakte. Maar er zijn al veel fragmenten en bouwresten aan het licht gekomen die er op wijzen dat de slappe bodem de mensen in vroeger tijd ook al parten speelde en muren en torens bouwvallig deed worden en zelfs instorten.

Afdeling IJsselmeerpolders In het bestuur en de redactie van het afdelingsblad „Aarde-Werk" zijn enige mutaties gekomen,

maar de afdeling draait op volle toeren. Een excursie in samenwerking met de afdeling Naerdincklant naar het BAI en het museum te Groningen, een lezing over en een excursie naar Elburg en een oproep om mee te werken aan een opgraving van het BAI te Kolhorn bewijzen wel dat er activiteit in de polders heerst.

Afdeling IJsseldelta-Vechtstreek De afdeling handhaaft haar ledental ongeveer op hetzelfde peil. De lezingen worden gehouden in het Provinciaal Museum in Zwolle, men is het bestuur en de directie van het POM zeer erkentelijk voor hun gastvrijheid. In Dalfsen staat een werkruimte ter beschikking. De relaties met de prov. archeoloog drs. A. D. Verlinde zijn uitstekend; goede contacten heeft men ook met historische verenigingen in de regio. Van verschillende leden verschenen publikaties in Westerheem (de heren A. Goutbeek, V. T. van Vilsteren en R. van Beek). Wat het veldwerk betreft: bij Oudleusen ontdekte R. Klarenbeek sporen van een kringgreppel. Bij nader onderzoek bleek deze nog bijna geheel aanwezig te zijn. Een vlakgraf binnen de greppel ' leverde echter geen belangrijke vondsten op. Bij Eme/ Hoonhorst vond A. Goutbeek in een sleuf voor het leggen van buizen een urn met crematie uit de 1ste eeuw n. Chr. Verder onderzoek leidde tot de ontdekking van een Frankische nederzetting. Bij Mariënberg werd het laatste restant van het mesolithische kamp van jagers en vissers opgegraven. In Den Ham ontdekte A. G. Kleinjan een prehistorische nederzetting, die nog nader onderzocht zal worden. J. Zantinge-van Dijkum

223


Uit de kranten De Stem, 12 juni 1982: Opgravingen bij de Molenstraat. In Breda is onder leiding van de stadsarcheologe een ploeg vrijwilligers begonnen met opgravingen op een terrein aan de Molenstraat. Behalve de fundamenten van 19de-eeuwse woningen werden bouwresten van middeleeuwse woningen gevonden. Ook een grote hoeveelheid aardewerk uit de 16de en 17de eeuw kwam te voorschijn. Van de vondsten is een kleine tentoonstelling ingericht. Algemeen Dagblad, 14 juli 1982: Oude boerderijen opgegraven. In het Utrechtse Houten zijn drie boerderijtjes uit het begin van de jaartelling gevonden. Ook resten van 15 graanschuren en 8 waterputten werden aangetroffen. Maten van de woningen: één van 6 x 30 m en twee van 6 x 20 m. De wanden bestonden uit vlechtwerk. Om het complex lag een 4 m brede sloot. Utrechts Nieuwsblad, 19 juli 1982: Restauratie van grafheuvels in de bossen van Leersum. De ROB zal eind augustus beginnen met de restauratie van een grafheuvelgroep uit de midden-Bronstijd in een bos in Leersum. De restauratie geschiedt in opdracht van de stichting Oud Leersum. De grafheuvels zijn reeds in de jaren 20 beschadigd en nadien door diverse „schatgravers" bezocht. Van vondsten is weinig bekend. Algemeen Dagblad, 23 juli 1982: Bernisse geeft Romeins verleden bloot. In een polder bij de gemeente Bernisse (VoornePutten) zijn twee boerderijen uit de Romeinse tijd gevonden. Een grote hoeveelheid aardewerk-

scherven kwam aan het licht. Verder werden bronzen mantelspelden, glazen kralen en weefgewichten opgegraven. Het aardewerk bestaat uit inheemse potten. Nieuwsblad van het Noorden, 24 juli 1982: Amateur-archeoloog tussen honderden aardewerkscherven. De amateur-archeoloog Ko Lenting uit Emmen helpt mee de scherven uit te zoeken en zo mogelijk bij elkaar te lijmen, die gevonden zijn in Oudeschans. Hij heeft er 3 maanden gegraven en is nu belast met de restauratie. De meeste vondsten werden gedaan in een open riool: resten van aardewerk, knopen, schoenen, munten en pijpekoppen. Algemeen Dagblad, 26 augustus 1982: Nederzetting 12de eeuw ontdekt. In Veghel ziin de fundamenten blootgelegd van twee huizen uit het eind van de 12de eeuw. De vondsten zijn gedaan op een particulier terrein, dat gebruikt werd als opslagplaats. Toen bekend werd, dat de grond weer als weiland in gebruik zou worden genomen, heeft de werkgroep archeologie van de Heemkundekring Vechele toestemming gekregen een onderzoek te verrichten. Gelderlander, 28 augustus 1982: Middeleeuwse stad dichter bij Waal. In Nijmegen is de ROB na opgravingen Achter de Vismarkt tot de conclusie gekomen dat Nijmegen rond 1100 direct naast de Waal gelegen moet hebben. Volgens de heer Sarfaty heeft de stad direct tegen de stuwwal gelegen. Er vlakbij is een deel van het Schiippersgildehuis gevonden. H. Goudappel

Van de redactie Na vele jaren trouwe dienst heeft de Heer van der Lee zich teruggetrokken uit de redactieraad van Westerheem. Erg jammer dat weer een ervaren „oudgediende" ons heeft verlaten. Namens de redactie en redactieraad wil ik 224

hem hartelijk danken voor het vele werk dat hij al die jaren voor Westerheem heeft verricht. De „Oude Steentijd in Westerheem" heeft er wèl bij gevaren! C. A. Kalee


AWN studie- en werkweken in West-Duitsland 1983 De studieweken, zoals die de laatste jaren zijn georganiseerd, voldeden aan de verwachtingen. Hoewel bij een aantal deelnemers, dat meerdere malen aan zo'n studieweek had deelgenomen, de wens groeide om — onder deskundige leiding — het geleerde in praktijk te brengen, zijn er ook steeds weer nieuwelingen die graag veel instructie willen. In overleg met dr. Wegner, verbonden aan het Staatliches Museum für Naturkunde und Vorgeschichte in Oldenburg is het in 1983 mogelijk om aan beide wensen tegemoet te komen. Er is besloten om in augustus en september 1983 een aantal weken aan een opgraving in de buurt van Wildeshausen in Nedersaksen deel te nemen. Deze opgraving staat onder leiding van de heren Wegner en Vosgerau, die beiden als wetenschappelijk leiders van de AWN-weken zullen optreden. Het is de bedoeling dat in de eerste week het accent ligt op het leren van graaftechnieken, meten en tekenen van vlakken en profielen, waterpassen, vondstenregistratie e.d. (dus vergelijkbaar met de studieweken van de afgelopen jaren). Deze studieweek is van 13 t/m 20 augustus 1983. In de daarop volgende drie of vier weken, afhankelijk van het aantal gegadigden, wordt relatief minder tijd aan instructie besteed. De deelnemers krijgen dan de taak om zelfstandig een deel van het onderzoekterrein op te graven. Het spreekt vanzelf dat aan dit onderdeel van de studie- en werkweken gegadigden kunnen deelnemen die over enige ervaring beschikken, of die aan de instructieweek hebben deelgenomen. Om de toegewezen werkput in zijn geheel uit te graven, wordt geadviseerd om voor twee weken in te schrijven. De studie- en werkweken worden ingepast in een onderzoek waarmee het Oldenburgs museum reeds drie jaar bezig is. Het betreft een onderzoek naar een nederzetting uit de 1ste tot 5de eeuw n. Chr. Tot op heden zijn verscheidene boerderijen met hun bijgebouwen gelokaliseerd en is ook een aantal waterputten en een leemput onderzocht. De mobiele vondsten bestaan hoofdzakelijk uit aardewerkscherven. Ook zijn er enkele fibulae, munten, kralen en een ring gevonden. Naast het praktische- en theoretische gedeelte, zullen ook enkele lezingen en excursies worden georganiseerd die betrekking hebben op het onderwerp en op de archeologie van de streek. Geïnteresseerden kunnen zich tot 1 maart 1983 aanmelden bij het onderstaande adres. Zij ontvangen daarna een uitnodiging voor het bijwonen van een informatiemiddag, ergens in het centrum van Nederland. In overleg kan dan worden beslist aan welke week of weken men wenst deel te nemen. De hoogte van de deelnemersbijdrage is op dit moment nog niet bekend, afhankelijk van het soort onderkomen dat we voor de groep vinden, zal dit tussen ƒ 150,— en ƒ 200,— per week bedragen. H. H. J. Lubberding Thomas a Kempisstraat 71 7412 EL Deventer Tel. 05700-18136

225


Literatuurbespreking ]ean Af. Auel. De stam van de holebeer. Utrecht, Het Spectrum, 1982. 566 blz. Prijs ƒ29,50. (Spectrum paperback). Ayla is Anders. Ze behoort dan ook tot de Anderen. De Anderen, dat zijn de Cro Magnonmensen die zo'n 35.000 jaar geleden een groot deel van Europa bewonen. Maar op De Krim, het schiereiland in Europees Rusland, leeft nog een groep Neanderthalers. Het zijn de laatste vertegenwoordigers van de Stam van de Holebeer. Ze leven uit hun herinneringen, dus naar het verleden gekeerd. De Anderen daarentegen leven naar de toekomst, ze hebben de toekomst. Ayla komt, als 5-jarig meisje, alleen te staan als haar stamgenoten bij een aardbeving omkomen. Zij wordt gevonden door leden van de Stam van de Holebeer die, dakloos geworden door de aardbeving, op zoek zijn naar een nieuwe woongrot. Vooral dank zij de medicijnvrouw Iza en de tovenaar Creb wordt zij, eigenlijk tegen de zin van de leider Brun, in de stam opgenomen. Het gewennings- en aanpassingsproces verloopt moeizaam. Er blijft bij de stamgenoten een latent wantrouwen bestaan tegen de vreemdelinge. Hoewel Ayla haar best doet, de gewoonten van de stam aan te nemen, voedt zij dit wantrouwen door keer op keer inbreuk te maken op de traditionele taboe's: zo leert ze de slinger te hanteren en gaat ze op jacht. Maar ze kweekt ook goodwill. Zij assisteert de medicijnvrouw Iza, kijkt van haar de kunst af en weet later zelf de status van medicijnvrouw te bereiken. Langzamerhand wordt ze door de meeste stamleden geaccepteerd, ondanks haar anders-zijn, zich o.m. uitend in een afwijkende lichaamsbouw. Ze heeft echter een geduchte tegenstander: Broud, de toekomstige leider van de stam, die Ayla als een bedreiging ervaart voor zijn toekomstige positie. En eigenlijk is zij dat ook. Broud vertegenwoordigt nu eenmaal een eindpunt, hij hééft geen toekomst, de stam is ten dode opgeschreven. Iza sterft, de leider Brun en de tovenaar Creb doen, oud en vermoeid, afstand van hun macht. Broud volgt Brun op. Het boek eindigt dramatisch. Opnieuw verwoest een aardbeving de woongrot van de stam. Daarbij komt Creb om. Broud geeft Ayla de schuld van dit onheil en draagt de nieuwe tovenaar, Goov, op haar te vervloeken. Ayla vertrekt, de betrekkelijke geborgenheid van het leven in de grot én haar zoontje achterlatend, een ongewisse toekomst tegemoet. Maar zeker zal zij overleven en haar eigen volk hervinden. En de stam? Onder leiding van Broud gaat men opnieuw op zoek naar een

226

woongrot. Het wordt geen tocht naar een nieuw begin, maar naar het einde. Tot zover de inhoud van dit omvangrijke (566 blz.) boek. Is het beeld dat Jean Auel schetst van een mensenleven anno 35.000 jaar v. Chr. geloofwaardig? Zij heeft zich veel moeite getroost om er een levensecht en vooral ook levenswarm beeld van te maken. Niet alleen door veel te lezen, maar vooral ook door zelf enige tijd te leven in omstandigheden die het levenspatroon van destijds zoveel mogelijk nabij kwamen. De sporen van deze voorstudie zijn in het boek op vele plaatsen aanwezig, meestal onopvallend en dus niet hinderlijk, maar soms té veel „uit het boekje" en dus te belerend. Dan wil Jean Auel te veel verklaren en dat vertraagt de voortgang van het verhaal. Geleerden zullen ongetwijfeld, in toorn ontstoken, over (details in) het verhaal heen vallen. Maar het materiaal dat zij aanreikten was en is zeker niet voor maar één interpretatie vatbaar. Hoe dan ook, de liefdevolle wijze waarop Jean Auel de mensen, de dieren en de hen omringende natuur tekent, houdt de aandacht vrijwel voortdurend gevangen. Al betekent 566 blz. natuurlijk wel een hele kluif. Deze prehistorische beeldspraak mag niemand er echter van weerhouden, het boek te kopen en aandachtig te lezen. Inderdaad, zo had het kunnen zijn. Maar men zij gewaarschuwd. Het is de bedoeling dat er nóg 5 delen verschijnen. Voor het levensverhaal van de Aardkinderen bezit Jean Auel nog méér dan genoeg materiaal. En, naar ik aanneem, uithoudingsvermogen. P. Stuurman J. H. F. Bloemers. Rijswijk (Z.H.) 'De Bult'; eine Siedlung der Cananefaten. Amersfoort, ROB, 1978. 3 Teile. (Nederlandse oudheden 8). W. A. van Es. De Romeinen in Nederland; 3de dr. Haarlem, Fibula-van Dishoeck, 1981. Met een variant op de titel van een destijds bekende publikatie zou je kunnen zeggen: „De toekomst is Verleden Land". Immers, na Bloemers heeft nu ook de tweede samensteller van onze nationale archeologische bestseller, Louwe Kooijmans, een belangrijke stap in de toekomst gezet: belangrijk voor de toekomst van de archeologie-beoefening in ons land én voor zijn eigen toekomst. Na de leerstoel van Glasbergen is nu ook die van Modderman weer bezet. Ik wens de beide jonge hooggeleerden van harte geluk met hun benoeming. Zij hebben zich de afgelopen jaren in staat getoond om de archeologie in woord en geschrift op een verantwoord niveau


te presenteren aan een belangstellend publiek. Zij zullen zich in de komende magere jaren iedere keer. weer van die belangstelling moeten verzekeren om verder te kunnen. Tegenover Bloemers, althans tegenover een van zijn geschriften, heeft Westerheem nog iets goed te maken. Er is aandacht besteed aan het in de serie „Archeologische monumenten in Nederland" verschenen deeltje: Rijswijk (ZH.) 'De Bult', een nederzetting van de Cananefaten. Eveneens is gewezen op zijn bijdrage over hetzelfde onderwerp in „Romeins België en Nederland". En hoewel in het vooruitzicht werd gesteld dat uitvoerige aandacht zou worden besteed aan de monumentale publikatie waarop beide uitgaven waren gebaseerd, is het er tot nu toe niet van gekomen. Dat is geen schande. Bloemers' proefschrift is immers even omvangrijk als veelzijdig. De auteur had zich namelijk niet alleen ten doel gesteld, een opgraving en de resultaten daarvan uitvoerig te beschrijven. Zijn ambities reikten verder. De resultaten van het onderzoek heeft hij in een aantal modellen verwerkt en de hieruit verkregen gegevens geprojecteerd op een groter, maar duidelijk begrensd gebied: Het kerngebied der Cananefaten. Voor dit gebied, begrensd door de Noordzee, de Maasmonding, de centrale venen en het Oude Rijngebied, heeft hij gepoogd een relatie te leggen tussen de militaire geschiedenis en de inheemse landelijke bewoning. Een poging waarvan het moeilijk is te bepalen hoe exact — dus bruikbaar — de uitkomst is. Daarvoor worden we geacht een te groot vertrouwen te stellen in de vele noodzakelijke vóóronderstellingen; bovendien doet de uitwerking soms te veel denken aan de oplossing van een vergelijking met alleen maar onbekenden. Maar als andere onderzoekers ertoe kunnen besluiten, de resultaten van hun onderzoekingen op een vergelijkbare wijze in modellen te vertalen, zodat vergelijking met het Rijswijkse model mogelijk is, kan een dergelijke kwantitatieve benadering te zijner tijd zeker vruchten afwerpen. In ieder geval mogen we Bloemers dankbaar zijn, dat hij de moed heeft gehad, zijn nek uit te steken. Deze kwantitatieve benadering van de opgravingsresultaten vormt een belangrijk aspect van het boek. Een ander belangrijk aspect is de uitvoerige aandacht voor het inheemse aardewerk. Dat hangt mede samen met het zoeken naar tekenen die zouden kunnen wijzen op een „eigen" identiteit van de Cananefaten, juridisch maar vooral cultureel. Anders — en beperkter — geformuleerd: Bestaat er zoiets als specifiek Cananefaats aardewerk? Allesoverheersend is de indruk dat het inheemse aardewerk zeer veel overeenkomst vertoont met het gelijktijdige materiaal uit Noord-Holland, Friesland en Groningen. Er is duidelijk sprake van één aardewerkprovincie,

van Weser tot Maas. De aanwezigheid van de rijksgrens ter hoogte van de Oude Rijn doet aan die constatering nauwelijks iets af. Toch zijn er kleine onderlinge verschillen, zowel tussen het aardewerk bezuiden en benoorden de Oude Rijn als tussen het Westnederlandse en het Noordnederlandse materiaal. Bloemers concludeert dat deze én andere aanwijzingen toch wel pleiten voor een eigen identiteit van de cananefaten. Hóe essentieel de gesignaleerde verschillen zijn zal misschien blijken als het •—• talrijke — Noordhollandse materiaal op adequate wijze is verwerkt. Bloemers heeft zich voor de bewerking van het inheemse aardewerk bediend van een gedetailleerd uitgewerkte typologie, in een poging om de mogelijkheid voor een nauwkeurige datering met behulp van het Romeinse importaardewerk optimaal te benutten. Hij noemt het resultaat niet al te bemoedigend. Er lijkt nauwelijks sprake te zijn van een typologische ontwikkeling in de tijd. Dat verbaast me eigenlijk niet. Een typologie van met de hand gevormd aardewerk (dus eigenlijk van „unicaten") is m.i. eigenlijk niet mogelijk. De allesoverheersende indruk die de typologieën van Wijster, Paddepoel en nu weer Rijswijk op mij maken is dat de afgebeelde voorbeelden per type nauwelijks gemeenschappelijke, maar des te meer uiteenlopende kenmerken vertonen. Voor Rijswijk komt daar nog bij dat van de 2462 aardewerkresten er (slechts) 1358 in de typologie konden worden ondergebracht. Ikzelf heb destijds eenzelfde ervaring opgedaan met het van twee vindplaatsen in het zuidwesten van Den Haag afkomstig aardewerk. Niet al te bemoedigend, helaas. Maar als men grote hoeveelheden materiaal moet verwerken is een typologie (of zo men wil een classificatie) nu eenmaal onontbeerlijk. Zonder nadere detaillering ontstaat een zodanig wijdmazig netwerk dat vrijwel alle informatie omtrent het te verwerken materiaal er doorheen valt. Naarmate men echter poogt tot een fijnmaziger structuur te komen, neemt de kans op het ontstaan van restgroepen die in de structuur niet passen, toe. Niet alleen aan het inheems-Romeinse, maar ook aan het preromeinse inheemse aardewerk wijdt Bloemers aandacht. Niet uitvoerig, maar wel het overdenken waard. Hij merkt op dat niets erop wijst dat dit aardewerk in het kustgebied een zuidelijke traditie zou representeren. Hij beperkt zich tot de nuchtere mededeling dat het preromeinse aardewerk veelvuldiger en anders versierd is dan het daarop volgende inheems-Romeinse aardewerk. Ik heb er mijn artikel „Archeologie van het jaar nul" (Westerheem 18, 1969, 62— 79) nog eens op nagelezen. Het is verbazingwekkend, te bemerken hoe in ruim 10 jaar alles anders is geworden maar tevens eender is gebleven. Wat dat betreft is er niet zoveel ver-

227


schil met 2000 jaar beschavingsgeschiedenis. Het artikel bedoelde een compilatie te zijn van de destijds heersende opvattingen én bestaande gegevens betreffende het inheemse aardewerk. Ik zocht het wel sterk in begrippen als „stromingen" en „invloeden", ik suggereerde als het ware een beweging om bepaalde ontwikkelingen en verschijnselen te verklaren. Natuurlijk is dat „op afstand", zowel in de tijd als in de ruimte, wel waar. Maar ook „op de plaats rust" kunnen zich ontwikkelingen voordoen. In het bovenstaande heb ik getracht enkele belangrijke thema's uit Bloemers' proefschrift te belichten. Veel moest echter ongenoemd blijven, zoals — de ontwikkelingen van de huisplattegronden; — het importaardewerk; — de middeleeuwse bewoning ter plaatse; — de instructieve archeologische kaart (door J. F. van Regteren Altena en D. P. Hallewas) van het kerngebied der Cananefaten. Bloemers dateert het begin van de nederzetting kort na, of misschien zelfs wel kort voor het begin van de jaartelling. Er is maar één conclusie mogelijk: Het begon al druk te worden in de randstad zo omstreeks het jaar nul! Aan het onderzoek op „De Bult" wordt in de 3de druk van „De Romeinen in Nederland" uitvoerig aandacht besteed. En terecht. Want hoewel de eigenaar van een Limburgse villa bij het zien van deze bedoening zijn neus misschien zou hebben opgehaald, is er dan toch maar sprake van een nagenoeg volledig aanwezige én opgegraven nederzetting. En met een proefschrift als belangrijke toegift. Maar het verschil van 68 blz. tussen de lste/2de en deze 3de druk komt uiteraard niet alleen voor rekening van dit onderzoek. Er is in de afgelopen jaren veel werk verzet: in Nijmegen, Velsen, Druten, Wijk bij Duurstede, Zwammerdam. Ook is er zo het een en ander ontdekt; ik herinner alleen maar aan het castellum (?) van Arnhem-Meinerswijk dat nog op veel werkverzet ligt te wachten. Het grote aantal nieuwe gegevens heeft de archeoloog gedwongen tot heroverweging van oude gegevens en opvattingen. Bovendien heeft de introductie van nieuwe methoden (onder meer de kwantificering van gegevens) het mogelijk gemaakt, méér te doen met het verzamelde materiaal dan tot nu toe mogelijk was. Vooral in het hoofdstuk over de Romanisatie zijn daarvan de sporen terug te vinden. Tot slot: deze 3de druk ziet er uitstekend verzorgd uit. De gebruikte papiersoort is van een betere kwaliteit dan die van de voorafgaande drukken; de afbeeldingen komen daardoor bepaald beter tot hun recht. Al met al: Ook deze druk van „De Romeinen" zal z'n weg naar het

228

zo langzamerhand aanzienlijke contingent van minnaars van ons verleden ongetwijfeld vinden. P. Stuurman R. H. ]. Klok en F. Brenders. Reisboek voor Romeins Nederland en België. Haarlem, FibulaVan Dishoeck, 1981. 164 blz, ƒ36,50. De 76 monumenten uit de Romeinse tijd, die de auteurs ons in dit aantrekkelijke boekwerk voorschotelen, zijn in twee groepen te verdelen A: de monumenten waarvan nog overblijfselen (o.a. grafheuvels en bouwkundige resten van thermen, villae, omwallingen enz.) te zien zijn, en B: monumenten die thans geheel onder de grond verdwenen zijn en die men bijv. in de bestrating heeft aangegeven met een afwijkende kleur steen. De eerste groep lijkt mij voor de lezers en gebruikers van dit boek het aantrekkelijkst. De auteurs hebben voor Nederland 31 en voor België 45 monumenten „verzameld". Van de zichtbare Romeinse resten in ons land dienen vooral genoemd te worden de thermen in Heerlen (nr. 26, p. 76—82), de villa in Kaalheide (nr. 29, p. 89—93), de resten van de Gallo-Romeinse tempels te Eist in de OverBetuwe (nr. 3, p. 14—19) en stenen kelders in de Coriovallumstraat te Heerlen (nr. 28, p. 87— 88) en in de Stokstraat te Maastricht (nr. 24, p. 70—72). Klok en Brenders inventariseerden echter ook minder opmerkelijke resten, zoals een brok van een Romeinse mijlpaal in Rimburg (nr. 30, p. 94—95) en een Romeinse putrand in Grevenbricht. Deze putrand kon men, voordat de tempel van Taffeh in Leiden verrees, „bewonderen" op de binnenplaats van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. De monumenten in België omvatten voor een belangrijke deel tumuli. Aan interessante stenen overblijfselen zijn vooral vermeldenswaard de omwalling en tempelresten in Tongeren, delen van de 3de-eeuwse omwalling in Arlon, de 3deeeuwse hoogte-nederzetting van Montauban (Buzenol) met in de wal secundair gebruikte stenen met o.a. reliëfs van een maaimachine (kopieën, originelen in het museum ter plaatse), en muurresten en delen van een thermengebouwtje te Furfooz in de gemeente Dinant. Van elk monument wordt een beknopte maar duidelijke beschrijving gegeven, terwijl een situatieschets het vinden, en een of meerdere afbeeldingen het herkennen vergemakkelijkt. Voor reislustige en naar Provinciaal-Romeinse resten hongerende lieden is dit een onmisbaar boek, maar ook minder reislustige personen krijgen, dank zij de veelal uitstekende afbeeldingen in zwart/wit en kleur, een goed beeld van hetgeen ons nog rest aan stenen en aarden overblijfselen uit de Romeinse tijd. C. A. Kalee


Literatuursignalement ROB-overdrukken: J. A. Brongers en W. J. van Tent. Gedachten over het ontstaan en de eerste ontwikkeling van Amersfoort naar aanleiding van archeologischgeologische waarnemingen in de binnenstad. — Overdruk uit: Flehite 13, 1981, blz. 64—77 (ROB-overdrukken; nr. 159). Met gepaste trots zij opgemerkt dat ons lid W. J. van Hoorn genoemde waarnemingen heeft verricht en door het beschikbaar stellen ervan het schrijven van het artikel mogelijk heeft gemaakt. P. J. Woltering. Archeologische kroniek van Noord-Holland over 1980. — Overdruk uit: Holland 13, 1981, blz. 201—229 (ROB-overdrukken; nr. 160). Reeds gesignaleerd in Westerheem 31, 1982, blz. 42. J. H. F. Bloemers en W. J. H. Willems. Archeologische kroniek van Limburg over de jaren 1977—1979. — Overdruk uit: Publications de la Société historique et archêologique dans 1e Limbourg 116—117, 1980—1981, blz. 7—94 (ROB-overdrukken; nr. 161). In niet minder dan 86 blz. wordt een fraai geïllustreerd overzicht gegeven van het vele dat door velen in 3 jaar werd gevonden en verricht. Prehistorie en Romeinse tijd zijn ruim vertegenwoordigd. Dat laatste is geen wonder: ook 16de —19de-eeuws aardewerk wordt eronder gerangschikt. J. M. A. R. Wevers, H. Kars and R. D. Schuiling. A struvite occurrence in Amsterdam. — Overdruk uit: Bulletin de minéralogie 104, 1981, pp. 686—689 (ROB-overdrukken; nr. 162). Tijdens het stadskernonderzoek in Amsterdam ontdekte men een grote concentratie van op het eerste gezicht onbekende kristallen. Röntgendiffractieanalyse bracht aan het licht dat het ging om de chemische verbinding struvite. Het moet in een stagnerend milieu onder de waterspiegel gevormd zijn. R. H. J. Klok. De bescherming van voormalige kasteelplaatsen in Nederland. — Overdruk uit: Liber castellorum, 40 variaties op het thema kasteel, Zutphen 1981, blz. 23—33 (ROB-overdrukken; nr. 163). J. Buurman. Carbonized seeds from the castle of Valkenburg (L.). — Overdruk uit: Liber castellorum ... blz. 349—353 (ROB-overdrukken; nr. 164).

J. A. Trimpe Burger. Een kacheloven uit omstreeks 1470 te West-Souburg op Walcheren. — Overdruk uit: Liber castellorum . .. blz. 354— 359 (<ROB-overdrukken; nr. 165). J. Ypey. Wapen of werktuig? — Overdruk uit: Liber castellorum ... blz. 367—375 (ROB-overdrukken; nr. 166). Aangezien het aan prof. Renaud aangeboden Liber castellorum te zijner tijd uitvoerig in Westerheem zal worden besproken, volsta ik met de opsomming van de afzonderlijke overdrukken. W. A. B. van der Sanden. Een archeologische verkenning van het kloosterterrein te Binderen, gemeente Helmond (N.-Br.). — R. C. G. M. Lauwerier. Beesten te Binderen. — Overdrukken uit: Historisch jaarboek van Helmond „De Vlasbloem" 2, 1981, blz. 33—55 (ROB-overdrukken; nr. 167). Behalve grondsporen van het voormalige Vrouwenklooster en aardewerkresten heeft onderzoek een voor de topografie van de vindplaats interessant gegeven opgeleverd: een rivierbedding waardoor waarschijnlijk destijds de Oude Aa heeft gestroomd. A. D. Verlinde. Archeologische kroniek van Overijssel over 1979/1980. — Overdruk uit: Overijsselse historische bijdragen 96, 1981, blz. 136—160 (ROB-overdrukken; nr. 168). Meest opvallende „vondst" in genoemde periode: de vinder van een in de jaren 1940—'45 verloren gegane vondst uit 1937 (een circa 20 cm lang en circa 12 cm hoog bronzen beeldje, een paard en kar voorstellend. Vindplaats: De Baaider Es bij Hardenberg. Datering: waarschijnlijk Romeinse tijd). H. Sarfatij. Archeologische kroniek van ZuidHolland over 1980. — Overdruk uit: Holland 13, 1981, blz. 257—279 (ROB-overdrukken; nr. 169). Reeds gesignaleerd in Westerheem 31, 1982, blz. 86. R. H. J. Klok. Archeologische monumenten op militaire terreinen. — Overdruk uit: Tijdschrift van de. . . Heide Maatschappij 93, 1982, blz. 95—106 (ROB-overdruk; nr. 170). Als een archeologisch monument grootschalig is en niet of slechts gedeeltelijk zichtbaar/herkenbaar, verdragen behoud van het monument en gebruik als militair terrein elkaar niet. De schrijver geeft drie voorbeelden.

229


Helinium 22, J982, fase. 1: P.-L. Van Berg, D. Cahen, L. Demarez. Groupe de Blicquy: facies nouveau de néolithique ancien en Belgique (pp. 3—32). In de vierde aflevering van de reeks artikelen over niet-LBK-elementen in de vroegneolithische culturen tussen Rijn en Seine aandacht voor de „groupe de Blicquy", een culturele eenheid, waarvan de uitingen (huisplattegronden, keramiek en lithisch materiaal) naast overeenkomsten ook aanzienlijke verschillen tonen met de Bandkeramische en de zgn. Limburgse cultuur. P. H. Deckers. Preliminary notes on the neolithic flint material from Swifterbant (Swifterbant contribution 13; pp. 33—39). Allereerst aandacht voor overeenkomsten en verschillen tussen het neolithisch en mesolithisch vuursteenmateriaal afkomstig van het vindplaatsencomplex zelf. Vervolgens wordt het gezamenlijke vuursteenmateriaal vergeleken met het materiaal van de Rössener, Ertebölle- en Trechterbekercultuur. De aflevering wordt gecompleteerd met een aantal korte bijdragen (van M. Marien en P. A. Janssens) en de Kroniek, ditmaal aan Groningen, Friesland en Drenthe gewijd. Tot slot een groot aantal boekbesprekingen.

In het meinummer van Spiegel Historiael beschrijft de heer G. J. Bartstra de speurtocht naar de werktuigen van de Javamens. Eind vorige eeuw vond E. Dubois bij Trinil aan de Solorivier de resten van Homo Erectus (Javamens); inmiddels zijn de overblijfselen van meer dan 30 individuen bekend (bijna 1 miljoen jaren oud). Van hun werktuigen is tot nu toe niets gevonden. Toen Von Koenigswald in 1935 in het Baksokadal vuistbijlen aantrof, schreef hij deze toe aan de Javamens. Later bleken deze vuistbijlen te jong te zijn (0,01 milj. jaren oud). Bij Sangiran ten noorden van Surakarta liggen de tot heden rijkste fossiele lagen van de Pithecanthropus. In de grove grindafzettingen op de top van een heuvel vond Von Koenigswald in 1934 kleine onopvallende stukjes steen, waarop slagbult en retouche vaak moeilijk aanwijsbaar zijn. Maar ook deze „werktuigjes" kunnen niet zonder meer aan de Javamens worden toegeschreven. De gnindlagen dateren van latere tijd dan de middenpleistocene tuf zanden, die er onder liggen. Het zoeken is moeilijk, ook omdat men vooral in de stroomsedimenten van de rivieren zoeken moet en de typische kenmerken van werktuigen wellicht door de afslijpende werking van het water verdwenen zijn. Maar de speurtocht gaat door! J. Zantinge-van Dijkum Journal of Human Evolution, 11 nr. 6, 1982:

In „Graven in het verleden; de Oude Molstraat, beschermd stadgezicht en monument" doen onze voorzitter L. Molhuysen, H. Rosenberg en C. J. J. Stal verslag van resp. het archeologisch onderzoek, de bouwgeschiedenis en de bewoningsgeschiedenis van een van de weinige straten in de binnenstad van Den Haag die de herinnering aan een middeleeuwse herkomst nog levend houdt. Het fraai uitgevoerde, rijk geïllustreerde boekje vormt een waardig „sluitstuk" van het door „Stadsherstel Den Haag en omgeving NV" uitgevoerde restauratieproject Oude Molstraat.

W. R. K. Perizonius, Excavation data of skeletal remains for the human osteologist; a questionnaire for the archeologist (pp. 461—479).

Mkmaarse historische reeks dl. 5, 1982, blz. 9— 35: E. H. P. Cordfunke. Alkmaar in prehistorie en middeleeuwen; nieuwe gegevens. Van een voorzitter naar een oud-voorzitter is in het Literatuursignalement maar één stap. Alkmaar verheugt zich al lang in prof. Cordfunke's niet aflatende belangstelling. In de onderhavige bijdrage geeft hij een overzicht van hetgeen vondsten en onderzoekingen in de afgelopen jaren aan nieuwe gegevens hebben opgeleverd.

Met deze vragenlijst, waarmee opgegraven menselijk skeletmateriaal van de anno 1982 noodzakelijke archeologische documentatie kan worden voorzien en aan de hand waarvan de wetenschappelijke vraagstelling met betrekking tot een bepaalde skeletvondst kan worden vastgesteld, wil de auteur tevens een verdere integratie van osteologisch en archeologisch onderzoek stimuleren. Nieuwe ontwikkelingen in het skeletonderzoek, zoals de opkomst van de paleodemografie, de paleogenetica, de paleopathologie, de paleoserologie (bloedgroep-onderzoek) en de biochemische methoden om het geslacht en de leeftijd te bepalen, hebben immers ook' tal van nieuwe vragen aan de archeoloog tot gevolg. De huidige vragenlijst is een nadere uitwerking van een soortgelijke in het Nederlands gestelde vragenlijst, die door de auteur gedurende een aantal jaren op zijn bruikbaarheid werd getest. Een ieder, die in het veld met skeletresten wordt geconfronteerd, wordt dit document van harte aanbevolen.

P. Stuurman

Tj. Pot

230


Lezingen Afdeling Noord-Nederland Donderdag 20 januari 20.00 uur E. Taayke Terpaardewerk BAI, Poststraat Groningen

Afdeling Noord-Holland Noord Dinsdag 21 december 20.00 uur F. Diederik Determinatie van aardewerk door de eeuwen heen CafĂŠ-rest. Chez Dick, Ramen 10 Hoorn Dinsdag 18 januari 20.00 uur W. J. H. Willems Een nieuw castellum aan de Rijn Restaurant Igesz, Markt 22 Schagen

Afdeling Amsterdam e.o. Dinsdag 18 januari '83 20.00 uur Prof. Dr. J. H. F. Bloemers: Een poging tot ontleding van het germanisatieproces in Nederland Amsterdams Historisch Museum, ingang Nieuwe Zijds Voorburgwal 359, Amsterdam

Afdeling Utrecht e.o. Woensdag 12 januari 20.00 uur O. H. Harsema Experimentele archeologie in Nederland en elders

Afdeling Naerdincklant (Hilversum e.o.) 'Woensdag 9 februari 20.00 uur C. A. Kalee Romeins aardewerk Woensdag 9 maart 20.00 uur Prof. Dr. C. Isings Glas in de Oudheid Museum de Vaart, Vaartweg 163 Hilversum

Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland Woensdag 12 januari 19.30 uur Dr. A. W. M. Hubrecht Woensdag 9 februari 19.30 uur Dr. J. Hollestelle Bakstenen tegels en haardstenen Woensdag 9 maart 19.30 uur L. Haquebord Smeerenburg Woensdag 13 april 19.30 uur J. Heidinga Voorgeschiedenis van de streken rond Arnhem Het Oude Klooster, St. Bernulphusstraat 9 Oosterbeek

Afdeling Usseldelta-Vechtstreek Maandag 24 januari 20.00 uur J. Buurman Archeologie en ecologie Dinsdag 22 februari 20.00 uur P. Kooy Over de buurtschap Peelo

Woensdag 9 februari 20.00 uur (na jaarvergadering) Ir. G. Koppert Romeinse techniek op het gebied van steden-, wegen- en bruggenbouw Woensdag 9 maart 20.00 uur Prof. Dr. L. P. Louwe Kooijmans Nieuwste inzichten in de Vlaardingen-cultuur

Maandag 21 maart 20.00 uur O. H. Harsema Experimentele archeologie in Nederland en elders

Woensdag 13 april 20.00 uur B. Ozinga Nieuwe vondsten uit oude Utrechtse opgravingen Pieterskerk, Pdeterskerkhof Utrecht

Maandag 18 april 20.00 uur A. D. Verlinde Jaaroverzicht van de provinciale activiteiten Het Bastion, Badhuiswal 8 Zwolle

231


Tentoonstellingsnieuws Nijmegen, Rijksmuseum G. M. Kam, Museum Kamstraat 45 tot 9 januari: „Op zoek naar een castellum" De tentoonstelling is gewijd aan opgravingen die He afdeling Provinciaal-Romeinse Archeologie (Prof. Dr. J. E. Bogaers, Dr. J. K. Haalebos) van de Katholieke Universiteit sinds 1975 in Woerden heeft verricht. Openingstijden: ma. t/m za. 10—17 uur; 1ste Kerstdag gesloten.

München, Prahistorische Staatssamlung, Lerchenfeldstrasse 2 tot 9 januari: Terra Sigillata. Ein Weltreich int Spiegel seines Luxusgeschirrs. Grote overzichtstentoonstelling, met een gids van de hand van Jochen Garbsch (DM 15.—, 112 p, rijk geïllustreerd).. Nice, Musée de Paléontoloige humaine de Terra Amata, 25 Boulevard Carnot tot 31 januari: Chasseurs artistes de la Préhistoire.

INSTITUUT

TUBANTIA Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam-Z Gratis prospectus op aanvraag.

Voor al uw periodieken naar N.V. D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070- 859347

232


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de archeologische werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. Voorzitter: L. Molhuysen, Louise de Colignystraat 39, 2595 SL Den Haag, overdag tel. 070-657955 (bij uitzondering) tel. 070-859719; Alg. Secretaris- H. Fokkens, Postbus 52, 3720 AB Bilthoven, tel. 033631334, toestel 24 (onder kantoortijd); Alg. Penningmeester: N. L. van Dinther, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, tel. 01890-7451; Leden: Drs. P. W. van den Broeke, Oude Vest 223H, 2312 XZ Leiden, tel. 071-125158, overdag 071-123775; Drs. G. J. van der Horst, Kievitspark 1, 2215 NH Voorhout, tel. 02522-12379; C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Trans 14, 3512 JK Utrecht, tel. 030-332114; Mevr. N. C. J. J. Ladiges, Rapenburgerplein 13, 1011 VC Amsterdam, tel. 020251956; Mr. H. J. Moltmaker, Kleine Raamstraat 19, 9711 CG Groningen, tel. 050-140777, overdag 05920-14841; Mevr. M. Wackers, Binnendijk 54, 6852 HT Huissen, tel. 085-254763, overdag 085-420022. E r e l e d e n : H. J. Calkoen f (Ere-voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. K n i p s e l a r c h i e f : Mevr. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, 2902 TE Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. G. J. KoopmansVermeer, Noordereind 22, 9265 LM Suawoude. 2. Noord-Holland Noord: W. v. d. Wal, Nijverheidstraat 20, 1741 EL Schagen, 0224096721. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. C. J. Lagerwey-Timmer, Anslijnstraat 12, 2013 EE Haarlem, 023321249.

5. Amsterdam en omstreken: E. Schmitz, A. Versluijsstraat 13 II, 1066 BL Amsterdam, 020-151774. 6. Rijnstreek: W. Dorsman, Dr. Kuyperlaan 6, 2215 NE Voorhout, 02522-15102. 7. Den Haag en omstreken: L. van der Valk, Soestdijksekade 790, 2574 ED Den Haag, 070-802546. 8. Helinium (Vlaardingen): Mr. W. P. M. Kerklaan, Postbus 3055, 3130 CA Vlaardingen, 010-343630. 9. De nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkenisse, 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, 0118470058. 11. Lek en Merwestreek: R. Hovingh, Dorpsstraat 62, 2959 AH Streefkerk, 018481019. 12. Utrecht en omstreken: Tj. Pot, Tolsteegplantsoen 35, 3523 AL Utrecht, 030-516351. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): K. Ruys, Tesselschadelaan 20, 1217 LH Hilversum, 035-44597. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): P. Molenaar, Regentesselaan 18, 3818 HJ Amersfoort, 033-19871. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: G. Taconis, Tielseweg 18, 4012 BK Kerk-Avezaath, 03448-1573. 16. Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Dominicanenstraat 20, 6521 KD Nijmegen, 080-235808. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. T. v. Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19, 6721 SM Bennekom, 08389-5418. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-V eluwezoom: J. de Vries, Vossebeltweg 33, 7431 AS Diepenveen, 05709-1996. 19. Tiuente: A. H. Bracht, Postbus 789, 7550 AT Hengelo, 074919758. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: Mevrouw S. M. C. Wevers, Eekwal 43, 8011 LB Zwolle, kantooruren 0520013753. 23. IJsselmeerpolders: Mevr. W. Riem-Philippi, Archipel 42—29, 8224 HT Lelystad, 03200-47715.


H.D. Schneider

Een brief voor Anchiry Een nietig beeldje van beschilderd hout en een stukje papyrus in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden blijken door de persoonlijke kleur die zij bezitten een extra dimensie te kunnen geven aan de vele voorwerpen uit de Egyptische oudheid: een kijkje in het leven van alledag en een weergave van het besef dat er voor de gemiddelde Egyptenaar tussen het leven ginds en het bestaan op aarde een duidelijke band bestond. Met meer dan 40 kleur- en zwartwitfoto's 48blz., ƒ 19,50 H.D. Schneider

Beelden van Behnasa Beelden van Behnasa

In dit rijk geïllustreerde boek wordt de aandacht gevraagd voor een periode van de Egyptische cultuurgeschiedenis die in de regel minder in de belangstelling staat dan zij verdient: de eerste drie eeuwen van onze jaartelling, waarin de oud-egyptische cultuur gedwongen in aanraking kwam met de hellenistische beschaving van Rome. Deze boeiende en merkwaardige ontmoeting en assimilatie van westerse en oosterse kunst wordt besproken aan de hand van een vijftigtal voorwerpen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Centraal staat daarbij een recent verworven groep grafreliëfs uit de woestijn nabij het huidige Behnasa in Midden-Egypte. 52blz., ƒ 15,M.J. Raven

Papyrus van bies tot boekrol

PAPYRUS

De meest directe informatie over de Egyptische beschaving bieden de handschriften. In het droge klimaat van Egypte zijn veel van deze geschreven bronnen bewaard gebleven, zowel uit de officiële archieven als uit de prullemand van een schooljongen. Het waren de Egyptenaren die de wereld het schrijven met pen en inkt hebben geleerd. De ontdekking van papyrus als schrijfmateriaal speelde hierbij een sleutelrol. In dit boek wordt de betekenis van papyrus en papyri (de handschriften) duidelijk uiteengezet en nader toegelicht aan de hand van voorbeelden uit de collectie van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Van de vijfentwintig documenten die apart worden behandeld, zijn hier - in veel'gevallen voor het eerst - Nederlandse vertalingen opgenomen. Ruim geïllustreerd met 40 zwartwit- en 15 kleurenfoto's 92blz., ƒ27,50

Verkrijgbaar in de boekhandel

Uitgaven van

terra Zutphen, Postbus 188, telefoon 05759-3141


XXXI-6-1982

AWN


Redactie

Inhoud

Hoofdredacteur:

Cartoon

233

C. A. Kalee

W. A. Casparie De houten veenweg te Smilde, nabij Suermondswijk

234

P. W. van den Broeke Kustprodukten uit de Ijzertijd in het Zuidnederlandse achterland

242

P. J. R. Modderman Over ceders en berken

250

R. de Zwarte Een oude Waalarm in de Bommelerwaard

259

Dus dat zien ze nou

261

Redacteuren: Mevr. H. Goudappel Tj. Pot G. F. thoe Schwartzenberg O. J. Wttewaall Mevr. J. Zantinge-van Dijkum Redactieraad: R. van Beek Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunstins Drs. A. Peddemors V. T. van Vilsteren Adviseur: R. J. Demarée

ï-Crtcü-Cctftftrti •S

% Informatiemiddag

261 1

Algemeen Secretariaat A.W.N.: Postbus 52, Bilthoven Administratie A.W.N.: Postbus 100, Hillegom Contributie: ƒ 48,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Poortugaal Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december Bijdragen (artikelen, boekbesprekingen enz.) zenden aan: C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Trans 14, 3512 JK Utrecht Alle overige correspondentie: Administratie A.W.N., Postbus 100, Hillegom

Arthur Groen Benes. Archeologisch onderzoek naar een verdwenen Uitgeester buurtschap

262

Tj. Pot Satricuriosa

276

In memoriam H. van der Lugt

290

Herfstexcursie 1982

291

Afdelingsnieuws

293

Uit de kranten

295

Archeologisch nieuws

296

Literatuurbespreking

296

Literatuursignalement

298

Tentoonstellingsnieuws

298 isis-d-d-tsifü

•R

-Ï! Excursie t „Kelten en Galloromeinen

299 »

•«

Op het omslag,: Aardewerk bord uit NoordHolland (zie tek. op bh. 270)

Lezingen ISSN 0166-4301

300


Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXXI, no. 6, december 1982

KUMT U M'i de WE« NAAR. V A O A VERTSUUfcH

233


De houten veenweg te Smilde, nabij Suermondswijk W. A. Casparie Inleiding In de Nieuwe Drentsohe Volksalmanak 21 (1903) beschrijft E. Pelinck een houten weg, die nabij de Suermondswijk te Smilde onder een pakket van circa 55 cm veen werd aangetroffen. De weg is gemaakt van dwarsgelegde, plm. 2.5 m lange palen, die een doorsnede hebben van ongeveer 10 cm. Bij die beschrijving is een afbeelding aanwezig; een door G. J. Landweer Jz. gemaakte foto van een stukje van de weg, opgegraven in 1902 (zie afb. 1). In de veronderstelling, dat de weg met het afgraven van het veen in het begin van deze eeuw geheel verdwenen zou zijn, is het bestaan ervan weliswaar gedocumenteerd, maar heeft nadien geen onderzoek naar bouwwijze, verloop, eventuele functie, enz. plaatsgevonden. Bovendien was door Pelinck slechts een globale plaatsaanduiding gegeven; eigenlijk te onnauwkeurig om de weg met een behoorlijke kans op succes terug te vinden.

1. De houten weg onder het veen bij Smilde, gefotografeerd in 1902 door G. ]. Landweer Jz. (archief PMD). 2. Smilde, het beboste stuk veen, waarin de houten weg is teruggevonden. Foto G. Delger.

Vondstmeldingen Toch is het gelukt de aanwezigheid van de weg weer aan te tonen. De heer J. G. van der Heide, amateur-archeoloog te Hoogersmilde is, samen met de .heer J. Bruggink -(Provinciaal Museum van Drenthe, Assen = PMD), sinds 1979 gaan speuren naar mogelijke resten. Dit bracht hen onder andere in contact met de heer J. Harders te Smilde. Deze wist zich uit zijn jeugd de aanwezigheid van de weg nog te herinneren in een stuk aan hem toebehorend land. Verder zoeken van de heren van der Heide en Bruggink leidde tot het vinden van de vermoedelijke plek van de weg, in februari 1982. 234

Vervolgens heeft op 15 maart 1982 een verkenning plaatsgevonden door de heren J. Beuker (PMD), J. G. van der Heide en J. Harders. In een slootkant werden onder bomen en tussen dicht struikgewas (afb. 2), houtresten aangetroffen; een drietal plm. 10 cm dikke palen met een lengte van meer dan 1.6 m, horizontaal in het veen liggend. Ze waren overdekt door ongeveer 60 cm veen. Hiermee was zekerheid verkregen over de aanwezigheid van een houten veenweg; naar alle waarschijn-


lijkheid de door Pelinck in 1903 beschreven houten weg. Op basis van een andere vondstmelding was het niet uitgesloten, dat iri 'dit veengebied nog een weg lag. Mr. H. G. A. Korteweg te Wassenaar informeerde ons over een houten weg in het veen ten zuiden van de Suermondswijk, dat in de dertiger jaren is afgegraven. Omstreeks 1930 heeft Prof. Dr. A. E. van Giffen nog een bezoek gebracht aan deze, kort nadien opgeruimde, weg. Een in die tijd gemaakte foto toont een aan Pelincks weg verwante bouwwijze. De door Pelinck aangegeven richting van de weg ten noorden van de Suermondswijk (west-oost) sloot echter uit, dat het hier één en dezelfde weg zou betreffen. Opgraving Dank zij de medewerking van de heer Harders, die toestemming gaf op zijn terrein nader onderzoek aan de houtresten te verrichten, kon op 25 augustus 1982 een kleine, eendaagse opgraving plaatsvinden. De bedoeling hiervan was om nader inzicht in de bouwwijze, de ge3. Smilde, het op 25 augustus opgegraven gedeelte van de veenweg. Tekening G. Delger.

bruikte houtsoorten, de richting en de veenstratigrafie, en zo mogelijk enige aanduiding van de ouderdom te.verkrijgen. Vergelijking van de opgravingsgegevens met de op het Biologisch-Archaeologisch Instituut ( = BAI) te Groningen aanwezige documentatie van Pelincks weg bij de Suermondswijk en met de informatie van de heer Korteweg zou zekerheid kunnen verschaffen of we hier met één weg te maken hebben of dat er sprake is van verschillende houten veen wegen. Het eendaagse onderzoek werd verricht door de heren J. G. van der Heide, die de weg eigenlijk had „teruggevonden", J. Bruggink (PMD), G. Delger (BAI), K. Klaassens (BAI) en de auteur (BAI). De weg werd over een klein stukje van 1.4 m lengte geheel blootgelegd en ingetekend (zie afb. 3). Van de palen zijn houtmonsters genomen om de houtsoort (en) vast te stellen en voor een Cl4-datering. Vervolgens zijn de wegdekpalen (deels) weggenomen om een eventuele onderbouw vast te stellen. Tenslotte werd de veenopbouw, zowel onder als boven de weg, bestudeerd. Van het opgegraven gedeelte zijn tevens enkele foto's gemaakt, waarvan in afb. 4 één is gegeven.

235


De opgravingsresultaten We zijn er zeker van, dat Pelincks weg na 80 jaar weer is aangetroffen; een circa 2,5 m brede weg van dwarsgelegde elzen stammetjes (Alnus), deels gekloofd, met diameters van 8 tot 14 cm. De uiteinden van deze wegdekpalen waren duidelijk gekapt met ijzeren bijlen (vrij lange kapsporen). Op de meeste palen waren nog delen van de schors aanwezig. De bouwers hebben geen pennen gebruikt om dit stuk weg vast te zetten. De weg was geschikt om met wagens over te rijden. Vergelijking van onze opgravingsresultaten met de door Landweer in 1902 gemaakte foto's van Pelincks weg, zie afbeeldingen 5 en 6, toont duidelijk de overeenstemming in bouwwijze. Zeer opmerkelijk was de aanwezigheid van een afdeklaag van zandige plaggen, mogelijk heideplaggen van 3 a 4 cm dik. Bij de overige in Nederlandse venen aangetroffen prehistorische houten wegen is nimmer zo'n afdeklaag aangetoond (Van Zeist & Casparie, 1966) Plaggenafdekkingen zijn diverse malen bij Duitse veenwegen vastgesteld (mond. meded. H. Hayen, Staatliches Museum für Naturkunde und Vorgeschichte, Abteilung Moorarchaologie, Oldenburg, BRD). Wij zijn er nu evenwel zeker van, dat wij bij ons onderzoek van de Zuidoostdrentse veenwegen zulke afdekkingen beslist niet over het hoofd hebben gezien. Of in de plaggenafdekking nog karresporen aangetroffen kunnen worden, zal nader onderzoek uit moeten wijzen. Onder het wegdek werden, slechts aan één kant gesitueerd, twee lengteleggers als onderbouw vastgesteld. Deze elzenstammen waren van hetzelfde type als de wegdekpalen. Verdere vondsten zijn niet gedaan. Voor zover de wegrichting op basis van een stuk weg van nog geen anderhalve meter kan worden vastgesteld, was deze ZW-NO. De twee onderleggers lagen nagenoeg op de vaste zandondergrond; onder de wegdekpalen was 10—15 cm veen 236

4. Smilde, de veenweg, dwars op de wegrichting gefotografeerd. Waar de zon door het bladerdek van het bos op veen schijnt, ontstaan lichte plekken op het hout. Foto G. Delger.

aanwezig. Dit betekent, dat we hier vlak bij het begin (of eventueel het einde) van deze weg zitten. Ten noordoosten van het door ons opgegraven weggedeelte bevindt zich een grote, niet met veen overgroeide zandrug. De weg zou dan van hieruit in zuidwestelijke richting zijn aangelegd. Er zijn geen aanwijzingen voor een langdurig gebruik van bijv. meerdere tientallen jaren gevonden. Het blootgelegde weggedeelte is ook te klein om eventuele reparaties vast te stellen. Wel hebben we de indruk, dat de weg nauwelijks heeft gefunctioneerd. Het hout zag er onbeschadigd uit en ook het plaggenniveau leek niet veel gebruikt en verbeterd te zijn. Het voor de weg gebruikte hout, elzen, was waarschijnlijk in ruime mate in het nabijgelegen veenrandbos aanwezig. De plaggenafdekking van de weg was overgroeid door eenarig wollegras (Eriophorum vaginatum), als basis van het


5. Smilde, hetzelfde weggedeelte als in afb. 1, met de heer Mast. die de put gegraven heeft. Foto G. J. Landweer Jz., 1902 (archief PMD).

6. Smilde, hetzelfde weggedeelte als in afb. 1. Foto G. } . Landweer Jz., 1902 (archief PMD).

hoogveenpakket ter plaatse. Op deze laag „vlok" ligt veenmosveen (Sphagnum), dat onder zeer vochtige tot natte omstandigheden is gevormd. Het voorkomen van dit „splinterveen" wijst erop, dat de weg en zijn omgeving na enige tijd aanzienlijk natter zijn geworden. Een vrij groot gebied verdronk als het ware, waardoor het onbewoonbaar werd.

Het weggedeelte, waarover de heer Korteweg ons informeerde, lag ongeveer 500 m zuidwestelijk van de opgravingsput van 1982; de weglengte moet daarom meer dan 500 m zijn geweest. Het is nog niet mogelijk van deze weg een datering te geven. Maar zowel de kapsporen van de palen als het aangetroffen veen maken waarschijnlijk, dat de weg in de Ijzertijd is aangelegd, dat wil zeggen na 700 v. Chr. Oude berichten vermelden een oorspronkelijke veendikte boven de weg van tenminste 75 cm. Het is absoluut onverantwoord om op basis hiervan de ouderdom van de weg nader aan te duiden. We hebben namelijk geen informatie over de groeisnelheid van het veen in dit gebied, maar voor een dergelijk pakket is in ieder geval vele eeuwen, waarschijnlijk wel 1500 jaar, nodig. Mogelijke doel en functie van de weg Op basis van de eigenlijk zeer geringe informatie is het niet doenlijk over doel en functie definitieve uitspraken te doen. Toch kunnen er — zij het met veel reserve

237


7. DeeZ wa« ^e &aar£ i>a« Cornelis

Pijnacker,

1634, met aanduiding van de S'milder- of Smildigervenen. Deze waren in die tijd reeds in vervening. De plaats van het grote kanaal, dat de Smildigervenen doorsnijdt (Drentse Hoofdvaart), is onjuist aangegeven. De plaats van de houten weg is met een ster aangeduid.

238

8. Deel van de archeologische kaart van Nederland, naar Achterop en Brongers (1979), met hun welwillende toestemming hier afgebeeld. De ster geeft de plaats van de opgraving van 1982, van Pelincks onderzoek van de weg van 1902, en van Korteweg's weggedeelte aan.


o

Om deze kaart te kunnen vergelijken met die van afb. 7, die hetzelfde gebied omvat, zijn hier enkele, ook door Pijnacker aangegeven plaatsen aangeduid: Assen (Aszen), Witten, Hijken (Hycken), Diever (Dieveren) en Dwingelo.

.•••

Grijs: veen; wit: zand en keileem. De genummerde zwarte stippen betreffen Bronstijd en Ijzertijd strijdhamers, die door Achterop en Brongers in hun artikel (1979) besproken worden.

239


— enkele opmerkingen gemaakt worden. De weg is gesitueerd in het oostelijke deel van de inmiddels grotendeels verdwenen Smilder- of Smildigervenen. De juiste vorm van deze venen, die in de eerste helft van de 17 de eeuw in ontginning kwamen, is niet bekend. De veenrand verloopt hier erg grillig. Misschien mede als gevolg daarvan is juist een gedeelte van deze veenrand in nog zeer fraaie toestand tot op heden bewaard gebleven. In het Witterveld, ongeveer 2 km oostnoordoost van de opgravingsplek, vindt in de oorspronkelijke randzone van de Smildigervenen nog steeds hoogveenvorming plaats (Baaijens, Barkman & Casparie, 1981). Pijnacker geeft in zijn kaart van Drenthe van 1634, waarvan in afb. 7 een gedeelte is afgebeeld, een groot, aaneengesloten hoogveen aan, waarop talrijke plassen voorkomen, doch waarin zandopduikingen ontbreken. De nauwkeurigheidsgraad van deze kaart is echter niet groot. Zo ontbreken nogal wat kleinere veentjes, zijn ook veenopvullingen van beekdalen niet aangegeven, en is bijv. van de toch wel omvangrijke „Odoorner venen" geen enkele aanduiding aanwezig. De plaats van Pelincks weg, inclusief het door ons opgegraven gedeelte en Kortewegs weg, is in afb. 7 bij benadering aangeduid met een sterretje. Achterop en Brongers (1979, verschenen in 1982) geven op de archeologische kaart van Nederland 1:100.000 een ogenschijnlijk heel ander hoogveen aan. In afb. 8 is een deel van die kaart, iets verder verkleind weergegeven; overeenkomend met het in afb. 7 afgebeelde deel van de kaart van Pijnacker. De verschillen zijn echter grotendeels terug te voeren op verschillende uitgangspunten bij de vervaardiging der kaarten. Op de kaart van Achterop èn Brongers zijn de moerasveenafzettingen van beekdalen ook als veen vermeld, en lijken in de Smildigervenen een aantal, niet door veen overgroeide zandkoppen voor te komen. Wanneer we het door ons aangetrof240

fen weggedeelte plotten op deze kaart, dan lijkt de weg zeer strategisch gesitueerd te zijn. Hij lijkt de aanzet te zijn van een meer dan 500 meter lange overbrugging van het oostelijke afwateringssysteem van de Smildigervenen. Deze afwatering ging in oostelijke richting, naar het Laaghalerveen en de Laaghaler groenlanden; een uitgebreid moerasveengebied, dat op zijn beurt weer afwaterde in het Deurzerdiep en de Drentse Aa. We mogen aannemen, dat het hier zeer nat was. Vanaf het door ons opgegraven weggedeelte in zuidelijke en zuidwestelijke richting gezien, was het veen hier betrekkelijk smal; mogelijk nog geen 2 km breed. Het is niet onmogelijk, dat in dit veen nog enkele zandkoppen zaten. We zouden de weg kunnen zien als de verlenging van de NO-ZW zandrug, waarop o.a. Assen en Witten liggen. Het doel van de weg zou dan het ten zuiden van de Smildigervenen aanwezige zandgebied tussen Diever en Hijken kunnen zijn; de overkant van het smalle oostelijke deel van de Smildigervenen. De situatie in de Ijzertijd was uiteraard verschillend van de laatste historische situatie, zoals door Pijnacker en door Achterop en Brongers is geschetst. Het is in ieder geval zeker, dat het veen zich verder heeft uitgebreid dan door Achterop en Brongers wordt aangegeven. We houden het voor mogelijk, dat hun kaart de Ijzertijd-omvang vrij goed aangeeft. Het uitbreidende hoogveen moet voor de bewoonbaarheid van dit gebied een grote bedreiging zijn geweest. De houten weg van Smilde heeft dan misschien gefunctioneerd als verbindingsweg, geschikt voor wagens, tussen twee in de Ijzertijd nog goed bewoonbare gebieden, die door het uitbreidende hoogveen steeds meer gescheiden werden. De bouwwijze — een rijweg van palen, niet van planken, niet vastgepind — hoeft niet op een lokale weg te duiden, bij voorbeeld om akkergronden te bereiken.


Ook een verbindingsweg over het gehele veen, zoals de Valtherbrug, kan best — deels — van palen vervaardigd zijn. Het is echter nog te vroeg om op' basis van de technische aspecten van de weg iets over doel en functie op te merken.

slechts één houten weg voor onderzoek overgebleven is. Het speurwerk van de heren van der Heide en Bruggink heeft tot een boeiende en belangrijke vondst geleid. Noot:

Slotopmerking De betekenis van deze vondst is niet alleen — zelfs beslist niet in de eerste plaats — het curieuze aspect. Zo'n weg heeft gefunctioneerd in een agrarische samenleving die, zo is duidelijk, bedreigd werd door het opkomende veen, waardoor het te nat werd voor verdere bewoning. Nader onderzoek van de weg zal niet alleen allerlei bouwkundige bijzonderheden opleveren, die ons inzicht zullen verschaffen in het technisch kunnen van de bouwers van de weg. In samenhang met een studie van andere bewoningsresten uit die tijd, zoals nederzettingssporen, oud akkerland, een grafveld, ijzerbereiding, kunnen we wellicht tot een goed beeld komen van dé bewoningsmogelijkheden en omstandigheden aan de rand van de eertijds uitgestrekte Smildigervenen, waarvan ons

Voorlopig resultaat Cl4-dateringen (na lx meten): ca. 250 v.Chr. (meded. H. J. Streurman, Laboratorium voor Algemene Natuurkunde, R.U. Groningen). Literatuur Achterop, S. en J. A. Brongers, 1979. Stone Cold Chisels with Handle (Schlagel) in the Netherlands. Ber. R.O.B. 29, pp. 255—356. Baaijens, G. J., J. J. Barkman en W. A. Casparie, 1981. Het Witterveld bij Assen; een schets van de natuurlijke gesteldheid en een evaluatie van de gevolgen van intensivering van het militaire gebruik. Rapport Rijksinst. v. Natuurbeh., 24 pp. Pelinck, E., 1903. Veenbruggen aan de Westzijde van Drenthe. Nieuwe Drentsche Volksalmanak 21. pp. 191—201. Zeist, W. van en W. A. Casparie, 1966. Veenwegen uit het verre verleden. Wegen 40, no. 5, pp. 110—125. Biologisch Archaeologisch Instituut, Poststraat 6, 9712 ER GRONINGEN

241


Kustprodukten uit de Ijzertijd in het Zuidnederlandse achterland P. W. van den Broeke Inleiding Tot voor kort leefden we met het idee, dat in Zuid-Nederland gedurende de Ijzertijd eigenlijk alleen aardewerk voorkwam dat ter plaatse vervaardigd was, enkele uitheemse stukken Marne-aardewerk daargelaten. Door de ontdekking van kleine fragmenten van kustaardewerk onder de voornamelijk uit de Midden-IJzertijd daterende nederzettingsvondsten van de Hooidonksche Akkers, in de Noordbrabantse gemeente Son en Breugel (Van den Broeke 1980, spec. p. 45 e.v. en p. 54 e.v.), schemerde er voor het eerst iets door van betrekkingen die toen bestaan moeten hebben tussen Zuid-Nederland en de Noordzeekust. Dit van buitenaf aangevoerde aardewerk blijkt ook in andere collecties voor te komen. De rijkste materiaalbron wordt wel gevormd door de vondsten uit het stadsdeel Ussen in de gemeente Oss (N.-Br.). De grootscheepse opgravingen die hier sinds 1976 zijn uitgevoerd vanuit het Instituut voor Prehistorie van de Rijksuniversiteit in Leiden (Verwers 1978 en 1981) brachten aan het licht, dat hier vanaf de Ijzertijd tot in de Romeinse tijd bewoning is geweest. Onder de vele tienduizenden aardewerkscherven, die in meerderheid uit gesloten context (waterputten, greppels, huisplattegronden, enz.) komen, bevinden zich honderden stukken kustaardewerk. De studie van het handgemaakte aardewerk uit deze vindplaats, die mij financieel mogelijk is gemaakt door de Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek, verkeert nog in een beginstadium. Wat deze vindplaats betreft, kan dan ook niet anders dan een voorlopig beeld worden geschetst, iets wat overigens ook gezegd kan worden van 242

het hier behandelde onderwerp in het algemeen. De navolgende verhandeling pretendeert dan ook niet meer te zijn dan een inleiding. Alvorens een beschrijving van het betreffende aardewerk te geven en enkele vragen te behandelen die door deze vondsten worden opgeroepen, wil ik ingaan op de wijze waarop kustaardewerk van binnenlandse vindplaatsen kan worden geïdentificeerd. Identificatie Voor het aantonen van aardewerktransport van kust naar binnenland — en omgekeerd — is diatomeeënonderzoek de aangewezen techniek. Diatomeeën, ofwel kiezelwieren, zijn ééncellige organismen, die in vele soorten voorkomen in water. De soortensamenstelling van een diatomeeënpopulatie wordt sterk bepaald door het zoutgehalte van het leefmilieu. De via het water in sedimenten opgenomen diatomeeën komen in de pottenbakkersklei terecht die van die sedimenten gemaakt wordt. Door de sterke samenhang tussen zoutgehalte en diatomeeënsoort, zullen potten die van zeeklei gemaakt zijn een ander soortenspectrum bezitten dan die welke uit zoetwaterklei vervaardigd zijn. Wanneer de met kiezelzuur versterkte celwand ook na het bakken van het aardewerk nog intact is gebleven, kunnen de soorten onder de microscoop gedetermineerd worden. Zo bleken twee uiterlijk al verschillende groepen aardewerk uit Son en Breugel ieder een eigen soortenbeeld op te leveren (afb. 1). De door drs. M. J. Jansma (IPP, Amsterdam) uitgevoerde diatomeeënanalyse vormt de doorslaggevende aanwijzing dat in deze nederzetting


Groep A I.PRS. 79-8

iiiiiiliiiiiiii

14

79-9

13

79-10

26

79-11

36

79-12

•••••f

21

GroepB 79-13

33

79-14

39

79-15

38

79-16

28 25

50

brak

100%

75

zoet

1. Percentuele verdeling van diatomee'ènsoorten in aardewerk van plaatselijke makelij (A) en in kustaardewerk (B) uit Son en Breugel. Naar Jansma 1980.

op de Brabantse dekzandgronden zowel produkten van plaatselijke makelij als uit het kustgebied ingevoerde potten voorkwamen. De aanwezigheid van een geringe mariene factor in het aardewerk van plaatselijke makelij kan een gevolg zijn van magering van de gebruikte klei met potgruis van kustaardewerk. Monsters van duidelijk lokaal aardewerk uit Oss-Ussen bevatten géén mariene bijmenging. Omdat de uiterlijke verschillen tussen de in het binnenland vervaardigde keramiek en het in het binnenland aangevoerde kustaardewerk intussen redelijk aan te geven zijn, worden momenteel nog slechts twijfelachtige stukken voor diatomeeënonderzoek geselecteerd. Het kustaardewerk uit Zuid-Nederland Het merendeel van het kustaardewerk uit

Zuidnederlandse Ijzertij d-collecties laat zich als volgt beschrijven: — verschraald met plantaardig materiaal (vaak' tevens potgruis), met als gevolg een poreuze wand; — niet besmeten, slecht afgewerkt en onversierd; — zacht gebakken; — aan het oppervlak gelig tot licht rood van kleur. Wat vormgeving betreft valt het kustaardewerk in één van de twee volgende groepen: a) Holle halve cilinders, in het vervolg „gootjes" te noemen (afb. 2:1). Deze vorm ontstond door een hele cilinder voorafgaand aan het bakproces overlangs doormidden te snijden. Bij uitzondering is ook wel meer dan de halve omtrek gebruikt. Beide kopse kanten waren open. Hoewel fragmenten van circa 2 dm lengte bekend zijn, is er nog- geen exemplaar dat de oorspronkelijke lengte toont. De doorsnede bedraagt aan de buitenkant 4—6 cm, bij een dikte die gewoonlijk tussen 0,7 en 1,1 cm ligt. De gootjes zijn hierboven al getypeerd naar hun overige kenmerken, zij het dan dat de wand vaak weinig poreus is. b) Potten in velerlei uitvoeringen (afb. 2:2—9). De meeste daarvan beantwoorden aan de eerder gegeven beschrijving van verschraling, afwerking, baksel en kleur. Bij uitzondering komen echter ook kustpotten voor die minder of zelfs in geen enkel opzicht met dit beeld overeenkomen; ze wijken af door het bezit van één of meer van de volgende kenmerken: — een niet-poreuze wand, omdat plantaardig verschralingsmateriaal niet of nauwelijks gebruikt is; — een degelijke afwerking, tot en met polijsting; — versiering op de rand en/of de wand; — een donkere kleur, als gevolg van reducerend bakken; 243


••--4

10

2. Kustaardewerk uit Oss-Ussen. Tekening P. W. van den Broeke.

244


— een hard baksel. De meeste van deze kenmerken maken dit materiaal moeilijker te onderscheiden van de lokale waar. Diatomeeënonderzoek moet dan uitsluitsel geven. De in OssUssen gevonden exemplaren van afbeelding 2:7—8 zijn voorbeelden van dit schaarser voorkomende kustaardewerk. Een opmerkelijke situatie is, dat de twee hoofdvormen, gootjes en potten, in gesloten context nooit samen optreden. OssUssen levert hiervan wel de meest treffende illustratie: in de tientallen doorgenomen gesloten vondstgroepen met kustaardewerk erin, ontbreekt de combinatie kustpotten/gootjes. De verklaring voor deze uitsluiting ligt voor de hand na bestudering van het geassocieerde aardewerk van plaatselijke makelij. De gootjes gaan namelijk steeds gepaard met aardewerk uit de Vroege Ijzertijd; de potten verschijnen daarna. Voorlopig is alleen nog maar in Oss-Ussen waar te nemen, dat deze — blijkbaar abrupte — aflossing plaats vond rond de overgang van de Vroege naar de Midden-IJzertijd, te stellen omstreeks 500 v. Chr. Gootjes en potten van andere binnenlandse vindplaatsen komen echter eveneens aan weerskanten van deze limiet uit. Voor Oss-Ussen zijn al verdere ontwikkelingen in de aanvoer van het kustaardewerk te schetsen. Na de gootjes van de Vroege Ijzertijd verschijnen kleine kustpotten (afb. 2:2). In de loop van de Midden-IJzertijd, naar schatting in de 4de of 3de eeuw v. Chr., komen verscheidene typen naast elkaar voor (afb. 2:3—8); ook in de hoeveelheden lijkt een groei zichtbaar. Aan het einde van de Ijzertijd lijkt de oude situatie weer hersteld: een beperkte aanvoer van slechts enkele vormen, waarbij een bijzonder dikwandig type de aandacht opeist (afb. 2:9). Rond het begin van de jaartelling doet zich een volledige gedaanteverandering voor: in associatie met Romeins aardewerk vinden we vrijwel alleen zeer dunwandige frag-

menten van kustpotten, doorgaans circa 0,5 cm dik (afb. 2:10). Van dit zeer breekbare materiaal kennen we nog geen vormen. De functie van het kustaardewerk Op de onvermijdelijke vraag naar het waarom van het kustaardewerk in het binnenland, kan — voor wat betreft het merendeel ervan — een kort antwoord volgen: er werd zeezout in vervoerd. Deze stelling wil ik nu met argumenten onderbouwen. Aan de Noordzeekust zijn twee vindplaatsen bekend waar fragmenten van gootjes zijn gevonden, en wel in combinatie met andere voorwerpen van gelijksoortig materiaal die met zoutwinning uit zeewater in verband worden gebracht. Beide vindplaatsen liggen in Zuid-Holland: a) Het Geestje bij Monster, met de fraaiste voorbeelden van gootjes, waarbij ook op dwarsdoorsnede rechthoekige staven zijn gevonden (Bloemers e.a. 1981, p. 74 linksonder; Mezger 1969, p. 27 en afb. 5:2—5). b) De Bosch- en Gasthuispolder bij Leiden, waar de gootjes o.a. vergezeld gingen van verscheidene typen massieve voorwerpen, zoals klosjes en staven (Modderman 1960 en 1960—1961, p. 246). Hoe de zoutwinning feitelijk in zijn werk ging, is nog niet duidelijk. Er zijn echter enkele zaken die vaststaan. Op onze breedtegraad is het nauwelijks mogelijk om zout in enige hoeveelheid te laten uitkristalliseren en te drogen door zonnewarmte alleen, zoals in warmere streken wel gebeurt. Aan de Noordzeekust moest er — in ieder geval in een later stadium van het proces — aan de zoutwinning kunstmatige verhitting te pas komen. Bij de bereiding van het zout boven vuur moet aan de massieve objecten, zoals staven en klosjes, een functie worden toegedacht bij het ondersteunen van bakken of potten waarin het zouthoudende water verdampt werd. Ook in de gootjes kan 245


zout uitgekristalliseerd of drooggestookt zijn, ofschoon dat bij een vorm met open uiteinden moeilijk valt voor te stellen. Een afsluiting met gebruik van vergankelijk materiaal moet dan ook tot de mogelijkheden gerekend worden. In deze vorm kon het zout landinwaarts vervoerd worden, waarbij we ons moeten voorstellen dat het als een harde klomp in zijn omhulsel zat. Zoals gezegd blijken de gootjes in het binnenland opgevolgd te worden door potten. Deze aflossing maakt op zich al waarschijnlijk, dat de bestaande traditie van zouttransport werd voortgezet, maar nu in andere vormen. Daarbij denk ik voorlopig alleen aan de groep zacht gebakken, slecht afgewerkt, poreus en licht gekleurd kustaardewerk. Er zijn echter méér argumenten voor de genoemde functie aan te voeren. In de eerste plaats wordt aardewerk met poreuze wand vooral vaak daar aangetroffen waar in de prehistorie zout uit water werd gewonnen, niet alleen aan de kusten, maar ook bij binnenlandse — bijv. Centraaleuropese — zoutbronnen (vgl. De Brisay & Evans 1975). De porositeit bevordert een snelle verdamping van aanwezig water. In de tweede plaats vormen deze potten van slechte kwaliteit het gros van het in ZuidNederland bekende kustaardewerk, terwijl ze in de nederzettingen in het kustgebied zelf maar een minderheid vormen. Dit duidt op een specifieke functie. Verder levert de slechte afwerking een tweeledige aanwijzing: a) Blijkbaar was het aardewerk zelf niet het in het binnenland begeerde artikel, maar ging het om de inhoud. b) De slechte afwerking is in overeenstemming met het eenmalige gebruik dat aan een zoutcontainer kan worden toegedacht. Om de zoutklomp op te delen moest de pot gebroken worden. Voorgenomen onderzoek zou nog een argument kunnen toevoegen. Uit de hypothese dat hier verpakkingsmateriaal voor 246

zeezout in het spel is, kan namelijk afgeleid worden dat de randzone van het verspreidingsgebied daar moet liggen waar de invloed van binnenlandse zoutbronnen merkbaar wordt. Na een begin van inventarisatie kunnen de gootjes oostwaarts zo'n 200 km landinwaarts worden getraceerd, namelijk tot op de Aldenhovener Platte (bv. Joachim & Schwellnus 1977, Abb. 12:9—13). Fragmenten van kustpotten vinden we tot in Rijckholt, in Zuid-Limburg (Van den Broeke i.d., fig. 2:4—7). Tijdens de Vroege Ijzertijd, en vermoedelijk ook nog wat later, lagen nabij Halle, in Oost^Duitsland, en in het dal van de Seille, in N.O.-Frankrijk, de meest nabije binnenlandse produktiecentra van zout (Nenquin 1961, Map I I I ) . Waarschijnlijk pas in de loop van onze Midden-IJzertijd kwam de zoutwinning in het dichterbijgelegen Bad Nauheim (Hessen) op gang (Süss 1969, p. 290 noot 6; 1973, spec. p. 168). Om de verspreiding van het in het binnenland gewonnen zout vast te stellen, is het echter wel noodzakelijk dat het zout met verpakkingsmateriaal en al getransporteerd werd. Dit hoeft zeker niet het geval geweest te zijn (afb. 3; Süss 1973, p. 174). Het is dan ook twijfelachtig of hiermee nog een argument ter ondersteuning van de eerder genoemde hypothese aangedragen kan worden.

3. Bad Nauheim. Verbrijzelen van de zoutvormen. Naar Jorns 1960.


Aanvoerlijnen Evenals de inventarisatie van kustaardewerk in het binnenland, is ook het onderzoek naar de precieze herkomst van de verschillende typen nog nauwelijks begonnen. Voorlopig wijzen de produkten uit de Vroege Ijzertijd alleen nog maar naar Zuid-Holland, waar de enig bekende kustvindplaatsen van gootjes liggen (zie boven). Hier stuiten we echter op een probleem. Voor de exemplaren uit deze kustplaatsen wordt een datering ruim na de Vroege Ijzertijd het meest waarschijnlijk geacht, terwijl de gootjes in het binnenland dan al door potten zijn afgelost. Zou de in Oss-Ussen waarneembare, abrupte aflossing rond 500 v. Chr. betekenen dat de aanvoerlijnen verlegd werden en vanaf dat moment begonnen op plaatsen waar men gewoon was zout in potten in te dampen? Een helderder inzicht in dit probleem kan langs twee wegen verkregen worden. Enerzijds door vormvergelijking met Ijzertij d-collecties van de Noordzeekust, de Belgische inbegrepen (vgl. Thoen 1978, spec. p. 50 e.v.); anderzijds kunnen nieuwe dateringen van de genoemde Zuidhollandse vindplaatsen verwacht worden (onderzoek drs. R. M. van Heeringen). Er zijn in ieder geval aanwijzingen dat de veronderstelde route vanuit WestjNederland (eveneens) in stand bleef. Daarop wijzen kustpotten van betere kwaliteit uit Oss-Ussen, zoals die van afbeelding 2:7—8. De eerste past goed in het Zuidhollandse materiaal, voor de tweede zal het herkomstgebied eerder ten noorden dan ten zuiden van de Rijn gezocht moeten worden, omdat met name de randvoren als een typisch noordelijk kenmerk beschouwd moet worden (vgl. Modderman 1960—1961, afb. 15). Het is overigens nog geheel onduidelijk welke functie dit aardewerk van betere kwaliteit in het binnenland heeft gehad. In de Romeinse tijd moeten onderscheiden aanvoerroutes van kust naar achterland bestaan hebben. Dit blijkt uit het voor-

komen van verschillende soorten (verondersteld) kustaardewerk in het achterland. Uit Oss-Ussen kennen we uit deze periode voornamelijk dunwandig, onversierd kustaardewerk (afb. 2:10); hier ontbreken tot nu toe fragmenten van het zowel elders in het binnenland als aan de kust gevonden aardewerk met een cilindervorm en randversiering, dat waarschijnlijk ook als zoutcontainer heeft gediend (Bloemers 1978, p. 387—388; Bloemers e.a. 1981, p. 108 rechtsonder). Zoutgebruik Waarom had men in het binnenland zout nodig? Het ligt voor de hand dat men zout als smaakstof gebruikte. Maar zout kan ook — en dan in grotere hoeveelheden — toegepast zijn bij leerlooien of het maken van kaas, en niet te vergeten bij het pekelen van vlees. Verschillende klassieke schrijvers maken gewag van gezouten hammen als een bekend produkt van de Galliërs (vgl. Nenquin 1961, p. 95). Om een inzicht te kunnen krijgen in het feitelijke gebruik van zout, is het m.i. noodzakelijk om acht te slaan op de ruimtelijke verdeling van het kustaardewerk in de nederzetting en op de samenhang met andere vondstcategorieën en met nederzettingsonderdelen (huizen, kuilen, enz.). Oss-Ussen lijkt zich daarvoor te lenen. Zelfs in het beginstadium van de uitwerking zijn er al ontwikkelingen in bijv. de ruimtelijke verdeling zichtbaar. Bij het doornemen van de grotere vondstgroepen (vnl. waterputvullingen) blijkt dat het kustaardewerk in de meeste bewoningsfasen vrij regelmatig over deze complexen verdeeld is. Een uitzondering vormt echter de fase waarin zowel de aantallen als de typevariatie een hoogtepunt gehad lijken te hebben. In afwachting van C14dateringen moeten we voorlopig aan de 4de/3de eeuw v. Chr. denken. Er treedt dan een sterke differentiatie in de verdeling op: de meeste complexen bevatten 247


zeer weinig kustaardewerk (minder dan 23^2% ), enkele andere zijn er daarentegen zeer rijk aan, zowel relatief als absoluut gezien. Van één waterputvulling is een getal van 225 ( = 18,2%) op een totaal van 1237 IJzertijdscherven te noemen. Het onderzochte deel van de Midden-IJzertijdnederzetting van Son en Breugel leverde een soortgelijk beeld op (Van den Broeke 1980, p. 46 en 56). Hoe valt een dergelijke differentiatie te verklaren? Theoretisch gezien liggen er twee verklaringen voor de hand: a) een concentratie van de zoutdistributie b) een concentratie van het zoutgebruik. In het eerste geval moet men zich voorstellen, dat op één of enkele vaste plaatsen in de nederzetting zout via handel of ruil van eigenaar verwisselde en ter plaatse in kleinere porties werd opgedeeld. Omdat de omhulsels moesten worden gebroken ontstond een opeenhoping van kustaardewerk. In het tweede gestelde geval kunnen we aan een economische specialisatie van enkele huishoudens denken, bijv. in leerlooien of pekelen van vlees. Welke van deze of andere mogelijkheden ook werkelijkheid zijn geweest, een eerste vereiste voor de toetsing is de kennis van het opvullingsproces van de betreffende grondsporen (vuilstort in tegenstelling tot geleidelijke opvulling met omgevend vuil). Een nog niet gestelde vraag is die naar het ruilobject voor het aangevoerde zeezout en eventuele andere produkten die in het binnenland aankwamen. Bij indirecte uitwisseling, bijv. wanneer goederen tussen kust en binnenland van hand tot hand gingen, kunnen de ruilobjecten uit het binnenland die in de richting van de kust getransporteerd werden al op ruime afstand van het kustgebied door andere vervangen zijn. Archeologisch onderzoek in het kustgebied levert in dat geval geen tegenhanger op voor het in het binnenland gevonden kustaardewerk. Zelfs bij directe 248

uitwisseling, bijv. tussen een zoutproducent-handelaar en de binnenlandse bevolking, hoeft dit geen sporen in de kustzone nagelaten te hebben, wanneer het om vergankelijke goederen, zoals graan, ging. Met het bovenstaande heb ik een inleiding willen geven op de problematiek die het gevolg is van het her en der in het binnenland opduikende kustaardewerk. Het onderzoek van de komende jaren zal vermoedelijk een meer uitgekristalliseerde versie opleveren van het nu nog diffuse beeld. Het zal in ieder geval duidelijk zijn dat deze vondsten een belangrijke informatiebron vormen betreffende de economische kant van de prehistorie en de betrekkingen tussen kust en achterland. Ongetwijfeld zijn er Westerheem-lezers die aan dit onderzoek een steentje kunnen bijdragen, omdat ze het hier behandelde aardewerk uit eigen omgeving kennen. De schrijver zou degenen die hem willen inlichten over vindplaatsen (zowel aan de kust als in het binnenland) en huidige verblijfplaatsen van soortgelijk aardewerk als hier beschreven en afgebeeld is, zeer erkentelijk zijn. Andere relevante informatie is natuurlijk óók welkom op onderstaand adres.

Literatuur Bloemers, J. H. F., 1978. Rijswijk (Z.-H.), „De Bult — Eine Siedlung der Cananefaten. Amersfoort. (Nederlandse Oudheden, 8). Bloemers, J. H. F., L. P. Louwe Kooijmans & H. Sarfatij, 1981. Verleden Land — Archeologische opgravingen in Nederland. Amsterdam. Brisay, K. de & K. A. Evans (eds.), 1975. Salt — The Study of an Ancient Industry. Col•

chester.


Broeke, P. W. van den, 1980. Bewoningssporen uit de Ijzertijd en andere perioden op de Hooüdonksche Akkers, gem. Sön'èn Breugel, prov. Noord-Brabant. Analecta Praehistorica Leidensia 13, p. 7—80. Broeke, P. W. van den, in druk. Rijckholt in de Ijzertijd: een eindpunt. In: 100 jaar onderzoek vuursteenindustrie Rijckholt. Jansma, M. J., 1980. Diatomeeënanalyse van een aantal aardewerkscherven uit enkele kuilen op de Hooidonksche Akkers, gem. Son en Breugel, prov. Noord-Brabant. Analecta Praehistorica Leidensia 13, p. 93—96. Joachim, H.JE. & W. Schwellnus, 1977. Aldenhoven. Bonner Jahrbücher YI1, p. 688—694. Jorns, W., 1960. Zur Salzgewinnung in Bad Nauheim wahrend der Spatlatènezeit. Germania 38, p. 178—184. Mezger, J., 1969. Vondsten van het Monsterse Geestje. W esterheem 18, p. 3—43. Modderman, P. J. R., 1960. De boeren en zoutzieders in het kustgebied 400—0. In: Panorama der Prehistorie. Leiden (tentoonstellingsgids), p. 30—31. Modderman, P. J. R, 1960—1961. De Spanjaardsberg; voor- en vroeghistorische boerenbedrijven te Santpoort. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 10—11, p. 210—251. Nenquin, J., 1961. Salt — A Study in Economie Prehistory. Brugge (Dissertationes Archaeologicae Gandenses, 6).

Süss, L., 1969. Schwarze Schüsseln mit Zinnapplikationen aus Bad Nauheim. In: O.-H. Frey (Hrsg.), Marburger Beitrdge zur Archaologie der Kelten. Bonn (Fundherichte aus Hessen, Beiheft 1), p. 288—327. Süss, L., 1973 (1975). Zur latènezeitlichen Salzgewinnung in Bad Nauheim. Versuch einer Deutung einiger wichtiger Briquetage-Typen. Fundberichte aus Hessen 13, p. 167—180. Thoen, H., 1978. De Belgische kustvlakte in de Romeinse tijd. Bijdrage tot de studie van de landelijke bewoningsgeschiedenis. Brussel '(Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten — Klasse der Letteren, XL, Nr. 88). Verwers, G. J., 1978. Oss-Ussen. In: W. J. H. Verwers & G. A. C. Beex, Archeologische Kroniek van Noord-Brabant 1974—1976. 'Eindhoven (Bijdragen tot de studie van het Brabantse Heem, 17), p. 21—22. Verwers, G. J., 1981. Oss-Ussen. In: W. J. H. Verwers, Archeologische Kroniek van NoordBrabant 1977—1978. Eindhoven (Bijdragen tot de studie van het Brabantse Heem, 19), p. 35—38. Instituut voor Prehistorie, Breestraat 87, 2311 CK LEIDEN

249


Over ceders en berken P. J. R. Modderman De tekst van onderstaand artikel is integraal overgenomen van het afscheidscollege van Prof. Dr. P. J. R. Modderman, op 14 mei 1982 gegeven in het groot-auditorium van de Rijksuniversiteit te Leiden. Het bestuur van de lagere school, die ik in Amersfoort bezocht, waarschuwde de ouders, dat zij geen al te hoge verwachtingen mochten koesteren over de resultaten van het geboden onderwijs. In de vestibule van het schoolgebouw was een spreuk aangebracht, die iedere binnentredende erop wees, hoe terughoudend men in dit opzicht was. Zij luidde: „Kweekt men wel ooit in eenig oord een ceder uit een berk? Toch vergen ouders van de school vaak dit onmooglijk werk". Deze regels schoten mij te binnen, toen er duidelijk aandrang óp mij werd uitgeoefend om af te stappen van mijn reeds lang bestaande voornemen om geen afscheidscollege te geven. Het koorddansen dat van hoogleraren gevraagd wordt bij het houden van inaugurale redes en afscheidscolleges tot tevredenheid van een publiek dat is samengesteld uit een mengsel van uitermate deskundige circusartiesten tot dezulken die een circustent nog nooit van binnen zagen, schijnt mij een even onmooglijk werk als het kweken van een ceder uit een berk. Dat ik hier nu toch sta, vloeit voort uit het feit dat de aandrang zo vriendelijk en vrijblijvend was. En bovendien geloof ikzelf in het instandhouden van goede tradities, waartoe ik deze toch meen te mogen rekenen evenals die van het dragen van ambtskleding door hoogleraren. Een cortège van in toga gehulde professoren is in mijn ogen één van de verrukkelijkste optochten die ik ken. Een hoorcollege begint vaak met een korte 250

samenvatting van datgene wat een vorig maal te berde werd gebracht. Welnu, bijna twintig jaar geleden besprak ik in deze ruimte „hoe een prehistorische cultuur of cultuurelementen" zich kunnen verspreiden 1. Een beter inzicht van het verspreidingsmechanisme, door mij prehistorisch cultuurtransport genoemd, werd van belang geacht „om de veranderingen in het patroon van het dagelijks leven te doorgronden". Pas door antwoord op dit soort vragen te geven zou de prehistorie een plaats onder de geschiedwetenschappen kunnen krijgen. Men moet zich daarbij realiseren dat veranderingen destijds als regel verklaard werden door een nieuwe bevolking te laten aantreden. Ik had zo mijn twijfels aan dit erg simpele concept. Een concreet voorbeeld werd te hulp geroepen om na te gaan welke aanwijzingen er zijn over de achtergronden van de verspreiding der vroegste agrarische cultuur over Midden- en West-Europa. Mijn conclusie luidde dat het zeer moeilijk te vatten is, hoe het transport van de lineaire bandceramiek in z'n werk is gegaan. In september 1980 hebben twee kleine opgravingen plaats gevonden in het kader van het Leidse onderzoeksproject vroegNeolithicum. Zij vormen een goed uitgangspunt om het voorgaande te vervolgen. De ene opgraving speelde zich af in het noorden van Beieren bij Schwanfeld, een dorp op 20 km afstand ten noordoosten van Würzburg. Dit is een gezamenlijk project van de Keulse en Leidse universiteiten. Prof. Dr. J. Lüning had er de dagelijkse leiding. Een jaar tevoren hadden


wij samen de eerste proefsleuf onderzocht. Het terrein had onze aandacht getrokken, omdat er bij graafwerkzaamheden uitsluitend lineaire bandceramiek uit de vroegste fase was gevonden. Ons doel was om de zeer gebrekkige informatie over deze beginfase aan te vullen. De tweede opgraving in die septembermaand vond plaats onder Sweikhuizen vlakbij Geleen. Een amateur archeoloog, de heer E. A. van Geel, had in een omgeploegd weiland scherven gevonden van Limburger aardewerk. Dit aardewerk wijkt qua makelij sterk af van het bandceramische, maar is daarmee wèl gelijktijdig. Er bestaat een sterk vermoeden, dat deze scherven iets jonger zijn dan de jongste lineaire bandceramiek in ZuidLimburg. Ook deze vondsten kunnen ons wellicht iets leren over de achtergronden van een fase met uitgesproken veranderingen. In dit geval gaat het om het plotselinge einde van de Nederlandse bandceramiek. De vraag, die ik aan de resultaten van beide opgravingen wil stellen, is in hoe verre zij hebben bijgedragen om te komen tot een beter begrip van de processen, die de veranderingen in het gevestigde cultuurpatroon hebben teweeggebracht. Eerst wil ik aandacht besteden aan het onderzoek in Schwanfeld. De reden waarom wij juist daar groeven, verdient nadere toelichting. Ter inleiding moet ik u wat vertellen over de stand van onze kennis over de lineaire bandceramiek en welk beeld wij van die cultuur kunnen reconstrueren. Twintig jaar geleden lag de nadruk nog heel sterk op de uniformiteit van deze cultuur. Rond 1960 werden de resultaten bekend van de vele hectaren omvattende opgravingen in Bohemen en Zuid-Limburg. Bij vergelijking met de gegevens uit het vooroorlogse onderzoek van Köln-Lindenthal viel op, dat er grote overeenkomsten zijn in de huizenbouw. Dit kon gevoegd worden bij de allang herkende uniforme versieringswijze en de gelijk-

vormigheid van het aardewerk. Ook de merkwaardige dikke dissels en de voorkeur om op loessgrond te gaan wonen, droegen bij tot het beeld van een sterk in zich gesloten cultuur. De lineaire bandceramiek onderscheidt zich zeer duidelijk van alles wat gelijktijdig in Europa voorkomt. Bovendien kan de nadruk gelegd worden op het geheel eigen Europese karakter tegenover andere zuidoost-Europese en zuidwest-Aziatische neolithische culturen. Vooral de in onze ogen zeer solide houtconstructies van de huizen moeten als een originele bijdrage aan de materiële cultuur worden beschouwd. Daarnaast kan de dikke stenen dissel worden genoemd als een binnen de bandceramiek ontwikkeld instrument om hout mee te bewerken. Ten slotte lijkt het gebruik om de overledenen in een graf veld te begraven een Europees en geen zuidwest-Aziatisch kenmerk te zijn. Het beeld van grote uniformiteit en van een eigen karakter der lineaire bandceramiek geldt nog onverkort. Inmiddels heeft echter heel wat nieuw onderzoek plaats gevonden. Ik wil dit kort voor u opsommen, omdat het aangeeft hoe volstrekt willekeurig de opgravingen over het bandceramische cultuurgebied verspreid zijn. Het zwaartepunt ligt duidelijk in het RijnnMaasgebied met als een goede tegenhanger Tsjecho-Slowakije. Allereerst kan gewezen worden op het stellig meest belangrijke project, dat van de Aldenhovener Platte tussen Aken en Keulen. Daar werden over een afstand van 1,3 km bandceramische nederzettingen opgegraven. Qua opzet vergelijkbaar met dit Westduitse project, maar veel kleiner is dat aan de Aisne in Frankrijk. In België kennen we alleen enkele recente kleine aanzetten tot verdieping van onze kennis. Het is jammer, dat de resultaten van een flinke opgraving bij Gerlingen onder de rook van Stuttgart voorlopig wel in een archief zullen blijven sluimeren. De nederzetting vult een open plek in het verspreidingsbeeld op. Voorts kan ons eigen onderzoek 251


in het Beierse Donaugebied genoemd worden, waarop inmiddels door Duitse opgravingen interessante toevoegingen te melden vallen. Belangrijke resultaten zijn ten slotte alleen nog uit Tsjecho-Slowakije te melden. In Bohemen wordt in de grote traditie van Bylany stug verdergewerkt. Ook opgravingen in Moravië en vooral in Slowakije brachten veel nieuws. Uit Polen en de D.D.R. zijn alleen relatief bescheiden onderzoekingen te noemen. Het resultaat van al deze inspanningen is, dat nu naast de uniformiteit duidelijke regionale verschillen naar voren treden. Deze verschillen zijn natuurlijk allang in de versieringswijzen van het aardewerk onderkend. De zuiver typologische benaderingswijze van de versieringen bracht echter met zich mee, dat vooral aandacht gieën. Er zijn natuurlijk wel pogingen aangewend om deze chronologische ontwikkelingen aan elkaar te koppelen. Het ontbreken van controlemogelijkheden door vergelijking met anderssoortige gegevens maakte, dat deze typologische beschouwingen slecht gefundeerde bouwsels werden. Het ontbrak vaak nog een verantwoord opgegraven controlerbare vondstcomplexen. Men kan zich wellicht voorstellen, dat ik mij daarom verre heb gehouden van dit soort typologische constructies. Nog een factor, die bij deze interregionale beschouwingen een rol speelt, is dat men erg vastzit aan ingebakken concepten als die dat alle veranderingen uit het oosten zouden moeten komen. Waarom zouden er geen nieuwe ideeën in één der westelijke regio's van het enorme bandceramische cultuurgebied zijn ontstaan, die vervolgens door in het centrum levende mensen zijn overgenomen? Zo acht ik het zeer wel mogelijk, dat het gebruik om de banden op het versierde aardewerk met behulp van een meertandige spatel op te vullen met talloze puntjes, een Belgisch-Nederlandse uitvinding is. In het Maasgebied is de met punten gevulde band relatief sterk in trek geweest. Om aan de vraag naar een grote 252

productie te kunnen voldoen, is de getande spatel een prachtoplossing. Naast regionale verschillen in aardewerkversieringen zijn er nu ook andere bekend geworden. Een bijzonder boeiend onderscheid is datgene waar Bakels op gewezen heeft bij haar bewerking van paleobotanisch materiaal uit Beieren en Nederlands Limburg 2 . Daarbij is naar voren gekomen, dat de samenstelling van het pakket verbouwde gewassen uitgesproken variaties vertoont. Bovendien lijkt het erop, dat maanzaad een destijds exclusief in het westen geteeld gewas is geweest 3 . Het materiaal, waar Bakels' waarnemingen op berusten is voor het overgrote deel afkomstig uit kuilen, die niet tot de oudste bandceramiek gerekend worden. De regionale verschillen hebben bij haar dus betrekking op een ontwikkeld stadium. Toen wij ons dit terdege realiseerden, kwam de vraag naar voren om zeer gericht materiaal uit de vroegste fase van de lineaire bandceramiek te verzamelen. Om die reden is in 1977 in Meindling gegraven, echter zonder dat we het in dit opzicht beoogde resultaat mochten bereiken. Vervolgens is de aandacht op Schwanfeld gevallen. Daar doet zich nu het merkwaardige feit voor, dat nog geen enkele verkoolde akkervrucht is aangetroffen. Wel is kaf van emmer, een vroege tarwesoort aangetoond. Hiermee volledig in overeenstemming is de uitkomst van een onderzoek dat Bakels deed van monsters uit Altdorf bij Landshut, waar eveneens sporen uit de vroegste fase der lineaire bandceramiek zijn onderzocht4. Het paleobotanisch onderzoek lijkt dus nog verrassingen in petto te hebben voor degenen die de bandceramisch cultuur bestuderen. De regionale verschillen binnen de lineaire bandceramiek laten zich ook demonstreren met behulp van de huisplattegronden. Zo zijn dubbele rijen wandpalen in Tsjecho-Slowakije en in het Rijn-Maasgebied zeer zeldzaam, maar in Beieren zijn ze algemeen. Daarentegen komen huizen waarvan het noordwestelijk deel voorzien


is van een palissadenwand, in onze streken veel meer voor dan in Tsjecho-Slowakije. In Oost-Europa wordt een verdubbeling van de woonruimte herhaaldelijk toegepast, terwijl mij daarvan in het westen slechts één voorbeeld bekend is. Last but not least moet ik de aandacht vestigen op het verbijsterende fenomeen, dat de bekende Y-constructie in zijn klassieke uitvoering niet overtuigend in Oost-Eurqöa is waargenomen. En dat terwijl een anc^er kenmerk, dat alleen bij de oudste huisplattegronden voorkomt, zowel in het oosten als in het westen wordt gevonden. Ik denk daarbij aan de merkwaardige smalle sleuven die soms tussen de huiswanden en de leemkuilen worden aangetroffen. Ter verduidelijking moge dienen, dat men gewoonlijk naast de lange wanden van de huizen de kuilen vindt, waaruit leem is gewonnen om de vlechtwanden mee dicht te smeren. De oudste huizen, zoals die in Schwanfeld (afb. 1), onderscheiden zich doordat men tussen de huiswanden en de leemkuilen een smalle sleuf aantreft. Daarin zou zeer wel een aaneengesloten rij van rechtopstaande palen geplaatst kunnen zijn. Er zou dan nog een extra wand aan het huis zijn toegevoegd. Persoonlijk vind ik dit een vreemde reconstructie, maar ik heb nog geen betere kunnen bedenken. U zult, hoop ik, uit dit alles begrijpen dat onze belangstelling om de oudste fase van de lineaire bandceramiek door opgravingen beter te leren kennen alleen maar toegenomen is. De vraag is, of de oudste fase al regionale verschillen heeft gekend. Het antwoord daarop is van groot belang voor het begrijpen van de verspreidingsprocessen der agrarische levenswijze. Schwanfeld lijkt aan een heel belangrijke eis te voldoen om tot resultaten te kunnen komen. Het vondstterrein is alleen in de oudste fase bewoond geweest en niet in latere fasen van de lineaire bandceramiek, zodat de waarnemingen niet vertroebeld zijn, wat ons in al onze andere Beierse opgravingen parten heeft gespeeld. Helaas hebben we tot nu toe geen ant-

woord gekregen op de twee belangrijkste vragen. We zagen al dat het onderzoek naar de verbouwde gewassen ons voor een nieuw fenomeen geplaatst schijnt te hebben: de verkoolde veldvruchten ontbreken, maar er zijn wel verkoolde kafresten van emmer. Een redelijke verklaring voor dit verschijnsel ontbreekt tot nu toe. Ook ten aanzien van de huisplattegronden moeten we nog geduld hebben. Hoewel in 1980 één huis over de volle lengte opgegraven kon worden (afb. 1), is dit onvolledig, precies op de plaats waar de Y-constructie verwacht mag worden. De kans om hierover in Schwanfeld informatie in te winnen lijkt aanwezig. Wij achten het zinvol daar verder te zoeken naar nieuwe gegevens. Alvorens van de problematiek der vroegste lineaire bandceramiek af te stappen kan ik het niet nalaten om op één aspect nader in te gaan. Het is alom bekend, dat het mijn hobby is om naast de typologieën van het versierde bandceramische aardewerk een totaal ander aspect van die cultuur goed te leren kennen, namelijk de huisplattegrond. Ik heb er al op gewezen, dat ook in Schwanfeld vlak tegen de leemkuilen aan sleufjes zijn gevonden, waaruit practisch geen vondsten te voorschijn zijn gekomen. De veronderstelling is geuit, dat hierin een soort palissades gestaan hebben die de overhangende dakvoet gedragen zouden hebben. De in Schwanfeld gesignaleerde sleufjes zijn ook van elders bekend. We kennen ze nu uit Mohelnice in Moravië, Bylany en Miskovice in Bohemen, Altdorf en Gerlingen in Zuid-Duitsland, Rosdorf bij Gbttingen en van de Aldenhovener Platte, Geleen en Sittard in het RijnJVIaasgebied. Het is dus een wijd verbreid verschijnsel! Als we de dateringen van de plattegronden nagaan, dan blijken zij steeds relatief tot de oudste in hun regio te behoren. De conclusie ligt voor de hand dat al deze huizen in één tijdshorizon gebouwd zullen zijn, althans zo redeneren archeologen. Daarmee in tegenspraak lijken twee ge253


1. Plattegrond van een vroeg-lineairbandceramische woning te Schwanfeld, Unterfranken. De vergravingen naast de lange wanden vallen uiteen in een smalle greppel en leemkuilen.

254

Het ontbreken van middenpalen in het middendeel is te wijten aan zeer slechte observatiemogelijkheden. Tekening H. de Lorm, I.P.L.


gevens van andere aard. Eén daarvan is de Y-constructie. Deze gaat in haar klassieke vorm in het westen wèl gepaard met de sleufjes, maar in het oosten niet of ten hoogste met een zogenaamd gedegenereerde Y. Het andere probleem wordt opgeworpen door de verschraling van het aardewerk. Terwijl de scherven uit de kuilen naast de sleufjes in Tsjecho-Slowakije en Beieren steeds uitsluitend met kaf verschraald zijn, ontbreekt dit kenmerkende aardewerk in het Rijn-Maasgebied. Eerlijk gezegd begrijp ik er niets van welke processen zich in de vroegste lineaire bandceramiek in Europa hebben afgespeeld. Je zou wensen dat het begrip tijdshorizon, waarvan ik daarnet sprak, nader omschreven zou kunnen worden. Onlangs heb ik onder andere met dit doel de voorhanden Cl4-dateringen nog eens kritisch onder de loupe genomen 6 . Zij toonden aan, dat het begin van de bandceramiek in Oost-Europa beslist nie,t nauwkeuriger te dateren is dan op een periode van twee eeuwen. Voor de Rijn-Maas bandceramiek is een datering aan het eind van die twee eeuwen het meest waarschijnlijk. Dit betekent, dat de verspreiding van de bandceramiek van oost naar west er net zo goed 200 jaar over gedaan kan hebben als 50 jaar. Zulke getallen bieden ons weinig houvast voor een beter begrip van de processen die zich destijds hebben afgespeeld. Het is mijns inziens een duidelijke zaak, dat de beantwoording van de vraag of de oudste fase van de bandceramiek al of niet regionale verschillen heeft gekend van het grootste belang is. Het zal mij niet verbazen als deze in de komende tien jaar aangetoond kunnen worden. In dat geval zal het koloniserende karakter van de veronderstelde verspreiding der bandceramiek sterk gerelativeerd moeten worden, waar ik veel voor voel. Tot zover de opgravingen in Schwanfeld. In september 1980 vond ook een onderzoek plaats bij Sweikhuizen in ZuidLimburg. De vindplaats is van belang om-

dat voor de tweede maal in Nederland Limburger aardewerk werd aangetroffen in een niet bandceramische context. Als regel wordt het. namelijk gevonden in bandceramische kuilen. Het Limburger aardewerk is technologisch duidelijk te onderscheiden van de bandceramiek. Beide hebben gedurende enkele eeuwen naast elkaar bestaan. Van het Limburger aardewerk kennen we thans een verspreiding, die reikt van de Neder-Rijn tot de Seine 6. Sweikhuizen heeft ons nieuwe gegevens opgeleverd om tot een beter begrip te komen van deze aardewerkgroep. Eerder kenden we slechts één vindplaats, waar de Limburger waar onvermengd was gevonden. Deze ligt bij Kesseleik zo'n 30 km of een dagmars ten noorden van het woongebied der bandceramiekers. De vindplaats Sweikhuizen kijkt echter letterlijk neer op het bandceramische opgravingsterrein bij de Kluis in Geleen 7 . De locaties liggen 1700 m uiteen, maar Sweikhuizen ligt 50 m hoger dan Geleen; het verschil tussen hoog- en middenterras. In feite is Sweikhuizen net buiten het door de bandceramiekers sterk gefrequenteerde gebied gesitueerd. Men zou dus verwachten, dat er naast de Limburger scherven ook bandceramiek te vinden zou zijn. Dit was niet het geval. Het Limburger aardewerk uit Sweikhuizen moet dus ouder of jonger dan de lineaire bandceramiek worden gedateerd. De keuze uit deze beide mogelijkheden is gemakkelijk te maken. Bij het aanbrengen van de versiering is gebruik gemaakt van een meertandige spatel (afb. 2). Dit instrument kennen we zeer goed uit de laatste fase van de bandceramiek in Limburg. Een datering kort daarna ligt dus voor de hand. Gebruik makend van een versieringstechniek, die wij goed kennen uit de lineaire bandceramiek zijn de producenten van het Limburger aardewerk na het einde van die. cultuur voortgegaan hun karakteristieke ceramiek te vervaardigen. De constatering dat er direct na het einde van de lineaire bandceramiek bewónings255


2. Met tweetandige spatel versierde scherven van Limburger aardewerk uit Sweikhuizen. Schaal 1:1. Foto J. Pauptit, I.P.L.

activiteiten in Zuid-Limburg zijn geweest heeft zijn consequenties voor het beeld, dat wij ons kunnen vormen van een merkwaardige overgangsfase. Bedoeld wordt het plotselinge ophouden van de lineaire bandceramiek in Nederland en België'! wat een onopgelost probleem is. Wat heeft zich hier afgespeeld? Elders zien we een meer geleidelijke ontwikkeling of ontbreekt een scherpe cesuur. Zo is er op de nabijgelegen Aldenhovener Platte weliswaar geen bewoningscontinuïteit op de nederzettingsterreinen van de lineaire bandceramiek, maar kennen we wel in hetzelfde gebied nederzettingen in bandceramische traditie. In het Beierse Donau256

gebied is bewoningscontinuïteit van de lineaire bandceramiek naar de Stichbandkeramik een heel normaal verschijnsel. Wel is een culturele scheiding tussen lineaire en Stichbandkeramik onmiskenbaar aan te tonen. Er is alle reden om aan te nemen, dat deze overgang in Beieren met vrij ingrijpende veranderingen gepaard is gegaan. Zij zijn echter nauwelijks vergelijkbaar met datgene wat in het Maasgebied heeft plaats gegrepen. De vondsten van Sweikhuizen doen bij mij het vermoeden rijzen, dat de sterk gereglementeerde lineairbandceramische levenswijze in Limburg heeft moeten wijken voor een andere economie, waarvan we nog niets afweten. Alleen kan gesteld worden dat het Limburger aardewerk één der produkten van deze economie is geweest.


Als we zien hoeveel er veranderd is na het einde van de lineaire 'bandceramiek, dan lijkt er sprake te zijn van een crisissituatie, waarvoor regionaal verschillende oplossingen zijn gevonden. In Beieren is ten dele voortgebouwd op de oude bandceramische tradities. In het Belgisch-Nederlandse Maasgebied hebben de tradities van de makers van het Limburger aardewerk de overhand gekregen. Dit alles zal verbijsterend klinken in de oren van hen, die aan de lineaire bandceramiek een superieure positie in het Europa van het 6de millennium v. Chr. hebben toegedacht. Het betekent, dat tussen Seine en NederRijn mensen woonden, waarop de bandceramiek niet of nauwelijks vat heeft kunnen krijgen. Zij zouden de verspreiding van deze cultuur in het bekken van Parijs wel eens danig vertraagd kunnen hebben. Het prikkelt de nieuwsgierigheid enorm, om te weten hoe deze mensen hun middelen van bestaan hadden georganiseerd. Als ik het voorgaande overzie, dan lijkt het maar een trieste bedoening. Er zijn in de laatste 20 jaar nauwelijks vorderingen gemaakt om tot een beter begrip te komen van de processen, die zich bij het begin van het Neolithicum hebben afgespeeld. Ook van het abrupte einde van de Nederlands-Belgische bandceramiek snappen we niet veel. Ik heb er mijn sterke twijfels over, of we al aan het beantwoorden van dit soort vraagstellingen toe zijn. Wel ben ik ervan overtuigd, dat we alert moeten blijven op mogelijkheden om bijdragen te vinden voor een oplossing ervan. Maar dit geldt voor heel veel meer aspecten van de prehistorie. Een grote belemmering is naar mijn smaak de onmogelijkheid om tot dateringen te komen, die op 25—50 jaar nauwkeurig zijn. Daaraan ontbreekt het ten enen male in de problematiek, die vanmiddag aan de orde is gesteld. Hoe wil men processen vervolgen als men niet precies weet welk moment van de ontwikkeling men te pakken heeft? Of anders gezegd, of men met

zichzelf, een grootouder of een kleinkind te maken heeft? Wij zijn bezig om beelden met elkaar te vergelijken, die gemiddelden zijn van een lange reeks van generaties. Om de problematiek werkelijk te begrijpen zou men het liefst de 2 tot 3 laatste generaties van jagers en verzamelaars willen vergelijken met de 2 tot 3 eerste generaties van boeren. Bij onze voorbeelden doet zich dan op dit ogenblik nog een onoverkomelijke moeilijkheid voor. Onze kennis van de bandceramiek is uitzonderlijk gedetailleerd voor een neolithische cultuur. Daarentegen weten we over de voorafgaande en opvolgende bewoningsactiviteiten in het Maasgebied vrijwel niets. Om een verandering te kunnen bestuderen is een bredere kennis van deze verschijnselen echt wel noodzakelijk. Het gaat erop lijken, dat dit afscheidscollege een negatief verhaal is. Is het nog wel interressant om prehistorie te bedrijven? Als je niet eens in staat bent om wat meer dan een hypothese ten beste te geven over de processen, die de enige echt grote omwenteling in de prehistorie hebben teweeggebracht, namelijk die van jagers en verzamelaars naar akkerbouwers en veetelers; waar blijf je dan! Ik denk zelf, dat het vak boeiend genoeg is, maar dat we ons bewust moeten zijn van wat je wel en wat je niet kunt vragen aan prehistorisch materiaal. Of anders gezegd: op welke vragen kun je al dan niet antwoord verwachten. Probeer dus vooral geen ceder uit een berk te kweken. Wat doet de prehistoricus? Hem staan in de eerste plaats materiële resten ter beschikking, die beinvloed door zeer uiteenlopende omstandigheden voor hem geselecteerd zijn. Van de bovenste 20 cm van de aardkorst wordt al heel lang door heel veel levende organismen intens gebruik gemaakt. Van de sporen, die door de één worden achtergelaten, trekt de ander zich als regel niet veel aan. Juist daarom zijn die bandceramiekers zo de moeite waard om te bestuderen. Zij wa257


ren verwoede kuilengravers waardoor massa's afval keurig geconserveerd zijn. Helaas lag deze activiteit de vervaardigers van het Limburger aardewerk kennelijk niet, zodat over hun levenswijze zeer weinig bekend is. De prehistoricus tracht te achterhalen welke menselijke handelingen aan de materiële resten te onderkennen zijn. De materie is door de mens in een artefact veranderd, of het nu een vuistbijl dan wel een paalkuil is. Niet alle menselijke uitingen vinden echter hun neerslag in de materie. Soms zal dit niet meer dan terloops geschieden. Zo kennen wij bijvoorbeeld wèl enkele muziekinstrumenten, maar welke melodieën daarop gespeeld werden, zullen we nooit of te nimmer weten. Iedere mens, elke menselijke groep, maakt gebruik van het aardoppervlak. De één zal op meer, de ander op minder ruimte beslag leggen. Op welke wijze hij dit ook doet, die ruimte maakt een integrerend deel uit van zijn bestaan. Hij laat er zijn sporen in na en dit aardoppervlak staat ons vandaag de dag nog ter beschikking. Daardoor kan het reilen en zeilen van een overleden menselijke groep worden bestudeerd en ten dele gereconstrueerd. Met deze opgave, de relatie te bestuderen tussen de menselijke groep en de door hem gefrequenteerde ruimte, is het werkterrein van de prehistoricus mijns-inziens duidelijk afgebakend. In deze relatie is duidelijk sprake van twee fenomenen: de mens en de ruimte, begrippen waarmee ook de geograaf uitermate vertrouwd is. Als er sprake is van een geografische benadering in de archeologie, dan bestaat de sterke neiging daarbij vooral aan de fysisch-geografische aspecten te denken. Dit is naar mijn mening niet juist. De reconstructie van de menselijke groep, het sociaal-geografische aspect als men wil, is evenzeer het werkterrein van de archeoloog. Dat hij het daarbij heel wat moeilijker heeft dan de geograaf is een vaststaand feit. Uit de aard van de aangeboden 258

studiegegevens vloeit nu eenmaal voort, dat de materiële cultuur en alles wat daarmee samenhangt de meeste aandacht opeist. Het is daarom gelukkig, dat er zo nu en dan seances plaatsvinden als deze, waarbij de archeoloog de vrijheid heeft om enkele overwegingen te berde te brengen over de processen die tot veranderingen leiden. Voor mij blijft ook dit koorddansen!

Noten 1

Modderman, P. J. R., 1962. Prehistorisch cultuurtransport. Leiden. 2 Bakels, C. C, 1978. Four Linearbandkeramik Settlements and Their Environment: A Paleoecological Study of Sittard, Stein, Elsloo and Hienheim. Analecta Praehisïorica Leidensia, XI. 3 Bakels, C. C, 1982. Der Mohn, die Linearbandkeramik und das westliche Mittelmeergebiet. Archiiologiscbes Korrespondenzblatt 12, p. 11—14. * Bakels, C. C, 1982. Pflanzenreste aus Niederbayern: Beobachtungen in rezenten Ausgrabungen. ]ahresbericht der Bayerischen Bodendenkmalpflege 23 (in druk). 8 Modderman, P. J. R., 1982. Die Radiokarbondatierungen der Bandkeramdk (in druk). Archeologicky Ustav Slovenska Akadémia Vied (Archeologisch Instituut van de Slowaakse Academie van Wetenschappen, Nitra). 6 Cahen, D., C. Constantin, P. J. R. Modderman & P.-L. Van Berg, 1981. Eléments nonrubanés du Néolithique ancien entre les vallées du Rhin Inférieur et de la Seine. Help nium XX, p. 136—175, p. 209—226; XXI, p. 3—32. 7 Waterbolk, H. T., 1958—59. Die bandkeramische Siedlung von Geleen. Palaeohistoria VI—VII, p. 121—161.


Een oude Waalarm in de Bommelerwaard R. de Zwarte

Reactie op Waarnemingen in Westerheem VI, door J. E. Bogaers (Whm. XXXI, 1982, 138—141) Inleiding Uit de reactie van Bogaers valt op te maken dat het buiten beschouwing laten van de oude Waalarm in de Bommelerwaard, het pleidooi voor de Beneden-Linge, als voortzetting van de Waal ten westen van Wamel, niet ten goede is gekomen. Hij heeft gelijk! Er is — stilzwijgend — van uitgegaan dat de oude Waal in de Romeinse tijd al fossiel was. Dit standpunt zal alsnog aannemelijk gemaakt worden. De oude Waal stroomt Het is gewenst om de oude Waalarm eerst nog eens in volle glorie door het Romeinse laagland te laten stromen. Het is namelijk onduidelijk op welke gronden Bogaers, in de feitelijke gegevens die P. J. R. Modderman a over zijn onderzoek in de Bommelerwaard gepubliceerd heeft, een ondersteuning ziet voor zijn mening dat de troepen van Iulius Civilis op de zuidelijke oeverwal van deze oude Waalarm een aanval doen op de castella Vada en Grinnes. De volgende citaten uit Moddermans publikatie zijn van belang: Over de woonplaatsen langs een oude Waalarm: „ . . .een duidelijke stroomgrondrug met zijn stroomdraad. Op deze rug en meestal langs de stroomdraad liggen een 18-tal woonplaatsen" (198). Over het meest oostelijke punt van de rug, onmiddellijk ten oosten van Zaltbommel: ,,De stroomgrondrug van de oude Waalarm snijdt hier de Waal en zet zich aan de noordzijde voort" (199). N.B.: De vindplaatsen nr. 39 (Bij de Ros-

kam-Vada?) en nr. 59 (Rossum/Het Klooster-Grinnes?) behoren niet tot die 18 woonplaatsen. Waar ligg ende vindplaatsen nr. 39 en nr. 59 dan wel?: „Midden door de Bommelerwaard, van Rossum naar Aalst, ligt een serie vindplaatsen uit de Romeinse tijd . . . op een serie aaneengesloten stroomruggen. Van de noordelijk gelegen woonplekken langs de oude Waalarm is dit ruggenstelsel door een groot komlandschap gescheiden" (203). De oude Waal is fossiel? Daar het tijdstip van verlanding van de oude Waal niet is onderzocht zal met behulp van elders aangetroffen overeenkomstige situaties aannemelijk moeten worden gemaakt dat deze rivier in de Romeinse tijd geen waterafvoerende functie meer had. In meer algemene termen kan de oude Waal dan als volgt omschreven worden: Een in het terrein over een afstand van enige kilometers nu nog goed waarneembare restgeul waarlangs zich aan weerszijden vele oude woonplaatsen uit dezelfde periode (hier de Romeinse tijd) bevinden. Rond 1950 was men algemeen de mening toegedaan dat uit het aantreffen van de omschreven situatie mocht worden afgeleid dat de bedding — in de bewoningsperiode — nog een waterafvoerende functie had. Sinds ongeveer 1970 is het mogelijk het tijdstip van beginnende verlanding van een restgeul nauwkeurig vast te stellen. Dit tijdstip wordt verkregen door op het diepste punt van de geul van de onderkant van de in die geul — direct op zand — gelegen veenlaag of venige kleilaag een monster te nemen en daarvan met de Cl4-methode de ouderdom te bepalen. Veenvorming treedt pas in een 259


rivierbedding op nadat deze is afgesneden of verlaten en de waterdiepte 2 meter of minder is. De sindsdien verkregen resultaten mogen opmerkelijk genoemd worden. In de Over-Betuwe, tussen Valburg en Slijk-Ewijk, zijn in 1979 C14-ouderdomsbepalingen verricht op restgeulen die voldoen aan de bovengenoemde omschrijving. De geulen bleken reeds enige eeuwen voor het begin van de jaartelling in een fase van dichtslibbing te zijn geraakt 2 . W. J. van Tent 3 wordt in het Utrechtse Kromme Rijngebied, op de stroomrug van het Werkhovense systeem, met een identieke situatie geconfronteerd. Hij oppert voorzichtig de mogelijkheid dat er in de Romeinse tijd nog water in de bedding stroomt. Een Cl4-restgeulouderdomsbepaling door H. J. A. Berendsen 4 gaf als resultaat dat de verlanding al in de vroege Bronstijd was begonnen en in de vroege Ijzertijd was voltooid. We zien dus dat de gegeven omschrijving van een restgeul niet automatisch leidt tot een bewezen functioneren als waterafvoerende bedding in de periode dat de oeverwallen intensief bewoond worden. Mogelijk is een derge-

260

lijke restgeul juist niet meer in functie. Voor het niet functioneren van de oude Waal in de Romeinse tijd is een duidelijke aanwijzing doch geen bewijs verkregen. Alleen een C14-ouderdomsbepaling op de restgeul van de oude Waal kan het definitieve bewijs leveren.

Noten 1

P. J. R. Modderman. Het oudheidkundig onderzoek van de oude woongronden in de Bommelerwaard boven de Meidijk. Bulletin KNOB 6de serie, 2, 1949, 191—222. 2 D. Teunissen. Westerheem XXIX, 1980, 329, 1ste kolom vanaf 11de regel van onderen. 3 W. J. van Tent. De landschappelijke achtergronden. Spiegel Historiael 13, 1978, 205—214 (Dorestadnummer; ook als supplement van Westerheem verschenen). 211—212 en afb. 10, met vindplaatsen uit de late Ijzertijd/Romeinse tijd. De restgeulen zijn niet ingetekend, zie hiervoor Berendsen, 1982, figuur 5.4. * H. J. A. Berendsen. De genese van het landschap in het zuiden van de provincie Utrecht. Utrechtse geografische studies 25, 1982. Een interessante studie, van meer dan regionale betekenis! 161, 213. Buikstraat 8, 4196 AW TRICHT


Dus dat zien ze nou Op 19 februari verschijnt de bundel „Urnen Delven", opgedragen aan de nagedachtenis van W. Glasbergen. In deze bundel zullen een vijftigtal platen (schilderijen, tekeningen, grafiek) worden afgebeeld, die een opgraving tonen gezien door de ogen van een kunstenaar (nietarcheoloog) die dat toevallig als onderwerp kiest. Bij iedere plaat komt een begeleidende tekst, die de archeologische informatie geeft. Deze teksten werden geschreven door een aantal Nederlandse archeologen, die de afgebeelde opgraving zelf hebben uitgevoerd, of een andere band met het onderwerp hebben. De bedoeling van het boek is om het verschil uit te laten komen tussen de meest in het oog lopende zaken bij een opgraving (die een leek het eerst af zal beelden) en de in archeologisch opzicht relevante gegevens die vaak minder opvallen.

•St •K

•K •{t «

•B •S

t

De idee voor het boek ontstond een aantal jaren geleden, toen in museum „De Vaart" tekeningen van Johan Briedé tentoongesteld werden die archeologisch onderzoek tot onderwerp hadden. Hiernaar kijkend merkte prof. dr. W. Glasbergen op: „Dus dat zien ze nou; daar moeten we eigenlijk eens een boek van maken". Van 19 februari t/m 4 april 1983 zal in cultureel centrum „De Vaart", Vaartweg 163, Hilversum, een tentoonstelling worden gehouden van de meeste van de platen die in het boek zijn afgebeeld en tevens van de vondsten en de opgravingsmaterialen die op de platen te zien zijn. In de daarop volgende maanden zal de tentoonstelling nog te zien zijn in Groningen, Schokland, Hoorn, Nijmegen en in 1984 in Leiden.

Geïnteresseerden in de AWN studie- en werkweken in West-Duitsland dit jaar, dienen zich — in verband met het bijwonen van een te organiseren informatiemiddag — vóór 1 maart aan te melden bij: H. H. J. Lubberding, Thomas a Kempisstraat 71, 7412 Deventer. Telefoon 05700-18136

» % » * |

261


Benes Archeologisch onderzoek naar een verdwenen Uitgeester buurtschap

Arthur Groen Inleiding Eertijds lag ten noordwesten van het dorp Uitgeest (N.-H.), in de Zienpolder, de in de 18de eeuw verdwenen buurtschap Bennes. Historische gegevens over deze buurtschap zijn helaas spaarzaam. Omstreeks 1100 wordt zij als Banez vermeld in het goederenregister van het klooster van Egmond x. Het was blijkbaar een belangrijke buurtschap, want zij leverde tot 1398 2 één schepen aan het Uitgeester bannebestuur. Op oude 16de tot en met 18de-eeuwse kaarten vinden we de buurtschap terug, omsloten door de Ziendijk, Castricummerweg en Middenweg (zie ook afb. 3). Een vermeldenswaardige kaart is die van „De heerlykhyd van Castricum" (1737), waarop de landmeter J. Rollerus de boerderijen te Benes op fraaie wijze heeft ingetekend (afb. 2). In 1975 werden de restanten van Benes acuut bedreigd door de, sinds de zestigerjaren begonnen, voortschrijdende bebouwing van de Zienpolder. In januari van dat jaar werd een 17deeeuws fundament bij het graven van een waterpartij verstoord, hetgeen voor amateurarcheologen van de AWN, afdeling Zaanstreek aanleiding was een noodopgraving te verrichten. Deze opgraving was het begin van een reeks die tot en met 1981 zou gaan duren. Vanaf 1979 kreeg de AWN-Zaanstreek steun van de toen juist opgerichte Historische Werkgroep Uitgeest (inmiddels Vereniging Oud-Uitgeest). De resultaten van het archeologisch onderzoek te Benes, waarbij de fundamenten van vier gebouwen werden blootgelegd, 262

1. De gemeente Vit geest, situering van het opgravingsterrein. A. Opgravingsterrein B. Bye C. Bebouwing Zienpolder 1971 D. Uitgeest dorp E. Castricummerweg F. Middenweg G. Ziendijk

zullen in dit artikel in volgorde van opgraven worden behandeld. Noodopgraving 1975 Het in 1975 opgegraven fundament (afb. 3:A, 4) lag op circa 15 meter afstand van de Ziendijk en op een diepte van 50 tot 60 cm onder het maaiveld. De oostelijke


muur was nog geheel intact en had een lengte van 2,90 meter. De zuidelijke muur was slechts gedeeltelijk intact. Het aan de oostelijke muur aansluitende deel van deze muur had een lengte van 3,40 meter. In het verlengde hiervan werd een stukje fundament van 30 cm aangetroffen, eveneens een restant van de zuidelijke muur. Van de noordelijke muur waren over een lengte van 3,65 meter restanten aanwezig die eindigden in een verbreding, mogelijk een penantje 8 (afb. 4:A). In het verlengde van deze muur werden nog afzonderlijke fundamentrestanten aangetroffen. De westelijke muur, waar we de ingangspartij veronderstellen, was door het graven van de waterpartij (afb. 3:B) geheel verdwenen. We kunnen concluderen dat het gebouwtje, waarschijnlijk een boerderijtje, een breedte heeft gehad van 2,90 meter en een 2. Fragment van de kaart van de Heerlijkheid Castricum, I. Rollerus 1737. A t/m K. Boerderijen te Benes omstreeks 1700, L en M. Scheidingsslootjes tussen de blokken I, II en III. (zie tekst)

lengte van minimaal 6 meter. De rode, kruiselings gemetselde, baksteentjes hadden afmetingen van 19 x 9 x 3,5 cm en 16 x 7 x 3,5 cm. Binnen het gebouwtje werden restanten aangetroffen van het oorspronkelijke vloertje. Deze bestond uit rood, geel en groen geglazuurde plavuizen van verschillende afmetingen. De plavuizen waren gelegd op een 5 cm dikke schelpenlaag, welke op zijn beurt rustte op ongeroerde, gele zavelige grond. In de noordoost-hoek ontbrak de schelpenlaag. Hier bevond zich een grijze verkleuring die tot diep in de ondergrond reikte. De hierop gelegen plavuizen vormden een gootje dat afliep naar een opening in de noordelijke muur (afb. 4:B), waar het waarschijnlijk aansloot op een daar gelegen greppeltje. Op de tegels lag een dikke laag kalkafzetting. Een privaat? Het greppeltje was gevuld met 17de/18de-eeuws huisraadafval, waaronder scherven van borden en grapen. Gezien het aangetroffen vondst- en bouwmateriaal lijkt het waarschijnlijk dat het bovenbeschreven gebouwtje hier reeds in de 17de eeuw stond, maar in de loop van de 18 de eeuw werd verlaten en afgebroken. Opgraving 1979 In 1979 volgde een tweede opgraving langs de Ziendijk (afb. 3:D). Ditmaal werd een vrij groot fundament blootgelegd (afb. 6 ) , waarschijnlijk afkomstig van een boerderij van het Langhuisstelptype. De boerderij bestond uit twee gedeelten die iets ten opzichte van elkaar versprongen. Het oostelijke deel, mogelijk gebruikt als stal, was vrijwel vierkant van vorm en had afmetingen van 7,20 x 7,80 meter. In de noordelijke muur werd een ingang aangetroffen (afb. 6:M). Ook in de oostelijke muur kan zich een ingang hebben bevonden. Het daar gevonden straatje (afb. 6:K) wijst mogelijk in die richting. Door de ter plaatse chaotische toestand van de oostelijke muur is dit helaas niet met 263


264


Het opgravingsterrein A.. Het in 1975 opgegraven fundament B. Waterpartij gegraven in 1975 C. Ligging greppel met 17de/18de-eeuws huisraadafval D. Het in 1979 opgegraven fundament E. Greppel met huisraadafval uit de 16de t/m 18de eeuw F. Puinveld G. Het in 1980 opgegraven fundament H. Restant laat-middeleeuws slootje I. Puinveldje ]. Greppel met huisraadafval uit de 17de/ 18de eeuw K. Uitbreiding waterpartij 1980 L. Cunet 1980 M. Vindplaats aardewerkscherven uit begin jaartelling N. Afvalkuil met 16de t/m 18de-eeuws huisraadafval O. Afvalkuil met laat-middeleeuios en 16de t/m 18de-eeuws huisraadafval P. Ligging 17de-eeuwse waterput (1980) R. In 1980 omgeploegd weiland met laatmiddeleeuwse vondsten S. Het in 1981 opgegraven fundament T. Scheidingsslootje U. Scheidingsslootje V. Vindplaats aardewerk begin jaartelling

zekerheid te zeggen. In tegenstelling tot de buitenmuren, die anderhalf steens dik waren, was de scheidingsmuur tussen woon- en stalgedeelte een halve steen dik. Vrijwel in het midden bevond zich de toegang tot het mogelijke woongedeelte (afb. 6:C). Het mogelijke woongedeelte moet afmetingen hebben gehad van 7,10 bij minimaal 7,80 meter. Aangezien geen restanten van de westelijke muur werden gevonden is de exacte lengte niet te bepalen. Wel is duidelijk dat deze zich dicht bij de Ziendijk moet hebben bevonden. Binnen de boerderij, waarvan de vloer waarschijnlijk gedeeltelijk met plavuizen was bekleed, werd nog een aantal funderingskolommetjes aangetroffen waarop waarschijnlijk de gebinten hebben gerust (afb. 6:'D). De verspreid opgegraven geel, groen en rood geglazuurde plavuizen hadden afmetingen van 14,4 x 14,4 en 11 x 11 cm. Het voor de muren en funderings-

I

i

2 mtr

4. Het in 1975 opgegraven fundament A. Penantje B. Afvoergootje (Privaat?).

kolommetjes gebruikte baksteenmateriaal (rood en geel) had afmetingen van 19 x 5 x 4,5, 22 x 8 x 4 en 20 x 8,5 x 5 cm. 265


l-

•

5. Foto van het vermoedelijke keldertje van het in 1979 opgegraven fundament. Foto

Tegen de noordelijke muur werd nog een vloertje van baksteentjes aangetroffen (afb. 5, 6:E). Deze lag 50 cm dieper dan de bovenkant van de funderingen en was via een trapje (afb. 6:F) te bereiken. Aangezien de ligging van de westelijke muur niet kon worden vastgesteld kan de functie van dit vloertje niet (duidelijk) verklaard worden. Mogelijk hebben we hier te maken met een keldertje. Het bij bovenbeschreven fundament behorende vondstmateriaal dateert uit de 17de en 18de eeuw. 5 cm onder het fundament werden restanten gevonden van een ander fundament, waarschijnlijk een voorloper van de langhuisstelpboerderij. De gebruikte bakstenen hadden afmetingen van 20 x 10 x 5 cm. Een duidelijk plattegrond viel niet meer te herkennen. EĂŠn muurtje van dit fundament (afb. 6:H) correspondeerde met de 266

zuidelijke muur van het jongere fundament. Tevens werd een bakstenen vloertje aangetroffen met afmetingen van 2,4 x 4 meter (afb. 6:G), dat waarschijnlijk ook samenhangt met het oudere fundament. Ter plaatse waar de f underingskolommetjes van het jongere fundament waren gemetseld, ontbraken de bakstenen in dit vloertje. In de laag tussen het oudere en jongere fundament werd 16de-euws schervenmateriaal gevonden. Tot op een diepte van 20 cm onder het oudere fundament werden nog scherven aangetroffen, welke dateren van de 14de tot en met de 16de eeuw. Een en ander maakt het waarschijnlijk dat het oudere fundament uit de 16de eeuw dateert. In de 17de eeuw zal de 16de-eeuwse boerderij vervangen zijn door een boerderij van het Langhuisstelptype. Deze zal hier tot in de 18de eeuw hebben gestaan. Een aantal meters ten zuiden oostelijke muur werd een kookplaats opgegraven. Deze bestond met stenen belegde kuil, waarin

van de of bakuit een roetspo-


ren, sintels en fragmenten van een vuurbak. Het geheel lag temidden van een dikke aslaag.' Hier werd ook een munt gevonden, een te Dordrecht geslagen oord, te dateren tussen 1574 en 1579. Op 15 meter afstand van de noordelijke muur werd een O-W georiënteerde greppel aangetroffen (afb. 3:E). Deze bleek geheel gevuld met huisraadafval, waaronder dierbotten en schervenmateriaal daterend van de 16de tot en met de 18de eeuw. Tussen deze greppel en de fundamenten bevond zich een „puinveld" (afb. 3:F) van bakstenen, die mogelijk afkomstig zijn van de eerder beschreven boerderij. Een proefput, gegraven ten zuiden van het fundament, leverde nog enkele scherven uit het begin van de jaartelling op (afb. 3:V). Opgraving 1980

0

1

2

3

4

5m.r

6. Het in 1979 opgegraven fundament A. Vermoedelijk woongedeelte B. Vermoedelijk stalgedeelte C. Toegang tot woongedeelte D. Funderingskolommetjes E. Vloertje van mogelijk keldertje F. Opstapje G. Fundamentresten van vermoedelijk 16deeeuwse fundering H. Vloertje van vermoedelijk 16de-eeuwse voorganger K. Straatje naar mogelijke ingang L. Afvoergootje Af. Ingang

In mei werd het onderzoek hervat. Ditmaal werd een perceel ten noorden van de in 1979 opgegraven boerderij onderzocht. Hier werden de restanten van een klein gebouwtje blootgelegd (afb. 3:G, 7). Evenals de eerder opgegraven structuren was ook dit fundament O-W georiënteerd. Het gebouwtje had afmetingen van 6,1 x 4,5 meter. De zuidelijke muur was gedeeltelijk bewaard gebleven, de andere waren compleet. In de noordoost-hoek bevond zich een funderingskolommetje. Mogelijk bevond zich hier een ingang (afb. 7:A). De vloer van het gebouwtje bestond uit plavuizen en kleine baksteentjes. Onder het fundament, op circa 1,2 meter onder het maaiveld, werden fragmenten van kogelpotaardewerk en runderbotten aangetroffen. Tegen de noordoost-hoek van het gebouwtje bevond zich een waterputje (afb. 7:E) met een diameter van 55 cm. Het bovenste gedeelte van het putje (1,9 meter) was opgebouwd uit baksteentjes, het onderste deel (1,1 meter) uit hout. De inhoud van het putje leverde slechts een spinklosje en een kogel op. Meer ten 267


i

i Q '

iii

n t

I'I

7. Het in 1980 opgegraven fundament A. Mogelijke ingang B. Penantje C. Waterput

noordwesten van het gebouwtje werd een langwerpige greppel opgegraven, waarin veel schervenmateriaal uit de 17de en 18de eeuw. Evenals de eerder opgegraven fundamenten lijkt ook dit gebouwtje in de 17de eeuw te zijn gebouwd. In de loop van de 18de eeuw zal het zijn afgebroken. 38 meter ten zuiden van bovenbeschreven gebouwtje werden de restanten gevonden 268

van een W^O georiĂŤnteerd, grotendeels met organisch materiaal opgevuld slootje (afb. 3:H). Dit slootje valt vrijwel zeker te dateren in de late-middeleeuwen. In de slootvulling werden een groot aantal kloostermoppen met afmetingen van 28 x 14 x 6,5 en 29 x 15 x 8 cm, maar ook fragmenten Siegburg (13de eeuw) en kogelpot-aardewerk, hout en beenderen


8. Het in 1981 opgegraven fundament A. Ingang B. Penantje

gevonden. Tot de meer bijzondere vondsten behoort een vrijwel geheel geoxydeerden schep, welke sterk doet denken aan een turfschop. Gezien het ontbreken van jonger te dateren materiaal, lijkt het waarschijnlijk dat het slootje reeds aan het einde van de middeleeuwen was dichtgegroeid. Vanaf juli werd onze aandacht weer naar het zuiden getrokken, toen men begon met het bouwrijp maken van de Koog-III-sector. Onder andere'werd een cunet (afb. 3:L) richting Ziendijk gegraven en de in 1975 gegraven waterpartij vergroot (afb. 3:K). Bij het nalopen van een, reeds tot 50 cm diepte, afgezand stuk weiland werden ten oosten van de Middenweg enige afvalkuiltjes aangetroffen (afb. 3:M) met scherven uit het begin van de jaartelling. Een duidelijke woonplaats uit die tijd kon niet worden vastgesteld.

9. Fragment Langerwehe-steengoedkan (14de eeuw), inv.no.: Be80,7 no.: 2.

Het laatste stuk van het eerder genoemde cunet doorsneed een Z-N georiĂŤnteerde afvalkuil (afb. 3:N) die veel vondsten opleverde, waaronder fragmenten van borden, grapen, kommen, bakpannen etc. Het schervenmateriaal valt te dateren van de 16de tot en met de 18de eeuw. Deze afvalkuil zal waarschijnlijk toebehoord hebben aan een nog niet opgegraven boerderij, waarvan de waterput bij het graven van de waterpartij werd opgegraven. Deze waterput (afb. 3:P) was opgebouwd uit bakstenen en had een diameter van 1,6 meter. Overigens leverde de uitbreiding van de waterpartij, naast het bekende 16de tot en met 18de-eeuwse schervenmateriaal, ook laat-middeleeuws materiaal op, onder andere een groot fragment van een Langerwehe-kan (afb. 9) en een standring van een kogelpot met Besenstrich versiering. 269


10. Bord, XVII b, waarschijnlijk afkomstig uit een Noordhollands pottenbakkerscentrum, inv.no.: Be 79,1 no.: 31.

270


11. Kommetje afkomstig uit het Wesergebied, XVId of XVIIa, b, inv.no.: Be 79,1 no.: 60.

Laat-middeleeuws materiaal, waaronder kogelpot, Langerwehe en ander steengoed, werd in het begin van 1980 eveneens gevonden bij het nalopen van een pas omgeploegd stuk weiland, gelegen aan de Dye (afb. 3:R). Een relatie met het dichtbij gelegen Benes ligt voor de hand.

Opgraving 1981 In 1981 vond de laatste opgraving te Benes plaats. Het gebouwtje dat ditmaal werd blootgelegd, bevond zich circa 12 meter ten zuiden van de in 1979 opgegraven boerderij (afb. 3:S,8). Op het fundament lag een 10 cm dikke puinlaag, bestaande uit mortel, bakstenen, plavuizen en 17de/ 18de-eeuws schervenmateriaal. Het rustte op een 14 cm dikke grijze kleiig-zandige laag. De maximale afmetingen bedroegen 271


4,65 x 3,30 meter. In de westelijke muur bevond zich de 1 meter brede ingang (afb. 8:A). Het gebruikte baksteenmateriaal (geel en rood) had afmetingen van 20 x 9 x 4 cm, 18 x 7 x 4cm, 17 x 8 x 4 cm en 16,5 x 8,5 x 3,5 cm. Het vloertje bestond, naast kleine gele baksteentjes met afmetingen van 16 x 7 x 3,5 cm, uit geel, rood en groen geglazuurde plavuizen met afmetingen van 15 x 15, 11,5 x 11,5 en 10,5 x 10,5 cm. Onder de vondsten bevonden zich fragmenten van 17de- en 18de-eeuws aardewerk. Gezien de aardewerkvondsten en het gebruikte bouwmateriaal lijkt het waarschijnlijk dat het gebouwtje in de 17de eeuw werd gebouwd. Ook dit gebouwtje, waarvan het niet duidelijk is of het als schuur dan wel als woning werd gebruikt, zal in de 18de eeuw zijn gesloopt. De ligging van fundamenten en de kaart van Rollerus Mede op grond van de opgravingsresultaten is vast komen te staan dat de kaart van Rollerus (afb. 2) een redelijk betrouwbare weergave geeft van Benes omstreeks 1700. Niet alleen de ligging van de op deze kaart getekende boerderijen komt vrijwel overeen met de ligging van de opgegraven fundamenten, maar de kaart toont tevens hoe 12. Fragmenten van Hessische borden A. XVId of XVIIa, b, inv.no.: Be 80,7 no.: 1 B. 1579, inv.no.: Be 79,1 no.: 63

272

deze er ongeveer moeten hebben uitgezien. Teneinde na te gaan welk fundamenten bij de op de kaart weergegeven boerderijen horen, heb ik Benes verdeeld in drie blokken, genummerd I, II, III, en de percelen waarop de boerderijen lagen gecodeerd A t/m H. De scheiding tussen blok I en II wordt gevormd door een scheidingsslootje (afb. 2:L) dat waarschijnlijk identiek is met het scheidingsslootje T op afb. 3. Blok II en III worden gescheiden door slootje M •( afb. 2) dat waarschijnlijk identiek is met slootje U op afb. 3. Op blok I stond slechts één huisje en wel op perceel A. Gezien de ligging en vorm van het in 1980 opgegraven fundament is dat waarscijnlijk van dit huisje afkomstig. Op blok II lagen de percelen B t/m E. Op perceel B stond een boerderij van het langhuisstelptype. Mogelijk is het in 1979 opgegraven fundament van deze boerderij afkomstig. Op perceel C stonden twee gebouwtjes, één stolp en één gebouwtje met zadeldak. Qua ligging en vorm komt het in 1981 opgegraven fundament het meest met het gebouwtje met zadeldak overeen. Op de percelen D en E stond op ieder perceel één boerderij. Deze werden nog niet opgegraven. Mogelijk hoorde de in 1980 opgeraven waterput, nabij de waterpartij, bij de boerderij op perceel E. Op blok III lagen de percelen F, G en H.


Waarschijnlijk correspondeert het in 1975 opgegraven fundament met het langwerpige gebouwtje op perceel F. De boerderijen die waren gelegen op de percelen G en H zijn bij het graven van de waterpartij (1975) verloren gegaan. Ten noorden van Benes lag, nabij de Rijn, nog een boerderijtje (afb. 2:K) dat ook bij de buurtschap hoorde. Ook dit boerderijtje werd nog niet opgegraven.

0

1 2

3

4

5C

Interpretatie van de vondsten Gezien het feit dat slechts een relatief klein deel van Benes werd onderzocht en het resterende, niet onderzochte, deel nog belangrijke vondsten kan opleveren, kan de hierna volgende interpretatie van de opgravingen slechts onder voorbehoud geschieden. Getuige de in 1879 en 1980 aangetroffen afvalkuilen blijkt dat de directe omgeving van Benes reeds aan het begin van de jaartelling werd bewoond. Een duidelijke nederzettingsplaats werd echter niet gevonden. Menselijke activiteiten te Benes 14. Spaanse kruik, XVIB, inv.no.: Be79,l no.: 16

012_3_4__5CM

13. Tegelfragmenten A. 2 fragmenten van ornamenttegels, XVII a, b, inv.no.: Be 79,1 no.: 39,40 B. Fragment kwadraatteregel, XVIIa, b, inv.no.: Be 79,1 no.: 36 C. Tegel, XVIIIa, b, inv.no.: Be79,l no.: 38

273


15. Bakpan, XVII, inv.no.: Be79,l no.: 33

lijken op zijn vroegst pas in de late-middeleeuwen weer te beginnen. Waarschijnlijk is de buurtschap Benes in die tijd ontstaan. Laat-middeleeuws huisraadafval werd regelmatig aangetroffen, onder andere: Pingsdorf, Paffrath, kogelpot, Siegburg en Langerwehe-steengoed. Duidelijke restanten van de, waarschijnlijk houten, boerderijen werden niet aangetroffen, wel restanten van een, zonder 16. Absolute getallen en indexcijfers (1690 = 100) aantal huizen en contribuanten 100ste penning te Benes over de jaren 1628 t/m 1727. H. Aantal huizen te Benes I. Indexcijfers (1690 = 100). P. Aantal contribuanten 100ste penning te Benes

170

P -

I -

10 -

100 -

9 9

100 100

JAAR

H

1

1628

17

1690 1695 1700

7

70

8

1705

5

50

4

88.8 44.4

1710

3

30

2

22.2

1715

2

3

33.3

1720

3

20 30

33.3

1727

0

0

3 0

274

0

twijfel laat-middeleeuws, slootje (1980). Het lijkt erop dat de eerste stenen boerderijen in de 16de eeuw werden gebouwd. Het oudste, in 1979 opgegraven, fundament dateert waarschijnlijk uit die tijd. De meeste lijken echter uit de 17de-eeuw te dateren. Het huisraadafval van na 1500 is rijk gevarieerd. Aangetroffen werden grapen, borden, bakpannen, tinnen lepels, kommen, schalen, baardmankruiken etc. Een deel was rijk versierd, waaronder exemplaren afkomstig uit pottenbakkerscentra 17. De afname van huizen en contribuanten 100ste penning over de jaren 1690 t/m 1727. Indexcijfers (1690 = 100).

: contri buanten 100ste penning

1690

1700

1710

1720

1730


in NoorcUHolland (afb. 10), het Wesergebied (afb. 11) en Hessen (afb. 12). Van het aangetroffen materiaal is het jongste te dateren in de eerste helft van de 18de eeuw. Vondsten van na die tijd konden niet met zekerheid worden aangetoond. Een en ander maakt het waarschijnlijk dat Benes zijn einde vond in de eerste helft van de 18de eeuw. Het verdwijnen van Benes valt met behulp van het haardstedengeldboek4 en de kohierboeken der 100-ste penning 5 , die zich in het gemeentearchief van Uitgeest bevinden, exacter te dateren. De tabel op afb. 16 laat duidelijk zien dat het verval reeds voor 1689 begon. Stonden er in 1620 nog 17 huizen te Benes, in 1689 waren dat er nog maar 9. Tussen de jaren 1720 en 1726 was het verval compleet *, Benes treffen we dan niet meer in de kohierboeken aan. Mogelijk was een en ander het gevolg van de economische depressie van 1650 tot 1750, die ook de boeren zwaar trof 7. Zij kregen te maken met dalende opbrengsten, veepest, daling van de waarde van de grond etc. Velen konden hun bedrijf niet meer in stand houden en werden genoodzaakt het te verkopen. Zo kwam in de 18de eeuw waarschijnlijk een einde, aan het toen reeds zes eeuwen oude Benes. Dankwoord Met dank aan hen die het archeologische onderzoek te Benes mogelijk maakten: de gemeenten Uitgeest, K. v. Roon, C. Calissendorff, G. Graas, E. J. Helderman, F. A. Zonneveld, H . v. d. Heuvel en C. W. Dubelaar. Noten O. Opperman, 1933. Fontes Egmundenses, p. 71. Utrecht.

1

2

W. G. Lams, 1664. Het groot previlegie en handvestboeck van Kennemerlandt en Kennemer-gevolgh, p. 492. 8 Metselwerk dat de kozijn- of deuropeningen ter zijde afsluit. * Gem.archief Uitgeest, haardstedengeldboek, inv. no: L 151. 5 Gem.archief Uitgeest, kohieren der 100-ste penning op onroerende goederen, inv. no: L 79 t/m 135. 0 De kohierboeken over de jaren 1721 t/m 1725 ontbreken. 7 H. K. Roessingh, 1981. Landbouw in de Noordelijke Nederlanden 1650—1815, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel 8, p. 16 t/m 72.

Literatuur Baart, J. e.a., 1977. Opgravingen in Amsterdam; 20 jaar stadskernonderzoek. Haarlem. Groen, A., 1981. Archeologische onderzoek Benes 1980. Grondspoor no: 63, p. 7 t/m 9. Groen, A., 1981. Opnieuw een 17e eeuws gebouwtje te Benes; Grondspoor no: 64, p. 2 t/m 4. Helderman, E. J., 1975. Noodopgraving Benes I. Grondspoor no: 43, p. 8, 9. Helderman, E. J., 1975. Noodopgraving Benes II. Grondspoor no: 44, p. 5, 6. Helderman, E. J., 1980. Vdndplaats Uitgeest no: 10. Grondspoor no: 61, p. 7 . Houtte, J. A. van, 1979. Economische geschiedenis van de Lage Landen 800—1800. Hurst, J. G. e.a., 1975. North Holland slipware. Rotterdam papers II, p. 47 t/m 65. Kleyn, J. de, 1977. Pot-sierlijk; uitgegeven ter gelegenheid van een tentoonstelling in 1977 in het Nederlands Openlucht Museum. Korf, D., 1963. Majolica. Bussum. Korf, D., 1779. Tegels Leeuw, G. de., 1871—72. Spaanse kruiken uit Westerbork. Nieuwe Drentse Volksalmanak, p. 159—173. Renaud, J. G. N., 1976. Middeleeuwse keramiek. AWN-monografie 3. Roon, K. van, 1979. Ondezoek Benes. Grond spoor no: 57, p. 4, 5 en 8, 9. Roon, K. van, 1979. Afsluiting van de opgraving te Benes. Grondspoor no: 58, p. 6 t/m 8. Ziendervaart 10, 1911 MA UITGEEST

275


Satricuriosia Tj. Pot Onder dit motto hield de schrijver zijn familie en ook vrienden uit de Utrechtse archeologenwereld op de hoogte van zijn wederwaardigheden in Satricum, waar hij het genoegen had enkele maanden aan opgravingen te kunnen bijdragen. Niet alleen het schrijven van de wekelijkse Satricuriosaafleveringen, maar ook het lezen ervan bleek de betrokkenen enige plezierige momenten te hebben verschaft. Het is niet ongebruikelijk dat iemand, die naar zijn mening iets bijzonders meemaakt, de behoefte voelt zijn medemens daar deelgenoot van te maken en het ligt voor de hand in dit geval aan zijn mede-AWN'ers te denken in de hoop dat ook zij wat van zijn vreugde ervaren. Er is geen sprake van een wetenschappelijk betoog — dat' zou ook niet mogelijk zijn — maar van achtergrondinformatie in de breedste zin van het woord, van alweer lang vervlogen historische bijzonderheden die aan de opgravingen ten grondslag liggen totaan alledaagse organisatorische en huishoudelijke zaken en gebeurtenissen die bij het functioneren van de bij de opgravingen betrokken ploeg mensen om de hoek kwamen kijken. De bewaard gebleven brieven vormen daarbij een leidraad.

Borgo Le Ferriere, een dorpje op ongeveer 60 km zuidwestelijk van Rome in de provincie Latium. Het is moeilijk bereikbaar, tenminste met het openbaar vervoer. Een mogelijkheid om er te komen is vanaf stazione Termini in Rome met de metro naar de buitenwijk EUR en daar over te stappen op de bus naar Latina. Op de Via Pontina naar het zuiden is de chauffeur wel even bereid om bij kilometerpaal 58 te stoppen, vanwaar dan nog een wandeling van enkele kilometers naar Le Ferriere resteert. Vanaf stazione Termini kan ook de trein naar Anzio genomen worden, vanwaar eens per uur een bus via Nettuno naar Le Ferriere rijdt. Jaarlijks ondernemen enkele tientallen merendeels jeugdige landgenoten deze wat moeizame reis, zo ook dit jaar de minder jeugdige auteur. Het dorpje Le Ferriere bevindt zich in het stadsgebied van het antieke Satricum, waar alweer sinds 1977 door Hollanders archeologische opgravingen worden gedaan; zo nu en dan wordt daarover wel eens wat door de media bericht. Hoe kwamen die opgravingen tot stand en hoe raakte de auteur daarbij betrokken? In 1904 werd in Rome het Istituto Olandese opgericht met het doel wetenschappelijk en cultureel werk in Italië te stimuleren en te begeleiden. Voorbijgaand aan de 276

geschiedenis van deze instelling sedertdien, is het nu zo dat het Instituut alweer vele tientallen jaren in een imposante behuizing aan de Via Omero te Rome functioneert. Er is accomodatie met betrekking tot studie en ook logies voor enkele tientallen personen en in dat verband staat er ook een niet onaanzienlijke bibliotheek ter beschikking. De directeur van het Instituut is tevens hoofd van de Kunsthistorische afdeling. Er zijn 2 onderdirecteuren, specialisten op historisch en archeologisch gebied. Dr. C. M. Stibbe heeft de leiding van de archeologische afdeling en onder zijn supervisie worden de sinds '77 jaarlijks terugkerende opgravingen te Satricum uitgevoerd. Deze kwamen tot stand op uitnodiging van de Italiaanse autoriteiten, die de door het Nederlands Instituut verworven goodwill beloonden met het bijzonder eervolle aanbod om in het antieke Satricum op te graven, beter geformuleerd: om er opnieuw respectievelijk verder op te graven. „Bijzonder eervol" en „verder opgraven", omdat er al eerder opgravingen waren geweest en daarbij was gebleken dat Satricum een uiterst belangrijke stad van ver voor het begin van de jaartelling was geweest, in de 7de en 6de eeuw v.C. Voor archeologen derhalve een uitzonderlijke buitenkans om daar te mogen werken.


Titus Livius en Dionysius van Halicarnassus vermelden Satricum'in hun schrifturen, waarbij met name de tempel wordt genoemd die aan de godin Mater Matuta was gewijd. Tot aan 1895 was eigenlijk niets meer van Satricum bekend, maar in dat jaar vond een Franse archeoloog de resten van de tempel terug, waarna er van 1896 tot 1898 een Italiaanse opgraving plaatsvond. Onder leiding van de archeologen Cozza en Mengarelli werd de tempel van Mater Matuta — godin van het beginnende leven, van de dageraad en de geboorte — opgegraven en getekend. Er werden prachtige terracotta tempeldecoraties gevonden benevens talloze kleinere en grotere offergaven in een votief-depot. Een deel van die vondsten staat regelmatig in enkele zalen van het museum'Villa Giulia te Rome tentoongesteld. Van die opgravingen zijn gelukkig een aantal plattegronden, ook van het inmiddels sterk veranderde stadsgebied, behouden gebleven, maar van de vondsten en vondstomstandigheden werd toentertijd helaas niets gepubliceerd. Of er sedert 1898 geen animo meer is geweest om verder op te graven of dat daartoe onvoldoende middelen waren, wie zal het zeggen? Hoe het zij, de antieke stad werd aan de Hollanders toevertrouwd en misschien wel nog net niet te laat. Het oorspronkelijk ommuurde stadsgebied had een oppervlak van ruim 40 hectare en een groot gedeelte daarvan wordt nu door druiven velden in beslag genomen. Over die bestemming geen slecht woord, maar terwille van een efficiënte exploitatie werden enkele tientallen jaren geleden grote partijen aarde met immense bulldozers verschoven om storende glooiingen in het heuvelachtige gebied te elimineren of althans te verminderen. De grootscheeps uitgevoerde ingrepen hebben in cultuurtechnische zin ongetwijfeld aan het beoogde doel beantwoord, maar het is even zeker dat daarbij in archeologische zin onherstelbare vernielingen werden aangericht.

Het archeologisch onderzoek wordt sedert 1977 gedurende jaarlijks terugkerende campagnes uitgevoerd en wordt gefinancierd door de ministeries van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk — waaronder het Instituut in Rome ressorteert — en Onderwijs en Wetenschappen. De campagnes die in het hartje van de zomer plaatsvinden, duren enkele maanden en worden bemand en bevrouwd door enkele professionele archeologen, het kader, en een vijftiental studenten. Dat geschiedt op vrijwillige basis en de financiering berust op toekenning van individuele beurzen. De studenten in de archeologie zijn van verschillende universiteiten in Nederland afkomstig. Dat er betrekkelijk korte perioden wordt opgegraven berust enerzijds op de bescheiden fondsen die er zijn, anderzijds op de tijd die de vrijwilligers beschikbaar kunnen stellen. Overigens moet zeker bedacht worden dat in de korte intensief benutte campagnes veel informatie in de vorm van waarnemingen en materiële vondsten wordt verzameld. Dat alles is te vergelijken met het zichtbare deel van een ijsberg, waarvan het gedeelte onder water — een veelvoud dus — de verwerking van de verworven gegevens en het publiceren van de resultaten representeert. Bij Dr. Stibbe wordt dat laatste terecht — hij noemt dat het binnenhalen van de wetenschappelijke oogst — hoog in het vaandel gevoerd. Maar juist in dat opzicht ook bestaan er, door gebrek aan financiën, beperkte mogelijkheden. Er is een Stichting in het leven geroepen, die daar mogelijk verbetering in aan kan brengen. In de eerste campagne, 1977, werd met de heropgraving van de tempel begonnen. De niet onaanzienlijke resten zijn op de zogenaamde acropolis gesitueerd, een wat verheven plateau binnen het stadsgebied van het antieke Satricum met een oppervlak van ongeveer 4 hectare. Het heropgraven en bestuderen van de tempel, die sedert 1898 weer volledig met geboomte en struikgewas overgroeid was, nam 3 277


volledige campagnes in beslag. Het meest opzienbarend was de vondst van een steenblok met een inscriptie in archaïsch Latijn, daterend uit circa 500 v. C. Het is de op een na oudste inscriptie van dit soort na de Lapis Niger, die op het Forum Romanum te bezichtigen is. Die vermeldt echter in tegenstelling tot de steen van Satricum geen samenhangende tekst. Na het schoonmaken van de steen bleek dat de inscriptie de naam vermeldde van een van de legendarische figuren die in Livius' „Geschiedenis van Rome" en ook door Plutarchus wordt genoemd. In 1980 werd door een team van specialisten een lijvige monografie over de inscriptie samengesteld, Lapis Satricanus, waarin de historische, archeologische en linguistische aspecten van de vondst worden toegelicht. Wat de tempel zelf betreft, is er in feite van twee tempels sprake, een oudere uit circa 550 v. C. waarop omstreeks 490 een grotere werd gebouwd met een andere oriëntatie en onder gebruikmaking van een deel van het oudere materiaal. De blootgelegde tempels zijn in vele opzichten uniek. Niet alleen door de uitzonderlijk grote afmetingen maar ook omdat de tweede tempel volgens een Grieks grondplan werd opgetrokken; tot op heden werd dat nog nooit zo ver noordelijk aangetroffen. Er werd weliswaar maar één basis van houten zuilen gevonden, maar met de geborgen terracotta's en andere onderdelen was aan de hand van de bouwregels, die door Vitruvius zijn overgeleverd, een volledige reconstructie mogelijk. In het centrum van de oude tempel werden onder leiding van de archeologe Dr. Barbara Heidring sporen van een grote brandhaard gevonden in een gegraven hutkom, met rondom kleinere brandhaarden met potscherven en beenderen. Alles kon in de 9de tot aan het begin van de 7de eeuw v. C. gedateerd worden. Er heeft zich ter plaatse waarschijnlijk een oude offerplaats bevonden, die door een ring van stenen werd afgegrensd; enkele daarvan werden teruggevonden. Er werd een 278

bijgebouw van de tempel onderzocht dat misschien als altaar diende en dat in tegenstelling tot de gebruikelijke plaats vóór de korte zijde, hier aan de lange zijde gesitueerd was omdat de antieke toegangsweg vlak voor de tempel het plateu begrensde, zodat er voor een altaar geen plaats meer was. Bij de 4de campagne in 1980 werd met het eigenlijke stadsonderzoek begonnen en wel met een deel van de antieke stad, dat gedurende de opgravingen van 1896 tot 1898 grotendeels ongemoeid werd gelaten. De eerste resultaten der werkzaamheden waren veelbelovend, er werden sporen uit de vroege Ijzertijd gevonden alsmede van de archaïsche en republikeinse perioden. De 5de campagne (1981) was oorspronkelijk opgezet als een normaal vervolg op de vorige, dus in het stadsgebied rond de tempels. Maar een lokale clandestiene opgraver gooide roet in het eten. Hij had in de voorbije winter op een van de weinige terreinen van het oude stadsgebied, dat niet van de bulldozers had geleden, de spade in de grond gestoken met — althans voor hem — gunstig gevolg. Hij stootte op scherven van aardewerkpotten die hij, zoals later bleek, zo goed mogelijk aan elkaar had gelijmd. Nadat hij aldus een tiental objecten had verzameld ging zijn geweten spreken — misschien meer de angst voor de mogelijke gevolgen die dit in Italië als ernstig gekwalificeerd misdrijf zou kunnen hebben — en hij meldde zijn ontdekking aan de Hollanders onder overhandiging van de buit. Dat betekende dat te elfder ure de opgravingsplannen van dat jaar gewijzigd dienden te worden en in de voorziene periode een urgentieopgraving in het door de „tombarolo" ontdekte terrein noodzakelijk was. De betreffende plek kon van nu af aan immers als archeologisch bedreigd beschouwd worden. Het bleek allemaal meer dan de moeite waard te zijn. Er kwam namelijk een necropool aan het licht, op nauwelijks een kilometer van de acropool en nog binnen de antieke stad. Dat laatste was op


zichzelf al uitzonderlijk, maar nog intrigerender was dat op grond van een voorlopige analyse het aangetroffen aardewerk in de 5de tot 4de eeuw v. C. gedateerd kon worden. Nu hadden de archeologen aan het einde van de vorige eeuw op een andere plaats, buiten de stadsmuren, ook al een necropool ontdekt, maar de graven daarin — evenals vele vondsten in die omgeving — waren uit de 8ste en 7de eeuw afkomstig. Deze nieuwe necropool echter uit de 5de/ 4de eeuw en dat nu was in historisch opzicht een bijzonder interessante periode, waaruit tot op heden nog geen graven bekend waren. Uit de klassieke literatuur is bekend dat de Volsci, een herdersvolk uit het noordoostelijk gelegen bergachtige achterland van Satricum, zich aan het begin van de 5de eeuw zuid- en westwaarts naar de vlakten begaven en kans zagen een aantal Latijnse steden te bezetten die nog maar kort tevoren van de Etruskische overheersing waren bevrijd. Niet zolang daarvoor was de Etruskische macht over Rome en naar alle waarschijnlijkheid ook over Latium gaan tanen en met de verdrijving van de laatste Etruskisohe koning van Rome, Tarquinius Superbus, in 510 v. C. geëindigd. Zowel de Latijnen in het toenmalige Rome als de Volsci streefden naar expansie en tussen beide volkeren ontstond een soort van grenslijn, die ongeveer van Antium — het huidige Anzio — over Satricum naar het oosten verliep. Deze twee plaatsen en nog vele andere werden tot steden der Volsci en naar aanleiding van de studie van oude schrifturen meent Dr. Stibbe te mogen veronderstellen dat de bezetting dier steden met weinig geweld heeft plaatsgevonden. Een min of meer geruisloze overname van de macht in het vacuüm dat na het instorten der Etruskische overheersing was ontstaan, gevolgd door een vreedzame coëxistentie met de aanwezige bevolking, lijkt niet onwaarschijnlijk. Minder vreedzaam verliepen langzamer-

hand de contacten tussen de Romeinen en Volsci in het grensgebied. Livius bericht over de talloze botsingen die tussen de beide volkeren gedurende welhaast anderhalve eeuw plaatsvonden. Deze onderonsjes eindigden er tenslotte mee dat de Romeinen Satricum met de grond gelijk maakten. Voor de tempel hadden ze ontzag; die werd gespaard en ten behoeve van eigen erediensten overgenomen. De stad Satricum werd nooit meer opgebouwd en dat kan archeologisch nu alleen maar als een bijzonder gelukkige omstandigheid beschouwd worden. De nu ontdekte necropool kan dus met grote waarschijnlijkheid aan de Volsci worden toegeschreven. Over de materiële cultuur van dit volk is nagenoeg niets bekend en van hun aanwezigheid hier in Satricum ontbrak tot op heden ieder spoor; een aanwezigheid die overigens door Livius en Dionysius van Halicarnassus uitvoerig geattesteerd wordt. De opgravingen gedurende de campagne 1981 bleken in opgravingstechnische zin bijzonder moeilijk te zijn, vooral door het karakter van de grond waarin de graven werden aangetroffen. De omtrekken van ruim 50 graven konden zichtbaar worden gemaakt en aan de hand van een tiental geopende en onderzochte graven werden eigenaardige en unieke details van het begrafenisritueel bij deze inhumaties waargenomen. Hoewel er al belangwekkende vondsten werden geborgen, kunnen deze eerste opgravingen op de necropool achteraf het best omschreven worden als vingeroefeningen voor de campagne van 1982. Het was deze campagne waaraan schrijver dezes gedurende 10 weken kon deelnemen; hoe raakte hij daarbij betrokken? Door niet terzake doende omstandigheden was het een viertal jaren geleden mogelijk een bestaande hobby — het bestuderen van gebitten bij OL ^e skeletpopulaties — te hervatten en te intensiveren. Doordat dit in een van de instituten der Utrechtse universiteit plaatsvond in het kader van een archeo-antropobiologische studie, kon 279


tevens aan een latente belangstelling voor de archeologie worden tegemoetgekomen. Daarenboven was er de fortuinlijke omstandigheid dat bij de stadsarcheoloog van Utrecht een aantal dienstverlenende werkzaamheden verricht kon worden. Die bezigheden leidden niet alleen tot enig archeologisch inzicht maar tevens tot contacten in de archeologenwereld in Nederland. Van het een kwam nog wel eens het ander en zo werd in het begin van 1982 het verzoek ontvangen een onderzoek te wijden aan een aantal gebitselementen die in de necropool te Satricum werden geborgen. De bereidheid daartoe was aanwezig, maar nadere informatie omtrent de opgravingen te Satricum — waarvan slechts een summiere kennis aanwezig was — leidde tot de wens aan die „klassieke" opgraving deel te nemen. Aan de velerlei overwegingen en het overleg ter verwezenlijking van die wens kan voorbij worden gegaan; er kan volstaan worden met het feit dat de reis naar Satricum op 3 juli werd aanvaard. Le Ferriere, een niet erg groot aantal huizen en boerderijen aan en om een driesprong van wegen in het centrum, dichtbij een wat slonzige bar en ook heel dichtbij de acropolis. Vanaf die driesprong, nauwelijks een kilometer in de richting van Nettuno, bevindt zich een wat verwaarloosde boerderij, La Fornace. Die is voor de helft gehuurd van de in Rome residerende familie Dominici, die vele behuizingen en uitgestrekte landerijen in Le Ferriere bezit. Van deze boerderij die, om voor mij onbegrijpelijke redenen „hacienda" wordt genoemd, staan op de eerste verdieping 3 vertrekken en een keuken ter beschikking. Ik kreeg aan de voorkant een woon/slaapvertrek, waarin een venster op het NNW over teergroene druivenvelden een subliem uitzicht biedt op het Lepijnse en Albaanse bergland. Toen die druivenvelden aan de overkant van de weg, alweer vele jaren geleden voor de aanplant gereed werden gemaakt door de 280

grond diep te ploegen, werd een Etruskische necropool vernietigd. Er doen nog gruwelijke verhalen over verbrijzelde marmeren sarcofagen de ronde. Een tweede vertrek dient als teken/instructieruimte voor Dr. Barbara Heidring, bij wie de veldleiding der opgravingen berust. In het derde en grootste vertrek staat een lange tafel op schragen, waaraan de deelnemers — wel eens tot 22 toe — met de vanuit de keuken aangevoerde spijzen de hongerige magen plegen te vullen. Het onvermijdelijke kleine vertrekje — met douche, koud — ontbreekt tenslotte niet. Het is er allemaal wel grappig, de haveloze toestand waarin de vertrekken verkeren. Alle met gaas afgesloten vensters hebben naar binnen geopende ramen en houten luiken; ze zijn verveloos en het houtwerk valt grotendeels uit elkaar. Het meubilair bestaat uit een ratjetoe van houten keukenstoelen en bankjes — waarvan er af en toe een bezwijkt en weer vastgetimmerd wordt — met zo ineens ertussenin een fraai beklede stoel die betere omstandigheden heeft gekend. Dat geldt ook voor het gemakkelijke zitje, waarvan de fauteuils eens tot de inrichting van het Instituut te Rome behoorden. De inrichting van de keuken, de pannen, het servieswerk, is al even samengeraapt. Hoe duidelijk is het dat alles uit een krappe beurs moet komen, maar hoe duidelijk zal ook blijken dat alles ook zo goed kan functioneren, tenminste meestal. Ik herinner me problemen met de watervoorziening en citeer uit m'n derde Satricuriosa-aflevering: „Algemeine Klo-sperre aufgehoben", luidde tot ieders opluchting enige dagen geleden het consigne, toen een tijdsduur van 36 uur zonder water kon worden afgesloten. Zoiets kan tot de nooit voorziene situatie leiden dat een bij tijd en wijle noodzakelijk bezigheid zich tussen de wijnboompjes voltrekt, met de nog groene druiventrossen rond de konen. Voor consumptie en wassen werd water in mandflessen van elders aangevoerd en dat was voor zoveel mensen al geen kleinig-


heid. Dat het zover kwam, heeft met de enigszins merkwaardige watervoorziening te maken. Op het dak van de hacienda bevindt zich een tank van enkele kubieke meters inhoud. Als het water ineens op is — het kondigt zich nooit aan — moet er buiten een oppompmotertje aanslaan en dat doet het dus niet. Er moet iemand naar buiten lopen om een knop in te drukken; een licht gezoem weerklinkt en de kranen lopen weer. Is de tank vol, dan dient de motor af te slaan en dat mechanisme heeft er ook de brui aan gegeven. Uit een overlooppijp vlak onder het dak komt dan een fraaie straal naar beneden die de prestaties van een zeker Manneken doet verbleken. Geen nood, gewoon naar buiten rennen — doorgaans van de bovenverdieping aan de andere kant van het huis — en een andere knop indrukken. Jawel, het vollopen van de tank neemt ongeveer een half uur in beslag en de praktijk wijst uit dat het gekletter van de straal niet gehoord wordt of dat ieder denkt dat een ander wel in actie zal komen. Omdat het oppompen het water sneller aanvoert dan de overloop kan afvoeren, komt het tot een aantal bijzondere gebeurtenissen. Twee ervan zijn het vermelden waard. In mijn kamer begint er water uit de plafondlamp te lopen, netjes uit het kapje en langs de gloeipeer. Een tweede straal boort zich vanuit het plafond in het voeteneinde van een van de twee bedden, gelukkig dat van mijn kamergenoot. Aangezien' ik electriciteit nog altijd een wonder vind, verbaast het me niet dat de lamp brandt; anderen vinden juist dat een wonder" Op de begane grond staan ook 3 vertrekken ter beschikking; de ingang is aan de achterkant van de hacienda. Hier worden dagelijks de vondsten ingeleverd, geregistreerd en verwerkt, later ook opgeslagen. Er bevinden zich tevens gebruiksmaterialen en voorraden en het is er onbehaaglijk vol. In een ietwat afgezonderd vertrekje kan Dr. Stibbe zich aan de noodzakelijke

organisatorische en administratieve besognes wijden. Ook hier beneden is nog een klein kamertje annex douche aanwezig, geen overbodige weelde bij zo'n grote leefgemeenschap. Er waren dit jaar twee campagnes met een goeddeels verschillende bezetting. Bij de eerste van 4 weken werden alle krachten op de necropool geconcentreerd. Na een tussenweek, waarin het kader even tot rust kon komen, volgde de tweede campagne, waarin de deelnemers over de acro- en necropool verdeeld werden. Er waren toen 22 personen aanwezig en dat aantal leverde in huishoudelijke zin — onder de gegeven primitieve omstandigheden — toch wel problemen op; volledigheidshalve ook wel eens ten aanzien van de intermenselijke betrekkingen. Dit aantal werd dan ook niet voor herhaling vatbaar geacht, tenzij de ruimtelijke problemen drastisch kunnen worden verbeterd. Het merendeel der deelnemers bestond uit studenten, maar er waren ook enkele leraren klassieke talen aanwezig die op grond van hun speciale kennis en/of vaardigheden waren uitgenodigd. Een vakbekwame restauratrice en dito fotograaf completeerden het gezelschap. Wat overigens vaardigheden, maar ook inzet en discipline, betreft, is auteur dezes nog steeds onder de indruk van vrijwel alle deelnemers, een indruk die ook Italiaanse bezoekers bij herhaling en met bewondering deelden. Alle deelnemers, inclusief de veldleidster, namen op basis van vrijwilligheid aan de werkzaamheden deel, waarbij de beschikbare middelen maar net voldoende waren voor reiskosten tweede klasse uit Nederland, alsmede voor inwoning en kost. En wat die inwoning betreft, was er voor 6 studenten een klein huisje gehuurd, ergens tussen de wijngaarden en enkele kilometers in de richting van Nettuno, sober en primitief. De resterende bemanning, uitgezonderd ondergetekende en een kamergenoot, kampeerde op het erf van de hacienda in zelf meegebrachte tenten. De kost werd gedurende de 10 weken 281


eveneens door vrijwilligers verzorgd; achtereenvolgens hadden twee kooksters en een kok er dagwerk aan. Met een verbazingwekkende inventiviteit werd onder moeilijke omstandigheden het heerlijkste „voer" bereid. Van zo'n dicht op elkaar levende gemeenschap valt veel te verhalen, over gebeurtenissen, gevoelens, ook wel eens incidentjes. Ik beperk me tot enkele citaten uit m'n brieven. Enkele dagen na het begin van de campagne lees ik: „Een werkdag, ruim 5 uur opstaan en na een summier eerste ontbijt — een paar beschuitjes en thee — om 6 uur op de necropool beginnen. Het is dan al licht en onderweg daarheen zagen we de zon, vlammend in fantastische kleurschakeringen, achter de wazige blauwgrijze Albaanse bergen tevoorschijn komen. Tegen half 9 spoeden we ons naar de hacienda waar het tweede en nu uitgebreide ontbijt ons buiten in de pergola wacht. Het begint al warm te worden en het is er heerlijk onder de rijkdragende schaduwrijke druivenranken de hongerige maag te vullen. Vlakbij staat een grote agave met erachter een roseroodbloeiende oleander. In het verdorde gras liggen een paar kettinghonden te slapen, een derde bedelt om wat hapjes. Enkele geitjes dartelen temidden van bedrijvig rondscharrelende kippen die regelmatig door een te groot aantal hanen worden belaagd. Het leven is goed". Ja, de dag begint vroeg, maar eindigt dan ook — wat het eigenlijke veldwerk betreft — om 2 uur, waarna geluncht wordt. In dat verband lees ik: „Tijdens de lunch maakt zich doorgaans een koortsachtige haast van de jeugd meester en even later spoedt men zich met een sporadisch rijdende bus, met de enkele aanwezige fietsen en vooral liftend naar de zee bij Nettuno. Tegen half 6 keert men op analoge wijze terug waarbij de opgedane frisheid kennelijk weer teloor is gegaan; men ziet er wat verfrommeld uit. Er is dan nog net tijd zich op de dagelijkse vergadering/werkbespreking om half 7 voor te bereiden". 282

1. Op weg naar de necropool; Albaans bergland op de achtergrond.

De opgravingen op de necropool Het erf achter de hacienda wordt door een breed zandpad begrensd waarin verharde sporen van de in de wijnbouw gebruikelijke vehikels de begaanbaarheid vergemakkelijken. Aan het einde van het erf, bij de tenten, buigt het pad recht in zuidelijke richting af. De iets stijgende weg voert over een afstand van enkele honderden meters tussen uitgestrekte druivenvelden naar een lichthellend plateau van circa 50 bij 70 meter. Een kleiner deel daarvan wordt door de capanone ingenomen, een tamelijk groot bouwsel dat uit stenen muren met een dakbedekking van plastic golfplaten bestaat. Deze voormalige varkensmesterij is alweer lang verlaten en dienovereenkomstig haveloos en vervallen. In een van de varkensstallen staan de opgravingsspullen opgeslagen, houwelen, kruiwagens, jalons, piketten enzovoorts. De necropool grenst aan de capanone. Het wat hellende terrein meet ongeveer 50 meter in het kwadraat en wordt aan de zuidkant door een tamelijk diepe en brede vallei begrensd; de westflank loopt wat minder steil af. Het heuvelachtige landschap rondom vertoont boeiende kleurschakeringen in de vorm van druivenvelden die afgewisseld worden door jonge aanplanten en geploegde percelen. Van het betrokken terrein wordt gedurende de opgraving het oppervlak systematisch van de zode ontdaan, in blokken


(putten) van 5 bij 5 meter. Zoals dat in de archeologie gebruikelijk is wordt daarbij uiterst precies gemeten, opdat bij het aantreffen van welke bijzonderheden ook het registreren, intekenen en fotograferen nauwkeurig ten opzichte van vaste meetpunten kan geschieden. Dat is op zichzelf al noodzakelijk, maar het klemt temeer omdat de opgravingen verscheidene jaren in beslag zullen nemen. Het verwijderen van de 15 tot 25 cm dikke zode met gras en laag struikgewas wordt, gezien de consistentie, door Italiaanse hulpkrachten en voornamelijk met de houweel verricht; het is zwaar werk. Er komt een harde zandmassa tevoorschijn, waarin een geelbeige kleur temidden van lichtbruine en grijzige nuances domineert. Het vrijgekomen oppervlak wordt door de opgravers moeizaam m^t de hak geĂŤgaliseerd, waarbij blijkt dat- het op de een of andere wijze samengekitte zand onvoorstelbaar hard is.

2. Activiteiten op de necropool; ieder zijn eigen graf.

Bij elke slag van de hak springen er wat stukjes in het rond en de voortgang is minimaal. Later zal blijken dat dit het grote voordeel heeft dat geen belangrijke vondsten of details verloren gaan. Maar het is moeizaam en inspannend werk, waaraan de hitte van de onbarmhartige zon het hare nog eens bijdraagt. Met het behoedzaam doorhakken en het steeds maar weer schoonvegen begint er in de lichtcontrasterende kleuren een zekere ordening op te treden. Om partijen heen waarin grijzige kleuren de overhand krijgen, worden enigszins vage lijnen zichtbaar die langzamerhand tamelijk regelmatige rechthoeken lijken te vormen. Als de graven zich op deze wijze presenteren wordt alles ineens iets gemakkelijker en kan er wat doelgerichter gewerkt worden. Een brief vermeldt in dat verband, ergens aan het begin van de campagne: „Het is daar op de necropool allemaal zo moeilijk te onderscheiden, maar door dagelijks te kijken, te voelen en vooral ook te praten met de meer ervaren veteranen van vorig

283


jaar, begint het nu in het oosten te dagen". Het is van belang dat de hoogte, afmetingen en oriëntatie — ook van de totale groepering — der graven nauwkeurig worden geregistreerd en getekend. Omdat er steeds meer voor de dag komen, houdt de exploratie der graven daar geen gelijke tred mee. Dat blijkt de prettige bijkomstigheid te hebben dat de aanvankelijk vage lijnen tussen graven en omgevende grond — ongestoorde, steriele of maagdelijke grond — zich scherper gaan manifesteren. Vermoedelijk krimpt de gestoorde grond van de grafvulling bij uitdroging aan de lucht meer dan de ongestoorde. Bij het eigenlijke uitgraven of uithakken van een graf blijkt dat zich in de loop der tijd door inspoeling een dun donkerbruin laagje op de grens van gestoorde en ongestoorde grond heeft gevormd. Het moeizame hakwerk kan daardoor althans visueel wat gemakkelijker verlopen. Hoe ziet zo'n graf eruit en wat wordt er zoal aangetroffen? Afgezien van een vrijwel constante basisvorm, kan de inhoud nogal variëren. Het is voor een beschrijving zinvol een min of meer denkbeeldig graf te nemen. Behoedzaam wordt binnen de omtreklijnen verdiept. Bij het telkens maar weer schoonvegen kan het gebeuren dat in het vlak een wit, zwart of rood vlekje de verschijning van aardewerk aankondigt. En er blijkt maar al te duidelijk dat dit materiaal aanzienlijk zachter dan het omgevende zand is. Op het oog wordt er voorzichtig omheen verder verdiept en ontstaat er langzamerhand een boven het vlak uitstekende „kluit", die in een later stadium met het daarin zittende aardewerk gelicht kan worden ter verwerking in het laboratorium. Bij het verder verdiepen blijkt dat aardewerk zich op één van de zijdelings in het graf verlopende bankjes te bevinden, tenminste vaak. Die bankjes zijn door het al eerder genoemde bruine inspoelingslaagje duidelijk op te merken en bijgevolg redelijk gemakkelijk met hakken, krabben en schrappen vrij te prepareren. Tussen de bankjes bevindt zich 284

bij de solitaire graven — er werden ook dubbelgraven aangetroffen — een in breedte variërende ruimte, waarin het stoffelijke overschot gedeponeerd werd, soms onbegrijpelijk smal. In de verschijningswijze der menselijke overblijfselen heeft zich in de tot nu toe geëxploreerde graven zo'n grote verscheidenheid voorgedaan dat het onmogelijk is daarvan een gemiddeld beeld te schetsen. Waarschijnlijk staat dat in relatie tot een aantal omstandigheden, waarvan hier slechts de individuele begravingsdiepte en de plaatselijk variërende bodemgesteldheid — hoger en lager gelegen, aanwezigheid van oerbankjes, etcetera — worden genoemd. In de tot nu tot geëxploreerde graven was het geen uitzondering dat tijdens het verdiepingsproces niets van menselijke resten werd bespeurd, terwijl het aantreffen van diverse bijgaven een teraardebestelling toch wel waarschijnlijk maakte. In een aantal gevallen leek een donkergekleurde substantie met een kleü'ge consistentie ondubbelzinnig op menselijke resten en op resten van een grafkist of


4a. Drie graf giften komen tevoorschijn. 4b. De laatste van de drie, 2500 jaar. . .

mogelijk ook lijkbaar te wijzen. Soms ook werden er skeletresten aangetroffen, weliswaar fragmentair en in uiterst slechte staat, maar toch herkenbaar. In deze gevallen werd temidden of in de directe nabijheid van in elkaar gedrukte schedelbeenderen een aantal meer of minder intacte gebitselementen gevonden. Het is bekend dat tandglazuur — het hardste weefsel van het menselijk organisme — in het algemeen het best, hoe kan het anders, tegen de tand des tijds bestand is. In tegenstelling tot bot van het skelet met grofweg 50 procent, bestaat tandglazuur voor circa 98.5 procent uit het slecht oplosbare mineraal hydroxielapatiet. De mate waarin tanden en kiezen in de tot nu toe geopende graven werd aangetroffen, vertoonde grote variaties. Soms een flink aantal, zelfs nog met resten van het met bot vergelijkbare tandbeen. Vaker evenwel enkele tot meerdere glazuurkapjes die erg fragiel bleken te zijn. Meestal een enkel glazuurkapje terwijl er in het geheel geen sprake van verdere verkleuringen was in de grafvulling. De tanden en kiezen vormden het eigenlijke motief voor de aanwezigheid van de auteur in Satricum en enige toelichting is noodzakelijk omtrent hun betekenis voor de archeologie. Gebitselementen vormen het enige onderdeel van het skelet dat ook bij levende populaties eenvoudig te bestuderen is. Allerlei kenmerken van tanden en kiezen

lenen zich bij uitstek voor vergelijkende verwantschappelijke studies. Wat de bepaling van de leeftijd bij overlijden der aangetroffen individuen betreft — een belangrijk demografisch gegeven voor de archeoloog die aan de hand van alle vondsten culturen uit het verleden tracht te reconstrueren — kan gebruik gemaakt worden van het doorbraakstadium van het gebit en van de abrasie der tanden en kiezen. Abrasie kan gedefinieerd worden als de slijtage van de tandsubstantie als gevolg van de kauwfunctie, die in grote mate afhankelijk is van de physische structuur van het gebruikte voedsel. Bij de moderne mens treedt abrasie zelden op — een appel drinken we graag uit een flesje en het vlees moet smelten op de tong — maar het fenomeen is karakteristiek voor minder geciviliseerde populaties. Het slijtageproces verloopt langzaam en kan, afhankelijk van de levensduur, variëren van een lichte slijtage van het tandglazuur tot een volledig afslijten van de kauwvlakken der tanden en kiezen. Ook de sporen die ziekteprocessen in de opgegraven gebitten hebben nagelaten — onder andere tandbederf — verschaffen informatie over 285


voedingsgewoonten, levensstandaard en dus ook omtrent sociale structuren. Het spreekt voor zich dat de archeoloog daarmee zijn voordeel kan doen. Hoe waren in dit verband de ervaringen op de necropool? Uit het voorlopige verslag van het onderzoek blijkt allereerst dat het bergen van deze niet zelden fragiele vondsten aanzienlijke moeilijkheden opleverde. Het bergen „in kluit" en het later uitprepareren der glazuurkapjes betekenden evenzovele aanslagen op het behoud dier vondsten. Na het signaleren van gebitselementen in een graf werd dan ook al snel tot bestudering in situ overgegaan, waarbij na het behoedzaam vrijpeuteren van de kauwvlakken der kiezen de gewenste informatie kon worden vastgelegd. Die bestond uit identificatie van het element en het vaststellen van de mate en het patroon van de abrasie van het kauwvlak. Indien de daarop volgende berging van tand of kies in een hoopje minuscule glazuurscherfjes resulteerde, was de wetenschappelijke informatie al verworven. In enkele gevallen was de staat waarin de tanden en kiezen verkeerden veel beter; het Volsc'se record is in dat opzicht momenteel 20 intacte glazuurkapjes van één individu. Aan de methode van onderzoek, achtergronden en ook voorbehouden bij de resultaten wordt in het kader van dit stukje voorbijgegaan, omdat zulks te specialistisch van aard is. Er kan worden volstaan met te vermelden dat tot nu toe gebitselementen van 15 individuen konden worden onderzocht. De leeftijdsschattingen bij overlijden varieerden van 6 tot 30 jaar en het gemiddelde bedroeg ruim 20 jaar. Als er meer tanden en kiezen beschikbaar komen — de verwachting in die zin lijkt gerechtvaardigd — kan dit getal zeker nog veranderen. Er zijn aanwijzingen dat een verhoging met bijvoorbeeld 5 jaren niet uitgesloten moet worden geacht. Hoe het zij, de leeftijd van overlijden bij de Volsci van deze necropool is naar de huidige begrippen ongetwijfeld 286

5. Dwarsdoorsnede door een graf; het lakprofiel is net klaar.

laag geweest, overigens wel in overeenstemming met resultaten van dergelijk onderzoek bij andere oude populaties. Voor skeletmateriaal geldt ook dat om het tot nu toe verrichte onderzoek meer diepgang te verlenen meer skeletmateriaal beschikbaar dient te komen. Op enkele redelijk complete skeletten na — weliswaar in een erbarmelijke staat van conservering — werden als reeds eerder vermeld slechts fragmentaire resten of sporen aangetroffen. Met uitzondering van het nemen van botmonsters, was antropobiologisch onderzoek van enige omvang nauwelijkt mogelijk. Het onderzoek van de menselijke resten nam relatief weinig tijd in beslag, maar er was gelegenheid te over om op andere wijze aan de opgravingen bij te dragen. In dat opzicht kan er een verdeling in buiten- en binnenwerk gemaakt worden. In het veld werd aan het bergen van aardewerkvondsten gewerkt. Niet alleen aan het tijdrovende vrijprepareren van scherven van in elkaar gedrukte potten, bekers of schalen, maar vooral ook in die gevallen dat het vaatwerk nog redelijk intact werd aangetroffen. Dat was jammer genoeg niet vaak het geval. Door de slechte kwaliteit van het baksel en/of waarin het na zo lange tijd verkeerde, was het uiterst kwetsbaar. Terwille van het behoud van in meerdere opzichten unieke objecten waren omstandige acties nood-


zakelijk. Ik herinner me het vrijprepareren van drie tegen en half in elkaar aangetroffen aardewerkvondsten, een schaaltje, een beker en een als voorraadpot: verondersteld amfoortje. Ze werden met water, penseel en krabbertjes van het omringende zand bevrijd, waarbij nog eens vastgesteld kon worden hoe bedenkelijk het er met de kwaliteit voorstond. Door de immer aanwezige intense zonnestraling werd het vrijkomende aardewerk weer snel droog en daardoor was het mogelijk het aan de dag tredende oppervlak stukje voor beetje met een matopdrogende lak te impregneren. Dat daarbij in grote mate gebruik gemaakt moest worden van de bondgenoten zwaartekracht en capillaire opzuiging illustreert ten overvloede de hoedanigheid van het materiaal. Actief aanbrengen van de lak was in eerste instantie niet mogelijk zonder beschadigingen te veroorzaken. De operatie nam uren in beslag en het resultaat was dat de 3 vaten 6. Tanden en kiezen, record.

intact konden worden geborgen. Welke gevoelens iemand daarbij kunnen bekruipen ontleen ik aan een brief, die vermeldt: „Vanmiddag kon ik het amfoortje in graf 35 bergen. De scodella en olla waren wat gekanteld, maar de amfoor stond kennelijk nog zo als hij door een Volsc werd neergezet. Toen ik die lichtte besefte ik dat tussen beide handelingen ongeveer 2500 jaren waren verlopen en dat greep me toch wel aan". Bij de opgravingen op de necropool werd ook veelvuldig van profielen en coupes gebruik gemaakt om een beter ruimtelijk inzicht in de waargenomen verschijnselen te verkrijgen en daarmee interpretaties te vergemakkelijken. De daarbij optredende beelden werden getekend en gefotografeerd en waren in dit geval zo boeiend door allerlei natuurlijke formaties en kleurschakeringen, dat er behoefte bestond die beelden letterlijk te behouden. Dat was mogelijk door het maken van lakprofielen. Kort beschreven was de gang van zaken bij de hier nieuw ingevoerde techniek als

287


volgt: Het oppervlak van bijvoorbeeld een dwarscoupe door een graf wordt zo zorgvuldig mogelijk gevlakt en vervolgens met een verdunde lijmoplossing geïmpregneerd. In dit geval werd van een goedkope schoenmakerslijm gebruik gemaakt. Daarop worden elkaar overlappende stroken van stug boekbinderslinnen aangebracht, zodat het gehele gewenste vlak bedekt is. Ook dat wordt enkele malen met lijm bestreken. Na verloop van enige tijd kan het linnen worden losgetrokken waarbij een oppervlakkig laagje van het grondprofiel wordt meegetrokken. Op deze wijze werden een aantal interessante grafdoorsneden gemaakt en eveneens van een fraaie geologische formatie. Na het afwerken en aanbrengen op houten panelen werd hiermede instructief expositiemateriaal verkregen. Bladerend in mijn brieven lees ik in aansluiting hierop: „Dat vlakken van die profielen is een heidens karwei. Ik pleeg dat rond 7 uur 's avonds te doen; het is dan nog maar een graad of 28, overdag in ieder geval 35 en het is enkele dagen tegen de 40 geweest en dat is me te bar. Voor die wat late operaties moeten jullie je een zonderlinge figuur voorstellen, solitair op stap met spullen over de beide schouders. Zijn grijze haar, waarin binnenkort vlechtjes gemaakt kunnen worden, zijn wel eens bedekt met een rafelige strohoed. Zo moet een tot leven gewekte vogelverschrikker er ongeveer uitzien. Een toevallige passant kan even later zo nu en dan een volmaakt tevreden hoofd boven de rand van een Volscengraf tevoorschijn zien komen"! Bij een van die uitstapjes overigens zag ik al op enige afstand een wat vage rookpluim achter de capanone opstijgen. Op de necropool aangekomen, bleek er in de vallei een indrukwekkende brand te woeden in het verdroogde gras en struikgewas. De kale necropool en de onbrandbare capanone liepen geen gevaar en gedurende anderhalf uur kon ik het afbranden van de gehele zuid- en westflank volgen totdat er slechts een nasmeulend zwart oppervlak 288

resteerde. Op enkele geblakerde jalons en piketten na werd geen schade aangericht, maar ik had een aantal fraaie dia's geschoten. Van het lakken kwam die avond niets. De binnenwerkzaamheden op de hacienda waren eveneens gevarieerd van aard. Naast het vrijprepareren van aardewerkvondsten in kluit, het toepassen van gips om essentiële kenmerken van vaatwerk af te drukken of ten behoeve van restauratie, waren er ook administratieve en registratieve besognes. Ik beperk me tot enkele citaten uit de brieven en in verband met het tijdelijke beheer van de kas lees ik: „De grijze haren hebben weer toegeslagen en tijdelijk beheer ik dus de financiën. Dat kost per dag een uur aan het verstrekken van geld voor het huishouden en zo, aan het 'boeken van de uitgaven na het afrekenen en aan het blaken van tevredenheid als een en ander aan het einde van de dag min of meer blijkt te kloppen. Ik heb enkele miljoenen (Lires) in kas en voor de gemoedsrust vormt de geldkist 's nachts een wat koele bedgenoot; in dat opzicht herinner ik me gelukkiger tijden". Ergens anders, in'een van de laatste brieven: „Vanmiddag heb ik me aan de grote tafels beziggehouden met het uitzoeken van materiaal dat enkele dagen geleden gezeefd werd. Hier kan ik ook wat helpen bij het ordenen van de op het gaas gedroogde scherven die van de opgravingen komen. H. pleegt daar met een bijna onbetamelijke ijver de vondstverwerking in de vrije uren voort te zetten. Maar om half 6 zetten we twee stoelen in het gras bij de pergola en drinken voldaan — grotendeels zwijgend — een (of meer) glaasje(s) gekoelde witte wijn. Geen beter leven dan een goed leven, constateren we". Omdat slechts incidenteel aan de opgravingen op de acropolis werd deelgenomen, is het niet mogelijk daarover op zinvolle en verantwoorde wijze te berichten. Wel kon dagelijks van interessante vondsten kennis worden genomen die ter verwerking op


7. Werkbespreking te velde; „Zo zit dat met die oversnijding".

de hacienda werden ingeleverd. Daarbij kon ook duidelijk vastgesteld worden dat de daarbij betrokkenen minstens even ernstig door „acromanie" bevangen waren als ondergetekende door „necromanie". Het is in deze kolommen zeker vermeldenswaard dat ik op de necropool persoonlijk kennis kon maken met Dr. Boon, onze oud-voorzitter, met wie ik al enige jaren schriftelijke betrekkingen onderhoud. Als Nederlands ambassadeur te Rome stond hij mede aan de wieg van het project te Satricum en voor zover mij bekend getuigt hij sedertdien jaarlijks ter plaatse van zijn grote belangstelling. Haast onnodig te vermelden dat ik deze ontmoeting met vreugde heb ervaren. Nog wat in samenhang met de Italiaanse hulpkrachten waarmee zulke goede betrek-

kingen — ook buiten het werk — werden onderhouden. De periodieke aanwezigheid van tientallen Hollanders in dit toch wel noodlijdende gebied, wordt algemeen gewaardeerd. Dat wordt ook bevestigd door de vergevorderde initiatieven van de autoriteiten der provinciale hoofdstad Latina, een archeologisch park in Le Ferriere te verwezenlijken. De bedoeling is de resultaten der Nederlandse opgravingen in toeristische zin toegankelijk te maken, waartoe de nodige infrastructurele voorzieningen zullen worden getroffen. Er werd reeds een tamelijk groot bedrag gevoteerd, echter in genen dele voor de archeologische activiteiten die aan dat alles ten grondslag liggen. Daarvoor bestaat weliswaar vanuit de Italiaanse — en eveneens Nederlandse — overheid waardering, maar een geldelijke expressie daarvan is in deze benarde tijd kennelijk niet te verwachten. Volledigheidshalve moet nog even aandacht aan de ambities ten aanzien van Satricum geschonken worden. Het is dui289


delijk dat de gehele onderneming op een wankele financiële basis gestoeld is. Dat leidde niet lang geleden tot het oprichten van de Stichting Nederlands Studiecentrum voor Latium, met het oogmerk aanvullende middelen te verwerven. In de door de Stichting uitgegeven folder staat onder doelstellingen „het bevoideren van wetenschappelijke en culturele activiteiten door Nederlanders in de provincie Latium in Italië, in het bijzonder verband houdende met de opgravingen in Satricum". Een wat algemene formulering zoals bij een Stichting te doen gebruikelijk. Veelzeggender zijn de door de Stichting verwoorde plannen die zij zou willen verwerkelijken; ik noem er enkele: Het stichten en inrichten van een klein museum ter plaatse, waar de vondsten gerestaureerd en tentoongesteld kunnen worden. Het verbeteren van de thans primitieve behuizing voor de deelnemers aan

de opgravingen en voor de opslag en verwerking van de vondsten. Maar tevens het bevorderen van archeologisch onderzoek in de omgeving van Satricum, het publiceren van de opgravingsresultaten, het organiseren van lezingen en het geven van voorlichting in woord, geschrift en beeld. Het was de bedoeling van dit stukje om op een wat gemoedelijke wijze verslag te doen van de wederwaardigheden van de auteur in Satricum. Mocht het kennis nemen toch tot zekere aanvechtingen leiden, wel, u kent zijn adres. Tolsteegplantsoen 35 3253 AL Utrecht

In memoriam H. van der Lugt Maandag 11 oktober overleed, toch nog onverwacht, op 62-jarige leeftijd één van onze oudste leden, de heer H. van der Lugt. Degenen, die al jarenlang lid van de AWN zijn, zullen zich hem nog herinneren als penningmeester van het hoofdbestuur. Vóór die tijd en naderhand was hij penningmeester van de afdeling Utrecht. Daarbij deed hij ook veel veldwerk. Tot het laatst toe bleef hij actief, de dag voor zijn overlijden ontdekte hij bij een Landesaufnahme nog een grafheuvel uit de Bronstijd. Op geen enkele vergadering en excursie ontbrak hij en hij is wel het lid, dat het grootste aantal werkkampen heeft meegemaakt. Vele in onze vereniging kennen zijn stille, vriendelijke persoonlijkheid en wisten hem te waarderen. Helaas zullen ze hem voortaan moeten missen. J. Zantinge-van Dijkum

290


Herfstexcursie 1982 De jaarlijkse herfstexcursie vond dit keer op zaterdag 25 september plaats naar het verre Walcheren. Als het hoofdbestuur al gedacht had, dat dit reisdoel voor veel leden te ver zou zijn, had het zich schromelijk vergist. Vele leden maakten van de gelegenheid gebruik eens een deel van Nederland archeologisch te bekijken, waar men niet zo gauw komt. Zodoende werden de deelnemers al op het station opgevangen en door leden van de afdeling Zeeland en diverse bordjes naar de Pedagogische Academie verwezen, want het hotel Bellevue bleek te klein voor de grote opkomst. In de school werd men meteen efficiĂŤnt door middel van gekleurde vlaggetjes in 4 groepen verdeeld, en met koffie en een echte Zeeuwse bolus verwarmd. Na een kort welkomstwoord van de provinciaal archeoloog, de heer J. A. Trimpe Burger, ging men in groepen op weg voor de stadswandeling door Middelburg. Jammer dat de tijd zo krap was, men; had graag rustiger willen lopen en kijken. DĂŠ stad heeft een veelbewogen geschiedenis, is ontstaan halfweg de 9de eeuw op het knooppunt van twee Walcherse kreekruggen. De oudste vorm was een ronde burg met een doorsnee van circa 200 m, die aan de noord- en oostzijde begrensd werd door het riviertje de Arne. Omstreeks 1100 wordt met de stichting van het klooster de binnencirkel verbroken en

1. Middelburg. 2. Kijkend naar het (niet zichtbare) VOCcomplex. 4de naar rechts: de heer H. van der Lugt.

. 291


wordt de ringdiameter 375 m. In de 12de eeuw krijgt de plaats stadsrechten en groeit gestadig verder. Middelburg krijgt het geprivilegieerde stapelrecht voor wijn en laken en had de oudste Lakenhal van ons land. Later wordt de handel in wol, zout en lood belangrijk. Na 1574 brengen Antwerpse emigranten een nieuwe impuls, er volgt een bloeiperiode, o.a. door de handel van de Zeeuwse kamer van de V.O.C, en de WestIndische Compagnie. Aan het eind van de 18de eeuw gaat het bergafwaarts, maar veel monumenten getuigen nog van het rijke verleden. Allereerst werd door de deelnemers een blik geworpen op de plek, waar de oude stadsmuur bij werkzaamheden te voorschijn komt. Gelukkig dat hier opgelet wordt, want er zou een lange treurige lijst gemaakt kunnen worden van alle, archeologisch, gemiste kansen, blunders en wandaden in de provincie Zeeland. Toch zijn er nog vele fraaie gebouwen overgebleven, vele met de voor Middelburg zo typerende lijstgevels. Halverwege de Rouaanse kade is duidelijk de scheiding te zien tussen de oorspronkelijke bebouwing en de nieuwbouw van na het bombardement op 17 mei 1940, toen ruim 500 monumenten verloren gingen, o.a. grote complexen van de V.O.C. Jammer ook, dat Pluvius weer eens van zijn aanwezigheid blijk gaf, en men de prachtig gerestaureerde hoekjes, zoals bijv. de..Spanjaardstraat, alleen van onder de paraplu kon bewonderen. Maar in het Zeeuws Museum, dat op deze ongebruikelijke tijd speciaal voor de AWN open was, was het droog. Oe grootste interesse ging vanzelfsprekend uit naar de Nehalennia-vondsten, ofschoon de .Ijzertijd- en Karolingische vondsten ook behoorlijk belangstelling trokken. Ook hier was het weer: veel te weinig tijd om alles goed te bekijken. (Dat wordt terugkomen om alles over te doen). Na een korte wandeling arriveerde het gezelschap bij de Schouwburg, waar een heerlijke lunch met een fantastische mosselsoep gereed stond. Men liet het zich zeer goed smaken en keurig op tijd, precies om 2 uur konden de 4 bussen vertrekken voor de rit over een deel van Walcheren. Onze gidsen toonden en vertelden ons alles van de kreekruggen, die het landschap doorsnijden en zo belangrijk voor de bewoning waren. Veel aandacht was er ook voor de vliedbergen, waarvan er nog 20 over zijn. Onderzoekingen van deze bergen in verband met het onderzoek naar motte-kastelen, dateerden de oudste sporen bij de berg van Rithem bijv. in de 10de eeuw. De vliedbergen hebben vermoedelijk verschillende functies vervuld, eerst dienden ze als vluchtberg, later soms als kasteelberg. De hoogste ligt bij Wemeldinge en is 12 m hoog. En passant nam men nog een kijkje bij de resten van een Romeinse kalkbranderij, die de AWN opgegraven

292 .

.i-i

!•••• -'

3. Fort Rammekens.

had. Er was niet veel meer van te zien. Tenslotte kwamen alle deelnemers bij elkaar in fort Rammekens, waar de AWN druk met opgraven bezig is. Het fort is op een strategisch zeer belangrijk punt gebouwd, de kanonnen van de vesting konden de hele Schelde bestrijken, de toegang tot Antwerpen. Landvoogdes Maria van Hongarije begon met de bouw, in de loop der tijden is er veel bij- en verbouwd, vooral Napoleon liet zich in dit opzicht niet onbetuigd. Sinds 1867 wordt het fort niet meer als zodanig gebruikt. Een rondgang over de wallen leverde als extraatje een prachtig gezicht over de Westerschelde op, maar het fort zelf werd ook uitgebreid bekeken, evenals de vele vondsten, die overzichtelijk waren uitgestald. Een diaprogramma in de onderaardse catacomben gaf een duidelijk overzicht van de geschiedenis van Middelburg en Waloheren. En een pittig drankje sterkte de deelnemers voor de lange thuisreis. Keurig op tijd leverden de bussen de treinreizigers bij het station af, die moe en voldaan aan de terugreis begonnen. Bedankt, afdeling Zeeland en de heer Peddemors, het was een fijne dag. J. Zantinge-van Dijkum


Afdelingsnieuws Afdeling Amsterdam e.o.

Afdeling Nieuwe Maas

Uit het jaarverslag blijkt dat sommige activiteiten uitstekend verliepen, zoals de cursus paleografie, terwijl anderzijds de lang verbeide stadskernopgraving voortijdig moest worden afgesloten, deels door gebrek aan belangstelling deels door alles omwoelende schatgravers. Wel werden er nog vondsten gedaan, die nu bewerkt moeten worden. In september kan een onderzoekje in Diemen plaatsvinden.

De afdeling organiseert behalve lezingen ook regelmatig werkavonden, zo nodig zelfs extra avonden. Bij de voormalige Hof van Putten te Geervliet is een nieuwe put bij de fundering en de gracht van het kasteel gegraven. Er wordt iedere zaterdag gewerkt en er wordt naar mooie vondsten en wetenswaardigheden uitgezien.

In „Het Profiel" staat een interessant stukje van Erik Schmitz over vondsten in het werkgebied. In een veengebied, pas sinds de late Middeleeuwen intensief door de mens bewoond, lijken voor-middeleeuwse vondsten zeldzaam. De oudste geologische formaties in de omgeving zijn de stuwwal van het Gooi en de resten van een stuwwal bij Muiderberg, die tijdens de voorlaatste Ijstijd werden gevormd. De oudste vondsten zijn dan ook in het Gooi gedaan; uit de opgestuwde lagen kwamen enkele vroeg- en midden-paleolithische afslagen (circa 17500 v. C.) en enkele vroeg-mesolithische vondsten. Vanaf 600 v.C. kan een (semi)permanente bewoning worden aangenomen. De oudste vondsten in het gebied van de afdeling dateren uit de Bronstijd, een bij het zandzuigen in het IJmeer bij Diemen gevonden vleugelbijl en een in het westelijke havengebied geborgen vuurstenen sikkel. Daarna lijkt de streek voor lange tijd onbewoond te zijn geweest want pas in de 3de tot 2de eeuw v. C. laat de IJzertijdbewoning sporen na op de oeverwallen van de Vecht. In Abcoude werden enkele scherven gevonden. In Amstelveen werd in de oude kern een opgraving verricht waarbij bewoningssporen van omstreeks 1300 gevonden werden. In het voorjaar hoopt men met een opgraving in Diemen te beginnen; er kunnen nog helpers gebruikt worden!

In het seizoen 1982—1983 zullen alle lezingen en excursies aan de Terpencultuur gewijd worden. Gedurende een periode van 1500 jaar, tot aan de tijd van de eerste bedijkingen, boden de terpen of wierden aan soms aanzienlijke bevolkingsgroepen de mogelijkheid zich te handhaven. Naast een excursie langs een aantal terpen, komen in de lezingen de volgende onderwerpen aan bod: Romeinse en inheemse munten, Romeinse beeldjes, terp-aardewerk, de tijd van de Volksverhuizing, de Friese en Saksische taaiinvloeden. Zo'n thema voor een geheel seizoen lijkt leuk, misschien ter navolging?

Afdeling Naerdincklant Vanaf begin 1982 draait het Archeologisch Documentatie Centrum van de afdeling op volle toeren. Iedere maandagavond houden enkele leden zich bezig met het inventariseren, ordenen en in kaartsysteem brengen van alle publikaties, voorwerpen, aanwijzingen, afbeeldingen etcetera, die voor het werkgebied van de afdeling van belang kunnen zijn. De afdeling organiseert naast lezingen ook een schervenmiddag voor de jeugd. Hopelijk resulteert zo'n activiteit ook in de aanwas van leden!

Afdeling Noord Nederland

Afdeling Zaanstreek e.o. Op de jaarvergadering van de afdeling werd geconstateerd dat de belangstelling voor archeologie in dit gebied toeneemt; de lezingen worden goed bezocht en het aantal donateurs stijgt, helaas niet het aantal leden. In het werkgebied werden 2 grote opgravingen verricht, een door het IPP in de polders rondom Assendelft en een door de ROB bij Dorregeest, gem. Uitgeest. Een en ander culmineerde in augustus 1981 in een open dag, die veel belangstelling trok en ook de AWN stimuleerde voort te gaan. Beide vindplaatsen waren namelijk in eerste instantie door de AWN verkend. In Benes bij Uitgeest werd het zoeken voortgezet en werd een terreintje aan de Heilige weg te Krommenie bekeken; daarna toch weer Benes, nu langs de Ziendijk, waar het fundament van een gebouwtje werd gevonden. Omdat in Zaandam de Westzanerdijk doorgraven werd voor het leggen van een uitstroomkoker, was dat de gelegenheid om het westelijk dijkprofael te bekijken. De dijk bleek in de loop der eeuwen in verschillende fasen boven een kerndijkje te zijn opgeworpen. Vroeg in het voorjaar werden in een weiland achter de Spoetnikstraat talrijke Friese scherven gevonden. Na alarm konden de werkzaamheden

293


stop worden gezet en had een noodopgraving plaats tot in de zomer; vindplaats nr. 21. De vondsten wezen op een datering in de 1ste eeuw n. C. In Uitgeest werd met steun van de gemeente en met behulp van een dragline een onbebouwd terrein aan de Zienlaan onderzocht, waar de heer Groen grondsporen van een curtis of adelijke versterking vermoedde. Er werden inderdaad resten van een circulaire sloot of gracht gevonden, waarschijnlijk middeleeuws. Het zoeken gaat verder. „Grondspoor" bevat, behalve de gebruikelijke aankondiging van lezingen, de vermelding van een tentoonstelling in het Molenmuseum die volgend jaar van mei tot augustus zal worden gehouden naar aanleiding van het 25-jarig bestaan van de afdeling. Deze heeft een rijk „oogstgebied", onder andere in en bij Assendelft. Jammer dat eerst de ruilverkaveling en nu het diepploegen van het gedraineerde gebied zoveel archeologische gegevens vernield hebben en bedreigen. In het voorjaar werden op 2 plaatsen concentraties inheemse scherven op het pas geploegde land aangetroffen. Die hebben vermoedelijk met vroegere vondsten uit de oever van een zijsloot te maken. Het zijn veelal wandscherfjes van zachtgebakken inheems aardewerk uit het begin van de jaartelling. Het materiaal lijkt van een Friese woonplaats afkomstig te zijn. Op hetzelfde gefraisde land werd nog een concentratie scherven aangetroffen, vindplaats 68. Er werden verkenningen in de Uitgeesterbroeken Uitgeesterwoudpolder uitgevoerd, die niets van belang opleverden; attentie blijft evenwel geboden. Aan de anderhalf jaar geleden begonnen opgraving Krommenie wordt verder gewerkt. Uit de oudste fase kwamen enige fragmenten Romeins aardewerk en een kobaltblauwe kraal aan het licht. De jongere fase zit slechts 5 tot 6 cm boven het niveau van deze vondsten. Er werden veel palen van rondhout gevonden, maar een plattegrond van een behuizing kon niet worden vastgesteld. Arthur Groen beschrijft in een artikeltje „Laatmiddeleeuwse vondsten op de Witte Hoofden" hoe het hem altijd al verbaasde dat er geen duidelijke bewoningssporen van het middeleeuwse Benes waren gevonden, terwijl de plaats

294

al in de 11de eeuw in het goederenregister van het klooster te Egmond wordt genoemd. Aan het begin van dit jaar is aan een nieuwe uitbreiding van de Koog begonnen. Bij het nalopen van de gegraven cunettes werden vrij veel iafvalkuilen en slootjes aangetroffen, die gezien de vondsten uit de late Middeleeuwen lijken te stammen. Op één plaats werd zelfs veel huttenleem gevonden, wat mogelijk op restanten van een middeleeuwse woning zou kunnen wijzen. Voor de provinciale archeoloog de heer Woltering was dit aanleiding een dragline ter beschikking te stellen. Van 10 tot 14 mei werden 3 grote proefputten gegraven, die onderzocht werden; de resultaten zullen later worden besproken.

Afdeling Zuid Salland-IJsselstreek-Oost Veluwezoom (Deventer) In de Hunnepers staat een aantal interessante lezingen die in het gebouw van de Gemeentelijke Archiefdienst worden gehouden. De heer Lubberding beschrijft hoe de afdeling op verzoek van de ROB op een terrein bij de Assenstraat heeft getracht te redden wat er te redden viel. Er werd een aantal weekends en ook op doorde-weekse avonden gewerkt. De resultaten waren beter dan men verwachtte. De mobiele vondsten onder de kelders van de gesloopte huizen dateren veelal van vóór de 13de eeuw, sommige zelfs uit de 7de eeuw. Er werden paalgaten en afvalkuilen gevonden en onderzocht. In die laatste werd veel import aardewerk aangetroffen. De heer de Vries geeft een kort verslag van de werkzaamheden op Ter Hunnepe. Om meer informatie over de verticale structuur van de opgraving te krijgen, werd tot het maken van 4 proefsleuven door het terrein besloten. De eerste leverde interessante informatie op; er bleken onder de keldervloer in de oostvleugel nog weer puinbanen te zitten. Ook was een puinbaan aan de oostelijke buitenkant van het gebouw aanwezig, hetgeen aanleiding was nader onderzoek in te stellen; het werk gaat door. In de zomer werd de inventarisatie van de vele geborgen bouwfragmenten voortgezet, Tips over interessante boeken completeren de lezenswaardige aflevering van de „Hunnepers". T. Zantinge-van Dijkum


Uit de kranten Door sommige afdelingen ds de klacht geuit, dat 20 weinig berichten uit hun streek in deze rubriek verschijnen. Dit komt echter, doordat lang niet alle kranten uit ons land de redactie bereiken. Ik zou daarom de afdelingen nog eens willen verzoeken zelf berichten (desnoods fotokopieĂŤn) te sturen naar: Herman Gorterplaats 199, 2902 TE Capelle a.d. IJssel. Liefst zo spoedig mogelijk, zodat de berichten niet erg verouderd zijn. Vooral de kleine regionale bladen ontgaan ons, terwijl daarin toch leuke berichten kunnen staan over opgravingen. Eindhovens Dagblad van 14 sept. 1982: Middeleeuwse nederzetting aangetroffen. In Bergeyk zijn sporen gevonden van een middeleeuwse nederzetting die al in de 11de eeuw begint. Op de plaats langs de Eerselsedijk moet een parkeerterrein komen. De scherven zijn voornamelijk 11de en 12de-eeuws. Ook een bekisting van een waterput is te voorschijn gekomen. Utrechts Nieuwsblad van 14 en 15 sept. 1982: 80.000 jaar oude vuistbijl gevonden. Bij graafwerkzaamheden in de heidetuin van de Leersumer D. Warnaar werd een vuurstenen vuistbijl aangetroffen. De bijl is gemaakt van zgn. maasvuursteeen. Hij weegt ruim 190 gram, de grootste lengte is 9.3 cm, de grootste breedte 7.5 cm. De kleur is geelbruin. Prov. Zeeuwse Courant van 23 september 1982: Amateurs redden Zeeuwse erfenis uit Gouden eeuw. Uit de bouwput aan de Kousteensedijk in Middelburg is een aanzienlijke hoeveelheid archeologische vondsten te voorschijn gekomen. In dit artikel wordt de werkwijze van de AWN onder de loep genomen. Helaas heeft men daar last van "zwart"gravers en heeft men er zelfs de politie bij gehaald. De Gelderlander van 1 oktober 1982: Graf tuin vol verrassingen. In de afgelopen zomer zijn op het terrein van de Nijmeegse Ijzergieterij Romeinse graftuinen te voorschijn gekomen. Er zijn o.a. veel barnstenen voorwerpen gevonden plus twee ringen en een dobbelsteen van bergkristal. De eerste grafvondsten werden hier al in de vorige eeuw gedaan, maar daarna zijn plunderaars

aan het werk geweest. Maar dit jaar werd op het terrein van de IJzergietereij een muur gevonden over een lengte van 38 m. In het midden van de tuin was een fundering van 6 bij 4 meter van een grafmonument. De Romeinen die hier begraven zijn, behoorden tot de zeer weigestelden. Dit blijkt uit de barnstenen voorwerpen, de rijkste vondst die ooit in Noordwest Europa is gedaan. Gevonden werden o.a. een meisjeskopje, een jongeling met vleugels, een kam en een kruikje. De Limburger van 6 oktober 1982: Opgravingen brengen lijn in stadshistorie. De afd. Archeologie van de Dienst van Openbare Werken in Maastricht heeft de laatste jaren opmerkelijke resultaten geboekt. Er werd o.a. een Romeinse toren aan de Houtmaas gevonden. Verder het fundament van een twaalfhoekig kerkgebouw onder de St. Servaaskerk. Er zijn resten gevonden uit de Romeinse en de Merovingische tijd. Door de vondst van de toren heeft men een beter inzicht gekregen in de vorm van het Romeinse castellum. Het Algemeen Dagblad van 22 oktober 1982: Eeuwenoude voorwerpen gevonden. In Zaltbommel zijn op een bouwterrein enige afvalputten ontdekt. Hieruit is een aanzienlijk aantal gebruiksvoorwerpen te voorschijn gekomen, die dateren van de 14de tot en met de 16de eeuw. Er wordt verondersteld dat er ooit een lederwarenwerkplaats is geweest, gezien de grote hoeveelheid bewerkingsmateriaal en leerprodukten. Tubantia van 22 oktober 1982: Archeologen in Vasse op zoek naar grafveld. Onder leiding van de provinciaal archeoloog A. Verlinde is langs de Denerkamperweg in Vasse een onderzoek begonnen naar sporen van een prehistorische nederzetting en een grafveld uit de periode van de standvoetbekercultuur, 4000 jaar geleden. Bij de zandafgraving ter plaatse zijn scherven gevonden. De Gelderlander van 23 oktober 1982: Een dwaas Romeins gebouwtje. Aan de Sterreschansweg in Nijmegen zijn fundamenten van een Romeins gebouw gevonden. Men weet nog niet wat het precies geweest is. Het gaat om twee vertrekken uit het eind van de

295


eerste eeuw na Chr., waar later nog een stukje bij aangebouwd is. Naast de vertrekken is een stookplaats gevonden. De ondervloer bestond uit keien vermengd met leem. De bovenvloer van tegels of bakstenen is bijna geheel verloren gegaan. Tegen de wanden zijn wat sporen gevonden die op muurschilderingen duiden. De Typhoon van 23 oktober 1982: Gothische fundering onder kerk gevonden. Bij het blootleggen van de fundering van de Ned. Hervormde Kerk in Krommeniedijk zijn de gravers op de fundamenten van een naar alle waarschijnlijkheid gothische kerk gestuit. De fundering lag naast die van de tegenwoordige kerk.

Er is o.a. een hoeksteen van een gotisch raamornament gevonden. De Limburger van 30 oktober 1982: Opnieuw Romeinse pottenbakkersoven gevonden in Heerlen. Aan de Uilestraat te Heerlen werd de 38steRomeinse pottenbakkersoven opgeraven, waaruit vele tientallen scherven naar boven zijn gehaald, o.a. een gave mal van een dekseltje van een o'ielampje. De bakoven blijkt uit de tweede helft van de 2de eeuw te stammen. Op hetzelfde terrein werd een deel van de Romeinse heerbaan gevonden. H. Goudappel

Archeologisch nieuws Stadsarcheologe Den Haag Mevrouw drs. R. Magendans is met ingang van 1 oktober 1982 benoemd tot stadsarcheologe van Den Haag. Wij wensen haar veel succes in de Haagse bodem! (Bron: Schrijven van Gemeente Den Haag d.d. 18—10—1982).

Hunebed "De Papeloze Kerk" Het hunebed „de Papeloze Kerk" te Schoonoord zal voortaan vrij toegankelijk zijn. „Na het recente vertrek van de beheerder van het hunebed is het niet mogelijk gebleken een nieuwe rege-

ling te treffen voor de verkoop van toegangskaartjes. De hiermee gemoeide kosten zouden de opbrengst, die daaruit wordt verkregen verre overtreffen. Hierbij kan worden aangetekend, dat door het heffen van een toegangsprijs voor een bezoek aan het hunebed geen garantie kan worden verkregen voor het uitoefenen van een adequaat toezicht op het monument en het voorkomen van vernielingen", zo lezen wij in een schrijven van het Ministerie van CRM, dd. 19—10—1982. Hoe zal het hunebed er over enkele jaren uitzien? C. A. Kalee

Literatuurbespreking Bert Schaap. Reisboek voor prehistorische grotten; inleiding tot de grotkunst uit de oude steentijd. Haarlem, Fibula-van Dishoeck, 1982. 222 blz. Prijs ƒ 44,50. H. A. Visscher. Reisboek voor het Nederlandse landschap; natuur- en cultuurwaarden van tien mooie streken. Haarlem. Romen, 1982. 256 blz. Prijs ƒ . . . . In de "Reisboeken"-reeks zijn onlangs bovenstaande delen verschenen. Laatstgenoemde publikatie hoort, qua opzet en uitwerking, inderdaad in deze reeks thuis, eerstgenoemde publikatie daarentegen zeker niet. Het "reis"-element valt vrijwel geheel te verwaarlozen; de lijst van open-

296

gestelde grotten en abri's biedt op dit: punt nauwelijks compensatie. De ondertitel "inleiding tot de grotkunst uit de oude steentijd" geeft meer houvast, maar blijkt weinig nauwkeurig. De auteur behandelt hoofdzakelijk het gebied van de Dordogne en besteedt slechts zijdelings aandacht aan grotten en grotkunst buiten dit gebied. De auteur is, dat blijkt uit vrijwel elke bladzijde, gefascineerd door zijn onderwerp. Hij kan er ontzaglijk veel over vertellen en het daarom nauwelijks over zijn hart verkrijgen, de lezer iets te onthouden van hetgeen hij weet. Het boek bevat dan ook een onoverzienbare schat aan informatie. De keerzijde van de medaille is, dat die schat


niet alleen onoverzienbaar, maar ook in hoge mate onoverzichtelijk is. De auteur heeft — jammer genoeg — geen kans gezien om van zijn boek een compositorische eenheid te maken, waarin elk gegeven een logische plaats inneemt t.o.v. het geheel. De schade voor de belangstellende lezer had beperkt kunnen blijven, als de auteur (of uitgever?) de enorme hoeveelheid feiten en feitjes in een omvangrijk onderwerpsregister zou hebben gekanaliseerd. Het boek zou in dat gevan als naslagwerk een aanzienlijke waarde hebben bezeten. De auteur heeft zich — en dat is een niet geringe verdienste — niet alleen beperkt tot een samenvatting van de opvattingen en meningen van anderen, in het bijzonder Breuil, LamingEmperaire en Leroi-Gourhan, maar becommentarieert en bekritiseert deze opvattingen waar dit zinvol én nodig is. Hij pretendeert gelukkig niet de wijsheid van het laatste én verlossende woord omtrent functie en betekenis van de grotkunst in pacht te bezitten. De aan deze problematiek gewijde blz. 193—200 zijn uitstekend. Hetzelfde kan — jammer genoeg — niet gezegd worden van de kwaliteit van de zwart-wit illustraties. Die zijn soms zoveel meer zwart dan wit, dat het landschap buiten een grot even duister lijkt als het inwendige. Maar dat verwijt treft de uitgever, niet de auteur. Die heeft een in details dikwijls voortreffelijk boek geschreven, dat echter een hechtere compositie en een uitgebreid onderwerpsregister nodig heeft om in z'n totaliteit een goed boek te worden. Onderwerp en auteur verdienen het. Iets voor een tweede druk? Het tweede Reisboek bezit in hoge mate wat het eerste helaas mist: overzichtelijkheid. De auteur ervan is voor Westerheem-lezers geen onbekende. Meermalen heb ik in het Literatuursignalement gewezen op de reeks landschapsbeschrijvingen in het Tijdschrift van de Nederlandsche Heide Maatschappij. In de voor ons liggende publikatie is een aantal van dergelijke beschrijvingen gebundeld. In 10 hoofdstukken worden, aan de hand van een groot aantal reliëfkaartjes, 10 Nederlandse landschappen met uiteenlopende kenmerken beschreven. Daarbij wordt achtereenvolgens aandacht geschonken aan ontstaan, vorming en verschijningsvorm van het natuurlijke landschap, aan het door het ingrijpen van de mens in de natuur ontstane cultuurlandschap met z'n markante kenmerken: nederzettingsvorm, kerk, kasteel en landhuis, boerderij en molen. Tevens gaat de auteur nader in op flora en fauna, op aanwezige natuurmonumenten en vooral op de belevingswaarde van elk beschreven landschap. Daarbij krijgen ook de archeologische monumenten enige aandacht. Aan deze hoofdstukken gaat een voortreffelijk overzicht van het ontstaan van de Nederlandse

landschappen en hun verscheidenheid vooraf. De auteur heeft kans gezien dit in amper 9 blz. te doen: een voortreffelijke prestatie. Een glossarium, een beknopte geologische tijdschaal, een lijst van adressen van organisaties op het gebied van natuur- en landschapsbehoud en een uitvoerige literatuuropgave completeren de tekst van een ook in typografisch opzicht goed geslaagd boek. P. Stuurman Hermeneus 54, 1982, nr. 3: J. E. Franken. Uit Turkeije's verleden (blz. 177 —189). In een aan antieke cultuur gewijd tijdschrift ontbreekt uiteraard de klassieke archeologie als benadering niet. Bijgaand artikel vormt daar een voorbeeld van. Een beknopte literatuuropgave helpt archeologisch geïnteresseerden verder op weg. Kerkhove: archeologisch onderzoek resulteert in Openluchtmuseum (blz. 201—203). Sinds 1973 heeft men te Kerkhove (gem. Avelgem, België) stelselmatig de resten blootgelegd van een zgn. statio (baanpost) uit de Gallo-Romeinse tijd (1ste—3de eeuw n. C.) en een agrarische nederzetting uit de Merovingische periode (6de—8ste eeuw). Een groot deel van deze resten zal worden geconsolideerd en als openluchtmuseum worden ingericht. Het onderzoek wordt voortgezet. Dossiers Histoire et Archeologie no. 67, Octobre 1982: Les voies romaines. Een van zeer veel luchtfoto's en een uitgebreide bibliografie voorziene bundel beschouwingen over Romeinse wegen en wegtracés in Italië, Frankrijk, België en Spanje. Opgedragen aan de nagedachtenis van Albert Grenier, de samensteller van het aan de Gallo-Romeinse archeologie gewijde gedeelte van het beroemde Manuel van Déchelette. Berichte der Römisch-Germanischen Kommission; Bd. 62, 1981: Dit keer een geheel aan de Provinciaal-Romeinse archeologie gewijde afl. van de Berichte. Zowel geografisch als qua onderwerp nogal dicht bij huis en dus het signaleren waard. Achtereenvolgens wordt aandacht besteed aan Romeinse legerplaatsen aan de Lippe (S. von Schnurbein), het Apollo-Grannus heiligdom te Fainingen (G. Weber), een nieuwe reconstructie van de aan Dativius Viotor gewijde boog te Mains (H. G. Franz) en de plattelandsbewoning in de omgeving van laatstgenoemde stad in de laatromeinse tijd en vroege middeleeuwen (M. Muller-Wille en J. Oldenstein). De aflevering ziet er, zoals gewoonlijk, weer bijzonder verzorgd uit. P. Stuurman

297


Literatuursignalement De evolutie van de mens; de speurtocht naat de ontbrekende schakels. Maastricht, Natuur en Techniek, 1981. 335 blz. Prijs ƒ 52.50. Men kan de redactie van "Natuur en Techniek" nauwelijks voldoende prijzen voor het door haar ontwikkelde initiatief en het resultaat daarvan: Een kleine 20 vooraanstaande antropologen samen op één podium. Een unieke prestatie, want. meestal zijn de heren het grondig oneens en bestrijden ze eikaars opvattingen (en soms elkaar) te vuur en te zwaard, zoals bijv. met betrekking tot het tijdstip, waarop de mens het vuur ging beheersen. . .. Het resultaat van de redactionele inspanningen is fascinerend, vooral omdat de visies van de onderzoekers nogal eens sterk uiteenlopen en soms zelfs haaks op elkaar staan. Niet denkbeeldig bij zo'n opzet is, dat de lezer na lezing in opperste verwarring met de brokken blijft zitten. Maar prof. F. van Noten die voor de wetenschappelijke begeleiding werd aangetrokken, anticipeert in zijn "Woord vooraf" bekwaam op die verwarring door de tegenstellingen als zodanig te introduceren. Het karakter van de publikatie komt goed tot uiting in de ondertitel: "Een persoonlijk verslag van een aantal van 's-werelds meest bekende antropologen over hun speurtocht naar de ontbrekende schakels in de evolutie-stamboom van de

mens". Kwalitatief en kwantitatief lopen die verslagen nogal uiteen. Persoonlijk spraken de bijdragen van E. L. Simons (De evolutie van de primaten), Ph. V. Tobias (Het kind van Taung, en: De evolutie van de mens in Olduvai), Gl. Isaac (Hoe leefden onze voorouders?), E. Trinkaus en W. Howells (De Neandertaler) en B. Vandermeersch (De huidige mens) mij het meest aan. Laatsgenoemde 2 bijdragen vooral, omdat de afgelopen jaren vooral de beginfase van de ontwikkelingsgeschiedenis van de mens veelvuldig in het nieuws is geweest, maar de "eind"fase nauwelijks. Trouwens, het einde van deze ontwikkeling (en de ontwikkeling van de opvattingen daarover) is nog niet nabij. Veel waardering heb ik voor de "intermezzi", waarin o.m. bijdragen van F. van Noten ("Werktuigen", en: "De studie van de prehistorie") en J. Tixier ("Experimentele steenbewerking"). Onze langenoot H. N. A. Priem geeft, verspreid over de tekst, nuttige informatie over een aantal moderne dateringsmethoden. De redactie zelf draagt een nuttig "Naschrift", een uitvoerige bibliografie en een voortreffelijk onderwerpsregister bij. Als men "De evolutie van de mens" koopt, kan men een aantal ego-produkten van de antropologen zelf wat meer relativerend tegemoet treden of eventueel zelfs ongekpcht laten. P. Stuurman

Tentoonstellingsnieuws Amsterdam, Allard Pierson Museum, Oude Turfmarkt 127 tot 15 februari: Sieraden van Minerva Di. t/m vrij. 10.00—16.30 uur, za. en zo. 13.15— 16.30 uur Den Haag, Haags Gemeentemuseum, Stadhouderslaan 41 tot 10 april: Koptische weefsels uit eigen bezit

Leeuwarden, Gemeentelijk museum Het Princessehof, Grote Kerkstraat 9—15 tot 7 maart:

298

Nederlands tin en geglazuurd aardewerk Ma. t/m za. 10.00—17.00 uur, zo. 14.00—17.00 uur

Leiden, Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28 tot 4 april: Egyptische handschriften op papyrus uit eigen bezit Ma. t/m za. 10.00—17.00 uur, zo. 13.00—17.00 uur


Excursie "Kelten en Galloromêinen" 28 april t/m 8 mei 1983; max. 25 personen reiskosten: ƒ 1500,— per persoon (1-persoonskamer toeslag ƒ 275,—) reisleiding: drs. A. Peddemors Evenals vorig jaar staat weer een AWN-reis op het programma — deze keer wat dichter bij huis — met als thema: „De Kelten in contact met de Romeinen, in en om Gallia Belgica". In een elfdaagse * archeologische rondreis door België, Groot Hertogdom Luxemburg, het Trierer Land, Saarland, Rheinland-Pfalz, de Elzas, Lotharingen, Parijs en Frans Henegouwen bezoeken we een aantal monumenten in het veld en in de steden, talrijke vondstcomplexen in de verschillende musea en als toegift een reeks schitterende Romaanse en Gotische cathedralen. Er zal worden gereisd met een luxe touringcar van de firma Bolderman te Veenendaal. Programma do 28 apr. De archeologische musea van Brussel en Namen. vr 29 apr. Archeologisch park Buzenol-Montauban, musea van Arlon en Luxemburg,. de Romeinse villa van Nennig en de Igeler Saule. za 30 apr. Musea en de Romeinse monumenten van Trier. zo 1 mei De ringwal (oppidum) van Otzenhausen, musea in Saarbrücken, Worms en Speyer. Romaanse cathedraal van Speyer. ma 2 mei Strasbourg: museum en cathedraal, bezichtiging van de oude stad. di 3 mei Metz: museum en cathedraal. Het Hunnenkamp van Attila bij La Cheppe en het museum in Epernay. WO 4 mei Reims: museum, Romaanse basiliek en Gotische cathedraal. do 5 mei Parijs: Cabinet de Medailles, Parvis de Notre Dame, Les Arènes, Musées de Cluny en Carnavalet; Notre Dame. vr 6 mei Parijs: Louvre en bezoek aan de stad (ter vrije besteding) za 7 mei Museum en bouwwerken van de Romeinse stad Bagacum (Bavay). Morlanwelz: museum Mariemont. zo 8 mei Musea in Tongeren en Maastricht. * Behalve het seizoen is ook de periode waarin de reis geplanned is bijzonder gunstig, met vijf werkdagen en zes vrije (weekendIfeest-) dagen! Literatuur S. J. de Laet, 1979: Prehistorische kuituren in het zuider der Lage Landen, uit. Universa, Wetteren. M. E. Marien, 1980: Belgica antiqua — de stempel van Rome, uitg. Mercatorfonds, Antwerpen. R. Pörtner, 1973: Bevor die Romer kamen — Stadte und Statten deutscher Urgeschichte, Knaur 69, München/Zürich. J. von Elbe, 1975: Roman Germany — A Guide to Sites and Museums, Verlag Philipp von Zabern, Mainz. S. Piggott/G. Daniel/C. McBurney, 1974: France before the Romans, Thames & Hudson, London. J.-P. Millotte, 1970: Précis de Protohistoire européene, Armand Colin, Paris Ve. J.-J. Hatt, 1970: Kelten und Galloromanen, (Archaeologia Mvndi) Nagel Verlag, München/Genf /Paris. P.-M. Duval, 1972: Resumé du Paris antique, Ed. Hermann, Paris. A. Peddemors, 1981. De Kelten in Midden-Europa. Westerheem XXX, p. 273. Schriftelijk aanmelden bij: drs. A. Peddemors, Nassaulaan 24, 2382 GM Zoeterwoude (tel. 071-890455). Definitieve aanmelding vóór 15 februari 1983!

299


Lezingen Afdeling Amsterdam e.o.

Maandag 28 maart 20.00 uur

Woensdag 23 februari 20.00 uur

F. Theuws Een middeleeuws dorp met Merovingiscbe begraafplaats

drs. W. J. van Tent Het Merovingiscb grafveld van Eist Amsterdams Historisch Museum, ingang Nieuwe Zijds Voorburgwal 359

Donderdag 28 april 20.00 uur prof. dr. J. Verwers De Ijzertijd in Zuid-Europa Het werklokaal van de afdeling, Wijnhaven 25, Rotterdam

Woensdag 23 maart 20.00 uur (na de ledenvergadering) J. M. Bos Een 14de-eeuws industriecomplex te Monnickendam IPP, Singel 453, Amsterdam

Afdeling Naerdincklant (Hilversum e.o.) Woensdag 13 april 20.00 uur

Afdeling Zaanstreek e.o.

dr. H. G. J. Ruegg Geologie van centraal Nederland en in het bijzonder van het Gooi

Dinsdag 8 maart 20.00 uur drs. J. Morel Opgravingen van het Romeinse castellum te Velsen Cultureel centrum Het Saen, Zaandijk

Woensdag 11 mei 20.00 uur dr. A. Lagerwey Opgravingen van het Waterlooplein van circa 1300 tot heden Museum de Vaart, Vaartweg 163, Hilversum

Afdeling De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.) Maandag 28 februari 20.00 uur J. van den Berg Midden-Zeeland in de Romeinse tijd

Raadpleeg voor deze rubriek ook Westerheem 5, 1982

INSTITUUT T UBANT I A Schriftelijke cursus ARCHEOLOGIE Van Breestraat 32, Amsterdam-Z Gratis prospectus op aanvraag.

Voor al uw periodieken naar

N.V. D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070- 859347 300


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de archeologische werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. Voorzitter: L. Molhuysen, Louise de Colignystraat 39, 2595 SL Den Haag, overdag tel. 070-657955 (bij uitzondering) tel. 070-859719; Alg. Secretaris- H. Fokkens, Postbus 52, 3720 AB Bilthoven, tel. 033631334, toestel 24 (onder kantoortijd); Alg. Penningmeester: N. L. van Dinther, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, tel. 01890-7451; Leden: Drs. P. W. van den Broeke, Oude Vest 223H, 2312 XZ Leiden, tel. 071-125158, overdag 071-123775; Drs. G. J van der Horst, Kievitspark 1, 2215 NH Voorhout, tel. 02522-12379; C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Trans 14, 3512 JK Utrecht, tel. 030-332114; Mevr. N. C. J. J. Ladiges, Rapenburgerplein 13, 1011 VC Amsterdam, tel. 020251956; Mr. H. J. Moltmaker, Kleine Raamstraat 19, 9711 CG Groningen, tel. 050-140777, overdag 05920-14841; Mevr. M. Wackers, Binnendijk 54, 6852 HT Huissen, tel. 085-254763, overdag 085-420022. E r e l e d e n : H. J. Calkoen f (Ere-voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. K n i p s e l a r c h i e f : Mevr. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, 2902 TE Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. G. J. KooprnansVermeer, Noordereind 22, 9265 LM Suawoude. 2. Noord-Holland Noord: W. v. d. Wal, Nijverheidstraat 20, 1741 EL Schagen, 0224096721. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. C. J. Lagerwey-Timmer, Anslijnstraat 12, 2013 EE Haarlem, 023321249.

5. Amsterdam en omstreken: E. Schmitz, A. Versluijsstraat 13 II, 1066 BL Amsterdam, 020-151774. 6. Rijnstreek: W. Dorsman, Dr. Kuyperlaan 6, 2215 NE Voorhout, 02522-15102. 7. Den Haag en omstreken: L. van der Valk, Soestdijksekade 790, 2574 ED Den Haag, 070-802546. 8. Helinium (Vlaardingen): Mr. W. P. M. Kerklaan, Postbus 3055, 3130 CA Vlaardingen, 010-343630. 9. De nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkenisse, 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, 0118470058. 11. Lek en Merwestreek: R. Hovingh, Dorpsstraat 62, 2959 AH Streefkerk, 018481019. 12. Utrecht en omstreken: Tj. Pot, Tolsteegplantsoen 35, 3523 AL Utrecht, 030-516351. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): K. Ruys, Tesselschadelaan 20, 1217 LH Hilversum, 035-44597. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): P. Molenaar, Regentesselaan 18, 3818 HJ Amersfoort, 033-19871. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: G. Taconis, Tielseweg 18, 4012 BK Kerk-Avezaath, 03448-1573. 16. Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Dominicanenstraat 20, 6521 KD Nijmegen, 080-235808. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. T. v. Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19, 6721 SM Bennekom, 08389-5418. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: J. de Vries, Vossebeltweg 33, 7431 AS Diepenveen, 05709-1996. 19. Twente: A. H. Bracht, Postbus 789, 7550 AT Hengelo, 074919758. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: Mevrouw S. M. C. Wevers, Eekwal 43, 8011 LB Zwolle, kantooruren 0520013753. 23. IJsselmeerpolders: Mevr. W. Riem-Philippi, Archipel 42—29, 8224 HT Lelystad, 03200-47715.


H.D. Schneider

Een brief voor Anchiry Een nietig beeldje van beschilderd hout en een stukje papyrus in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden blijken door de persoonlijke kleur die zij bezitten een extra dimensie te kunnen geven aan de vele voorwerpen uit de Egyptische oudheid: een kijkje in het leven van alledag en een weergave van het besef dat er voor de gemiddelde Egyptenaar tussen het leven ginds en het bestaan op aarde een duidelijke band bestond. Met meer dan 40 kleur- en zwartwitfoto's 48blz., ƒ 19,50 , H.D. Schneider

Beelden van Behnasa Beelden van Behnasa

In dit rijk geïllustreerde boek wordt de aandacht gevraagd voor een periode van de Egyptische cultuurgeschiedenis die in de regel minder in de belangstelling staat dan zij verdient: de eerste drie eeuwen van onze jaartelling, waarin de oud-egyptische cultuur gedwongen in aanraking kwam met de hellenistische beschaving van Rome. Deze boeiende en merkwaardige ontmoeting en assimilatie van westerse en oosterse kunst wordt besproken aan de hand van een vijftigtal voorwerpen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Centraal staat daarbij een recent verworven groep grafreliëfs uit de woestijn nabij het huidige Behnasa in Midden-Egypte. 52blz., ƒ 15,M.J. Raven

Papyrus van bies tot boekrol

PAPYRUS vun bics tel

De meest directe informatie over de Egyptische beschaving bieden de handschriften. In het droge klimaat van Egypte zijn veel van deze geschreven bronnen bewaard gebleven, zowel uit de officiële archieven als uit de prullemand van een schooljongen. Het waren de Egyptenaren die de wereld het schrijven met pen en inkt hebben geleerd. De ontdekking van papyrus als schrijfmateriaal speelde hierbij een sleutelrol. In dit boek wordt de betekenis van papyrus en papyri (de handschriften) duidelijk uiteengezet en nader toegelicht aan de hand van voorbeelden uit de collectie van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Van de vijfentwintig documenten die apart worden behandeld, zijn hier - in veel gevallen voor het eerst - Nederlandse vertalingen opgenomen. Ruim geïllustreerd met 40 zwartwit- en 15 kleurenfoto's 92blz., ƒ27,50

Verkrijgbaar in de boekhandel

Uitgaven van Zutphen, Postbus 188, telefoon 05759-3141


INHOUDSOPGAVE WESTERHEEM, JAARGANG XXXI, 1982

Artikelen:

Baart, J. de: Archeologische straatnamen in Spijkenisse

188

Bergman, B. H. H.: Gebruiksvoorwerpen gevonden bij het Huys Dever in Lisse

29

Bogaers, J. E.: Waarnemingen in Westerheem

138

Bogaers, ]. E.: Weerwerk

261

Broeke, P. W. van den: Kustprodukten uit de Ijzertijd in het Zuidnederlandse achterland

242

Bruijn, A. en P. von Hout: Een pijpenpot uit Gorinchem

104

Bruijn, A. en P. von Hout: Een pijpenpot uit Gorinchem (vervolg)

212

Buijtendorp, T.: Een Romeinse stad bij Voorburgerentsburg. Een interpretatie

142

Casparie, W. A.: De houten veenweg te Smilde, nabij Suermondswijk

234

Clason, A. T. en W. Prummel: Faunaresten uit een vroeg-middeleeuwse nederzetting bij Schagen: Waldervaart

69

Diederik, F.: Molenweg, Waldervaart. Een vroeg-middeleeuwse nederzetting te Schagen

53

Groen, A.: Benes. Archeologisch onderzoek naar een verdwenen Uitgeester buurtschap

262

Hulst, R. A.: Een middeleeuws scheepswrak in Zuidelijk Flevoland

14

Janssen, H. L.: Een gouden ring-broche uit 's-Hertogenbosch

204

Kalee, C. A.: Daniël in de leeuwekuil

26

Kalmeijer, C. A.: Van pücaro tot bucchero. Over een Portugese drinkbeker met zijn echte en onechte verwanten

122

Kalmeijer, C. A.: Bücarofagia. Of het ongezonde en zondige snoepje

218

Modderman, P. J. R.: Over ceders en berken

250

Nieuwenburg, A.: Benen kammen?

'

78

Pot, Tj.: De Thermen van Caracalla

164

Pot, Tj.: Satricuriosa

276

Schimmer, ].: Het nut van snuffelen in oude aantekeningen in archieven

182

Schut, P.: Een hutkom of kelder uit de 12de eeuw te Aalten (Gld.) Tempel, W. D.: Het Saksische graf veld uit de tijd van de Volksverhuizing te CuxhavenGudendorf, Nedersaksen, WestJ3uitsland

3 194


W'armenhoven, ]. en J. Stolp: Assendelfts. verleden in beeld

113

Wynia, S. L: Doliphoren

46

Ypey, ].: Een HILTIPREHT-zwaard uit Eist (U.)?

48

Ypey, ].: Een Romeinse ijzeren helm uit het begin van onze jaartelling, gevonden bij Hedel (Gld.) Zwarte, R. de: Sporen van prehistorische bewoning in de Vechtstreek Zwarte, R. de: Een oude Waalarm in de Bommelerwaard

101 90 259

Diversen: Aanwijzingen voor auteurs Archeologisch nieuws AWN-studieweken 1981 (H. H. J. Lubberding, P. W. van der Zwaai)

38 126, 296 79

AWN-studie en werkweken in West-Duitsland 1983 (H. H. J. Lubberding)

225

Dus dat zien ze nou

261

Excursie „Kelten en Galloromeinen"

299

Herfstexcursie 1982 (ƒ. Zantinge-van Dijkum)

291

Jaarvergadering 1982 in den Haag (J. Zantinge-van Dijkum)

220

Najaarsexcursie AWN 1981 (ƒ. Zantinge-van Dijkum) Najaarsexcursie Zeeland, 25 september (ƒ. Zantinge-van Dijkum)

31 135

Onderzoek in Ritthem (J. v. d. Berg)

87

Opgravingskamp in België

69

Prof. H. Brunsting 80 jaar (C. A. Kalee)

2

Redactie uitgebreid

125

Studieweken 1982

88

Uit „Steen, been en bladeren" (Milly Wiers)

80

Uit oude Westerheems (H. J. Calkoen)

136

Van de redactie

224

Wie kent dit? (P. van Dinteren)

81

Reacties van Lezers: 81, 130


Literatuurbespreking: Arts, N. en J. Deeben: Prehistorische jagers en verzamelaars: een model (A. N. van der Lee)

131

Auel, J. M.: De stam van de holebeer (P. Stuurman)

226

Bloemers, J. H. F.: „De Bult"; eine Siedlung der Cananefaten (P. Stuurman)

226

Borman, R.: Archeologie in Gelderland (P. Stuurman)

132

Champion, S.: Archeologische termen en technieken, alfabetische gids (P. Stuurman)

39

Duco, D. H.: De kleipijp in de zeventiende-eeuwse Nederlanden (B. R. Goes)

84

Es, W. A. van: De Romeinen in Nederland (3de dr.) (P. Stuurman)

226

Gemeentelijke Archeologische Begeleidingscommissie: Bodemonderzoek in Leiden, jaarverslag 1980 .(V. T. van Vilsteren)

130

Klok, R. H. J. en F. Brenders: Reisboek voor Romeins Nederland en België (C. A. Kalee)

228

Rijksdienst voor de Monumentenzorg: Herinventarisatie van stads- en dorpsgezichten (P. Stuurman)

84

ROB: Het bodemarchief bedreigd (P. Stuurman)

84

Schaap, B.: Reisboek voor prehistorische grotten (P. Stuurman)

296

Thuis in de late Middeleeuwen: Het Nederlandse burgerinterieur 1400—1535 {Ingrid W. L. Moerman)

132

Visscher, H. A.: Reisboek voor het Nederlandse landschap (P. Stuurman) Zonneveld, J. I. S.: Vormen in het landschap; hoofdlijnen van de geomorfologie (V. T. van Vilsteren)

296 39

Literatuursignalement: 41, 86, 133, 191, 229, 297, 298

Necrologie: In memoriam H. v. d. Lugt >(ƒ. Zantinge-van Dijkum)

290


Inleidingen: Brunsting, De Boone en Westerheem (P. Stuurman)

1

De gustibus non est disputandum (Tj. Pot)

45

Oh, was ik maar een Germaan! (C. A. Kalee)

89

Cartoon

137

Archeologie en humor ( A N. van der Lee)

193

Cartoon (F. Kneefel)

233

Uit de (oude) kranten: 37, (82), 134, 224, 295

Afdelingsnieuws: Noord Nederland Noord-Holland Noord Zaanstreek e.o. Kennemerland Amsterdam e.o. Rijnstreek De Nieuwe Maas Utrecht e.o.

293 35 36, 129, 293 127 35, 83, 293 35 233, 293 190

Naerdincklartt

83, 129, 293

Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland

36, 130, 190

Zuid-Salland/IJssels treek/Oost-Veluwezoom

36, 294

IJsseldelta-Vechts treek

36, 223

IJsselmeerpolders

36, 83, 223

Tentoonstellingsnieu ws: 42, 135, 192, 232, 298

Lezingen: 43, 181, 231, 300


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.