1983

Page 1

XXXII-1-1983

AWN


Redactie

Inhoud

Hoofdredacteur:

Westerheem en Oosterheem H. ]. Reusink Een groep van zes grafheuvels uit de midden-Bronstijd in het Zuylesteinse bos te Leersum (U.) R. H. J. Klok Aantekeningen bij de consolidatie: van de grafheuvels op de Zuylesteinse Kop bij Leersum Joh. W. Noordam Kort verslag van de consolidatie der grafheuvels op de Zuylesteinse Kop bij Leersum (U.) ]. Ypey Paardetuig? A. D. Verlinde Karolingische bewoning te Baaider. gem. Hardenberg (Ov.)

C. A. Kalee Redacteuren: Mevr. H. Goudappel Tj. Pot G. F. thoe Schwartzenberg O. J. Wttewaall Mevr. J. Zantinge-van Dijkum Redactieraad: R. van Beek Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting Drs. A. Peddemors V. T. van Vilsteren Adviseur: R. J. Demarée

1

2

9

13 15

20

Algemeen Secretariaat A.W.N.: « Mededeling. De AWN-veldcursu:? te t Weert (blz. 26)

Postbus 52, Bilthoven Administratie A.W.N.: Postbus 100, Hillegom Contributie: ƒ 48,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Poortugaal Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december Bijdragen (artikelen, enz.) zenden aan:

boekbesprekingen

C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Trans 14, 3512 JK Utrecht Alle overige correspondentie: Administratie A.W.N., Postbus 100, Hillegom

Op het omslag: Een „zevenling" uit Goes (zie afb. op blz. 39)

P. de Lobel Een porseleinfabriek aan de Loosdrechtse plassen De AWN bibliotheek AWN-studieweken 1982 N. C. J. J. Ladiges en P. W. van der Zwaai De AWN te kijk, verslag van een enquête Redactie. Enkele opmerkingen naar aanleiding van de enquête Afdelingsnieuws Wie kent dit? Reactie van lezers Van de reactie Aanwijzingen voor auteurs Correcties Archeologisch nieuws Literatuurbespreking Literatuursignalement Tentoonstellingsnieuws Lezingen ISSN 0166-4301

27 30 31

35 38 38 39 40 42 42 42 43 43 46 48 48


Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXXII, no. 1, februari 1983

Westerheem en Oosterheem In zijn boek „De Franken in Nederland" komt prof. Blok op zeker moment toe aan de bespreking van het Karolinginsche koningsgoed in Nederland. Een aantal kroondomeinen kan hij met name aanwijzen. Van andere is nagenoeg niets bekend en via omwegen moet men dan zijn doel bereiken. Zo leidt één van de omwegen naar (het kroondomein?) Opgooi via de plaatsen Westerheem en Oosterheem. — Heemnamen immers stammen veelal uit Karolingische tijd en blijken dikwijls op koningsgoed betrekking te hebben. Met nog andere argumenten daarbij legt prof. Blok ze als stukjes van een puzzel aaneen, waardoor een duidelijker beeld begint door te schemeren van Nederland in de Karolingische tijd. Eigenlijk is het in de archeologie niet anders. Het eindeloos verzamelen van kleine stukjes informatie en deze aaneenpassen totdat de contouren van het prille begin van onze samenleving zichtbaar worden. Het valt echter te betreuren, dat zoveel informatie verloren gaat bij grondwerkzaamheden, omdat een goede archeologische begeleiding maar al te vaak ontbreekt. Laten we er dan in ieder geval voor zorgen, dat die gegevens, die wel gered konden worden, niet alsnog „verloren" gaan door ze zo maar in een "depot op te slaan. Vast en zeker heeft menig amateur thuis nog wel materiaal liggen, dat geschikt is voor een artikeltje in Westerheem. Een kleine vondstmelding met een tekening en een beschrijving (vooral van prehistorisch materiaal) is altijd welkom. Hoe beter wij de weg met artikelen plaveien, des te gemakkelijker begaanbaar wordt hij; de weg via Westerheem, één van de wegen, die door een allengs optrekkende mistsluier naar onze vroegste geschiedenis leidt. V. T. van Vilsteren


Een groep van zes grafheuvels uit de midden-Bronstijd in het Zuylesteinse bos te Leersum (U). H. J. Reusink

Inleiding In het begin van de twintiger jaren en ook daarna werd een grafheuvelgroep, gelegen in het Zuylesteinse bos te Leersum, door o.a. het steken van heideplaggen, het afgraven van zand en vooral ook door het bezoek van schatgravers beschadigd en verstoord. Medio 1960 werden de graf heuvels op de monumentenlijst geplaatst. Hoewel er geen archeologisch onderzoek in de grafheuvels heeft plaatsgevonden, kunnen deze — door vorm, afmetingen en de vondst van scherven van Hilversum- en Drakenstein-urnen — met vrij grote zekerheid gedateerd worden in de middenBronstijd circa 1500—1000 v. Chr. In samenwerking met de stichting „OudLeersum e.o." is deze mooie grafheuvelgroep in 1982 gerestaureerd door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek.

Vegetatie Hoe het terrein, waarop de grafheuvels zijn gelegen, er in de midden-Bronstijd heeft uitgezien is nog niet bekend. Pollenmonsters van het oud-oppervlak onder de grafheuvels, genomen tijdens de restauratie, zullen ons hierover hopelijk duidelijkheid verschaffen. In de Middeleeuwen was dit gedeelte van de Utrechtse heuvelrug waarschijnlijk begroeid met loofbossen. Door overmatig kappen (men verwerkte in die tijd veel hout voor allerlei doeleinden), verwaarlozing van de verjonging, beweiding en strooiselroof volgde een verdere aftakeling van het bos. Er ontstonden heidevelden met eiken strubben. Om deze woeste gronden weer in cultuur te brengen begon men aan het einde van de 18de eeuw tot circa 1930 deze open terreinen weer te bebossen met grove dennen. Omstreeks 1915 werd het grafheuvelterrein met deze grove dennen ingeplant.

De grafheuvels

Bouwen afmetingen De grafheuvels A t/m F (afb. 1) zijn opgebouwd uit grindrijk zand, zoals dat ook in de omgeving aan de oppervlakte ligt. In het wandprofiel van de grafheuvels D en E waren tijdens de restauratie fibers en een zogenaamde rijksdaalderstructuur zichtbaar.

Ligging De grafheuvelgroep, met het vondstnummer Ls. 62, ligt op één van de hoogste punten van de Utrechtse heuvelrug — 45.6—48.3 m + NAP. Gemiddelde coörd.: 159.09—447.67, kaartblad no. 39 B Wijk bij Duurstede. Evenals de ruim dertig in Leersum en omgeving gelegen grafheuvels, die over het algemeen ook op de hoogste punten tegen de helling van de Utrechtse heuvelrug liggen, hebben ook deze heuvels een uitzicht in de richting van de Neder-Rijn.

De afmetingen zijn nogal verschillend: De grootste heuvel (C) heeft een doorsnede van circa 15 m en een hoogte van circa 1.5 m, terwijl de doorsnede van de kleinste heuvel (B) circa 8 m is met een hoogte van circa 1 m. De gemiddelde


/ / ƒ Hilversumaardewer;

1. Situatie grafheuvelgroep in het Zuylesteinse bos te Leersum. Tekening H. J. Reusink.

2. Drie van de bijna onherkenbare grafheuvels vóór de restauratie. Foto H. J. Reusink.

doorsnede van de zes grafheuvels is circa 12 m, de gemiddelde hoogte circa 1.25 m. Verstoringen Omstreeks 1920 werden door de gebroeders Van Holland uit Leersum, die er een schaapskudde op na hielden, in de Zuylesteinse bossen plaggen gestoken voor de schaapskooi. Deze plaggen werden samen met de schapenmest door de schapen verwerkt tot de zogenaamde potstalmest. Vanaf hun schaapskooi (vroeger gelegen, aan de Rijksstraatweg Leersum-Amerongen) liep een pad, de Schapendrift, in

noordelijke richting langs de grafheuvelgroep. Niet wetend, dat ze een grafheuvel vernielden, werd circa 4 / 5 deel van grafheuvel F voor verbreding van de Schapendrift, voor zandwinning en door het steken van heideplaggen afgegraven. Ook in het afgegraven gedeelte (afb. 1 — gearceerd) werden heide plaggen gestoken. Vóór de restauratie vertoonden de overige vijf grafheuvels een wat afgeplatte bovenkant. Tijdens de restauratie — bij het graven van proefsleuven en de reconstructie van het oorspronkelijk talud op zijaanzicht en van de omtrek op het bovenaanzicht — bleek deze afplatting eveneens ontstaan te zijn door het herhaald afsteken van heideplaggen. In 1923 vond wijlen de heer C. M. Schoemaker, destijds woonachtig in Leersum en lid van de AWN, in het restant van grafheuvel F een randfragment van een Drakenstein-urn en wat crematieresten en houtskool. Ook zijn vriend, J. de Bois uit Amsterdam, vond een randfragment, dat later door Prof. Dr. W. Glasbergen herkend werd als een deel van een Drakenstein-urn. In 1930 zijn de grafheuvels „onderzocht" door twee jongens uit Leersum en Amerongen. Tijdens een geschiedenisles op de Mulo in Driebergen had de leraar een boeiend verhaal verteld over archeologie en over grafheuvels in de Zuylesteinse bossen. Hun belangstelling was gewekt, een monumentenwet bestond in die dagen niet en gewapend met schoppen togen ze op een vrije zaterdagmiddag naar de grafheuvels. Zij troffen de heuvels aan met een wat ingezakte, afgevlakte bovenkant (ontstaan door het regelmatig afsteken van heideplaggen). In één van de heuvels groeven zij een diepe kuil tot ongeveer op het maaiveld. Ze vonden wat puntige stenen, maar verder geen voorwerpen die hun speciale aandacht trokken, geen urnen of scherven daarvan of andere oudheidkundige voorwerpen.


(Bovenstaand verhaal werd mij verteld door één van deze schooljongens, nu gepensioneerd rechercheur van politie en woonachtig in Den Haag.) In de jaren daarna zijn de grafheuvels nog herhaaldelijk bezocht door onbekende schatgravers. De beschadigingen en verstoringen bestaan vooral uit diepe en minder diepe kuilen, voornamelijk in het centrum van enkele grafheuvels en verder uit gegraven sleuven en konijneholen. De vondsten Drakenstein-aardewerk In het restant van grafheuvel F vonden Schoemaker en De Bois twee randfragmenten van een Drakenstein-urn, samen met enkele crematieresten en houtskoolpartikels. Schoemaker beschrijft het randfragment (afb. 3), dat een breedte heeft van 15 cm, een hoogte van 10 cm en een dikte van circa 1.5 cm, als volgt: „Randfragment van grijze, kleiachtige kleur, vermagerd met witte kiezelsteentjes, binnenkant grauw-zwart (potloodachtig). De rand is versierd met nagelindrukken". Uit een tekening die Schoemaker van de scherf maakte zou afgeleid kunnen worden, dat we hier te maken hebben met het randfragment van een Drakenstein-urn met een tamelijk vlak afgestreken rand, met geringe afschuining naar binnen en scherpe kanten van het randtype C. (Typologische

opeenvolging van randprofielen — Glasbergen 1954). Via Dr. A. E. Remouchamps belandde deze scherf in het depot van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. (Inventarisno. f.1923/5.1). De verstoringen van grafheuvel E, een wat afgeplatte, lagere heuvel (hoogte circa 70 cm) dan de overige vijf, bestonden vooral uit een tot aan het oud-oppervlak gegraven kuil in het centrum en enkele konijneholen die vanuit het centrum in het heuvellichaam liepen. In het rulle zand van één van deze konijneholen werden naast enkele crematieresten en houtskoolpartikels een vijftal scherven gevonden, waaronder drie randfragmenten (afb. 4) van een Drakenstein-urn. De scherven zijn van grove makelij en hebben een zeer oneffen wandoppervlak met hier en daar wat krimpscheuren. Door het bakken in open vuur ontstonden op de buitenkant sterk variërende kleuren: van bruinoranje tot zwartgrijs. De buitenkant is overtrokken met een dun, bruinrood sliblaagje (een dun papje, gemaakt uit de klei waaruit ook de pot werd vervaardigd). Volgens Glasbergen werd dit sliblaagje met een houtje of doekje op de buitenkant van de pot gestreken. Bij onderzoek met een sterke loupe bleek mij, dat er een bepaalde regelmatige, streperige structuur op het oppervlak van de in Leersum gevonden scherven was waar te nemen, die aangebracht zou kunnen zijn met een grof, harig „kwastje". Op Drakenstein-urnen komen houtskoolachtige aankorstingen voor, ontstaan door het aanvankelijk huishoudelijk gebruik van de potten. Oorspronkelijk waren het dus kookpotten. Op één van de randfragmenten (afb. 4 — middelste scherf) is roetaanslag waarneembaar.

3. Randfragment van de Drakenstein-urn. Foto Rijksmuseum van Oudheden, Leiden.

De binnenkant van de scherven is donkergrijs tot zwart, de kern is bruinzwart van kleur. Het dikwandige aaïdewerk, circa 1.5 cm, is rijk verschraald met vrij grote stukken kwarts- en granietgruis, waarvan


N.B. Bij grafheoivelonderzoek in Soest en Leusden werden eveneens Drakensteinurnen met randtype E gevonden.

-V*

4. Rrandfragmenten van Drakenstein-urnen. Evenals op afb. 3 zijn hier goed de door het oppervlak van de scherven stekende punten en kanten van de kwarts- en granietverschraling te zien. Foto H. J. Reusink, tekening } . C. A. Hulst, ROB Amersfoort.

men de hoekige punten en kanten vaak juist even door het oppervlak ziet steken. De rand is versierd met diepe, forse en wijde nagelindrukken. Door proeven die ik op natuurlijke wijze genomen heb met klei uit een IJzertijdnederzetting — laatste drie eeuwen v. Chr. — in Leersum (De Leersumse Kei I •— Westerheem), heb ik getracht iets meer aan de weet te komen over o.a. verschralingstechnieken en het aanbrengen van versieringsmotieven. Ook was het van belang te weten of men de plaatselijk aanwezige klei gebruikt heeft voor de vervaardiging van aardewerk (hetgeen niet het geval bleek te zijn). Bij proeven met het aanbrengen van nagelindrukken bleek mij, dat het met onze verzorgde, kort geknipte nagels niet mogelijk is om in de leerharde klei een diepe nagelindruk te zetten. De mensen uit de midden-Bronstijd, die deze grafheuvels voor hun doden hebben opgeworpen, hebben dit versieringsmotief aangebracht met lange nagels, die na het indrukken heen en weer werden bewogen, zodat een wijde, diepe indruk achterbleef. De randfragmenten zijn halfrond op doorsnede en kunnen aangemerkt worden als randtype E (afb. 4 ) .

Hilversum-aardewerk In de directe omgeving van de graf heuvelgroep in het Zuylesteinse bos werden op een bospad drie aardewerkfragmenten van een Hilversum-urn gevonden. (Coörd.: 159.060—447.575, kaartblad no. 39 B — Wijk bij Duurstede). Vanaf de viersprong nabij de grafheuvelgroep (afb. 1) loopt dit bospad aansluitend in noordelijke richting. Op circa 170 m vanaf dit punt zijn de scherven gevonden. Enige meters vanaf deze vondst ligt een wat vormloze heuvel (coörd.: 159.12—447.85 — kaartblad no. 39 B) met een doorsnede van circa 10— 12 m en een hoogte van circa 80 cm, waarvan circa 1/5 gedeelte is verdwenen door verbreding van het bospad. Hierdoor was het mogelijk een summier onderzoek van het wand- en bodemprofiel (afb. 5) in het afgegraven gedeelte, grenzend aan het bospad, in te stellen.

Gedeelte van wand- en bodemprofiel van de vormloze heuvel. Duidelijk zijn de verstoringen in de vorm van donkere lagen en plekken in het wandprofiel zichtbaar. Foto H. J. Reusink.

Evenals de zes gerestaureerde grafheuvels is ook deze heuvel opgebouwd uit grindrijk zand, afgewisseld door donkere lagen en plekken die niet op natuurlijke wijze zijn ontstaan.


Dit onderzoek wees in ieder geval uit, dat we hier niet met een stuifheuvel te maken hebben. Meerdere aanwijzingen die zouden kunnen leiden naar prehistorische activiteiten zijn bij dit summiere onderzoek niet gevonden. Een voorlopige, heel voorzichtige conclusie zou kunnen zijn, dat we ook hier met een grafheuvel te maken hebben en dat de drie scherven van een Hilversum-urn bij de verbreding van het bospad uit deze „grafheuvel" afkomstig kunnen zijn. Het uiterlijk van de Hilversum-scherven (afb. 6) vertoont veel gelijkenis met de beschreven Drakenstein-scherven. De kleur is bruinoranje. In tegenstelling tot de Drakenstein-scherven, die met kwarts- en granietgruis zijn verschraald, bestaat de kleiverschraling bij dit Hilversum-aardewerk alleen uit kwarts. Zowel kwartsgruis alsook kleine gerolde steentjes zijn zichtbaar.

\

Karakteristiek is de versiering van één der scherven met een uitgeknepen stafband, die niet ver onder de rand werd aangebracht. Deze plastische kleiband is versierd met vingertop- en nagelindrukken. Aan één zijde wordt deze stafband begeleid door ondiepe nagelindrukken, ontstaan bij het met de vingers uitknijpen en opdrukken van de klei. Bij de vingertopindrukken zijn nauwelijks nagelindrukken zichtbaar. Waarschijnlijk heeft men dit versieringsmotief met 'de binnenkant van de vingertop aangebracht. In de provincie Utrecht draagt de staiband steeds een versiering met vingertopindrukken, terwijl in Noord^Brabant veelvuldig onversierde stafbanden voorkomen.

i

\.

7. Grafheuvel B na de restauratie. Foto H. } . Reusink.

Datering

6. Drakenstein-aardewerk. Foto H. ]. Reusink, tekening ]. C. A. Hulst, ROB, Amersfoort.

6

In de grafheuvels heeft geen onderzoek plaatsgevonden; van eventuele randstructuren is daarom niets bekend. Tijdens de restauratie zijn monsters genomen voor pollenanalytisch onderzoek van het heuvellichaam en van het oud-oppervlak van de graf heuvels. De uitslag hiervan is nog niet bekend. In de middenJBronstijd staan de Hilversum-urnen aan het begin van de ontwikkeling. Lokaal ontwikkelen zich hieruit in Nederland de Drakenstein-urnen, die hun naam danken aan de eerste vondsten die van dit aardewerktype gedaan werden op


het landgoed Baarn.

„Groot-Drakenstein"

bij

De uit de grafheuvels E en F afkomstige scherven van Drakenstein-urnen en de in de directe omgeving gevonden scherven van Hilversum-aardewerk maken een datering in de midden-Bronstijd (circa 1500 —1000 v. Chr.) waarschijnlijk. Alleen op latere typen Drakenstein-urnen komen versieringen met nagelindrukken voor. Ook de randtypen C en E van de gevonden Drakenstein-scherven doen vermoeden, dat deze geplaatst moeten worden in een latere fase van de midden-Bronstijd. Twee tumuli in Leusden, onderzocht door Prof. Dr. P. J. R. Modderman, waarin o.a. ook Drakenstein-urnen met randtype E gevonden werden, konden gedateerd worden van circa 1550—circa 1250 v. Chr. Prehistorische activiteiten in de omgeving Nabij de grafheuvelgroep in de Zuylesteinse bossen hebben in de prehistorie meerdere activiteiten plaatsgevonden.

8. Vier van de grafheuvels na de restauratie. Foto H. J. Reusink.

9. Route grafheuvels. Tekening A. } . Griffioen, RIN, Leersum.

In de directe omgeving ligt nog een drietal grafheuvels en werden o.a. een stenen bijl en vuurstenen werktuigen uit het Neolithicum gevonden. Op resp. ± 1000 m en 400 m afstand van


de grafheuvelgroep bevonden zich nederzettingen uit de Brons- en Ijzertijd. Of er een samenhang tussen deze nederzettingen en de grafheuvelgroep bestaat is niet te zeggen. We kunnen hoogstens spelen met de gedachte, dat er een relatie bestaan heeft tussen de mensen, die in deze nederzettingen woonden en degenen die de grafheuvels bouwden. De restauratie In samenwerking met de stichting ,,OudLeersum e.o.", een stichting die zich bezig houdt met het restaureren van monumenten in de ruimste zin van het woord, werden de zwaar gehavende grafheuvels in augustus—september 1982 door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek fraai gerestaureerd (zie het verslag van J. W. Noordam). Betvijzering De grafheuvelgroep, waarbij binnenkort een plaquette met een in zilverkleur gegraveerde tekst geplaatst zal worden, is te bereiken door komende vanaf de richting

Doorn bij de N.H. kerk te Leersum links af de Scherpenzeelseweg op te gaan; voorbij de stichting Bos en Heidepark loopt er rechts een bospad naar de grafheuvels (afb. 9). Wandelroute VVV — rood.

Literatuur Butler, J. J., 1979. Nederland in de bronstijd. blz. 47—62. Haarlem, Fibula van Dishoeck. Glasbergen, W., 1954. Barrow excavations in the eight beatitudes. Groningen, J. B. Wolters. Glasbergen, W., 1956. Het Britse cultuurmerk in de Bronstijd van Brabant en westelijk •Nederland. Westerheem V, blz. 18—24, 34—39. Laet, S. J. de en W. Glasbergen, 1959. De voorgeschiedenis der lage landen, blz. 137— 146. Groningen, J. B. Wolters. Modderman, P. J. R., 1955. Het onderzoek van enkele Brabantse en Utrechtse graf heuvels. Ber. ROB VI, blz. 59—64. Reusink, H. J., 1964. De Leersumse Kd (I). Westerheem XII, blz. 5—11. November 1982 Plaggeberg 37, 3956 BK LEERSUM


Aantekeningen bij de consolidatie van de grafheuvels op de Zuylesteinse Kop bij Leersum R. H. J. Klok

In het voorgaande heeft u kennis gemaakt met de grafheuvels in het Zuylesteinse bos bij Leersum. De speurzin en vasthoudendheid van Heinz Reusink hebben geresulteerd in een stukje documentatie dat een aardig beeld geeft van hetgeen de doorsnee grafheuvel in onze bossen zo in de loop der tijd heeft te vrezen. Een stukje documentatie dat evenzeer beschouwd mag worden als een pleidooi voor een vorm van bescherming die verder gaat dan alleen maar plaatsing op de monumentenlijst. 1. Heuvel Epe 158 bij de Renderklippen, na consolidatie in 1980.

Voor gericht beheer dus dat een noodzakelijk complement vormt van de wettelijke bescherming. Helaas vormt gericht beheer als follow-up van plaatsing op de monumentenlijst eerder uitzondering dan regel. Alleen met betrekking tot de hunebedden is men in de archeologische wereld schijnbaar een andere mening toegedaan. In mijn ogen onterecht. Ook de andere archeologische monumenten verdienen een vorm van beheer die erop is gericht de doelstelling van de wettelijke bescherming — behoud van de wetenschappelijke en cultuurhistorische waarde — te realiseren. Een kennisgeving van plaatsing op de lijst van


onroerende archeologische monumenten dient niet het eindpunt van de bescherming maar de start te markeren. Met zeer beperkte middelen en mankracht tracht de ROB aan deze filosofie thans inhoud te geven. Geen indrukwekkende campagnes nog, maar vooral kleinschalige projecten op plaatsen waar ingehaakt wordt op bestaande goodwill en hulp van derden. Kleinschalig vooral ook opdat begeleiding van het beheer in de toekomst verzekerd is en het restaureren van restauraties (vgl. de Rechte Heide) wordt voorkomen. Een activiteit die met een relatief geringe investering een hoog rendement geeft en die meer nog dan publikaties garant staat voor de maatschappelijke acceptatie van de archeologische monumentenzorg. In het bovenstaaride is het woord restaureren gevallen. Beter is het te spreken van consolidatie of verduurzaming van niet onderzochte relicten (afb. 1—2). Restaureren omvat immers het terugbrengen in de oorspronkelijke staat. Een staat die vaak, vóór het onderzoek, onbekend is en na het onderzoek hoogstens in de vorm van een reconstructie kan worden nagestreefd. Consolidatie dus met het oogmerk de voor wetenschappelijk onderzoek belangrijke archeologische sporen te beschermen tegen (verdere) verstoring of vernieling en het relict voor gebruikers en bezoekers van het bos als cultuurmonument herkenbaar te maken door het prononceren van de karakteristiek. Zoals gezegd vormt consolidatie slechts één aspect van het na te streven gerichte beheer. Dit laatste omvat ook aspecten als aanduiding (afb. 3), het verschaffen van informatie, het scheppen van een relatie met de omgeving, het aangeven van de monumenten op de bedrijfskaarten en het plannen van toekomstige ontwikkelingen ter plaatse in het kader van een beheersplan. Een stukje ruimtelijke ordening in het bos of op de heide dus eigenlijk. De eerste consolidatie speelt zich reeds in 1967 af op de Eder heide. Hier werd een 5-tal zwaar beschadigde grafheuvels op de 10

2. Heuvel Epe 158 bij de Renderklippen, vóór consolidatie — 1978.

3. Informatie ,,paddestoel".

Drieberg hersteld om ze op deze wijze te beschermen tegen militaire activiteiten. In de jaren daarna volgden, behalve enkele individuele grafheuvels in de gemeente Putten (Bosrand, Klaarwaterboslaan, Telgterweg), de Hunneschans aan het Uddelermeer (1969), de bekende „Butterberg" aan de Langeweg te Epe (1970), een 3-tal grafheuvels in het plan Ermelo-Zuid, 6 grafheuvels op de Groevenbeekse heide bij Ermelo en het kasteelterrein van de Waardenborg te Holten (vgl. Archeologische monumenten in Nederland, deel 6). Elk van deze consolidaties vormde in feite een vingeroefening en droeg bij tot het gevoelen dat de hier ingeslagen weg de goede was. Dit leidde ertoe dat in 1976 Herman ter Schegget, als veldtechnicus van de ROB, de ruimte kreeg dit werk op een wat meer permanente leest te schoeien. Geleidelijk komt er dan ook wat meer vaart in. Vooral de grafheuvels op ea rond


de Ermelose heide vormen aanvankelijk de hoofdmoot. Daarnaast wagen we.ons aan enkele grotere objecten, zoals de rĂźottes op de Duivelsberg bij Beek (1917) en de vluchtberg aan de Snouck Hurgronjeweg teGapinge (1979). Intussen wordt Herman ter Schegget in dit werk opgevolgd door Jo Noordam. Tegelijkertijd wordt het fundament van de werkzaamheden binnen de archeologische monumentenzorg verbreed. Het behalen van het PBNA-diploma Landinrichting en Natuurbehoud maken het laatstgenoemde nu ook mogelijk naast het consolideren te adviseren over het beheer van de archeologische monumenten. Hoezeer dit op prijs wordt gesteld blijkt uit de persoonlijke contacten die binnen zeer korte tijd worden gelegd met de beheerders van o.m. de grafheuvels van Toterfout-Halve Mijl, Hoogeloon (de Zwartenberg), Alphen (de Kwaalburg) en Bergeijk (Eerselse Dijk). Het niet onbaatzuchtige aanbod om deze 4. Tumuli Epe 152 en 153 na consolidatie in 1980.

grafheuvels regelmatig te inspecteren en aanwijzingen te. geven omtrent het beheer wordt zonder uitzondering gehonoreerd. Het resultaat kunt u ter plaatse in ogenschouw nemen. Hiermee zijn we er nog niet. De door Ter Schegget ontwikkelde consolidatie-methodiek werd door Noordam verder verfijnd en in 1980 worden de resultaten zichtbaar op de Rechte Heide bij Goirle en bij de Renderklippen te Epe. In beide gevallen grafheuvels en toch niet volgens het geijkte patroon. Op de Rechte Heide is sprake van reconstructie en niet van consolidatie. In feite is er sprake van het opwerpen van vroeger reeds onderzochte graf heuvels, dus van cenotaven. De moeite hier besteed is dus duidelijk niet gericht op het behoud van de intrinsieke wetenschappelijke waarde maar op de cultuurhistorische waarde. De rijkdom aan vormen en randstructuren van de heuvels in combinatie met de situering in een voor deze heuvels karakteristiek milieu vormde hiervoor een rechtvaardiging. Ook op de Ermelose heide (2x) en


5.

6.

bij de Renderldippen ( l x ) (afb. 4) zijn reeds verdwenen heuvels met behulp van bestaande gegevens weer opgeworpen. Het doel hier was een destijds bestaande samenhang tussen de grafheuvels binnen het grafveld te herstellen. In 1980 werd voor de eerste maal contact gezocht met het Staatsbosbeheer als zijnde de grootste beheerder van archeologische monumenten op de Veluwe. Omdat spoedig duidelijk was dat de wederzijdse belangen zich in de staatsbossen uitstekend blijken te verdragen, kon reeds in 1981 worden begonnen met het consolideren van het grafheuvelbestand in de Boswachterij Oostereng CA. en de Houtvesterij Arnhem Midden en Zuid. In 1982 werd dit werk voortgezet en afgerond. Als finishing touch wordt dezer dagen ter plaatse van de geconsolideerde grafheuvels een donkerrood schildje met de tekst: „Archeologisch monument" — „Grafheuvel" (afb. 5) aangebracht. Het hierop voorkomende vignet is destijds speciaal voor de archeologische monumenten ontworpen.

informatie past in de nu gekozen opzet van het beheer.

Dit vignet zal ook worden aangebracht op de hechthouten borden die gepland zijn in het Zuylesteinse bos (afb. 6) en bij het eveneens in 1982 geconsolideerde gedeelte van de Romeinse weg Xanten-HeerlenAken bij Swalmen. Ook deze vorm van 12

Na deze kleine rondgang door de wereld van de praktijk van archeologische monumentenzorg wil ik nog even met u bij de heuvels in het Zuylesteinse bos verv/ijlen. Dat de stichting „Oud Leersum en Omstreken" hier op het juiste tijdstip de kat de bel aanbond zal u duidelijk zijn. Het feit dat men de hand in eigen beurs wilde steken betekende behalve een financiële vooral ook een morele steun en tevens een nieuwe vorm van samenwerking, die wat ons betreft navolging verdient. Bijlage: consolidaties/reconstructies sedert 1967: 1967 — 5 grafheuvels op de Drieberg ten noorden van de provinciale weg Ede-Arnhem, vgl. R. H. J. Klok, Oude Graven tussen IJssel en Vallei, aBrneveld 1982, p. 72-73, — grafheuvel aan de Bosrand te Putten (32 F 170.90/474.21), 1969 — de Hunneschans aan het Uddelermeer (33 A 180.74/473.25), 1970 — grafheuvel in het sportcomplex aan de Klaarwaterboslaan te Putten (26 H 170.40/475.64), — grafheuvel „de Butterberg" aan de Langeweg te Epe, vgl. R. H. J. Klok, Oude Graven tussen IJssel en Vallei, Barneveld 1982, p. 78—80,


1972 — 3 grafheuvels in het bouwplan ErmeloZuid (26 H 170/477), 6 grafheuvels op de Groevenbeekse heide bij Ermelo, vgl. R. H. J. Klok, Oude Graven tussen IJssel en Vallei, Barneveld 1982, p. 77—78, 1973 — grafheuvel aan de Telgterweg nr. 38 te Putten (26 G 169.93/476.40), — kasteelterrein de Waardenborg , nabij Holten, vgl. Archeologische monumenten in Nederland dl. 6, 1976 — 10 grafheuvels op de Ermelose heideZuid, vgl. Archeologische monumenten in Nederland, dl. 10, — grafheuvèl aan de Kozakkenweg- te Putten (26 H 170.97/476.01), 1977 — 18 grafheuvels op de Ermelose heideMidden, vgl. Archeologische monumenten in Nederland, dl. 10, — 2 kasteelbergen op de Duivelsberg boven Beek bij Ubbergen, 1978 — 18 grafheuvels op de Ermelose heideNoord, vgl. Archeologische monumenten in Nederland, dl. 10, — 4 grafheuvels op het Speulder Veld (26 H 177.66/475.43 e.o.), — grafheuvel aan de Staringlaan in Ermelo (26 H 172.60/480.26), 1979 — 4 .grafheuvels te Sparrendaal (26 H 174.34/479.59 e.o.), — 3 grafheuvels op de Kleine Kolonie bij Elspeet (27 C 181.34/477.41 e.o.), — grafheuvel aan de Schotkampweg (26 H 179.96/480.20), — vlucht/kasteelberg aan de Snouck Hurgronjeweg te Gapinge (48 B 33.07/ 397.13), 1980 — 6 grafheuvels op de Rechte heide bij

— 1981 —

— 1982 — —

— —

Goirle, vgl. Archeologische monumenten in Nederland, dl. 8, 7 grafhèuvels bij de Renderklippen in de gemeente Epe, vgl. R. H. J. Klok, Oude Graven tussen IJssel en Vallei, Barneveld 1982, p. 80, grafheuvel bij de jeugdherberg De Heemhoeve in de gemeente Epe (27 D 194.22/482.28), 18 grafheuvels in de boswachterij Oostereng CA. — langs de Renkumse beek — en de houtvesterij Arnhem Midden en Zuid, vgl. R. H. J. Klok, Oude Graven tussen IJssel en Vallei, Barneveld 1982, p. 80—88, grafheuvel aan de Elburgerweg te Heerde (27 B 196.59/489.41), 6 grafheuvels in het Zuylesteinse bos — boswachterij „de Amerongse Berg" (39 B 159.09/447.67), 2 grafheuvels gelegen in de boswachterij Oostereng CA. en de houtvesterij Arnhem-Midden en -Zuid (zie 1981 ), 5 grafheuvels ge'egen op de Doorwerthse heide bij Renkum (40 A 182.34/444.85 e.o.), een gedeelte van de Romeinse weg Xanten-.Heerlen-Aken tussen Kroppestraat en Rietweg in de gemeente Swalmen (58 G 202.03/360.20 tot 201.70/359.07).

Foto's: ROB. Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Kleine Haag 2, 3811 HE AMERSFOORT

Kort verslag van de consolidatie der grafheuvels op de Zuylesteinse. Kop bij Leerdam (U). Joh. W. Noordam Hierbij voldoe ik graag aan het verzoek om in het kort te rapporteren over bovengenoemde consolidatie. De werkzaamheden ter plaatse werden ge-

start op maandag 23 augustus 1982 en beëindigd op woensdag 8 september 1982. Gedurende deze dagen werd ondergetekende bijgestaan door de heren M. Mus, 13


J. Verbeek, G. Kronenburg en B. v. d. Sluis van de Redbo uit Ede. Gedurende een zestal dagen stond ons ook een tractor met hefbak en natuurlijk een chauffeur ter beschikking. De grafheuvels liggen op korte afstand van elkaar in een bos met grove dennen van ongeveer zeventig jaar oud. Verder waren er een aantal jonge berken aanwezig terwijl de kruidlaag bestaat uit blauwe bosbes en de grassoort bochtige smeele (afb. 1). Onze eerste taak bestond uit het opruimen van het bos, dat wil zeggen het wegslepen van dode takken en dergelijke, omdat de aanwezigheid hiervan ons werk zou belemmeren. Na het terrein op deze wijze toegankelijk gemaakt te hebben, werden de grafheuvels voor zover nodig ontdaan van hun begroeiing, dit ook om de verstoringen beter te kunnen intekenen en te fotograferen. Alle op de heuvels staande grove dennen werden verwijderd, alsmede die exemplaren, die op zeer korte afstand van de heuvelvoet stonden. De reden hiervoor is het aspect van de verstoring van archeologische sporen door de wortelgroei terwijl ook de mogelijkheid van omwaaien van de bomen een rol speelt. Denkt u maar aan de wortelpruik die dan mee naar boven komt, de zogenaamde windworp. Hierna kwamen de meer specifieke restauratietechnieken aan bod, zoals: -— de middelpuntsbepaling, de hoogtemeting en het uitzetten van de assen; — het tekenen van de huidige situatie in boven- en zij aanzicht; — proefsleuven graven en het intekenen van gegevens over het oorspronkelijke talud op de zij aanzichten; — reconstructie van het oorspronkelijke talud op zij aanzicht en van de omtrek op het bovenaanzicht. Nadat het grondwerk gereedgekomen was namelijk het aanvoeren en verwerken van het van elders aangevoerd vulzand — ruim 14

1. Leersum. Heuvel F vóór consolidatie in 1982.

60 m3! — hadden de graf heuvels hun oude vorm weer herkregen. Aansluitend zijn de van begroeiing ontdane gedeelten afgedekt met gegalvaniseerd harmonicagaas. De reden hiervoor is, dat we op deze manier de heuvels, althans gedeeltelijk, in de toekomst beschermen tegen ongewenste graverijen van mens en dier. Als laatste werkgang zijn de heuvellichamen waar nodig weer zorgvuldig belegd met bosplaggen, die in overleg in de omgeving gestoken werden. Als laatste, maar niet het minste werk, resteerde toen nog het beschouwen van de omgeving van de graf heuvels. Een 70-tal grove dennen werd tussen en rondom de heuvels alsnog verwijderd, evenals alle berken. Dit is gebeurd om de grafheuvels in een wat meer transparant bos te situeren en zo de herkenbaarheid te vergroten. Wandelend op de bospaden rondom de grafheuvelgroep wordt het oog nu haast automatisch getrokken naar de fraai gesitueerde heuvels. Moge dit tot in lengte van jaren voortduren! Foto: ROB.

Monumenteninspecteur Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Kleine Haag 2, 3811 HE AMERSFOORT


Paardetuig? J- Ypey

Bij het vondstmateriaal uit het grafveld te Rhenen bevinden zich verscheidene voorwerpen, waarvan onbekend is waartoe zij gediend hebben en wat hun toepassing was. Daartoe behoren onder meer enkele ijzeren gelijksoortige elementen uit graf 516 a . Dit mannengraf met een lanspunt bevat een trens en riemkruisingbeslagen van paardetuig. Bij het laatste bevonden zich ook zeven platte ijzeren strippen, gedeeltelijk aan elkaar geroest en met doorboringen aan de uiteinden en bij twee stuks ook langs een lange zijde (afb. 1). Deze doorboorde randen waren nog gedeeltelijk voorzien van een, de rand omsluitende, leren boord, bevestigd met door de doorboringen lopende smalle leren riempjes. Dit leer was uiteraard thans omgezet in roest, maar duidelijk herkenbaar. Het verband tussen deze voorwerpen en het paardetuig kon niet vastgesteld wor1. Rhenen, Graf 516. De delen van een onbekend ijzeren voorwerp.

den. Op de grafplattegrond zijn de ijzeren delen van het paardetuig niet ingetekend. Het graf dateert uit het einde van de 6de eeuw. In 1972 werd onder leiding van drs. R. S. Hulst een klein Frankisch grafveld te Lent bij Nijmegen onderzocht. In het zeer rijke mannengraf 24, te dateren omstreeks het midden van de 7de eeuw, werden onder meer een zwaard met zwaardgarnituur, een saks met saksgarnituur, een spoor, een bronzen schaal en een uitgebreid paardetuig aangetroffen. Dit laatste, uit vele met zilver geïncrusteerde delen bestaande, lag ter rechter zijde van het skelet, waar ook de bronzen schaal stond. Een deel van de onderdelen van het paardetuig lag dicht bij de schaal. Daar bevonden zich ook acht platte bronzen strippen. Deze bezaten elk aan een zijde negen uitschulpingen. Ze lagen nog in situ dakpansgewijs over elkaar (afb. 2). Duidelijk bleek dat de doorboringen de gehele omtrek van dit samen-

ft f^ •

o

* ©

f

1

ê

RHENEN GRAF 516

15


twijfeld op overeenkomstige wijze door een leren band omzoomd geweest. De Rhenense strippen hebben elk aan het korte eind een doorboring (behalve de eerste en laatste strippen). Te Lent zijn dit telkens twee doorboringen. Daardoor was het Rhenense exemplaar veel buigzamer dan het Lentse. Bij dit buigen stonden de punten tussen de uitschulpingen. iets uit, bij het Rhenense stuk uiteraard meer dan bij het Lentse. De buiging in tegenovergestelde richting was veel minder en werd belemmerd door genoemde punten. 2. Lent, Graf 24. Reconstructie van een bronzen of messing voorwerp.

De sporen daarvan zijn op de messing of bronzen Lentse strippen duidelijk herkenbaar (afb. 4). Door de corrosie van het ijzer konden dergelijke verschijnselen bij

4. Lent, Graf 24. De delen van het voorwerp.

ü ü O O O O O O Oo

3. Rhenen, Graf 516. Reconstructie van het voorwerp.

stelsel vormde. Sporen van leren of andere bandjes waren niet aanwezig. Een der strippen was kennelijk vervangen door een exemplaar, dat in plaats van de uitschulpingen van „zaagtanden" voorzien was. Deze vondst bracht mij ertoe de ijzeren vergelijkbare strippen uit het Rhenense graf 516 nog eens te bekijken. Het viel toen niet moeilijk meer ze in goede volgorde te rangschikken, waardoor een vierkant ontstond, afgezet met een leren band (afb. 3). Het exemplaar uit Lent is ongeÏ6

_'«

Ui

O .dg O O O O O«.O

o\


de Rhenense strippen niet vastgesteld worden. In beide gevallen was de achterzijde gewoon plat. De Lentse strippen toonden daar nog wat hamerpen- en vijlsporen. De uitschulpingen waren aan de voorzijde duidelijk schuingevijld. Slijtsporen, die op een bepaald gebruik zouden kunnen wijzen, werden niet waargenomen. Hooguit was aan de voorzijde enige afronding van de kanten van de uitschulpingen waarneembaar. De leerresten van het Rhenense exemplaar vertoonden geen enkele afwijking in de zoom, die op een eventuele verbinding met een ander voorwerp zou kunnen wijzen. Door schrijver zijn reconstructies van beide exemplaren gemaakt — met leren zoom. Als enig verschil werd touw in plaats van smalle leren bandjes voor bevestiging door de doorboringen gebruikt. Een gebruik der genoemde voorwerpen uit Rhenen en Lent als roskam lijkt niet erg voor de hand te liggen door de geringe buigzaamheid van het Lentse exemplaar, waardoor de punten weinig naar buiten steken. Ook zijn beide stukken weinig handzaam. Zoals te doen gebruikelijk in dergelijke gevallen, werd veel literatuur waarin paardetuig en dergelijke voorkomt geraadpleegd — zonder resultaat. Op congressen werden de reconstructies getoond — zonder resultaat. In 1981 kwam mej. Judith Oexle, uit Mainz, naar Amersfoort in verband met haar studie van het vroeg-middeleeuwse paardetuig. Na haar terugkeer naar Mainz zond zij mij enkele opgaven van mogelijk vergelijkbare stukken. In het grafveld van Gammertingen zouden volgens een beschrijving dergelijke stukken in een graf met paardetuig zijn aangetroffen. De voorwerpen zijn echter verloren gegaan. Werner 2 beeldt twee bronzen beslagen uit Kiskunhalas, Hongarije, af, die hij saxbeslagen noemt. De vorm komt overeen met de strippen uit Lent. Ze bezitten echter twee beslagen klinknagels aan de uiteinden en in het midden. De lengte bedraagt ± 8.5 en ± 6.6 cm bij

5. Duisburg. Drie delen van een voorwerp als Rhenen 516 en Lent 24.

een grootste breedte van ± 0.9 en van ± 0.7 cm. De uitschulpingen zijn ongeveer de helft kleiner als die van Lent. Maar de hoofdzaak is dat het inderdaad beslagen zijn. Ze kunnen dus niet tot een voorwerp behoren als de stukken uit Rhenen en Lent. Echter had mej. Oexle drie bronzen strippen uit Duisburg getekend, die inderdaad overeenstemmen met de Lentse strippen. Ze bevinden zich in het Niederrheinisches Museum der Stadt Duisburg met de inventarisnummers H 19,34 a-c. Ze zijn geen van alle volledig bewaard gebleven. Aan een stuk (a) waren aan een zijde nog twee doorboringen aanwezig, terwijl het andere einde bij de doorboringen afgebroken was. Tijdens een bezoek van Dr. G. Krause uit Duisburg aan de ROB kon ik de stukken bestuderen en ontdekte bij strip b aan het afgebroken einde ook nog resten van twee doorboringen. Bij c was nog slechts aan een einde een rest van een doorboring waar te nemen (afb. 5). Ook bleek dat de uitschulpingen een afschuining vertoonden als bij Lent. Het lijdt dus geen twijfel dat deze Duisburgse strippen tot een voorwerp behoren als die van Rhenen en Lent. Jammer genoeg kan niet worden vastgesteld wat bij

i7


E

RHENEN GRAF 529 18


6. Rhenen, Graf 529. Ijzeren plaat met ringenvlechtwerk.

deze strippen behoord heeft. Ze stammen uit een deel van het grafveld aan de Friedrich-Wilhelm-Strasse/hoek Düsseldorfer Strasse in Duisburg en zijn rond het begin van onze eeuw bij aanleg van gasleidingen gevonden. Uit dezelfde bouwput stammen o.a. drie met zilver geïncrusteerde voorwerpen (twee rechthoekige „riemtongen" en een rechthoekig beslag) met een middenpartij met vlechtwerkmotief uit de eerste helft van de 7de eeuw, als ook bij het paardetuig van graf 24 te Lent voorkomt. Er bestaat echter geen enkele zekerheid dat de voorwerpen uit een graf komen. De vondsten van Duisburg tonen echter wel aan dat de stukken uit Rhenen en Lent niet de enige zijn. Er is in Rhenen nog een onbekend voorwerp aangetroffen in graf 529, dat wel geheel anders uitgevoerd is doch mogelijk een overeenstemmende functie gehad heeft. Het bestaat uit een enigszins gewelfde ijzeren plaat waartegen aan de holle zijde een even groot ringen-„vlechtwerk" ligt, als een fragment van een maliënkolder (afb. 6). De ijzeren plaat vertoont langs de rand een doorlopende rij doorboringen en stemt in dat opzicht overeen met de tevoren besproken stukken. Het lijkt aannemelijk dat ook hier de rand met leer afgezet was, waarbij het ringenvlechtwerk daarmede tevens op een of andere wijze verbonden was. Mej: Oexle wees mij op een dergelijk ringenvlechtwerk uit Castel Trosino 3 . Deze publikatie stond mij echter niet ter beschikking. Het genoemde voorwerp uit graf 529 be-

vindt zich ook in een mannengraf, dat naast een umbo een trens bevat van hetzelfde type als graf 516, een ijzeren gesp, een aantal bronzen beslagen en twee riemtongen, mogelijk van paardetuig. Het graf stamt uit de tweede helft van de 6de eeuw. Een verband tussen de besproken onbekende voorwerpen en de — verschillende — bewapening in de genoemde graven lijkt mij uitgesloten. De meer voor de hand liggende samenhang met paardetuig is tot nu toe nog niet met zekerheid vastgesteld zolang de functie der voorwerpen onbekend is. Mijn hoop is nu nog dat er onder de zeer vele lezers van Westerheem enkelen zullen zijn die vergelijkbare voorwerpen kennen — wellicht uit een geheel andere periode. Misschien ook hebben deze stukken helemaal niets te doen met paarden of paardetuig? 4

Noten 1

J. Ypey, Das frankische Graberfeld zu Rhenen, Prov. Utrecht. Ber. ROB 23, 1973, 304, Abb. 10. 2 J. Werner, Beitrage zur Archeologie des Attilareiches. München 1956, Taf. 24, 3, 4. 3 R. Mengarelli, La necropoli barbarica di Castel Trosino presso Ascoli Piceno. Monumenti Antichi XII, Milano 1902, Fig. 147 (graf 90). * Tot slot dank ik mej. Oexle voor haar aanwijzingen en de heren R. S. Hulst en G. Krause voor hun medewerking en bereidheid hun vondsten in deze publikatie te mogen opnemen. Haverkamp 8, 3829 HM HOOGLAND

19


Karolingische bewoning te Baaider, gem. Hardenberg (Ov.) A. D. Verlinde Inleiding Op 13 en 14 april 1978 vond in een vers uitgetrokken wegcunet in het, noordwesten van de Baaider Es een kleine noodopgraving plaats door de ROB met de gewaardeerde assistentie van AWN-leden (vooral de heren R. van Beek en A. G. Kleinjan) en enige bewoners van het nieuwe Baaider. De eerste vondsten, zijnde een aantal paalgaten en een handvol scherven, werden ontdekt door de kraanmachinist H. J. Doldersum, die zijn vondst doorgaf aan de aannemersmaatschappij Lareco, welke op haar beurt de gemeente Hardenberg verwittigde (op basis van een vooraf gemaakte afspraak), waarop de melding naar de ROB werd doorgegeven. De vindplaats ligt in noordoost Salland langs de Vecht. Coördinaten: 22 D - 239.45/511.48. Boerderij In twee dagen tijds werd de bijna gave plattegrond van een Karolingische boerderij vrijgelegd en opgetekend. De plattegrond was oost-west georiënteerd en lag dwars op het slechts enige tientallen meters westelijker gelegen Vechtdal, dat ter plaatse ongeveer noord-zuid loopt. De boerderij mat 24 m in de lengte en 5—7 m in de breedte. De gekromde lange zijden van de boerderij bezaten (nog) een dubbele rij paalkuilen, waarbij de buitenste rij gemiddeld minder diep was ingegraven. Daar deze paalkuilen (en een aantal paalgaten) bij de coupes dwars op de wand, verticaal geplaatste palen bleken te hebben bevat (op twee exemplaren na), mag de buitenste rij worden opgevat als een rij steunpalen voor de onderzijde van het (ver) overhangende dak. Waren deze palen scheef naar binnen geplaatst, wat van sommige vroeg-middeleeuwse platte20

gronden bekend is, dan zouden zij als schragende palen voor de buitenwand gezien moeten worden. Diep overhangende daken bij bouwsels in vakwerkbouw, zoals ongetwijfeld ook bij onze boerderij, hebben tot functie de altijd vochtgevoelige lemen (en houten) wanden, die slechts in de open lucht gedroogd waren, te beschermen tegen neerslag en opspattend water. Het oostelijk derde deel van de plattegrond moet het woongedeelte van de boerderij hebben uitgemaakt. Vooral bij die plattegronden, waar voormalige haarctplekken diep waren ingegraven, is een direct „bewijs" voor een dergelijke mening aanwezig. Vaker moeten de haardplekken echter ondieper geweest zijn dan 15:—20 cm, zodat zij in een opgraving niet ;;ullen worden aangetroffen. In het onderhavige woongedeelte zijn een tweetal toegangen van circa \x/2 m breed aan te geven, die diagonaal tegenover elkaar zijn gelegen. In de zuidwand tegenover de noordelijke ingang bevond zich een voortijdig verspitte paalkuil, zodat dit gegeven tezamen met de „gesloten" buitenste palenrij ernaast een ingang aldaar uitsluit. De toegangen zijn niet herkenbaar aan constructieve bijzonderheden in de plattegrond, hoewel men dat met enige goede wil nog wel zou kunnen beweren van de noordelijke toegang. De drie op afb. 1 gepuncteerde paalkuilen, 12—20 cm diep onder het schaaf vlak, behoren o.i. op grond van de regelmaat in hun aanleg tot een inwendige scheidingswand tussen het woon- en bedrij f sgedeel te van de boerderij. Hetwegcunet ten westen van voornoemde scheidingswand was dieper uitgegraven dan voor archeologisch onderzoek wenselijk zou zijn geweest. Een aantal paalkui-


0

Badder. 9de-eeuwse buisplattegrond (met aanvulling van R. v. Beek). Schaal 1 : 200.

21


len van de wand en binnen de boerderij waren daardoor reeds geheel of gedeeltelijk verdwenen. Om deze reden geeft met name de noordwestzijde van de plattegrond een te iele indruk. De interne structuur van de boerderij is om dezelfde reden niet volledig duidelijk geworden, maar stellig hebben dragende binnenpalen ontbroken. Bij het onderhavige huistype, verwant aan het Warendorf-type, kan dat al voorondersteld worden en de paalkuilen binnen het oostelijk deel van de plattegrond bieden niet of nauwelijks aanwijzingen voor een andere mening. De toegang(en) tot het bedrijfsgedeelte van de boerderij lijken te zijn gelegen in de buitenkant( en) van de westwand (1 of 2 deuren?) en 3—4 m ten westen van de scheidingswand in de zuidwand, in welk laatstgenoemd geval de paalkuil direct binnen de toegang niet tot de boerderijconstructie behoord zal hebben. Ook de scheidingswand, als het al een wand was, zal ongetwijfeld een doorgang hebben gekend. Binnen de boerderij zijn nog vrij veel grondsporen aangetroffen, die in het bedrijfsgedeelte door het te diep uitgegraven cunet zeker talrijker geweest moeten zijn. Het is niet te bepalen of deze grondsporen gelijktijdig, dan wel ouder of jonger zijn dan de boerderij. De min of meer rechthoekige configuratie van een aantal van deze grondsporen suggereert echter een bouwsel, of op zijn minst een palenrij, hetgeen de ongelijktijdigheid van deze grondsporen en de boerderij doet vermoeden.

Direct ten zuiden van de boerderij is slechts een smalle strook met weinig grondsporen opgegraven/waargenomen, maar ten zuidwesten ervan lagen een aantal grote afvalkuilen, waaruit de meeste vondsten afkomstig zijn. Temidden van deze afvalkuilen lag een circa 2 m diepe en bijna geheel vergane boomstamput (zie W in afb. 1). Zulke putten zijn doorgaans geplaatst in een ruime, asymmetrische putkuil, die in dit geval aan de oostzijde de minst steile wand bezat. Langs deze zijde zal men dan ook de houten put in de putkuil hebben laten zakken x. Een goed vergelijkbare boomstamput en putkuil vonden wij later in 1978, zo'n 300 m oostelijker op de Baaider Es. Deze put lag naast een boerderij-plattegrond van omstreeks 1100 A.D., die wij hier niet behandelen. Wij willen hier alleen wijzen op het verschijnsel, dat in beide gevallen de putkuil een minst steile oostwand bezat. Een zeer recente opgraving van een boomstamput te Wijthmen, gem. Zwolle ondergroef ons vermoeden, dat het bovenstaande wellicht normatief zou zijn.

De paalkuilen van de boerderij bevatten vrij veel fijne brokjes hüttenleem en houtskool. Hieraan ontlenen wij de indruk, dat de ongetwijfeld in een lichte vakwerkbouw opgetrokken boerderij in vlammen is opgegaan. Het leem van de wand kan in zo'n geval plaatselijk „gebakken" worden. Gewoonlijk valt de lemen wand in de bodem in zijn natuurlijke bestanddelen uiteen. Het Karolingische vondstcomplex op de Baaider Es, dat niet vermengd of ver-

Veekraal 50 m ten zuiden van de Karolingische boerderij kon wederom een tweedaagse opgraving in een put van circa 20 tij 20 m worden uitgevoerd onder een ter plaatse 1—Ij/2 m dik esdek. Zie afb. 2. Dat leverde een wirwar aan grondsporen (met Karolingische vondsten) op, alsmede één structuur: een rechthoekige planken omheining van waarschijnlijk 15 bij 11 m

22

stoord was door activiteiten uit andere perioden, kon slechts pleks- en strooksgewijs worden opgegraven, aangevuld met een aantal waarnemingen in allerlei ontsluitingen, vooral wegcunetten. Op grond hiervan ontstond de indruk, dat noordelijk en oostelijk van de gevonden boerderij niet of nauwelijks grondsporen aanwezig waren, westelijker en zuidelijker echter wel. De boerderij was dus kennelijk in het noordoosten van een agrarisch wooncomplex gelegen.


2. Baaider. 9de-eeuwse veekraal. Loodzand binnen stippellijn (en westelijke omheining). Schaal 1 : 200.

grootte. De omheining tekende zich af als een maximaal 20 cm diepe (onder het schaafvlak), smalle standgreppel, waar alleen houten planken, liggend of staand, in geplaatst geweest kunnen zijn. De omheining was verstevigd door op onregelmatige afstanden ingegraven palen. In de noordoosthoek bevond zich een ruime toegang en de oostwand is wellicht een paar maal gewijzigd. Het zuidelijk deel van de omheinde ruimte was door een wegcunet vergraven. Opvallend in het opgravingsvlak was het plaatselijk voorkomen van oorspronkelijk loodzand, dat iutsluitend binnen de omheining voorkwam. Zie afb. 2 binnen de stippellijn. Slechts in de noordwesthoek en in een strook in het oosten van de omheinde ruimte ontbrak het loodzand in het

vlak. Daar de omheinde ruimte niet in een depressie was gelegen is het verschijnsel slechts te verklaren uit een eigentijdse ophoging binnen de omheining. Door die ophoging moet het loodzand van het podsolprofiel ongeroerd zijn blijven liggen onder de post-Karolingische bouwvoor, de huidige esbasis. De beredeneerde ophoging kan het meset waarschijnlijk aan (heide )plaggen of minder waarschijnlijk aan los zand worden toegeschreven. De afdekking van het loodzand kan tevens verklaren, waarom in deze laag zo veel paalgaten zichtbaar waren. Opvallend veel van deze (kleine) paalgaten waren slechts ingegraven tot aan de harde oerlaag, welke oerlaag een ernstige hindernis voor de Karolingische boer gevormd moet hebben. Eenzelfde verschijnsel als hierboven beschreven, maar dan zeer fragmentair, werd aangetroffen in de zuidoosthoek van de opgravingsput, gelegen op een helling van 23


het oorspronkelijk reliëf. De omheinde ruimte heeft waarschijnlijk gediend voor de opvang van vee of klein vee. Het komt ons verder niet onwaarschijnlijk voor, dat de binnen de omheining gebrachte plaggen niet alleen de drabbigheid in de kraal moesten tegen gaan, maar tevens met de dierenmest voor een akkertje in de buurt moesten dienen. Het grijze loodzand binnen de omheining kan dus wellicht een indirecte aanwijzing vormen voor plaggenbemesting op kleine schaal in de Karolingische tijd. Deze bemestingswijze is op enige schaal, met het begin van de vorming van essen, eerst sedert de 10de eeuw aanwijsbaar. Landschapsbeeld Zoals wel vaker bij opgravingen en ontsluitingen onder esdekken het geval is, blijkt de dekzand-ondergrorïd een gevarieerder reliëf te bezitten, dan het grote „koepelvormige" esdek erboven zou doen vermoeden. Ook onder de Baaider Es bleek zich een golvend oud oppervlak te bevinden. Dit oude oppervlak was bekroond met een podsolprofiel, waarvan de oerlaag en plaatselijk zelfs nog resten van het loodzand getuigden. Ook de vullingen van vele paalkuilen bevatten loodzand en oerbrokjes. Het bovenstaande wekt dus sterk de indruk, dat de Karolingische boer zijn bedrijf in een golvend heide-landschap is begonnen. De ontginning van dit „woeste land" is blijkens waarnemingen in vele ontsluitingen noch door hem* noch door latere bewerkers van de Baaider Es uitgevoerd met zogenaamde ontginningsgreppels. Dit soort greppels wordt elders in Overijssel veelvuldig onder esdekken aangetroffen. Als het verschijnsel, namelijk het ontbreken van de greppels, al een verklaring behoeft, kan deze zijn gelegen in de opvallend losse structuur van het dekzand (onder de oerlaag), waardoor bij graverijen of ploegwerkzaamheden minder weerstand dan gebruikelijk ondervonden kan zijn. . 24

De talrijke waarnemingen enz. op de: Baaider Es geven geen zekerheid over de vraag, of de grondsporen van het agrarische complex toebehoorden aan één boerderij dan wel twee boerderijen, hetzij gelijktijdig, hetzij opeenvolgend. In ieder geval kan er geen sprake zijn van een echte nederzetting met meerdere woningen. Dit is conform de indruk van bijna alle Karolingische vindplaatsen uit Overijssel {Deventer en Oldenzaal- vormen de bekende uitzonderingen, de laatste alleen op historische gronden), die echter geen van alle grootschalig zijn onderzocht. Enige vondsten en datering De vondsten in en bij de grondsporen bestaan uiteraard hoofdzakelijk uit aardewerk, en wel voor circa 99 % uit handgemaakt aardewerk en voor circa 1 % uit gedraaid, Badorf aardewerk. De meeste 3. Badder. Twee Vroeg-Middeleeuwse kommen uit afvalkuilen. Schaal 1 : 4.


bestaat uit twee rijen omlopende, ondiepe vingertop-indrukken op de schouder. Afb. 3 toont ook een kom uit kuil 17 met ronde bodem en nauwelijks aangegeven halsje (type 1.4.1, h. 12.5 cm). Onder de relatief schaars versierde scherven valt een bij de veekraal gevonden (schouder) scherf op met kruisvormige stempelindruk, die onder meer een parallel in Dorestad bezit. Het Badorf aardewerk is slechts vertegenwoordigd met een handvol scherven, onder meer voorkomend in de meest noordoostelijke paalkuil van de boerderij. Hun belang is vooral gelegen in de datering: circa 750—900.

. . • : • : < • . • :

De meest nauwkeurige datering voor het vondstcomplex wordt echter verkregen door de vondst van een zilveren muntje diep uit kuil 18 (afb. 4). Het betreft een recent (?) beschadigde, doch ongesleten denier van Lodewijk de Vrome (814— 840). De vondst geeft aan, dat het agrarische complex en met name kuil 18 (nog) in gebruik was na 814. Vooral door deze

5. Baaider. Ijzeren Schaal 1:1.

4. Baaider. Voor- en keerzijde van denier van Lodewijk de Vrome uit kuil 18.

vondsten stammen uit de afvalkuilen ten zuidwesten van de boerderij.

speerpunt

uit

kuil

18.

-O-

Het inheemse, handgemaakte aardewerk is vaak niet nauwkeuriger te dateren dan de 5de—9de eeuw, waarbij alleen de aanwezigheid van (vroege) kogelpotten het vondstcomplex geheel of gedeeltelijk kan dateren na circa 800 A.D. Zeer vaak echter vormen randscherven en versierde scherven het enige publiceerbare materiaal onder deze groep. Platte potbodems zijn nauwelijks gevonden, maar komen wel voor blijkens de diepe, versierde kom (h. 23 cm) met korte nek (type 1.4.2) op afb. 3, die gevonden is in een niet opgetekende afvalkuil ten zuidwesten van de boerderij. De versiering van deze kom 25


vondst kan het Karolingische bedrijf worden gedateerd in de eerste helft van de 9de eeuw. Onder de andere vondsten dan potscherven vermelden wij hier nog een half, rond weefgewicht, twee spinklosjes, enige glazen kraaltjes, enige ijzeren voorwerpen (met name een speerpunt uit kuil 18; zie afb. 5 ) , ijzerslakken en maalsteenfragmenten van bazaltlava. Noot 1 Of zal deze zijde eerder als „werkplatform" gediend hebben? Site literatuur Beek, R. van en A. G. Kleinjan, 1980. Vroeg-

middeleeuws aardewerk uit Baaider, gemeente Hardenberg (Ov.). Westerheem XXIX, p. 401—404. Es, W. A. van en A. D. Verlinde, 1977. Overijssel in Roman and Early-Medieval Times. Ber. ROB 27, p. 7—89. Jaarverslag van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek Amersfoort 1978, p. 36—39. Verlinde, A. D., 1979. Belangrijke archeologische vondsten onder de Baalder-es in Hai:denberg. De Mars, Overijssels maandblad 27, no. 7, p. 154—155. Verlinde, A. D., 1980. Archeologische kroniek van Overijssel over 1978/1979. Overijsselse Historische Bijdragen 95, p. 188—214, Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Kleine Haag 2, 3811 HE AMERSFOORT

Mededeling De AWN-veldcursus te Weert Naast de reeds in „Westerheem" aangekondigde Archeologische Studie- en Werkweken in Duitsland, organiseert de AWN in overleg met de Stichting Nederlandse Archeologie (SNA) en in samenwerking met het IPP te Amsterdam een veldcursus van {tweemaal) een week in de periode van

9 t/m 16 juli en 16 t/m 23 juli 1983 Deze veldcursus is bedoeld om AWN-leden de technieken van het opgraven, meten, tekenen, waterpassen, vondstenregistratie, etc, bij te brengen. Daarnaast zal een excursie- en lezingenprogramma, op het project toegespitst, worden samengesteld. Het project betreft, met name het opmeten en in kaart brengen van, een urnenveld uit de late Bronstijd in de gemeente Weert. Daarnaast zal tevens op beperkte schaal een nader onderzoek met de schop worden verricht. De wetenschappelijke leiding zal berusten bij Prof. Dr. J. H. F. Bloemers van het IPP Amsterdam, de organisatorische leiding is in handen van de heer P. W. van der Zwaai te Vlaardingen. De kosten van het kamp zijn nog niet precies bekend, maar zullen vermoedelijk circa ƒ 225,— bedragen. Het aantal deelnemers kan maximaal 18 personen zijn voor iedere week. Bij onderschrijding van dit aantal bestaat de mogelijkheid voor 2 weken in te tekenen. Voorlopige opgave en informatie bij de heer P. W. van der Zwaai, Lepelaarsingel 388, 3136 PK Vlaardingen, tel. 010-743049.

26


Een porseleinfabriek aan de Loosdrechtse plassen P. de Lobel

Zoals bekend verondersteld mag worden is porselein van ouds een oost-aziatisch produkt, dat echter ook in Europa gretig aftrek vond. Het vormde een van de retourvrachten van de schepen van de VOC. Pas rond 1708 slaagde ene Johan Böttger te Dresden, na lang experimenteren, er in het geheim van de porseleinfabricage te doorgronden. De koning van Pruisen, in wiens opdracht de experimenten hadden plaatsgevonden, poogde angstvallig de fabricagemethode geheim te houden. Bedrijfsspionage was toen echter ook al bekend en weldra rezen overal kleine fabriekjes de grond uit x. Hoewel het niet algemeen bekend is, hebben ook in Nederland gedurende de 18de eeuw een aantal porseleinfabrieken gestaan: in Weesp (1758—1771), Den Haag (1776—1781), Ouder-Amstel (1784—1809), Nieuwer-Amstel (1809— 1814) en één in Oud-Loosdrecht. In deze laatste plaats nam Ds. Johannes de Mol, die daar in 1753 beroepen was, het initiatief. Toen hij er eenmaal woonde probeerde hij zijn verpauperde gemeente er bovenop te helpen door te gaan experimenteren met de fabricage van vuurvaste verfstoffen, kristal, aardewerk en porselein. Hij kocht daartoe reeds in 1771 de restanten en de werktuigen van de fabriek uit Weesp, die failliet gegaan was, en nam tevens een groot deel van het personeel over. Na drie jaar experimenteren startte hij in 1774 het fabriekje, waar in 1778 60 volwassenen en 25 kinderen werkten. De produkten werden verkocht in een winkel aan de Bloemmarkt te Amsterdam en een magazijn bevond zich aan de Herengracht.

Gedurende acht jaar werden er tussen de 50 en 60 verschillende voorwerpen gefabriceerd, zoals bierkommen, bloempotten, damschijven, eetserviezen, fruitmanden, inktkokers, lampetkannen, nachtlichtjes, oesterschelpen, schilderijtjes, theebussen en vazen 2. Daar er echter sinds 1777 in toenemende mate concurrentie werd ondervonden van een bedrijf in Den Haag, gingen de zaken in Loosdrecht achteruit. In 1780 stierf de vrouw van Ds. de Mol en nam hij zelf ontslag als predikant. Nadat hij diverse leningen had gesloten (tot een totaal van ƒ370.000) ging de fabriek tenslotte in 1782 failliet. Ds. de Mol overleed op 22 november 1782 in het Rondeel (het huidige hotel 1'Europe) in Amsterdam. Wie op het ogenblik achter de Prinses Ireneschool in Oud-Loosdrecht over de Loosdrechtse plassen kijkt, ziet er een klein schiereilandje, dat zich enige tientallen meters in de plassen uitstrekt. Dit zogeheten „Bokkelandje" is thans van alle begroeiing ontdaan en maakt een verlaten indruk. Omtrent de locatie van de fabriek deelt W. J. Rust 3 ons het volgende mede (verg. afb. 1): „Liefhebbers van oud Nederlands porselein, die Loosdrecht bezoeken, vragen zich altijd af, waar de fabriek van Ds. de Mol heeft gestaan, want zij weten wel, dat de gebouwen die tot het fabriekscomplex hebben behoord, verdwenen zijn. Het staat vast, dat de fabriek zich bevond op het terrein in de volksmond het Bokkelandje genaamd, naast de oostzijde van de pastorie der Ned. Herv. kerk, dat zich 27


uitstrekt van de straatweg tot de plas en in het oosten begrensd wordt door de voormalige kosterij en het daarachter liggend stuk grond . . . Het (moderne) schoolgebouw bevindt zich nog juist op het oude fabrieksterrein, dat overigens wordt ingenomen door een groentetuin en een verwaarloosde boomgaard. Tot het fabrieksterrein behoort ook nog een met dicht struikgewas begroeide strook grond, die als een soort landtong in de plas uitloopt. Ter weerszijden van deze landtong ligt de bodem van de plas bezaaid met scherven en ander afval uit de porseleinfabriek. In gezelschap van Ir. G. A. de Mol, een nakomeling van Ds. de Mol, heb ik in de zomer van 1947 ter plaatse op ouderwetse manier pootje gebaad met de bedoeling wat van het fabrieksafval te verzamelen. Wij vonden behalve scherven van porselein, veel fragmenten van gazettes, stukken van ovenstenen, maar ook genummerde porseleinen scherfjes, die waarschijnlijk hadden gediend als nummerplaatjes, om in de oven te leggen ter aanduiding van de plaatsen waar bepaalde gazettes met hun inhoud moesten worden gezet. Ik ben er van overtuigd, dat opgravingen op het oude fabrieksterrein veel gegevens aan het licht kunnen brengen, vooral over de plaatsbepaling en de omvang van de fabrieksgebouwen". Enige jaren geleden heb ik met een groepje duikers van de Dutch Underwater Archaeological Society (DUAS) verschillende keren gedoken naar de overblijfselen van de fabriek. Het is vrijwel zeker dat alle misbaksels van de fabriek gedurende een aantal jaren gewoon in het water zijn gegooid. Tot enkele meters uit de wal van het Bokkelandje ligt de bodem bezaaid met allerlei scherven van aardewerk, porselein, pijpen en gazettes (delen van bakovens), zelfs muurfragmenten en gesmede ijzeren nagels. Afb. 2 geeft een indruk van de vondsten: twee gerestaureerde borden (verkeerd om gebakken, met de beschildering op de 28

Situatieschets van het voormalige fabrieksterrein. Gearceerd is de Prinses Irenescbool. De Loosdrechtse Plas is grijs weergegeven. Bij de kruisjes bevinden zich de vondstconcentraties.

2. Enige opgedoken vondsten.

onderkant), een groen kookpotje, een theepotje zonder tuit, een juskom met mislukt handvat, een fles, enkele gazettes, een gebarsten schaal en een deel van een dierekaak. Enkele voorwerpen vertonen de merken MoL 4 , al dan niet gegraveerd of onder het glazuur geschilderd. Onder de vondsten bevindt zich ook een kleine koperen munt, een zogenaamde


Heller, een munt die in de 17de eeuw in Nederland in omloop was. Een andere koperen munt, waarschijnlijk een duit, toont aan een zijde het wapen vin Utrecht en aan de keerzijde „stad utrecht 1783". Destijds hebben we een groot stuk van de bodem afgezocht. Het is evenwel niet uitgesloten, dat zich dieper in de bodem nog meer aardewerk bevindt, dat is weggezakt of in de loop der tijden door modder bedekt is geraakt. Loosdrechts aardewerk en porselein is op het ogenblik vrijwel niet meer te koop en de prijzen voor gave exemplaren variëren van enkele honderden tot duizenden guldens per stuk. In het Rijksmuseum in Amsterdam zijn nog enkele stuks OudLoosdrechts porselein te bezichtigen; de meeste voorwerpen zijn verspreid over antiquairs, privé-verzamelingen en musea. Wie heden ten dage in Amsterdam over de Utrechtse brug rijdt en in de richting

van de Zuider gasfabriek naar beneden kijkt, ziet er een aantal woonboten afgemeerd liggen. Daar, op de oever, moet van 1784 tot 1809 een porseleinfabriek gestaan hebben, nadat de fabriek van Ds. de Mol in Loosdrecht failliet gegaan was. Een onderzoek, enige jaren geleden, door duikers van de DUAS bracht geen vondsten aan de oppervlakte, zodat vermoed kan worden, dat men daar niet, zoals destijds te Loosdrecht, restanten aardewerk in het water heeft gegooid. Noten 1 W. J. Rust, Nederlands porselein. Amsterdam (1952), p. 27 e.v. 2 C. H. C. A. van Sypesteyn, Het Oud-Hollandscb Porselein. Hilversum (1933), pp. 60 —61. 8 Rust, a.v., pp. 78—79. 4 Dit komt overeen met de beschrijvingen van Rust, a.v., p. 88 en E. Schrijver, Hollands Porselein. Bussum (1966), p. 46. Postbus 7791, 7118 ZM SCHIPHOL

29


De AWN-bibliotheek De AWN beschikt over een bescheiden bibliotheek, gedurende de 30 jaar van haar bestaan opgebouwd door de Westerheemredactie. Het is een tijdschriftencollectie bestaande uit jaargangen van binnen- en buitenlandse tijdschriften in ruil ontvangen voor Westerheem, aangevuld met ten geschenke gekregen boeken en andere literatuur. Door de goedwillende en gulle medewerking van het Gemeentebestuur van Hillegom, in welke Gemeente de AWNadministratie is gevestigd, kan de AWN thans ook beschikken over een centrale bergruimte voor de bibliotheek en hoeft het bibliotheekbezit niet meer bij verschillende bestuurs- en redactieleden te worden opgeborgen. Helaas zijn door wisselingen in bestuur en redactie, verhuizingen en niet altijd even nauwkeurig geadministreerde uitleningen, van vele tijdschriften enkele nummers verloren gegaan, maar nu we een vast onderdak hebben waar alle achterhaalde boeken en tijdschriften enkele nummers verloren gewe op zeer beperkte schaal de bibliotheek dienstbaar gaan maken aan alle leden. Nuttige informatie omtrent de inhoud

van de aanwezige periodieken is o.a. te vinden in het literatuursignalement in Westerheem. Mocht u niet via de openbare- of andere bibliotheken over de door u gewenste artikelen kunnen beschikken, dan willen wij u gaarne helpen met kopieën van artikelen uit tijdschriften voorkomende op onderstaande lijst, tegen vergoeding van de kosten (35 cent per vel A4 plus porto). Aanvragen met opgave van schrijver en titel van het artikel en naam, jaargang en pagina nummers van het tijdschrift, te zenden aan de administratie van de AWN, Postbus 100, 2180 AC Hillegom. Degenen die ons kunnen helpen het bibliotheekbezit verder te completeren, o.a. door het terugsturen van vroeger geleende tijdschriften, of door het beschikbaar stellen van overcomplete nummers of jaargangen, zullen we zeer dankbaar zijn. Zij kunnen hierover schriftelijk of telefonisch contact opnemen met G. J. van der Horst, Kievitspark 1, 2215 NH VOORHOUT, tel. 02522 - 12379

Lijst van tijdschriften aanwezig in de AWN-bibliotheek Het jaartal geeft de eerste in ons bezit zijnde jaargang aan. Is geen tweede jaartal vermeld dan loopt de serie tot heden door, er is echter geen garantie dat ook alle nummers aanwezig zijn. Archeologia Belgica Archeologie Archeologisch Nieuws KNOB Arent thoe Boecop Ausgrabungen und Funde Bachten de Kupe de Beeldenaar Bodenaltertümer Westfalens Bonner Jahrbücher Brabantia Brabants Heem Fibula Fyndrapporter

30

nr. 1 t/m 65 1956—1976 1970— 1979— 1957—1969 1962—1967 1977— nr. 7 t/m 16 1952— 1955—1970 1952—1968 en 19771960—1971 1970—


Gelders Oudheidk. Contactbericht Göttinger Jahrbücher Haarlems Bodemonderzoek ,• : Handelingen Oudheidkunde Gent Helinium Hermeneus Historia Agricultura HoUand Hollandse Studiën Jahrbuch Altertümer Emden Jahrbuch Bodendenkmalpflege in Mecklenburg Jahresschrift Mitteldeutsche Vorgeschichte Jette KIVA Die Kunde Leids Jaarboekje Limburg De Maasgouw Meded. Ver. Naamk. Leuven Naamkunde Nachrichten Marchenrat Nationalmuseet Arbejdsmark Nieuwe Drentse Volksalmanak Noord Holland O.G.A.M. Oldenburger Jahrbücher Onsenoort Oude Land van Loon Overdrukken R.O.B. Publ. Soc. Hist. Limbourg Romana Contact Römisch Germ. Komm. Berichte Skalk Stavanger Museum — A. M. S. Skrifter Westerheem

1973— 1957— 1976— 1967— 1961— 1980— 1958— 1969— nr. 2 — 1959— 1953— 1950 1967 1967 1950—1974 1956— 1956—1967 en 1979— 1966—1977 1952—1968 1969— 1962— 1958— 1953_1976 1957—1968 1950—1969 1954— 1974— 1951—1966 en 1978— nr. 1— 1962— 1965— 1955— 1957— 1953— 1956—

AWN-studieweken 1982 Om onze leden vertrouwd te maken met de diverse aspecten van een archeologisch onderzoek, zijn destijds de AWN-studiewerken in het leven geroepen. Aan de archeologische instituten wordt een verzoek gericht om, tijdens die studieweken, de wetenschappelijke begeleiding voor hun rekening te nemen. Samen met de organisatorische leiding wordt er een programma opgesteld, waarbij veel aandacht wordt besteed aan practische- en theoretische instructie.

Helaas is het voor de archeologische instituten niet altijd mogelijk om in de zomervakantie voor twee weken „mankracht" te leveren voor deze studieweken, doch gelukkig bleek het A. E. van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie in Amsterdam (IPP) bereid te zijn de studieweken 1982 voor zijn rekening te nemen. Een oriënterende bespreking resulteerde in het aanbod van het IPP om de studieweken in te passen in het lopende onderzoek in Dommelen, gemeente Valkens31


ding zou de tweede studieweek 24 t/m 31 juli) deze taak vervullen. Om een goede begeleiding te kunnen garanderen, werd overeengekomen dat er maximaal 20 deelnemers per week geplaatst konden worden. De interesse was echter bijzonder groot, we waren daarom genoodzaakt om alle aanmeldingen die na de officiële sluitingsdatum binnen kwamen af te wijzen. Zo startten we de eerste week met 19 en de tweede week met 23 deelnemers. Een groot aantal (29) had reeds in voorgaande jaren één of meerdere malen aan een AWN-studieweek deelgenomen. Het project Het project, een nederzettingsondetrzoek naar bewoning uit de 7de—14de eeuw n. Chr., was mede debet aan de vele aanmeldingen. Dit nederzettingsonderzoek is een onderdeel van een groot regionaal en diachroon onderzoek, het zogenaamde

1. Situatie Dommelen, gem. Valkenswaard, tussen de riviertjes Dommel en Keersop, met bij de kapel — ons onderzoeksterrein.

waard (afb. 1). Met dit aanbod waren wij bijzonder gelukkig, het IPP had al een aantal jaren aan dit onderzoek gewerkt en wij konden ons studieprogramma hier dus op afstemmen. Prof. Van Regteren Altena en de heer Bos (afb. 2) waren bereid om de wetenschappelijke leiding voor hun rekening te nemen. De heer Van der Zwaai nam, als organisatorisch leider, de eerste week 17 t/m 24 juli) voor zijn rekening, de heer Lubber32

2. "Wetenschappelijke leiding: H. H. van Regteren Altena (links) en J. M. Bos (rechts).


Kempenproject, waarin het IPP samenwerkt met het Archeologisch, Instituut van de Vrije Universiteit van Amsterdam. Op het onderzoeksterrein had een klein kerkje gestaan dat in de vorige eeuw was afgebroken en, enkele jaren geleden, door de ROB was opgegraven. In de onmiddellijke omgeving van dit kerkje, onder en tussen meer recente begravingen, waren destijds begravingen uit de Merovingische- en de Karolingische periode ontdekt.

%_

3. Korte koffiepauze.

Het practische gedeelte van onze studieweken omvatte het onderzoek van deze begraafplaats. De doden waren er op verschillende manieren ter aarde besteld, we vonden kistbegravingen, boomkistgraven en anthropomorphe, kistloze, begravingen (afb. 4). Onder deze graven werden bovendien paalsporen aangetroffen, zodat een datum post quem vastgesteld kon worden. De hoofdmoot van ons practisch studiedeel bestond uiteraard uit het leren schaven en couperen van vlakken, waterpassen, inmeten, tekenen en het registreren van vondsten. Gedemonstreerd werd hoe men monsters neemt voor pollenonderzoek en hoe het determineren van zaden in zijn werk gaat. Het dagprogramma werd aangevuld met lezingen en excursies die alle betrekking hadden op het onderzoek waar we overdag mee bezig waren. Door de medewerkers van het IPP werd hierbij uitgebreid ingegaan op het Kempenproject in haar algemeenheid en op het onderzoek in Dommelen in het bijzonder. Als introductie vertelden de heren Bos, Theuws en Verhoeven op de zaterdagen iets over deze onderzoeken. Op de beide zondagen werd onder leiding van de heer Theuws (eerste zondag) en de heer Roymans (tweede zondag) een busexcursie gemaakt langs de verschillende (archeologische) monumenten in de omgeving en werden de typisch Kempische nederzettingen bezocht, waarvan de oorsprong veelal teruggaat tot in de Middeleeuwen. Op de maandagavonden, dus direct na de eerste

4. Kistbegravingen, boomkistgraven en anthropomorphe graven.

dag in het veld, ging prof. Van Regteren Altena dieper in op de vroeg-middeleeuwse nederzettingsvormen in de Kempen en vergeleek deze met het onderzoek van een nederzetting uit dezelfde periode bij Kootwijk. Op dinsdagavond werd een bezoek gebracht aan Bergeyk, waar we de grafheuvels, de kerk en het museum bezochten. De heer Biemans, enthousiaste beheerder van het museum en kenner van alles wat met de geschiedenis van de 33


5. Instructie op de opgraving.

Kempen te maken heeft, leidde ons rond en vertelde op smeuïge wijze — vaak in Kempens dialect •— over de Kempen, de bewoners, hun geloof en bijgeloof. De woensdagavonden werden besteed aan het uitwerken van de dagrapporten en het verwerken van de vele nieuwe ervaringen. Op donderdag stond ecologie op het programma. De eerste donderdag werd dit onderwerp behandeld door de heer Hogestijn, de tweede donderdag door de heer Pais. Op vrijdag was het mogelijk om overdag een kijkje te nemen in Hoogeloon, waar studenten van de VU, onder leiding van de heer Slofstra, bezig waren met het afronden van het onderzoek naar een Romeinse villa. Hij toonde ons de meest opzienbarende vondsten, fragmenten pleisterwerk met fresco's! Vrijdagavond, de laatste avond van de studieweek, bezocht een aantal deelnemers het Cisterciënserklooster „Achelse Kluis" bij Valkenswaard, waar de laatste dagdienst, de completen, werd bijgewoond. Op zaterdagmorgen, vóór het vertrek werd, zoals gebruikelijk, een slotbespreking ge34

houden, waar de deelnemers hun me:ning konden geven over de wijze waarop zij deze studieweek hadden ervaren. Unaniem was men het er over eens dat de beide studieweken aan het gestelde doel hadden beantwoord en werd lof toegezwaaid aan de wetenschappelijke leiding. Een wens, al eens eerder opgedoken in voorgaande jaren, de opgedane kennis toe te passen op een opgraving, eventueel los van de studieweken, doch wel onder wetenschappelijke leiding, kreeg ook nu weer bijval. Het traditionele vervolg op de studieweken, het evaluatieweekend, had plaats in Ootmarsum op 20 en 21 november. De studieweken en de (voorlopige) resultaten van het onderzoek in Dommelen kregen er ruime aandacht. Bovendien werd, onder deskundige leiding, het oude stadje Ootmarsum bezichtigd en werd, tijdens een rondrit door de archeologisch zeer rijke omgeving, de middeleeuwse vluchtburgt „De Huneborg" bezocht. H. H. J. Lubberding P. W. van der Zwaai


De AWN te kijk, verslag van een enquête Nita C. J. J. Ladiges en Peter W. van der Zwaai Inleiding Toen het hoofdbestuur in de zomer van 1981 besloot een enquête te houden naar de behoefte aan studieweken en/of opgravingskampen had zij aanvankelijk een beperkt onderzoek in gedachten. De voorbereidingscommissie breidde, na ampele overweging, haar taak uit. Het werd een onderzoek onder een representatief deel van de leden, naar de mate van (on-)tevredenheid met de AWN en de wensen op educatief gebied. Hiernaast werden dezelfde vragen gesteld aan een deel van de deelnemers aan de studie- en werkkampen en studieweken sinds 1976, dit om de oorspronkelijke vraag niet uit het oog te verliezen. De vorm waarvoor gekozen werd was die van een telefonisch vraaggesprek over de activiteiten van de vereniging en de leden tot nu toe en de wensen voor de toekomst. Deze gesprekken werden in februari 1982 gehouden door 13 enquêteurs 1. In de loop van 1982 werden de gegevens verwerkt door een zestal van hen. Inmiddels is het eindverslag aan het hoofdbestuur aangeboden. Hierna volgt een korte samenvatting. Het ledenbestand Uit de representatieve steekproef is gebleken dat de AWN voor een groot deel bestaat uit heren, de opmars van de dames blijkt een recent verschijnsel. Het grootste deel van de leden is tussen 30 en 55 jaar. De leden hebben een brede interesse voor de archeologie, waarbij heel vaak hun speciale belangstelling uitgaat naar de Middeleeuwen. Gezien de hoge gemiddelde leeftijd van de leden is het niet zo verwonderlijk dat jongeren zich in de AWN niet altijd thuis blijken te voelen.

Door de computer werden 91 AWN-leden aangewezen uit het totale ledenbestand van 2306 leden. Deze groep bleek als volgt te zijn samengesteld: ^ — mannen: 69 (76%) — vrouwen: 22 (24%) — totaal: 91 ( 3,95 % van het totale ledenbestand ) De gemiddelde leeftijd was op het moment van de enquête: — mannen: 48,7 jaar (tussen 18 en 78 jaar) — vrouwen: 47,0 jaar (tussen 23 en 72 jaar) — totaal: 48,3 jaar De gemiddelde duur van het lidmaatschap was: — mannen: 9,4 jaar (tussen 18 en 78 jaar) — vrouwen: 6,7 jaar (tussen % en 15 jaar) — totaal: 8,8 jaar

Landelijk georganiseerde activiteiten Jongeren zowel als oudere beginnelingen voelen zich nogal eens verloren in de AWN. Mogelijk is dit één van de redenen dat de landelijke AWN-activiteiten slecht bezocht worden; slechts 31 % van de ondervraagden blijkt ooit aan één of meer van de landelijke activiteiten deelgenomen te hebben. Zelfs de zeer druk bezochte excursie naar West Friesland in 1978 trok maar 10 % van de leden. Naast drempelvrees is een vaak genoemde reden om niet mee te gaan „tijdgebrek" (40 maal genoemd). Hoe dit gegeven geïnterpreteerd moet worden is niet duidelijk. Klinkt in dit antwoord drempelvrees, geringe interesse of weinig betrokkenheid bij het AWN-gebeuren door? De mensen die wel deelnamen aan de landelijke activiteiten zijn over het algemeen zeer tevreden. Hun kritiek bestaat over het algemeen eerder uit opmerkingen dan uit aanmerkingen. Bijvoorbeeld: Bij de excursies mag de groep niet te groot zijn (6x); Graag eens een meerdaagse excursie (4x). 35


Met name de jaarvergadering wordt nogal eens als saai ervaren, de eraan toegevoegde excursies maken dat de leden toch komen. Slechts één van de ondervraagden heeft ooit aan de buitenlandse excursies deelgenomen. Vaak (lOx) wordt de te hoge prijs als reden opgegeven om niet mee te gaan. Aan de werkkampen en/of studie- en werkkampen en/of studieweken werd door 9 % van de leden ooit deelgenomen. Als reden om niet mee te gaan, gaven 12 leden (tussen 54 en 76 jaar) op, dat zij zich hiervoor te oud voelen. Dat niet alle leden gebruik maken van alle AWN-activiteiten is geen nieuw gegeven, maar het blijkt dat ook de leden die nu niet deelnemen wensen hebben ten aanzien van landelijke activiteiten. Van het totaal van de leden wenst 56 % cursussen, themadagen en/of kadercursussen. Heeft u nog wensen met betrekking tot de landelijke activiteiten van de AWN in de toekomst? Ja: 64 (w.v. 15 niet-actieveri) (70%) Nee: 27 (w.v. 18 niet-actieven) (30 96) Zo ja, welke zijn uw wensen? Er moet een kadercursus komen: 10 x Er moeten themadagen komen: 17 x Er moeten vakantiekampen komen: 4 x Er moeten cursussen komen: 30 x Er moet beginners-hulp komen: 3 x Er moet een opgraving komen: 4 x

Westerheem Bij de uitwerking van de antwoorden op de vragen betreffende Westerheem zijn de „actieve leden" en de „Westerheemleden" apart bekeken. Voor de laatste groep is immers het ontvangen van Westerheem de enige band met de AWN. De eerste vraag luidde „Hoe waardeert U Westerheem?" Deze vraag werd als volgt beantwoord: actieven aant. % goed 32 55 goed, maar * 14 24 matig 7 12 slecht 4 7 geen mening 1 2

whm .-leden aant. % 15 45 8 24 5 15 4 12 1 3

totaal aant. % 47 52 22 24 12 13 8 9 2 2

totaal

33

91

36.

58

100

99

100

* „goed, maar" = de groep die zegt Westerheem goed te vinden, maar daar (vaak in één adem) duidelijk kritiek aan verbindt.

Het blad wordt vrij goed gelezen en er wordt door 48 % van de ondervraagden gebruik gemaakt van de aankondigingen van lezingen en tentoonstellingen. Niet voor iedereen biedt Westerheem voldoende informatie, een duidelijke omissie vindt men het ontbreken van aankondigingen van opgravingen in Nederland waar je als vrijwilliger mee mag doen. Liefst 74 % van de leden zou dat soort aankondigingen op prijs stellen en 57 % zegt daar gebruik van te zullen maken. Opvallend is, dat ook 61 % van de 33 Westerheemleden dergelijke vermeldingen op prijs stelt en dat 39 % van hen zegt daar gebruik van te willen maken. Slechts 5 geïnterviewden hebben weieens in Westerheem gepubliceerd. Twee andere " leden meldden dat hun publikatie door de redactie geweigerd werd. De belangrijkste kritiek op Westerheem is dat het blad te moeilijk of te wetenschappelijk is. Deze mening werd geuit door 24 % van de ondervraagden (26 % van de actieve leden, 21 % van de Westerheemleden). Verder werd in verband met de aankondigingen van lezingen en tentoonstellingen nogal eens opgemerkt dat Westerheem wat regelmatiger zou moeten verschijnen (9 % van het totaal). Wensen met betrekking tot de inhoud van Westerheem gaan voornamelijk: uit naar artikelen over Middeleeuwen/stadskernonderzoek, meer actuele informatie, overzichtsartikelen, meer nieuws van de afdelingen. Afdelingen Ook al is de steekproef representatief voor het ledenbestand, de ondervraagden zijn niet helemaal regelmatig over de afdelingen verdeeld. Van de ondervraagden doet of deed 60 % wel eens mee aan een der afdelingsactiviteiten. (26 % bezocht alleen bijeenkom-


sten, 34 % deed (ook) aan veldwerk). Omdat niet gevraagd is hoe frequent en hoe recent deze deelname was, is dit waarschijnlijk een geflatteerd getal. Het oordeel over de door de afdelingen georganiseerde activiteiten is over het algemeen gunstig. Van de leden weet 42 % hoe een vondst aangemeld moet worden, maar het antwoord op deze vraag is vaak niet ingevuld. Kritiek op de afdelingen en de wensen ten aanzien van afdelingsacfciviteiten zijn erg verschillend en in hoge mate afhankelijk van de afdeling waartoe men behoort. Twee wensen springen er uit: goede of betere opgravingen en, ook hier cursussen. Als we de leden verdelen in uitsluitend theoretisch geïnteresseerden en leden die (ook) veldwerk doen blijkt dat 44 % van de eersten wensen ten aanzien van educatie heeft. Voor de veldwerkers is dit 71 %. Enquête

kampdeelnemers

De kleine, niet representatieve groep kampdeelnemers (30 geënquêteerden), is wat anders samengesteld dan de representatieve steekproef voor wat betreft leeftijd, geslacht en lidmaatschapsduur. (jonger, meer vrouwen en korter lid) De groep blijkt méér actief te zijn, hetgeen bijvoorbeeld blijkt uit de deelname aan landelijk georganiseerde activiteiten; 11 % van de kampdeelnemers is hierbij betrokken tegen slechts 31 % uit de representatieve steekproef. Een zéér kritische opstelling is kenmerkend voor deze groep. Er leeft bij hen een zeer groot aantal wensen voor wat betreft te organiseren activiteiten en de inhoud van Westerheem.

Al deze kritiek en al deze wensen onderstrepen de uitkomsten van de representatieve steekproef. Conclusies Als we de 121 verslagen van de door de enquêteurs gevoerde vraaggesprekken overzien en interpreteren, komen we tot de volgende conclusies: De leden willen geschoold worden door middel van cursussen, themadagen, kadercursussen en studie- en opgravingsweken. Westerheem zien zij graag wat actueler en informatiever. De graafmogelijkheden willen zij uitgebreid zien. Jonge leden zouden aangetrokken moeten worden en nieuwe leden beter opgevangen. Het eindrapport van de enquête onder de titel „De AWN te kijk" is inmiddels aangeboden aan het hoofdbestuur, de afdelings-besturen, de redactie van Westerheem, de kampleiding, de ondervraagden en de enquêteurs. Een beperkt aantal exemplaren is tegen een kleine vergoeding op aanvraag bij de administrateur van de AWN, de heer H. Schoorl, te verkrijgen.

Noot 1 De enquêteurs waren: de dames H. v. d. Heuven, N. C. J. J. Ladiges *, E. du Maine *, R. A. C. Rispens-Palm*, M. Reitsma, M. Wackers en de heren A. A. Arkenbout, H. Fokkens *, J. v. d. Laan, M. S. Kamminga, P. Molenaar, H. J. Moltmaker * en P. W. v. d. Zwaai *. De met een * gemerkte personen vormden de uitwerkingsgroep. Rapenburgerplein 13, 1011 VC AMSTERDAM Lepelaarsingel 388, 3136 PK VLAARDINGEN

37


Enkele opmerkingen naar aanleiding van de enquête De redactie heeft met belangstelling kennisgenomen van de resultaten van de enquête. Een nuttige zaak eens de wensen bij de leden te peilen! Het is prettig te lezen dat 74 % van de (91 ondervraagde) leden Westerheem een goed blad vindt. Van deze groep verbindt 24 % een „maar" aan dit „goed". Juist van de wensen en kritiek van deze „maargroep" kan de redactie veel leren. — 24 % van de 91 ondervraagden vindt Westerheem te wetenschappelijk of te moeilijk. De redactie nodigt deze personen uit kenbaar te maken (liefst schriftelijk aan de hoofdredacteur) op welke punten men Westerheem te wetenschappelijk en/of te moeilijk vindt, en hoe de redactie hierin verandering kan brengen. — 74 % zou het op prijs stellen als in Westerheem opgravingen vermeld werden waaraan men als vrijwilliger kan meewerken. De redactie zal bekijken of tijdig verzamelen van de gegevens die nodig zijn voor een dergelijke lijst mogelijk is. — Westerheem zou mede in verband met de vermelding van lezingen en tentoonstellingen regelmatiger moeten verschijnen. De redactie doet haar best. Er zijn echter

vele oorzaken te noemen waardoor een regelmatig verschijnen wel eens in het gedrang komt. Belangrijkste oorzaak: gebrek aan goede kopij! — Twee leden meldden dat hun artikel door de redactie geweigerd was. Het is nu eenmaal de taak van de redactie artikelen te beoordelen. Het kan dan ook een heel enkele keer voorkomen dat een artikel teruggestuurd moet worden. De redactie stelt echt geen hoge eisen, maar stenen waarin men beesten ziet en inheemse potten waarop men apen en hongerende Friezen meent te zien, kunnen echt niet door de redactionele beugel! Misschien iets voor Panorama of Libelle? Een enkele keer komt het voor dat een aangeboden (goed) artikel in een ander tijdschrift veel beter tot zijn recht zou komen. Wij wijzen de auteur dan op dit tijdschrift. — Aan het verzoek om meer artikelen over Middeleeuwen en stadskernonderzoek zal de redactie trachten te voldoen. Wij dienen hiervoor echter auteurs te vinden en dat zal wel even tijd vergen! Namens de redactie C. A. Kalee

Afdelingsnieuws Afdeling Zaanstreek e.o. Het afdelingsblad „Grondspoor" van december 1982 bevat een paar interessante stukjes. Behalve een lezenswaardige beschrijving van de archeologische bezienswaardigheden in de aan ons nauw verwante streek van N.W. Frankrijk (Cambrai en Bavay) staat er een verslag in van de veldkartering KwadijkJHobrede in 1981/82. In het vorige seizoen waren er voornamelijk na-middeleeuwse vondsten gedaan. Dit keer begon het niet veel beter, maar in de loop van de winter kwamen vele stukjes Paffrath en Pingsdorf aardewerk te voorschijn, evenals inheemse kogelpotscherven. Een aardige bijkomstigheid was, dat men medewerking verleende aan een project van de basisschool en daardoor een paar enthousiaste leerlingen meekreeg bij de veldverkenning.

Op een door brand en instorting vrijgekomen terrein aan de Noorderhoofdstraat te Krommenie kon men enige putten graven tot het ongestoorde vlak, waar de nederzetting Crommenije begonnen is. Ondanks wateroverlast deed men in de eerste put een paar leuke vondsten, namelijk een paar sloffen, leren zolen met puntige neus en stikselgaatjes. In de volgende put kwam op 85 cm diepte ( = 107 —NAP) kogelpotmateriaal met standring, blauwgrijs aardewerk en een randscherfje van een vroege steengoedkan te voorschijn. Ook de volgende putten leverden kogelpot materiaal, steengoed (13deeeuws), stukjes Andenne, Pingsdorf en Paffrath op. Afgaande op de aardewerkvondsten mag men veronderstellen, dat het gebied van de Crommenije al in het begin van de veenlandontginningen zijn eerste bewoners kende (In 1280 begon men dit gebied te bedijken).


Afdeling Rijnstreek Deze afdeling is het nieuwe jaar begonnen met de uitgave van wat men daar noemt, een „aangekleed" convocaat. Wat er ondertussen als een heel tijdschrift uitziet. Behalve de aankondigingen van de lezingen in de komende maanden en een uitgebreide ledenlijst van de afdeling, staat er een artikel in over het Cisterciënzerinnenklooster Leeuwenhorst bij Noordwijkerhout. Men weet er vrij veel van, omdat behalve 800

charters ook de kloosterrekeningen vanaf 1410 tot de opheffing in 1574 bewaard zijn gebleven. Na dit jaar kwamen de abdijgoederen onder beheer van de Ridderschap en ook deze rekeningen zijn vanaf deze periode tot in de 18de eeuw, nog aanwezig. Een verslag van de secretaris over het afgelopen jaar completeert dit eerste nummer. Hopelijk volgen er nog vele uitgaven van dit „convocaat" . . . J. Zantinge-van Dijkum

Wie kent dit?

Een „zevenling" Het Museum voor Zuid- en Noord-Beveland in Goes bezit sinds kort een merkwaardig voorwerp (afb. 1). Beschrijving: Zeven gekoppelde vaasjes die elk door middel van een klein gaatje, vlak boven de bodem, in verbinding staan met het middelste vaasje. Het middelste vaasje heeft in de vlakke bodem een klein gaatje, diep: circa 14 mm, doorsnede: circa 6 mm. Mogelijk heeft het op een stokje of standaard kunnen draaien. Materiaal:

Roodbakken aardewerk met bleekbruine of lichtbruine loodglazuur. De vaasjes zijn gedraaid. Afmetingen: Hoog: circa 9 cm. Doorsnede van oor tot en met oor: 18 cm. Restauratie: Bijgerestaureerd werden één vaasje en vier oortjes. Vondstomstandigheden: Gevonden in 1972 bij de aanleg van het zgn. Evenementen terrein te Goes. Ter plaatse was vroeger een deel van de stadssingel. Sinds circa 1625 werden daar grote hoeveelheden huisvuil gestort. Gezien de vondsten rond dit voorwerp lijkt een datering tussen 1650 en 1700 mogelijk. Wie heeft wel eens iets dergelijks gezien of wie

weet waarvoor deze zeven gekoppelde vaasjes gediend kunnen hebben? L. J. Abelman (directeur), Museum voor Zuid- en Noord-Beveland, Singelstraat 13, 4461 HZ GOES tel. 01100-28883

39


Reactie van lezers

Gewichtje? Ter beantwoording van de door de heer P. van Dinteren in Westerheem XXXI-2-1982 gestelde vraag (p. 81) kan mogelijk het onderstaande dienen. Ik ben in het bezit van een zuiver rond voorwerpje met een diameter van 33.1 mm en een dikte van 22.2 mm (afb. 1). Het gewicht bedraagt 47.43 gr. De onderzijde is vlak, maar de bovenzijde vertoont een driehoekig uitgestoken streep, welke gedeeltelijk is opgevuld (met lood?). Aan het ene uiteinde van de streep is het voorwerp doorboord (zuiver cilindrisch met een diameter van 3.1 mm). Het voorwerpje (zie foto) is gevonden te Druten in 1967 aan de Van Heemstraweg. Juist ten zuiden van de vindplaats bevindt zich het villa-complex van De Klepperhei, door de heer R. S. Hulst uitgebreid beschreven. De heer A. V. M. Hubrecht, directeur van het Rijksmuseum G. M. Kam te Nijmegen kwalificeerde het voorwerp destijds als een gewichtje, dat door reizende handelaren aan een koord werd meegedragen en gebruikt werd aan unstertjes. Dat gewicht zou dan moeten zijn l 2 /3 uncia ( = 45.48 gr) of, omdat het voorwerp langs de randen wat beschadigd is, 13/4 uncia ( = 47.75 gr). Mogelijk is het onbekende voorwerp uit Westerheem XXXI-2-1982 ook een gewichtje; zowel

40

grootte als gewicht benaderen mijn voorwerpje. De gaten kunnen dan dezelfde functie hebben gehad als de streep bij mijn voorwerp: het mogelijk maken van ijking. Literatuur Bergevoet, Af., Verslag Romeinse opgravingen ten O. van Druten III; in: Contactblad (hist. ver.) Tweestromenland, no. 6 (aug. 1968), p. 17 no. 6. Tentoonstelling, — „Romeins Druten" 15-10-70/21-1-71; in: idem, no. 10 (maart 1971), p. 14 no. 9. Zevenboom, K. M. C. en D. A. Wittop Koning, Nederlandse gewichten, stelsels, ijkwezen, vormen, makers en merken; 2e dr., 1970, p. 12—13. M. Bergevoet, Mariastraat 2a, 5912 CD VBNLO

Vuurpomp of lokfluitje ? In Westerheem XXXI, 1982, nr. 3 zag ik het berichtje, dat de heer De Zwarte van mening is, dat het door mij bedoelde voorwerpje (afb. 2) een „vuurpomp" zou zijn. De werking van zo'n apparaat is mij duidelijk: door uitoefenen van krachtige, snel opgebouwde druk kan zoveel warmte ontstaan dat een licht-ontvlambare stof als zwam tot gloeien kan worden gebracht. Om twee redenen lijkt mij deze verklaring (indien ik althans de beschrijving van de heer De Zwarte goed heb begrepen) minder waarschijnlijk. In de eerste plaats moet de handeling met enige kracht worden uitgevoerd en daarvoor lijkt ons apparaatje te teer. Hel: korte cilindertje is erg dunwandig en het zuigertje daarbinnen moet (blijkens het gewicht van het geheel en het geluid bij tikken erop) niet massief maar hol zijn. Bovendien moet, naar ik begrepen heb, de benodigde kracht dooi: druk worden uitgeoefend, maar bij ons apparaatje moet de kracht van de zuiger door uittrekken van het staafje tegen de ene gesloten zijde van het cilindertje worden uitgeoefend (de andere zijde ervan is immers open), wat m.i. met minder kracht kan geschieden dan bij indrukken.


Inmiddels heb ik van andere zijde geheel andere suggesties over het gebruik gekregen. Uit Twente werd ik opgebeld door iemand (de naam is mij helaas ontschoten) die meende dat het wellicht een proppeschieter (kinderspeelgoed) kon zijn. Na ampele discussie zijn wij van mening, dat ook dit niet waarschijnlijk lijkt. Het voorwerpje is met veel zorg gemaakt uit vrijwel corrosievrij metaal (brons? koper?), wat niet direct op kinderspeelgoed wijst. Verder is het cilindertje kort (het heeft weinig volume

en er kan dus niet gemakkelijk hoge luchtdruk in opgebouwd worden) en nogal wijd, in ieder geval te wijd om onze huidige erwten als projectiel te gebruiken, al kan men natuurlijk ook aan klei-propjes"';Í.d. denken. Het geheel lijkt ons echter te verfijnd gemaakt en te teer voor kinderspeelgoed. Nog een geheel andere verklaring ontving ik van Mevr. Ineke Maas, echtgenote van de ornitholoog Kees Roselaar uit Alkmaar. Deze is van mening dat het een fluitje is om spreeuwen te lokken onder een slagnet: men blies de open zijde van het cilindertje zijdelings aan (zoals men met de hals van een fles kan doen), waardoor een fluittoon ontstaat. De toonhoogte daarvan kan men veranderen door tijdens het aanblazen het steekje van het zuigertje uit te trekken, m.a.w. de lengte van de trillende luchtkolom in de cilinder te vergroten. Bij navraag bleek de heer Van Deursen uit Aerdenhout, door het Vogeltrekstation Arnhem geauthoriseerd om trekvogels te ringen, een lokfluit (zij het in moderne vorm en uitvoering) wel te kennen voor het lokken van trekvogels op nog voor dat doel in stand gehouden vinkenbanen in de kuststreek. Hoewel ik niet in staat bleek door aanblazen enige fluittoon aan het voorwerp te ontlokken (door onhandigheid of door enige corrosie van de rand?), lijkt ons deze verklaring alsnog de meest waarschijnlijke. Ik geef het „laatste" woord echter graag aan een deskundiger lezer! Over de ouderdom van het voorwerpje tasten wij inmiddels nog volkomen in het duister. Als ik het mij goed herinner, is het gevonden in een afvalput vlak buiten de muur van de donjon, samen met veel 17de- en 18de-eeuwse aardewerken glasfragmenten, maar dit zegt uiteraard niet veel. Vormt het ingestempelde merkje in dit opzicht nog een aanwijzing? (foto beschikbaar). Tenslotte is wellich opmerkenswaard, dat er een complete hals van een aardewerk spreeuwepot is gevonden, aangevende dat de bewoners van Dever (ook) op andere wijze be'angstelling hadden voor het lokken van vogels, ongetwijfeld voor consumptie. Dr. B. H. H. Bergman, Menneweg 6, . SASSENHEIM

41


Van de redactie Dit februarinummer verschijnt helaas veel later dan de redactie had gehoopt. Kopijgebrek is hiervan de voornaamste oorzaak. Door toezending van enkele artikelen in februari en maart is het leed echter voorlopig geleden. Aflevering 2 en 3 worden samengevoegd tot één dubbelnummer, en wel een jubileumnummer ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van de afdeling Zaanstreek. Dit dubbelnummer zal in mei verschijnen. In juli verschijnt afl. 4.

Aanwijzingen voor auteurs 1. Manuscripten van bijdragen bestemd voor Westerheem moeten worden gestuurd naar de hoofdredacteur. 2. Het artikel dient te zijn getypt met dubbele regelafstand, aan één kant van genummerde vellen papier, formaat: A 4 (21 x 29,5 cm). Aan de linkerkant een marge van ± 4 cm openlaten. Nieuwe alinea niet inspringen. Artikel in tweevoud typen, origineel verzenden, duplicaat behouden. Het artikel mag maximaal een omvang hebben van 15 getypte bladzijden, inclusief noten en literatuurlijst. Indien het artikel een omvang van 15 blz. te boven gaat, s.v.p. eerst overleg plegen met de redactie. 3. Noten, literatuurlijst en bijschriften voor de afbeeldingen moeten op aparte bladzijden worden getypt. 4. De literatuurlijst dient de volledige titels van boeken en tijdschriftartikelen in alfabetische volgorde te vermelden: Voorbeeld: Calkoen, H. J., 1962. Een muntvondst te IJmuiden. Westerheem XI, p. 58—59. Grant, M., 1968. Roman history from coins. Some uses of the imperial coinage to the historian. Cambridge. 5. De afbeeldingen, die u bij uw artikel voegt, dienen van goede kwaliteit te zijn. Dit betekent dat u niet mag tekenen met ballpoint, potlood of „kroontjespen", maar bijv. een Rotring tekenpen moet gebruiken. Voor hetters en cijfers s.v.p. wrijfletters gebruiken. Beslist geen tekst in de tekening typen of schrijven.

Correcties Westerheem 1982, afl. 6, blz. 291, afb. 2. De heer H. van der Lugt staat niet 4de naar rechts, maar 4de van rechts.

42

Aflevering 5, een jubileumnummer van de 10 jaar „jonge" Rijnstreek zal in september uitkomen. Aflevering 6 verschijnt in december. Afleveringen 2/3 en 5 zullen door de jubilerende afdelingen „gevuld" worden. Voor aflevering 4 is voldoende kopij, in aflevering 6 kunnen nog enkele artikelen geplaatst worden. Wie in de pen wil klimmen, hij of zij klimme! De redactie ziet met belangstelling uw resultaten (lang of kort) tegemoet. C A. Kalee

6. Als u in uw artikel verwijst naar e:en afbeelding daarin, dan steeds het woord afb. ( + nr.) gebruiken. Alle afbeeldingen nummeren van 1 tot bijv. 10 en geen onderscheid maken tussen kaarten, foto's en tekeningen (dus niet: kaart 1, foto 1, tekening 1 enz., maar: afb. 1, 2, 3 enz.). Alle afbeeldingen op de achterzijde voorzien van het afb.nummer, uw naam en verkorte titel van het artikel. Aangegeven op welke grootte de afbeeldingen verkleind moeten worden. Als u niets aangeeft handelt de lay-out medewerker naar goeddunken. Bij het (laten) vervaardigen van de tekeningen rekening houden met de zetspiegelbreedte van Westerheem (breedte van het bedrukte deel van de bladzijde) of de kolombreedte. Onderschriften bij de afbeeldingen zo kort mogelijk houden. Voorbeeld: 1. As van Claudius uit IJmuiden. Tek. H. J. Calkoen, schaal 1 : 1 . 2. Terra sigillata uit Velsen. Tek. I.P.P., schaal 1:2. 7. Men wordt verzocht het gebruik van afkortingen zo veel mogelijk te beperken. 8. Wanneer u iets wilt publiceren, maar niet weet hoe het te doen, of indien het tekenen of fotograferen van de voorwerpen moeilijkheden oplevert, s.v.p. contact opnemen met de hoofdredacteur of een van de redacteuren. Auteurs, die in Westerheem willen publiceren, verzoeken wij dringend met bovenstaande aanwijzingen rekening te willen houden. De redactie

In hetzelfde nummer is op blz. 276 in de titel „Satricuriosia" één i teveel gedrukt, de laatste.


Archeologisch nieuws Werkgroep hunebedden Met ingang van 1 januari is door de minister van WVC de „Werkgroep Hunebedden" ingesteld. Deze werkgroep waarin de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort, het Staatsbosbeheer te Assen, het Provinciaal Bestuur van Drenthe en de Provinciale Waterstaat van Drenthe vertegenwoordigd zijn, zal het beheer van de hunebedden in Nederland gaan coördineren. Als lid van de werkgroep zijn benoemd de

heren: drs. R. H. J. Klok, voorzitter, namens de ROB, drs. J. D. D. Hofman, namens Staasbosbeheer, drs. O. H. Harsema, namens het Provinciaal Bestuur van Drenthe, ir. B. Volbeda, namens de Provinciale Waterstaat van Drenthe alsmede dr. J. A. Bakker, verbonden aan het Instituut voor Prae- en Protohistorie van de Universiteit van Amsterdam. Weekbulletin Ministerie van welzijn, volksgezondheid en cultuur 6, 1983, nr. 15 (26/1-1/2)

Verkrijgbaar Bij de administratie zijn verkrijgbaar: naaldbanden voor 2 jaargangen Westerheem a ƒ 12,50, monografie „Middeleeuwse Ceramiek" door dr. J. G. N. Renaud a ƒ 15,—, en oude nummers

en jaargangen van Westerheem, klein formaat t/m 1969, vervolgens huidig formaat. Prijs conform de geldende jaarcontributies. Porto voor rekening van besteller.

Nieuwe publikaties

C. A. Kalee. Opgravingen op de Hoge Woerd in De Meern, 1830—1973. 22 blz. (Tijdschrift van de) Historische Vereniging Vleuten, De Meern, Haarzuilens. 2, 1982, nr. 4 (dec). Bespreking van de tot en met 1973 verrichte opgravingen en gevonden gebouwresten uit de Romeinse tijd. Verkrijgbaar door overmaking van ƒ9,— (incl. porto en verpakking) op giro 783 882 t.n.v. C. A. Kalee, Nijkerk.

]. M. Verhoeff. De oude Nederlandse maten en gewichten. Amsterdam, P. J. Meertens-Instituut, 1982. XVI + 132 blz. Prijs ƒ18,50 (in Nederland incl. verzendkosten). Rechtstreeks te bestellen bij het P. J. Meertens-Instituut, Postbus 19888, 1000 GW Amsterdam. Dit boek biedt het meest volledige overzicht tot nu toe van de maten en gewichten die vroeger in ons land in gebruik geweest zijn, met daarnaast de omrekening ervan in de huidige metrieke waarde. Verder is achterin het werk een woordenlijst opgenomen waarin nader op de herkomst, de betekenis en de verspreiding van de verschillende maat- en gewichtsaanduidingen wordt ingegaan.

Rijksmuseum G. M. Kam, museum van Romeins Nijmegen. Gids, samengesteld door A. V. M. Hubrecht en A. M. Gerhartl-Witteveen. Nijmegen, 1983, 32 blz. ƒ6,50. Verkrijgbaar door overmaking van dit bedrag op gironummer 935461 t.n.v. Rijksmuseum Kam. Nijmegen.

Literatuurbespreking Ruud Borman, Van Flevomeer tot IJsselmeer, Uitgeverij Terra, 1982, 21.5 x 28.5 cm, 259 pp. Prijs: ƒ49,—. In dit boek tracht Borman een diachroon beeld te geven van de wordingsgeschiedenis van het Zuiderzeegebied en zijn bewoners. Centraal staat een tocht rond het IJsselmeer,

welke is opgedeeld in vijf etappes die in evenzovele hoofdstukken besproken worden. De verschillende bezochte plaatsen en streken worden vooral in historisch opzicht behandeld. Ook wordt aandacht besteed aan politieke en sociaaleconomische ontwikkelingen in de periode die ligt tussen de late Middeleeuwen en de moderne

43


tijd. Bijzondere aandacht krijgt de eeuwenoude strijd tegen het water, met name in een bijna 20 pagina's lange opsomming (pp. 39—59) van watersnoden en stormvloeden. Tussen deze hoofdstukken in komen onderwerpen met een meer specifiek karakter aan bod. Zo worden bijv. de ontstaansgeschiedenis van het Zuiderzeebekken en de relatie daarvan met de bewoningsgeschiedenis besproken (pp. 100— 118). Maar ook is er plaats ingeruimd voor een aantal sagen en legenden (pp.204—214), en de scheepvaart en scheepsarcheologie (pp. 240— 253). Het is vooral in deze hoofdstukken dat Borman aandacht besteedt aan recent archeologisch onderzoek. Zo worden de resultaten van het onderzoek te Swifterbant (pp. 108—110), Waterland (pp. 116—117) en Marken (pp. 150—151) besproken. Gezien het feit dat Borman niets nieuws vertelt, nergens diep op de materie ingaat, en zich niet zonder meer overgeeft aan het gebruik van een wetenschappelijk jargon, zal dit boek voor een zo breed mogelijk publiek bedoeld zijn. Afgezien van het formaat lijkt dit werk bij uitstek geschikt voor de geïnteresseerde leek bij een tocht langs het IJsselmeer. De feitelijke informatie is echter niet overal even betrouwbaar. Zo staan op de afbeelding op pp. 107 volgens Borman: „Neolithische geslepen bijlen, gevonden in de Noordoostpolder". In de eerste plaats komt niet één van deze voorwerpen uit de Noordoostpolder. Het voorwerp links op de afbeelding is afkomstig van Texel, de overige voorwerpen uit de Wieringermeer. In de tweede plaats zijn de twee linkervoorwerpen geen neoHthische bijlen, maar zgn. „nackengebogene Aexte", welke gedateerd moeten worden in de Bronstijd of Ijzertijd (Achterop & Brongers, 1979, pp. 343 130-NH5 en pp. 344 130-NH2). Monnikendam zou volgens Borman al vóór dat het in 1355 stadsrechten kreeg, in 1288 al bepaalde rechten hebben gekregen (pp. 76). Dit berust op een misverstand. Het manuscript waarin die stadsrechten werden vastgelegd is overgeschreven van het manuscript waarin in 1288 de stadsrechten van Medemblik waren vastgelegd. Hierbij werd ook het jaartal 1288 overgenomen. Dit jaartal slaat dus niet op Monnikendam maar op Medemblik. In de tekst zijn verder geen literatuurverwijzingen opgenomen zodat de relatie tussen tekst en de literatuurlijst (pp. 254—255) niet duidelijk wordt. Bovendien is het literatuuroverzicht niet alfabetisch gerangschikt. Verder worden belangrijke overzichtswerken gemist, werken die misverstanden als hierboven beschreven hadden kunnen voorkomen. Om bij Waterland te blij-

44

ven, het artikel van J. K. de Cock (1975, pp. 329—349) had niet mogen ontbreken in een werk als dit. Al met al veroorzaakt dit bij de lezer een zekere mate van wantrouwen ten aanzien van de betrouwbaarheid van de door Borman te berde gebrachte gegevens. En dat is zeer jammet want juist door de combinatie van zowel historische, geologische als archeologische gegevens zou dit boek een bijdrage kunnen leveren aan de popularisering van de archeologie. Literatuur Achterop, S. H., J. A. Brongers, Stone Cold Chisels with Handle (schlagel) in the Netherlands, Berichten ROB, 29, 1979, pp. 255—356. Cock, J. K. de, Historische geografie van Waterland, Holland, 7, 1975, pp. 329—349. J. W. H. Hogestijn Zwolle in de Middeleeuwen. Onderzoekingen naar een vroeg-stedelijke samenleving. Zwolle (1980), XXII en 186 p. Prijs ƒ39,50. Jubileumjaren van stadsrechtverleningen vormen vaak aanleiding tot het schrijven van historische (gedenk)boeken. Het 750-jarig stadsrecht van Zwolle in 1980 maakte daarop geen uilzondering. Zeldzamer is wel dat in „Zwolle in de Middeleeuwen" bijna de helft van het boek ingenomen wordt door een artikel over archeologisch onderzoek in de ,stad. Neemt men het begrip archeologie wat ruimer door daarin ook het onderzoek aan materiële overblijfselen bovengronds te betrekken, dan komt men zelfs op ongeveer twee-derde deel. Gezien de grote waarde die bij het schrijven van stadsgeschiedenis gehecht moet worden aan archeologische gegevens in de ruimste zin van het woord, is dit boek een verheugend verschijnsel. De combinatie met de geschreven bronnen kan soms tot verrassende nieuwe inzichten leiden. Vaak ook verlengt de archeologie de bestaanstijd van nederzettingen. De oudste schriftelijke mededelingen over Zwolle dateren uit het midden van de 11de eeuw, maar de opgravingen onder het stadhuis aldaar hebben er een eeuw of drie aan toegevoegd. Importmateriaal uit de 8ste eeuw dat bij deze opgravingen gevonden is, maakt duidelijk dat er contacten met de buitenwereld waren. In verband met het karakter van dit tijdschrift lijkt het mij zinnig dieper op het „hoofdartikel" in te gaan. Het is van de hand van R. van Beek en V. T. van Vilsteren, terwijl medewerking op specifieke gebieden geleverd is door W. A. van Es en W. J. H. Verwers (Dorestad aardewerk),


J. Lagerwey-Timmer (leer), P. J. A. van Mens (archeo-zoölogie), D. J. de Vries (ijzer). Het artikel draagt de weidse titel: Van Karel de Grote tot Karel de Vijfde, daarmee een periode van ruim 700 jaar omspannend. De ondertitel: Een archeologisch onderzoek in het oudste gedeelte van Zwolle beperkt deze tijdspanne in de ruimte en in feite gaat het om een uitgebreid verslag van twee onderzoekingen: één in 1973 onder moeilijke omstandigheden in de bouwput voor het nieuwe gedeelte van het Zwolse stadhuis en de andere in 1974 in de kelder onder de Schepenzaal van datzelfde stadhuis. Het is lofwaardig dat de resultaten van deze opgravingen gepubliceerd worden, maar de vraag blijft mij bezig houden voor wie, voor welk lezerspubliek ze opgeschreven zijn. Is het voor een algemeen ontwikkeld en geïnteresseerd publiek? Is het voor de ingewijde vakgenoten? Ik vrees dat beide categorieën niet aan hun trekken komen. Voor de algemene lezer is — naar ik aanneem .— de benadering veel te detaillistisch. Een soort volledigheidsdrang leidt tot mededelingen in de trant van: „onder de betontegels bleek zich een vondstenloos laagje te bevinden van geel, scherp zand van variërende dikte. Dit laagje was kennelijk opgebracht voor het leggen van de betontegels" (p. 23) of „Onder het Karolingische draaischijf aardewerk zijn de volgende Dorestad typen vertegenwoordigd: W IA, II B, I / I I , IIC, UIA, IIIB, IIIC?, IXA. Het is opvallend dat de baksels W-6, -9 en -12 weinig voorkomen. Groot is het aantal scherven in de baksels W-l, -2 en -10". Dit is het soort mededelingen dat weldenkende algemeen geïnteresseerden m.i. terecht de gordijnen in jaagt en dat daarmee publikaties op archeologisch gebied een slechte naam bezorgt. De conclusie zou dus moeten zijn dat het artikel voor de vakbroeders geschreven is. Maar ook dan is er op dit — overigens fraai uitgevoerde — artikel een en ander aan te merken. Op p. 19 wordt een profiel beschreven, zoals dat waargenomen en getekend is in de bouwput van het Stadhuis aan de zijde van de Sassenstraat; beschrijving en tekening vertonen nogal wat verschillen: in de tekst wordt één vloer vermeld, terwijl er op de tekening twee of drie afgebeeld zijn (de onderste vermoedelijk vergraven). In de tekst wordt een laag okergele klei genoemd, liggende onder de vloer; op de tekening komt een zodanig beschreven grondlaag niet voor en het enige dat er op lijkt is een laag lichtbruine klei die boven op de bovenste vloer ligt. Het artikel geeft eerst twee beschrijvingen van de opgegraven verschijnselen, resp. in de bouwput en in de kelders van het Stadhuis, daarna volgen materiaalsgewijs de vondstbeschrijvingen.

Dat brengt mij op de al eerder gesignaleerde volledigheidsmanie. Het overgrote deel van de afgebeelde vondsten bestaat uit kogelpotranden (8 pagina's vol) die voor het merendeel afkomstig zijn uit „ . . . een donkere, vette laag . . . Enige stratigrafie . . . viel niet waar te nemen. Vermoedelijk betrof het hier een ophogingsc.q. egalisatielaag. Het oudste materiaal kan in de tweede helft van de 8e, begin van de 9e eeuw worden geplaatst.. . mogelijk zelfs nog wel eerder." (p. 25). De datering van de jongste vondsten (wel zo essentieel voor een ophogingslaag) verneemt men op p. 33: „Het belang van deze laag is, dat het een, zij het globale, datering geeft tussen 800 en 1200 voor alle daarin gevonden voorwerpen". Probeert men na te gaan op welke gegevens deze sluitdatum berust, dan lezen we op p. 25 dat de laag afgesloten wordt door „de resten van een vloer van secundair gebruikte kloostermoppen uit de tijd van de bouw van het gotische stadhuis" (d.w.z. uit 1447—1448). De sluitdatum van het gevonden materiaal berust dus op louter typologische gronden. Tenslotte is het uiterst verwarrend dat ook de vondsten uit de bouwput èn de losse vondsten van het stort in dezelfde tekeningen zijn opgenomen, waar ze aan een sterretje bij hun nummer herkenbaar zijn. Teneinde niet in een lange litanie van onduidelijkheden en kleine fouten te vervallen alleen nog een paar zaken, waar ik moeite mee heb: het zgn. Paffrath aardewerk wordt onder het op de draaischijf vervaardigde aardewerk beschreven (p. 47) en ook als zodanig met gezwarte doorsnede getekend (afb. 25B), terwijl op p. 35 geschreven staat: „Aan bepaalde „inheemse" randen is duidelijk te zien dat ze op de draaischijf zijn vervaardigd. Handgevormde kogelpotten waarvan de rand op de draaischijf is vervaardigd, zijn vooral bekend uit het pottenbakkerscentrum Paffrath . . .". Er is dus geen reden het eerste soort onder het handgevormde aardewerk en het andere onder het draaischijfaardewerk te rangschikken. De uitlating op p. 49 „Tot de metro-vondsten in Amsterdam behoren ook enkele vroege grapen van rood aardewerk met loodglazuur. Ze zijn daar gedateerd, in de eerste helft van de 14e eeuw", blijkt bij het naslaan van Opgravingen in Amsterdam op de aangegeven pagina 233 te slaan op vondsten uit opgravingen aan het Damrak, aan de Nes en de St. Jansstraat. Gevaarlijker, want misleidend is het onderhoofdstukje over de glasvondsten. Dat er een door C. Isings gedetermineerd fragmentje Merovingisch/Karolingisch glas in de ophogingslaag gevonden is, is geen probleem, maar wel dat de overige drie glasvondsten zo maar ante vroeg-13de eeuw gedateerd worden, terwijl ze

45


onder een vloer van 1447/1448 vandaan komen. Op deze manier komen bij citeren en herciteren de misverstanden in de wereld. Wat moet nu het eindoordeel over het artikel van Van Beek en Van Vilsteren zijn? Positief moet gewaardeerd worden de enorme hoeveelheid werk die er — in vrije tijd en onder ongemakkelijke omstandigheden — zowel in de opgraving als in de uitwerking daarvan is gestoken, positief is ook de fraaie en onbekrompen wijze van uitgeven (dat geldt voor de hele bundel), positief ook de aandacht die besteed is aan de dierlijke resten, bewerkt door P. J. A. van Mensch. Mijn bezwaar richt zich vooral op de neiging van de auteurs alles wat gevonden is te willen beschrijven en afbeelden, waardoor de wel degelijk belangrijke kern van het verhaal overwoekerd raakt. „In der Beschrankung zeigt sich der Meister" is een gezegde waar te weinig naar gehandeld is. Voor de volledigheid vermeld ik hier in het kort de andere bijdragen aan het boek. A. C. F. Koch opent met „Zwolle in de Middeleeuwen. Enkele aspecten" dat — als gold het een voorwoord of verantwoording — met Romeinse cijfers genummerd is (V—XXI). Het artikel behelst echter meer dan dat: het vormt een goede achtergrond voor de middeleeuwse geschiedenis van de stad met gegevens over stadsuitbreidingen en demografie. M. Gijsseling geeft in beknopte vorm de aflei-

dingsmogelijkheden van de naam Zwolle en van een aantal andere toponymen uit de buurt in „Wat betekent de naam Zwolle?" (p. 1—3). G. Berends doet in ,^Het oude stadhuis van Zwolle" (p. 94—117) verslag van de resultaten van archief- en bouwhistorisch onderzoek naar ontstaan en ontwikkeling van het stadhuiscomplex, waardoor die kardinale plaats in Zwolle nu zowel boven- als ondergronds gedocumenteerd is. „De veertiende-eeuwse woonhuizen in Zwolle" (p. 118—137) worden door D. J. de Vries behandeld. Het is een belangrijk artikel dat steunt op de gegevens van zijn eigen waarnemingen in die huizen gedaan. Handig is zijn schematische weergave van een middeleeuws huis, waarop aangegeven de bouwkundige termen met betrekking tot kapconstructie en balklagen. In „Het Heilige-Geestgasthuis te Zwolle in de late middeleeuwen: Stichting en ontwikkeling" behandelt N. D. B. Habermehl lotgevallen van deze belangrijke Zwolse instelling. Tenslotte beschrijft F. C. Berkenvelder „De groei van middeleeuws Zwolle naar zelfstandigheid" (p. 167—186). Het is een taaie strijd tegen de suprematie van Deventer op politiek en geestelijk terrein, die duurt van 1301 tot 1560, toen de stad — op de drempel van de Reformatie — zijn eigen pastoor ter benoeming mocht voordragen. T. J. Hoekstra

Literatuursignalement Holland 14, 1982, blz. 193—228: P. J. Woltering. Archeologische kroniek van Noord-Holland over 1981. In deze kroniek wordt in het bijzonder aandacht besteed aan de grootschalige onderzoekingen te Uitgeest (Romeinse tijd en Middeleeuwen), Velsen (vroeg-Romeinse resten in de Noord Spaarndammer polder, onder meer van het castellum), Zaanstad (project Assendelver polders; Romeinse tijd), Amsterdam (Waterlooplein; materiële cultuur in de periode 1500— 1800). Overige opvallende vondsten resp. onderzoekingen: midden-paleolithische artefacten (Het Gooi), stadskernonderzoek (Hoorn).

46

ROB-overdrukken: H. Stoepker en W. J. H. Verwers. De restauratie van de grafheuvels op de Rechte Heide bij Goirle. — Overdruk uit: Brabants Heem 34, 1982, blz. 2—6. In september en oktober 1980 werd deze grafheuvelgroep, die bestaat uit een ringwalheuvel (1550—1350 v. Chr.) en vijf paalkransheuvels (1400—1100 v.Chr.), gerestaureerd. (ROBoverdrukken; nr. 172). R. H. J. Klok. De terpenreeks te Wijnaldum. — Overdruk uit: Tijdschrift Nederlandse Heide Maatschappij 93, 1982, blz. 186—195. Tast het dempen van enkele sloten de cultuur-


historische waarde van een zichtbaar archeologisch monument, i.c. de terpenreeks te Wijnaldum, aan? De Raad van State sprak in 1980 uit dat dit niet het geval is. — (ROB-overdrukken, nr. 171). J. Ypey. Flügellanzen in niederlandischen Sammlungen. — Overdruk uit: G. Krause (Hrsg.). Vor- und Frühgeschichte des unteren Niederrheins, Rudolf Stampfuss zum Gedachtnis. Bonn, 1982 (Quellenschiften zur westdeutschen Vorund Frühgeschichte, 10), (S. 241—267). Een paar min of meer driehoekige vleugels met een spanwijdte van 6—9 cm geven aan de bladvormige speerpunten uit de 7de—9de eeuw een karakteristiek aanzicht. Ypey beschrijft een kleine 50 uit Nederland bekende exemplaren. — (ROB-overdrukken, nr. 174).

gang toe. Ook andere archeologische verkenningsmethoden dan de luchtverkenning komen in dit, niet alleen aan België gewijde, bulletin ter sprake.

Helinium XXII, 1982, fase. 2: J. P. Farrugia, C. Constantin, L. Demarez. Fouilles dans 1e groupe de Blicquy, a Ormeignies, Irchonwelz, Aubechies, 1977—1980 (pp. 105—134). In de vijfde aflevering van de reeks artikelen over niet-LBK elementen in de vroeg-neolitbische culturen tussen Rijn en Seine wordt, evenals in de vorige aflevering, aandacht besteed aan de „groupe de Blicquy". De auteurs komen tot de conclusie, dat deze culturele eenheid hoogstwaarschijnlijk niet gelijktijdig met, maar na de Bandkeramische cultuur in Henegouwen voorkomt. T. S. Constandse-Westermann. A skeleton found in a Roman well at Velsen (province North Holland, the Netherlands) (pp. 135—169). In Westerheem 1981, nr. 2, blz. 53—65 is door de auteur al uitvoerig aandacht besteed aan deze tot de verbeelding sprekende vondst. Ch. Jeunesse et C. Constantin. Un tesson de la céramique du Limbourg dans une fosse du rubané ancien d'Alsace (pp. 170—173). De beschreven scherf heeft mogelijk grote gevolgen voor de opvattingen omtrent het verspreidingsgebied van de Limburg-cultuur. Ter completering van de inhoud een uitvoerige bibliografie over het jaar 1981.

Onze AWN-afd. 15: Midden- en West-Betuwe en Bommelerwaard participeert sinds vorig jaar in „Tabula Batavorum", een periodiek waarin tevens de Historische Kring Kesteren en Omstreken en de Historische Kring Oosterhout, Slijk-Ewijk en Omstreken vertegenwoordigd zijn. In 1982 was het tijdschrift al weer aan z'n 14de jaargang toe. Archeologisch geïnteresseerde sportduikers hebben in 1981 heel wat uren onder water doorgebracht. •- Th. J. Maarleveld (Ministerie van CRM) bericht over hun vondsten in „1981: een jaar archeologie in Nederlandse wateren". Meest spectaculaire vondst: een Nehalennia-altaar te Colijnsplaat.

Het Westfalisches Museum für Archaologie heeft in 1982 zowel binnens- als buitenshuis vele activiteiten ontplooid. Museumdirecteur Bendix Trier brengt er in de, zoals gewoonlijk uiterst verzorgde, ',Neujahrsgruss 1983" (64 blz.) verslag over uit.

Holland 14, 1982, nr. 6, blz. 269—286: D. P. Hallewas. Archeologische kroniek van Zuid-Holland over 1981. Een uitgebreid scala van vondsten en vindplaatsen passeert de revue. Bijzondere vermelding verdienen de archeologische verkenning van Midden-Delfland die het aantal geregistreerde vindplaatsen in dat gebied heeft verveelvoudigd, het onderzoek op het kasteelterrein van Ter Weer te Wassenaar (laat-Neolithicüm, Bronstijd, Ijzertijd), een onderzoek naar de lagenopbouw onder de Breestraat te Leiden en de opgraving van de resten van het voormalige kasteel Pola-

Natuurbehoud 14, 1983, no. 1, blz. 29—31: F. van Ooststroom. Het polderland is oud; op zoek naar de geschiedenis van Midden-Delfland. Beknopte beschrijving van een grootscheepse inventarisatie van archeologische vindplaatsen, waarvan het aantal dank zij deze inventarisatie is gegroeid van 60 naar 260. Vertegenwoordigd zijn: Ijzertijd, Romeinse tijd en late Middeleeuwen. De AWN-studieweken 1982 te Dommelen (gem. Valkenswaard), 17 juli—31 juli 1982, hebben niet alleen interessante aanvullende gegevens opgeleverd omtrent een middeleeuws graf veld (11de—12de eeuw) onder een voormalige gothische kerk van een al even voormalige nederzetting, maar ook een leuk opgravingsverslag van een kleine 50 blz.

Het driemaandelijks informatiebulletin van het Interdisciplinair Centrum voor Luchtverkenning (I.CJL.) te Brussel is al weer aan z'n 6de jaar-

47


Tentoonstellingsnieuws Amsterdam, Rijksmuseum, Stadhouderskade 42; tot 1 juli: De lading van de Witte Leeuw; vondsten, voornamelijk keramiek, uit het wrak van de OostIndië vaarder Openingstijden: dinsdag t/m zaterdag 10—17, zondag 13—17 uur.

• Groningen, Noordelijk Scheepvaart Museum, Brugstraat 24—25; tot 17 april: Smeerenburg: Holland op z'n koudst * Groningen, Groninger Museum voor Stad en Lande, van 9 april t/m 29 mei: Urnen delven; ontmoetingen tussen kunstenaar en archeoloog

• Willemstad, Galerie Icon, Voormalig Raadhuis, Raadhuisstraat 2; tot 31 december: 400 jaar geschiedenis op Goudse pijpekoppen Openingstijden: woensdag t/m zaterdag 10—12 en 13—17 uur * Keulen, Römisch-Germanisches Museum, Roncalliplatz 4; tot 2 juni: Irische Kunst aus drei ]ahrtausenden

• Nijmegen, Rijksmuseum G. M. Kam, van 14 april t/m 14 augustus: Een indruk van zegels. Romeinse ringstenen in Nijmegen

Openingstijden: di. t/m za. 10—17 uur, zo. en feestdagen 13—17 uur Parijs, Musée d'Art et d'Essai, Palais de Tokyo, 13 Avenue du Président-Wilson; tot half oktober: Emar, un royaume sur l'Euphrate au temps des Hittites Openingstijden: dagelijks, behalve dinsdag 9.45 —17.15 uur

• Parijs, Palais du Luxembourg, 19 Rue de Vaugirard; tot 24 april: Des Bourgondes a Bayard, mille ans de MoyenAge

• Montpellier, Maison pour Tous Jean Moulin; tot 29 april: Les premiers paysans de la France méditerranéenne * Orléans, Musée des Sciences naturelles; tot augustus: II était une fois.. . Orléans: l'archeologie urbaine a Orléans de 1977 a 1982 Villeneuve-d'Ascq, Musée du Terroir; tot juni: Dix années de recherches archéologiques Openingstijden: zondagochtend 10—12 uur

Lezingen Afdeling Kennemerland

P. Zoetbrood

Maandag 25 april 20.00 uur dra. S. Y. Vons-Comis Zeventiende- en achttiende-eeuwse textielvondsten van Spitsbergen Zaal Doopsgezinde Gemeente, Frankestraat 24, Haarlem

Nederzetting en grasvelden van het 4de-eeuwse Nijmegen Academisch Ziekenhuis gebouw 55, Rijnsburgerweg 10, Leiden Raadpleeg voor deze rubriek vooral ook Westerheem 5 en 6, 1982.

Afdeling Rijnstreek Maandag 25 april 20.00 uur 48


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de archeologische werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. Voorzitter: L. Molhuysen, Louise de Colignystraat 39, 2595 SL Den Haag, overdag tel. 070-657955 (bij uitzondering) tel. 070-859719; Alg. Secretaris: H. Fokkens, Postbus 52, 3720 AB Bilthoven, tel. 033631334, toestel 24 (onder kantoortijd); Alg. Penningmeester: N. L. van Dinther, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, tel. 01890-7451; Leden: Drs. P. W. van den Broeke, Oude Vest 223H, 2312 XZ Leiden, tel. 071-125158, overdag 071-123775; Drs. G. J. van der Horst, Kievitspark 1, 2215 NH Voorhout, tel. 02522-12379; C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Trans 14, 3512 JK Utrecht, tel. 030-332114; Mevr. N. C. J. J. Ladiges, Rapenburgerplein 13, 1011 VC Amsterdam, tel. 020251956; Mr. H. J. Moltmaker, Kleine Raamstraat 19, 9711 CG Groningen, tel. 050-140777, overdag 05920-14841; Mevr. M. Wackers, Binnendijk 54, 6852 HT Huissen, tel. 085-254763, overdag 085-420022. E r e l e d e n : H J. Calkoen t (Ere-voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. K n i p s e l a r c h i e f : Mevr. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, 2902 TE Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. G. J. KoopmansVermeer, Noordereind 22, 9265 LM Suawoude. 2. Noord-Rolland Noord: W. v. d. Wal, Nijverheidstraat 20, 1741 EL Schagen, 0224096721. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. C. J. Lagerwey-Timmer, Anslijnstraat 12, 2013 EE Haarlem, 023321249.

5. Amsterdam en omstreken: E. Schmitz, A. Versluijsstraat 13 II, 1066 BL Amsterdam, 020-151774. 6. Rijnstreek: W. Dorsman, De Laat de Kanterstraat 29, 2313 JS Leiden, 02522-15102. 7. Den Haag en omstreken: L. van der Valk, Soestdijksekade 790, 2574 ED Den Haag, 070-802546. 8. Helinium (Vlaardingen): Mr. W. P. M. Kerklaan, Postbus 3055, 3130 CA Vlaardingen, 010-343630. 9. De nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkenisse, 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, 0118470058. 11. Lek en Menvestreek: R. Hovingh, Dorpsstraat 62, 2959 AH Streefkerk, 018481019. 12. Utrecht en omstreken: Tj. Pot, Tolsteegplantsoen 35, 3523 AL Utrecht, 030-516351. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): K. Ruys, Tesselschadelaan 20, 1217 LH Hilversum. 035-44597. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): P. Molenaar, Regentesselaan 18, 3818 HJ Amersfoort. 033-19871. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: G. Taconis, Tielseweg 18, 4012 BK Kerk^Avezaath, 03448-1573. 16. Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Dominicanenstraat 20, 6521 KD Nijmegen, 080-235808. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. T. v. Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19, 6721 SM Bennekom, 08389-5418. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-V eluwezoom: J. de Vries, Vossebeltweg 33, 7431 AS Diepenveen, 05709-1996. 19. Twente: A. H. Bracht, Postbus 789, 7550 AT Hengelo, 074919758. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: Mevrouw S. M. C. Wevers, Eekwal 43, 8011 LB Zwolle, kantooruren 0520013753. 23. IJsselmeerpolders: Mevr. W. Riem-Philippi, Archipel 42—29, 8224 HT Lelystad, 03200-47715.


H.D. Schneider

Een brief voor Anchiry Een nietig beeldje van beschilderd hout en een stukje papyrus in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden blijken door de persoonlijke kleur die zij bezitten een extra dimensie te kunnen geven aan de vele voorwerpen uit de Egyptische oudheid: een kijkje in het leven van alledag en een weergave van het besef dat er voor de gemiddelde Egyptenaar tussen het leven ginds en het bestaan op aarde een duidelijke band bestond. Met meer dan 40 kleur- en zwartwitfoto's 48blz., ƒ 19,50 H.D. Schneider

Beelden van Behnasa Beelden van Behnasa

In dit rijk geïllustreerde boek wordt de aandacht gevraagd voor een periode van de Egyptische cultuurgeschiedenis die in de regel minder in de belangstelling staat dan zij verdient: de eerste drie eeuwen van onze jaartelling, waarin de oud-egyptische cultuur gedwongen in aanraking kwam met de hellenistische beschaving van Rome. Deze boeiende en merkwaardige ontmoeting en assimilatie van westerse en oosterse kunst wordt besproken aan de hand van een vijftigtal voorwerpen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Centraal staat daarbij een recent verworven groep grafreliëfs uit de woestijn nabij het huidige Behnasa in Midden-Egypte. 52blz.,/15,M.J. Raven

Papyrus van bies tot boekrol

PAPYRUS

De meest directe informatie over de Egyptische beschaving bieden de handschriften. In het droge klimaat van Egypte zijn veel van deze geschreven bronnen bewaard gebleven, zowel uit de officiële archieven als uit de prullemand van een schooljongen. Het waren de Egyptenaren die de wereld het schrijven met pen en inkt hebben geleerd. De ontdekking van papyrus als schrijfmateriaal speelde hierbij een sleutelrol. In dit boek wordt de betekenis van papyrus en papyri (de handschriften) duidelijk uiteengezet en nader toegelicht aan de hand van voorbeelden uit de collectie van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Van de vijfentwintig documenten die apart worden behandeld, zijn hier - in veel'gevallen voor het eerst - Nederlandse vertalingen opgenomen. Ruim geïllustreerd met 40 zwartwit- en 15 kleurenfoto's 92blz., ƒ27,50

Verkrijgbaar in de boekhandel

Uitgaven van

terra Zutphen, Postbus 188, telefoon 05759-3141


XXXII-2/3-1983

AWN


Redactie

Inhoud

Hoofdredacteur:

I.v.m. het 25-jarig jubileum van de afdeling Zaanstreek en omstreken^ bestaat deze dubbele aflevering van Westerheem bijna geheel uit de artikelenserie „De Zaanstreek archeologisch bekeken" waarvan u de inhoud vindt op pag. 51.

C. A. Kalee Redacteuren: Mevr. H. Goudappel Tj. Pot G. F. thoe Schwartzenberg O. J. WttewaaU Mevr. J. Zantinge-van Dijkum Redactieraad: R. van Beek Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting Drs. A. Peddemors V. T. van Vilsteren

Afdelingsnieuws

177

Urnen delven

179

Dr. R. J. Demarée

180

Adviseur:

Correcties

180

Literatuurbespreking

180

Literatuursignalement

181

Tentoonstellingsnieuws

183

Najaarsexcursie 1983

184

R. J. Demarée Algemeen Secretariaat A.W.N.: Postbus 52, Bilthoven Administratie A.W.N.: Postbus 100, Hillegom Contributie: ƒ 48,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Poortugaal Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december Bijdragen (artikelen, boekbesprekingen enz.) zenden aan: C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Trans 14, 3512 JK Utrecht

* Vergeet u niet zich reeds nu op te g •z

«

.

*

•» geven voor de najaarsexcursie naar » t Zuid-Limburg (zie pag. 184). «•

Alle overige correspondentie: Administratie A.W.N., Postbus 100, Hillegom

Op het omslag: kaart van het opgravingsgebied in de Zaanstreek.

ISSN 0166-4301


DE ZAANSTREEK ARCHEOLOGISCH BEKEKEN

onder redactie van Drs. R. W. Brandt Drs. G. J. van der Horst J. J. Stolp

Zaanstad, 1983



Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXXII, no. 2/3, mei 1983

Inhoud J. J. Stolp Voorwoord

52

P. C. Vos De relatie tussen de geologische ontwikkeling en de bewoningsgeschiedenis in de Assendelver polders vanaf 1000 voor Chr.

54

J. P. Pais De Assendelver Polders ecologisch bezien

81

W. Groenman-van Waateringe Wonen in het veen

85

L. H. van Wijngaarden-Bakker 25 jaar botje bij botje leggen

91

J. J. Stolp Assendelft 32, een huis uit de late Ijzertijd

98

S. Mooijman en C. J. van Roon Krommenie 21 — opgraving 1981-1982

112

R. W. Brandt De archeologie van de Zaanstreek

120

B. L. van Beek Een importante terpsloot

138

J. Besteman en A. J. Guiran Het middeleeuws-archeologisch onderzoek in Assendelft; een vroege veenontginning in middeleeuws Kennemerland

144 51


VOORWOORD Het is alweer twaalf jaar geleden dat ter gelegenheid van het 10-jarig bestaan van de Afdeling Zaanstreek e.o. van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland het speciale Zaanstreeknummer uitkwam in de Westerheemreeks. Het nummer gaf een overzicht van de resultaten van het archeologisch bodemonderzoek in de Zaanstreek gedurende die eerste tien jaar van het bestaan van de Afdeling. Tot op heden is dit boekje een belangrijk naslagwerk gebleven voor allen die belangstelling hebben — zowel actief als passief — in de archeologie van de Zaanstreek. Sedert het verschijnen van dit Zaanstreeknummer is in onze streek op archeologisch gebied veel gebeurd. Werd het eerste decennium van de Afdeling vooral bepaald door de uitbreiding van de woonwijken van Krommenie en Uitgeest, het tweede decennium is wat de archeologie betreft vooral bepaald door de ruilverkavelingen in de Assendelver Polders. Van het streven om de archeologische vindplaatsen in deze polders voor het nageslacht te behouden, is onder druk van de economische omstandigheden weinig terecht gekomen. Er was weinig keus. Er diende gekozen te worden tussen een bestemming als woongebied of handhaving als agrarisch gebied. Dat laatste had natuurlijk de voorkeur ook waar het ging om bewaring van de archeologisch waardevolle terreinen. Dat handhaving van het gebied voor agrarische bestemming tevens een ingrijpende ruilverkaveling met zich mee zou brengen, betekende uiteindelijk toch de ondergang van de resten van de prehistorische bewoning. Het verlagen van de grondwaterstand en het diepploegen dat daarop noodzakelijkerwijs plaatsvond, deden de belangrijkste sporen van de prehistorie — 2500 jaar lang bewaard in de grond — binnen enkele jaren verdwijnen. 52


Door de amateurarcheologen, verenigd in de Afdeling Zaanstreek van de A.W.N., zijn van veel bedreigde vindplaatsen op tijd de nodige gegevens verzameld. De mogelijkheden van de amateurarcheoloog zijn echter per definitie beperkt. Het is daarom van groot belang geweest dat het A. E. van Giffen Instituut voor Praeen Protohistorie (I.P.P.) van de Gemeente Universiteit van Amsterdam, in de periode van 1979 t/m 1981 de middelen verkreeg om een uitgebreid archeologisch onderzoek in de Assendelver Polders te ondernemen. Door de grootschaligheid van deze opgravingscampagne zijn belangrijke gegevens over de prehistorische bewoning aan het licht gebracht. Tezamen met de gegevens van de amateurarcheologen, verzameld in een periode van bijna 25 jaar, is thans een zodanige schat aan gegevens verkregen over de prehistorische bewoning van het noordwestelijk deel van de Zaanstreek, dat dit gebied niet meer is weg te denken van de archeologische kaart van Nederland. Thans ligt een nieuw boekje voor u, wederom een speciale uitgave in de Westerheemreeks, nu echter met de titel „De Zaanstreek archeologisch bekeken". Het is niet bedoeld als vervanger van het eerste Zaanstreeknummer, maar als een aanvulling waar het gaat om nieuwe inzichten die verkregen zijn met de onderzoeken van de laatste tien jaar. Een bijzonder woord van dank aan allen die aan de totstandkoming van dit boekje hebben meegewerkt, maar vooral een woord van dank voor de bijzonder plezierige en vruchtbare samenwerking die ontstaan is tussen de Afdeling Zaanstreek van de A.W.N, en het I.P.P. J. J. Stolp, voorzitter Afdeling Zaanstreek A.W.N.

53


De relatie tussen de geologische ontwikkeling en de bewoningsgeschiedenis in de Assendelver Polders vanaf 1000 v. Chr. P. C. Vos Inleiding Een bepalende faktor voor de bewoningsgeschiedenis van een gebied is de landschapsontwikkeling. Daarom is in het kader van een archeologisch onderzoek naar het nederzettingspatroon in de periode van de Ijzertijd en de Romeinse tijd, dat door het Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie (IPP) van de Universiteit van Amsterdam in de jaren 1978 t/m 1981 in de Assendelver Polders is uitgevoerd (zie Brandt, elders in deze bundel), veel onderzoek verricht naar de landschapsontwikkeling, die in de polder heeft plaatsgevonden. Onder het begrip landschap wordt verstaan: een gebied dat gekarakteriseerd wordt door een bepaalde combinatie van biotische en abiotische landschapselementen. Tot de abiotische landschapselementen worden gerekend: de bodemgesteldheid, de landvormen (geomorfologie) en de waterhuishouding, tot de biotische landschapselementen de flora en fauna, inclusief de mens. Veranderingen in het landschap worden veroorzaakt door een combinatie van geologische,.; bodem vormende en biologische processen en/of menselijke activiteiten: een nauwe samenwerking tussen de verschillende disciplines zoals geologie, fysische geografie, historische geografie, paleobiologie en archeologie is daarom voor de rekonstruktie van de landschapsontwikkeling noodzakelijk. In deze studie zal vooral aandacht worden besteed aan de geologische ontwikkeling van het gebied. Uit recente studies (Zagwijn 1971; Hallewas, in voorber.) blijkt bijvoorbeeld dat 54

vooral de geologische gebeurtenissen van de laatste 4000 jaar bepalend zijn geweest voor de landschapsontwikkeling in de Assendelver Polders (het noordoostelijke randgebied van het Oer-IJ estuarium). In het kader van het Assendelver Polders project is een uitgebreide geologisch kartering in de polder uitgevoerd, waarvan in deze publikatie de eerste resultaten worden gepresenteerd. Omdat de geologische gebeurtenissen van de Assendelver Polders niet los te zien zijn van wat er elders in het estuarium is gebeurd, zal eerst aandacht besteed worden aan de ontwikkeling van het estuarium als geheel binnen het kustgebied. Vervolgens wordt de geologische ontwikkeling gerelateerd aan de bewoningsgeschiedenis van het gebied. In dit stadium van onderzoek is het nog niet mogelijk een volledige landschapsrekonstruktie van het gebied te maken, omdat de verschillende onderzoeken nog niet afgerond zijn. Bovendien ontbreekt een aantal C-14 dateringen. De opbouw van het Nederlandse kustgebied in het algemeen De landschapsontwikkeling van het Nederlandse kustgebied wordt gekenmerkt door een voortdurende verandering van de posities van de strandwallen, zeegaten, waddengebieden, estuaria, lagunes, kwelders, rivieren, meren en veengebieden. De belangrijkste sturende faktor achter deze veranderingen in het kustgebied is de stijging van de relatieve zeespiegel die na de laatste ijstijd in het Holoceen (0— 10.000 jaar geleden) heeft plaatsgevonden (afb. 1) (zie Van de Plassche 1982). Ondanks de voortdurende stijging van de


8000

7000

6000 •

i

4000

5000 *

i

i

1

Conv. radiokoolstof jaren B.R 2000 1000

3000 •

1

i

i

i

i

NAP m . . >

-

-

-

2

6 -

G.H.W. in de strandvlakte direkt ten zuiden van het Oude Rijn estuarium

1

10 -

2

Benadering van de fluctuaties van het G.Z.N.

/ /

jt //

Louwe Kooijmans (1976) Jelgersma (1979) Van de Plassche

trendcurves van het G.Z.N. '

14 -

I

16 -

i

I

18 -

I

20 i

1. Trends van de relatieve gemiddelde zeespiegelstijging voor het Nederlandse kustgebied, naar Van de Plassche, 1982.

relatieve zeespiegel is de invloed van de zee niet konstant merkbaar geweest in het kustgebied. Er zijn perioden van een verhevigde mariene invloed (transgressie fasen) en perioden van een geringere mariene invloed (regressie fasen) te onderscheiden. Over de exacte inhoud die aan de begrippen transgressie fasen en regressie fasen gegeven wordt bestaat verwarring. In feite is een trangressie fase een periode van marine erosie in het kustgebied en een regressie fase een periode van opslibbing. Het is echter een algemeen gebruik een periode van klastische sedimentatie tot een transgressie fase te rekenen en een periode van veengroei tot een regressie fase (Louwe Kooijmans 1974,

p. 59). Het probleem is echter dat veengroei zich ook in transgressieve perioden kan voordoen (en omgekeerd), hetgeen het onderscheid van trans- en regressiefasen in het Nederlandse kustgebied ingewikkeld kan maken. Binnen de aardwetenschappen is op grond van theoretische overwegingen en C-14 dateringen het model ontwikkeld van een cyclische afwisseling van trans- en regressie fasen waarbij de lengte van één cyclus 500 tot 550 jaar bedraagt (Bennema 1954; Jelgersma e.a. 1970; Roeleveld 1974; Jelgersma e.a. 1979). Volgens Roeleveld (1980) is de cyclische afwisseling niet volledig aangetoond, maar er bestaan wel aanwijzingen voor het gelijktijdig optreden van een aantal mariene resp. niet-mariene fasen op grond van de beschikbare C-14 dateringen.


56

Procboreoo Weichselier

2. Diagram waarin de (schematisch) diepte en de verspreiding van de afzettingen van de verschillende transgressiefasen zijn weergegeven, naar Van Staaiduinen 1979.

k

i 1?

Archeologische tijdsindeling

5 5S ï

rjjK

ï S 5 B Ui

SS

Nieuwe tijd •1500

•500

Lote Middeleeuwen

Duinkerke

D [Db

m

Sc

Hoge Middeleeuwen •1000

-1000

VroegeK ~ J ~ ^ Middeleeuwen ^™ in °'* cn *

g |

n.

D Dia

Cnr

-500

•1500

Duinkerke

n

Laat Romeinse tijd

ui

DD Ib

Vroeg Romeinse tijd •2000

Late Ijzertijd Midden ijzertijd

•2500

-500 Vroege ijzertijd

Ouinkerke I

v Cfir

Dia Late Bronstijd •3000

-1000 v.

Chr

Duinkerke 0

Midden Bronstijd

Subboreaal

-3500

•iOOO

Vroege Bronstijd Laat Neolithicum -2000 Chr

Midden Neolithicum -3000 v.

Chr.

C Eb Colais

nr Calais Dl Calais

S

1 1

Eb D0

-1500

v.

•5000

Borea

Over de oorzaak van het transgressie/ regressie mechanisme bestaat geen zekerheid. Een verband tussen fluktuaties in de relatieve zeespiegelstijging en de cyclische afwisseling van trans- en regressie fasen lijkt in de relatieve zeespiegelcurve van Van de Plassche (1982) (afb. 1) voor een aantal transgressie fasen bevestigd te worden. De rol die de klimaatsveranderingen spelen in het transgressie/regressie mechanisme is moeilijk te bepalen, omdat het klimaat vrijwel alle faktoren direkt of indirekt 'beïnvloedt. Hierdoor wordt het verband zeer complex. Het optreden van trans- en regressie fasen in het kustgebied wordt veroorzaakt door een complex van lokale, regionale en supraregionale faktoren, die elkaar direkt of indirekt beïnvloeden. Belangrijke supraregionale faktoren zijn o.a. fluktuaties in de stijging van de relatieve zeespiegel (afb. 1) en de frequentie van stormvloeden. Regionaal gezien zijn onder meer ligging en omvang van strandwallen en zeegaten van belang. Ook de hoogteligging en samenstelling van de sedimenten in het achterland spelen een belangrijke rol. De mariene klastische pakketten, afgezet tijdens de verschillende transgressie fasen en van elkaar gescheiden door veenlagen, worden aangeduid als Calais I t/m IV en Duinkerke I t/m I I I . Een aantal daarvan is onderverdeeld in subfasen (afb. 2 en 3). De namen Calais en Duinkerke (Hageman 1969) worden zowel gebruikt voor het aanduiden van transgressie perioden als voor het aanduiden van mariene afzettingen. Volgens de internationale stratigrafische regels (Hedberg 1976) is het onjuist voor het aanduiden van tijdperiodes en gesteentenkenmerken dezelfde namen te gebruiken. Ondanks de terechte bezwaren die tegen het gebruik van deze nomenclatuur zijn geuit (Roeleveld 1974; Berendsen 1981; De Mulder & Bosch 1983) is toch besloten van de nomenclatuur zoals de Rijks Geologische Dienst (RGD) die heeft opgesteld gebruik te maken (Ha-

-6000

Vroeg Neolithicum -1000

-7000

-5000

n

Ea

C DZa

cm CD

m

-8000

-9000

Mesolithicum en ouder

Calais I

Cl

6000 v.

Chr

n 7000 i 8000

3. Stratigrafische tabel van het Holoceen waarin de archeologische tijdsindeling, de verschillende transgressiefasen en de pollenzones van de R.G.D. zijn weergegeven, naar Koster, 1980.


geman 1969; Zagwyn & Van Staalduinen 1975), omdat deze nomen algemeen ingeburgerd zyn. Het minder snel stygen van dé relatieve zeespiegel na 3000 v. Chr. (afb. 1) heeft belangryke gevolgeen gehad voor de kustontwikkeling van West-Nederland Sedimentatie kreeg de overhand, waardoor de strandwallen zich in westelijke richting begonnen uit te breiden, met als gevolg dat het achterland beter tegen de mariene invloeden beschermd werd. In die periode begon veengroei op grote schaal. Rond 2200 v. Chr. hadden zich in het kunstgebied van West-Nederland een aantal grote veengebieden ontwikkeld en was de invloed van de transgressie fasen alleen nog merkbaar in de nabijheid van de zeegaten. Het Oer-IJ estuarium dat zich vanaf die tijd ontwikkelde, is gelegen achter èèn van die zeegaten (zie par. 5). Faktoren, die bewoning in het kustgebied al dan niet mogelijk maken De belangrijkste faktoren zijn: — De stormvloedhoogte vormt een belangrijke beperkende faktor. Een gebied dat regelmatig tijdens stormen overstroomd wordt is niet geschikt voor bewoning. De stormvloedhoogte fluktueert in de tijd. Naarmate het zeegat dichtslibt neemt deze af. Gebieden die voorheen ontoegankelijk waren, worden nu wel geschikt voor bewoning. — Het niveau van opslibbing in het getijdegebied (estuaria en waddengebieden) is in belangrijke mate afhankelijk van het gemiddeld hoog water ( G H W ) . Indien tijdens een regressie fase de stormvloed- en GHWhoogten dalen, zijn de hoogst opgeslibde delen in een getijdegebied, zoals de oeverwallen langs de kreken in een kweldergebied, zeer geschikt voor bewoning. Daarnaast kunnen ook de zandige geulvullingen (stroomruggen) die na afzet-

— —

ting minder klinken (zakken) dan de kleiige en venige afzettingen voor bewoningen in aanmerking komen. Dé hoogte van strandwallen en duinen voor de kust. De hoogte van de veengroei. Hoog"veen (Groenman-van Waateringe, elders in deze bundel) kon in het Nederlandse kustgebied een aantal meters •boven het toenmalige gemiddelde zeeniveau uitgroeien. De afwatering. Om bewoning mogelijk te maken moet een gebied goed gedraineerd zijn. De ontwatering kan geschieden via een natuurlijk geulenpatroon en/of sloten en kanalen. De samenstelling van de ondergrond. Een zandige ondergrond is in het algemeen geschikter dan een kleiige of venige ondergrond. Menselijke activiteiten. Vanaf de l l e eeuw beïnvloedt de mens in sterke mate de geologische processen door het aanleggen van dijken en dammen en het graven van kanalen. Hierdoor werd vrijwel het gehele kustgebied geschikt voor bewoning. In de periode ervoor is de mens niet of nauwelijks in staat deze processen te beïnvloeden. Vanaf de Late Bronstijd (in WestFriesland) (Bakker e.a. 1977) verweerde men zich tegen ongunstige landschappelijke ontwikkelingen door het graven van sloten en het opwerpen van 'terpen' en waren slechts delen van het kustgebied bewoonbaar.

De deelgebieden die onderscheiden kunnen worden in het Oer-IJ estuarium De deelgebieden die onderscheiden kunnen worden op grond van hun ligging t.o.v. gemiddeld laag water (GLW), GHW en het stormvloedniveau (afb. 4) zijn: — Het gebied beneden de GLW-lijn waartoe de grote getijdegeulen in het estuarium en de lagunes aan de randen van het veengebied behoren. — Het gebied tussen de GL W-lijn en de GHW-lijn (het intergetijdegebied). 51


4. Deelgebieden die in het Oer-I] estuarium onderscheiden worden. 1. Deel van Estuarium beneden G.L.W. la. Grote getijde geul lb. Lagune 2. Deel van het Estuarium tussen G.L.W. en G.H.W. (intergetijde gebied) 2a. Zandplaten 2b. Kleiplaten (voor symbolen zie legenda afb. 7)

Hiertoe behoren de onbegroeide zandplaten en kleiplaten (slikken). — Het gebied rond de GHW-lijn en tussen GHW-lijn en het stormvloedniveau (de kwelder). Hiertoe behoren de begroeide zandige oeverwallen langs de kreken, de kleiige kommen en het rietmoeras tussen de oeverwallen en het hoogveen in. — Het gebied boven het stormvloedniveau. Dit gebied wordt niet overstroomd. Bij voldoende drainage kan zich hier veen ontwikkelen. Nadat het zeegat dichtgeslibd is kunnen zich meren ontwikkelen in het oorspronkelijke estuarium (grote getijdegeulen en lagunen). De geologische ontwikkeling van het OerIj estuarium De Assendelver Polders hebben in de afgelopen 4000 jaar deel uitgemaakt van het overgangsgebied tussen het Oer-IJ estuarium (waarvan het centrum lag in de tegenwoordige IJpolders en het Wijkermeer) en een groot veengebied waarvan de kern lag rond Zaandam. In de vijftiger jaren is het gebied rond 58

3. Deel van het Estuarium boven G.H.W. enbeneden het stormvloedniveau (de kwelder) 3a. Oeverwallen en kreken 3b. Kommen 3c. Rietmoeras 4. Gebied boven het stormvloedniveau

het Oer-IJ estuarium voor het eerst systematisch gekarteerd door de bodemkundigen Güray (1952), De Roo (1953) en Pons en Kloosterhuis (1955). De publikaties van Bennema en Pons (1957) en Pons en Wiggers (1959/1960) 2ijn voor een groot deel op deze bodemonderzoeken gebaseerd, maar wijken op een aantal punten, zoals de ligging van het zeegat, af van de bovengenoemde auteurs. Een uitvoerig sedimentologisch en mollusken onderzoek van de Oer-IJ afzettingen is verricht door Van Straaten (1957) in de tunnelput-ontsluiting bij Velsen. De meest recente publikatie over de ontwikkeling van het Oer-IJ estuarium is van Zagwijn (1971a). Qp grond van het onderzoek in het duinengebied (Jelgersma e.a. 1970) en met behulp van een aantal C-14 dateringen uit de Velserbroekpolder komt Zagwijn tot een rekonstruktie van het Oer-IJ estuarium, die op een aantal belangrijke punten, zoals ligging van het zeegat en de datering van een aantal mariene sedimentatie fasen, afwijkt van de hiervoor genoemde publikaties. In het kort zullen de geologische gebeurtenissen die in het Oer-IJ estuarium zich hebben voltrokken, worden weergegeven.


In dit kader zou het te ver voeren om op de achterliggende geologische processen in te gaan. Voor een belangrijk deel is de rekonstruktie gebaseerd op publikaties van Jelgersma e.a. (1970) en Zagwijn (1971a en b ) . Op grond van eigen waarneming tijdens de geologische kartering van de Assendelver Polders, de Uitgeesterbroekpolder en de oliesleuf in de Velserbroekpolder wordt de ligging van het zeegat tijdens de Duinkerke 0 transgressie en de ontwikkeling van het Oer-IJ estuarium in de periode tussen de Duinkerke 0 en de Duinkerke I transgressie fasen gerekonstrueerd, die afwijkt van alle voorafgaande publikaties. Deze rekonstruktie wordt weergegeven in een viertal paleografische kaarten (afb. 5a t/m d) die mede gebaseerd zijn op kaarten van Pons en Kloosterhuis (1955), Jelgersma e.a. (1970), Zagwijn (1971a), De Mulder en Bosch (1983) en Hallewas (in voonber.). De ontwikkeling van het Oer-I] estuarium: Rond 3000 v. Chr. bevond de kustlijn zich ter hoogte van de lijn Haarlem - Uitgeest en lag het zeegat ter hoogte van de huidige IJpolders. Achter de strandwallen had zich een groot waddengebied ontwikkeld (Zagwijn 1971a). In de daarop volgende periode breidden de strandwallen zich in westelijke richting uit (zie ook par. 2) waardoor het achterland beter beschermd werd tegen de zee en de veengroei zich daar uitbreidde. Het begin van de veengroei in de Assendelver Polders is gedateerd op 4200 Âą 60 B.P. (GrN-9942) (De Jong, in voorber.). Na deze periode veranderde het zeegat in een estuarium, waarin allerlei rivieren uitmondden. Omstreeks 1900 v. Chr. was waarschijnlijk de belangrijkste van deze rivieren de voortzetting van de meest noordelijke Rijntak (de Utrechtse Vecht) (Zagwijn 1971a). De invloed van de zee was niet konstant in het Oer-IJ estuerium. In de Velserbroekpolder zijn vier mariene sedimentatie

fasen te onderscheiden na 4200 B.P. die gescheiden worden door venige lagen, namelijk de Calais IVb, de Duinkerke 0, de Duinkerke I en de Duinkerke III transgressie fasen (Zagwijn 1971b). In de gebieden die verder afliggen van het OerIJ estuarium ging de veengroei ongestoord voort en ontwikkelden zich uitgestrekte hoogveengebieden . Mariene sedimentatie vond hier niet plaats. Tijdens de Duinkerke 0 transgressie fase heeft de opening van het estuarium bij Beverwijk gelegen (rond Beverwijk Scheybeeck of even ten noorden daarvan). De strandwal tussen Heemskerk en Uitgeest moet gesloten zijn geweest in die periode (afb. 5a). Argumenten hiervoor zijn: a. het ontbreken van Duinkerke 0 afzettingen in de Uitgeesterbroekpolder en het noordelijk deel van de Assendelver Polders. b. Het voorkomen van oligotroof veen tussen Calais IVb en Duinkerke I afzettingen ten oosten van Assum in de Uitgeesterbroekpolder. Dateringen van het begin en het eind van de oligotrofe veengroei ontbreken. Het voorkomen van oligotroof veen onder de Duinkerke I afzettingen betekent echter wel dat het gebied ten oosten 5. Vier paleogeografische kaarten van het Oer-IJ estuarium en omgeving, gebaseerd op de kaarten van Jelgersma e.a. (1970), Zagwijn (1971a), De Mulder en Bosch (1982), Hallewas (in voorber.) en op eigen waarnemingen. Legenda: 1. Strandwallen, bedekt door duinen 2. Idem, verondersteld 3. Droog gevallen zandige estuariene afzettingen, stranden en zandige gronden tussen de strandwallen waar, in de lagere delen, veenvorming kan plaatsvinden. 4. Klastische sedimentatie in het estuarium (geulen, zandplaten, kleiplaten, oeverwallen, kommen en lagunes) 5. Laagveen ("rietveen") vorming 6. Hoogveenvorming 7. Zeegat 8. Grote getijdegeulen 9. Veen afwaterings rivieren

59


5a. Paleogeograjische kaart van het gebied rond het Oer Y estuarium (omstreeks 1200 v. Chr.).

60


. Paleogeografische kaart van het gebied rond het Oer IJ estuarium (omstreeks 700 v. Chr).

61


5c. Paleogeografische kaart van het gebied rond het Oer IJ estuarium (omstreeks 400 v. Chr).

62


5d. Pdeogeografische kaart van het gebied rond het Oer IJ estuarium (omstreeks 300 n. Chr.).

63


van Assum in de periode voor de Duinkerke I transgressie fase geheel geïsoleerd was van mariene invloeden. c. De grootste verspreiding van de Duinkerke 0 afzettingen komt voor in de Velserbroekpolder. Dat zioh een opening bevond in het estuarium bij Beverwijk wordt niet tegengesproken door archeologische argumenten. Vondsten uit de Vroege en Midden Ijzertijd zijn ter hoogte van het zeegat (afb. 5a) niet gevonden, maar daarentegen wel ten zuiden van het zeegat (Velsen Noordzeekanaal, Jelgersma e.a. 1970). Ook De Mulder (mond. med.) acht het waarschijnlijk dat er even ten noorden van Beverwijk Scheybeeck een opening van het estuarium heeft gelegen. Volgens hem is het echter een relatief kleine opening geweest. Zagwijn (mond. med.) sluit niet uit dat de grote zuidelijke getijdetak die De Roo (1953) bij Castricum in het 'binnendelta landschap' onderscheidt reeds tijdens de Duinkerke 0 heeft gefunktioneerd. Over de preciese ligging van deze getijdetak valt thans geen definitieve uitspraak te doen omdat eerst de resultaten van de geologische kartering (Blad 19W) afgewacht moeten worden. Pas als sedimenten van deze opening in het strandwallengebied zelf aangetoond worden (De Jong, mond. med.), is bewezen dat er een opening was bij Beverwijk tijdens de Duinkerke 0 transgressie fase. Omstreeks 1000 v. Chr. zandt het zeegat bij Beverwijk geleidelijk dicht. Bij Beverwijk Scheybeeck is een venige gyttja die op lagunaire afzettingen van de Duinkerke 0 transgressie fase ligt, gedateerd op 3010 ± 80 B.P. (Jelgersma e.a. 1970). Over de venige gyttja ontwikkelden zich de oude duinen. Het is waarschijnlijk dat in het centrum van het voormalige Duinkerke 0 estuarium, ten oosten van Velsen, zich uit de oude restgeulen een binnenmeer ontwikkelde (afb. 5b). Van Straaten (1957) vond onder de Duinkerke I afzettingen venige kleien ('beach plain sta64

ge' ) die volgens hem afgezet waren in een moerassig ondiep meer. Jelgersma e.a. (1970) en Zagwijn (mond. med.) brengen de tijdelijke zoetwatercondities (tijdens de 'beach plain stage') in verband met een periode van duinvorming rond 1000 v. Chr. waardoor het estuarium tijdelijk afgesloten raakte van de zee. Omdat het zeegat dichtzandde, raakte het achterland geïsoleerd van de zee en breidde dé veengroèi zich sterk uit. Het zandtransport langs de kust zorgde ervoor dat het 2eegat tijdens de Duinkerke I transgressie fase veel noordelijker is komen te liggen, nl. in de omgeving van Egtnond. Het estuarium strekte zich vervolgens uit vanaf Egmond via Heemskerk en Uitgeest, naar Velsen en Amsterdam (afb. 5c). In het mondingsgebied ontwikkelde zich een grillig patroon van zandbanken en stroomgeulen (De Roo 1953; Jelgersma e.a. 1970); Zagwijn 1971a). Uit de waarnemingen van Van Straaten (1957) in de tunnelput blijkt dat het intertijdegebied met grote geulen en zandplaten tot voorbij Velsen loopt. Het is geologisch moeilijk aantoonbaar dat het Oer-IJ estuarium tijdens de Duinkerke I transgressie fase in verbinding heeft gestaan met de Vecht, want door de latere erosie van het IJ meer is het grootste deel van de afzettingen geërodeerd. Echter het feit dat de Romeinen twee havens hebben aangelegd (Velsen I: 15— 30 n. Chr. en Velsen II: 40—50 n. Chr.) in het estuarium (waarvan de opening bijna gesloten zou zijn) maakt een verbinding met de Rijn via rivieren wel waarschijnlijk (Morel, mond. med.). Vanaf ongeveer 100 v. Chr. begint het mondingsgebied bij Egmond te verlanden (Jelgersma e.a. 1970). Daarna voerden nog slechts enkele geulen water naar zee, b.v. via de Dije, maar erg belangrijk was de opening niet meer (Zagwijn 1971a). Vanaf • de Late Ijzertijd werden delen die permanent droog vielen vanwege de verminderde mariene activiteit in het estuarium, door de mens in gebruik genomen.



6. Kaart van de Assendelver Polders waarin de relatie tussen de geologische ondergrond en de ligging van de vindplaatsen is weergegeven, gedurende de Ijzertijd en Romeinse tijd. Legenda: 1. Vindplaats 2. Opgraving 3. Zand/klei gelaagde afzettingen en zandige klei (kreek en oeverwalafzettingen) 4. Klei, dikker dan een meter (lagunaire en komafzettingen) 5. Klei, dunner dan een meter (komafzettingen) 6. Rietveen (rietmoeras) 7. Oligotroofveen (hoogveen) 8. Rietveen over Heiige afzettingen van de Duinkerke I 9. Maximale verspreiding van het oligotrofe veen in de periode tussen de Duinkerke O en de Duinkerke I transgressiefase 10. Schematisch dwarsprofiel van de polder (zie afb. 7)

s

Aan het einde van de Romeinse tijd werd de ontwatering van het estuarium geleidelijk minder en begon op grote schaal weer veengroei. Na de Romeinse tijd vormde zich vanuit de restgeulen van de Duinkerke I transgressie een zoetwatermeer. Door oeverafslag werd he> meer in de daarop volgende periode steeds groter en ontstonden het IJ- en het Wijkermeer (afb. 5d). Omstreeks 800 a 900 n. Chr. raakte het zeegat bij Egmond door verstuiving tenslotte dicht (Jelgersma e.a. 1979; Zagwijn 1971a). Indirekt kontakt met de zee kreeg het meer vanuit het noorden toen er een nieuw zeegat werd gevormd ten noorden van Sohoorl ( ± 12e eeuw n. Chr.) (Zagwijn 1971a). De laatste grote verandering, die in het gebied plaatsvond, was de drooglegging van het IJ- en Wijkermeer ten behoeve van het graven van het Noordzeekanaal aan het einde van de 19e eeuw. De relatie tussen de geologische ontwikkeling en de bewoningsgeschiedenis in de Assendelver polders vanaf 1000 v. Chr. Voorzover we nu weten zijn de Assendelver Polders bewoond geweest, tijdens een korte periode in de Vroege Ijzertijd, 66

in de Late Ijzertijd en in de Vroeg Romeinse periode (afb. 6). Pas vanaf de l l e eeuw n. Chr. is de bewoning permanent. In de kleiige kreekvulling bij site N zijn scherven en botmateriaal gevonden uit de Midden Ijzertijd. Aangenomen mag worden dat hier sprake is van een kampement (afb. 7e). De rekonstruktie van de geologische ontwikkeling van de Assendelver Polders begint in de Late Bronstijd (vanaf 1000 v. Chr.) omdat in die periode de 'fundering' gelegd werd voor de latere Vroege IJzertijdbewoning. Deze rekonstruktie is gebaseerd op de onderzoeksresultaten van de geologische kartering, de beschikbare C-14 dateringen, archeologische gegevens, literatuurgegevens en een aantal hypottheses. In afb. 7 is in een oost-west doorsnede van de polder schematisch deze geologische rekonstruktie weergegeven. De hoogte van de veengroei in de verschillende perioden en de fluktuaties van het GHW en het stormvloedniveau in deze afbeelding berusten op schattingen. De relatie tussen de geologie en de bewoning zal per archeologische tijdsperiode besproken worden.

± 1000 tot 650 v. Chr. (afb. 7a) Na het dichtzanden van het zeegat bij Beverwijk raakte het estuarium geïsoleerd van de zee. Het gevolg hiervan was dat in de Assendelver Polders de oligotrofe veengroei zich in westelijke richting uitbreidde. In het overgangsgebied tussen het riet (zegge) veen en het hoogveen ontwikkelden zich kleine oligotrofe veen'eilandjes' met een diameter variërend tussen de 50 a 200 meter. Omdai: het veen van die eilandjes iets hoger opgroeide dan het riet (zegge) veen in de omgeving, zakte het door zijn eigen gewicht geleidelijk in de slappe veenondergrond (afb. 8). Omdat de oligotrofe veengroei aan de bovenkant doorging, kon het proces van veénzakking enige tijd doorgaan. Op deze m&nier ontstond er een lensvormig oligotroof veenkussen in het riet (zegge) veen.


De vorming van het veenkussen onder site Q is gedateerd 2670 Âą 80 B.P. (GrN-11243) en 2620 Âą 30 B.P. (GrN11242). 650 tot 550 v. Chr. (Vroege Ijzertijd) (afb. 7b) In de Vroege Ijzertijd stopt de veenontwikkeling in het westelijk deel van de polder omdat in die periode de randzone van het veengebied ontwaterd werd door een Duinkerke I geulensysteem. Over de ontwikkeling van de Duinkerke I transgressie in het estuarium en het ontstaan van de opening in de strandwal tussen Heemskerk en Uitgeest tijdens de Duinkerke I transgressie fase is de volgende hypothese ontwikkeld: Na de gedeeltelijke sluiting van het zeegat bij Beverwijk kon het gebied rond het Oer-IJ estuarium niet meer direkt op de Noordzee afwateren. Op het moment dat ook de laatste restgeul bij Beverwijk was dichtgestoven was het estuarium geheel afgesloten van de zee en stegen het grondwaterniveau in het veengebied en het waterniveau in het binnenmeer net zo lang totdat er ergens een overloop ontstond, in dit geval tussen Heemskerk en Uitgeest, waar de strandwallen het laagst waren. Geleidelijk ontwikkelde zich op die plaats een riviertje dat het achterland op de Noordzee liet afwateren. Met het ontstaan van dit afwateringsriviertje was er een natuurlijke opening ontstaan in de strandwallen, met als gevolg dat de waterstand in het binnenmeer omlaag ging en de zee in het estuarium kon binnendringen, vooral tijdens noordwester stormen. Het gebied rond het binnenmeer (het voormalige Duinkerke 0 estuarium) beschikte over een grote komberging (tijdens een stormvloed kon er veel water in dat gebied geborgen worden). Bij een storm werden grote watermassa's door de nauwe opening tussen Heemskerk en Uitgeest geperst, waardoor de opening zich verbreedde en de vorm van het Duinkerke 1 estuarium ontstond ( Âą 650 v. Chr.). Het

veen was in de periode tussen Duinkerke 0 en Duinkerke I zo hoog opgegroeid dat het tijdens stormvloeden niet overstroomd werd. Er bestond daardoor een vrij groot niveauverschil tussen de grondwaterstand in het veen en het GLW-niveau in het estuarium, met als gevolg dat zich in dit randgebied afwateringskreken gingen vormen. De randzone van het veen werd op die manier zo goed ontwaterd dat het grondwater zakte en de veengroei stopte (afb. 8). Op dat moment (circa 600 v. Chr.) was die zone van het veengebied geschikt voor bewoning. De Vroege Ijzertijd nederzetting van site Q was gebouwd op een oligotroof veenkussen. Deze kussens vormen waarschijnlijk goede lokaties voor nederzettingen, omdat ze iets hoger in het landschap liggen en omdat de ondergrond wat kompakter en daardoor wat steviger is dan het ernaast liggende riet(zegge)veen. De wateronttrekking uit het veen, als gevolg van de drainage via de afwateringsgeultjes, heeft ertoe geleid dat het randgebiedenveen ging zakken. Omdat de opening van het estuarium naar zee toe steeds breder werd, konden er grote hoeveelheden water tijdens een noordwester storm in het estuarium gestuwd worden, met als gevolg dat het stormvloedniveau omhoog ging. Dit heeft ertoe geleid dat de bewoning in de Vroege Ijzertijd op den duur weer onmogelijk werd: het gebied raakte overstroomd. Omdat enerzijds het gebied door het hoge stormvloedniveau onbewoonbaar werd en er anderzijds geen bewoonbaar gebied bijkwam (het oligotrof e veen rond Assendelf t bleef slecht ontwaterd vanwege de grote afstand tussen dit veengebied en het estuarium), nam het potentieel bewoonbare veengebied tegen het einde van de Vroege Ijzertijd sterk af (afb. 7c). 550 tot 200 v. Chr. (Midden Ijzertijd) (afb. 7c t/m e) Tijdens de Midden Ijzertijd zette het proces van bodemdaling zich voort en schoven het intertij degebied en de kwelder 67


•-

o

"

-I

in

N

in

f-

fN

,-

o

<-

J

-'-

( 1 ^

o C_J

<

O "° to <

r i j

1 . \ \

r

u

h 1

^-

68

CQ

o

>-


7. Schematisch dwarsprofiel van de Assendelver polders waarin de relatie tussen de geologische ontwikkeling en de bewoning is weergegeven, vanaf 800 v. Chr. r

Legenda.

'*^."'.*

Afzettingen van het Wijkermeer, gevormd na de bedijking

Stormvloedhoogte

13

Klei, afgezet tijdens de Duinkerke III transgressiefase

G.L.W. en G.H.W. hoogten

Geoxideerd veen

15

Waterstand in het meer

Zandige sedimenten, afgezet tijdens de Duinkerke I transgressiefase

16

Grondwaterniveau

Kleiïge sedimenten, afgezet tijdens de Duinkerke I transgressiefase

17

Prehistorisch huis

Zandige sedimenten, afgezet tijdens de Duinkerke O transgressiefase

18

Kampement

Kleiïge selimenten, afgezet tijdens de Duinkerke O transgressiefase

19

Middeleeuws huis

Kleiïge afzettingen, afgezet tijdens de Calais IVb transgressiefase

20

Eutroof en mesotroof veen („Rietveen")

21

Kerk

10

Oligotroof (Hoogveen)

22

Kerk, verondersteld

11

Afzettingen van de Calias IVa en oudere transgressiefasen (substraat)

23

12

Bewoningslaag

<

Middeleeuws huis, verondersteld

Dijk

Molen

69


W

Groene Dijk

Zuiderweg

Assendelft

•2-

•*2 •*1

•1 -

0--

• O

• - 1 -

-2-

•-2

-3-

•-3

-4-

•-L

s

-5-

•"5

-6-

•"6

5 5()

"7-

/

Chr

--7

A b. 7/ 'C

-8m NAP

•2•1-

- •

0--

0

-1-

•-1

-2-

•"2

•"3

-3JiB3 ra S E

-4-5-6-7-

*~

--4

\ \

•"5

A

-8m NAP

•"6

u 5C) \ /. c hr b. 7 )

"7

'[

5ÜUm


in oostelijke richting op en werd in het westelijk deel van de polder klei afgezet op het veen. Door de druk die de kleilaag uitoefende op het veen, zakte het in elkaar, terwijl de doorgaande sedimentatie deze zakking versterkte. In het gebied rond site N ging dit proces zo ver door dat de kleiige afzettingen tot beneden GLW zakten en er zich een lagune ontwikkelde. Aan de rand en op de bodem van de lagune vond, door golf werking en stroming, in geringe mate erosie plaats waardoor de lagune verder vergroot werd. De opvatting dat rond site N eerst een intergetijdegebied heeft gelegen en dat zich daarna een lagune heeft ontwikkeld is voornamelijk gebaseerd op diatomeeënonderzoek (Vos 1982). Toen op een gegeven moment het zakkingsproces van de ondergrond minder werd (omdat deze door samendrukking steeds kompakter werd) ontstond er een evenwichtssituatie tussen opslibbing (in de lagune) en zakking (van de ondergrond in de lagune). In de periode daarna was het proces van opslibbing groter dan het zakkingsproces (en het erosieve proces) en slibde de lagune geleidelijk dicht. Hierdoor werd de wateraan- en afvoer van de eb- en vloedstromen bemoeilijkt. Het gevolg was dat in de diepere delen geulen werden gevormd. Naarmate de eb- en vloedstromen steeds meer geconcentreerd werden in de geulen namen stroomsnelheid en diepte in de geulen steeds meer toe. Tijdens deze fase werden de zandige kreekafzettingen gevormd, omdat de lagune verder dichtslibde. Naast de kreken ontwikkelden zich oeverwallen. Het proces waarbij oeverwallen opgebouwd worden verloopt als volgt: Wanneer tijdens hoge waterstanden het water uit de kreken over de kwelder stroomt, verliest het vrijwel direkt zijn grote stroomsnelheid. Hierdoor bezinkt het zand direkt naast de kreek en er ontstaan zandige oeverwallen. Deze kunnen tot 20 cm (Zonneveld 1960; Van de Plassche 1982) en in enkele gevallen tot

30 cm (Ente 1976) boven GHW opslibben. Er zijn in dè "Assendelver Polders twee kreeksystemen te onderscheiden. Eén ten noorden van de Communicatieweg (het noordelijke systeem) en één tussen de Communicatieweg en de Genieweg (het zuidelijke systeem) (afb. 6). De eindfase van het zuidelijke systeem is voorlopig gedateerd rond de 400 a 350 v. Chr. op grond van de scherven die in de kreekvulling bij site N werden gevonden. De datering van de eindfase van het noordelijke systeem is nog onzeker. Het rietmoeras dat grensde aan de kwelder waar klastische sedimentatie plaatsvond, werd in de periode tussen 550 en 350 v. Chr. regelmatig overstroomd tijdens stormvloeden met als gevolg dat daar rietveen ging groeien. Nadat het zuidelijke krekensysteem dichtgeslibd was, rond 400 a 350 v. Chr., werd een deel van het rietmoeras niet meer overstroomd wat blijkt uit het tot ontwikkeling komen van oligotrofe veenkussens in dit deel. Bij site O/R is het begin van deze lokatie oligotrofe veenvorming gedateerd op 2320 ± 60 B.P. (GrN-11246). Deze veenvorming gaat door tot het begin van de jaartelling. De verklaring voor het feit dat een deel van het rietmoeras niet meer overstroomd wordt, is het omhoog groeien van het rietveen (in de periode tussen 550 en 350 v. Chr.) en de afname van de stormvloedhoogte. Dit laatste werd voor een belangrijk deel bepaald door het weer kleiner worden van het zeegat waardoor er tijdens noordwestelijke stormen minder water in het zeegat werd geduwd. De afname van de grootte van het zeegat houdt direkt verband met het kleiner worden van het estuarium, als gevolg van de opslibbing, die aan de randen ervan plaatsvond. Door dit proces verloren de eb- en vloedstromen in het estuarium en het zeegat geleidelijk hun eroderende kracht en zandde het zeegat langzaam dicht. Onder invloed van deze gebeurtenissen in het estuarium gaat vanaf 350 v. Chr. ook 71


1

O—

- e ;

4

> -

-1-

h

-2-

-2

-3-L"5-

r"6

-6-7-

1C )C \/. A b 7/

ch 500 r


het GHW-niveau geleidelijk omlaag in de polder, wat betekent dat de opslibbing in de kwelder ook begint af te nemen. De preciese relatie tussen de gebeurtenissen in het estuarium en het (lokale) GHWniveau in de Assendelver Polders is te complex om hier verder op in te gaan. Het grondwaterniveau in het oeverwallenen kommengebied en in het rietmoeras is afhankelijk van de hoogte van het GHW. Met de daling hiervan daalt ook het grondwaterniveau in het kweldergebied. De grondwaterstand in de verschillende delen van de kwelder is verder afhankelijk van de hoogteligging van het maaiveld en het aantal, de grootte van en de afstand tot de drainagegeulen en sloten. Ook de doorlaatbaarheid van de ondergrond speelt een belangrijke rol. 200 v. Chr. tot 0 (Late Ijzertijd) (afb. 7f) Vanaf 200 v. Chr. is de stormvloedhoogte zover gedaald en het gebied zo goed ontwaterd dat bewoning mogelijk wordt. Kolonisten vestigen zich op de oeverwallen van het zuidelijke systeem, b.v. site N, op iets hoger bpgeslibde gronden naast de oeverwallen, b.v. site P en in de randzone van het rietmoeras b.v. site J. Deze randzone was langs de afwateringskreken ontwaterd en geschikt voor bewoning. Iets verder van de drainagegeulen echter kon de veengroei vanwege de slechte waterdoorlaatbaarheid doorgaan (b.v. site R). Tijdens de Late Ijzertijd kon de drooggevallen kwelder nog afwateren op het krekenpatroon dat zich in de Midden Ijzertijd ontwikkeld had. 0 tot 200 n. Chr. (Vroeg Romeinse tijd) (afb. 7g) De Assendelver Polders zijn in de Vroeg Romeinse tijd het meest intensief bewoond geweest. Ook zijn nu de oeverwallen van het noordelijke systeem en de gehele randzone van het rietmoeras in gebruik genomen (afb. 6). In het rietmoeras zijn nu ook die delen ontwaterd (door sloten?)

die wat verder van de drainagegeulen afliggen (zoals site R). In de Romeinse tijd verliep de ontwatering van de drooggevallen kwelder niet meer via het Duinkerke I krekenpatroon. Uit de bewoningssporen die zich tot over de kreekvullingen uitstrekken blijkt dat deze kreken geheel zijn dichtgeslibd. Dit betekent dat de ontwatering van het gebied via de kommen gelopen moet hebben. Door de afnemende capaciteit van het drainage systeem in de loop van deze periode begon de grondwaterstand in het gebied weer te stijgen. Het is waarschijnlijk dat de 'terpjes' op de oeverwallen van zowel het noordelijke als het zuidelijke systeem opgeworpen zijn tegen de dreiging van dit stijgende grondwaterniveau (vooral tijdens de wintermaanden). De stijging van het grondwater veroorzaakte geleidelijke uitbreiding van de veengroei. Dit beperkte steeds meer het gebied waarin het vee geweid kon worden waardoor de bestaansmogelijkheden afnamen. 200 tot 1000 n. Chr. (Late Romeinse tijd en Vroege Middeleeuwen) (afb. 7h en j) Vanwege de verslechterde drainage begon weer op grote schaal veen te groeien in de polder en rond 200 n. Chr. werd het gebied opnieuw verlaten. Rond Assendelft bedroeg de dikte van dit oligotroof veen waarschijnlijk wel zo'n twee meter of meer. In westelijke richting, naar het IJ meer (dat zich vanaf de Romeinse tijd uit de Duinkerke I restgeulen had gevormd), was de dikte van het veen geringer vanwege de iets betere drainage. Het oeverwallenpatroon van de kreeksystemen was in die periode onzichtbaar in het terrein; het was geheel overdekt met veen. De lle eeuw tot de 16e eeuw n. Chr. (afb. 7k t/m m) De veengroei gaat door tot de middeleeuwse ontginningen, die omstreeks de l l e eeuw in de polder beginnen (Besteman & Guiran, elders in deze bundel). Van

73


w

Groene Dijk

Zuiderweg

Assendelft

•2-

-•2

•1-

0--

-2-

-2

-3-

-3

-4-

--4

-5-

•-5

-6"7-

-"6 •-7

50 na Chr. Afb.7/G

0--1-2-3-4-5-6-7-8500 m


•-,

f ft

t

f f f

f ff r f f f L_J

Oligotrofe veengroei

L-Lij wet (zegge) veengroei jffly

•i,

LUL^

Y •, * ~r f f f ff

ff

8. Ontwikkeling van oligotrofe veenkussens in riet (zegge) veen bij site Q (tussen 700 en 550 v. Chr.).

het veen dat tussen 200 en 1000 n. Chr. is gevormd, is thans niet veel meer over door de intensieve oxidatie, die vanaf de middeleeuwse ontginningen (ook door de pikklei) in de polder heeft plaatsgevonden. Over het veen is in de polder een dunne kleilaag afgezet. In het noordwestelijk deel van de polder bij de Groenedij k varieert deze kleilaag tussen de 40 en 60 cm. Oostelijk van Assendelft is de kleilaag het dunst en bedraagt 20 cm of minder. Deze klei, de zgn. pik- of knipklei, is kalkloos, zeer zwaar en stug. Geologen rekenen deze afzettingen tot de Duinkerke III transgressiefase. De afzettingscondities die zich hebben voorgedaan tijdens deze transgressie fase zijn niet vergelijkbaar met die uit de voorgaande transgressie perioden. De rol van de mens is hierbij heel bepalend geweest. Via natuurlijke afwateringsrivieren en gegraven kanalen kon de zee diep in het veengebied doordringen. Vanaf de l l e a 12e eeuw n. Chr. ontwikkelden zich nl.

t <f f f f

Grasvegetatie met enkele struiken (gagel)

(voor overige symbolen zie legenda afb. 7)

nieuwe openingen, één boven Schoorl (de Rekere) en een andere die via de Zuiderzee liep. Tijdens de Duinkerke I transgressie fase werd het veengebied beschermd tegen oeverafslag door zijn eigen kleiafzettingen in de kweldergebieden. Door het graven van kanalen echter was in de Duinkerke III periode de beschermende kleilaag niet of nauwelijks in het veengebied ontwikkeld. Hierdoor trad op grote schaal erosie op langs de kanten van kanalen en afwateringsriviertjes met als gevolg dat grote meren ontstonden in het veengebied. Door het aanleggen van dijken (vanaf de 12e eeuw n. Chr.) werd de komberging van het kustgebied sterk verminderd. Het stormvloedniveau steeg (en daarmee het sedimentatieniveau) en men kreeg wateroverlast in gebieden die daarvoor permanent droog lagen. Door de stijging van de stormvloedhoogte en de verlaging van het maaiveld door ontwatering door middel van sloten overstroomde het noordwestelijk deel van de polder vanaf ongeveer de 12e eeuw n. Chr. en vond er kleisedimentatie plaats. Tijdens deze opslibbing werd een eerder gegraven slotenpatroon over75


*3 .2 »1

--o --1 -"2 --3 •~U

-~5 --6

1100 na Chr. Afb7/K

-"7 •-8


w

Groene Dijk

Zuiderweg

Assendelft

500 m


dekt (rond site N ) . Het meer oostelijk gelegen deel van de polder werd behoed voor overstroming door het dikke pakket oligotroof veen. Aanvankelijk waterde dit hoogveen in westelijke richting op het IJmeer af; door de drainage zakte het veengebied ook tot een niveau, waarop het last kreeg van stormvloeden en werd de middeleeuwse bewoning rond site 0 bedreigd. Mogelijk was dit de aanleiding om een dijk om de Assendelver Polders aan te leggen. Hierna hield de pikklei sedimentatie echter niet op. Regelmatig braken de dijken. Bovendien lieten de bewoners opzettelijk water binnen om op die manier het land van een voedselrijk sliblaagje te voorzien. Door het intensieve landgebruik klonk en oxideerde het veen aanmerkelijk, behalve in het noordwestelijke deel van dé polder vanwege de Duinkerke I afzettingen in de ondergrond. Door deze differentiële klink ontstond een omkering van het reliëf. Het veengebied rond Assendelft, dat eerst hoger lag dan het noordwestelijke deel van de polder, zakte hierdoor zo diep dat het lager kwam te liggen. Dit proces moet vóór de 15e a 16e eeuw geschied zijn, omdat de mensen uit Westzaan vanaf die periode klaagden over wateroverlast vanuit de Assendelver Polders (zie Besteman & Guiran, elders in deze bundel). De pikklei sedimentatie in het gebied stopte definitief aan het eind van de 19e eeuw, toen het IJ meer werd drooggelegd en dijkdoorbraken niet meer konden voorkomen. Tenslotte wil ik de heren Hallewas, De Jong, De Mulder, Roep, Westerhoff en Zagwijn bedanken voor hun raadgevingen en in het bijzonder Cor Ravesloot; zonder zijn hulp zou het geologisch onderzoek niet mogelijk zijn geweest. Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie 78

Literatuur Bakker, J. A., R. W. Brandt, B. van Geel, M. J. Jansma, W. J. Kuyper, P. J. A. van Mensch, J. P. Pais & G. F. IJzereef, 1977. Hoogkarspel — Watertoren, towards a reconstruction of ecology and archaeology of an agrarian settlement of 1000 BC, in: B. L. van Beek, R. W. Brandt & W. Groenmanvan Waateringe (eds.), Ex Horreo, p. 192 —196. Amsterdam. Beets, D. J., Th. B. Roep & J. de Jong, 1981. Sedimentary sequences of the sub-recent •North Sea coast of the Western Netherlands near Alkmaar. ]ourn. Sedimentology Spec. Publ. I.A.S., 5. Bennema, J., 1954. Bodem- en zeespiegelbewegingen in het Nederlandse kustgebied. Boor en Spade 7, p. 1—96. Bennema, J. & L. J. Pons, 1957. The holocene deposits in the surroundings of Velscn and their relations to those in the excavation. Verh. Kon. Ned. Geol. Mijnb. Gen., Geol. Ser., pt. 17, p. 199—218. Berendsen, H. j . A., 1981. De genese van het landschap in het zuiden van de provincie Utrecht. Utrechtse geografische studies 25. Besteman, J. & A. J. Guiran (deze publicatie). Een middeleeuws-archeologisch onderzoek in Assendelft; een vroege veenontginning in middeleeuws Kennemerland. Borger, G. J., 1977. De ontwatering van het veen. Een hoofdlijn in de historische nederzettingsgeografie van Nederland. Geografisch Tijdschrift, N.R. 11, p. 377—387. Brandt, R. W. (deze publicatie). De prehistorische bewoning van de Zaanstreek. Cock, J. K. de, 1965. Bijdrage tot de historische geografie van Kennemerland in de Middeleeuwen op fysische-geografische grondslag. Groningen (dissertatie Universiteit van Amsterdam). Ente, P. ]., 1976. The geology of the notthern part of Flevoland in relation to the human occupation in the Atlantic time. Swifterbant contribution 2. Helinium 16, p. 15—35. Ente, P. J., W. H. Zagwijn & W. G. Mook, 1975. The Calais deposits in the vicinity of Wieringen and the geogenesis of northern North Holland. Geologie en Mijnbouw 54, pt. 1. Gottschalk, M. K. E., 1980. Subatlantische transgressiefasen en stormvloeden, in: A. Verhulst & M. K. E. Gottschalk (red.), Transgressies en occupatiegeschiedenis in de kustgebieden van Nederland en België. Colloquium Gent 5—7 september 1978. Gent, lijke geschiedenis 66). Groenman-van Waateringe (deze publicatie). Wonen in het veen.


Güray, A. R., 1952. De bodemgesteldheid van de IJpolders. Boor en Spade 5, p. 1—28. Hageman, B. P., 1963. Profieltypelègënda van de nieuwe geologische kaart van het zeekleien rivierkleigebied. Tijdschr. Kon. Ned. Aardr. Gen. 80, p. 217—229. Hageman, B. P., 1969. Development of the western part of The Netherlands during the Holocene. Geologie en Mijnbouw 48, pt. 4, p. 373—388. Hallewas, D. P. (in voorber.). The Geology in relation to the inhabitation record, in: R. W. Brandt e.a. (eds.), Assendelver Polders Papers 1. Hallewas, D. P. & J. F. van Regteren Altena, 1980. Bewoningsgeschiedenis en landschapsontwikkeling rond de Maasmond, in: A. Verhulst & M. K. E. Gottschalk (red.), Transgressies en occupatiegeschiedenis in de kustgebieden van Nederland en België, p. 155—207. Hedberg, H. D., 1976. International Stratigraphic Guide. John Wiley & Sons (New York, London, Sydney, Toronto). Jelgersma, S., 1961. Holocene sea level changes in The Netherlands. Mededel. Geol. Sticht. Ser. C-VI-7. Jelgersma, S., J. de Jong, W. H. Zagwijn & J. F. van Regteren Altena, 1970. The coastal dunes of the western Netherlands; geology, vegetational history and archaeology. Mededel. Rijks Geologische Dienst, N.S. 21, p. 93—167. Jelgersma, S., E. Oele & A. J. Wiggers, 1979. Depositional History and coastal development in the Netherlands and the adjacent North Sea since the Eemian, in: S. Oele e.a. (eds.), The Quaternary History of the North Sea. University of Uppsala, p. 115— 142. Jong, J. de (in voorber.). Pollen-analytical investigation and Radiocarbon dating of two cored sections at Assendelft, The Netherlands, in: R. W. Brandt e.a. (eds.), Assendelver Polder Papers 1. Koster, E. A., 1980. De indeling van het Kwartair van Nederland. Toelichting bij de stratigrafische tabellen van het Pleistoceen en het Holoceen (met losse bijlage). Geografisch tijdschrift, NJR. XIV nr. 4, p. 308— 323. Louwe Kooijmans, L. P., 1980. Archaeology and coastal change in the Netherlands, in F. H. Thompson (ed.), Archaeology and coastal change, p. 106—133. Modderman, P. J. R., 1952. Nederzetting uit de Vroege Ijzertijd.' 's-Gravenhage (Prov. Zuid-Holland). Hengelolaan, Escamppolder. her. Rijksd. voor het Oudh. Bodemonderz. 3, p. 2.

Mulder, E. F. J. de & J. H. A. Bosch, 1982. Holocene stratigraphy, Radiocarbon datings and pal'eog'raphy of central and northern NorthJMland (The Netherlands). Meded. Rijks Geologische Dienst, Volume 36-3, p. 111—160. Pais, J. P. (deze publicatie). De Assendelver polders ecologisch gezien. Plassche, O. van de, 1982. Sea-level change and water-level movements in The Netherlands during the Holocene. Meded. Rijks Geol. Dienst, Volume 36-1. Pons, L. J. & J. L. Kloosterhuis, 1955. Rapport van de verkenning van de bodemgesteldheid van het zuidelijke gedeelte van de provincie Noord-Holland. STIBOKA Rapport 409. Pons, L. J. & M. F. van Oosten, 1974. De bodem van Noord-Holland. STIBOKA Wageningen. Pons, L. J. & A. J. Wiggers, 1958. De morfologie van het pleistocene oppervlak in Noord-Holland en het Zuiderzeegebied, voor zover gelegen beneden gemiddeld zeeniveau (N.A.P.). Tijdschrift Kon. Ned. Aardr. Gen. 75, p. 140—153. Pons, L. J. & A. J. Wiggers (1959 en 1960). De holocene wordingsgeschiedenis van Noord-Holland en het Zuiderzeegebied. Tijdschrift Kon. Ned. Aardr. Gen. 76, p. 104—152 en 77, p. 3—57. Roeleveld, W., 1974. The Groningen coastal area. A study in holocene geology and lowland physical geography. Thesis, Amsterdam. Roeleveld, W., 1980. De bijdrage van de aardwetenschappen tot de studie van de transgressieve activiteit langs de zuidelijke kusten van de Noordzee, in: A. Verhulst & M. K. E. Gottschalk (red.), Transgressies en occupatiegeschiedenis in de kustgebieden van Nederland en België, p. 291—312. Roep, Th. B., D. J. Beets & G. H. J. Ruegg, 1975. Wave-built structures in subrecent beach barriers of the Netherlands. Proc. IXth International oCngress of Sedimentology 6, p. 141—145. Nice. Roep, Th. B., D. J. Beets & J. de Jong, 1979. Het zeegat tussen Alkmaar en Bergen van ca. 1900 tot 1300 jaar v.Chr. Alkmaars Historische Reeks III, p. 9—35. Roo, H. C. de, 1953. De bodemgesteldheid van KennemerlandjNoord. De bodemkartering van Nederland, deel XIV. Versl. Landbouwk. Onderz. 59.3. Wageningen. Straaten, L. M. J. U. van, 1957. The Holocene deposits, in: L. M. J. U. van Straaten & J. D. de Jong (eds.), The excavation at Velsen. A detained study of Upper-Pleistocene and Holocene stratigraphy. Verh. Kon.

79


Ned. Geol. Mijnbouwk. Gen. Geol. Ser. 17, p. 93—218. Vos, P. C , 1982. Een diatomeeën inventarisatie in de Assendelver Polders (site N, P en Q). Intern rapport I.P.P. Westenberg, J., 1974. Kennemer dijkgeschiedenis. Amsterdam enz. (Verhandelingen der Kon. Ned. Akad. v. Wetensch., afd. Natuurkunde 1, R. 27, nr. 2). Wilms, A. G., 1981. De waterstaatkundige geschiedenis van de polder Assendelft in de late Middeleeuwen. Amsterdam (scriptie historisch-geografisch seminarium.), Universiteit van Amsterdam.

80

Zagwijn, W. H., 1971a. De ontwikkeling van het „Oer-IJ" estuarium en zijn omgeving. Westerheem 20, p. 11—18. Zagwijn, W. H., 1971b. Pollenanalytisch en C-14 onderzoek van boringen in de Velserbroekpolder. Intern rapport R.G.D., afd. Paleobotanie, nr. 594. Zagwijn, W. H. & C. J. van Staalduinen, 1975. Toelichting bij Geologische Overzichtskaarten van Nederland. Rijks Geologische Dienst, Haarlem. Zonneveld, I. S.', 1960. De Brabantse Biesbosch. Thesis, Wageningen. Ook in: Versl. Landbouwk. Onderz. 65-20.


De Assendelver Polders ecologisch bezien J. P. Pais Om de bewoningsgeschiedenis van een gebied te kunnen begrijpen moet men goed op de hoogte zijn van de ontstaansgeschiedenis ervan; in het geval van de Assendelver Polders geldt dit in versterkte mate, omdat de bewoonbaarheid van de verschillende delen van dit gebied rechtstreeks in verband heeft gestaan met de veranderingen die zich .gedurende de Ijzertijd en de Romeinse tijd voltrokken in het belendende estuariumgebied van het Oer-IJ. De geoloog kan, door studie van bodemprofielen, een globaal beeld vormen van het wisselende uiterlijk van een gebied, de botanicus kan dit beeld aanvullen en detailleren, de botanische en geologische gegevens combinerend tot een zo compleet mogelijk landschapsbeeld. Voor de geologische geschiedenis van het Oer-IJ-estuarium en het omringende gebied wordt verwezen naar het artikel van P. Vos pag. 58 van deze aflevering; hier zal getracht worden een beeld te geven van het landschap in de Assendelver Polders tijdens de verschillende bewoningsfasen, en van de manieren waarop dit landschap door de bewoners werd geëxploiteerd. Rond 600 v. Chr. was het gebied voor het grootste deel bedekt met een soppig, moeilijk begaanbaar veenpakket. Toen vanuit het Noordwesten de zee begon op te dringen raakte dit veen in contact met open water, waardoor erosie plaatsvond, dit had tot gevolg dat het gedraineerd raakte, het droogde enigszins uit en werd begaanbaar. De hoogste — en dus droogste — stukken raakten met heide begroeid, en het is op één van deze heideheuveltjes dat de eerste ijzertijdbewoning plaatshad: het inmiddels al bijna legendarische huis Q. Dit huis bevatte niet alleen voor de archeoloog, maar ook voor de

botanicus een schat aan materiaal: het was rijk aan plantenresten, die bewaard waren gebleven in het veen, dat nog vochtig genoeg was gebleven om te zorgen voor een prachtige conservering. De bewonings- en ophogingslagen in het huis zijn dan ook op uitgebreide schaal bemonsterd. De monsters (brokken mest of veen van ca 1 liter) zijn onder een zachte waterstraal voorzichtig uitgezeef d en onder een stereomicroscoop onderzocht. Het assortiment cultuurplanten dat in huis Q werd aangetroffen werd gedomineerd door enkele typische soorten uit IJzertijdnederzettingen in het kustgebied: gerst en huttentut; de laatste, een familielid van de kool, werd gekweekt voor de oliehoudende zaden, zoals tegenwoordig koolzaad. Niet alleen de zaden van de huttentut, maar ook de met het blote oog in het veld waarneembare vruchtklepjes en het stro waren in enorme hoeveelheden aanwezig. Dit maakt het vrijwel zeker dat deze plant op het veen, vlakbij de boerderij, werd verbouwd. Graanakkers lagen hoogstwaarschijnlijk niet op het veen, maar meer naar het westen, op zavelige oeverwallen. Het feit dat graanstro niet werd gevonden maakt wel aannemelijk dat het graan op enige afstand van de boerderij verbouwd werd en dat het aan de aar of reeds gedorst werd aangevoerd; het was niet nodig om het stro mee te nemen, omdat in de onmiddellijke omgeving genoeg riet en biezen groeiden om in de strobehoefte (dakbedekking, matrasvulling, stalstrooisel) te voorzien. Behalve de zeer talrijke gerst werden ook sporadisch haver, emmertarwe en gierst gevonden, en één keer een hoopje lijnzaad. De duiveboon, een algemene verschijning in het kustgebied in de Ijzertijd, schit81


terde, nogal verrassend, door afwezigheid. De wilde planten, gevonden in lagen mest in het huis, laten een gedetailleerde reconstructie van het landschap toe. Bovendien waren twee verschillende mestproducenten te onderscheiden: bij het zeven van de mestmonsters kwamen namelijk keurig geconserveerde keuteltjes tevoorschijn, die, op grond van hun inhoud, door geiten geproduceerd moeten zijn. Gezien de vorm zouden het evengoed schapekeutels kunnen zijn, maar het feit dat de inhoud bijna uitsluitend uit resten van de gagel bestond, sluit schaap als keutelproducent uit, omdat schapen een hekel hebben aan alles wat bitter is (ook dopheide wordt door deze dieren versmaad). De amorfe mest, vermengd met o.a. huttentut-stro, dat duidelijk als stalstrooisel gediend heeft, moet afkomstig zijn van runderen (en mensen?), en de daarin aanwezige plantenresten zijn dus een afspiegeling van het door de dieren begraasde gebied. Een uitzondering moet gemaakt worden voor de tamelijk talrijke resten van dop- en struikheide: deze soorten ontbraken in de geitekeutels, en worden ook niet door runderen gegeten: klaarblijkelijk zijn heideplaggen aan het stalstrooisel toegevoegd. De overige plantenresten zijn afkomstig uit een grote verscheidenheid vanvegetatietypen: schorren, kwelders, uitdrogend veen, vochtig grasland en rietland/zoetwater-moeras. Het is niet waarschijnlijk dat het graasgebied zich tot de schorren en kwelders uitstrekte, daarvoor ontbreken te veel karakteristieke kwelderplanten; het is goed mogelijk met de reconstructie van het landschap dichter bij huis te blijven door aan te nemen dat een getijdekreek niet ver van de boerderij het veen doorsneed. Het met heide begroeide veen stond verder in contact met een door riet en biezen gedomineerd en op de wat drogere plaatsen verruigend zoetwatermoeras. Gagel, met zijn voorkeur voor grenssituaties, b.v. nat-droog, brak-zoet, kan in de overgangszones het aspect van 82

de veenvegetatie over grote oppervlakten bepaald hebben. De voortdurend opdringende zee maakte het de bewoners steeds moeilijker, terwijl de door ontwatering van het veen ontstane klink een stijging van de grondwaterspiegel tot gevolg had. De wateroverlast werd op den duur zo groot, dat men, om de voeten droog te houden elders zijn heil zocht. Wat nog van het huls over was, werd later door de zee afgedekt met een laag klei. Tijdens de transgressie die de bewoners van site Q het leven zuur maakte, werd in het noordwestelijk gedeelte van de Assendelver Polders op grote scha;d klei afgezet in een gebied van schorren en kwelders, doorsneden door getijdekreken (zie artikel P. Vos). Op de oeverwallen van deze kreken was, van ongeveer 2e eeuw v. Chr. af, bewoning mogelijk. Omdat de zavelige oeverwallen geschikt waren voor landbouw en de kwelders en de ontwaterde veenzone goede mogelijkheden boden voor veeteelt was dit een aantrekkelijk gebied en we zien dan ook een dichte bewoning ontstaan. Helaas zijn de mogelijkheden tot conservering van plantenresten in deze kle i-sites beperkt: de plaatsen waar organisch materiaal bewaard kan blijven (b.v. venige sloot- of kreekvullingen) zijn zeldzaam. In de klei zelf blijven alleen verkoolde plantenresten bewaard. Deze kunnen verzameld worden met behulp van de zg. flotatiemethode. Grondmonsters uit bewoningssporen (paalgaten, haarden, etc.) worden hierbij in een met water gevulde ton gestort en stevig omgeroerd, waarna het „oppervlaktewater" over een zeef wordt afgegoten. Het drijvende verkoolde materiaal wordt zo op eenvoudige wijze van de klei gescheiden. De meeste bemonsterde bewoningssporen leverden slechts enkele zaden op, een heel enkele maal werden concentraties verkoold graan gevonden (site P ) . Het feit dat plantenresten verkoold zijn,


houdt in dat ze door menselijk toedoen met vuur in contact zijn gekomen, hetzij per ongeluk bij de voedselbereiding, hetzij dat ze als brandstof zijn gebruikt. De wilde planten, waarvan verkoolde resten worden gevonden, zijn dus ook in huishoudelijke activiteiten betrokken geweest. Meestal zullen ze beschouwd moeten worden als verontreinigingen van de oogst, en als zodanig kunnen ze informatie verschaffen over de bodemgesteldheid van de akkers. Hierover later meer. Wat de cultuurplanten betreft: het is niet alleen mogelijk om te bepalen wat men verbouwde, soms kunnen de overblijfselen van een bepaalde soort ook indicaties geven over de verwerking ervan. We zagen dit al in huis Q. De graanvondst in site P (1e tot 2e eeuw n. Chr.) illustreert eveneens duidelijk enkele aspecten van boerenbedrijf en huishouden. Het gaat om twee potten, waarvan de inhoud op het oog rijk was aan verkoold graan. Bij nadere inspectie bleken de graankorrels echter vermengd te zijn met houtskool, een grote hoeveelheid onkruidzaden, en vooral met veel kaf resten: aarspilfragmenten, kafjes en kafnaalden (zie afb.). Bovendien bleek de gerst, die het leeuwendeel van de potvullingen uitmaakte, voor meer dan tweederde te bestaan uit onrijpe korrels en lege kafjes. In plaats van de wel geuite veronderstelling dat het hier om huisoffers gaat is ook een meer praktische verklaring mogelijk. Een goede aanwijzing voor de interpretatie van deze vondst geeft namelijk de plaats waar de potten werden gevonden: temidden van een concentratie scherven en botten in een huissloot, schuin tegenover de plaats waar zich de deuropening bevonden moet hebben. Klaarblijkelijk zijn de potten na het vegen van de vloer en/of het uitzwabberen van de haard, waarin het graanafval opgestookt werd, als afvalemmer gebruikt en met inhoud en al naar buiten gegooid. Wat stelt dit graanafval nu eigenlijk voor? Voor een antwoord op deze vraag moeten

1. verkoold graan

we de verwerkingsprocedé's van gerst op een rijtje zetten: als het graan goed droog is wordt het gedorst; hierbij laten de nog in het kaf zittende korrels los van de aarspil en wordt het graan gescheiden van het stro, waarin zich tevens de wat grovere verontreinigingen bevinden, zoals onkruidplanten, de grotere zaden daarvan en aarspillen. Vervolgens worden stro en graan apart bij elkaar geharkt of geveegd, waarbij het lichtere afval in het graan achterblijft. Het volgende proces is het wannen: de eenvoudigste manier is het onzuivere graan in een schaal te doen en door herhaald opschudden „het kaf van het koren te scheiden". Onder „kaf" moet in dit stadium verstaan worden: de verontreinigingen lichter dan graan, zoals kleine en middelgrote onkruidzaden, onderontwikkelde graankorrels, kafnaalden en kleine aarspilfragmenten, waarmee we zijn aangeland bij het boven besproken materiaal: dit stelt dus het bij het wannen overgebleven afval voor, wat in de haard is opgestookt. Na het wannen wordt het graan vaak geroosterd (het „eesten") om het gemakkelijker te kunnen malen. Vooral bij gerst, waarvan de korrels bij de zgn. „bedekte" vorm, waar we hier mee te maken hebben, stijf omsloten 83


worden door de schutbladen, is dit roosteren onontbeerlijk om bij de eerste maling de korrels vrij te krijgen. Juist dit roosteren is er verantwoordelijk voor dat we van het graan af en toe in verkoolde vorm wat terugvinden; planten als vlas of huttentut, waar het eestproces uiteraard niet op wordt toegepast, worden zelden of nooit in verkoolde vorm gevonden. Bij de onkruiden zaten niet alleen soorten die heden ten dage algemeen als zodanig optreden, zoals ganzevoet, vogelmuur en viltige duizendknoop, maar ook soorten van vochtige, nitraatrijke bodems (tandzaad) en zelfs moerasplanten (mattenbies, waterbies en enkele zegge-soorten). Vondsten als deze zijn zeldzaam; in de overige sites in het kleigebied waren de plantenresten zeer schaars. Analyse van enkele honderden monsters leverde geen informatie op over landschap en vegetatie, wel, een — noodzakelijkerwijs onvolledig — beeld van de landbouwactiviteiten in het kleigebied. Gerst bleek het belangrijkste cultuurgewas te zijn; haver, emmertarwe, gierst, huttentut en lijnzaad waren zelfzaam. Van de wilde planten kwamen mattenbies en waterbies verreweg het meest voor. Dit wijst er op dat de akkers zeer vochtig waren en/of zo dicht bij het water lagen dat deze moerasplanten er in konden doordringen. Aanwijzingen voor het verzamelen van wilde vruchten werden niet gevonden, zelfs niet in het uitzonderlijk rijke materiaal van site Q. Toch moet men op de een of andere wijze voorzien hebben in de behoefte aan vitamine C Het is mogelijk

84

dat men hiervoor wilde planten als groente heeft gegeten. Zuring en vogelmuur komen b.v. in aanmerking (in site B werden in een pot enkele tientallen vogelmuur-zaden gevonden), maar ook en vooral de zeekraal. Deze knapperige, ook heden ten dage gewaardeerde lekkernij moet zowel op de schorren en slikken in het kleigebied als langs de getijdekreken algemeen genoeg geweest zijn om hem, zelfs voor de bewoners van het veengebied, tot een gemakkelijk te verzamelen object te maken. Het is moeilijk de resultaten van het botanisch onderzoek van de klei- en de veensites in kwantitatieve zin met elkaar te vergelijken. Men mag b.v. uit de grote hoeveelheden huttentut-zaden en -kaf in het veen-huis, afgezet tegen de sporadische vondsten uit het kleigebied, niet zonder meer concluderen dat de huttentut in het veengebied een belangrijker cultuurplant was dan in het kleigebied: de kans om in een klei-nederzetting huttentut-zaden te vinden is immers veel kleiner, omdat zij daar alleen in verkoolde vorm bewaard kunnen blijven en maar een kleine kans hebben met vuur in aanraking te komen. Conclusies over het uiterlijk van het landschap, het cultuurplantassortiment en de bewerking van het graan zijn echter, zoals is gebleken, wèl mogelijk. Bovendien kon een veronderstelling die op grond van het archeologisch onderzoek gedaan was, bevestigd worden: op het veen, waarin geen sporen van akkers werden aangetroffen werd geen graan verbouwd. Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie


Wonen in het veen W. Groenman-van Waateringe Van open water tot veenmoeras Gedurende een groot deel van de pre- en (proto) historie was het westnederlandse landschap gekenmerkt door veenvorming. Dat begon al snel nadat door de vorming van de Oude Duinen langs wat nu de westkust van Noord- en Zuid-Holland is, het achterland werd afgesloten tegen de directe invloed van de zee. Dit en de aanvoer van zoet water door rivieren maakten dat het gebied langzamerhand verzoette en dat de vorming van het zgn. Holland- of oppervlakteveen een aanvang nam. Wat is veen, hoe vindt veenvorming plaats en wat is het specifieke van het veengebied in de Assendelver polders? Veen bestaat uit gedeeltelijk vergane plantenresten. De vorming kan op gang komen wanneer b.v. afgestorven (water )planten op de bodem van een waterplas zinken en daar, door gebrek aan zuurstof, niet geheel verteren. Langzamerhand vindt

dan ophoging van de bodem plaats en is het zgn. verlandingsproces van de waterplas ingetreden. Wij spreken van laagveen wanneer de veenvormende vegetatie voor zijn voeding afhankelijk is van het grondwater; van hoogveen wanneer deze geheel afhankelijk is van regenwater. De verschillende verlandingsstadia worden gekenmerkt door een specifieke combinatie van plantensoorten, zgn. plantengemeenschappen. Een verlandingszone heeft zowel een component in tijd als in ruimte. In fig. 1 is het proces van verlanding in een voedselrijk zoetwatergebied in de tijd weergegeven door de verticale kolom, in 1. Verlandingscyclus in voedselrijk zoet water in ruimte en tijd. Tekening IPP. Legenda: 1 = waterlelie (plant en pollenkorrel) 2 = riet (idem) — rietveen 2a = kleine lisdodde 2b = mattenbies 3 = zegge (plant en pollenkorrel) — zeggeveen 4 = wilg (struik en pollenkorrel) 5 = els (boom en pollenkorrel) — bosveen 6 = berk (idem)

85


2/3

fi% £

mi m

2/3

wm

2. V' erlandingscyclus in voedselrijk zoet water. Tekening IPP. a. normaal b. bij toevoer van voedselrijk zoet water (verdrinking) c. bij riet snijden d. bij wilgentenen snijden Legenda: 1—6 zie fig. 1 7 = spore van veenmos — veenmosveen

de ruimte door de horizontale figuur. Het verlandingsproces vindt in principe plaats volgens een vast schema, gegeven de uitgangssituatie (voedselrijk/voedselarm, hoogte waterstand e t c ) , maar allerlei storende externe invloeden kunnen zich doen gelden, waardoor het verloop van de verlanding sterk gaat afwijken (fig. 2). Deze storende invloeden kunnen 86

2/3

van natuurlijke oorsprong zijn, maar ook door de mens veroorzaakt worden. Natuurlijke oorzaken betreffen vooral verandering in de grondwaterstand: uitdroging of verdrinking. Uitdroging kan plaats vinden door drainage (aantappen van veengebied en erosie van de randzone door de zee); verdrinking b.v. door verandering in rivierenloop of bij transgressies. Uitdroging kan leiden tot: het overslaan van een of meer successiestadia of tot totale stilstand in de veenvorming, oxydatie, klink en verdwijnen van (een deel van) het veenpakket. Verdrinking kan — afhankelijk van de voedselrijkdom van het nieuw aangevoerde water — terugvoeren tot een reeds gepasseerd stadium in de successiereeks of naar een aanvangsstadium van een andere succes-


siereeks, b.v. minder voedselrijk, daar het nieuwe substraat ten opzichte van het oorspronkelijke veel voedselarmèr is (fig. 2b). Menselijke invloed kan ook uitdroging (door opzettelijke drainage) of verdrinking omvatten, maar daarnaast zijn er nog vele andere mogelijkheden, zoals vervening, afbranden (b.v. zoals tot in het begin van deze eeuw met het hoogveen gebeurde voor boekweitcultuur) of het in cultuur brengen van bepaalde gewassen, b.v. riet of wilgen (rietsnijden, exploitatie van wilgengrienden), waardoor de natuurlijke successie verhinderd wordt en een stadium uit de verlandingsreeks kunstmatig in stand wordt gehouden (fig. 2c en 2d). Uit de bijdrage van Vos (dit nummer) is duidelijk dat in de Assendelver polders een aantal malen natuurlijke verstorende invloeden zijn opgetreden. Bovendien blijkt uit pollenanalytisch onderzoek dat de voor dit gebied normale verlanding niet die is van een voedselrijk zoetwatergebied, maar eerder vergeleken moet worden met die in de brakwaterveengebieden, zoals nu nog voorkomend in de Zaanstreek en Waterland. De natuurlijke successie hier leidt van een eutroof rietland naar een langzamerhand verdrogend en verzurend rietland waarin eerst veel moerasvaren en later veenmos voorkomt (fig. 3). Riet blijft echter het vegetatie-aspect bepalende gewas. Daar rietland een van nature hoge „voedsel" productie heeft, is het een rijk biotoop, dat, mits men er gebruik van weet te maken, ook voor de mens aantrekkelijk kan zijn.

3. Verlandingscyclus in de Assendelver polders. Tekening IPP. Legenda: 1 = ondergrond 2 = rietveen 3 = moerasrietveen 4 = veenmosrietveen struik — gagel

87


0/2

ruimte D OW K LV HV H

= duinen = open water = kleigebied = laagveen = hoogveen = huis

Wat had het landschap, met name het veen, de bewoners van de Assendelver polders te bieden? Voor het beantwoorden van deze vraag moeten wij te weten zien te komen hoe groot de omvang van het gebied was, dat door de prehistorische bewoner geĂŤxploiteerd kon worden in de beschikbare tijd. Ik wil mij hier uitsluitend beperken tot het gebruik dat de inwoners van de Assendelver Polders konden en ook moesten maken van de natuurlijke vegetatie, waarbij te denken valt aan bouwmaterialen, gebruiksvoorwerpen, kleding, voedsel voor mens en dier en brandstof. Betreffende hun mogelijkheden voor akkerbouw verwijs ik naar de bijdrage van Pais (dit nummer), wat hun vee betreft naar Van Wijngaarden-Bakker (dit nummer). In principe was het milieu gevarieerd genoeg om alle genoemde materialen te kunnen 88

4. Tijd-ruimte budget (schematisch) van een familie wonende in het veen (4a) en van een familie wonende in het kleigebied (4b) in een grotendeels zichzelf bedruipend systeem. Tekening IPP. Legenda: 0 = werkzaamheden in en direct om het huis waarbij geen reistijd verloren gaat 1 = turf steken 2 = akker bewerken en vee hoeden 3 = vissen 4 = hout kappen

leveren (oude duinen, schorren en kwelders, zavelige oeverwallen, laagveen, hoogveen). Dit betekende wel dat de tijd voor het verzamelen gevonden moest worden binnen het dagelijkse levenspatroon (bewerking van de akkers en de verzorging van het vee), beide tijdrovender wanneer akker en weiden niet in de directe omgeving van de boerderij gelegen waren. Een absoluut noodzakelijk, dagelijks benodigd product, is brandstof, 's zomers alleen voor voedselbereiding, 's winters tevens voor verwarming. Gezien de omvang waarin dit nodig was per huishouding en de daarmee gepaard


89


5. Gebruiksmogelijkheden van het vegetatieaspect bepalende planten in het gebied van de Assendelver polders in pre- en (proto)historie naar historische analogieĂŤn. Tekening IPP. 1. Bouwmaterialen (dakbedekking, wanden, hutjes, bijgebouwtjes) 2. Idem (bijenkorf, kippenhok) 3. Gebruiksvoorwerpen (kruk, manden, matten, touw) 4. Mageringsmateriaal bij aardewerk vervaarj>. 6. 7. 8. 9.

Lig"stro" voor mens en dier Kleding (mutsen, schoeisel) Dekmateriaal voor akkers ("mulching") Visvangst (netten, kubben) Transport (pakzadels, halster)

gaande kosten (in ieder geval indirectevanwege de tijd) moest dit zo dicht mogelijk bij huis gevonden worden. Daar hout in het veengebied schaars was, moet aan turf of mest als brandstof gedacht worden. Bouwmateriaal voor huizen en andere gebouwen zullen veel minder frequent nodig zijn geweest, waardoor men zich kon permitteren deze van verder weg te halen. Vooral het duinlandschap kwam daarvoor in aanmerking, zoals ook houtanalyses hebben uitgewezen, maar ook de meer naar het ZO gelegen rivierbegeleidende bossen of mogelijk ook de nog oostelijker gelegen hoge zandgronden. In het laatste geval kunnen echter de transportkosten (tijd!) prohibitief gewerkt hebben. In fig. 4 is een tijd/ruimte schema uitgewerkt voor een familie, levende

90

in een boerderij in het veen gelegen en voor een familie wonende op een van de oeverwallen van een kreek in het NW kleigebied. Voor beide is uitgegaan van een zich in hoge mate zelfbedruipende samenleving. Het tijdsbestek voor de slechts een- of tweemaal per jaar voorkomende taken (aanvoer van hout, turfsteken, riet snijden) zal voor beide huishoudingen ongeveer gelijk zijn geweest, akkerbouw en veeteelt in het tweede geval minder tijd in beslag nemend, daar alles dichter bij huis was gelegen. Dit zou betekenen een relatief grotere welvaart voor de bewoners op de oeverwallen. In fig. 5 tenslotte is getracht aan te geven welk gebruik de bewoners van de Assendelver Polders, levend temidden van een vegetatie sterk bepaald door het voorkomen van planten als biezen, riet e.d., van hun natuurlijk milieu gemaakt kunnen hebben. Dit is geschied naar analogie van Ierland, waar de levenswijze in het niet al te verre verleden eveneens sterk door het ontbreken van bos en het voorkomen van veen was bepaald. Enerzijds leven veel gebruiken daar tot op heden nog voort, anderzijds zijn nog gegevens in de literatuur te achterhalen. Waar het hier om uiterst vergankelijk materiaal gaat, kunnen slechts mogelijkheden aangegeven worden, bewijzen voor dergelijk gebruik zullen moeilijk te leveren zijn. Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie


25 jaar botje bij botje leggen (zoöarcheologisch onderzoek in de Zaanstreek) Louise H. van Wijngaarden-Bakker Afhankelijk van de plaatselijke bodemomstandigheden komen bij archeologische opgravingen dierenbotten in grotere of kleinere aantallen tevoorschijn. De belangrijkste factoren die het bewaard blijven van botmateriaal in de bodem beïnvloeden zijn de zuurgraad van de bodem en de grondwaterspiegel. In kleiige bodems kunnen, vooral bij hoge grondwaterspiegel, prehistorische botten goed bewaard blijven. De uitstekende conserveringstoestand van het botmateriaal, aan het licht gekomen bij afgravingen van de Fries-Groningse terpen, bracht 70 jaar geleden de bioloog A. E. van Giffen tot het schrijven van een proefschrift over de terpfauna, getiteld ,,Die Fauna der Wurten" (van Giffen, 1913). Dit proefschrift werd de eerste Nederlandse publicatie, waarin op nauwgezette wijze een beschrijving wordt gegeven van de dierenwereld (huisdieren en jachtwild) waarmee de prehistorische terpbewoners zich geconfronteerd zagen. Hiermee legde van Giffen de grondslag in Nederland voor de zoöarcheologie, dat is de bestudering van dierenresten uit opgravingen met het doel archeologische vragen op te lossen zoals reconstructie van economie, voeding en milieu van de (pre)historische mens. In zure bodems, zoals bijvoorbeeld veengrond, wordt bot over het algemeen zo sterk aangetast en verweerd dat het na verloop van tijd geheel uiteenvalt. Alleen tanden en kiezen, die door hun sterke glazuurbedekking extra beschermd zijn, blijven in veengrond nog wel eens bewaard, evenals zwaar verbrand ( = gecalcineerd) bot. De slechte conserverings-

omstandigheden van veengrond zijn de voornaamste oorzaak dat relatief weinig zoöarcheologisch onderzoek is verricht in de Zaanstreek. Veel prehistorische vindplaatsen hier liggen immers in het veen en in de opgravingsverslagen komt men meestal niet veel meer tegen dan „voorts waren herkenbaar kiezen van schaap, paard en rund" (Groenman-van Waateringe, 1966) óf „het botmateriaal werd vrijwel uitsluitend in gecalcineerde (verbrande) toestand aangetroffen, altijd in kleine tot uiterst kleine afmetingen" (Stuurman 1978). Daar waar echter bij opgravingen oude kreekbeddingen worden aangesneden zoals bij het zogenaamde Hain in Krommenie (Helderman, 1971) is de conserveringstoestand van het bot veel beter, maar helaas bleven hier de dierenresten ongepubliceerd. In het begin van de zeventiger jaren kon men dan ook nog maar gissen naar de middelen van bestaan van de prehistorische Zaankanters, naar hun voedingswijze en dagelijks leven. Het Assendelver polders-project, een grootschalig opgravingsproject van het IPP in de jaren 1978— 1982 probeert hierin verandering te brengen. Door een zorgvuldige planning van het onderzoek kan een maximum aan archeologische gegevens binnen een beperkt gebied verkregen worden. Hierbij staat de samenwerking van een groot aantal specialisten voorop (Brandt, van der Leeuw en Voorrips, 1978). Een deel van de gegevens wacht nog op uitwerking, maar de eerste resultaten van het project beginnen zich nu reeds af te tekenen. Het Assendelver polders-project illustreert tevens een tweetal ontwikkelingen in de 91


archeologie die van belang zijn voor de zoöarcheologie.

VISRESTEN ASSENDELFT SITE F PUTVIS <BDT/SCHOL> IB. 3!)

Al.

Samenwerking/contacten met amateurarcheologen Het Assendelver polders-project vindt z'n oorsprong in de veldkartering van de AWN-Afdeling Zaanstreek; tijdens de uitvoering van het project bleven de contacten tussen vak- en amateurarcheologen intensief. De afgelopen tien jaren is ook de samenwerking tussen amateurarcheologen en zoöarcheologen veelvulddger geworden. Dat het hier niet om vrijblijvende contacten ging, mag wel blijken uit de publicaties die uit deze samenwerking resulteerden. Dierenresten opgegraven door de AWN-werkgroepen te Zaandam, Velsen, Haarlem, Leiden, Zwolle en Alkmaar vonden zo hun weg naar de vakliteratuur (Stuurman, 1978; van Mensch, 1975; 1977; 1980; Van WijngaardenBakker, 1980a, 1980b, 1982; Clason, 1973; 1978, Clason en Brinkhuizen, 1978). A2. Opgravingstechniek Tijdens het Assendelver polders-project vormde het zeven van grondmonsters een integraal onderdeel van de opgravingsmethode (Brandt, dit nummer). De op de normale wijze met de hand verzamelde vondsten kunnen hierdoor aangevuld worden met kleine scherfjes, stukjes vuursteen, botjes van kleine zoogdieren, viswervels enz. die anders over het hoofd worden gezien. Alhoewel het zeven en uitzoeken van grondmonsters een tijdrovende bezigheid is, weegt dit wel op tegen de hoeveelheid extra informatie die verkregen wordt. Kon men vóór een aantal jaren slechts speculeren over de uitoefening van visvangst door de prehistorische bewoners van de Zaanstreek (Hallewas, 1971; Helderman, 1971), thans weten wij met zekerheid dat hier in de 1e eeuw A.D. is gevist op o.a. snoek, meerval, paling, baars, kabeljauw en bot of schol •( Laarman, mondelinge mededeling), fig. 1. 92

KARPERACHTIGEN

1. Verdeling van de visresten uit Assendelft site F op grond van het minimum aantal individuen (determinatie F. Laarman), Zwart: zeevis.

Naast deze algemene ontwikkelingen in de archeologie, heeft de zoöarcheologie de laatste jaren zelf ook een aantal belangrijke ontwikkelingen doorgemaakt. Tot voor kort was de vraagstelling voornamelijk zoölogisch gericht, d.w.z. per opgraving werd een soortenlijst opgesteld, waarna bij de aparte diersoorten vooral werd gekeken naar afmetingen en verwantschap. Dat dit soms tot merkwaardige resultaten leidde, mag wel blijken uit het feit dat b.v. in de Zwitserse paalwoningen lange tijd een groot en een klein runderras werd onderscheiden, waai: het bij nader inzien bleek te gaan om stieren en koeien! De laatste jaren valt echter de nadruk steeds meer op een sociaal-economische benadering. Hoofddoel is zoveel mogelijk te weten te komen over de levenswijze van de (pre)historische mens. Hieronder worden kort de belangrijkste ontwikkelingen in de zoöarcheologie die tot deze zienswijze hebben geleid, belicht. BI. Taphonomie Onder taphonomische processen verstaan wij alle processen die plaatsvinden tussen de dood van een (dierlijk) organisme en de opgraving van de resten door de


archeoloog (Van Wijngaarden J3akker, 1980). EĂŠn van deze processen is in het begin van dit artikel al ter sprake gekomen, n.1. verweving. We zagen dat in veengrond bot sneller verweert dan in kleigrond. Behalve de reeds genoemde tanden en kiezen met hun emailbedekking zullen ook grote, harde botten beter bewaard blijven dan kleine, fragiele. Zo zal men bij slechte conserveringsomstandigheden geen visgraten of botjes van kikkers of knaagdieren terugvinden. Bij de huisdieren dient rekening gehouden te worden met een mogelijke ondervertegenwoordiging van de kleine huisdieren (schaap, geit, varken) t.o.v. de grote huisdieren (rund en paard). Tevens zullen slechte conserveringsomstandigheden leiden tot een ondervertegenwoordiging van jonge dieren omdat deze veel lichter gebouwde en kleinere botten hebben. Een tweede voorbeeld van een taphonomisch proces is vraat door honden. Daar de hond reeds in het Mesolithicum is gedomesticeerd, mogen wij wel aannemen dat in de meeste permanente prehistorische nederzettingen wel een hond rondliep. Ook al vinden wij soms geen skeletresten van honden terug, knaagsporen op 2. Vraatsporen op onderkaken van schaap/geit (boven en midden) en kalf (onder).

botten verraden vaak hun aanwezigheid (fig. 2). Hondevraat heeft ook invloed op de samenstelling van het opgegraven botmateriaal en het documenteren van typische vraatsporen op botten is van groot belang. Honden en andere roofdieren volgen een bepaald patroon bij het aanvreten van bot en dergelijke aangeknaagde botten zijn in het verleden herhaaldelijk voor werktuigen voor menselijk gebruik versleten (Binford, 1981). Ook slachtmethoden kunnen als taphonomisch proces opgevat worden. De dierenresten die bij nederzettingsopgravingen tevoorschijn komen zijn vrijwel altijd afkomstig van voor consumptie geslachte dieren. Na het eventueel af huiden en de verwijdering van de ingewanden moet het karkas in handzame stukken verdeeld worden. Nadat het vlees geroosterd, gebraden of gekookt en genuttigd is, zullen de botten meestal stukgeslagen worden om het merg eruit te kunnen halen. Als de botten hierbij volkomen aan gruzelementen worden geslagen, zal dit uiteraard van invloed zijn op de samenstelling van het op te graven botmateriaal: er worden wel veel fragmenten gevonden, maar deze zijn niet determineerbaar. Slachtsporen op botten kunnen ons veel leren over de gevolgde slachtmethoden (Van Mensch, 1976) en dienen dan ook terdege bestudeerd te worden. Samenvattend kan gesteld worden dat de zoĂśarcheoloog zich bij iedere opgraving rekenschap moet geven van de taphonomische processen die zich plaatselijk afgespeeld (kunnen) hebben. B2. Vindplaatsanalyse Bij de opgravingen in het kader van de Assendelver polders-project wordt iedere vondst, dus ook ieder bot in een NZ en OW coĂśrdinatensysteem opgenomen; daarnaast wordt de exacte hoogteligging bepaald. Op deze wijze kan een beeld verkregen worden van een verspreiding van de dierenresten over het opgravingsterrein, waaruit dan weer mogelijk con93


clusies getrokken kunnen worden m.b.t. de handelwijze van de prehistorische mens. Door een nauwkeurig onderzoek van de vondstensamenstelling en -verspreiding kan soms het uitoefenen van bepaalde activiteiten aangetoond worden. Voorbeelden hiervan zijn de plaats van een Romeinse gaarkeuken (Van Mensch, 1976), een varkensslachtplaats (Van Wijngaarden-Bakker, 1980), een leerlooierij (Prummel, 1978). Verschillende soorten afval, zoals slachtafval en etensresten, worden soms op verschillende plaatsen teruggevonden (Van WijngaardenBakker, 1970; Van Mensch en IJzereef, 1975). B3. Kwantificeren Bij de zoölogische benadering van de zoöarcheologie kan worden volstaan met een soortenlijstje waarin het aantal gedetermineerde fragmenten per diersoort 3. Verhouding tussen rund, schaap/geit en varken in Assendelft sites B, C, D, F, berekend naar drie verschillende kwantificeringsmethoden (determinatie M. Seeman).

wordt vermeld. De zobarcheoloog stelt zich daarmee niet tevreden. De interesse gaat nu o.a. uit naar de verhouding tussen de soorten. Deze zal echter afhankelijk zijn van opgravingsmethode en taphonomische processen. We hebben reeds gezien dat verschillen in verwering, vraat en slachtmethode kunnen leiden tot onderof oververtegenwoordiging van bepiaalde soorten. Ook bezitten niet alle diersoorten evenveel onderdelen in hun skelet: honden hebben vijf, varkens vier, runderen, schapen en geiten twee tenen per poot, terwijl paarden slechts één teen per been bezitten. Ook dienen voor een vergelijking op grond van het aantal fragmenten compleet teruggevonden skeletten buiten beschouwing gelaten te worden. Om deze problemen enigszins te ondervangen is in de zoöarcheologie de bepaling van het minimum aantal individuen (afgekort MAI) ingevoerd. Deze methode komt er op neer dat voor iedere diersoort van het meest veelvuldig teruggevonden skeletonderdeel de rechter en linker exemplaren worden geteld. Het grootste aantal vormt

HUISDIERRESTEN ASSENDELFT PERCENTACE

SCHAAP/GEIT

94


het MAL De methode kan verfijnd worden door ook de leeftijd en grootte van de fragmenten in de bepaling te betrekken (Chaplin, 1971). In elk geval wordt op deze wijze de invloed van taphonomische processen op de vondstensamenstelling beperkt, evenals die van de aanwezigheid van complete skeletten. Problemen doen zich voor bij de keuze van de stratigrafische eenheid waarbinnen het MAI bepaald wordt, bijvoorbeeld per m2 of per opgravingsput. Dit leidt tot een maximum- of minimumbenadering van het MAI (Grayson, 1973). Een derde methode om dierenresten te kwantificeren maakt gebruik van het levend gewicht. De verhouding tussen de diersoorten wordt dan bepaald door het MAI te vermenigvuldigen met een gemiddeld standaardgewicht voor elke soort (b.v. rund 250—275 kg, varken 75—100

kg, schaap 35—40 kg). Op deze manier krijgt men een indruk van de verhouding rundvlees/varkensvlees/schapevlees (zie % 3). B4.

Reconstructie

De bijdrage die de zoöarcheologie kan leveren in ons inzicht in de levenswijze van de prehistorische mens is door gebruikmaking van de hierboven beschreven methoden steeds groter geworden. Allereerst kunnen de resultaten van het zoöarcheologisch onderzoek gebruikt worden voor de reconstructie van de economie: welke dieren werden gefokt, op welke leeftijd werden ze geslacht, werd er in bepaalde seizoenen gejaagd op b.v. overtrekkende eenden en ganzen. Zo kon Marion Seeman vaststellen dat in de Ijzertijd/Romeinse tijd in Assendelft schapen gehouden werden voor het vlees en niet speciaal voor de wol (Seeman, 1980), fig. 4. Dat die wol wel gesponnen en geweven werd, kon opgemaakt worden uit de teruggevonden spinklosjes en weefge wichten.

4. Leeftijdsopbouw van de schapenpopulatie uit Assendelft sites B, C, D, F vergeleken met het vleesproductiemodel van Payne, 1973. (naar Seeman, 1980).

VLEESPRODUCTIEMODEL SCHAAP NAAR PAYNE. 1973 PERCENTAGE MDDEL PAYNE

4

5 LEEFTIJD (JAREN)

95


Daarnaast kan ook een reconstructie van de voeding gemaakt worden: welk aandeel hadden hierin de verschillende vleessoorten (fig. 3), werd er b.v. melk gedronken en/of kaas gegeten. Een derde mogelijkheid is de reconstructie van het milieu. De zeefmonsters geven veel informatie; veldmuis- en kikkerresten kunnen b.v. aanwijzingen geven over de vochtigheid van het milieu. Ook de aanwezigheid van grotere dieren zoals bever en eland wijst hierop. Door de verschillende opgravingen • binnen een bepaald gebied met elkaar te vergelijken kan men soms bepaalde patronen gaan onderscheiden. Het Assendelver polders-project heeft aangetoond dat het gebied rond Assendelft in de Ijzertijd/Romeinse tijd gekenmerkt was door de aanwezigheid van kleine, gemengde veebedrijven waar runderen, schapen en geiten werden gehouden en slechts weinig varkens. Daarnaast werd een enkel trekpaard gehouden en honden liepen overal rond. De veebedrijfjes waren gelegen in een waterrijk milieu waar vis en vogels werden gevangen. In het begin van de bewoning van het gebied werd misschien nog wel eens een uitstapje gemaakt naar het nabij gelegen kustgebied, maar later waren de contacten met de wijdere omgeving waarschijnlijk schaars. B5.

Computer

Het hele Assendelver polders-project heeft intensief gebruik gemaakt van de computer, zowel in het veld als bij de latere verwerking. Alle zoöarcheologische gegevens worden opgeslagen in een zogenaamde data-base. Met behulp van speciaal ontwikkelde programma's kunnen de gegevens verwerkt worden en kunnen uitspraken gedaan worden over de omvang en de leeftijdsopbouw van de veestapel, de verspreiding van de verschillende vondstcategorieën zoals b.v. runderbotten, schapebotten, aangeknaagd bot, enz. (fig. 5). Een voordeel is dat de opgeslagen gegevens ook in de toekomst 96

5. De grafische terminal bezig met bet tekenen van verspreidingskaart van de runderbotten in 'Assendelft site Q. (foto F. Gijbels).

gemakkelijk gebruikt kunnen worden. De rol die de computer speelt bij de uitwerking van onderzoek blijkt ook uit het feit dat alle bij dit artikel behorende figuren m.b.v. een minicomputer zijn gemaakt. Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie

Literatuur Binford, L. R., 1981. Bones. Ancient men and modern myths. New York. Brandt, R. W., S. E. van der Leeuw en A. Voorrips, 1978. Regionale relaties. Z.W.O. aanvraag 1978 (intern IPP-rapport). Chaplin, R. E., 1971. The study of anima!, bones from archaeological sites. Cambridge. Clason, A. T., 1973. Dieren in middeleeuws Alkmaar. In: E. H. P. Cordfunke: Alkmaar van boerderij tot middeleeuwse stad. Alkmaar, pp. 98—104. Clason, A. T., 1978. Dieren in prehistorisch Alkmaar. In: E. H. P. Cordfunke: Alkmaar in prehistorie en middeleeuwen. Zutphen, pp. 43—45. Clason, A. T. en D. C. Brinkhuizen, 1978. Dieren in middeleeuws Alkmaar (II). In: E. H. P. Cordfunke: Alkmaar in prehistorie en middeleeuwen. Zutphen, pp. 118—133. Giffen, A. E. van, 1913. Die Fauna der Wurten. Leiden.


Grayson, D. K., 1973. On the methodology of faunal analysis. American Antiquity 38, pp. 432—439. Groenman-van Waateringe, W., 1966. Een boerderij uit de eerste eeuw n. Chr; te Krommenie (N.H.). In: In het voetspoor van A. E. van Giffen. Groningen, pp. 110— 128 en 178—179. Hallewas, D. P., 1971. Een huis uit de Vroege Ijzertijd te Assendelft (N.H.). Westerheem 20, pp. 19—35. Helderman, E. J., 1971. Enige resultaten van vijftien jaar archeologisch onderzoek in de Zaanstreek. W'esterheem 20, pp. 37—83. Mensch, P. J. A. van, 1975. Dierresten uit de polder Achthoven (gem. Leiderdorp). Westerheem 24, pp. 111—116. Mensch, P. J. A. van, 1976. A Roman soupkitchen at Zwammerdam? Berichten ROB, pp. 159—165. Mensch, P. J. A. van, 1977. Enige aantekeningen betreffende huisdierresten. Westerheem 26, pp. 132—134. Mensch, P. J. A. van, 1.980. Dierenresten. In: Zwolle in de middeleeuwen. Onderzoekingen naar een vroeg-stedelijke samenleving. Zwolle, pp. 71—86. Mensch, P. J. A. van and G. F. IJzereef, 1975. Animal remains from a Bronze Age settlement near Andijk, province of North Holland. Berichten ROB 25, pp. 55—68. Prummel, W., 1978. Animal bones from tannery

pits of 's Hertogenbosch. Berichten ROB 28, pp. 399—422. Seeman, M., 1980. Onderzoek van dierlijke resten uit opgravingen in de Assendelver polder gedurende de jaren 1978 en 1979. I.P.P. scriptie (OAA 15). Stuurman, H. W., 1978. Een chaotische inheemse vindplaats uit de Romeinse Keizertijd in Assendelft. Westerheem 27, pp. 81—105. Wijngaarden-Bakker, L. H. van, 1970. Dierenresten uit het castellum te Zwammerdam. Voorbericht over de opgravingscampagnes 1968 en 1969. Helinium 10, pp. 274—278. Wijngaarden4Bakker, L. H. van, 1980. An archaeozoological study of the Beaker settlement at Newgrange, Ireland. Dissertatie Amsterdam. Wijngaarden-Bakker, L. H. van, 1980a. Heb je wel gehoord van de holle, bolle Gijs. Veertiende-eeuwse dierenresten uit Leiden. Bodemonderzoek in Leiden, jaarverslag 1979, pp. 45—50. Wijngaarden-Bakker, L. H. van, 1980b. Botten uit de opgraving in het „Brinkmanncomplex", Grote Markt, Haarlem. Haarlems Bodemonderzoek 12, pp. 53—58. Wijngaarden-Bakker, L. H. van, 1982. Dierenresten: voeding in de Middeleeuwen. In: Brinkmann aan de Grote Markt. 4000 jaar geschiedenis Hartje Haarlem. Haarlem, pp. 12—13.

97


Assendelft 32, een huis uit de Late Ijzertijd J. J- Stolp Inleiding Uit de bestudering van de vindplaatsenkaart van Assendelft blijkt, dat veel van de ontdekte prehistorische vindplaatsen aan sloten liggen. De oorzaak hiervan is een combinatie van erg veel vindplaatsen en erg veel sloten. De sloten liggen dicht op elkaar en zijn allen in de laat-middeleeuwse periode gegraven, dwars door de prehistorische vindplaatsen heen. Hoewel ons geen berichten zijn nagelaten die daarop wijzen, moeten de middeleeuwse ontginners van de Assendelver Polders vrijwel zeker in aanraking zijn gekomen met de prehistorische bewoningsresten. Men zal deze resten echter niet hebben herkend als gebruiksmateriaal uit ver vervlogen tijden. Ook de latere bewoners van Assendelft moeten in de daaropvolgende vijf a zeshonderd jaar bij de periodieke schoonmaakbeurten van sloot en slootkanten materiaal zijn tegengekomen dat anders was als zij zelf gebruikten. Pas na 1950 is het materiaal herkend als zijnde van ver vóór de Middeleeuwen. Vanaf die tijd is onze grote speurtocht door de polders van de Zaanstreek begonnen. Door systematisch alle slootkanten af te lopen en de opgegraven en aan de kant geworpen bagger te onderzoeken, zijn wij in de loop van vele jaren op het spoor gekomen van onze vindplaatsen. Zo ook Assendelft 32. Na verloop van tijd verdwenen de vindplaatsen weer in de vergetelheid. Dat veranderde echter in het vroege voorjaar van 1973, toen de grote ruilverkaveling de hele Assendelver Polder op zijn kop zette. Oude sloten werden dichtgegooid óf verbreed, nieuwe werden gegraven. 98

Tijdens een zaterdagse speurtocht langs één van de vele graverijen in de polder, vonden we scherven in de kant van een opnieuw geprofileerde en sterk verbrede sloot. Na raadpleging van de vindplaatsenkaart bleek het dat we te maken hadden met vindplaats Assendelft 32. Een nadere verkenning bracht aan het licht dat de vindplaats door het verbreden van de sloot aanzienlijk in omvang was afgeslankt en dat een groot deel ervan was weggegraven en op het aangrenzende weiland was beland. Uit gesprekken met de nieuwe eigenaar van het verkavelde land werd eveneens duidelijk dat ook voor de rest van de vindplaats het ergste viel te vrezen. Het naderende onheil, voorzover het de vindplaats betrof, had enerzijds te maken met de grondwaterstand en anderzijds met een direct onder de grasmat gelegen, vijftien tot twintig centimeter dikke, taaie kleilaag. (Afb. 1) Ter verbetering van de kwaliteit van het grasland had men bij de aanvang van de ruilverkaveling de waterstand in de polder met ongeveer een halve meter verlaagd. Stond het grondwater vóór de verlaging ongeveer halverwege de kleilaag, na de verlaging was het waterpeil een flink stuk beneden de kleilaag komen te liggen. Dit had tot gevolg dat deze kleilaag als een ondoordringbare isolatielaag was komen te liggen tussen het grondwater en de grasmat waardoor in een natte periode het regenwater op het land zou blijven staan en in een droge periode het grondwater de grasmat niet zou kunnen bereiken. De oplossing voor dit landbouwkundig probleem is diepploegen, dit wil 2:eggen vermengen van de kleilaag met het daaronder liggende veen. Dat deze oplossing een regelrechte ramp


SITUATIE NA RUILVERKAVELING

SITUATIE VOOR RUILVERKAVELING

grasmat kleilaag

bewoningslaa,

rietveen

GRONDWATER BEWONINGSLAAG U I T I J Z E R T I J D

i. Grondwaterstand vóór en na de ruilverkaveling.

voor de archeologische vindplaatsen in de Assendelver Polders betekent, behoeft weinig betoog als men weet dat practisch al deze vindplaatsen direct onder de bewuste kleilaag liggen. Ook Assendelft 32 zou dit lot treffen, zodra de financiën het zouden toelaten. Mede hierdoor heeft het diepploegen in de polder zich wat in de tijd gespreid. Van veel bedreigde vindplaatsen hebben wij op tijd het een en ander aan gegevens kunnen verzamelen, zo ook ten aanzien van Assendelft 32. Karakteristiek van de vindplaats Voor een uitgebreide beschouwing over de geologische ontwikkeling van de Zaanstreek en de omliggende gebieden, verwijs ik naar het artikel van P. Vos elders opgenomen in dit boekje.

Wat de bewoningsmogelijkheden van onze streek betreft, kan gesteld worden dat deze steeds direct afhankelijk zijn geweest van de invloed van de zee. Dit geldt met name voor de periode van vóór de aanleg van de dijken, dus vóór ca. 1200. Tot nu toe zijn twee perioden onderkend ten tijde waarvan bewoning in de prehistorie heeft plaatsgevonden. De eerste periode begint in de 6e eeuw v. Chr. en omvat een viertal vindplaatsen in het zuidelijk deel van de Zuider Polder te Assendelft. Een vijftig tot honderd jaar later wordt het gebied weer verlaten. Een toenemende invloed van de zee (transgressie) maakte het gebied voor bewoning ongeschikt. De bewoners zullen zich hebben teruggetrokken op het gebied vanwaar men oorspronkelijk was gekomen: mogelijk het westelijke duingebied. Het duurt dan tot de derde eeuw v. Chr. voordat zich weer mensen in ons gebied gaan vestigen. Gezien de vindplaatsen is 99


Assendelft

2. Vindplaatsen uit de late-l]zertijd in de Zuider Polder van Assendelft.

het de Zuider Polder die daarvoor kennelijk de beste mogelijkheden biedt. Een groep van zeven vindplaatsen bevindt zich halverwege de Zuider Polder, tussen de Genieweg en de Communicatieweg in Assendelft. (Afb. 2). Van drie van deze groep van vindplaatsen is door middel van C-14 datering de ouderdom komen vast te staan. Deze dateringen, die gedaan zijn aan de hand van gevonden houten palen, zijn als volgt: — Ass. 4: 2115 ± 25 jaar BP ( = 190—140 v. Chr.), rond 165 v. Chr.

Een aantal locaties in West-Nederland met vindplaatsen uit de late-IJzertijd.

100

— Ass. 32: 2110 ± 210—110 v. Chr.), — Ass. 32: 2125 ± 200—150 v. Chr.), — Ass. 52: 2125 ± 225—125 v. Chr.),

50 jaar BP rond 160 v. 25 jaar BP rond 175 v. 50 jaar BP rond 175 v.

(BP = bef ore present, voor heden)

( = Chr. ( = Chr. ( = Chr.


Hoewel bovengenoemde dateringen wel enige variatie zullen bezitten ten.opzichte van de absolute data, kan aan de hand van deze dateringen toch met enige voorzichtigheid worden gesproken van gelijktijdige bewoning. De hernieuwde bewoning van de Assendelver Polders omstreeks het begin van de tweede eeuw v. Chr. staat overigens niet op zichzelf. Uit het hele westelijke kustgebied van Nederland komen meldingen van vondsten uit deze periode. Het gevonden aardewerk uit deze vindplaatsen vertoont een sterke gelijkenis. (Afb. 3). Intrigerend is de vraag hoe lang deze bewoningsperiode duurt. Is er sprake van continuïteit of breekt de bewoning na een korte periode weer af. Uit een enkele huisplattegrond is dit niet af te leiden. De tijd dat een huis bewoond wordt, hangt behalve van klimatologische en overige milieu-omstandigheden, zeer sterk af van de technische levensduur van de woning. Het doorrotten van de palen zal hiervoor een belangrijke faktor zijn geweest. De vraag is of men de woning dan zal herstellen of dat het zinvoller is om op enige afstand van de oude bewo4. Schematisch overzicht van opbouw en bewoning Assendelver "Polder.

1

Bewoning ca, 150 voor Chr. woning verlaten ca„ 100 v. Chr.

2

Veengroei in periode 100 v. Chr. tot 1000 n. Chr. hoogte van het veenpakket is onbekend

3

ningsplaats een nieuw onderkomen te bouwen. Uit de tot nu toe gevonden huisplattegronden valt niet af te leiden dat de woningen door het plaatsen van nieuwe palen ingrijpende herstellingen hebben ondergaan. Bovendien geeft de dikte van de bewoningslagen binnen het huisplattegrond ook geen indicaties van zeer lange bewoningsperioden. Als er sprake is van continue bewoning in de Assendelver Polders, d.w.z. vanaf ca. 2e eeuw v. Chr. tot ongeveer de 3e eeuw n. Chr., dan moet deze gevonden worden binnen de totaliteit van het gehele gebied. Het grote aantal vindplaatsen (meer dan honderd) biedt hiervoor voldoende mogelijkheden. Opgravingsresultaten Ondanks de beperkte mogelijkheden die de amateur-archeoloog ter beschikking staan, is het gelukt om het nog niet vergraven deel van de huisplattegrond van Assendelft 32 bloot te leggen. De tijd en mogelijkheden hebben echter ontbroken om het gebied rondom de woning in voldoende mate te onderzoeken. Hierdoor is het niet gelukt om afvalhopen en -kuilen te traceren. Beperking was er ook ten aanzien van de overzichtelijkheid

Middeleeuwse bewoning op het veen vanaf ca8 1000/ 1100

4

Erosie veenpakket door M e K. bewoning

•-*»

5

Sedimentatie van klei door inlaten van water uit Y in l6e/17e eeuw

MIDDELEEUWSE SCHERVEN

101


opgegraven vlakken haardplaats palen

\ /

r

5. Huisplattegrond met palen.

van de opgegraven vlakken. Per keer kon hoogstens twee vierkante meter worden onderzocht. Een gelukkige omstandigheid was dat de laag boven het bewoningsniveau, inclusief de grasmat, slechts dertig centimeter dik was. De 'bewoningslaag zelf was eveneens ongeveer dertig centimeter dik. Opmerkelijk was dat de bewoningslaag uit de 2e eeuw v. Chr. direct onder de middeleeuwse pik- of knikklei lag. Zelfs werden twee middeleeuwse kogelpotscherven aangetroffen op het zelfde niveau als de scherven uit de late Ijzertijd, terwijl er van vergravingen geen sprake was. De kogelpotscherven zijn afkomstig van een vindplaats ongeveer 100 meter verwijderd van Assendelft 32; deze vind102

plaats is te dateren in de l l e tot 12e eeuw n. Chr. (Afb. 4). Het is haast ondenkbaar dat in meer dan 1000 jaar geen enkele veengroei meer heeft plaatsgevonden temeer daar het gehele gebied vanaf 300 n. Chr. tot ca. 1000 n. Chr. onbewoonbaar is geweest vanwege hoge grondwaterstanden. Aannemelijker is te veronderstellen dat erosie de oorzaak is van het verdwijnen van een omvangrijk veenpakket. Deze erosie kan het gevolg zijn geweest van de bewoning in de Middeleeuwen. Hierdoor is deze bewoningslaag op gelijk niveau komen te liggen met de bewoningslagen uit de late-IJzertijd. Omdat het eerder genoemde kleidek ook over de middeleeuwse bewoning ligt, moet deze klei uit een latere periode stammen. Mogelijk dat deze klei ook afkomstig is uit de 16e en 17e eeuw. De bewoners lieten in deze periode herhaaldelijk de


polder onder water lopen om een vruchtbare laag op hun land te verkrijgen. Huisplatte grond Als er geen al te grote ingrepen op het landschap hebben plaatsgevonden, heeft een vindplaats in het veen als voordeel dat alle houtresten ongeschonden de eeuwen kunnen trotseren. Een huisplattegrond in het veen laat zich dan ook terugvinden aan de hand van de restanten van staanders en wandpalen. Soms lacht het geluk wel eens extra toe als delen van de uit vlechtwerk bestaande wanden nog aanwezig zijn, zoals bijvoorbeeld bij Ass. 4. Wat betreft Assendelft 32 was dit vlechtwerk niet meer aanwezig. Maar er waren wel voldoende staanders en wandpaaltjes bewaard gebleven om een beeld te krijgen van de omvang van het huis. De lengterichting van het huis is WZW— ONO, zodat de lange zijden respectievelijk ZO en NW gericht zijn. Het zuidwestelijke eind is in de loop van de jaren vergraven, laatstelijk met de ruilverkaveling in 1973. Precies in de talud van de sloot was nog een staander ( P I ) achtergebleven. Hoewel koeien herhaaldelijk een aanslag pleegden op de geplaatste meetpaaltjes, is deze paal steeds uitgangspunt gebleven voor het inmeten van alle overige palen. Proefputten aan de overzijde van de sloot hebben geen aanwijzingen gegeven dat de huisplattegrond hier verder doorliep. Bij de ontdekking van de vindplaats in 1966 zijn in de slootbodem palen gevonden. Het is echter niet mogelijk om deze vondsten in het huisplattegrond in te passen wegens het ontbreken van voldoende gegevens. Doordat echter de sloot vrij schuin door het huis is heengegraven, lijkt het aanvaardbaar te veronderstellen dat de gehele korte zuid-west gevel gelegen heeft op de plaats waar nu de sloot is. (Afb. 5). De noord-oostelijke korte wand komt beter in beeld, hoewel paal 27 een indi-

catie zou kunnen inhouden dat deze wand nog een meter naar achteren ligt. Rekening houdende met vorengenoemde veronderstellingen, komt de totale lengte van het huis op ca. 10 a 11 meter. Van de lange zuid-oost wand zijn slechts enkele palen teruggevonden. Toch geven deze palen, gecombineerd met de twee rijen staanders en de andere lange wand een duidelijk beeld van de breedte van de woning, namelijk ca. 5 meter. Het geheel van teruggevonden palen geeft overduidelijk de drieschepigheid van het huis weer. Binnen het huis — op de oostelijke helft — zijn nog een aantal palen aanwezig die op een verdere indeling van deze ruimte duiden: vermoedelijk het stalgedeelte. Dit vermoeden wordt versterkt door het feit dat de haard van het huis is teruggevonden nabij paal 1, eveneens in het talud van de sloot. (Afb. 6). Houtdeterminatie De als staanders herkende palen variëren in dikte van 4,8 tot 10,5 centimeter; de dikte van de wandpalen varieert van 4 tot 6,4 centimeter. Alle palen waren afkomstig van berk en els. Haard De huisplattegrond van Assendelft 32 leverde één haardplaats op, gelegen in het midden tussen de twee rijen staanders. Van de oorspronkelijke haard was nog slechts een deel bewaard gebleven. Het grootste deel moet bij de slotengraverij — laatstelijk bij de ruilverkaveling — verdwenen zijn. Het restant was in de talud van de sloot komen te liggen, voor een belangrijk deel beneden het wateroppervlak. Het volledig blootleggen werd hierdoor onmogelijk gemaakt. (Afb. 7). De opbouw van de haard was duidelijk te herkennen. Over een laag potscherven was een heuveltje van klei gevormd. Over deze kleilaag heen lag een zwarte laag met asresten, gecalcineerd bot en potscherven. In een latere fase van de bewoning is 103


pul A maaiveld

•

put B maaiveld

•

t.

6. Profielen van opgravingssleuven met scher venverspreiding. haard plaats

'M folUi/l'j IfHt Vtl 1"fa'4H

7. Profiel van haardplaats.

hierover heen weer een laag klei aangebracht. Ook over deze kleilaag was weer een bewoningslaag afgezet. De haard leverde bij het uitgraven nog een verrassing op. Aan de voet van de haard op het onderste niveau, bevond zich een harde laag, min of meer in het verlengde van de eerste kleilaag. Hoewel de harde laag plaatachtig aandeed, was ze 104

duidelijk niet gebakken. Enkele delen ervan waren harder en zijn daarom bij het uitgraven bewaard. Na het schoonmaken bleken deze stukken ronde gaten te bevatten. De laag lag direct op de oorspronkelijke ondergrond, vermoedelijk aangebracht in het eerste stadium van bewoning. Op grond van de brokstukken is geen idee te vormen hoe de gehele plaat er oorspronkelijk heeft uitgezien. Duidelijk


is een onderkant en een bovenkant te onderscheiden. Gezien de onregelmatige dikte en de oneffenheden van de onderkant, dringt het idee op dat de plaat ter plekke op de vloer van het huis is gevormd en daar is blijven liggen. Daarna zijn er (met de vinger) gaten in gevormd. De uitstulpingen aan de onderkant zijn nog duidelijk waar te nemen. De gaten lopen min of meer taps toe, met een doorsnede aan de bovenkant van 2 cm en aan de onderkant van 1,7 cm. De bovenkant van de plaat is min of meer glad gemaakt. De dikte varieert van ongeveer 2 cm tot minder dan een halve centimeter, waarbij de plaatsen met een maximale en een minimale dikte nauwelijks vier centimeter van elkaar liggen. De brokstukken vertonen geen enkel teken dat ze met open vuur in aanraking zijn geweest; van enige afwerking is nauwelijks sprake. Over de vermoedelijke functie van deze gatenplaat kom ik in het verdere verhaal nog terug. Mobilia Zoals gebruikelijk bestaat het merendeel van de vondsten uit potscherven. De vind8. Speelschijfjes, vervaardigd uit potscherven.

plaats heeft geen waterputten, afvalkuilen of afvalhopen opgeleverd zodat belangrijke concentraties van gebruiksmateriaal niet in de waarnemingen konden worden betrokken. Door de beperkte mogelijkheden kon maar een gering oppervlak buiten de huisplattegrond worden blootgelegd. Hierdoor was de kans om een afvalplaats te raken erg klein. Het vondstenmateriaal is dus hoofdzakelijk afkomstig uit het huis met als gevolg dat de gevonden potscherven klein van omvang zijn hetgeen reconstructie erg bemoeilijkt. De enige belangrijke concentratie van potscherven was de haardplaats. Zoals reeds vermeld was de haard aangelegd op een laag scherven. Uit deze scherven kon een robuuste pot worden gevormd. Ook de directe omgeving van de haard leverde veel materiaal op. In het overige deel van het huis waren de scherven min of meer regelmatig verdeeld, met hier en daar een geringe concentratie. Het kenmerkende van het potmateriaal is de overwegende verschraling met potgruis. Naast het gebruik als vloerbedekking is dit waarschijnlijk de oorzaak dat van het teruggevonden materiaal zo weinig valt terug te brengen tot de oorspronkelijke vormen. Hergebruik van materiaal — recycling zogezegd — is kennelijk dus al een oud

105


9. Spinschijfjes, vervaardigd uit -potscherven.

begrip: voor de Ijzertijd-mens een uitkomst, voor ons een belemmerende faktor van belang. Opvallend binnen het vondstencomplex waren de talrijke speelschijfjes, verspreid over het gehele huisoppervlak. (Afb. 8). De schijfjes zijn alle uit potscherven vervaardigd, de een iets mooier rond dan de ander. Veel minder in aantal zijn de gevonden spinschijfjes, slechts één fragmentje van een conisch klosje en een vijftal uit potscherven vervaardigde, doorboorde schijfjes. (Afb. 9). Een gedeelte van de gevonden scherven is versierd. Hierbij is onderscheid te maken tussen versiering van de rand en die van de wand. Bij de randscherven is het percentage versierde scherven groter dan bij de wandfragmenten. De versieringen bestaan in hoofdzaak uit vingertop/nagelindrukken op de randen en uit lijnversieringen op de wanden. De lijnversiering bestaat uit z.g. geometrische versiering en uit kamversiering. In een enkel geval zou er sprake kunnen zijn van streepband. (Afb. 10, 11). 106

Kleiplaten met gaten Een boeiende bezigheid in de archeologie is het vinden van de plaats die de gevonden voorwerpen hebben gehad in het prehistorische leven. Een zeer groot deel van de z.g. mobiele vondsten bestaat uit potscherven. Een tweetal grove indelingen in dit materiaal is nog wel te maken, namelijk grote en kleine potten en — min of meer hiermee samenhangend — voorraaden kookpotten. Om tot een verdere verfijning te komen van de gebruiksmogelijkheden dient de fantasie reeds duchtig mee te spelen. Het materiaal geeft zelf weinig of geen indicaties daartoe. Onze fantasie wordt echter sterk beperkt door onze manier van leven in een sterk geïndustrialiseerde samenleving, waarin we maar zeer weinig van wat we consumeren, zelf vervaardigen. Enerzijds onderschatten we de gebruiksmogelijkheden als het gaat om materiaal dat bekend voorkomt, zoals potten, terwijl over dingen die in het geheel niet bekend voorkómen allerlei wilde ideeën ontstaan. De kleiplaten met gaten zijn daarvan zo'n voorbeeld. (Afb. 12). Hoewel deze platen gelden als bijzondere voorwerpen, zijn ze in een aantal vind-


10. Randfragmenten van potten.

plaatsen uit de late-IJzertijd aangetroffen. Voor wat betreft Assendelft komen ze voor in de vindplaatsen nr. 4, 32 en 52. Elders in Nederland zijn ze gevonden op Walcheren, t.w. Serooskerke en Arne-

muiden. Uitvoerige beschrijvingen van deze laatste twee vindplaatsen zijn opgenomen in resp. Westerheem 1973—6 (A. M. Dumon Tak en J. van den Berg) en Westerheem 1978—3 (J. van den Berg en W. Hendrikse). 107


11. Wandfragmenten van potten.

108


De hoedanigheden van beide laatstgenoemde vindplaatsen zijn vrijwel identiek met Assendelft 32, waarbij echter ten aanzien van Assendelft 32 de plaats van het voorwerp binnen het huisplattegrond een concreet gegeven is. Toch geeft de beschrijving van de Zeeuwse vindplaatsen voldoende indicaties dat ook daar de kleiplaten zich in de woning bevonden. De kleiplaten blijken dus niet plaatsgebonden te zijn, doch er is wel sprake van een locale gebondenheid: tot nu toe zijn ze alleen aangetroffen in het westelijk deel van Nederland. Ook de overige vondsten alsmede de dateringen van de vindplaatsen vertonen sterke overeenkomsten. Kleiplaten ten behoeve van een materiële activiteit Als we aan de platen een materiële activiteit toekennen, dan dient terdege rekening te worden gehouden met de aard van het materiaal. Zoals eerder gezegd is de Assendelftse kleiplaat zeer fragiel van constructie, op sommige plaatsen niet meer dan een halve centimeter dik. Het is dan ook niet goed denkbaar om deze plaat anders te gebruiken dan liggende op de grond. Wat zich als bovenkant van de plaat manifesteert, is min of meer glad gemaakt, echter zonder duidelijke gebruikssporen. De onderkant heeft nog de ruwheid van de ondergrond waarop de plaat is gevormd, vandaar ook de ongelijkheid in dikte. Hobbeltjes en kuiltjes in die ondergrond manifesteren zich in de dikte van de plaat, die overigens nergens groter is dan ca. 2 centimeter. Gebruik op andere wijze dan vlak liggend op de grond, levert ongetwijfeld direct breuk op. Bij een veelvuldig gebruik zou dit betekenen dat erg veel ,van deze platen nodig geweest zouden zijn o"m dit gebruik redelijkerwijs uit te oefenen. Uit geen van de bekende vindplaatsen komen zoveel brokstukken te voorschijn dat dit er op zou wijzen dat door

de tijd heen veel van deze platen gebruikt zijn. Uit alle vindplaatsen waarin deze platen voorkomen duidt het gevonden materiaal slechts op de aanwezigheid van een enkele plaat. Zowel het materiaal waaruit de plaat is vervaardigd, als de plaats binnen het huisplattegrond waar ze is gevonden, sluiten een aantal gebruiksmogelijkheden uit. Zo'n mogelijkheid is die van ovenrooster. De plaat is nauwelijks gebakken en lijkt eerder op hutteleem dan op potscherf. Bij gebruik als ovenrooster zou het materiaal er hardgebakken hebben moeten uitzien. Hoewel de plaat is gevonden tegen de haardplaats aan, zijn er op de Assendelftse plaat geen vuursporen zichtbaar, de kleur is in z'n geheel lichtokergeel. Soms worden de kleiplaten wel in verband gebracht met het produceren van zout uit zouthoudend veen. Veen, dat gegroeid is in een brakwater milieu, houdt na verdamping van het water de zoutdeeltjes vast. Door het veen te verbranden en de daaruit verkregen as uit te logen met behulp van water, ontstaat er een zoutoplossing die door indamping verder is te concentreren. Er ontstaan al direct een aantal vragen, n.1. hoe zout is het veen en welke hoeveelheden dienen er verbrand te worden om een zoutconcentratie te verkrijgen die de moeite loont. Veen was er voor de Ijzertij dbewoners in voldoende mate, men woonde rondom in het veen, maar of het procédé zich erg leent voor huisnijverheid blijft een grote vraag. Een veel grotere vraag is hoe in dit procédé een kleiplaat met gaten is te gebruiken. Het ligt meer voor de hand om een platte schaal te gebruiken waarin men het zoute water laat verdampen, hetzij op vuur hetzij in de zon. Het gieten van water over de plaat — zoals wel eens is gesteld — om het zout op de plaat tot kristalliseren te bewegen, moet een teleurstellend resultaat hebben. Het water loopt door de gaten weg regel109


bakplaat er duidelijk sporen van vuur op de plaat zichtbaar zouden moeten zijn. Hoewel wij thans niet goed kunnen inschatten wat de prehistorische mens allemaal kon, zullen wij bij het bedenken van gebruiksmogelijkheden de practische gang van zaken in de gaten moeten blijven houden. Kleiplaten ten behoeve van een culturele uiting

recht het bewoningsgedeelte van het huis in. Want één ding staat vast, de plaat bevond zich naast de haard in het huis. Dat de behoefte aan zout ook in de Ijzertijd bestond, is zeker. Maar door het nuttigen van bloed van geslachte dieren en indirect ook door het eten van vlees, kan de mens al aardig in zijn behoefte aan zouten en andere mineralen voorzien.

Hoewel culturele uitingen met behulp van de archeologie niet gemakkelijk zijn te herkennen, geven sommige voorwerpen wel duidelijke indicaties. Een voorbeeld hiervan zijn de vele schijfjes die binnen de huisplattegrond van Assendelft 32 zijn teruggevonden. De verspreiding ervan geeft het idee dat men er mee heeft gegooid. Toch zal het werkelijk gebruik, dat men van deze uit potscherven vervaardigde schijfjes maakte, wel een andere zijn geweest. De schijfjes hebben allen een diameter van omstreeks 3 centimeter. Van de Romeinen is bekend dat zij spelen kenden waarbij deze ronde schijfjes werden gebruikt, als een soort damspel of halma. Voor dit soort spelen is echter een ondergrond nodig met de een of andere vakindeling, of een lijnenpatroon waarlangs men de schijfjes verplaatste. Zo'n ondergrond is te maken van de gewone lemen vloer waarin men mei: een stokje lijnen krast. Het is echter ook denkbaar dat men hiervoor de lemen plaat met gaten gebruikte, waarbij het schijfje diende om het gat te bedekken. Een uitgebreide beschrijving over speelschijfjes en antieke spelen is te vinden in het artikel van H. J. Calkoen (Westerheem IX — 1960, blz. 55—62).

Andere gebruiksmogelijkheden voor de gatenplaten zouden kunnen zijn het gebruik als vergiet of als bakplaat. Als vergiet voldoen de platen niet vanwege de grote gaten, terwijl bij het gebruik als

Een andere mogelijkheid waarvoor de gatenplaat gediend kan hebben, wordt beschreven door Herbert Kühn in zijn boek „Mensen in de Oertijd". (Afb. 13). Landbouwnederzettingen in de Oekraïne

12. Fragmenten van kleiplaat.

13. Afbeelding voorkomend in Herbert Kühn, „Mensen in de Oertijd", deel 2, bh. 108.

110


uit de bandceramische tijd hebben huizen opgeleverd waarin kleiplaten voorkwamen met gaten. In deze gaten waf en idolen (beeldjes) gestoken. Afgezien van het feit dat deze nederzettingen qua tijd en plaats niet erg te vergelijken zijn met onze vindplaatsen uit de late-IJzertijd, leveren onze vindplaatsen geen beeldjes op of iets wat hierop lijkt. Zodoende moet deze mogelijkheid maar geplaatst worden in de rij van goed bedoelde veronderstellingen. Vooralsnog blijft het gissen met de kleiplaten met gaten. Pauwenven 18 1504 AT ZAANDAM

Literatuur A.W.N. Zaanstreek. De vroegste geschiedenis van de Zaanstreek; W'esterheem XX.1971. Berg, J. v. d. Bewoning in de Ijzertijd op de Noordkust van Walcheren; Westerheem XVII,1968,blz.l62—172.

Berg, J. v. d. en W. Hendrikse. IJzertijdbewoning te Arnemuiden; Westerheem XXVII, 1978,blz:ï27—135. Berg, J. v. d. en W. Hendrikse. Een Romeinse schelpkalkbranderij uit de eerste eeuw te Koudekerke (Zld); Westerheem XXIX, 1980,blz.220—232. Bloemers, J. H. F. Engels drop. Een poging tot ontleding van het romaniceringsproces in Nederland; Westerheem XXIX,1980,blz. 152—173. Boer, J. de. Tusschen Kil en Twiske, Geschiedenis van de Polder Assendelft (1946). Broeke, P. W. v. d. Kustprodukten uit de Ijzertijd in het Zuidnederlandse achterland; Westerheem XXXI,1982,blz.242—249. Brongers, J. A. en P. J. Woltering. De prehistorie van Nederland. Calkoen, H. J. Over speelschijfjes en antieke spelen; Westerheem IX,1960,blz.55—62. Dumon Tak, A. M. en J. v. d. Berg. Vondsten uit de late Bronstijd—vroege Ijzertijd te Serooskerke (Walcheren); Westerheem XXII,1973,blz.242—247. Kühn, H. Mensen in de Oertijd, deel 2, blz.108. Roeleveld, W. The Holocene Evolution of the Groningen Marine-Clay District. Berichten R.O.B. 1974. Zwarte, R. de. Sporen van prehistorische bewoning in de Vechtstreek; Westerheem XXXI,1982,blz.90—100. Tekeningen: J. J. Stolp

111


Krommenie 21 - opgraving 1981-1982 S. Mooijman en C. J. van Roon

In april 1981 werden in een door een dragline aangegraven terrein ten noorden van de Spoetnikstraat te Krommenie door een aantal AWN-leden fragmenten Romeins-inheems aardewerk aangetroffen. Al in 1964 werd aan de zuidkant van dit gebied, op een toen aangebrachte spuitdijk, eveneens enige Romeins-inheemse scherven gevonden. Deze laatste. vondst staat bekend als Krommenie 15. Gezien de aardewerk-fragmenten menen we dat beide vindplaatsen, die van april 1981 staat vermeld als Krommenie 21, tot één grote vindplaats gerekend mogen worden. In de nieuw gevonden vindplaats Krommenie 21 waren in opdracht van gemeente Zaanstad grondwerkzaamheden verricht. Er waren in een rechthoek kaden (één lange zijde was nog maar half klaar) aangebracht, de grond voor de kaden was uit het midden van het terrein gehaald, waardoor een meertje was ontstaan. Het water van die plas kon niet worden afgevoerd; de gravers zouden later veel last van het water hebben, vooral na langdurige regenval. De gemeente was van plan op het betreffende terrein bagger te laten storten, hetgeen door de omwonenden niet op prijs werd gesteld. Door hun protesten was het werk stil komen te liggen, voor onze werkgroep een mogelijkheid het terrein te onderzoeken. Aan de zuidkant werd op een deel van de opgebrachte kade een grote concentratie scherven aangetroffen. Daar, tussen die kade en het meertje, richtte zich het onderzoek. Het betreffende gebied werd in vakken van elk een vierkante meter verdeeld. Een vast punt, via een meetlijn aan de westgevel van Spoetnikstraat 3, werd aangegeven. Van dit punt uit werden in zuidoostelijke richting de metervakken in 112

positieve getallen uitgezet, in noordoostelijke richting in negatieve getallen. Na de opgraving is voor de verwerking deze nummering herzien in doorlopende getallen 1 t/m 28. De vakken in zuidwestelijke richting kregen de letters A t/m F, later moesten nog H en I in noordoostelijke richting worden toegevoegd. Van april tot half oktober 1981 en in de maanden mei, juni en juli 1982 werd nagenoeg op elke zaterdag gegraven. Op een van de laatste graaf dagen in 1981 werd door het Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie (IPP) van de universiteit van Amsterdam een dragline met machinist aangeboden, die dankbaar werd aanvaard. Er werden drie sleuven op de waarschijnlijke uiteinden van de vindplaats gemaakt, een werk dat anders vele dagen had gekost. In de gemaakte sleuven, die vrij snel onder water kwamen te staan, werden slechts enkele aardewerkfragmenten aangetroffen, zodat de begrenzing van het terrein vrij nauwkeurig kon worden aangegeven. Voor de amateur-gravers was het een zenuwslopende dag, want de enorme dragline zakte zo nu en dan weg in de zachte venige grond, waaruit hij zich steeds, dank zij de onverstoorbare machinist, uit wist te werken. Houtvondsten De 53 vondsten aan palen en paaltjes kunnen in twee soorten en tijdfasen worden verdeeld. Tijdens de opgraving bleek dat de tijdfasen elkaar gedeeltelijk: overlapten. De oudste fase, die door de begeleidende Romeinse aardewerkvondsten te dateren


palisade . mogelijke palisade A oudste vindplaats B jongste vindplaats C door machine gegraven o

i

i

i

1

f

meters

gegraven water

i

I

i

Afb. 1. Overzicht van de opgraving.

113


is omstreeks 50 n. Chr., heeft betrekking op een rechthoekige plattegrond, bestaande uit ruim twintig driehoekig gespleten eiken palen. De grootste paal was 118 cm lang met een grootste doorsnede van 32 cm en een dwarsdoorsnede van 23 cm. Helaas was één korte kant van de rechthoek door de al eerder genoemde afgraving verdwenen waardoor de lengte van het bouwwerk niet kon worden vastgesteld. De breedte bedroeg 7 m, de lengte moet ten minste 13,5 m zijn geweest. Het geheel stond in westzuidwest-oostnoordoostelijke richting. Opvallend is dat middenpalen ontbreken, die ons inziens nodig geweest moeten zijn om een dakoverspanning mogelijk te maken. Bovendien zijn de palen als wandpalen erg zwaar. De palen uit de jongere fase behoren tot, waarschijnlijk, plaatselijk verworven rondhout zoals els. Hoeveel jonger deze vindplaats is kon niet worden vastgesteld. De meeste palen, die in doorsnede varieerden van 18 cm tot 4 cm, waren aangepunt en staken minder diep in de grond dan de hierboven genoemde eiken palen. In de jongere palenserie waren geen hergebruikte palen uit de oudere fase. In de opstelling van de ronde palen was een huisplattegrond of ander systeem niet te herkennen. Het terrein waarin deze houtvondsten werden aangetroffen, was ca 9,5 m x 6,5 m. (afb. 1) Alle houtvondsten werden op een door ons ontworpen formulier ingeschreven. Al in het begin van het onderzoek werd nabij het terrein van de ronde palen onder de Romeins-inheemse cultuurlaag een bijzondere houtvondst aangetroffen. Uit latere onderzoekingen bleek dat tijdens de oudste periode hier een kreek heeft gelopen van ca een halve meter diep en anderhalve meter breed. In de nu dichtgegroeide kreek lag op de bodem een halve pot Romeins-inheems aardewerk, daarboven een aantal houtresten waaronder een half ronde paal, waarin een langwerpig gat was gehakt. Een lange stok, waarschijnlijk een steel, met een dikte 114

van ca 4 cm en een houten voorwerp, vermoedelijk een deel van een ossenjuk. (afb. 2) Dit „juk" is vervaardigd uit één stuk eikenhout en ca 65 cm lang, 25 cm breed en 6 cm dik. In één van de gaten „bovenin" zat nog de rest van een houten pen. Dit voorwerp en alle andere houtvondsten zijn ter conservering naar de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort gezonden. Grondlagen De opbouw van de grondlagen toont per vindplaats geen grote verschillen, de vindplaatsen onderling onderscheiden zich iets. De oudste, noordwest vindplaats, heeft een opbouw van boven naar beneden gezien en gemeten op een centraal punt: (0 = maaiveld = —1.15 m NAP) 0 tot —18 cm een grijze kleiige cultuurlaag van na 1200; —18 tot —27 cm een laag pikklei, ook wel knip- of knikklei genoemd, een Duinkerken III afzetting. Deze klei heeft een opvallend dichte structuur door het ontbreken van grover materiaal, zij bevat veel natrium en magnesium en heeft een laag kalkgehalte. Van —27 tot —35 cm een donkere korrelige laag, de z.g. cultuurlaag, die door bewerking en oxydatie gevormd is, in deze laag waren vrijwel geen vondsten. Direct daaronder, van —35 tot —42 cm een wat lichter gekleurde kleiige veenlaag waarin de vondsten van de bewoningsperiode voorkomen. Hieronder van —42 tot —52 cm wordt de veenlaag steeds minder kleiig tot op —52 cm waar het riet veen begint. Hier en daar zitten nogal wat verstoringen in de woonlaag, of dit door vergravingen of door vertrappen door vee komt, is niet duidelijk. Op het rietveen bevinden zich over het hele terrein nogal wat elzen- of gagelstobben van een pré-Romeins moerasbos. De gemiddelde opbouw van de jongere zuidoostelijke vindplaats is: van 0 tot —16 cm de recente cultuurlaag met tot


B

I

I Afb. 2. Bijzondere houtvondst

op de pikklei vondsten van 17de en 18de eeuwse aardewerkresten. Van —16 tot —25 cm de pikkleilaag, een af en toe zeer hardnekkige laag, die er voorzichtig afgepeld moet worden, daar de Romeins-inheemse vondsten er vaak direct onder zitten. Van —25 tot —35 cm de cultuurlaag met de vondsten uit de bewoningsperiode. Daaronder van —35 tot —50 cm een kleiige veenlaag, die langzaam overgaat in rietveen. Onder deze jongste laag lag het dichtgegroeide kreekje, waarin in de oudste periode wat materiaal gestort was. Het kreekje tekende zich in het profiel af als een donkere vulling. Aardewerk Ruim 9.000 aardewerkfragmenten, afkomstig van het uit de hand gevormde Romeins-inheemse vaatwerk, konden worden geborgen. Van de middenwandfragmenten, 90 % van het totaal aantal scherven, was slechts één stuk versierd. Wel was een deel besmeten, zoals ook op sommige bodemwandfragmenten. Deze laatste stukken omvatten ruim 2 % van de scherven en waren niet versierd. Ruim een vierde deel van de gevonden bodemfragmenten

hadden een hoekige onderkant, slechts negen stukken hadden een ronde onderkant. De overige delen waren onduidelijk of beschadigd. Aan de randen van het vaatwerk viel iets meer plezier te beleven, omdat sommige versierd waren, zij het nog geen 5 % van het totale aantal. De versiering bestond, voornamelijk in de rand, 'uit ingedrukte punten, op zeven randstukken waren lijntjes ingekrast. Slechts zes halsscherfjes hadden een versiering in de vorm van ingekraste lijntjes. De randen zelf vertoonden een diversiteit van vormen. Veel naar buiten stulpende ronde en vlakke randen werden aangetroffen. Als typologisch verschil in het aardewerk valt op dat in de latere fase de doorsnede van de randprofielen een slappere s-vorm vertoont dan in de profielen van de eerste helft van de eerste eeuw. (afb. 3) De verschraling van het potschervenmateriaal bestond voornamelijk uit plantaardige materialen. Opvallend waren de in verschillende plaatsen in de opgraving grote concentraties aardewerkresten. In de zuidwestelijke opgraving, het oudste deel, werden twee van die aaneengedrukte schervenplaatsen gevonden, in het jongere noordoostelijke deel vier. Deze plekken 115


Afb. 3. Randen van inbeems-Romeins aardewerk

met een doorsnede van ca 50 cm vertoonden geen brandsporen, zodat van haardplaten, waaraan in eerste instantie werd gedacht, geen sprake is. Uit een aantal scherven uit een van die concentraties kon een klein potje met een hoogte van 5,7 cm worden samengesteld, (afb. 4/13) Dit kleine vaatwerk wordt regelmatig bij opgravingen in Assendelft en Krommenie aangetroffen. Het is nog steeds niet duidelijk of deze potjes speelgoed of offeranden zijn. In de noordwestelijke opgraving werd in de vondstenlaag een kleipakketje met een doorsnede van 50 cm en een dikte van ca 6 cm gevonden. Onder dit pakket bevonden zich weer aardewerkfragmenten. Het is bijzonder aantrekkelijk hierin de restanten van het materiaal van een pottenbakker te zien, enig bewijs hiervoor is niet te leveren. Alle aardewerkfragmenten werden per vierkante meter verzameld en geïnventariseerd. Bij deze inventarisatie werd gebruik gemaakt van de door S. E. v. d. Leeuw en V. A. Shelton-Bunn ontworpen aardewerklijsten voor het IPP in Amsterdam. In het aardewerkmateriaal werden twee speelschijfjes aangetroffen, alsmede twee spinsteentjes en vier spinschijfjes waarvan één met twee gaatjes, (afb. 4 / 1 t/m 8) Romeins aardewerk (afb. 4/12) Tussen de Romeins-inheemse potscherven werd enig Romeins materiaal gevonden. Twaalf fragmenten van een pijpaarden kruik of amfoor, sommige stukken pasten aan elkaar, en drie stukjes terra sigillata. De Romeinse vondsten werden door P. A. M. Zoetbrood gedetermineerd. De frag116

mentjes terra sigillata bleken afkomstig te zijn uit ZuidXjallië (Dragendorff 29) uit de periode Claudius-Nero (41—68 n. Chr.). Opvallend is dat de stukjes sterk afgesleten zijn alsof ze lange tijd zijn meegedragen. Alle Romeinse aardewerkresten kwamen uit het zuidwestelijke deel, de oudste fase, vari de opgraving. Huttenleem Groot was het aantal stukken niet te definiëren aardewerk. Men vindt ze als kleine brokjes gebakken klei bij de andere mobilia. Het is niet duidelijk of dit restanten van de bewoning zijn, bij gebrek aan een betere benaming worden ze huttenleem genoemd. Dit is o.i. een foute benaming, huttenleem zou alleen restanten kunnen zijn van een verbrand huis. Zou hier de benaming ovenwand- of haardplaatfragmenten niet beter op zijn plaats zijn? Natuursteen (afb. 4/9, 10) Over het hele terrein werden in de vondstenlaag fragmenten natuursteen gevonden. Al deze stenen bleken van zuidelijke oorsprong te zijn. Een zevental stukken fylliet konden tot een gedeelte van een slijp- of wetsteen met een lengte van 13 cm worden samen gevoegd. Een brok basaltlava, afkomstig uit de Eifel in Duitsland, had eens aan een maalsteen toebehoord. Een sterk afgesleten stukje, waarschijnlijk lydiet, is mogelijk eens voor het polijsten van aardewerk gebruikt. Een merkwaardige vondst was een stukje sintel met wat steenkool. Drie kleine slijpsteentjes, twee kwartsietfragmenten, een stuk zandsteen, een sterk verweerd brok kalksteen en wat stukjes schist completeerden het geheel. Botvondsten Bijzonder veel gecalcineerde botresten werden gevonden. Slechts weinig fragmenten konden geïdentificeerd worden, ze bleken van runderen afkomstig te zijn.


10

12

Afb. 4. Diverse vondsten

determinaties zijn verricht door C. H. Maliepaard I.P.P.). Tot de bijzondere vondsten behoorden fragmenten glazuur van een aantal kiezen, waaronder een m-3 van een varken (alle

Bijzondere vondsten Bijzonder gelukkig waren de opgravers 117


met een bronzen ring en daaraan bevestigd een ringetje, gemaakt van onbekend materiaal. De ring, die op 34 cm onder het maaiveld werd aangetroffen, had een doorsnede van 4 cm, het kleine ringetje mat 2 cm. Een klein stukje gebogen helder glas met een grootte van 2,5 cm x 1,6 cm was de volgende bijzondere vondst. Dit fragment kan van Romeins glaswerk afkomstig zijn. Op een van de laatste graaf dagen in 1981 werd een kobaltblauwe kraal met een doorsnede van 12 mm gevonden, (afb. 4/11) De dikte van de kraal is 5 mm. Dergelijke kralen komen van de La Tènetijd tot en met de Romeinse periode voor. Slotbeschouwing Vindplaats Krommenie 21, misschien is het beter van twee vindplaatsen te spreken, geeft geen duidelijke aanwijzing dat hier een woning (boerderij) heeft gestaan. In de zuidoostkant van het gebied is het, gezien de zo op het oog vrij willekeurig geplaatste palen, onduidelijk welke functie dit bouwwerk (of is hier sprake van meerdere gebouwtjes?) heeft gehad. Aan de noordwestkant, de oudste fase, van het terrein werd een rechte rij van ten minste acht palen gevonden. Zoals al eerder is aangegeven ontbreken middenpalen, die o.i. voor een boerderij uit die tijd noodzakelijk waren. Een haardplaat is niet gevonden, tenzij deze door de afgraving van het terrein voor het maken van de dijkjes is vernield. Zoals is aangegeven eindigde het bouwwerk in het kunstmatig aangelegde meertje. Een mogelijkheid is dat diverse palen, nadat het „huis" door ouderdom was ingestort, uit de grond zijn getrokken om elders opnieuw te worden gebruikt. Bij de opgraving zijn in de grond geen sporen aangetroffen om die theorie te rechtvaardigen. Eikenhout zal toen (ca 50 n. Chr.) kostbaar zijn geweest; bomen, zeker de eik, ontbraken in wat nu Assendelft en Krommenie heet. In de duinen waren in die tijd waarschijnlijk eiken, het eikenhout 118

moest aangevoerd worden. Evenals nu zal die aanvoer kostbaar zijn geweest. Binnen de omheining werden geen opvallende mestlagen gevonden. Ons inziens hebben we hier niet te maken met een veekraal. Een andere gedachte is die aan een centrale slachtplaats. De Romeinen eisten als belasting huiden, waardoor specialisatie ontstond. Het slachten van een groot dier is geen eenvoudige zaak. De dieren voelen en ruiken het gevaar, worden wild en willen uitbreken. Dit kan door een sterke omheining worden voorkomen. Opvallend is dat het loopoppervlak in de vondstenlaag sterk gewoeld of verstoord was, soms zaten de vondsten onverklaarbaar diep in de grond. De vele gecalcineerde botresten en het in verhouding tot andere vindplaatsen grote aantal slijpstenen, zouden eveneens in de richting van een slachterij kunnen wijzen. Een vergelijking met de opgravingen in 1964 en 1965 nabij de buurtschap Busch en Dam in Krommenie (vindplaats Krommenie 14 „Hain") dringt zich op. In die opgraving werd een niet helemaal gesloten trappeziumvormige palissade van gekloofde palen gevonden. Binnen die omheining werden de grondsporen gevonden van een gebouwtje met vier paar zware palen met een mogelijk overdekte ingang. De daarbij voor deze streek bijzonder talrijke, gevonden Romeinse aardewerkscherven werden tussen 41—54 n.Chr. (Claudische periode) gedateerd. Vindplaats Krommenie 21 is, gelet op de Romeinse vondsten, eveneens uit die periode. Indien beide plaatsen inderdaad uit dezelfde tijd zijn, dan zullen ze zeker contact met elkaar hebben gehad, de afstand hemelsbreed is ca 1 km. Zonder tussenliggende begroeiing en bewoning kon men elkaar zien. Er is geopperd dat Krommenie 14, gezien de omheining, een sacrale plaats („Hain") is geweest. Binnen die palissade zouden „tempeltjes" hebben gestaan. Een andere theorie is dat op die plaats een Romeinse wachttoren met een vuurbaak, gelet op


de houtskoolresten, zijn sporen heeft achtergelaten. Heeft onze vindplaats Krommenie 21, denkende aan de palissade-achtige bouwsels, iets met het boveri'|ënberii^ de „Hain" te maken? Een andere 'mogelijkheid is dat Krommenie 14 een Romeinse handelspost is geweest, Krommenie 21 zou dan een toeleveringsbedrijfje van huiden en vlees geweest kunnen zijn. Zoals altijd levert een opgraving — Krommenie 21 is daarin geen uitzondering — altijd meer vragen op dan antwoorden.

Literatuur Brongers, J. A. en P. J. Woltering, 1978. De prehistorie van Nederland, economisch technologisch. Haarlem. Helderman, E. J., 1964. Vindplaats Krommenie 14. Westerheem XIII, p. 139. Helderman, E. J., 1971. Enige resultaten van vijftien jaar archeologisch onderzoek in de Zaanstreek. Westerheem XX, p. 64—75. Explorerplein 10 1562 BX Krommenie Tel. 075-285163 Burg. Waliglaan 25 1561 WV Krommenie Tel. 075-283261

119


De archeologie van de Zaanstreek R. W. Brandt x Inleiding Vanaf 1955 hebben in de Zaanstreek regelmatig opgravingen plaatsgevonden (Helderman 1971). In de beginjaren was dit vaak noodonderzoek als gevolg van bijv. stadsuitbreidingen, wegenaanleg, het graven van de gasbuissleuf, etc. In de laatste jaren evenwel is het accent komen te liggen op grootschalig archeologisch onderzoek in de Assendelver Polders waar tientallen vindplaatsen bedreigd worden met vernietiging als gevolg van ruilverkavelingen die in de periode 1970—'78 hebben plaatsgevonden. Veel van het genoemde noodonderzoek is verricht door leden van de afdeling Zaanstreek e.o. van de A.W.N. 2 vaak in samenwerking met de R.O.B, en het I.P.P. (Groenman-van Waateringe e.a. 1961, Halbertsma, 1964, Helderman, 1971, Hallewas, 1971, Stuurman, 1978). Behalve met opgravingen hebben leden van deze afdeling zich vanaf 1960 intensief beziggehouden met grootscheepse veldverkenningen in hun gebied (Helderman, 1965). Al in een vroeg stadium van dit Zaanse bodemonderzoek was bekend welke rijke mogelijkheden dit gebied voor de archeologie bezat. Het merendeel van de vindplaatsen werd ontdekt in de laaggelegen veenbodem van de polders. In het veen zijn op tal van plaatsen de houten elementen van prehistorische gebouwen uitstekend bewaard gebleven. De bodemomstandigheden, de hoge grondwaterstand en het extensieve grondgebruik (grasland voor veehouderij) droegen er zorg voor dat deze vindplaatsen goed beschermd waren tegen destructie. Grondwerkzaamheden uitgevoerd in het kader van de ruilverkaveling zoals het 120

diepploegen en egaliseren van terreinen, het dichtgooien van perceelsloten en het verlagen van de grondwaterstand hebben aan deze 'ideale' situatie een einde gemaakt. Mede hierom is vanwege het I.P.P. in 1978 een grootschalig onderzoeksprogramma op gang gebracht dat tot op heden voortduurt: het Assendelver Polders Project. Een en ander wordt financieel mogelijk gemaakt door subsidies verstrekt door ZWO, Archon, de Universiteit van Amsterdam, de Provincie Noord-Holland, Zaanstad en Fonbo Krommenie BV. In dit bestek is het niet mogelijk uitvoerig uit te weiden over alle onderzoek thema's. In het volgende zal een kort overzicht gegeven worden van de belangrijkste. Uit de veldverkenning en het archeologisch onderzoek was bekend dat bewoning in de polders had plaatsgevonden in de periodes van de Vroege Ijzertijd, de Late Ijzertijd en de Romeinse tijd. Bovendien was bekend dat de vindplaatsen zich zowel op het veen als op de dekafzettingen van de Duinkerke I-transgressiefase bevonden. Het onderzoek richt zich vooral op het vaststellen van de nederzettingspatronen zoals die in de voornoemde periodes in de regio aanwezig geweest zijn. Er is getracht zoveel mogelijk materiaal te verzamelen om de bewoningsduur van de diverse sites zo nauwkeurig mogelijk vast te stellen. Zijn bewoningsplekken de hele periode van bijv. de Late Ijzertijd en de Romeinse tijd in gebruik geweest of gaat het om kortstondige bewoningen die regelmatig verschuiven. Kennen we alle sites in het gebied, hoe betrouwbaar is de veldverkenning van de AWN-leden? Om een beter inzicht te verkrijgen in de lokatiekeuze van de bewoners en hun


nederzettingen is een onderzoek op gang gebracht waarvan in deze bundel de eerste resultaten zijn gepresenteerd.(^os)• Dankzij de goede conserverende mogelijkheden van de bodem in het studiegebied van organisch materiaal, is uitgebreid ecologisch onderzoek gedaan naar enerzijds de 'natuurlijke landschappen' en anderzijds naar de invloed die de mens uitoefende door het stichten van nederzettingen in het gebied, het verbouwen van allerlei voedselgewassen, het rondtrekken met kuddes runderen, schapen en geiten, etc. In nauwe samenhang hiermee is onderzoek verricht naar de economische mogelijkheden van het gebied, spelen jacht en visserij hierin nog een belangrijke rol, welke ambachtelijke activiteiten werden door de bewoners uitgevoerd? In de (pre )historie werd het gebied een aantal malen opnieuw gekoloniseerd. Waar komen deze kolonisten vandaan en hoe ziet hun nieuwe sociale en economische structuur eruit? Gedurende een korte periode is een Romeins fort aanwezig op de rand van ons onderzoeksgebied. Economische relaties met dit kamp kunnen geleid hebben tot veranderingen in de sociale en economische structuur, veranderingen die mogelijk archeologisch aantoonbaar en meetbaar zijn. Veel van dit onderzoek is nog niet afgesloten; op veel van de gestelde vragen kan hier slechts een voorlopig antwoord gegeven worden. Het onderzoek Over een periode van bijna 30 jaar hebben leden van de AWN afdeling Zaanstreek e.o. met groot succes veldverkenningen verricht in ons gebied. Vooral in het veen zijn hun resultaten spectaculair te noemen. Het hele gebied is bedekt met gras zodat 'normale' veldverkenningstechnieken niet toepasbaar zijn. Het overgrote deel van de vindplaatsen

is ontdekt bij het aflopen van slootkanten na de jaarlijkse schoonmaak van de sloten. Het ging hierbij om ruim 175 km slootkant. In dit natte laagliggende deel van de polders zijn de percelen smal, niet meer dan 30 tot 40 m; de kans dat vindplaatsen gemist zijn is daardoor gering. Een veldverkenning in het najaar van 1982 heeft geen enkele nieuwe vindplaats opgeleverd ! Op afb. la - d zijn de resultaten van de AWN-activiteiten per jaar gekarteerd. Opvallend is dat het beeld van de verspreiding van de vindplaatsen van de periode 1961—'64 (afb. la) nauwelijks afwijkt van dat van de periode 1975—'79 (afb. l d ) . Alleen de dichtheid is sterk toegenomen (van 30 naar 64). Opvallend zijn ook de concentraties van vindplaatsen in één jaar: als men tijdens de veldverkenning een nieuwe vindplaats ontdekte, werd de omgeving afgezocht op het voorkomen van andere vindplaatsen. Deze methode leverde vaak succes op, zie bijv. de klont van vindplaatsen die ontdekt zijn tussen 1965 en 1969 (afb. 1, b). Ook de aanleg van een verbindingsweg tussen beide hoofdwegen in de polders in de jaren 1970—'74 tijdens de ruilverkaveling leverde een groot aantal nieuwe sites op (afb. 1e). Het was vanaf het begin duidelijk dat binnen het project vooral aandacht besteed zou moeten worden aan de verspreiding van vindplaatsen op het DuinkerkeI-dek. De methode van verkennen van de AWN had hier weinig resultaat opgeleverd vanwege de relatief diepere ligging van deze plekken als gevolg van dikkere afzettingen van het DUI-pakket in het westelijk deel van de polders. Bovendien bleek tijdens ons onderzoek dat de vondstverspreiding binnen de nederzettingen grote invloed had op de kans wel of niet geraakt te worden bij het schoonmaken van de sloten. Op de oeverwallen leverden vooral de prehistorische sloten en greppels grote concentraties vondsten op. In het veen daar121


1961-1964 n . 3 0 (30)

1970 -1974 n . 16 (59)

122


a 1965

1970' :

1961

1966

1971

1962

1967

1972

1963

1968

1973

•

•

T • X *

1975

1978

1974

1964

Vindplaatsen uit voorgaande jaren i*'^

i

Kaayk

~ ~"

Grens van het Duinkerke-I dek

la. 4 fases in de AWN-veldverkenning van de Assendelver Polders, (tek. I.P.P.).

entegen lagen de vondsten geconcentreerd op en rond de huisplaats. Wanneer bij het schonen van de sloten een prehistorische vindplaats geraakt werd, kwamen vondsten op de kant terecht. In het DIgebied moest behalve de vindplaats ook nog een prehistorische sloot of greppel met vondsten geraakt worden. Tenslotte is de dichtheid van vindplaatsen in het veen veel groter dan op de oeverwallen van het krekensysteem in het DIgebied. De kans dat een vindplaats geraakt werd bij het schoonmaken van de sloten was in het veen veel groter dan in het kleigebied. Binnen het project zijn verschillende methoden gebruikt om informatie te verkrijgen omtrent de verspreiding van vindplaatsen op het kleidek en de oeverwallen van de Dl-afzettingen. In de eerste plaats bleken luchtfoto's van het gebied veel informatie op te leveren over oude nederzettingsplekken. Stakenborg die zowel R.A.F.-foto's uit de oorlogsjaren bestudeerde als foto's die t.b.v. de ruilverkaveling vervaardigd zijn, heeft een kaart 1 : 5000 vervaardigd waarop alle sporen gekarteerd zijn. (Stakenborg 1979). Gedurende de veldverkenning zijn al deze plekken onderzocht. Dit onderzoek werd gedaan met behulp van een z.g. bomenboor, een apparaat dat gemonteerd zit op een landbouwtrekker en aangedreven wordt door de aandrijfas van de trekker. Het boort in korte tijd een gat met

een diameter van 75 centimeter en een diepte van 90 cm. Deze putten leverden mooie profielen op, waarin lagen goed bestudeerd konden worden. Bovendien konden allerlei monsters genomen worden voor later onderzoek in het laboratorium. De uitgeworpen grond werd op scherven en andere mobilia doorzocht. Vanaf de tweede campagne zijn alle daarvoor in aanmerking komende lagen in deze profielputten bemonsterd op fosfaat met behulp van de z.g. snelle veldmethode (Eidt, 1977). De aanwezigheid van menselijk en/of dierlijk afval laat in de bodem sporen achter die vaak met het blote oog niet waarneembaar zijn maar wel d.m.v. een chemische reactie aangetoond kunnen worden. Met deze methode kon vaak menselijke activiteit aangetoond worden op plekken op de oeverwallen en het kleidek zonder dat scherven of ander nederzettingsmateriaal aanwezig was. Het ging hierbij in een aantal gevallen om plaatsen die als weidegrond in gebruik geweest waren zoals de resultaten van pollenanalyses uitwezen. De profielputten werden, behalve in de genoemde luchtfoto-sporen, geboord op lange rijen langs de moderne perceelsloten die het gebied min of meer oost-west versnijden. De afstand tussen deze gaten bedroeg 30 m, genoeg om individuele nederzettingen te raken. De rijen lagen 50 tot 75 m uit elkaar, afhankelijk van de breedte van de percelen. In totaal werden ruim 2000 van deze putten geboord die een schat aan informatie opgeleverd hebben over het nederzettingssysteem op het DIdek en het gebruik van de bodem. De meeste nederzettingsplekken die tijdens de veldverkenning ontdekt zijn op het DIdek, zijn door middel van sleuven verder onderzocht op de aanwezigheid van sporen van gebouwen, akkers, velden etc. De meest belovende tenslotte zijn aan een 'regulier' archeologisch onderzoek onderworpen waarbij grote putten getrokken werden met een grote kraan en verschil123


lende vlakken blootgelegd werden. Naast de normale manier van vondstverzamelen zijn van alle sloten en greppels, kuilen en paalgaten zeefmonsters genomen. Veel van de visresten bijv. maar ook een aantal kleine objecten zoals barnstenen kralen, fragmenten romeins glas, etc. zijn hieruit afkomstig. Bovendien zijn uit alle geschikte lagen en vullingen floteermonsters genomen (zie Pais). Huistypen Binnen het studiegebied 'bestaat een ruime variatie van huisvormen, naast vaak lange drieschepige huizen met een woon- en stalgedeelte komen kleine huizen voor waar, zover vastgesteld kon worden, het stalgedeelte ontbrak. Tot nu toe zijn de meeste stalloze huizen op de oeverwallen vastgesteld. Opvallend is dat veel van de veenhuizen twee haarden bezitten: zowel in het woongedeelte als in de stal. Therkorn neemt aan dat in de periode dat het vee buitenshuis vertoeft deze ruimte voor doeleinden in gebruik is waarbij een vuur noodzakelijk is. Het moet dan een bezigheid zijn die alleen in de veenhuizen verricht werd; de dubbele haard komt niet in de oeverwalhuizen voor (Therkorn, in voorbereiding). Van huis Q 3 is dankzij de excellente conserverende werking van het veen veel van de oorspronkelijke plattegrond bewaard gebleven zodat we hier een goed inzicht verkregen hebben in het ruimtegebruik binnen een drieschepig huis. Het werd ontdekt in 1975 tijdens waarnemingen van de afdeling Zaanstreek e.o. gedurende de ruilverkaveling. Palen van een wand, die uit de bodem van een leeggepompte sloot staken en fragmenten vlechtwerk werden hierbij vastgelegd. Toen was reeds duidelijk dat het hier om een uitstekend gepreserveerde plattegrond ging. Uit de aangetroffen fragmenten aardewerk bleek dat het om een VroegeIJzertijd bewoning ging. Monsters van de vlechtwand die voor eén C-14 datering in124

gestuurd werden, bevestigden dit (2465 ± 30 BP 4 en 2520 ± 30 BP, GrN 8686 en GrN 8337). We verkeerden in de gelukkige situatie reeds over C-14 dateringen te beschikken vóór dat de opgraving een aanvang nam. Het huis was gebouwd op één van de oligotrofe veenkussens (zie Vos, deze aflevering). Een veenbreuk die zich hierin bevond werd functioneel in het ruimtegebruik van het huis opgenomen: in het woongedeelte werd ze gedempt maar in de stal bleef ze open om te functioneren als afvoer voor de mest. Deze plek is wat donker gestippeld op afb. 2a. Nadat een vloer — meestal van zand of houtsnippers — een tijdlang in gebruik was geweest, werd het oppervlak geëgaliseerd met behulp van mest alvorens een nieuwe werd aangelegd. Dit proces heeft zich een aantal keren herhaald. In eerste aanleg had het gebouw een dubbele wand (afb. 2a) maar in een later stadium werd de binnenwand opgegeven en strekten de vloerlagen zich uit over de binnenwand tot aan de buitenwand. Het gebouw is in vier ruimtes opgesplitst: een voorraad- of slaapruimte met daarachter het woongedeelte met een haardplaats. Tegen één van de staanders hier stond — in een kleine depressie — een komplete pot (afb. 5 ) , mogelijk een huisoffer. In deze ruimte werden een aantal wielfragmenten aangetroffen, enkele grotere houtblokken en een komplete peddel (afb. 2a). In de lange zuidwestwand, tegen de dwarswand die het woongedeelte van de rest van het gebouw scheidde, is de ingang gesitueerd. Om van de woonruimte en/of stal te komen bevond zich in deze tussenwand een opening. De werkruimte bezat eveneens een kleine haard. Hierachter tenslotte strekte zich het stalgedeelte uit met een aan de mestgroep grenzende box die misschien als ruimte voor het jonge vee in gebruik was. Ook in de stal werden wielfragmenten blootgelegd. Opvallend is het gedifferentieerde houtgebruik (determinatie Van Berkel-


\ '•*•

l'

JVÊ

1!

2a. De plattegrond van site Q.

2b. Het houtgebruik in de plattegrond Q. (tek. I.P.P.). legenda: 1. vlechtwand van els en wilg 2. vlechtwand van els 3. els 4. wegedoorn } . es 6. eik

125


Hoorn) in de verschillende ruimtes (afb. 2b): de wanden van het woongedeelte en van het slaap/opslagdeel zijn gevlochten van els en wilg; in de stal alleen van els. De staanders in het woondeel zijn van eik. Het lijkt zeer aannemelijk dat de vier staanders uit dezelfde boom gekloofd zijn. In stal en werkruimte zijn de staanders van essehout. Verrassend is het gebruik van het hout van wegedoorn (Rhamnus). Het hout van deze struik heeft volgens de etnohistorische bronnen een hoge rituele waarde (M. Garthoff-Zwaan). Ze is toegepast in het slaapgedeelte en bij de constructie van de stalbox. Het houtgebruik van Q verschilt daarmee met dat van site L waarvan fragmenten vlechtwerk gedateerd zijn op 2240 Âą 35 BP (GrN 11277) en 2190 Âą 35 BP (GrN 11278). De staanders van deze boerderij zijn van eik en in de wand is behalve van eik ook van hazelaar (Corylus), kornoelje (Cornus), wilde appel (Pyrus -malus) en els (Alnus) gebruik gemaakt (determinaties: T. Stuyts, B.A.I.). Wilg en els hebben plaatselijk gegroeid, de andere houtsoorten zullen uit de duinen afkomstig zijn . Es (Fraxinus) kan ook gehaald zijn uit de opslag van oeverwallen van grote stromen en rivieren in de omgeving. Van een later huis op de oeverwallen van site F zijn alleen de onderkanten van de staanders bewaard gebleven. Uit het feit dat ze alle van els waren, is af te leiden dat de lokaal aanwezige bomen nu groot genoeg waren om als staanders te kunnen dienstdoen. Ook de pollendiagrammen uit die periode laten veel hogere waarden voor els zien (M. Verhagen). Van de ruim 500 fragmenten hout en houtskool die tot nu toe gedetermineerd zijn is 33.3 % es, 29 % els, 14.7 % eik, 13 % wilg en 4.2 % hazelaar. De rest bestaat uit berk (Betula), jeneverbes (Juniperus), kornoelje en wilde appel. Uit bovenstaande blijkt hoe belangrijk eik, es en els als bouwhout voor de drieschepige woonstalhuizen waren. Van het 126

tweede type huis dat in de polders voorkwam weten we veel minder, zowel houtgebruik als constructie van dit type huis is onbekend. Afb. 3 geeft een voorbeeld van een dergelijk gebouwtype, aangelegd op een kleine verhoging, omgeven door een sloot. Van het gebouw is alleen een ondiepe (wand) greppel en een haardplaats over, de interne constructie is niet bewaard gebleven; staanders zover ze aanwezig zijn geweest, zijn niet ingegraven. Afb. 4 van site N is een ander voorbeeld van een tweetal 'terpjes' met een dergelijk huis er boven op. In de loop der tijd lijkt er een verschuiving in de ratio tussen beide huistypes op te treden ten gunste van de wandgreppelconstructiehuizen. Vastgesteld is voor de

10 m

gif

A

1

1. terpsloot

2.

2. terpsloot gereconstrueerd

3

3. huisspoor

I

4. haardplaats

3. Sloot 50800 rond een kleine ophoging met daarop een klein huisje (in zwart) van site F. (tek. I.P.P.).


4. Opgravingsplattegrond van fase 3 van site N.

I 1. dichtgeslibde kreek

2. sloten, greppels en kuilen

) . huissporen

/

4. ophoging (terpje)

oeverwalnederzettingen dat beide type huizen tot het eind van de occupatie in gebruik blijven. In een aantal gevallen kon bovendien vastgesteld worden dat, indien kleine ophogingen aangelegd werden, z.g. huispodia, de daarop gebouwde huizen van het wandgreppelconstractietype zijn.

Spiekers, schuren of andere bijgebouwen komen niet voor, evenmin als waterputten. Water zal geput zijn uit de greppels of uit de stroompjes in de omgeving van de nederzettingen. Behalve huispodia komen binnen de nederzettingen ook nog ophogingen voor die omgeven zijn door een sloot en waarop geen enkel spoor van bewoning is aangetroffen. Om redenen waarop in de volgende paragraaf zal worden ingegaan, nemen we aan dat het hier gaat om veekralen. Het nederzettingspatroon van de -periode van de Late Ijzertijd en de Romeinse tijd Na een korte periode van bewoning in de Vroege Ijzertijd wordt het gebied weer verlaten vanwege de verslechterende omstandigheden. (Vos, deze aflevering) Rond Âą 200 v. Chr. is het gebied weer begaanbaar en wordt het gekoloniseerd. De vroegste sites liggen rond de plaats waar het zuidelijk kreeksysteem in het veen uitvingert en op de oeverwallen van 127


dit systeem (sites 4, 32, 51, J en N ) . (Afb. 6, Vos). Bewoning duurt tot ± 200 n. Chr. (enige voorzichtigheid is hier geboden vanwege het nog niet beschikbaar zijn van C14dateringen voor de laatste periode). Het is mogelijk dat het noordelijk systeem (sites D t/m G) later in gebruik genomen wordt; of het hier om geologische of sociaal-economische reden gaat is nog niet vast te stellen. In de eerste eeuw n. Chr. lijkt het gebied zijn grootste bevolkingsdichtheid te kennen. Een blik op de verspreidingskaart maakt duidelijk dat het hierbij gaat om veel nederzettingen (80—90 in totaal) en dat aan het merendeel van deze nederzettingen een duidelijke lokatiekeuze ten grondslag ligt (afb. 6, Vos, deze aflevering). De sites liggen geconcentreerd in een smalle zone op de grens van de Duinkerke I-afzettingen met het gebied met rietzeggeveen en op de oeverwallen. Nederzettingen naast de oeverwallen van de kreeksystemen komen nauwelijks voor, evenmin als in het hoogveen. Vos heeft de redenen voor deze lokatiekeuze op grond van geologische overwegingen toegelicht (ibid). Er is een aanmerkelijk verschil tussen het aantal sites op het veen en op de oeverwallen. Uit de vondsten blijkt dat het merendeel van de plekken slechts kort in gebruik geweest is. Uit het geologisch overzicht van Vos is duidelijk dat zodra een plek in het veen gedraineerd wordt, het oppervlak ervan daalt. Binnen veel van de huizen in het veen vinden we dan ook ophogingslagen om de gevolgen van deze daling te compenseren. De relatief geringe hoeveelheid vondsten en het geringe aantal verbouwingen binnen een huis wijzen erop dat in het veen huizen relatief kort in gebruik geweest zijn. Bij een totale bewöningsduur van de polders van ongeveer 400 jaar zal het aantal gelijktijdige huizen in het veen niet meer dan 7 bedragen hebben bij een gebruiksduur van circa 50 jaar. 128

5. Vroege Ijzertijd pot uit site Q. Schaal 1 : 4. (tek. I.P.P.).

(Bij een gebruiksduur van 25 jaar bedraagt het aantal gelijktijdige sites in het veen 3 a 4; bij een gebruiksduur van 80 jaar is het aantal 13 a 14). Op de oeverwallen heeft alleen site N een langere bewoningsduur ( ± 200 v. Chr.AD 200). Site F op het noordelijk systeem is ongeveer 200 jaar in gebruik geweest (O-AD 200). De bewoningsduur van de rest is korter. Aardewerk Een aantal voorbeelden van het aardewerk dat de kolonisten van rond 200 v. Chr. in gebruik hebben is afgebeeld op afb. 6. Het is afkomstig van de opgraving van site 4/J waarvan twee C14-dateringen beschikbaar zijn: 2115 ± 25 (GrN 8684) en 2145 ± 30 (GrN 8683) Qua vorm is het vrij homogeen, versiering komt relatief veel voor. Vooral kamversiering (6-5), getrokken lijnen (6-2,5) als vingertopindrukken op de wand als op de rand (6-4,5) zijn in zwang. Verdere voorbeelden van versiering zijn afgebeeld bij het artikel van J. Stolp in deze aflevering. Het vormenrepertoir van het aardewerk uit de;- eerste; eeuw n. Chr. is veel gevarieerder (afb. 7a, b, c). Op deze drie platen is een servies uit de eerste eeuw n. Chr.- bijeengebracht. Het is samengesteld uit een aantal gesloten vondstgroepen die, door de erin aanwezige romeinse importen, alle in dezelfde periode gedateerd kunnen worden (40—70 n. Chr.). Het is aannemelijk dat een dergelijke verzameling potten en pannen tot de uit-


6. Aardewerk van site } (±

200 v. Chr.).

Schaal 1:4. (tek. I.P.P.).

129


7a, b en c. Ben servies uil de eerste eeuw na Chr, Schaal 1 : 4. (lek. I.P.P.).

130


8

9

10

131


12

13

14

16

132


rusting van een gemiddeld huishouden behoorde. Daarbij zullen zeker ook houten lepels, nappen en kommen behoord hebben. Slechts in één site in de Assendelver Polders hebben we een houten kom aangetroffen. Ze was gemaakt van taxushout. De verhouding tussen de aantallen pottypes is gebaseerd op de verhoudingen in het schervenmateriaal dat is opgegraven. We nemen aan dat ieder huishouden de beschikking had over een aantal kleine en grote kookpotten, sommige oorloos (7-5a, 6) met één oor (7-1, 2, 3, 5) of twee oren (7-4); een aantal voorraadpotten (7-8, 13, 16), één kan (7-9), één of meer deksels (7-10) en een aantal vormen die met kaasproductie te maken hebben (7-11 en 12). Het is mogelijk dat de potten met een gat in de bodem in dit proces een rol gespeeld hebben. Bij kaasbereiding moet melk stremmen, dit gebeurt in grote vaten of potten. Hierbij slaat de kaasstof (caseïne) neer en ontstaat een dikke puddingachtige massa: de wrongel. Dit wordt verder gebruikt bij de kaasbereiding. De vloeistof die tijdens het stremmen vrijkomt wordt wei genoemd. Deze kan uit de pot weglopen als de stop uit het gaatje in de bodem getrokken wordt. Het is evenwel ook mogelijk dat deze potten met gat in de bodem een rol gespeeld hebben bij het zuiveren van het drinkwater. Een aantal werd n.1. aangetroffen op de bodem van een huisgreppel. Een stukje mos, gepropt in het gat kon zo als een filter functioneren. Het gezuiverde water welde in de pot op en kon eruit geschept worden. Al het aardewerk is lokaal vervaardigd, het lijkt aannemelijk dat een aantal mensen zich in de regio met deze aardewerkproductie bezighield. Het aardewerk van de laatste bewoners in de polders is nog niet goed bestudeerd, een tweetal potten is afgebeeld op afb. 8. Op enkele sites zijn ook sporen gevonden

8. Aardewerk uit de tweede eeuw na Chr. Schaal 1: 4. (tek. I.P.P.).

van een lokale van slakken en ovens zijn ook gevonden (afb.

metaalproductie; afgezien misschien fragmenten van een aantal smeltkroesjes 9).

Landbouw en veeteelt Uit de bijdragen van Pais en Van Wijngaarden-Bakker in deze bundel blijkt, dat de prehistorische bewoners van de Zaanstreek zowel landbouw als veeteelt bedreven. In deze paragraaf zullen we ingaan op de verhouding tussen deze beide componenten. Akkers komen slechts in geringe aantallen in het gebied voor. Op de oeverwallen gaat het hierbij om kleine veldjes van 133


9. Smeltkroesjes. Schaal 1 : 4. (tek.

I.P.P.).

ongeveer 40 m bij 25—30 m (de breedte van de oeverwal). In de kommen zijn geen akkers aangelegd. Voor het veen hebben we aanwijzingen dat ook hier voedselgewassen verbouwd zijn, met name in de beginfase van de Late IJzertijdkolonisatie. Akkers, omgeven door sloten, hebben we echter niet aangetroffen. Zover ze voorkomen, vormen velden nooit een onderdeel van een groot akkercomplex zoals we die bijv. kennen uit de Late Bronstijd van West-Friesland of zoals de z.g. celtic fields van Drente. Nergens zijn ploegkrassen aangetroffen en al evenmin komen spiekers in de nederzettingen voor om de oogst in op te slaan. De opbrengst van de kleine, veldjes is nooit voldoende geweest om bij een normaal voedselpatroon in de behoefte aan graan te kunnen voldoen. Er moet van elders aangevoerd zijn. Bij de lage opbrengsten waarmee men voor die tijd rekent, zijn grote complexen akkerland noodzakelijk om de bevolking te laten bestaan op een voedselpakket dat uit 50 % graanproducten bestaat. Brongers bijv. schat dat per persoon gemiddeld 1 hectare bebouwd met gerst of tarwe noodzakelijk is (Brongers, 1976). Daarnaast zullen nog uitgebreide velden braak gelegen hebben. Landschappelijk gezien is het gebied ook nauwelijks aantrekkelijk voor landbouw. Op het Dl-dek komen alleen de smalle overwallen in aanmerking voor de aanleg

134

van akkers. De structuur van de klei in de kommen is te zwaar om door de prehistorische boeren met succes bewerkt te kunnen worden. Bovendien zal de ontwatering daar grote problemen opgeleverd hebben. Akkerbouw op het veen is mogelijk (Borger, 1976). Uit vroeg-historische bronnen van de Zaanstreek blijkt echter dat al snel landbouw wordt opgegeven ten gunste van veeteelt (Verkade, 1982). Uit de archeologische evidentie is duidelijk dat niet op grote schaal veen ontgonnen is t.b.v. de aanleg van grote akkercomplexen in de prehistorie. EĂŠn van de aantrekkelijke kanten van het gebied voor de kolonisten moeten de mogelijkheden voor de veehouderij geweest zijn. Gevarieerde landschappen komen op korte afstand van elkaar voor die zich uitstekend voor beweiding lenen of als hooiland zeer geschikt geweest moeten zijn (zie Pais en Groenman-van Waateringe in deze bundel). Wat zijn archeologische aanwijzingen voor veehouderij als belangrijkste bezigheid van de bewoners van een bepaalde streek? In het algemeen is veehouderij archeologisch veel minder goed grijpbaar dan landbouw. De landinrichting van herders bijv. is geheel anders dan die van landbouwers die een uitgebreid stelsel van sloten, greppels en omheiningen hanteren om de ontwatering van hun akkers te reguleren, om het vee binnen of juist buiten een bepaald veld te houden, etc. Fenomenen waarvan je als archeloog de


neerslag in de bodem terugvindt. Herders die met hun kuddes binnen een bepaald gebied rondtrekken, hebben Hieraan nauwelijks behoefte. Een „veeteeltlandschap" is altijd veel leger. En zolang de kuddes niet te groot zijn, kunnen ze ondergebracht worden in de stalgedeelten van de woonstalhuizen. Binnen het gebied van de Assendelver Polders zien we echter ook kleine huizen verschijnen, zonder aanwijsbaar stalgedeelte (afb. 3 en 4). In een beperkt aantal gevallen hebben we kunnen constateren dat een lang huis opgevolgd werd door een klein huis. Wanneer de kuddes te groot worden om nog binnenshuis gestald te worden vervalt de behoefte aan grote woonstalhuizen. Men zou verwachten dat bij deze kleine huizen veekralen behoren waarbinnen de runderen, geiten en schapen gestald kunnen worden. Gewoonlijk zijn kralen omgeven door een pallisade van houten palen; in het boomloze landschap van de Assendelver Polders waar bouwhout schaars is en veelal geïmporteerd moest worden hebben de bewoners voor een andere oplossing gekozen. Afb. 4 toont de nederzettingssporen van één fase van een deel van de oeverwalnederzetting N die in 1982 werd opgegraven (Van Gijn, 1982). Op het moment van de bewoning is de kreek dichtgeslibd. Erin zijn een aantal kuilen gegraven (bijv. no's 71304, 71434, 71063) waarin het huisvuil weggegooid is. Op de rechteroeverwal zijn in deze fase 2 ophogingen aangelegd resp. no. 71809 en 71810 waarop kleine huisjes zijn gebouwd (no's 71409 en 71047). Op de andere oeverwal zijn eveneens twee terpjes aangelegd, no's 71807 en 71808, ditmaal omgeven door een sloot. Bewoningssporen komen niet voor. Natuurkundig en chemisch onderzoek van een aantal monsters van de bovengrond van de laatste twee terpjes heeft aangetoond dat deze laag zeer hoge concentraties fosfaat bevatte, hoogstwaarschijnlijk veroorzaakt door grote hoeveelheden dierlijk mest. Bovendien kon aan-

getoond worden dat deze plekken nooit als akkers in gebruik geweest zijn. Bemesting hiervan 'zou ook dergelijke fosfaatconcentraties opgeleverd hebben. Op tal van plaatsen in het gebied komen deze ophogingen voor, altijd omgeven door een sloot en altijd zonder gelijktijdige bewoning er bovenop. Sommige hebben een korte onderbreking in de sloot, een smalle doorgang voor het vee, zie afb. 3, waar een dergelijke terp later voor bewoning in gebruik genomen is. Ze moeten onderscheiden worden van de ophogingen die t.b.v. de huizen zijn aangelegd en die gewoonlijk niet door een sloot omgeven zijn. Het lijkt aannemelijk dat deze terpjes als veekraal dienst gedaan hebben waarbij de sloot eromheen als omheining dienst deed om het vee binnen te houden. Samenvattend kunnen we vaststellen dat in de Ijzertijd en de Romeinse tijd in de Assendelver Polders landbouw een geringe rol gespeeld heeft, maar dat de nadruk van het agrarisch bedrijf lag op de veehouderij . Zoals eerder werd vastgesteld kan het geringe oppervlak van de akkers in de Assendelver Polders nooit genoeg voedsel opgeleverd hebben om de behoefte van de bevolking volledig te kunnen bevredigen. Bij de bespreking van het oecologisch materiaal stelt Pais vast dat de akkers die het graan produceren voor de bewoners van site Q elders gelegen moeten hebben. Hij laat in het midden of het hierbij gaat om eigen, vergelegen akkers of dat het graan als handelsproduct geïmporteerd werd of geruild. In het eerste geval moeten die akkers gezocht worden op de hogergelegen delen van het Oer-IJ estuarium of in de duinen. Beide lokaties kennen echter uitgebreide bewoning zodat ruimte voor akkers van „anderen" niet erg aannemelijk lijkt. Dit zou impliceren dat er tussen de bewoners van de verschillende delen van het estuarium (en het duingebied) een vorm van ruil of

135


handel bestaan moet hebben in voedselproducten. Voor andere benodigdheden waren de bewoners van het kustgebied altijd afhankelijk van anderen. Te denken valt bijv. aan de import van maalstenen en wet- en slijpstenen. Ook in de Assendelver Polders zijn in de nederzettingen tientallen fragmenten hiervan aangetroffen. De meeste ervan lijken als afgewerkt stuk verhandeld te zijn. Bouwhout is eveneens van elders aangevoerd. Deze twee voorbeelden maken duidelijk dat afhankelijk zijn van derden voor bepaalde produkten niets bijzonders is in de prehistorie. Vanaf de Vroege Ijzertijd worden misschien voedselproducten in dit circuit opgenomen. De bewoners van de Assendelver Polders ruilden hun veeteeltproducten zoals kaas, wol, huiden (leer), mest tegen bijv. tarwe en gerst van elders. De Romeinse aanwezigheid in de periode van 15—50 n. Chr. zal deze gang van zaken alleen nog maar versterkt hebben. De verplichte levering van huiden door de Friezen aan de Romeinen is bekend maar ook veel van het voor het kamp benodigde voedsel zal uit de omgeving afkomstig geweest zijn. Al de botten van rund bijv. die in het fort van Velsen zijn gevonden, zijn afkomstig van het inheemse kleine rund. De aard van dit materiaal maakt bovendien duidelijk dat deze runderen „op de hoef" zijn geleverd (Van Mensch, mond. red). Bovenstaande hypothese zal in de komende jaren getest moeten worden. Van de sites op de hogergelegen delen van het estuarium, die het graan geproduceerd moeten hebben voor de veetelers van de Assendelver Polders, is nauwelijks iets bekend. Opgravingen zullen moeten uitmaken of hier werkelijk grote akkercomplexen aanwezig waren die dit surplus konden leveren. Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie 136

Noten 1

Uit de volgende lijst is duidelijk dat vele specialisten meewerken aan een groot archeologisch onderzoek als het Assendelver Polders Project. Ik ben hen dankbaar voor het feit dat ik over veel nog ongepubliceerde gegevens kon beschikken. Opgravingsleiders I. Abbink, A. van Gijn, S. Loving, A. Lynch, L. Therkorn Archeologische survey V. van Vilsteren, R. de Vust, AWN-Afd. Zaanstreek e.o. Geologie D. Hallewas, J. Knight, C. Ravesloot, P. Vos Zaden- en Macrorestenanalyse V. Beemster, J. P. Pais Pollenanalyse W. Groenman-van Waateringe, J. de Jong, C. Troostheide, H. van Veluwen, H. Witte Houtonderzoek B. van Hoorn-van Berkel, I. Stuyts, M. Taylor Diatomeeënonderzoek J. Fontaine, M. Jansma, P. Vos Botonderzoek F. Laarmans, M. Seeman, L. van WijngaardenBakker Coprolietenonderzoek N. Paap Luchtfoto-analyse J. Stakenborg, W. de Vries-Metz Fosfaatanalyse D. Gurnsey, V. van Vilsteren Micromorfologie D. Jungerius, M. Kooistra Aardewerkanalyse J. Bailey, B. van Beek, E. van Dillen, S. van der Leeuw, V. Shelton-Bunn,T, Spruyt Petrologisch onderzoek J. Sevink C-14 Onderzoek M. Mook Volks- en Triviaalliteratuur M. Garthoff-Zwaan Dataverwerking en -Analyse H. Kamermans, C. Peebles, B. Voorrips Tekenen en fotograveren D. Chan, H. Donker, F. Gijbels, H. van Ramshorst, J. de Wit 2 AWN = Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland . B.A.I. = Biologisch archeologisch Instituut (Universiteit van Groningen)


I.P.P.

3

4

= Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie (Universiteit van Amsterdam) ,NKNOB = Nieuwsbulletin van-'He Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond ROB = Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek De door de AWN ontdekte sites worden met een afkorting van de plaatsnaam en een cijfer aangegeven, bijv. Ass. 4; Ass. 32. In het project zijn vindplaatsen met een letter aangeduid, bijv. site F, site J. Enkele vindplaatsen hebben een dubbele benaming: Ass. 4 is site J; Ass. 60 is site Q. Het is gebruikelijk in de archeologie om C-14 dateringen met de letters BP = before present aan te duiden (zie artikel J. Stolp in deze bundel).

Literatuur Brandt, R. W., W. Groenman-van Waateringe & S. E. van der Leeuw, in voorbereiding, The Assendelver Volders Papers I. Borger, G. J., 1976. Ontwatering en grondgebruik in de middeleeuwse veenontginningen in Nederland. Geografisch Tijdschrift N.R. 10, p. 343—353. Brongers, J. A., 1976. Air Photography and Celtic Field Research in the Netherlands. Amersfoort (Nederlandse Oudheden, 6). Eidt, R. C, 1973. A rapid chemical test for archaeological site surveying. American Antiquity, 38, p. 206—210. Garthoff-Zwaan, M. in voorbereiding. Groenman-van Waateringe, W. W. Glasbergen, en M. F. Hamburger, 1961. Een boerderij uit de eerste eeuw na Chr. te Krommenie (N.H.) In: In het voetspoor van A. E. van Giffen. Groningen, p. 110—128

Groenman-van Waateringe. Wonen in het veen. Deze bundel. Gijn van, A., 1983. The excavation of site N. Verslag B.A.I. Halbertsma, H., 1964. Assendelft, NKNOB, p. 100—101. Hallewas, D. P., 1971. Een huis uit de Vroege Ijzertijd te Assendelft (N.H.) West erheem 20, p. 19—35. Helderman, E. J. 1965. Tien jaar Zaanse archeologie. Noord-Holland. p. 124—129. Helderman, E. J., 1971. Enige resultaten van vijftien jaar archeologisch onderzoek in de Zaanstreek. Westerheem 20, p. 52—83. Pais, J. P. (deze bundel). De Assendelver polders ecologisch bezien. Stakenborg, J., 1979. The evidence of aerial photography (intern rapport I.P.P.). Stuurman, H. W., 1978. Een chaotische inheemse vindplaats uit de Romeinse Keizertijd in Assendelft. Westerheem 27, p. 81— 105. Therkorn, L. L. (in voorber.) Structures in the polder: inventory and interim discussion, in: R. W. Brandt e.a. (eds.), Asssendelver Polders Papers 1. Therkorn, L. L., J. P. Pais & R. W. Brandt (in druk). An Early Iron Age farmstead: site Q of the Assendelver Polders Project. Antiquity. (nog te verschijnen) Verhagen, M., 1982. Assendelft: Hout en Huizen (intern rapport I.P.P.). Verkade, M. A., 1982. Den derden Dach. Ontstaan en ontwikkeling van de Polder Westzaan. Wormerveer. Vos, P. C. (deze bundel). De relatie tussen de geologische ontwikkeling en de bewoningsgeschiedenis in de Assendelver Polders vanaf 1000 v. Chr.

137


Een importante terpsloot B. L. van Beek Per laag zijn de volgende fragmenten van Romeinse import-ceramiek en metaalvondsten aangetroffen.

Verreweg het meeste Romeinse importmateriaal, opgegraven in 1978—1980, is aangetroffen bij het onderzoek van vindplaats F. Vooral de rijke opbrengst van de terpsloot (spoor nr. 50800; afb. 3, artikel R. W. Brandt, in deze bundel) is hieraan debet. De sloot behoort tot de laatste fase van de bewoning van de terp. Niet uitgesloten is dat deze dan reeds in onbruik is geraakt als woonheuvel. Aangenomen dat er een verband bestaat tussen de in de slootvulling gevonden fragmenten van uitheemse gebruiksvoorwerpen en de omsloten terp, waarom dan is de bewoner en zijn gezin of de eigenaar van het — geen stalgedeelte bevattende — terphuisje op deze op het oog onaanzienlijke kunstmatige ophoging kennelijk in het bezit geweest van relatief vele Romeinse importwaren? Is er misschien sprake geweest van sociale differentiatie in de nederzetting, waarvan de terp deel heeft uitgemaakt? Zijn hiervoor aanwijzingen aangetroffen? Aan het einde van deze bijdrage zal schrijver dezes pogen op deze vragen een antwoord te geven. Reeds nu dient te worden opgemerkt dat niet uit het oog mag worden verloren dat de vulling van de onderhavige sloot geheel is gezeefd x (per strekkende meter). Bij de overige grondsporen van vindplaatsen F is dit slechts voor 20 % geschied. Bij de interpretatie zal met dit gegeven rekening gehouden moeten worden, teneinde het belang van spoor 50800 niet al te zeer te overtrekken.

Laag 1: — 2 aaneenpassende wandfragmenten van t.s. kom/bord (datering: Claudius/ Nero); — gladwandig wandfragment (datering: 1e—3e eeuw AD); — bronzen draadfibula, incompleet (alleen beugel en deel van voet voorhanden), daterend uit 1e—2e eeuw AD (cf. Rieckhoff 1975, pp. 49—50).

In de vulling van de terpsloot zijn van boven naar onder de volgende drie lagen waargenomen. Laag 1: donkergrijze klei; Laag 2: dik pakket van bruin-grijze klei; Laag 3: humeuze klei.

Laag 2: — t.s. wandfragment tot aan wandknik Drag. 27? (datering: vroeg Claudius?); t.s wandknikfragm. Drag. 15/17, benedenwandfragment tot aan wandknik van t.s. bord, wandfragment van t.s. kom/bord, alsmede 2

138

Aan de oppervlakte: — t.s. bodemfragment, slordig bijgesneden voor secundair gebruik als speelschijfje, alsmede een t.s. splinter (beide gedateerd Claudius/Nero); — tuitfragment? (van versierd aarden lampje met brede tuit?), uitgevoerd in techniek a 2 , daterend uit de 1e eeuw AD (Evelein 1928, pp. 6—7); — loden ring met excentrisch gat; diameter: 3.3 cm; qua vorm is er overeenstemming met de door Ritterling (1913, Tf. 19, nrs. 14 en 40) tot paardetuig gerekende voorwerpen; andere mogelijkheid: gewicht (datering: ?); — loden? soldeerstaafje (datering: ?); — afvalstuk van bronsbewerking (datering: ?).


t.s. splinters (allen gedateerd: Claudius/Nero en één niet dateerbare t.s. splinter; 'r'• — 3 aaneenpassende rand/wandfragmenten van geverfd halfbolvormig schaaltje Stuart 1977b, type 16 (cf. fig. 37, 8), uitgevoerd in techniek a, met versiering van gesteelde blaadjes en met zandbestrooiing aan de binnenzijde, alsmede 3 niet in situ aangetroffen bovenwandf ragmenten (waarvan 2 aaneenpassend), hoogstwaarschijnlijk afkomstig van hetzelfde schaaltje; 2 randfragmenten en 2 wandfragmenten, hoogstwaarschijnlijk alle afkomstig van één schaaltje, dat overeenkomt met het hiervoor beschreven exemplaar; oor van hetzelfde type (cf. Stuart 1977b, fig. 37, 13 & 14); datering van dit type: ca 25?— ca 70 AD (cf. Stuart 1977b, p. 42); — dunwandig t.n.-achtig wandfragment, buitenzijde grijszwart, binnenzijde lichter, mogelijk afkomstig van 'Bauchiger Topf', te dateren Claudius-vroeg Flavius? (cf. Gose 1975, p. 28, afb. 326 & 327), alsmede een dunwandig t.n.achtig? wandfragment; — halsfragment van gladwandige kruik en 2 hals/schouderfragmenten? van gladwandige kruiken?, 8 gladwandige wandfragmenten (waarvan 2 aaneenpassend) en 2 gladwandige splinters (alle te dateren 1e—3e eeuw AD); — ruwwandig randwandfragment tot aan schouder van Stuart 1977a, type 201A, diameter rand (buitenzijde): 13 cm, kleur gelig-wit (niet gesmoord); randfragment van hetzelfde type — hoogst waarschijnlijk afkomstig van hetzelfde potje als het niet in situ aangetroffen uitstaande dunwandige randfragment tot over schouderknik, kleur donkergrijs (metaalglans), lichtere kern — alsmede een overeenkomstig dunwandig wandfragment (alle te dateren 1e eeuw—2e helft 3e eeuw AD). — bronzen cylindrische knop (afb. 1,

rechts), voorzien van uitstulpende hoed (bovenzijde bolvormig, onderzijde vlak; de onderkant van de cylinder vertoont een verdikking en het geheel eindigt in de aanzet tot een ronde staaf; aangezien de hoed is gehamerd, lijkt het uitgesloten dat dit

1. Bronzen cylindrische knoppen (schaal 1 : 1). Tekening I.P.P.

— — —

een gevestknop van een gladius is (zie o.a. Ulbert 1969, Tf. 32); meer voor de hand ligt de veronderstelling dat het een dekselknop betreft; datering: ?; elders in vindplaats F is een vrijwel identiek voorwerp aangetroffen; (afb. 1, links) afgeknot pyramidevormig loden voorwerpje, hoogstwaarschijnlijk een gewichtje (datering: ?); deel van veerrol van bronzen f ibula, temidden van fragmentjes (datering: ?); 2 bronzen? soldeerstaafjes (datering: ?); slak (lood); datering: ?; bronzen ringband, waarvan de uiteinden, elkaar 1.5 cm overlappend, aaneen zijn gekit (diameter: 4 cm, breedte: 0.4 cm, dikte: 0.5 cm).

Laag 3: — 2 t.s. splinters (datering: ? ) ; — gladwandig wandfragment en splinter (datering: 1e—3e eeuw AD); — bronzen beugelf ibula van het type Almgren 20 (Hofheim l b ) (cf. Böhme 1972, Tf. 1, nr. 6 en pp. 10—11), te dateren in de 1e eeuw AD, echter vnl. Claudisch-vroeg Flavisch; — door roest aaneengekitte bronzen en ijzeren voorwerpen, waarin duidelijk herkenbaar zijn een draadfibula (naald 139


en veerrol ontbreken), de naald van een tweede? en de voet van een derde? (te dateren in de 1e—2e eeuw AD); — bronzen af vals tuk (datering: ?); — bronzen radertje (afb. 2), voorzien van tandjes (diameter van de cylinder: 1.1 cm, breedte: 1 cm), met aanzet van stangetje; een rondom lopende inkeping verdeelt het voorwerp in twee vrijwel even grote delen; de tandjes bevinden zich op één van beide delen; datering: ?. De importfragmenten die een scherpe datering toelaten, bevestigen het beeld dat is verkregen bij eerder onderzoek in het westelijk gedeelte van de Zaanstreek. Na-

2. Bronzen radertje (schaal 1 Tekening I.P.P.

V.

melijk eveneens voor vindplaats F — en dus ook voor voornoemde terpsloot — is van toepassing dat de Romeinse import uit de 1e eeuw AD is vervaardigd in de periode, ruwweg te begrenzen door de 140

jaren 40 en 70 AD. Ook hier zijn de importstukken relatief gering in aantal; ten opzichte van de voorwerpen van inheemse makelij, zijn de inportfragmenten nietig van omvang en past de vormenschat binnen de variatie-breedte van de vondsten, aangetroffen in een preflavisch limescastellum langs de Oude Rijn (zie ook Groenman-van Waateringe e.a. 1966, p. 121). Bij uitzondering zijn in het gebied tussen Zaan en kust importstukken uit vroeger tijd aan het licht gekomen. Genoemd kunnen worden een bodemfragment van Arretijnse sigillata met stempelindruk van de pottenbakker Gnaeus Ateus, ca 20 AD (vindplaats: Uitgeesterbroekpolder nabij Assendelft) en een wandfragment van kom Drag. 29 van vroege Zuid-Gallische sigillata, ca 30 AD (vindplaats: 't Hain bij Krommenie) (zie Helderman 1971, pp. 54 en 74 en Groenman-van Waateringe e.a. 1966, p. 179). Veelvuldig is gewezen op het voor de hand liggende verband met de Romeins militaire aanwezigheid te Velsen. Is er in de periode, voorafgaande aan ± 40 AD derhalve nog sprake van enig contact met de Romeinen, dit laatste lijkt in het geheel niet het geval te zijn in de laatste drie decaden van de eerste eeuw van onze jaartelling. Breekt de inheemse bewoning af rond het jaar 70 AD of is slechts sprake van een min of meer abrupte beëindiging van de contacten met de op bevel van Claudius op de Rijngrens teruggetrokken Romeinse troepen? Aangenomen mag worden dat de uitwerking van de resultaten van de opgravingscampagnes van het I.P.P. gedurende de jaren 1978— 1981 in de Assendelver Polders een antwoord zal opleveren op deze al jaren slepende kwestie. Volgens een mondelinge mededeling van R. W. Brandt zijn er sterke aanwijzingen aangetroffen voor een continuïteit van bewoning gedurende de eerste eeuwen na het begin van de jaartelling. De Romeinse import komt in deze streken weer op gang in de eerste helft van de 2e eeuw AD.


Enige uitzonderlijke vondsten in de terpsloot Terra sigillata Het opvallendste fragmentje is gevonden aan de oppervlakte van de terpsloot-vulling. Noch de afmeting, noch de versiering maakt dit scherfje zo interessant. Want in dit opzicht wijkt het geenszins af van de nietige onversierde bord- en komfragmenten, die eveneens in deze sloot zijn aangetroffen. Het is het secundaire gebruik, dat dit vondstje zo uitzonderlijk maakt. Slordig is dit bodemfragmentje bijgesneden voor een nieuwe functie als speelschijfje, onderdeel van een bordspel (zie Calkoen 1960, pp. 55—62). Geverfd Voor een scherfje van een versierd aarden lampje — zeker indien geen duidelijke kenmerken voor determinatie voorhanden zijn, zoals het geval is bij het aan de oppervlakte van de slootvulling aangetroffen tuitfragmentje — kan geen scherpere datering worden gegeven dan 1e eeuw AD. Daarna is in het gebied ten noorden van de Alpen dit type olielampjes verdrongen door de firmalampjes, die op het eind van de 1e eeuw hun intrede doen (Evelein 1928, pp. 6 en 7). De fragmenten van het halfbolvormig schaaltje Stuart type 16, versierd met gesteelde blaadjes, zijn afkomstig van één of twee exemplaren (afb. 3), die een duidelijke overeenkomst vertonen met een door Greene (1979, fig. 24.8) afgebeelde vorm, die door deze auteur tot de categorie 'Lower Rhineland Wares' wordt gerekend. Voor de plaatsing in deze categorie pleit ook het kleurverschil tussen binnenen buitenzijde van de aangetroffen randen bodemwandfragmenten (resp. grijs en bruingrijs tegenover lichtbruin tot oranje (vgl. Greene 1979, pp. 57—59). Niet gebruikelijk is echter volgens dezelfde auteur (p. 60) het voorkomen van zandbestrooiing aan de binnenzijde, zoals hier bij alle fragmenten het geval is. Genoemde auteur

3. Halfbolvormig schaaltje Stuart type 16 (schaal 1 : 2). Naar Greene 1979, fig. 24, nr. 8.

geeft als datering voor Lower Rhineland Wares: 40—70 AD (p. 60). Tenslotte is aangetroffen — eveneens in laag 2 — een oortje, dat heeft toebehoord aan een schaaltje van hetzelfde type. Metaal3 Wellicht het nietigste gebruiksvoorwerpje dat op de zeef is achtergebleven, weet het meest tot de verbeelding te spreken en onderschrijft het belang van een fijnmazige wijze van onderzoek. Het betreft een afgeknot pyramidevormig loden objectje. dat slechts 1.71 gram weegt en afkomstig is uit laag 2. Hoogstwaarschijnlijk is het een gewichtje, want het is als zodanig goed inpasbaar in het Romeinse metrische stelsel. Het gewicht komt namelijk exact overeen met dat van een halve denarius in de periode sinds het midden van Nero's regeringstijd tot aan Marcus Aurelius (Hultsch 1882, pp. 311 & 706; Ziegler & Sontheimer 1979, kol. 1488—1490). Wat was de functie van een loden gewichtje van 1.71 gram? Maakte dit deel uit van een relatiegeschenk van een Romeinse koopman, waarvan na verloop van tijd de kleinste eenheid uit de doos met gewichten was zoekgeraakt en niet meer werd teruggevonden? Of was het meer dan dat en werd er gebruik van gemaakt bij het afwegen van handelsproducten. Welke grootse zaken op technologisch of economisch gebied kwamen dan in aanmerking die zo'n nauwkeurige afweging met behulp van zo'n nietig voorwerpje vereisten? En wat zegt dit weer over het culturele niveau van de plaatselijke bevolking? Of ligt de waarheid in het midden, 141


want gebruikte men uitsluitend de grotere gewichten en raakte na enige tijd het kleinste instrumentje in het ongerede? Tot nadenken stemt ook dat de denarius kennelijk het gewichtje was, waarvan de artsen zich bedienden (Hultsch 1882, p. 149; Ziegler & Sontheimer 1979, kol. 1490). Feitelijk verdienen eveneens speciale aandacht alle overige voorwerpen van metaal, hoewel niet zeker is dat alle stammen uit Romeinse keizerrijk of -tijd. Dit laatste zou met name van toepassing kunnen zijn op de beide bronzen cylindrische knoppen en op het van tandjes voorziene bronzen radertje. Meer nog dan de import-ceramiek verwijden de metalen voorwerpen het blikveld, omdat zij meer tot uitdrukking brengen omtrent de sociaal-economische aspecten. De aanwezigheid van importceramiek duidt op handel, of een andere vorm van relatie met het Romeinse Rijk en geeft daarnaast misschien enig inzicht in de hiërarchische structuur van de inheemse samenleving. Dit geldt ook voor de geïmporteerde metalen voorwerpen. De overigen — veelal voortbrengselen van metaalbewerking ter plaatse — geven een indicatie van de technologische ontwikkeling van de autochtone bevolking. Zo wijzen de fibulae op een vorm van contact met de Romeinse (militaire) bevolking, terwijl de soldeerstaafjes, de slak en de afvalstukken van bronsbewerking ambachtelijke activiteiten van de inheemse gemeenschap weerspiegelen. Op grond van het voorkomen van deze laatste zou een zekere mate van specialisatie kunnen worden verondersteld. Indien men de verhouding tussen het aantal fragmenten import-ceramiek (RIC) en het totaal van de metaalvondsten (M), aangetroffen in de vulling van de terpsloot (TeS) vergelijkt met de verhouding van dezelfde categorieën in het resterende gedeelte van vindplaats F (F-TeS), dan komt mogelijkerwijs de sociale differen142

tiatie binnen de nederzetting duidelijker in beeld. Deze vergelijking — die de in de inleiding van dit artikel aangegeven verschillen in onderzoeksmethoden voor een belangrijk deel elimineert — ziet er aldus uit.

RIC

M

Totaal

F-TeS TeS

37 41

6 15

43 56

Totaal

78

21

99

Vindplaats

Toepassing van de «'2 test (Marsal 1967, pp. 67—76) levert op dat geen significant verband blijkt te bestaan tussen de vindplaats en het voorkomen van de beide vondstcategorieën. Dit beeld verandert niet indien de totalen van de metaalvondsten worden vervangen door de aantallen fragmenten, die wijzen op metaalbewerking ter plekke (dus soldeerstaafjes, slak en afvalstukken van bronsbewerking). Deze aantallen zijn voor F-TeS = 2 en voor TeS = 6. Een significant verband tussen de terpsloot en de Romeinse importceramiek is dus niet aangetoond. Ditzelfde is van toepassing op het verband tussen deze sloot en de metaalvondsten. Op grond van de weergegeven feiten zijn dan ook geen termen aanwezig om te veronderstellen dat zich op de door deze sloot omringde terp het woonhuis of de werkplaats van de dorpssmid heeft bevonden. Evenmin kan de bewoner en zijn gezin of de eigenaar een uitzonderlijke belangstelling voor ceramiek van Romeinse makelij (en wel met name de kleinere en fijnere varianten) worden aangerekend. Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie


Noten 1

2 3

Dit zou niet mogelijk zijn geweest zonder de graafwerkzaamheden van de AWN-afdeling Zaanstreek e.o. Zie Brunsting 1937, p. 70. Bij het determineren van de vaak sterk gecorrodeerde metalen voorwerpen is schrijver dezes veel dank verschuldigd aan de heer P. Vons.

Literatuur Böhme, A., 1972. Die Fibeln der Kastelle Saaiburg und Zugmantel. Saaiburg Jahrbucb 29, p. 5—112. Brunsting, H., 1937. Het grafveld onder Hees bij Nijmegen. Amsterdam. Calkoen, H. J., 1960. Over speelschijfjes en antieke spelen. Westerheem 9, p. 55—62. Evelein, M. A., 1928. De Romeinse lampen. 's-Gravenhage. Gose, E., 1975. Gefasstypen der römischen Keramik im Rheinland. Köln/Bonn. Greene, K., 1979. The Pre-Flavian fine wares. Report on the excavations at Usk 1965— 1976. Cardiff. Groenman-van Waateringe, W., W. Glasbergen & M. F. Hamburger, 1961. Een boerderij uit de eerste eeuw n. Chr. te Krommenie (N.H.). In: In het voetspoor van A. E. van Giffen, p. 110—128 en 178—179. Groningen. Helderman, E. J., 1971. Enige resultaten van

vijftien jaar archeologisch onderzoek in de Zaanstreek. Westerheem 20, p. 52—83. Hultsch, F., 1882. Griechische und römische Metrologie. Berlin. Marsal, D., 1967. Statistische Methoden für Erdwissenschaftler. Stuttgart. Rieckhoff, S., 1975. Münzen und Fibeln aus dem Vicus des Kastells Hüfingen (SchwarzwaldBaar^Kreis). Saaiburg Jahrbucb 32, p. 5— 104. Ritterling, E., 1912 (1913). Das frührömische Lager bei Hofheim im Taunus. Annalen des Vereins für nassauische Altertumskunde und Geschichtsforschung 40, 416 pp. Stuart, P. (a), 1977. Gewoon aardewerk uit de Romeinse legerplaats en de bijbehorende grafvelden te Nijmegen. Beschrijving van de verzamelingen in het Rijksmuseum G. M. Kam te Nijmegen 6, Leiden. (Herdruk met aanvullingen van Supplement van OMROL 43, 1962 (1963). Stuart, P. (b), 1976 (1977). Een Romeins grafveld uit de eerste eeuw te Nijmegen. Onversierde terra sigillata en gewoon aardewerk. OMROL 57, p. 1—148. Ulbert, G., 1969. Das frührömische Kastell 'Rheingönheim. Die Funde aus den Jahren 1912 und 1913. Limesforschungen, Studiën zur Organisation der römischen Reichsgrenze an Rhein und Donau 9. Berlin. Ziegler, K. & W. Sontheimer, 1979. Der kleine Pauly. Lexikon der Antike. I. Stuttgart.

143


Het middeleeuws-archeologisch onderzoek in Assendelft, een vroege veenontginning in middeleeuws Kennemerland ]. C. Besteman & A. J. Guiran

1. Inleiding De middeleeuwse bewoningsgeschiedenis van laag gelegen Nederland hangt nauw samen met de mogelijkheden en beperkingen van het voordurend veranderende natuurlijke milieu. Daarnaast speelt voor het eerst het ingrijpen van de mens door grootschalige ontginningen en later- dijkbouw een doorslaggevende rol. Daardoor kan het ontstaan en de bewoning van het Nederlandse kustgebied alleen in hechte samenwerking van historici, historischgeografen, toponymisten, archeologen en geologen met succes onderzocht worden. Tot nu toe viel door het ontbreken van voldoende schriftelijke gegevens voor de vroegste veenontginningen de nadruk vooral op het hoogtepunt van de veenontginningsbeweging in de late middeleeuwen. a Het nog onbekende arsenaal in de bodem opgeslagen archeologische gegevens echter biedt mogelijkheden om onze kennis van de vroegste ontginningen uit te breiden. Zo kon slechts door archeologisch onderzoek worden vastgesteld dat een groot gebied ten zuiden van Medemblik in de Karolingische tijd vrij intensief bewoond was, waarna een explosieve expansie door geheel oostelijk Westfriesland in de°lle—12e eeuw volgde. 2 De keuze voor een middeleeuws-archeologisch onderzoek in Assendelft werd bepaald door de mogelijkheid om hier het begin van de veenontginningen in relatie tot de al vroeg bewoonde kuststrook van Midden-Kennemerland te onderzoeken. Bovendien is in dit gebied reeds vrij veel historisch-geografisch onderzoek verricht. :! Daarnaast beschikken we over de resulta144

ten van archeologisch en geologisch onderzoek dat de vele bouw- en landinrichtingsactiviteiten in de regio (o.a. uitbreiding hoogovens, verbreding Noordzeekanaal, bouw Velsertunnel, woningbouw, ruilverkavelingen te Assendelft, Uitgeest, aanleg van het recreatiegebied Spaarnwoude) begeleidde. De werkzaamheden van verschillende actieve A.W.N, werkgroepen in de regio speelden daarbij een grote rol. Het middeleeuws-archeologisch onderzoek te Assendelft kon daarbij profiteren van de veldgegevens verzameld door de A.W.N, afdeling Zaanstreek e.o. * Het onderzoek vindt plaats in het kader van het Assendelft project van het I.P.P. (Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie van de Universiteit van Amsterdam) dat zich al enkele jaren bezig houdt met de bewoning in de Assendelver Polders, vooral in de ijzertijd en Romeinse periode. Daardoor kan de diaohrone ontwikkeling van de bewoning in het gebied de nodige aandaoht krijgen. De samenwerking in 'het Assendelft-project bracht bovendien de voordelen met zich mee van een begeleidend uitgebreid geologisch onderzoek, archeologische veldkartering (zie de betreffende bijdragen in deze publicatie) en de medewerking en belangstelling verworven bij de plaatselijke bevolking en instanties. Een historischgeografisoh onderzoek door de vakgroep historische geografie van de Universiteit van Amsterdam richt zich eveneens op Assendelft. Het middeleeuws-archeologisch onderzoek bestond tot nu toe uit een kartering van


de middeleeuwse vindplaatsen in de Assendelver Polders, alsmede opgravingen van vijf middeleeuwse woonplaatsen en verspreide waarnemingen betreffende dijken, wegen en percelering in 1980 'en 1981. Het onderzoek werd gesubsidieerd door de provincie Noord-Holland. De opgravingscampagnes zullen in 1983 worden afgesloten. De hier gepubliceerde resultaten zijn derhalve te beschouwen als een voorlopige evaluatie van het onderzoek. Daarbij nemen we als uitgangspunt het natuurlijk milieu en de bewoning in Midden-Kennemerland in de middeleeuwen 5 en de veenontginningen in het algemeen. 2. Natuurlijk milieu en bewoning in Kennemerland in de vroege middeleeuwen (afb. 1) Over de geologische opbouw van het kustgebied kunnen we kort zijn en verwijzen we naar de bijdrage van P. C. Vos elders in deze publicatie (i . In ons ruimere onderzoeksgebied treffen we in de vroege middeleeuwen een vrijwel gesloten strandwallenkust aan die van ouds goed bewoonbaar was. Alleen bij Egmond was nog een kleine opening aanwezig, het restant van een estuarium waarvan de binnendeka tussen Egmond en Uitgeest dichtslibde en verlandde. Ten zuidoosten daarvan bleef een groot binnenmeer bestaan ter plaatse van het latere Velsermeer en het IJ. Ten oosten van het kustgebied lag een uitgestrekt veengebied waarvan ook het gebied van Assendelft deel uitmaakte en dat zijn water afvoerde via genoemd 'binnenmeer en enkele waterlopen tussen de strandwallen door naar de kleine doorgang bij Egmond. Nadat in de ijzertijd en Romeinse tijd nog op de jonge kwelderafzettingen en het veen bij Assendelft, Krommenie, Uitgeest en Marken-Binnen gewoond was, werd na de Romeinse periode het milieu weer natter en nam de veenvorming weer toe. Bij Assendelft breidde het veen zich westwaarts over de kwelderafzettingen van het Duinkerken IB systeem uit en onttrok

het daarin aanwezige reliĂŤf aan het oog. Er kwam voedselarm veen tot ontwikkeling met langs de oevers van het latere Velsermeer. een zeer moerassige voedselrijke zone. Pas in de 10e eeuw zou men opnieuw en dan definitief het veen intrekken. 3. Veen en veenontginningen in NoordHolland Het mag inmiddels bekend verondersteld worden dat de ontwatering van het veen tijdens de ontginning een permanente bodemdaling tot gevolg heeft gehad door klink en oxydatie 7 . De cyclus van verlaging van de waterstand, agrarische exploitatie en bodemdaling zal pas doorbroken worden wanneer of het veendek verdwennen is en de minerale bodem bereikt of het maaiveld tot onder de waterspiegel daalt en onbewoonbaar wordt. In het laatste geval zal bemaling en bedijking al naar gelang de dikte van het veen tijdelijk uitkomst brengen. Op grond van deze inzichten wordt aangenomen dat het veen in de vroege middeleeuwen een veel grotere verspreiding kende dan.nu het geval i s s . Voor Noord-Holland betekent dit, dat grote delen van westelijke Waddenzee, IJsselmeer, Kop van Noord-Holland, West Friesland en de droogmakerijen een veendek gehad zouden hebben 9 . De archeologie kan door een reeks betrouwbare hoogteteliggingen van vroeg middeleeuwse nederzettingen en akkers die niet op veen gelegen zijn de grenzen van de veenverspreiding helpen bepalen. Het klassieke beeld van de veenontginningen zoals gereconstrueerd uit het latere en rijkere bronnenmateriaal is als volgt.' Uitgaande van de hoog gelegen gronden en van de oevers van de veenrivieren groef men lange ontwateringssloten parallel het veen in, bij voorkeur haaks op de hoogtelijnen van het veen. De natuurlijke vegetatie werd verwijderd. Tegen drangwater uit de onontgonnen wildernis werd een 145


dijkje opgeworpen. Er ontstond 20 een nederzettingspatroon met een strokenverkaveling en bewoning op de kavels. Het belangrijkste produkt van het ontgonnen gebied was graan. Akkerbouw was mogelijk bij voldoende ontwatering en is voor vele veenontginningen schriftelijk overgeleverd 10. Wanneer nu door de bodemdaling als gevolg van de ontwatering het veen niet meer geschikt was voor akkerbouw, kon men een nieuw stuk veen ontginnen door de sloten te verlengen achter de kadijk. Laag gelegen land kon men als grasland exploiteren. De bewoning concentreerde zich meestal op één lijn zodat langgerekte streekdorpen ontstonden. Wanneer de afstand ten opzichte van het ontgonnen land te groot werd kon ook de bewoning verder opschuiven. Men kon dit herhalen totdat de overeengekomen achtergrens was bereikt of totdat men op een natuurlijke barrière of een andere ontginning stuitte. Door de permanente bodemdaling moest men steeds verdergaande maatregelen tegen wateroverlast nemen door aanleg van dijken, uitwateringssluisjes, duikers en aan het eind van de middeleeuwen door molenbemaling. Graanbouw was dan ook sinds de late 14e en 15e eeuw nagenoeg verdwenen 11 . Alleen op de met bagger opgehoogde slootkanten was nog akkerbouw mogelijk12. Graslandexploitatie werd toen algemeen. Waar het land niet boven de waterspiegel gehouden kon worden, maar ook uit puur economische overwegingen werd, indien het veen daartoe geschikt was, het eindstadium van de exploitatie bereikt in de turf winning. In hoeverre dit beeld representatief is voor de oudere veenontginningen is de vraag. Onregelmatige dwarssloten en achtergrenzen wijzen op een in detail minder systematische ontginning, ook al was uiteindelijk een rationele strokenverkaveling het resultaat. De meeste oudere ontginningen treffen we in Noord-Holland vooral in het noorden aan. In de 8e—9e eeuw werden 146

Texalmore, Bretenmore, Langenmore en Ostmore vermeld, blijkens de naam (moor, moer = veen) veennederzettingen 13. De archeologie toont o.a. bewoning aan vanaf de Karolingische tijd op het veen op het Balgzand14, te Schagen 15, Warmenhuizen 16 , St. Maarten 17, Surmenhuizen 1S en op een groot aantal plaatsen ten zuidoosten van Medemblik 19 . Ten oosten van Alkmaar tenslotte waren de ontginningen in de 10e eeuw tot Ursem, Mijzen, Wognum en Etersem gevorderd 20. De aanwezigheid van de oudste ontginningen in het noorden laat zich het best verklaren door de goede afwateringsmogelijkheden via het Vlie en het nieuwe zeegat van de Zijpe 2I . De bevolkingsdruk op de venen was nog gering en het veenareaal groot, zodat men makkelijk kon uitwijken naar andere gebieden indien de ontginningen door wateroverlast verloren dreigden te gaan. Waarschijnlijk ontbrak overigens in die tijd de kennis en de mankracht om het land door uitgebreide waterstaatkundige werken te beschermen. De vraag kan gesteld worden of het landverlies in het noorden van Noord-Holland niet eerder een gevolg was van de ontginning zelf dan van een verhoogde transgressie-activiteit. Samenhang staat in ieder geval vast. Een enkele overstroming als vermeld voor 838 kon juist in het kwetsbare ontginningsgebied grote gevolgen hebben. Men wil daarom steeds minder van een transgressiefase spreken 22. Het landverlies in het noorden en de verruiming van de getijde-invloed vergrootten de afwateringsmogelijkheden voor zuidelijker gebieden maar ook het overstromingsrisico. Terpaanleg vanaf de 8e/9e eeuw geconstateerd bij de bewoning in Torp, St. Maarten, Warmenhuizen, Schagen en Medemblik toont aan dat men verdedigende maatregelen ging nemen2iS. De bedijking van alle laaggelegen gebieden in de 12e en 13e eeuw was het eindstadium van die ontwikkeling, mogelijk ge-


โ ข 1 %2 + 3 X4 [:j:::;:;j 5 | ยง \& |V^| 7 | " | S

I. Midden-Kennemerland in de vroege middeleeuwen. 1. merovingische vindplaats; 2. karolingische vindplaats; 3. oude kerk; 4. historische

\

9

\ ^ 10 D 11

-12

lokatie; 5. oude duingrond; 6. geest; 7. veen; 8. open water; 9. oostgrens jonge duinen; 10. dorpsgebied Assendelft; 11. opgraving; 12. huidige kustlijn.

147


maakt door de verhoogde bevolkingsdruk, de toegenomen waterstaatkundige kennis en organisatie en tenslotte het coördinerende optreden van het grafelijk gezag. Vanaf die tijd trad voornamelijk nog landverlies op langs de oevers van de veenrivieren en meren in de sedert de 10e eeuw ontgonnen gebieden ten oosten van Kennemerland en in het Almere. 4. Midden-Kennemerland en Assendelft in de vroege Middeleeuwen Na de Romeinse tijd nam de veengroei in het gebied rond Assendelft weer toe en eindigde de bewoning langs de oevers van het binnenmeer en in het veen. De aanwezigheid van prehistorische toponymen zoals Velsen, Limmen, Schepelenberg, Benes2+ en enkele archeologische vondsten, de 6e eeuwse muntvondst van Velsen 25 en de 4e eeuwse mantelspeld van Uitgeest 2B, wijzen nog op een geringe continuïteit op de strandwallen. Vanaf de 7e eeuw zien we de bewoning in MiddenKennemerland weer opleven. Zij concentreerde zich blijkens de verspreiding van de Merovingische en Karolingische vondsten op de geesten, de ovale bouwlandcomplexen op de oude duinen (zie afb. 1). Grote delen van de toen bewoonde kuststrook zijn nu echter door kustafslag verdwenen of door de jonge duinen sedert de 12e eeuw overstoven. Toevalsvondsten diep onder de jonge duinen tonen daar ook bewoning aan zoals de Karolingische woonplaats bij Wijk aan Zee 2 ? en de Merovingische akkers onder het infiltratieveld in de provinciale waterleidingduinen 2S. Ook van de in de bronnen genoemde niet te localiseren plaatsnamen zullen er 'heel wat onder water of zand geraakt zijn. Vroege vermeldingen in MiddenKennemerland zijn Velsen, Limmen, Bakkum, Schepelenberg, Beverwijk, Adrichem 29 ; andere namen zoals Assum en Castricum kunnen op toponymische gronden in de 6e—7e tot 10e eeuw geplaatst worden 30 (zie afb. 1). 148

Nadat in de eerste helft van de 8e eeuw Kennemerland en de overige Friese gebieden in het Frankische rijk werden opgenomen, bereiken ons ook weer schriftelijke gegevens over het pas veroverde gebied. In het voetspoor van de Frankische verovering volgden Angelsaksische missionarissen zoals Willibrord en Adalbert die door de kerstening van de Friezen voor verdere pacificatie zorgden, daarbij gesteund door Frankische heersers. De schenkingen door Karel Martel van de villa Adrichem en waarschijnlijk de kerk te Velsen aan Willibrord zijn er het bewijs van 31 . Velsen, Felison, genoemd naar de Felisena, vermoedelijk het restant van het Oer-IJ estuarium, het binnenmeer dat later Velsermeer genoemd zal worden, werd de moederkerk van Zuid- en Midden-Kennemerland . Over de periode van de Noormanneninvallen horen we niet veel. De Cock wijst op 'het verschijnen van de naam Velserburg in plaats van Velsen als gegeven voor de aanwezigheid van een vluchtburg tegen eventuele Vikingaanvallen zoals die in Zeeland voorkomen 32 . Een verdedigbare plaats zou volgens Halbertsma te localiseren zijn bij het vroegere Romeinse vlootstation waar de oude aan St. Paulus gewijde kerk gestaan zou hebben 33. De huidige tufstenen kerk in Oud-Velsen is gewijd aan Engelmundus en lijkt niet ouder te zijn dan de 12e eeuw. Aan het bestaan van Engelmundus wordt bovendien getwijfeld3+. Zichtbare sporen van Vikingactiviteiten ontbreken in Kennemerland. Het z.g. Vikinggraf gevonden bij de aanleg van de grote sluis te IJmuiden is nog steeds omstreden 3o . Merkwaardigerwijs biedt de naam Assendelft ( = delf van de Askmannen ( = piraten, Vikingen)) vanuit toponymisch standpunt een niet nader te verklaren relatie met de Vikingen 3fl. Dat de naam Beverwijk met hen in verband gebracht moet worden 37 is weerlegd 3S. Na de anarchie van de Vikingperiode


KLAM-

D5

ÂŤ6

2. Assendelft. 1. waterloop; 2. knik in het verkavelingspatroon; 3. sporen van een ouder verkavelingspatroon; 4. lOe/lle-eeuwse huisplaats (nr. 5 is langer bewoond); 5. huisplaats, vermoedelijk vanaf de 12e/13e eeuw; 6.

A7

*'|9

500

lOOOm

10e—13e-eeuwse vindplaats; 7. huis te Assendelft; 8. N.H. kerk; 9. veldnamen met het element laan; a. oostgrens van de Duinkerke IB afzettingen; b. westgrens van het nog aanwezige aaneengesloten voedselarme veengebied.

149


waren de verhoudingen in Kennemerland grondig gewijzigd. Leden van het geslacht waaruit later de graven van Holland voort zouden komen, wisten een machtspositie te verwerven in het kustgebied. De stichting van de Abdij te Egmond ± 925 door Dirk I benadrukte de centrale positie die Kennemerland in de vroege ontwikkeling van het graaf schap Holland innam. Inmiddels was in Noord-Holland zoals we zagen de ontginning van de venen al begonnen. Voor de Kennemer ontginningen zal de vanouds bewoonde kuststrook uitgangspunt geweest zijn. Ook hier moet een verbetering van de ontwatering via de Rekere en het nieuwe zeegat van de Zijpe plaats gevonden hebben. Behalve de 10e eeuwse ontginningen Etersem, Mijzen, Ursem en Wognum worden in de eerste helft van de l l e eeuw ook een reeks dochterkerken van Velsen genoemd waaronder voor de eerste maal Assendetf t m .

nymische verklaring die Assendelft met de mannen van Assum, een buurschap ten zuiden van Uitgeest verbindt blijft echter voor de hand liggend 41 . Assum is op grond van naam en archeologische vondsten een vroeg middeleeuwse nederzetting*2. Het huidige dorpsgebied van Assendelft wordt begrensd door de Noorder \J- en Zeedijk van het voormalige IJ in het zuiden, de Assendelver Zeedijk en de Groenedijk van het Wijkermeer en Kromme IJ in het westen, de Klamdijk te Krommenie in het noorden en het voormalige Twiske, in 1634 vergraven tot Nauernasche Vaart, in het oosten (zie afb. 2). De Buitenhuizer Polder die nu ten zuiden van het Noordzeekanaal ligt hoorde vroeger ook bij Assendelft. De oorspronkelijke zuidwestgrens van het dorpsgebied zal vóór de overstromingen sinds de tweede helft van de 12e eeuw wel verder naar het westen gelegen hebben.

5. Dorp en dorpsgebied van Assendelft (afb. 2)

5.1. Bodem en bodem gebruik De bodem van Assendelft bestaat voor het grootste deel uit veen, globaal ten oosten van het dorp zelfs uit aaneengesloten voedselarm veen (zie afb. 2) In het westen komen klei- en zavelafzettingen van de Duinkerken IB transgressiefase voor. Daarover ligt een naar het oosten in dikte afnemend pakket klei, afgezet vanaf de tweede helft van de 12e eeuw. Het landschap dat de ontginners aantroffen lag aanzienlijk hoger dan nu het geval is, terwijl het voedselarme veen zich ook over de Duinkerken IB afzettingen had uitgebreid. In het westen domineerde waarschijnlijk een voedselrijkere vegetatie. Bovendien was in het veen van Oost naar West vanaf het hogere centrum van het veenkussen een aanzienlijk verval aanwezig. De kreekruggen van het Duinkerken IB-systeem waren in elk geval niet zichtbaar *3. Dat betekent niet dat er in het veen geen reliëf was. Binnen het veengebied zelf konden tamelijk hoge veenbulten ontstaan die voor bewoning ge-

De oudste vermelding van Assendelft {Ascmannadelf) betreft de kerk, en dateert van vóór 1049. De kerk wordt tezamen met de op de nabije geest gelegen kerken van Beverwijk, Heemskerk en Haarlem en die aan de andere kant van het IJ te Spaarnwoude en Sloten genoemd als dochterkerk van Velsen. Blok stelt de vermoedelijke stichting globaal in de eerste helft van de l l e eeuw 40 . Gezien de vroege expansie van de ontginningen in het Noord-Hollandse veengebied (zie boven p. 146) en het feit dat Assendelft nog als enige Zaanse kerk genoemd wordt, is het goed mogelijk dat Assendelft reeds in de 10e eeuw ontstond. De datering van het in Assendelft bij huis 1 opgegraven aardewerk is hier niet mee in strijd (zie verder p. 161). Indien de naam Assendelft hoe merkwaardig dan ook inderdaad met Vikingen te maken zou hebben, zou een lOe-eeuwse datering ook aannemelijker zijn. De andere topo150


3. Assendelft; ploegsporen behorend bij het oudere verkavelingspatroon. De sporen hebben een duidelijk afwijkende richting ten opzichte van de op de achtergrond zichtbare kavelsloot.

151


schikt waren, zoals uit de locatie van drie opgegraven huizen bleek (zie verder p. 165). Omdat het botanisch onderzoek van de opgravingen nog niet voltooid is, is het eigenlijk voorbarig hier op het bodemgebruik in te gaan. Over de aard van het bodemgebruik staan ons weinig andere gegevens ten dienste. Dat akkerbouw in het veen van Assendelft voorkwam blijkt uit middeleeuwse ploegsporen die nog juist door het veen in de ondergrond van klei zichtbaar waren. (afb. 3) Voor het veengebied in de wijdere omgeving beschikken we over de vermelding in de Grafelijkheidsrekening over de periode van 1316 tot 1323 van korentienden in Westzaan, Oostzaan en Wormer •**. Deze worden in de eerstvolgende bewaard gebleven rekening van 1343—1344 niet meer genoemd*5. In 1357 werden zij in Westzaan afgekocht tegen 10 pond per jaar 46 . Waarschijnlijk stelde de akkerbouw toen al niets meer voor. Graslandexploitatie zal overigens altijd al een grote rol gespeeld hebben. Het grote aantal weilanden te Assendelft, vermeld in de vroege 13e eeuw, bevestigt dat 47 . Graanbouw werd later nog wel toegepast in het veen ten oosten van het dorp. In 1494 wordt hierover gezegd dat men zich bezig houdt met veehouderij en met wat slick metter hant uyten slooten te halen ende dat te schieten op den canten van heuren weyen ende dat omtrent 6 voeten breet, daar zij haver ende gerst in zayen. *8 Deze graanteelt is mogelijk tijdelijk geweest in verband met de hoge graanprijzen, want in 1514 wordt zij niet meer vermeld 40 . Toch moet het gezien de vele uitgebaggerde sloten en perceelsnamen op akker in het oostelijke dorpsgebied een wijdverbreid verschijnsel geweest zijn. Daarnaast heeft natuurlijk ook turfwinning een rol gespeeld bij het ontstaan van brede sloten en smalle perceeltjes. De Assendelver Veenpolder is bij concessie van 1804 geheel verveend ten behoeve 152

van de turf winning en daarna in 1845 drooggemaakt. Het belangrijkste effect van het bodemgebruik was natuurlijk de bodemdaling. In het westen werd het reliëf van de onderliggende klei- en zavelafzettingen zichtbaar. In het oosten waar meer veen aanwezig was, was de klink te sterk zodat de oorspronkelijke helling van Oost naar West omkeerde, waardoor thans de afwatering naar het oosten plaats vindt. Welke invloed dit heeft gehad zal hierna blijken. 5.2. Tercelering, bewoning en waterhuishouding (zie afb. 7 J-M bij P. C. Vos in deze bundel). Al eerder is gesteld dat Assendelft vanaf de nabijgelegen geestdorpen ontgonnen moet zijn. De band met de kerk van Velsen en de mogelijke naamsrelatie met Assum wijzen daarop. Ten noorden van Assendelft wijst de verkavelingsrichting van de Uitgeesterbroek nog in de richting van Uitgeest 50 . We nemen dan ook aan dat de ontginning plaats vond vanuit het westen vanaf de oever van het Velsermeer ul . In het westen kan later de ontginningsbasis verdwenen zijn door erosie vanuit IJ en Wijkermeer. De Kaag, een buitendijks stuk land in de Wijkermeerpolder is geen aanwas maar buitengedijkt oud veenland. Op luchtfoto's zijn in het westen (afb. 2 en 3) nog sporen van een oudere stroken verkaveling zichtbaar die parallel loopt met de zeer regelmatige overheersende verkavelingsrichting ten zuiden van de Vliet en ten oosten van de Kaaik. In het veld zijn deze sporen onderzocht waarbij bleek dat zij ouder dan het 12e eeuwse kleidek zijn. De huidige verkaveling daar loopt haaks vanaf de 12e eeuwse oever van het Wijkermeer en draait naar het zuiden naar de Vliet, een in oorsprong natuurlijk watertje. De verkaveling gaat aan de oostzijde ter hoogte van de Kaaik via een knik over in de Noordwest-Zuidoost gerichte verkaveling, dat is tevens globaal de westgrens van het


nog aanwezige veen (zie afb. 2). Tussen de parallelle verkaveling in het uiterste noorden en de zojuist beschreven verkaveling bevindt zich een gebied waar de verkaveling geert. In het uiterste zuiden van Assendelft tenslotte loopt de verkaveling van West naar Oost tegen de daarom oudere percelering van Assendelft-Zuid. In de Buitenhuizer Polder geert deze naar Noordwest-Zuidoost. De andere, NoordZuid gerichte verkaveling daar, bleek bij de opgraving van huis 1 ten opzichte van de 10e—lle eeuwse richting iets verschoven te zijn. Het is niet duidelijk of de onderverdeling van het Assendelver dorpsgebied in vier vierendelen teruggaat tot de onnginningsperiode en in verband te brengen is met een aantal blokken die een samenhangende verkavelingsrichting hebben. Eén van de eerste ontginningsgrenzenwerd mogelijk gevormd door de lijn die van de Kaaik in het noorden via de reeks op lijn liggende dwarssloten ten westen van en evenwijdig aan het dorp aansloot op de wegsloot en Dorpsstraat in AssendelftZuid. Volgende grenzen mogen we in de wegsloot ter plaatse van de huidige Dorpsstraat van Assendelft zien en waarschijnlijk ook in de Delft, voor het eerst genoemd in 1292, 52 met zijn zuidelijke tegenhanger de Kaaik. Het Twiske vormde tenslotte de achtergrens waar men op de Westzaanse ontginning vanuit de Zaan stuitte. De 10e—13e eeuwse activiteiten moet men gezien de verspreiding van de vondsten localiseren in een brede zone ten westen van het dorp (zie afb. 2). Daarbinnen moet de oudste bewoning uiteraard ten westen van de eerste ontginningsgrens gelegen hebben. Daartoe behoren ook de opgegraven huizen bij de Kaaik die vanaf de 10e—lle eeuw te dateren zijn (zie verder p. 157 e.v.). De ontginningsgrens verschuift al snel oostwaarts want ook ten oosten ervan wordt nog 10e—13e eeuws aardewerk

aangetroffen. De bewoning ligt nog zeer verspreid binnen de kavels zodat van een lintbebouwing geen sprake is. Een belangrijke verschuiving in de bewoning is zichtbaar in de vele sporen van woonplaatsen vanaf de 13e eeuw, zowel ca. 200 m ten westen van het dorp als in het dorp zelf (zie afb. 2). Een begeleidend verschijnsel van deze bewoning ten westen van de weg zijn de perceelsnamen op laan 53. Een laan is een pad dat naar een op enige afstand van de weg gelegen boerderij voert. De oudste vermelding dateert al van voor 1267 54. De bewoning is er thans op twee boerderijen na verdwenen, maar de vroeg 18e-eeuwse kaart van de weduwe Nicolaas Visser toont er nog een aantal (afb. 4), evenals de oudste specifieke kaart van Assendelft van Symon Meeussz. van Edam uit 1554 55. Het pad langs de wegsloot van Assendelft, de huidige Dorpsstraat, functioneerde in ieder geval al blijkens de /aa«-vermelding vóór 1267 als hoofdverbinding. De bewoning heeft zich na de middeleeuwen pas geconcentreerd op de lijn van de wegsloot. De bewoning bij huisplaats 5, de knik in de Kaaik, heeft zich daar lang gehandhaafd (zie onder p. 165). Laannamen en huisplaatsen daterend vanaf de 13e eeuw ontbreken daar dan ook pal ten westen van de huidige kerk. Vermoedelijk is de bewoningsconcentratie die zich rond een oudere kerk bevond (zie onder) hier in de 14e—15e eeuw direkt opgeschoven naar de wegsloot, toen daar een nieuwe kerk werd gebouwd. Als in de 17e eeuw de Caykerwerf wordt vermeld 56 kan dit heel goed betrekking hebben op de oude woonplaatsen nabij de knik in de Kaaik. Blijkens de 16e eeuwse vermelding hebben ook de oorlogshandelingen van die tijd bijgedragen tot het verlaten van oude woonplaatsen 57. Inmiddels heeft men verdergaande maatregelen moeten nemen met betrekking tot de waterhuishouding. Als gevolg van de overstromingen in de tweede helft van de 153


154


4. Fragment van de Nieuwe kaart van t'Baljuwschap van Kennemerland met de Bannen van Westzaanen, Assendelft, Heemskerk, Wijk aan Duin, Velzen, Spaanwoude_ etc. uitgegeven door de weduwe Nicola'es'Viss'êr, eerste helft 18e eeuw.

12e eeuw moeten grote delen van het westelijk dorpsgebied periodiek onder water zijn geraakt. Vanuit het westen werd in de loop der tijd een klei dek afgezet tot voorbij het huidige dorp, in dikte afnemend van meer dan 40 cm tot 0, de z.g. pikklei. Dit laatste geeft aan dat tijdens deze klei-afzetting het gebied nog globaal van Oost naar West helde. Vóór de bedijking in de late 13e eeuw, waarbij de pikklei als dijkmateriaal werd gebruikt, moet het westelijk deel van het dorpsgebied grotendeels onbruikbaar zijn geworden. De problemen ontstonden niet alleen door het bultenwater. Doordat in het westen de bodem minder goed kon dalen door de aanwezigheid van de Duinkerke IB afzettingen en bovendien door het daar dikkere pikklei-pakket werd deze zone een barrière voor de afvoer van het binnenwater. De al bewoonde en sterk ontwaterde zone kwam, ook ten opzichte van het nog wat hogere veengebied in het oosten, relatief laag te liggen. Veldnamen die duiden op een lage ligging komen juist daar voor 5S. Mogelijk moeten we ook de totstandkoming van het verloop van de Kaaik in die periode plaatsen, enerzijds de bewoning aan de westzijde beschermend, anderzijds een meer zuidwaartse afwatering garanderend. De knik van de Kaaik om de huisplaatsen 2 en 5 heen is in deze opvallend (zie afb. 6). In dezelfde periode valt tevens het oostwaarts opschuiven en ophogen van de overige woonplaatsen zoals boven is beschreven. Ook ten zuiden van de Vliet kan men, bij de percelen die Binkayk heten, een kadijk met een dergelijke functie traceren. In de late middeleeuwen moet tenslotte de afwateringsrichting geheel zijn omgekeerd van West

naar Oost, ten gevolge van de verschillen in klink in westen en oosten. Dit gaf aanleiding tot grote problemen, mede omdat men dé gewoonte had 's winters de sluizen in het zuiden en westen open te zetten om het land door slibsedimentatie te verbeteren. Doordat het water in toenemende mate via Westzaan en Krommenie afvloeide kregen de Assendelvers in 1565 opdracht om dijken aan te leggen, de Klamdijk bij Krommenie en de Twiskdijk langs het Twiske, waardoor Assendelft voortaan een zelfstandige polder werd 59 . De ruzie over het openen van de sluisjes werd echter binnen de dorpsgemeenschap voortgezet tot in 1663 besloten werd het noordelijk deel van het dorp te vrijwaren van de wateroverlast door de aanleg van een zijdewindsdijk, de huidige Communicatieweg 60. De omkering van de afwateringsrichting was toen al lang een feit, en de sluisjes in het westen functioneerden al nauwelijks meer voor de uitwatering. Molens bij Nauerna en aan de ter plaatse van het Twiske gegraven Nauernasche Vaart, allen aan de oostzijde van het dorp gelegen, namen deze functie in de 17e eeuw over.

6. Kerk en kasteel Alvorens de opgravingen van de huizen te bespreken staan we even stil bij de gebouwen van twee instellingen die vaak een belangrijke rol in het dorp spelen, de kerk en het kasteel, en die ook vanwege hun vaak monumentale karakter in de belangstelling staan. Op grond van tufsteenvondsten valt de oudste kerk bij de bewoning van de Kaaik, 1 km ten westen van de huidige kerk, te localiseren. Het opschuiven van de kerk tussen dezelfde perceleringsgrenzen is een bekend verschijnsel in de veenontginningen 61 . De Kerkesluis in de Assendelver Zeedijk en de huidige perceelsnamen Kerkesluis en twee maal Kruisven wijzen op de continue identificatie van de weer

155


land waarin zij liggen met de kerk. Natuurlijk kan de oudste kerk van hout geweest zijn maar de vondsten van tufsteenbroodjes maken waarschijnlijk dat er al vroeg een tuf stenen kerkje aanwezig was. De kerk wordt reeds genoemd vóór 1049 en was als dochterkerk van Velsen oorspronkelijk eigendom van het klooster Echternach. De Hollandse graven hadden de rechten van Echternach geusurpeerd en ze ondanks vele conflicten hierover in de l l e en 12e eeuw niet teruggegeven62. Mogelijk hadden ze de rechten aan de abdij van Egmond geschonken die in de 16e eeuw de pastoorsbenoeming nog bezat 63. De abdij had in Assendelft al vroeg een omvangrijk landbezit m. 5. Het huis te Assendelft. Gewassen pentekening van ]. Stellingwerf naar een schilderij dat zich in 1622 in het raadhuis in Beverwijk bevond.

•#.*•

156

- .

In 1410 werd op de huidige plaats in Assendelft een nieuwe kerk gebouwd die we kennen van de schilderijen van Jan en Pieter Saenredam. Ook de bewoning schoof op naar Assendelft en weer ontstond een kerntje rond de kerk zoals op de kaart van Symon Meeuwssz nog te zien is. De kerk was gewijd aan St. Odulfus. Dit patrocinium werd in Friesland verspreid vanuit het door Odulf ca. 836 gestichte klooster in Staveren waarvan hij later ook de patroon werd. Hoe oud het Assendelftse patrocinium is weten we niet. Archeologische waarnemingen bij de huidige 19e eeuwse N.H. kerk leverden geen ouder materiaal dan de 14e eeuw op. Het legendarische kasteel aan de Vliet Van de heren van Assendelft weten we dat het aan het begin van de 14e eeuw nog bescheiden lieden waren, die van dorpsschout later opklommen tot de hoog-


ste rangen van de Hollandse magistratuur. Wij volgen hier de gegevens van Groesbeek over hun behuizing in Assendelft 65. In 1306 werd Gerard van Assëridëlft beleend met dat weer lants daar hi op woent liggende in Assendelft met al di husinge di daer op staet. In 1399 werd dit herhaald maar de husinge is verleden tijd. In 1446 verklaarde Gerrit van Assendelft dat omstreeks 1430 zijn ouderlijk huis afgebrand was. De Van Assendelfts bewonen dan reeds lange tijd het kasteel Assumburg in het nabijgelegen Heemskerk. Rond het midden van de 16e eeuw hebben zij in Assendelft de hofstede van Assendelft daer dat oude slot op gestaen heeft tnit graften, singelen enz. Dit maakt het bestaan van een slotkapel van Assendelft vermeld in 1571 haast onmogelijk06. Verwarring met het kasteel Assumburg van de familie van Assendelft is waarschijnlijk. De eerdergenoemde hofstede kennen we vermoedelijk als 15e—16e eeuwse aanzienlijke stenen hofstad, omgeven door water, afgebeeld naar een schildeirij van 1622 (afb. 5). Het perceel is in 1668 onbebouwd en wordt het Hoff genoemd, gelegen aan het meertje de Vliet. De ligging wordt nu gelocaliseerd ter plaatse van boerderij de Vlietboer 6T . Ter plaatse verzameld aardewerk valt te dateren vanaf de 15e eeuw. Met bovenstaande gegevens valt geen middeleeuws kasteel te Assendelft aan te tonen. Alleen een aanzienlijke hofstede nabij de Vliet is zeker. 7. De huizen In principe biedt een middeleeuwse veenontginningsnederzetting voor archeologisch onderzoek van de huisplaatsen gunstige perspectieven. Zoals we gezien hebben komt verplaatsing van de bewoning op de kavels regelmatig voor. Er bestaat dus een goede kans de oudste huisplaatsen niet verstoord door latere overbouwing aan te treffen. De voortgaande oxydatie van het veen zal echter, als er

geen afdekking door bijvoorbeeld een ophogingslaag of een natuurlijk kleipakket plaatsvindt, de houten funderingen geheel of gedeeltelijk doen verdwijnen. Dit kan bovendien nog in de hand worden gewerkt door de ondiepe funderingswijze van de huizen zoals die in Assendelft zijn opgegraven. Op plaatsen waar het veen geheel verdwenen is, zoals we bijvoorbeeld voor een in Westfriesland te Midwoud opgegraven, uit de 12e eeuw daterende nederzetting vermoeden 68 , vinden we in het gunstige geval de tot in de minerale ondergrond gegraven sporen, zoals de onderkanten van waterputten, terug. In Assendelft zijn de conserveringsomstandigheden betrekkelijk gunstig. Het westelijk deel van het gebied is afgedekt door een naar het oosten dunner wordende kleilaag. Bovendien is de grondwaterstand tot aan de recente ruilverkaveling hoog gebleven. Voor het opsporen van de verlaten huisplaatsen zijn, naast archeologische vondsten en veldnamen (zie boven p. 153 e.v.) vooral de vorm van de percelen en de met kleine hoogteverschillen samenhangende vorm van de begreppeling binnen de percelen van belang (zie als voorbeeld afb. 6). Van de nu bekende verlaten huisplaatsen (afb. 2) zijn er drie zo volledig mogelijk opgegraven en twee door middel van proef sleuven verkend. De vermoedelijke huisplaatsen 6 en 7 zijn vindplaatsen van concentraties kogelpot-, Pingsdorf-, en Paffrath-achtig aardewerk. De huisplaatsen die in verband staan met de laannamen en de huisplaatsen in het huidige dorp zelf zijn archeologisch gezien slechts bekend van enkele waarnemingen door de AWN afdeling Zaanstreek e.o. Het betreft steeds flink opgehoogde huisplaatsen met vondsten van aardewerk dat vanaf de 13e eeuw te dateren is. In onderstaande gaan we wat uitvoeriger in op het onderzoek van huis 1, en vergelijken we de resultaten daarvan met de eerste resultaten van het onderzoek van de andere huizen.

157


6. Perceel aan de Zuiderweg met de huisplaatsen 2 en 5; plattegrond huis 2, sloten, greppels en hoogtelijnen.

Huisplaats 1 (afb. 7) In 1980 was het door de werkzaamheden in verband met de aanleg van het recreatiegebied Spaarnwoude mogelijk de polder Buitenhuizen onder Assendelft door middel van proefsleuven en boringen te verkennen. De onder een maximaal 1 m dik kleipakket liggende huisplaats 1 was aangelegd op een lichte verhoging in het veen. Al in de ijzertijd was hier een gunstige plaats voor bewoning; pal naast het middeleeuwse huis, en er stratigrafisch van gescheiden door een dun post-Romeins veenpakket, bevond zich een huis uit de ijzertijd. Het middeleeuwse huis had een maximale lengte van ca 25 m. De breedte van het huis tussen de twee rijen stijlen is 5 m. Onderkanten van stijlen zijn op een enkele na niet aangetroffen; wel de liggers die de stijlen hebben gedragen (afb. 8). De vier noordelijke paren van deze liggers bestaan uit horizontaal in de lengterich158

ting van het huis ingegraven, gekliefde stammetjes met een lengte van 75—100 cm. De exacte plaats van de stijlen was te bepalen doordat de liggers op de plaats van de stijlen vaak waren doorgebogen of gebroken. De afstand tussen de stijlen is ca 2 m. In het zuidelijk deel van het huis komen de liggers, die hier vaak uit één of meer stukken secundair gebruikt hout bestaan, steeds dichter aan de oppervlakte van het veen te liggen. Vooral aan de noordwestkant van het huis is het duidelijk dat er nog een tweede constructiefase is, gekenmerkt door gewone paalkuilen, die de kuilen met de liggers versnijden. Zowel binnen de twee rijen stijlen als in een strook van 1.5 tot 2 m breedte daarbuiten werden sporen van regelmatig gelegde veenplaggen aangetroffen. Aan de noordoostkant, ter hoogte van de haard lag direkt tegen deze strook plaggen een waterput, waarvan de fundering, een vierkant houten raamwerk, nog in situ aanwezig was. De lokatie van deze waterput is van belang in verband met de constructie en de plaats van de wanden. Er zijn geen aanwijzingen dat de wanden een belangrijke


7. Plattegrond van huis 1; legenda zie afb. 14.

dragende functie hadden. Met het gegeven van de plaggenstructuur buiten de staanders en de vele vondsten van hutteleem met afdrukken van vlechtwerk kunnen we ons de wanden voorstellen als met klei bestreken vlechtwerkwanden, die op iets buiten de stijlen liggende regels zijn geplaatst, aan de buitenzijde beschermd door een walletje van veenplaggen (afb. 9 en 10). Pal ten noorden van de grote haardplaats, die zeker negen keer is uitgevlakt, is de huisplaats verstoord door een jongere sloot, die lijkt samen te hangen met de weg door de polder Buitenhuizen. Een tweetal kleinere, uitgevlakte vuurplaatsen bevindt zich in de zuidhelft van het huis. Binnen het huis is een enkele malen opgehoogde vloer van klei en zavel aanwezig. Het is niet duidelijk of de plaggenbanen die zich in de zuidelijke helft van het huis in de breedte wat scherper aftekenen, met een verdere indeling te maken hebben en evenmin of zij een uitbreiding van het huis aanduiden. Als men de dunne paaltjes en de greppel in de lengterichting van de noordhelft van het huis in verband wil brengen met veestalling, moet er een verandering van woon- naar stalfunctie in deze helft van het huis hebben plaatsgevonden^ daar de genoemde greppel de grote haardplaats versnijdt. Over de ingangen van het huis blijven we in het ongewisse. De buiten het huis aangetroffen sporen bestaan uit een aantal kuilen, waarvan één met mestachtige vulling, enkele waterputten en enkele huis- en perceelssloten. De richting van deze sloten wijkt iets af van de huidige verkavelingsrichting, terwijl de sloten dicht geraakt moeten zijn vóór de afzetting van het kleipakket vanuit het IJ.

©

Het vondstmateriaal van huisplaats 1 omvat aardewerk, botten, maalsteenfragmenten, weefgewichten, natuursteen en enkele ijzerslakken. Het aardewerk, waar159


8. Huis 1; onder het gewicht van de stijl doorgebroken ligger.

9. Huis 1; NO-kwadrant vanuit het zuiden met rechts de moeilijk zichtbare pi, structuur.

160


uit scherven van kogelpotten. Er is een vrij grote variatie in hardheid, kleur en magering van het baksel. Afb. 11 geeft een indruk vafcdê variatie in de vorm van de randen. Veel voorkomend zijn eenvoudige, naar buiten staande ronde randen.

huis 1

Opvallend is de versiering van een aantal van de scherven door middel van vingerindrukken, enkelvoudig rechthoekig rolstempeltje en ingedrukt stempeltje met verschillende motieven (afb. 12). Ingedrukte stempeltjes op kogelpotaardewerk zijn karakteristiek voor de 8e—10e eeuw 69 , maar ze komen sporadisch ook later voor. Dit geldt ook voor de versiering door middel van vingerindrukken. Rolstempeltjes op kogelpotachtig aarde: werk komen in Duitsland in de 10e—lle 70

eeuw voor Een klein percentage (3 % ) van de scherven is afkomstig van reducerend en vrij hard gebakken donkergrijze tof zwarte Paffrath-achtige kogelpotten met soms een metaalachtige glans (afb. 13).

huis 2, a.

huis 3

Tenslotte bestaat 10 % van de scherven uit beschilderd aardewerk van het Pingsdorftype. Op doorsnee blokvormige randen van tuitpotten met bandoren (afb. 13) overheersen. Een nauwkeurige datering van dit aardewerk is nog steeds niet mogelijk, tenzij men er zeker van is dat het uit de Limburgse ovens afkomstig is. Globaal dateert het uit de 10e—12e eeuw 71. Opvallend is het ontbreken van spaarzaam geglazuurd Andenne-aardewerk uit het Maasgebied, dat in Noord-Holland in de 12e eeuw vrijwel altijd is vertegenwoordigd. .: •

10. Reconstructie van de verschillende funderingswijzen van stijlen en wanden van, de huizen 1, 2 en 3.

van we voor de datering van het huis voorlopig geheel afhankelijk zijn, bestaat voor 87 % van de ca 2500 fragmenten

Voor de datering van de bewoning van huis 1, welke een betrekkelijk korte periode lijkt te beslaan, worden we onsinziens, vooral vanwege sommige, archaïsche kenmerken van het kogelpotaardewerk, naar de archeologisch vaak zo moeilijk vatbare l l e en 10e eeuw verwezen. 161


3cm

11. Huis 1; randvormen van kogelpotaardewerk. Schaal 1 : 2.

deels uit kogelpot- en Pingsdorf-aardewerk.

Huisplaats 4 Eveneens in de polder Buitenhuizen, 120 m pal ten oosten van huis 1, en ca 100 m ten zuiden van de weg, bevindt zich een tweede huisplaats. Een proef onderzoek bracht ook hier een lichte verhoging in het veen, een kleivloer, een haardplaats, een enkel stuk horizontaal liggend houtwerk en sporen van perceelssloten aan het licht. De vondsten bestaan weer groten-

Huisplaats 2 (afb. 14 en 15) De lokatie van huisplaats 2 is intrigerend. Ook hier was een wat hogere, al in de ijzertijd bewoonde oligotrofe veenbult aanwezig. De Kaaik buigt om de huisplaats heen, en als men het perceel richting Dorpsstraat volgt eindigt men bij de N.H. kerk van Assendelft, waarvan de voorganger daar ter plaatse in de 15e eeuw is gebouwd (zie boven p. 155).

162


O

12. Huis 1;

3cm

versieringen op

kogelpotaarde- werk. Schaal 1 : 2.

163


r

7

3cm

13. Huis 1; 1—3 Paffrath-acbtig aardewerk; 4—8 Pingsdorf-aardewerk. Schaal 1 : 2.

Vondsten van brokken tufsteen op het perceel van huisplaats 2 doen vermoeden dat in de buurt de middeleeuwse voorganger van deze kerk gestaan moet hebben. Verder maakt huisplaats 2 deel uit van een concentratie van vindplaatsen in de buurt van de knik in de Kaaik. Huis164

plaats 5 (zie onder) ligt zelfs 'op hetzelfde perceel. Plattegrond en funderingsconstructie van huis 2 vertonen grote gelijkenis met die van huis 1. De maximaal 20 m lange huisplattegrond wordt tussen de stijlen, gemeten vanuit het gedeelte met de haard naar het westen smaller van ca 6 naar ca 5 m. Aan de oostelijke korte zijde bevindt zich een ondiep greppeltje. De


funderingen voor de stijlen zijn in tegenstelling tot die van huis 1 nauwelijks in het veen ingegraven. In het éénschepige woongedeelte bij de haard zijn dé stijlen op zogenaamde onderregels geplaatst, dit zijn liggers waar ook de wanden, in dit geval vermoedelijk vlechtwerkwanden, op rusten (afb. 10 en 16). Een vermoedelijk vroegere constructiefase is in dit deel van het huis te herkennen aan plekken met in elkaar gedrukt zogenaamd poerhout, gestapelde plankjes en brokjes hout ter ondersteuning van de stijlen (afb. 10). In het westelijk deel van het: huis is uitsluitend deze constructiefase zichtbaar. Daar sporen van wanden of plaggenwallen in dit deel van het huis ontbreken, moet de mogelijkheid dat de wanden hier verder van de stijlen afstonden opengelaten worden. Een aantal van de soms V-vormig ingehakte onderkanten van stijlen is in omgevallen of weggedrukte toestand bewaard gebleven. De afstand tussen de stijlen bedraagt steeds ca 2 m. Twee tegenover elkaar liggende ingangen kunnen in het midden van de lange wanden van het huis gezocht worden. Binnen het huis bevindt zich weer een vloer van klei en zavel. De functie van het westelijk deel van het huis is niet erg duidelijk. Afgezien van enkele weer dunne paaltjes aan de noordkant zijn er geen aanwijzingen voor duidelijke stalboxen. Analyse van fosfaatmonsters, genomen in de lengteas van het huis, toonde aan dat de hoogste concentraties fosfaat: juist in het gedeelte van het huis bij de haard voorkomen 72. Het voorlopig weer in de l l e eeuw te dateren huis is geheel of gedeeltelijk omgeven door een slootje, dat pas later volledig is dichtgeraakt, maar ook nu nog in het weiland als een drainagegreppeltje te zien is. (afb. 6) Huisplaats 5 '(afb. 6 en 14) Ca 100 m ten oosten van huisplaats 2, juist voorbij de knik in de perceelssloten, bevindt zich op hetzelfde perceel nog een

huisplaats. Deze is nog slechts ten dele onderzocht. Er zijn meerdere bewoningsfasen te onderscheiden, voorlopig te dateren van de He—15e eeuw, waarbij in de laatste fase van baksteen gebruik is gemaakt. Huisplaats 3 (afb. 14) Enkele honderden meters ten noordoosten van de huizen 2 en 5 werd een kort noodonderzoek ingesteld naar een middeleeuwse huisplaats vlak voordat deze geëgaliseerd werd. Het vermoedelijk geheel éénschepige en ook hier ongeveer parallel aan de perceelssloten liggende huis was slechts ca 14 m lang, en tussen de stijlen 5.5 tot 6.5 m breed. De afstand tussen de stijlen varieert van ca 1.5 tot 2 m. De poeren voor de stijlen van het nogal onregelmatig gebouwde huis bestaan hier uit in ondiepe kuilen gestapelde plankjes en brokjes hout, die waren afgedekt door een laagje schone grijze klei, waarop de stijlen waren geplaatst. Ook was er, als een soort pakking, hout tussen stijlen en randen van de ondiepe kuilen aanwezig (afb. 10). Er zijn enkele aanwijzingen dat de wanden op aan de buitenkant tegen de stijlen liggende regels waren geplaatst. Aan beide korte einden van het huis werd een haardplaats aangetroffen, waarvan de oostelijke het langst in gebruik bleef. Alleen binnen de twee rijen stijlen zijn op verschillende plaatsen sporen van regelmatig gelegde veenplaggen aangetroffen. De vloer van klei werd tenminste drie keer opgehoogd. Het aangetroffen aardewerk bestaat uitsluitend uit kogelpot-, Pingsdorf- en Paffrath-achtig aardewerk. Uit het onderzoek van de huisplaatsen blijkt dat deze veelal op wat hogere plaatsen in het veen werden aangelegd. De vroegste huizen tot nu toe moeten in de 10e en l l e eeuw gedateerd worden. Een datering die gezien de aardewerkproblematiek voorlopig niet veel exacter kan worden. De meeste huisplaatsen uit 165


I'

f

f>

O

O HUIS 0

166

1

2

'1 3

HUIS 0

1

2

J 3


deze vroege periode worden vermoedelijk al snel weer verlaten. Een uitzondering is huisplaats 5, waar de bewoning vermoedelijk tot in de 14e en 15e eeuw doorgaat. Dit continueren van de bewoning, dat ook op enkele percelen ten zuiden van huisplaats 5 is vastgesteld, kan met de aanwezigheid van een tuf stenen kerkje in de buurt van huisplaats 2 te maken hebben. De bewoning op de percelen met de laan-natnen en de eerste bewoning langs de wegsloot is voorlopig niet vroeger dan de 13e eeuw te dateren. Blijkbaar was een flinke ophoging van de huiserven toen al noodzakelijk. De funderingsconstructie van stijlen en wanden van de opgegraven huizen is aangepast aan de specifieke bewoningsomstandigheden in het veen. In detail (afb. 10) zijn er tussen de toegepaste methoden bij de drie huizen verschillen: Liggende houtconstructies zijn vooral later veel toegepast in aan het water liggende steden als Amsterdam en Dordrecht. Poeren, bestaande uit gestapeld hout zijn daar meestal een extra versteviging onder liggers, op de plaatsen waar de stijlen werden geplaatst 73 . In 12e en 13e-eeuws Staveren zijn de stijlen van de gebouwen steeds op afzonderlijke plankjes geplaatst 74 . Buiten de steden zijn maar enkele voorbeelden van een dergelijke funderingswijze te vinden, zoals in Poortugaal vanaf de 9e eeuw 75 .

O

1

€ii 2 7

8

Ha/.? 1, 2 en 3; vereenvoudigde huisplattegronden: 1. kuilen en greppels; 2. baard; 3. paalgat; 4. kleiplek op plaats van stijlen; J>. horizontaal liggend hout voor de fundering van wanden en stijlen; 6. delen van omgevallen of weggedrukte stijlen; 7. plaats van stijlen van periode 1; 8. plaats van stijlen van periode 2.

In afb. 17 is getracht een beeld te geven van de constructie van huis 1. Van de wanden, de ingangen en de indeling van het éénschepige huis is weinig bekend. De mogelijkheid bestaat -dat het huis pas in tweede instantie tot een lang huis als in de tekening is ontwikkeld. In dat geval is het woongedeelte aan de noordkant bij een verbouwingsfase geheel of gedeeltelijk vernieuwd, en is aan de zuidkant een_ nieuw woongedeelte aangebouwd, terwijl het oude deel als stal en/ of schuur in gebruik is genomen. Toch zijn de aanwijzingen voor veestalling niet overtuigend. 167


15. Overzicht opgraving buis 2, vanuit

het oosten.

16. Huis 2, NO-kwadrant vanuit het noorden met twee stijlen en haard.

168


17. Reconstructie huis 1.

ON


Dit geldt voor huis 2, maar zeker voor huis 3. Als veestalling inderdaad van ondergeschikt belang was kan de verklaring daarvoor gezocht worden in de nadruk die bij de bedrijfsvoering in het begin van de veenontginningen op akkerbouw gelegen zal hebben. Pas in tweede instantie heeft men in dat geval behoefte aan betere stallingsmogelijkheden voor het vee. Volgens Brandts Buys TC ontwikkelen de nog bestaande boerderij-typen in Noord-Holland zich uit een eenvoudig z.g. langhuis, waarbij hij onderscheid maakt tussen bedrijven met de nadruk op veeteelt, gemengde bedrijven en bedrijven met de nadruk op akkerbouw. Uit veeteeltbedrijven met twee rijen koeien en een hooiberg op het achtererf ontwikkelde zich de vooral in Waterland nog te vinden boerderij met hooihuis. In de bedrijven met akkerbouw als hoofdzaak, die in verband worden gebracht met de vroege ontginningen, moet er een binnenberging bestaan hebben. Een eventueel te bouwen koestal werd langs de achtergevel gebouwd. Door verbreding van de dwarsdoorsnede van het langhuis achter het woongedeelte kon zo in de 14e eeuw de langhuisstolp met dwarsstal ontstaan. Het principe van de binnenberging werd ook toegepast op het langhuistype met gemengd bedrijf en één rij koeien. Door het opnemen van deze binnenberging onder het stolpdak ontstond rond 1500 de langhuisstolp met langstal. Uit deze twee typen langhuisstolpen ontwikkelt zich dan vanaf 1550 de bekende Westfriese stolp. Dit ontwikkelingsschema is vooral op gegevens vanaf de 16e eeuw gebaseerd. Het beeld voor de vroegste ontwikkelingsperiode, met eenvoudige langhuizen lijkt door de archeologische gegevens in Assendelft bevestigd te worden. Men moet er wel rekening mee houden dat juist in de veengebieden de agrarische bestaansbasis snel verandert en dientengevolge ook de indeling en constructie van de boerderijen. Overigens heeft de archeologie voor de 170

ontwikkeling van de boerderijen in de veenontginningsgebieden nog maar weinig bijgedragen. We kunnen wijzen op een ca 20 m lange en 5.5—6 m brede huisplattegrond in Rijswijk77. Dit laat 12e/ vroeg 13e-eeuwse huis is vermoedelijk éénschepig en min of meer rechthoekig. De afstand tussen de stijlen bedraagt ca 2.5 m. Een dergelijk huis is bekend van één van de veenterpjes ten zuidwesten van Groningen 78 . Het gaat hier om twee over elkaar liggende plattegronden van éénschepige huizen met plaggenwallen. De huizen zijn ca 16 m lang en 5.5 m breed 79 . Van deze veenterpjes zijn er nóg een zestal onderzocht, waarbij steeds wanden van veenplaggen werden aangetoond 80. Ze zijn globaal te dateren in de l l e / 1 2 e tot 14e eeuw. Verder kunnen we onder meer noemen een tweetal kleine (afm. resp. 11.5 x 6.5 m en 13 x 7 m) tweeschepige huizen uit Kethel met sporen van plaggenwanden, te dateren in de 12e—13e eeuw 81 . Uit dezelfde periode, maar niet in verband met de veenontginningen zijn in het kustgebied van WestNederland de lle—13e-eeuwse éénschepige huizen en schuren van Den Burg op Texel te noemen 82. Verder het niet goed gedateerde huis van Torp bij Den Helder, dat een éénschepig woongedeelte en een drieschepige stal met 1 koeregel heeft ss. Dichter bij Assendelft, op de oude duinen, moeten we ons ten tijde van de veenontginning lange drieschepige boerderijen met tweeschepige schuren voorstellen zoals die op het terrein van Velsen-Hoogovens zijn opgegraven

84

8. Besluit Assendelft kunnen we door zijn ontstaan in de 10e of in elk geval eerste helft l l e eeuw rekenen tot de oudere veenontginningen in West-Nederland. Er zijn geen andere aanwijzingen, dan van een collectieve ontginning van het westen uit, die het gehele veengebied van Assendelft in cultuur bracht ten koste van het natuurlijk landschap. Terwijl de bewoning in de


ijzertijd en Romeinse tijd in het westen van hetzelfde gebied bestond uit vele afzonderlijke boerderijen verdeeld over de van nature geschikte plaatsen, werd vanaf de 10e—lle eeuw het gehele gebied systematisch ontgonnen. Binnen het collectieve raamwerk van algemene belangen, hoofdzakelijk met betrekking tot de waterhuishouding, was een grote mate van individualiteit en variatie zichtbaar. Deze zien we, zeker als we het beeld naar het heden zouden doortrekken, geleidelijk afnemen. Sprekend is in dit opzicht de naar het oosten geleidelijk toenemende regelmaat en het op elkaar afstemmen van de verkavelingsrichtingen. In het westen, waar de ontginning begon, lijkt de percelering nog enigszins in een aantal blokken verdeeld te kunnen worden, maar meer naar het oosten toe overheerst één voor iedereen zo gunstig mogelijke richting. Wat de lokatie van de bewoning betreft geldt hetzelfde. Na een oorspronkelijk verspreide bewoning op de gunstigste plaatsen, concentreerde deze zich uiteindelijk op één gemeenschappelijke bewoningsas, niet langer afhankelijk van de van nature geschikte plaatsen. Ook in de huisbouw zagen we aanvankelijk een zekere mate van flexibiliteit afhankelijk van de behoefte en mogelijkheden van het moment, terwijl er na de middeleeuwen een veel meer gestandaardiseerd en op traditie voortbouwend boerderij-type, de Noordhollandse stolp, zal ontstaan, samenhangend met een volledige oriëntatie op de veeteelt. Deze toenemende eenvormigheid, zichtbaar In huisbouw, lintbebouwing, regelmatige strokenverkaveling en mono-grascultuur, gaat vergezeld van een rationalisering en toeneming van de collectieve inspanningen om het ontgonnen gebied boven water te houden. Men was op den duur zelfs technologisch en organisatorisch in staat om de dreigende desastreuze gevolgen van een dergelijke grote ingreep in het natuurlijke milieu als ontginning,

het hoofd te bieden door de gemeenschappelijke aanleg van waterkerende dijken en andere maatregelen, ter beheersing van de Waterhuishouding. Daarbij konden de gemoederen, gezien de soms tegenstrijdige belangen, zoals in Assendelft, hoog oplopen. Dat het ontstaansbeeld van de vroege veenontginningen veel dynamischer kan zijn dan men op grond van schriftelijke gegevens vermoedde, is één van de bijdragen van het archeologisch onderzoek te Assendelft. De verdere verwachtingen voor het onderzoek in Assendelft zijn gunstig. Dit jaar zal het onderzoek zich richten op een langer bewoonde vroege woonplaats en op de oudste percelering. Verdere uitwerking van de resultaten, zoals botanisch onderzoek (akkerbouw!, brak water invloed) zullen de gegevens op een nieuw plan brengen. Bovendien is te verwachten dat we binnen niet al te lange tijd kunnen beschikken over nauwkeuriger dateringsmogelijkheden door de resultaten van aardewerkonderzoek, langere reeksen C14dateringen en vooral door het dendrochronologisch onderzoek. Wat betreft het algemene onderzoek van de middeleeuwse veenontginningen moeten we vaststellen dat dit van de zijde van de Nederlandse archeologie nog te weinig aandacht heeft gekregen. Misschien komt dat door het overwicht van de geschreven bronnen voor bepaalde aspecten van de ontginningen, misschien door de moeilijke omstandigheden en specifieke problemen van een opgraving in het veen. We mogen echter verwachten dat de toegenomen belangstelling voor onderzoek van het veen en de veenontginningen zich ook in de middeleeuwse archeologie manifesteert. Haast is daarbij geboden. Ruilverkavelingen, waterpeilverlaging, graslandegalisatie en daarbij zoals altijd de voortgezette klink en oxydatie verminderen de onderzoeksmogelijkheden in snel tempo. 171


Het is te hopen dat de amateur archeologen van de plaatselijke afdelingen van de AWN deze ontwikkelingen blijven volgen door systematisch waarnemingen en verkenningen. Tot wat voor resultaten dat mede daardoor in Assendelft heeft geleid hopen we hierboven te hebben gedemonstreerd.

Dankwoord Bij het totstandkomen van dit artikel ontvingen de auteurs hulp van de volgende personen, allen verbonden aan het IPP: A. M. Numan, B. Donker, T. Perger (tekenwerk), F. Gijbels (fotografie), mevr. G. Domhoff (typewerk), R. W. Brandt, H. A. Heidinga, E. H. Smink en P. C. Vos.

Noten: 1

Van der Linden 1982. Besteman 1974, p. 98; Hallewas 1976 p. 258; Van Regteren Altena 1976, p. 340; Van Regteren Altena 1978, p. 21—22. 3 De Cock 1965; Westenberg 1970. 4 Gepubliceerd in Grondspoor. Mededelingenblad van de afdeling Zaanstreek e.o. van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland vanaf 1960. 5 Assendelft behoorde in de middeleeuwen tot Kennemerland. Het begrip Zaanstreek is van jongere datum. 6 Voor een overzicht van de geologie, zie ook Jelgersma e.a. 1970; Pons en Van Oosten 1974; Zagwijn 1970. 7 Borger 1976, p. 350. 8 Edelman 1974; Borger 1977. 9 Pons en Van Oosten 1974; p. 25. 10 Smit 1929; o.a. p. 425; Oppermann 1933, o.a. p. 80, r. 9. «• De Boer 1978, p. 218. 12 Van der Woude 1972, p. 340—341. is Koch 1970, nrs. 13 en 23. i* Smit 1972. 2

172

Woltering 1979; p. 271—272; 1980, p. 241— 242. Woltering 1978, p. 270—274. Haalebos 1965; p. 158. De Cock 1965, p. 254. Zie noot 2. De Cock 1965; p. 257—258. Schoorl 1980, p. 137—138; 142—143. Gottschalk 1980, p. 27. Zie noot 15—17; Besteman 1974, p. 98. Gijsseling en Blok 1959, p. 14 en 68. Lafaurie 1968. Woltering 1981, p. 216. Bosman en Calkoen 1967. Van Deelen en Schermer 1963. Blok 1957a, p. 91. Gijsseling en Blok 1959, p. 27. Koch 1972, nrs. 3 en 4. De Cock 1965, p. 254. Halbertsma 1982, p. 234—237. Van Venetiën 1975, p. 25. Heidinga 1970, p. 30. Blok 1978, p. 43. Fockema Andreae 1954, p. 82. Blok 1957b, p. 28. Blok 1974, p. 175. Blok 1974, p. 173. Moerman 1956, p. 29. Woltering 1979, p. 272. Vos deze bundel p. Smit 1929, p. 425. Hamaker 1876. Verkade 1982, p. 20. Westzaan heeft deze korentiende tot 1876 betaald {Verkade 1982, p. 182—183). 47 Oppermann 1933, p. 92—93. 4S Fruin 1876, p. 62—63. Ook later wel vermeld; zie Van Gelder 1953, p. 21. 4 » Fruin 1866, p. 82—83. 50 De Cock 1965, p. 177—178. 51 Verkade 1982, p. 13, is van mening dat de ontginning van Assendelft en Westzaan vanuit het Twiske heeft plaats gevonden omdat de oevers van resp. Wijkermeer en Zaan vanwege de overstromingen vanuit zee ongeschikt waren. Dit is onmogelijk. De zeeinvloed ontbrak geheel ten tijde van de ontginningen. Bovendien zou er dan ook vanuit het Twiske klei zijn afgezet. Dat is echter in Assendelft alleen vanuit het zuiden en westen gebeurd. De naam Westzaan is alleen vanuit de Zaan als ontginningsbasis te begrijpen evenals Oostzaan. Twiske is een typische naam voor een achtergrens tussen twee ontginningen (zie Moerman 1956, p. 238). Boekenoogen 1971, p. 65. Veldnamenarchief van het Bureau voor Naamkunde en Nederzettingsgeschiedenis te Amsterdam. J. M. Bos wees ons op hetzelfde verschijnsel in Waterland.


54

Boekenoogen 1971, p. 245. Resp. Nieuwe kaart van ('Baljuwschap van Kennemerland met de Bannen van Westzaanen, Assendelft, Heemskerk, Wijk aan Duin, Velzen, Spaarwoude etc. uitgeg. door de weduwe Nicolaes Visser, en Caerte van Lande tot Assendelft door Symon Meeussz. van Edam, 29 oktober 1554. Rijksarchief Gelderland, Archief van de Doornenburg, inv. nr. 350. 56 Boekenoogen 1971, p. 174. 57 Landsman 1894, p. 240: Alsoo't sedert den aenvanc van dese inlantsche oorlogen seeckere oude desolate cleyne worffjens zijn blijven liggen. Velclnamenarchief van het Bureau voor Naamkunde en Nederzettingsgeschiedenis te Amsterdam. Wilms 1981, p. 31. De Boer 1946, p. 26. Van Regteren Altena 1979, p. 33, 36; 1978, p. 22. Blok 1974, p. 167—170. Landsman 1904, p. 243—246. Oppermann 1933, p. 91—92. Groesbeek 1981, p. 229—232. Gornpertz 1884, p. 152. De Boer 1982, p. 14. Guiran en Hallewas 1979. Besteman 1974, p. 90, met verdere verwijzingen* Janssen en Knörzer 1971, Bild 48, 50, 52, 54; Tromnau 1979. Voor een korte bespreking van de problematiek zie van Es en Verwers 1980, p . 127— 130 en Janssen en de Paepe, 1976. Onderzoek door David Gurney, Suffolk, Weiland Valley Project. Baart e.a. 1977, p . 46—47. Sarfatij 1973, p. 391—403. Hoek 1971; 1972; 1973. Brandts Buys 1974; Schilstra e.a. 1978. Het ontwikkelingsschema is afgebeeld in Brandts Buys 1980. Bloemers 1978, p. 394—408. Klungel 1971. Van Giffen 1931, p. 44—46. Opgravingen Hoornse Meer door J. W. Boersma en W. A. Casparie in 1975 en 1976. Ongepubliceerd. 81 Hoek 1974, p. 106—110. Dergelijke huizen zijn ook uit Poortugaal bekend (zie noot 75); zij vormen in beide gevallen echter niet de centrale boerderijen van het hofland waar ze in liggen. 82 Woltering 1975, p . 32—34. Een plattegrond van een van deze huizen met schuur in Woltering 1976, p. 244—245. Van Es 1973. Jelgersma e.a. 1970, p . 145.

Literatuur Baart, J. e.a., 1977, Opgravingen in Amsterdam; 20 jaar stadskernonderzoek. Haarlem. Besteman, J. C, 1974. Carolingian Medemblik. Berichten van de Rijksdienst voor het oudheidkundig Bodemonderzoek 24, p. 43— 106 Bloemers, J. H. F., 1978, Rijswijk (Z.H.), De Bult, eine Siedlung der Cananefaten, Teil II, Dokumentation. Amersfoort (Nederlandse Oudheden 8). Blok, D. P., 1957a, Het goederenregister van de St. Maartenskerk te Utrecht. Mededelingen van de Vereniging voor Naamkunde te Leuven en de Commissie voor Haamkunde te Amsterdam 33, p. 89—104. Blok, D. P., 1957b, Naamsveranderingen en modeverschijnselen in de middeleeuwse plaatsnaamgeving in Utrecht en Holland benoorden de Lek. Mededelingen van de Vereniging voor Naamkunde te Leuven en de Commissie voor Naamkunde te Amsterdam 33, p. 17—26. Blok, D. P., 1974, De Hollandse en Friese kerken van Echternach. Naamkunde 6, p. 167 —184. Blok, D. P., 1978, De Wikingen in Friesland. Naamkunde 10, p. 25—47. Boekenoogen, G. J., 1971, De Zaanse Volkstaal. Bijdrage tot de kennis van de woordenschat in Noord-Holland. Dl. II: Zaans idioticon/ aanvullingen door G. J. Boekenoogen en K. Woudt. z.p. Boer, D. E. H. de, 1978, Graaf en grafiek. Sociaal-economische ontwikkelingen in het middeleeuwse 'Noordholland' tussen ± 1345 en ± 1415, Leiden (dissertatie). Boer, J. de, 1946, Tusschen Kil en Twiske. Geschiedenis van den polder Assendelft. Wormerveer. Boer, J. de, 1982, Assendelft. Mededelingen over de geschiedenis van een hoge heerlijkheid (Wormerveer) Borger, G. J., 1976, Ontwatering en grondgebruik in de middeleeuwse veenontginningen in Nederland. Geografisch Tijdschrift, N.R. 10, p. 343—353. Borger, G. J., 1977, De ontwatering van het veen. Een hoofdlijn in de historische nederzettingsgeografie van Nederland. Geografisch lijdschrift, N.R. 11, p. 377—387. Bosman, H. en H. J. Calkoen 1967, Een Karolingische woonplaats bij Wijk aan Zee (Gem. Beverwijk) . W'esterheem 16, p. 224—231. Brandts Buijs, L., 1974, De landelijke bouwkunst in Hollands Noorderkwartier. Arnhem. Brandts Buijs, L., 1980, Toelichting bij het ontwikkelingsschema van de Westfriese boer-

173


derijtypen. Samenvatting van de voordracht door L. Brandts Buijs, 29 mei 1980. Jaarverslag Stichting Historisch Boerderij-onderzoek, p. A2—\A. Cock, J. K. de, 1965, Bijdrage tot de historische Geografie van Kennemerland in de Middeleeuwen op fysisch-geografische grondslag. Groningen, (dissertatie Universiteit van Amsterdam). Deelen, D. van en A. Schermer, 1963, Middeleeuws akkerland onder de Castricummer duinen. Westerheem 11, 1963, p. 136—144. Edelman, T., 1974, Bijdrage tot de historische geografie van de Nederlandse kuststrook. Den Haag (Rijkswaterstaat serie no. 14, Rijkswaterstaat, Direktie waterhuishouding en waterbeweging). Es, W. A. van, 1973, Terp resarch; with particular reference to a medieval terp at Den Helder, Prov. of North Holland. Berichten van de Rijksdienst voor het oudheidkundig bodemonderzoek 23, p. 337—345. Es, W. A. van en W. J. H. Verwers, 1980, Excavations at Dorestad 1, The harbour: Hoogstraat I. Amersfoort (Nederlandse Oudheden 9). Fockema Andreae, S. J., 1954, Vikinger-wijken in Nederland. Mededelingen van de Vereniging voor Naamkunde te Leuven en de Commissie voor Naamkunde te Amsterdam, 30 p. 81—88. Fruin, R. (ed.), 1866, Informacie up den staet, faculteyt ende gelegentheyt van de steden en dorpen van Hollant ende Vrieslant om daerna te reguleren de nyeuwe schïltaelen, gedaen in de jaere MDXIV, Leiden. Fruin, R. (ed.), 1876, Enqueste ende informatie upt stuck van de reductie ende reformatie van den schiltaelen voertijts getaxeerd ende gestelt geweest over de landen van Hollant ende Vrieslant, gedaen in den jaere MCCCC XCIIII, Leiden. Gelder, H. A. Enno van, 1953, Nederlandse dorpen in de 16e eeuw. Amsterdam (Verhandelingen van de Koninkl. Nederl. Akad. van Wetensch. afd. Letterkunde, N.R. 59, no. 2). Giffen, A. E. van, 1931, Het terpje bij Het Wold, in de made van het Eelderdiepje bij Peize. Mededelingen omtrent het systematisch oudheidkundig onderzoek verricht in de jaren 1928—30. Jaarverslag van de vereniging voor Terpenonderzoek 13—14, p. 44—46. Gompertz, L. P. A., 1884, Aanteekeningen over Parochiën van West-Friesland, ontleend aan een visitatie-verslag van het jaar 1571 (Bissch. Archief). Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom Haarlem 9, p. 139—153

174

Gottschalk, M. K. E., 1980, Subatlantische transgressiefasen en stormvloeden. In: A. Verhulst en M. K. E. Gottschalk (red.), Transgressies en occupatiegeschiedenis in de kunstgebieden van Nederland en België. Colloquium Gent 5—7 september 1978. Gent, p. 21—30 (Belgisch Centrum voor landelijke geschiedenis 66). Groesbeek, J. W., 1981, Middeleeuwse kastelen van Noord-Holland. Hun bewoners en bewogen geschiedenis. Rijswijk. Grondspoor. Mededelingenblad van de afdeling Zaanstreek e.o. van de Archeologische Werkgemeenschap van Nederland 1960— heden. Guiran, A. J. en D. P. Hallewas, 1979, Midwoud-Papenveersloot. Archeologisch Nieuws. Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 78, p. 98—99. Gysseling, M., en D. P. Blok 1959, Studies over de oudste plaatsnamen van Holland en Utrecht. Amsterdam (Bijdragen en mededelingen der naamkundecommissie van de Kon. Nederl. Akad. van Wetensch. te Amsterdam 17). Haalebos, J. K., 1965, De N.H. kerk te Sint Maarten. West-Frieslands oud en nieuw 32, p. 153—158. Halbeftsma, H., 1982, Frieslands oudheid. 2 dln, Amersfoort (proefschrift Groningen). Hallewas, D. P., 1976, Vier Noorderkoggen, Nieuwsbulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 75, p. 258. Hamaker, H. G., 1876, De rekeningen der grafelijkheid van Holland onder het Henegouwsche Huis, 3 dln, Utrecht 1875—1878 (Werken van het Historisch Genootschap Utrecht n.s. 21, 24 en 26), II. Heidinga, H. A., 1971, IJmuiden: ringgesp, kralen. In: J. C. Besteman e.a. (red.), De Vikingen in de Lage Landen getoetst aan de Danelaw, Amsterdam, p. 26—30. (Instituut voor Prae- en Protohistorie, Universiteit van Amsterdam, Working paper 1). Hoek, C, 1971, Poortugaal, Rotterdams Jaarboekje, p. 131—143. Hoek, C, 1972, Poortugaal, Rotterdams Jaarboekje, p. 109—116. Hoek, C, 1973, Poortugaal, Rotterdams Jaarboekje, p. 112—132. Hoek C, 1974, Kethel, Rotterdams Jaarboekje, p. 106—110. Janssen, H. L. en P. A. de Paepe, 1976, Petrological examinination of medieval pottery from South Limburg and the Rhineland. Berichten van de Rijksdienst voor het oudheidkundig bodemonderzoek 26, p. 217—227. Janssen, W. en K. H. Knörzer, 1971, Die frühmittelalterliche Niederungsburg bei Haus Meer, Stadt Meerbusch, Kreis Greven-


broicb, Grevenbroich (Schriftenreihe des Kreises Grevenbroich 8). Jelgersma, S., e.a., 1970, The coastel dunes of the western Netherlands: Geology., vegetation history and archaeology. Mededelingen Rijks Geologische Dienst, N.S. 21, p. 93— 154. Klungel, A. E., 1971, Veenterpen ten zuidwesten van Groningen. Boor en Spade 17, p. 188— 196. Koch, A. C. F., 1970, Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299, I: Eind van de 7e eeuw tot 1222. 's-Gravenhage. Lafaurie, J., 1958 Twee 6e eeuwse muntvondsten uit Nederland. De Geuzenpenning 8, p. 25—28. Landsman, P. P., 1894. Voormalige kerkelijke goederen te Assendelft. Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom Haarlem 19, p. 239—258. Landsman, P. P., 1904, Hecmundensia. Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom Haarlem 28, p. 237—246. Landsman, P. P., 1906, De parochie Assendelft. Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom Haarlem 30, p. 256—280. Linden, H. van der, 1982, Het platteland in het Noordwesten met nadruk op de occupatie circa 1000—1300. In: R. C. van Caenegem en H. P. H. Jansen (red.), Algemene Geschiedenis der Nederlanden. Dl. II, Bussum, p. 48—82. Moerman, H. J., 1956, Nederlandse plaatsnamen; een overzicht. Brussel (Onomastica Neerlandica = Nomina geographica Flandrica 7). Oppermann, O. (red.), Fontes Egmundenses, Utrecht. (Werken uitgegeven door het Historisch Genootschap 3e S. 61). Pons, L. J. en M. F. van Oosten, 1974, De bodem van Noord-Holland. Wageningen (Stiboka). Regteren Altena, H. H. van, 1976, Medemblik en de veldverkenningen van oostelijk WestFriesland. Westerheem 25, p. 336—341. Regteren Altena, J F. van e.a., 1978. Ruilverkaveling 'Het Grootslag', gemeenten Grootebroek en Hoogkarspel (N.-H.) Rijksdienst voor het oudheidkundig bodemonderzoek. Jaarverslag 1977, p. 17—24. Regteren Altena, J. F. van e.a., 1979. Het Klpkkeweel, gem. Hoogkarspel (N.-H.). Opgravingen van resten van een middeleeuws kerkhof. Rijksdienst voor het oudheidkundig bodemonderzoek. Jaarverslag 1978, p. 33—36 Sarfatij, H., 1973, Digging in dutch towns: twenty-five years of research by the ROB. Berichten van de Rijksdienst voor het oudheidkundig bodemonderzoek 23 p. 367— 420.

Schilstra, J. J. e.a., 1978, De stolp te kijk. Wognum. Schönfeld, M., 1959. Nagelaten opstellen. Studies op naamkundig gebied. Brussel (Onomastica Neerlandica ==. Nomina geographica Flandrica 10). Schoorl, H., 1980, The significance of the Pleistocene landscape of the Texel-Wieringen region for the historical development of the Netherland coast between Alkmaar and East Terschelling. In: A. Verhulst en M. K. E. Gottschalk (red.), Transgressies en occupatiegeschiedenis in de kustgebieden van Nederland en België, Colloquium Gent 5-7 september 1978, Gent (Belgisch Centrum voor de Landelijke Geschiedenis 66). Smit, H. J., 1929, De rekeningen der Graven en Gravinnen uit het Henegouwsche Huis, II, Utrecht (Werken uitgegeven door het Historisch Genootschap Utrecht, 3e S., 54). Smit, P., 1972, Middeleeuwse bewoningsresten op het Balgzand. Westerheem 21, p. 3—18. Tromnau, G. 1979, Fortführung der Ausgrabung eines mittelalterlichen Töpferofens in Duisburg. Das Rheinische Landesmuseum Bonn, Sonderheft Ausgrabungen im Rheinland 1978, p. 253—257. Venetiën, J. van, 1975, De lotgevallen van de Velserkerk in de middeleeuwen en in de 80-jarige oorlog. In: H. Gemser en S. Schaafsma (red.), Een kerk en een handvol huizen. Grepen uit de geschiedenis van het dorp Velsen. Velsen, p. 23—31. Verkade, M. A., 1982, Den derden Dach. Ontstaan en ontwikkeling van de Volder Westzaan. Wormerveer. Vos, P. De relatie tussen de geologische ontwikkeling en de bewoningsgeschiedenis in de Assendelver Polders vanaf 1000 v. Chr. Westerheem, deze bundel. Warmenhoven, J. en J. Stolp, 1982, Assendelfts verleden in beeld. Westerheem 31, p. 113— 121. Westenberg, ]., 1974, Kennemer dijkgeschiedenis. Amsterdam enz., (Verhandelingen der Kon. Ned. Akad. v. Wetensch., afd. Natuurkunde 1, R. 27, nr. 2). Wilms, A. G., 1981, De waterstaatkundige geschiedenis van de polder Assendelft in de late Middeleeuwen. Amsterdam (scriptie historisch-geografisch seminarium, Universiteit van Amsterdam). Woltering, P. J., 1975, Occupation history of Texel, I: The excavations at Den Burg: Preliminary Report. Berichten van de Rijksdienst voor het oudheidkundig bodemonderzoek 25, p. 7—36. Woltering, P. J., 1976, Texel-Den Burg. In: Archeologische kroniek van Noord-Holland over 1975. Holland 8, p. 244—245.

175


Woltering, P. J., 1979, Schagen: Tjallewal. In: Archeologische kroniek van Noord-Holland over 1978. Holland 11, p. 271—272. Woltering, P. J., 1980, Schagen. In: Archeologische kroniek van Noord-Holland over 1979. Holland 12, p. 241—242. Woltering, P. J., 1981, Uitgeest. In: Archeologische kroniek van Noord-Holland over 1980. Holland 13, p. 215—6. Woude, A. M. van der, 1972, Het Noorderkwartier. Een regionaal-historisch onderzoek in de demografische en economische geschiedenis van westelijk Nederland van de

late middeleeuwen tot het begin van de negentiende eeuw. 3 dln, Wageningen (proefschrift Utrecht. Ook verschenen als Apparaat voor de geschiedenis van Holland, nummer 4, Uitgave van de Stichting Contactcentrum voor regionale en plaatselijke geschiedbeoefening in Noord- en Zuid-Holland en A.A.G. Bijdragen 16 van de Landbouwhogeschool te Wageningen). Zagwijn, W. H., 1971. De ontwikkeling van het 'Oer-IJ'-estuarium en zijn omgeving, Westerheem 20,,'p. 11—18.

Aan „De Zaanstreek archeologisch bekeken" werkten mede: Drs. B. L. van Beek,

S. Mooijman,

Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie, Singel 453, 1012 WP Amsterdam.

Explorerplein 10, 1562 BX Krommenie.

Drs. J. C. Besteman,

Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie, Singel 453, 1012 WP Amsterdam. Drs. R. W. Brandt,

Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie, Singel 453, 1012 WP Amsterdam. Prof. Dr. W. Groenmanvan Waateringe

Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie, Singel 453, 1012 W,P Amsterdam. Drs. A. J. Guiran, Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie, Singel 453, 1012 WP Amsterdam. 176

Drs. J. P. 'Pais, Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie, Singel 453, 1012 WP Amsterdam. C. J. van Roon, Burg. Waliglaan 25, 1561 WV Krommenie. T

T

C

1

J. J. Stolp, Pau wen ven 18, 1504 AT Zaandam. Drs. P. C. Vos, Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie, Singel 453, 1012 WP Amsterdam. Dr. Lbuise H. van WijngaardenBakker,

Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie, Singel 453, 1012 WP Amsterdam.


Afdelingsnieuws Afdeling Kennemerland Overzicht van de veldactiviteiten in 1982 Werkgroep Beverwijk In Heemskerk werden in Meerestein-Sandenburg waarnemingen verricht. Dit uitbreidingsplan ligt ten westen van de Hoogdorperweg en ten noorden van de Duitslandlaan (het verlengde van de Jan Ligthartstraat). In bouwputten, rioleringssleuven en een vijver werd gezocht naar materiaal uit de Ijzertijd. In het talud van de vijver, op circa 140 cm onder het maaiveld, werden allerlei grondsporen aangetroffen: — greppeltjes met een beschoeiing van vlechtwerk met aangepunte paaltjes; — donkere verkleuringen met een doorsnee van ± 1 meter; — 11 paaltjes in een cirkel met een doorsnede van ± 1 meter; — 14 paalkuilen, verspreid over een oppervlakte van ± 25 meter; — 8 paalsporen op één lijn; — een greppel, breedte ± 45 cm en een lengte van enige tientallen meters, die met een flauwe bocht tussen bovengenoemde sporen liep; — een mandje zonder bodem, ± 45 X 35 cm en 10 cm hoog, met binnenin een vroege IJzertijdscherf en een bot van een vis; vermoedelijk is dit een bewaarplaats voor vis geweest; — humeuze lagen met ploegsporen, zowel in de wand van de vijver (tot circa 125 cm onder het maaiveld) als elders op het terrein in de rioleringssleuven. Het schervenmateriaal dat hier gevonden werd dateert uit de vroege Ijzertijd ( ± 800 jaar voor het begin van de jaartelling). Aan de oostzijde van de Hoogdorperweg, nabij de Luxemburglaan, werd eveneens bij het graven van een vijver, een humeuze laag met een enkel IJzertijdscherfje aangetroffen. Naderhand werden in het uitgegraven zand nog talrijke IJzertijdscherven gevonden, alsmede enkele scherven van Romeins en laatmiddeleeuws aardewerk. In Beverwijk werden terreinen onderzocht waar gebouwen afgebroken waren. Het betrof hier de panden Meerstraat 90-92-94 en Meerstraat 84 (op de hoek van de Nieuwstraat). Aardewerkscherven uit de late Middeleeuwen konden worden verzameld.

Bij de Grote kerk in Beverwijk werden aan de oostzijde van het middenschip, dat een rechthoekig gesloten koor heeft, op '2 plaatsen langs de muren onderzoeken ingesteld. De bedoeling hiervan was sporen te vinden van een veelhoekige koorsluiting. Deze werden echter niet gevonden. De fundering van dit deel van het middenschip bestaat voor het grootste deel uit stukken tufsteen (lengte o.a. 34 cm, dikte 8—9 cm). R. van Gulik

Werkgroep Haarlem De in 1981 door de werkgroep gestarte opgraving Kokstraat 6 werd voortgezet door de toen pas aangestelde stadsarcheoloog. Ook dit jaar werd er doorgegaan met de opgraving achter Jansstraat 46. Op een diepte van circa 3 m beneden het maaiveld ( = 50 cm — NAP) bevond zich hier nog een grijze 20 cm dikke zandlaag waarvan de basis een golvend verloop had. Het is niet overtuigend gebleken of dit ploegsporen waren, in ieder geval geen spitsporen. In deze laag werden diverse fragmenten van prehistorisch aardewerk aangetroffen. Op circa 20 cm + NAP werden op één niveau, in het ongestoorde zand nog fragmenten van inheems-Romeins aardewerk gevonden. De hierbij behorende bewoningslaag was hier geheel uitgestoven. In februari werd de opgraving beëindigd. Een verkennend onderzoek werd verricht op een door sloop vrijgekomen terrein, gelegen tussen de Lange Wijngaardstraat en de Pieterstraat. Het grondprofiel bestond — op een 10' cm dikke humeuze, donkergrijze zandlaag na — uit een pakket bruin zand met hierin aardewerkfragmenten uit de 15de tot 18de eeuw. De donkergrijze laag met hierin 15de en 16de-eeuwse aardewerkfragmenten bevond zich bovenop het Oude Duinzand ( = 89 cm — NAP). Naar aanleiding van deze waarneming werd er geen verder onderzoek op dit terrein verricht (voor verdere gegevens hierover, zie: M. de Jong-de Groot, Een onderzoek op het terrein tussen de Pieterstraat en de Lange Wijngaardstraat. In: Haarlems Bodemonderzoek 15, p. 45). In de achtertuin van de Hersteld Apostolische Zendingsgemeente, Jacobijnestraat 17, kon een onderzoek verricht worden naar de zich hier bevindende overkluizing van de Beek; een oorspronkelijk open water dat van west naar oost

177


door het centrum van Haarlem stroomde. Hier werden aangetroffen de vermoedelijk 15deeeuwse opgemetselde 2ijmuren en overkluizing van de Beek. De zijmuren hadden aan de binnenzijde — de waterzijde — een beschermlaag van blokken natuursteen ter voorkoming van snelle slijtage van de zachtere en toen nog dure rode baksteen. Tegen de onderzijde van deze muren aan werden houten palen en planken gevonden. Ten noorden van de voormalige Beek werd een grote kuil aangetroffen met hierin een ton. In deze ton bevond zich een houten putemmer met ijzeren beslag. Aangezien archeologica in de kuil ontbraken zijn de ton en emmer helaas niet exact te dateren. Naast de kuil bevond zich nog een waterkelder opgemetseld uit IJsselstenen. Het oudste aardewerk dat tijdens deze opgraving werd gevonden dateert uit de 12de en 13de eeuw, echter in 15de-eeuwse lagen. Voor meer bijzonderheden verwijzen wij graag naar nr. 16 van het tijdschrift Haarlems Bodemonderzoek dat geheel aan de Beek is gewijd. In juni werd een grondboring verricht in de achtertuin van Witte Herenstraat 12. Hier bleek dat het ongestoorde zand zich op 1.60 m beneden het maaiveld bevond. Op dit zand lag kleiïg en venig, humeus zand met stukjes houtskool. Hier bovenop tot het maaiveld lag een ophogingslaag. Op het braak liggend terrein van de voormalige fabriek van Haasazijn in de Spaarnwouderstraat werden enige grondboringen verricht om te onderzoeken of er in de ondergrond ongestoorde grondlagen aanwezig waren; dit bleek inderdaad het geval te zijn. Het komende jaar zal hier een opgraving gestart worden. Met hetzelfde doel werden, op een door afbraak vrijgekomen terrein tussen de Burgwal en de Anthoniesteeg grondboringen gedaan, ook met een positief resultaat. Inmiddels is de werkgroep hier begonnen met een opgraving. A. M. Numan

Werkgroep Hoogovens Gedurende de maanden april en mei werden leden van de werkgroep Hoogovens in de gelegenheid gesteld de bouwput van de nieuwe centrale op het terrein van het Provinciaal Electriciteitsbedrijf van Noord-Holland te inspecteren. Ten noorden van deze 150 x 150 m grote bouwput zijn in de jaren '60 in een sleuf vondsten gedaan uit de late Bronstijd en de vroege Ijzertijd. Ondanks hooggespannen verwachtingen kwamen in het noordprofiel geen prehistorische vondsten te voorschijn. Alleen in de westwand werden

178

een paar inheems-Romeinse scherven aangetroffen. Op de werkavonden werd verder gewerkt aan de administratie en de uitwerking van oudere vondsten. Sandra Y. Vons-Comis

Werkgroep Velsen In 1982 werd een olieleiding aangelegd van IJmuiden naar Amsterdam. De werkgroep heeft, voorzover de leiding door de gemeente Velsen en het recreatiegebied Spaarnwoude kwam te lopen, de daarvoor bestemde sleuf gecontroleerd op bewoningssporen. Onderstaand geven wij een overzicht van de voornaamste waarnemingen en vondsten, waarbij wij het tracé van west naar oost volgen: 1. Ten zuiden van het Noordzeekanaal tussen het pontveer en het dorp Velsen, doorsneed, zoals te verwachten was, het tracé de daar aanwezige strandwal en op het oostelijk talud daarvan konden weer prachtig de bewoningslagen waargenomen worden van de Ijzertijd, de Hilversum- en de Wikkeldraadcultuur, zoals wij bij de kanaalverbreding in 1969 reeds hadden vastgesteld. De bewoningslagen waren ook nu weer door stuifzandbanden van wisselende dikte gescheiden en waren soms door erosie scherp onthoofd. Uit de Hilversumlaag konden een aantal scherven, botten, vuursteenafslag en een stukje brons geborgen worden. 2. Ter plekke, waar de leiding vanaf het Noordzeekanaal naar het zuiden loopt en wel ten oosten en parallel aan de autoweg E 9, passeert zij het gebied van Romeins Velsen II, zijnde de omgeving, waar de Romeinen ten tijde van Keizer Claudius een versterking met steigerwerken hebben gehad. Vanaf de Amsterdamsestraatweg tot aan de Boterdijk kon veel Romeins en inheems materiaal worden geborgen uit een bekende circa 25 cm dikke venige met riet doorspekte laag, afgedekt door 60—90 cm IJ-klei. Het materiaal ligt hier tussen de 2.00 en 2.50 m + NAP. Naast de gebruikelijke Romeinse keramiek, kunnen als bijzondere vondsten vermeld worden: Fibula, bronzen gordel versiering, bronzen beugeltje (voor parfumflesje?), loodzegeltje en 2 muntklompen, waarvan er 1, na toepassing van de splijttechniek, van keizer Caligula bleek te zijn. 3. Ter plaatse, waar het tracé de Boterdijk doorsneed, had de dragline een oude put geraakt. Die put behoorde kennelijk tot een inmiddels verdwenen boerderij aan de Boterdijk, die op de 18de en 19de-eeuwse kaarten


staat ingetekend. De hoogte van de put was 2 meter bij een diameter van 1.60 m. De stenen bekleding van de put (16 x 8 x 4 cm), was gemetseld op een houten- wagenwiel (breed 15 cm, dik 6 cm), dat uit segmenten was samengesteld, onderling verbonden door een houten pen. De 12 spaken van het wiel met een diameter van 5 cm, waren aan de binnenzijde afgezaagd. Jammer was het te moeten constateren, dat de vulling van de put voornamelijk uit puin bestond, terwijl scherven, glas en pijpekopjes niet ouder waren dan het begin van deze eeuw. 4. Waar de sleuf voor de olieleiding tussen de autoweg E9 en de Oostlaan loopt werden, zoals te verwachten was, onder de 50 a 60 cm dikke IJ-kleilaag, vele ijzertijdscherven gevonden en wel vanaf Huis 't Speijk over een afstand van circa 400 meter. Concentraties van scherven doen vermoeden, dat ter plaatse bewoningssporen aanwezig moeten zijn. De scherven hebben deels schelp- deels kwartsverschraling en sommige waren voorzien van vingertopindrukken en kamversiering. 5. Bij de coördinaten 106.425 en 49.434 doorsneed de oliesleuf schuin een zandopduiking, — mogelijk een oude oeverwal — waarvan de top ongeveer 25 m breed was en die was afgedekt door een circa 10 cm donkere veenband. Hierin kwamen ook ijzertijdscherven

6. Tussen de kanalen B en C, die van het Noordzeekanaal naar Spaarndam lopen, heeft men voor het maken van de oliesleuf eerst de IJ-klei verwijderd, zodat het mogelijk was een horizontaal vlak onder deze klei te onderzoeken. Juist ten NW van kanaal C had men een breder vlak gemaakt om de leiding via een duiker onder dit kanaal te kunnen laten doorlopen. In dit vlak kwamen naast inheemse scherven ook enkele Romeinse wijnkruik-soherven te voorschijn, terwijl het vinden van een grote scherf van een Romeinse wrijfschaal de hoop doet leven, dat mogelijk een nieuwe verblijfplaats van de Romeinen kan worden opgespoord. Iets meer ten zuiden van deze plek werd bij terreinverkenning na het ploegen zo'n overvloed aan ijzertijd-scherven gevonden, dat in de onmiddellijke nabijheid ongetwijfeld een boerderij gestaan moet hebben. Tot zover het tracé van de olieleiding. Gedurende de zomermaanden heeft de werkgroep het IPP geholpen bij de opgraving van Romeins Velsen I, waarbij voornamelijk vondsten uit het Oer-IJ werden geborgen. Kenmerkend voor onze tijd is wel, dat een 2-tal werkketen van de werkgroep, die al ruim 8 jaren bij de Romeinse opgraving Velsen I in de Noordspaarndammerpolder in gebruik zijn, in de winter 1982/83 door vandalisme totaal werden vernield, terwijl enig graafmaterieel, waaronder 2 kruiwagens, werden gestolen. P. Vons

„Urnen delven" Zaterdag 19 maart vond in het museum „De Vaart" te Hilversum onder grote belangstelling de opening van de tentoonstelling „Urnen delven" plaats en werd het eerste exemplaar van het gelijknamige boek aan mevr. Glasbergen overhandigd. Na een kort openingswoord van de heer G. N. Dijkstra, directeur van de gemeentelijke dienst voor cultuur van Hilversum, nam prof. H. H. van Regteren Altena het woord. In een spirituele speech voerde hij zijn toehoorders met talloze voorbeelden van samenwerking en contacten tussen kunstenaars en archeologen door vijf eeuwen. In het begin waren het alleen de kunstenaars die een bijzondere belangstelling hadden voor de overblijfselen van het verleden. Zoals Filippo Brunelleschi en zijn vriend en beeldhouwer Donatello, die in 1401 de antieke ruïnes van Rome bestudeerden, opmaten en tekenden. Brunelle-

schi had de onmogelijk geachte opdracht gekregen een koepel op de Dom Santa Maria del Fiore in Florence te construeren. En door deze gerichte bestudering van de oude Romeinse bouwwerken, gelukte het hem ook. Vooral in de Renaissance waren kunstenaars intens bezig met tekenen en bestuderen van de overblijfselen in Griekenland en Egypte. Aan hen is het te danken dat we nu weten, hoe de ruïnes er toen uitzagen. De oudst aanwezige gravure op de tentoonstelling van oudheden uit ons land, dateert van 1581 en is van de hand van Abraham Ortelius en is, hoe kan het haast anders, van de Brittenburg. Omstreeks de eeuwwisseling verdringt het technisch tekenen de artistieke weergave, al zijn er uitzonderingen. Zoals bijv. Johan Briedé, wiens tekeningen van de opgraving van de zeven bergjes op de Larense heide aan prof. Glasbergen

179


het idee gaf, archeologen en kunstenaars eens met elkaar te confronteren. Prof. Glasbergen studeerde zelf kunstgeschiedenis in Groningen en was lid van het studententekengezelschap „Dije Linetreckers", dat onder leiding stond van de bekende Groninger schilder Johan Dijkstra. Prof. van Regteren Altena besloot zijn betoog met het uitspreken van de hoop, dat al mogen de technische tekenaars geen tijd en mogelijkheid meer hebben een opgraving „artistiek" te tekenen, dit in de toekomst misschien door de amateur-archeologen gedaan kan worden, die in dit opzicht meer vrijheid hebben, om eens uit de put te kruipen en een schets te maken. Mevr. drs. M. Addink-Samplonius, gemeentelijk archeologe van Hilversum, lichtte de uitgave van het boek en de inrichting van de tentoonstelling uitvoerig toe. Het plan hiervoor stamde uit 1976, toen de tekeningen van Johan Briedé in „De Vaart" hingen en prof. Glasbergen opmerkte, dat een tekenaar/schilder een opgraving anders ziet dan een archeoloog. Het plan is blijven liggen, tot mevr. Glasbergen-

Duyvis verzocht het toch eens te realiseren. Met behulp van vele medewerkers kwam het boek tot stand en het resultaat lag nu voor ons, de originele tekeningen uit het boek hingen op de tentoonstelling. Als hommage aan haar overleden man ontving mevr. Glasbergen het eerste exemplaar van het boek, waarmee tevens de tentoonstelling geopend was. De tentoonstelling is te zien: Groninger Museum: 9 april t/m 29 mei. Museum voor de IJsselmeerpolders te Schokland: 4 juni t/m 24 juli. Westfries Museum te Hoorn: 30 juli t/m 18 sept. Rijksmuseum G. M. Kam te Nijmegen: 24 sept. t/m 15 jan. 1984. Rijksmuseum van Oudheden te Leiden: 21 jan. t/m 6 mei 1984. Met dank aan prof. H. H. van Regteren Altena, die welwillend zijn aantekeningen beschikbaar stelde. J. Zantinge-van Dijkum

Doctor R. J. Demarée Aan de Universiteit van Amsterdam promoveerde op 12 april j.1. onze adviseur, de Heer R. J. Demarée tot doctor in de letteren.

Mede namens de redactie en redactieraad van Westerheem wil ik de Heer Demarée van harte gelukwensen met deze promotie. C. A. Kalee

Correcties Helaas zijn in Westerheem 1983, afl. 1 enkele storende drukfouten geslopen. In het artikel van de heer H. J. Reusink dient men bij afb. 6 (blz. 6) „Scherven van Hilversum-aardewerk" te lezen. Nog vervelender is de drukfout in de titel van het artikel van de

heer joh. W. Noordam, blz. 13 e.v. De zetter heeft de Leersumse grafheuvels in het Zuylesteinse Bos verplaatst naar Leerdam (U). De lezer zal ongetwijfeld begrepen hebben dat men hier Leersum moet lezen. De redactie

Literatuurbespreking In en om het Deventer Stadhuis; onder redactie van dr. A. C. F. Koch. Deventer, Kluwer, 1982. 152 blz. De ingrijpende restauratie van het stadhuis te Deventer is in mei 1982 voltooid. Aan deze restauratie danken we niet alleen een groot aantal — uit bouwkundig én archeologisch oogpunt

180

bezien — interessante ontdekkingen en vondsten, maar tevens een al even interessante publikatie, waarin de wederwaardigheden van het gebouw, vanuit vele invalshoeken belicht, de revue passeren. Dr. A. C. F. Koch begint zijn bijdrage „In en om het Stadhuis van Deventer" met een schets van Deventer in de 17de eeuw, „de eeuw


waarin Deventer zijn oude glans in nieuwe bouwwerken poogde te doen herleven". De namen van Ph. Vingboons en J. Roman zijn verbonden aan de vernieuwing van het stadhuiscomplex, dat toen uit het eigenlijke Raadhuis, het Wanthuis en de Stadsstal bestond. Deze vernieuwing heeft de middeleeuwse kern van het complex gelukkig niet geheel en al doen verdwijnen. Vooral in de kelders achter de hoofdgevel, in de immense bekapping van het voormalige Wanthuis en hier en daar in opgaand muurwerk zijn de middeleeuwen ook nu nog duidelijk aanwezig. Tijdens de nu afgesloten restauratie heeft men in de kelderverdieping twee tufstenen muren teruggevonden: restanten van het oudste stenen gebouw ter plaatse (het eerste Wanthuis?), hoogstwaarschijnlijk daterend uit het midden van de 11de eeuw. Aansluitend archeologisch onderzoek bracht echter de resten van nog dieper gelegen bebouwing aan het licht. Daarover schrijft H. H. J. Lubberding in zijn bijdrage „Oudheidkundig bodemonderzoek in en om het Stadhuis van Deventer". In de ondergrond van het onderkelderde deel van het Wanthuis werden de verbrande resten

van een houten bouwwerk blootgelegd, hoogstwaarschijnlijk uit het eind van de 10e eeuw of het begin van de 11de eeuw daterend. Het is een van de vele opmerkelijke vondsten en waarnemingen die het archeologisch onderzoek heeft opgeleverd. Een ander opmerkelijk feit is dat bij het gevonden aardewerk (te dateren tussen ± 800 en ± 1500) het voornamelijk uit de Rijnstreek afkomstige importaardewerk prevaleert boven het inheemse aardewerk, hetgeen wijst op een naar verhouding hoge levensstandaard. De overige bijdragen, achtereenvolgens van de hand van B. Dubbe (Het Stadhuisinterieur en voorwerpen uit het oud bezit van de stad Deventer), J. J. van Nijendaal (De bouwgeschiedenis van het Deventer Stadhuis in het tijdvak 1650—1979), H. F. A. Rademaker (De restauratie van het Deventer Stadhuis) en B. J. M. Duimel (Hedendaags stadsbestuur in een historisch gebouw) completeren het beeld én het boek. Uitgeverij Kluwer smeedde een en ander aaneen tot een beeld van een boek. P. Stuurman

Literatuursignalement Bonner ]ahrbücher; Bd. 181, 1981: In deze — ook nu weer buitengewoon kloeke •—• aflevering van „de" Jahrbücher veel aandacht voor de Provinicaal-Romeinse archeologie. In het bijzonder zij het zoeklicht gericht op: W. Gauer. Castra Regina (Regensburg) und Rom. Zu Ursprung und Erneuerung der Europaischen Stadt. P. Kneissl. Die utriclarii. Ihre Rolle im gallorömischen Transportwesen und Weinhandel. W. Gaitsch, H. Matthaus. Runcinae — römische Hobel. In de (korte) Berichte, behalve het jaaroverzicht betreffende het „Aldenhovener Platte"Project, bijdragen over voormalige Romeinse bruggen en ander Romeins en middeleeuws kleingoed. Tot slot het jaarverslag over 1979 van het Rheinisches Landesmuseum en een groot aantal boekbesprekingen. In de reeks „Bodenaltertümer Westfalens" zijn weer twee waardevolle delen verschenen. Siegmar von Schnurbein is in de kolommen van Westerheem al enkele malen gesignaleerd, onder meer als onderzoeker van de Romeinse legerplaatsen bij Haltern aan de Lippe. De voor ons

liggende publikatie „Die unverzierte Terra Sigillata aus Haltern" (Munster, Aschendorff, 1982; 2 dln) vormt een waardevolle neerslag van zijn aktiviteiten. Zowel het tijdens de „oude" campagnes tussen 1899 en 1932 verzamelde materiaal als de sedert 1949 geborgen vondsten heeft hij bewerkt. Dat levert een datering op tusen 7 v. Ghr. en 9 n. Chr., een interessant gegeven met betrekking tot de datering van de terra sigillata te Vechten en Velsen. In het tweede deel zijn ontelbare schalen, borden, kommen en stempels afgebeeld. Haltern heeft niet alleen veel en interessant terra sigillata-materiaal opgeleverd, maar tevens talrijke graffiti op dit materiaal. Brigitte Galsterer schrijft er over in de als dl. 20 in bovengenoemde reeks verschenen publikatie „Die Graffiti auf der römischen Gefaszkeramik aus Haltern" (Munster, Aschendorff, 1983). Zij behandelt in het bijzonder de graffiti op de van de na-oorlogse onderzoekingen afkomstige terra sigillata. R OB-overdrukken: J. Ypey. Europaische Waffen mit Damaszierung.

181


— Overdruk uit: Archaologisches Korresponienzblatt 12, 1982, S. 381—388 (ROB-overdrukken; 176). Damascering is een techniek om staal zodanig te bewerken dat het zowel hard als soepel is. Tevens kan men deze techniek toepassen ter decoratie van de vervaardigde voorwerpen. Ypey beschrijft wapens die op deze wijze zijn vervaardigd. Datering: La Tène-tijd tot in de 11de eeuw. H. Kars. Een vijzifl van Drachenfels-trachiet uit Dorestad. — Overdruk uit: Grondboor en Hamer 1982, blz. 72—76 (ROB-overdrukken; 177). Van de 200 vijzelfragmenten die in Dorestad zijn opgegraven, blijken er — na makroskopische determinatie —• hoogstwaarschijnlijk twee van Drachenfels-trachiet te zijn vervaardigd. Het materiaal is sinds de Romeinse tijd regelmatig als bouwmateriaal gebruikt; vóór 1000 n. Chr. komt het echter in ons land weinig voor. H. Clevis en H. Sarfatij. Borden uit een Dordtse beerput (ca. 1600). — Overdruk uit: Rotterdam Papers IV, 1982, blz. 23—34 (ROB-overdrukken; 178). P. J. Woltering. Archeologische kroniek van Noord-Holland over 1981. — Overdruk uit: Holland 14, 1982, blz. 193—228 (ROB-overdrukken; 179). Aan deze kroniek werd reeds aandacht besteed in Westerheem.

Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent; NR dl. 36, 1982: S. J. de Laet, H. Thoen, A. Gob en J. Bourgeois. Een gebouw van de Michelsberg-kultuur en een Gallo-Romeins grafveld te KruishoutemKërkakkers (blz. 3—37). In 1973 verrichtte de Poolse archeoloog Stanislaw Czepiec opgravingen te Kruishoutem-Kerkakkers en bracht daarbij belangrijke prehistorische en Gallo-Romeinse overblijfselen aan het licht. Helaas lieten opgravingstechniek en verslaglegging nogal wat te wensen over. Herbestudering van vondsten en opgravingsverslagen bleek wenselijk en leverde belangrijke nieuwe gegevens op. R. Degryse. De oudste vuurbakens van de Vlaamse kust en nabijgelegen Noordzeeoevers (811—einde 16de eeuw); dl. 1 (blz. 39—79). Reeds vanaf de vroege Middeleeuwen heeft er nachtelijke scheepvaart bestaan in het zuidwestelijk deel van de Noordzee en in het Nauw van Calais. Dat valt af te leiden uit de schaarse gegevens over vuurbakens die soms op nog oudere voorbeelden uit de Romeinse tijd teruggingen. De vuurbakens te Boulogne sur Mer en

182

te Dover vormen daarvan roemruchte illustraties.

Archeologisch Nieuws. — Overdrukken uit: Bulletin KNOB 81, 1982, afl. 1 en 2/3. Mededelingen over onderzoeken en/of vondsten te Belfeld (Romeinse nederzetting), Nijmegen (stadskernonderzoek), Utrecht (Pieterskerkhof, resten van een vroeg-Frankisch grafveld, 5de/ 6de eeuw), Gooiland (Vroeg Midden-paleolithische artefacten), Berkel-Enschot (zilveren munten en aardewerkresten, late 15de eeuw—begin 17de eeuw), Goirle (graf heuvelrestauratie op de Rechte Heide).

Helinium 22, 1982, afl. 3: M. Dauchot-Dehon e.a. Dates carbone-14 concernant 1'archéologie en Belgique (blz. 209— 237). Nuttig overzicht van de tot nu toe aan archeologische vondsten en daarmee aan vindplaatsen in België „toegekende" C-14 dateringen, afkomstig van de laboratoria van onder meer de universiteit van Leuven en van het Institut royal du Patrimoime artistique. Ph. van Peer. A middle palaeolithic industry from Rotselaar (Brabant) (blz. 238—254). Hoogstwaarschijnlijk tijdens de eerste helft van de Weichsel-ijstijd verbleven in de dalen van de toenmalige rivieren, in het uiterste oosten van de Vlaamse laagvlakte, groepjes midden-paleolithische jagers. Vuurstenen artefacten en beenderresten illustreren hun aanwezigheid. Elèments non-rubanés du néolithique ancien entre les vallées du Rhin inférieur et de la Seine (blz. 255—273). VI. C. Constantin, J. P. Demoule. Groupe de Villeneuve-Saint Germain. VII. P. J. R. Modderman. Conclusion générale. Laatste bijdragen in een reeks artikelen over nietLBK elementen in de vroeg-neolithische culturen tussen Benedenrijn en Seine. Conclusie: Er is sprake van vroeg-neolithische cultuurtradities die men duidelijk kan onderscheiden van de Bandkeramische cultuur. Men kan daarbij denken aan vroegtijdige locale ontwikkelingen uit mesolithische tradities of aan vroeg-neolithische invloeden uit het westelijk Middellandse zeegebied. Verder, zoals gewoonlijk, enig mengelwerk, de Kroniek (Overijssel, Gelderland, Noordoostpolder en Oostelijk Flevoland) en een aantal boekbesprekingen. P. Stuurman


Tenitoonstellingsnieuws Amsterdam, Allard Pierson Museum, Oude Turfmarkt 127; t/m 12 juni: Luristan, een verdwenen bronskunst uit Westiran

• Amsterdam, Rijksmuseum, Stadhouderskade 42; tot 1 juli: De lading van de Witte Leeuw, vondsten, voornamelijk keramiek, uit het wrak van de OostIndië vaarder Openingstijden: dinsdag t/m zaterdag 10—17, zondag 13—17 uur.

• Hoorn, Westfries Museum; 30 juli t/m 18 september: Urnen delven * Kleve, Stadt. Museum Koekkoek, Kavarinerstr. 33; tot 26 juni: Niederrheinische Topographie 1150—1900

• Koog aan de Zaan, Molenmuseum, Museumlaan, 15 mei t/m 4 september 1983: De Zaanstreek archeologisch bekeken Openingstijden: di t /m vrij 10.00—12.00 en 14.00—17.00 uur, zat. en zon 14.00—17.00 uur. * Leiden, Rijksmuseum van Oudheden; 21 jan. t/m 6 mei 1984 : Urnen delven

• Nijmegen, Rijksmuseum G. M. Kam, Museum Kamstraat 45; tot 14 augustus:

Een indruk van zegels. Romeinse ringstenen in Nijmegen Van 24 september t/m 15 januari 1984 Urnen delven. Openingstijden: di t/m zat. 10.00—17.00 uur, zon- en feestd. 13.00—17.00 uur.

• Willemstad, Galerie Icon, Voormalig Raadhuis, Raadhuisstraat 2; tot 31 december: 400 jaar geschiedenis op Goudse pijpekoppen Openingstijden: woensdag t/m zaterdag 10—12 en 13—17 uur

• Parijs, Grand Palais, Avenue de Selves Eisenhower; tot juni: Alexander 1e Grand

• Schokland, Museum voor de IJsselmeerpolders; 4 juni t/m 24 juli: Urnen delven * Parijs, Musée d'Art et d'Essai, Palais de Tokyo, 13 Avenue du Président-Wilson; tot half oktober: Emar, un royaume. sur VEuphrate au temps des Hittites Openingstijden: dagelijks, behalve dinsdag 9.45 —17.15 uur. * Orléans, Musée des Sciences naturelles; tot augustus: II était une fois . . . Orléans: l'archeologie urbaine a Orléans de 1977 a 1982

AWN publicaties — Dr. J. G. N. Renaud, Middeleeuwse Ceramiek, ƒ 15,— — Naaldbanden voor het inbinden van 2 jaargangen Westerheem, ƒ 12,50 — Losse nummers en oude jaargangen van Westerheem, klein formaat t/m 1969, vervolgens huidige formaat. Prijs conform de geldende jaarcontributies. Porto voor rekening van besteller. Bestellingen bij: Administratie AWN — Postbus 100 — 2180 AC Hillegom.

Voor al uw periodieken naar

N.V. D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070- 859347 183


Najaarsexcursie 1983 Zuid-Limburg Dit jaar moeten we u al vroeg berichten over onze plannen voor de najaarsexcursie, omdat die afwijken van vorige jaren en we ons programma graag ook nog willen aanpassen aan uw reacties op deze mededeling. Het Hoofdbestuur heeft de laatste jaren gestreefd naar een goede spreiding over ons land van de jaarlijkse binnenlandse excursie in samenwerking met de afdelingen. In Limburg heeft de AWN geen afdeling, maar we prijzen ons gelukkig de door ons gewenste excursie, naar het aan archeologische objecten zo rijke Zuid-Limburg, te kunnen organiseren in samenwerking met onze zustervereniging, de AVL = Archeologische Vereniging Limburg. Omdat de laatste jaren gebleken is dat bij excursies naar minder centraal in ons land gelegen plaatsen, sommige deelnemers bevreesd waren voor het missen van aansluitingen bij de terugreis naar huis, hetgeen de organisatie in tijdnood dreigde te brengen, is thans besloten naar het verder liggende Zuid-Limburg een twee-daagse excursie te maken, op 24 en 25 september 1983. Op het programma komt stellig een aantal interessante bezoeken te staan aan meerdere objecten. Vast staat een bezoek aan de Vuursteenmijnen van Rijckholt. Verder behoren tot de reële mogelijkheden: een Laat-paleolithische nederzetting bij Sweikhuizen, een 4e-eeuwse toren te Maastricht, de onlangs opgegraven grafkelder in de Sint Servaes en eventuele verdere stadskernonderzoekingen te Maastricht. En dan telt Zuid-Limurg enkele boeiende musea, b.v. het Thermenmuseum te Heerlen. Overnacht zal worden in Rolduc, op zich al een excursie waard! Een programma zal worden uitgewerkt voor dit weekend dat begint op zaterdagmorgen 11.00 uur, na aankomst van de deelnemers, tot zondagmiddag 16.00 uur. Met overnachting, ontbijt en maaltijd zal dit inclusief de bus naar de excursieplaatsen en andere kosten niet boven ƒ 100,— uit komen. De mogelijkheid bestaat evenwel met de relatief geringe kosten van een extra overnachting dit weekend uit te breiden en reeds aan te vangen op vrijdagavond, waarbij op vrijdag een extra lezing en op zaterdagmorgen een extra excursie gepland kunnen worden. De extra kosten voor een overnachting met ontbijt in Rolduc bedragen ƒ 33,—. Gaarne ontvangen wij uw voorlopige opgave met uw voorkeur voor een kort week-end (zaterdag/zondag) of lang week-end (vrijdag/zondag) en eventuele verdere suggesties, vóór 15 juni 1983. T.z.t. ontvangt u dan nader bericht over de definitieve plannen en het uitgewerkte programma. Degenen die zich thans voorlopig opgeven hebben in ieder geval voorrang bij de definitieve inschrijving. Voorlopige opgave kan geschieden per briefkaart aan: De Administratie van de AWN — Postbus 100 —2180 AC Hülegom. G. J. van der Horst — AWN F. C. Kraaijenhagen — AVL

184


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de archeologische werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. Voorzitter: L. Molhuysen, Louise de Colignystraat 39, 2595 SL Den Haag, overdag tel. 070-657955 (bij uitzondering) tel. 070-859719; Alg. Secretaris: H. Fokkens, Postbus 52, 3720 AB Bilthoven, tel. 033631334, toestel 24 (onder kantoortijd); Alg. Penningmeester: N. L. van Dinther, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, tel. 01890-7451; Leden: Drs. P. W. van den Broeke, Oude Vest 223H, 2312 XZ Leiden, tel. 071-125158, overdag 071-123775; Drs. G. J. van der Horst, Kievitspark 1, 2215 NH Voorhout, tel. 02522-12379; C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Trans 14, 3512 JK Utrecht, tel. 030-332114; Mevr. N. C. J. J. Ladiges, Rapenburgerplein 13, 1011 VC Amsterdam, tel. 020251956; Mr. H. J. Moltmaker, Kleine Raamstraat 19, 9711 CG Groningen, tel. 050-140777, overdag 05920-14841; Mevr. M. Wackers, Binnendijk 54, 6852 HT Huissen, tel. 085-254763, overdag 085-420022. E r e l e d e n : H. J. Calkoen f (Ere-voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. K n i p s e l a r c h i e f : Mevr. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, 2902 TE Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. G. J. KoopmansVermeer, Noordereind 22, 9265 LM Suawoude. 2. Noord-Rolland Noord: W. v. d. Wal, Nijverheidstraat 20, 1741 EL Schagen, 0224096721. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. M. de Jong-Groot, Jan Bontelaan 11, 2015 EH Haarlem, 023-245132.

5. Amsterdam en omstreken: G. Haak, Uilenstede 55, 1183 AB Amstelveen, 020450490. 6. Rijnstreek: W. Dorsman, De Laat de Kanterstraat 29, 2313 JS Leiden, 02522-15102. 7. Den Haag en omstreken: L. van der Valk, Soestdijksekade 790, 2574 ED Den Haag, 070-802546. 8. Helinium (V'hardingen): Mr. W. P. M. Kerklaan, Postbus 3055, 3130 CA Vlaardingen, 010-343630. 9. De nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkenisse, 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, 0118470058. 11. Lek en Merwestreek: R. Hovingh, Dorpsstraat 62, 2959 AH Streefkerk, 018481019. 12. Utrecht en omstreken: Tj. Pot, Tolsteegplantsoen 35, 3523 AL Utrecht, 030-516351. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. N. C. Oliemans, Schietspoel 20, 1251 XV Laren NH, 035-13337. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): P. Molenaar, Regentesselaan 18, 3818 HJ Amersfoort, 033-19871. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommeler waard: G. Taconis, Tielseweg 18, 4012 BK Kerk^Avezaath, 03448-1573. 16. Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Dominicanenstraat 20, 6521 KD Nijmegen, 080-235808. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. T. v. Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19, 6721 SM Bennekom, 08389-5418. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-V eluwezoom: J. de Vries, Vossebeltweg 33, 7431 AS Diepenveen, 05709-1996. 19. Twente: A. H. Bracht, Postbus 789, 7550 AT Hengelo, 074774690. 20. IJsseldelta-V'echtstreek: Mevrouw S. M. C. Wevers, Eekwal 43, 8011 LB Zwolle, kantooruren 0520013753. 23. IJsselmeerpolders: Mevr. W. Riem-Philippi, Archipel 42—29, 8224 HT Lelystad, 03200-47715.


Drs. B. Wasser

Nederlandse pelgrims naar het heilige land ¥

t

"***.

^

iftfc

*

Gebaseerd op een dertigtal originele reisverslagen uit de periode 1450-1664 geeft de auteur een boeiend beeld van de tochten en wederwaardigheden van de eerste Nederlandse pelgrims naar Jeruzalem en de andere heilige plaatsen.

168 blz., gebonden, ƒ 4 9 , Drs._J.F. Heijbroek e.a.

Met Huygens op reis Een intrigerende studie over Constantijn Huygens jr., de tekenende secretaris v stadhouder-koning Willem III. Tijdens zijn reizen met de stadhouder tekende Huygens meer dan 100 dorps- ei stadsgezichten die alle in dit rijke boek zijn afgebeeld.

212 blz., ƒ34,50 Mr. dr. J. den Tex

Onder Vreemde heren De Republiek der Nederlanden 1672-1674 Na de oorlogsverklaringen in het Rampjaar 1672 heeft de Republiek lange tijd strijd gevoerd met Frankrijk en haar bondgenoten Keulen en Munster. Nieuwe gegevens uit Franse archieven werpen een verrassend licht op de buitenlandse bezetters, de Nederlandse verdedigers achter de befaamde waterlinie en de bevolking in bezet gebied.

228 blz., gebonden, ƒ 3 9 , -

Verkrijgbaar in de boekhandel

Uitgaven van

terra Zutphen, Postbus 188, telefoon 05759-3141


XXXII-4-1983

AWN


Redactie

Inhoud

Hoofdredacteur:

Archeologie en (gevaarlijke) onzin

185

C. A. Kalee

H. J. Reusink Een vuistbijl uit Pleistoceen dekzand van de Utrechtse heuvelrug te Leersum (U.)

187

G. J. van Noort Een concentratie van midden-paleolithische werktuigen van de Hoge Berg op het eiland Texel

192

Redacteuren: Mevr. H. Goudappel Tj. Pot G. F. thoe Schwartzenberg O. J. Wttewaall Mevr. J. Zantinge-van Dijkum Redactieraad:

S. L. Wynia

R. van Beek Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting Drs. A. Peddemors V. T. van Vilsteren

Cucumae

200

F. Diederik Dorpen-terp, een onderzoek naar een laat-middeleeuwse woonplaats te Schagen

202

Algemeen Secretariaat A.W.N.:

N. L. van Dinther Engelse-import vijzel te Poortugaal

214

Postbus 52, Bilthoven

Jurjen Af. Bos

Administratie A.W.N.:

Azabaches: pelgrimsbeeldjes uit git

Postbus 100, Hillegom

H. F. Wijnman Een Nijmeegse afvalkuil R. C. G. M. Lauwerier Walviskaken op het droge

237

De 9de Gelderse Archeologische Dag

240

Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december

Afdelingsnieuws

243

Uit de kranten

244

Bijdragen (artikelen, enz.) zenden aan:

Archeologisch nieuws

245

Opgraven in Engeland

246

Literatuurbespreking

246

Literatuursignalement

247

Adviseur: R. J. Demarée

Contributie: ƒ 48,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Poortugaal

boekbesprekingen

C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Trans 14, 3512 JK Utrecht Alle overige correspondentie: Administratie A.W.N., Postbus 100, Hillegom

Op het omslag: Vuistbijl uit Leersum (zie bh. 187).

218 224

iCfütrCïtstrCiCrbtitrbtliftrbtsizbtcbtfCrirtftfk

Najaarsexcursie Zuid-Limburg 23—25 sept. 1983 (blz. 249) Tentoonstellingsnieuws

250

Lezingen en voordrachtencyclus

252

ISSN 0166-4301


Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXXII, no. 4, juli 1983

Archeologie en (gevaarlijke) onzin Archeologie is een wetenschap, waarin de amateurs per traditie een grote inbreng hebben. Het spreekt echter vanzelf, dat elke amateur met zijn kennis start bij het nulpunt en pas na verloop van tijd meer wegwijs raakt in de vaak ingewikkelde materie. In het begin ziet hij dikwijls alles nog zwart-wit, maar naarmate de kennis toeneemt, verdwijnen de absolute zekerheden. Menigeen die ooit heeft gepubliceerd, kan daarover meepraten: veelal zou hij later zijn stellingen nog eens willen afvlakken en relativeren. In „Groot Eindhoven", een gratis huisaan-huis krant, verscheen op 4 augustus 1982 een interview met een beginnende amateur die, niet belemmerd door kennis van zaken, tot forse uitspraken komt. „Die lui van Leiden en Amsterdam" — bedoeld zijn de beroepsarcheologen — krijgen er meteen flink van langs, want die kunnen natuurlijk niks vinden. „Hier op tafel liggen de bewijzen, dat niet zoals zij beweren de oudste mens in deze contreien 12.000 jaar voor Christus woonde, maar veel, veel eerder". De vondsten variëren van een forse Neanderthaler vuistbijl tot een piepklein fijn pijlpuntje. „Kijk, daaraan kun je zien dat hier in deze buurt een vrouwennederzetting is geweest. Het is zo fijn bewerkt, helemaal niet zo grof als een boel andere dingen". Zo is dat, geen problemen met het plaatsen van vondsten in een verband van ruimte en tijd: de mannen maakten met

hun grove handen vuistbijlen en de (overgeëmancipeerde) vrouwen fijne pijlpuntjes . . . Nu mag iedereen van mij rustig onzin verkondigen, zowel mondeling als schriftelijk, zolang hij daarmee alleen zichzelf benadeelt. Hij mag dan zelfs nog met een grote kop in de krant klagen, dat hij niet serieus genomen wordt. Ook wil ik best voorbijzien aan het feit, dat er vanuit Leiden en Amsterdam weinig beweringen

SANTE \ZONPSrue6 6EPAAN?" Uit: „De Vlijmscherpe/' van 4 febr. 1981.

185


zijn gedaan over de vroegste bewoning van de Kempen, terwijl anderzijds door Groningen en vooral door amateurs al talrijke oud- en midden-paleolithische vondsten uit die streek zijn gepubliceerd, maar die geschriften staan waarschijnlijk pas voor volgend jaar op de literatuurlijst. Waarom dan toch deze reactie? Waar het mij om gaat is datgene wat verder nog over „die lui uit Leiden en Amsterdam" wordt geïnsinueerd. „Maar ik laat ze niks zien, want als je iets opstuurt dan houden ze het en zie je het nooit meer terug. Ze willen alleen maar weten waar je je stenen gevonden hebt om dan zelf op die plaats te gaan graven en zodoende met de eer te gaan strijken. Ze nemen je gewoon niet serieus. „Meneer", zeggen ze als je een vondst meldt, „laat maar eens zien en vertel ons maar eens waar u dat gevonden hebt. Tenslotte hebben wij ervoor gestudeerd en u niet". Nou en daar doe ik niet aan mee. Ik ken amateur-

archeologen die maar een of twee keer per jaar gaan graven omdat ze bang zijn dat Leiden of Amsterdam achter hen aan zit". Om deze onzin kan ik niet eens meer glimlachen; daarvoor is hij te gevaarlijk. Dit soort verhalen gaat te gemakkelijk een eigen leven leiden bij de geïnteresseerde buitenstaander. Niettemin schort er kennelijk iets aan het imago van de Nederlandse beroepsarcheologen, maar hoe dat komt en wat eraan kan worden gedaan zullen zij zelf moeten nagaan. Ook het onbevoegd graafwerk door allerlei solisten zou in het kader van de Monumentenwet 1961 wat krachtiger mogen worden aangepakt. Er is namelijk een uitstekend alternatief: archeologie beoefenen in georganiseerd verband, zoals in de AWN. Dat is leerzaam, gezellig en het voorkomt onnodige aftakeling van het bodemarchief. A. N. van der Lee ' s-Hertogenbosch

Een vuistbijl uit Pleistoceen dekzand van de Utrechtse heuvelrug te Leersum (U.) H. J. Reusink

De vuistbijl De fraai bewerkte, hartvormige vuistbijl, met het vondstnummer Ls. 157, heeft een roestbruingele tot grauwe kleur; aan beide zijden zijn enkele donkergrijze aders te zien. Het artefact heeft een gewicht van ruim 191 gram en is vervaardigd uit een dichte, ondoorzichtige kryptokristallijne-kiezelige vuursteensoort. Het vuursteenmateriaal is onmiskenbaar van zuidelijke herkomst en 186

via Maas en Rijn naar deze streken vervoerd. De vuistbijl heeft de vorm van een gelijkbenige driehoek met basishoeken van 70° en een tophoek van 40°. De lengte van de basis naar de top bedraagt 94 mm. De beide, enigszins rondlopende, snijkanten hebben lengten van 88 en 95 mm. Op één van de platte zijkanten bevindt zich een driehoekig vlakje (afb. 2, links


onder), bekleed met de oorspronkelijke korst van de vuursteenknol, wat ruwig en krijtachtig geelwit gevlekt. Dit zou er op kunnen wijzen, dat de bijl vervaardigd is uit een grotere vuursteenknol. Ook de wijze waarop het artefact is gemaakt doet vermoeden dat dit volgens de zogenaamde Levallois-techniek uit een grotere vuursteenknol is vervaardigd. (Mededelingen van Dr. D. P. Bosscha Erdbrink — Zoölogisch laboratorium Rijksuniversiteit Utrecht). Doordat de bijl het dikst is (2,5 cm) aan de basis (talon), kan hij •— overeind gezet — rechtop blijven staan (afb. 4, perigram). Er zijn geen afgeronde ribben waar te nemen, noch sporen van transport, noch enige andere beschadiging. Uit de aanwezige lustre en patina blijkt, dat er recent geen scherven zijn afgesprongen. 1—2. De twee platte zijden van de vuistbijl. Foto Zoölogisch laboratorium, RU Utrecht.

1*0

\2 ' 1

Het werktuig is aan beide opstaande zijden geretoucheerd, waardoor enigszins zaagvormige snijkanten zijn ontstaan (afb. 3). Het is handzaam en zou gebruikt kunnen zijn voor het bewerken van hout. Meer waarschijnlijk lijkt het gebruik als jagersmes, bijvoorbeeld om dierehuiden los te prepareren. Vindplaats De vuistbijl is gevonden in de heidetuin van de familie D. Warnaar, Callunaheuvel 2 te Leersum-N. (coörd: 158.06-447.73, kaartblad 39 B, Wijk bij Duurstede). De tuin ligt op een stuwwal, ter plaatse circa 25 m boven NAP. Deze van NW naar ZO lopende wal maakt deel uit van de Utrechtse heuvelrug, die tijdens de voorlaatste ijstijd, de Saale-ijstijd, is opgestuwd. Het artefact werd aangetroffen in een sneeuwsmeltwaterdal uit de Saaleijstijd, dat ongeveer van noord naar zuid loopt en lag vlak aan de rand van een eveneens door sneeuwsmeltwater gevormd , ; i . i [ ' ] , ' ' 1 l i 'I ',-• M h 'i.'.l H Mi i . !, t; •! i

91

1 , 0 ' 111 '-2 ' 1.3 W . - 1 b 1 b

187


dal van jongere datum, uit de Weichselijstijd. (Mededelingen van Dr. H. J. A. Berendsen, Geografisch Instituut Rijksuniversiteit te Utrecht). N.B. In de directe omgeving van de vindplaats (variërend op circa 100-500-1000 m afstand) zijn veel archeologische vondsten gedaan, die weliswaar uit latere periodes van de prehistorie dateren (Neolithicum, Brons- en Ijzertijd); maar die toch aangeven dat ook dit gedeelte van de Utrechtse heuvelrug in de prehistorie intensief als woon- en leefgebied is gebruikt. Bescherming tegen het hoge water van de Rijn zal hier zeker een rol hebben gespeeld. 3. De bijl van terzijde. Foto Zoölogisch laboratorium, RU Utrecht. 4. Perigram van de bijl.

CM

C\l

0\i

: CM

188

V ondstomstandigheden Bij het graven van een kuil in zijn heidetuin — voor het verplaatsen van struiken — vond de heer D. Warnaar medio 1981 op circa 70 cm diepte een „steen" die hem wat vorm betreft wat bijzonder voorkwam. Hij dacht: „Het zou wel eens een stenen bijl kunnen zijn" en legde de vondst als curiositeit op een schapje in de huiskamer. Eind augustus 1982 kwam de 12-jarige dochter, Irene Warnaar, bij mij voor determinatie van een aantal in de vakantie gevonden fossielen. Als laatste kwam uit haar tas de bijzondere „steen" tevoorschijn. Waar ik in Leersum en omgeving al zo lang verwachtingsvol naar gespeurd had — vooral ook gezien de vele Paleolithische werktuigen, die o.a. gevonden worden op de Utrechtse heuvelrug in de zandgroeven van Kwintelooyen te Veenendaal en Vogelesang te Rhenen — lag daar voor mij op tafel. Een prachtige vuistbijl! De eerste Leersumse vondst uit het Paleolithicum was hiermee een feit.


O-i

50-

100

150cm

o

50

5. Wandprofiel in de tuin van D. Warnaar, Callunaheuvel 2, Leersum (U.) Coörd: 138.06447.73, kaart blad 39 B, Wijk bij Duurstede. Schaal 1 : 10/11-9-1982, tekening H. } . Reusink. A: laag opgebrachte zwarte grond B: uitgegraven kuil voor het verplaatsen van struiken, bruingelige vuile grond C: donkergrijze tot bruine vuile grond B en C is opgebrachte grond op de oorspronkelijke boslaag, afkomstig uit de naastliggende bouwput — Callunaheuvel 2 D: humuslaagje — oorspronkelijke bruinige boslaag E: grijzige loodzandlaag F: ingespoelde laag — donkerbruin met bruingele vlekken, vermoedelijke ligging van de vuistbijl G: okergele tot bruine, niet gelaagde, fijnkorrelige zandlaag H: enigszins lemige, donkergele tot bruine grindrijke laag I, II en III: grondmonsters

100

150 cm

Na overleg met Dr. D. P. Bosscha Erdbrink en met toestemming van de heer Warnaar stelde ik in september 1982 op de vindplaats een nader onderzoek in. Ik groef een gat van circa 1.60 m lang en circa 1.50 m diep. Bij het graven vond ik een deel van het plantgat terug. Het ontstane wandprofiel (afb. 5) doorsnijdt voor een gedeelte de oorspronkelijke, door Warnaar gegraven kuil (laag B). Onderin het gat werd ongeroerd zand bereikt, dat na onderzoek dekzand bleek te zijn (laag F, grondmonster I ) . Vermoedelijk is de vuistbijl uit deze laag afkomstig. Iets hoger in het plantgat bevond zich eveneens dekzand; dit zand was echter humeus en afkomstig uit de bouwput van 189


het huis van de familie Warnaar. Met deze grond, afkomstig uit de direct naast de vindplaats gelegen bouwput, is volgens mededeling van de bouwer/aannemer van het huis, in 1976 de tuin wat opgehoogd. De korrelgrootteverdeling van deze grond is vrijwel identiek met die van het ongeroerde dekzand. Mocht de bijl niet gelegen hebben in het ongeroerde dekzand van laag F, maar hogerop in laag B, dan is hij toch afkomstig uit dekzand. Bij het verder uitdiepen van de kuil trof ik op circa 95 cm diepte een okergele tot bruine, niet gelaagde, fijnkorrelige zandlaag aan (laag G, grondmonster I I ) . Deze laag ging op circa 1.20 m diepte geleidelijk over in een enigszins lemige, donkergele tot bruine grindrijke laag (laag H. grondmonster I I I ) .

6. Wandprofiel. In de schets van het wandprofiel (afb. 5) zijn de lagen A t/m H nader beschreven. Foto H. J. Reusink.

De grondmonsters I, II en III werden onderzocht in het Geografisch Instituut der Rijksuniversiteit te Utrecht. De samenstelling van de monsters I en II wijst onmiskenbaar op dekzand. Monster III bestaat uit kernachtig zand met 68 % kiezel er in en is meer gevarieerd van samenstelling dan de monsters I en II. Datering De samenstelling van de grondmonsters wijst erop dat dit zand onmiskenbaar Pleistoceen dekzand is. Deze dekzanden zijn in het begin van het Weichsel-glaciaal uitgespoeld uit het pakket fluvioglaciale sedimenten van de Utrechtse heuvelrug en weer opnieuw afgezet. Dekzanden worden gerekend tot de formatie van Twente en vormen de belangrijkste afzettingen in het Weichselien. De vuistbijl werd aan de rand van een sneeuwsmeltwaterdal gevonden. Door Maarleveld (1949) is aangetoond dat deze sneeuwsmeltwaterdalen hoofdzakelijk in het Weichselien moeten zijn gevormd. Volgens Bosscha Erdbrink is de bijl een

^^^-H**

190


driehoekig/afgeknotte tot cordiforme vuistbijl van het type Mousterien de Tradition Acheuléenne (MTA).en komen deze driehoekige vuistbijlen vooral in het begin van het Weichselien veel voor. De Leersumse bijl vertoont qua vorm en type veel gelijkenis met een in het boek van F. Bordes (Aan de wieg van de mensheid; paleontologie van het steentijdperk) afgebeelde vuistbijl (biface), eveneens van het type Mousterien de Tradition Acheuléenne (afb. 7). Vooral door de vondstomstandigheden (in dekzand en aan de rand van een sneeuwsmeltwaterdal), maar ook vanwege de typologie is de Leersumse vuistbijl hoogstwaarschijnlijk te dateren in het begin van het Weichselien—periode Mousterien, circa 70.000 B.P. N.B. Wat de datering van de vuistbijl betreft zijn de heren Dr. C. J. H. Franssen te Bennekom en A. M. Wouters te Lent, beiden deskundig op het gebied van Pa-

leolithische werktuigen, een andere mening toegedaan. Op typologische en technische gronden dateren zij de bijl in de periode van het midden-Acheuléen (MA). Na overleg met de vinder/eigenaar, de heer Warnaar, werd de vuistbijl in bruikleen afgestaan aan het Centraal Museum te Utrecht. Ten slotte wil ik de heren Berendsen, Bosscha Erdbrink 1, Franssen en Wouters bedanken voor de bijzonder prettige wijze waarop zij mij met raad en daad hebben bijgestaan en geïnformeerd. Noot 1 De Leersumse vuistbijl zal ook gepubliceerd worden door de heren Berendsen en Bosscha Erdbrink, in de Berichten van de ROB. Zij zullen vooral het accent leggen op de geologische aspecten en de techniek waarmee de bijl werd vervaardigd.

Literatuur Berendsen, H. J. A., 1982. De genese van het landschap in het zuiden van de provincie Utrecht, een fysisch-geografische studie. Utrechtse geografische studies 25. Bordes, F., 1968. Aan de wieg van de mensheid, paleontologie van het steentijdperk. Wereldakademie. Lijn, P. v. d., 1963. Het keienboek. Zutfen. Pannekoek, A. J. e.a., 1973. Algemene geologie. Groningen. Plaggeberg 37, 3956 BK LEERSUM (U.)

7. Voorbeeld van een hartvormige bijace van het type Mousterien de Tradition Acheuléen-

191


Een concentratie van midden-paleolithische werktuigen van de Hoge Berg op het eiland Texel G. J. van Noort Sinds 1979 zoekt de schrijver van dit artikel regelmatig naar vuurstenen werktuigen op de Hoge Berg op het eiland Texel. De eerste vraag die men zich daarbij stelt is die van de ouderdom van de gevonden werktuigen. Als men zich dan verdiept in de geologie van het eiland en zijn omgeving, dan blijkt dat de gebruikers van vuurstenen werktuigen verwacht mogen worden vanaf het einde van de Saaie ijstijd (circa 125.000—130.000 jaar geleden), toen het ijs hier weggesmolten en het klimaat wat milder geworden was, tot aan het Neolithicum (circa 5000 jaar geleden) toen het maken van stenen werktuigen in verval raakte en men geleidelijk overging op het gebruik van de metalen. Uit de overgang Bronstijd—Ijzertijd heeft de schrijver een deel van een stenen sikkel gevonden (zie fig. 9 in Woltering, 1980). Uit het Mesolithicum is een kleine werkplaats gevonden door Gerrit Gerrits (Woltering, 1973).

1- *.*'.'• I LAND

I

I IJSBEDEKKING

GRENS IJSTONG 1 ** STUWWAL

I STROOM RICHTING IJS

EEd GRENS ONBEKEND

1. Het Saalien tijdens de één na laatste vergietsjeringsfase. (Ter Wee, 1962). 2. Het Eemien (Van Staalduinen, 1977).

Weinig is nog bekend van de overgang van het jong-Paleolithicum naar het Mesolithicum met uitzondering van een Hamburgcultuur, die door Woltering (pers. med.) bij Den Burg is opgegraven. De geologische historie van het eiland Texel Het eiland is ontstaan aan het eind van de Saaie ijstijd. Deze ijstijd heeft vijf stadia gehad (ter Wee, 1962; van Staalduinen, 1977). Tijdens het voorlaatste stadium heeft er een ijslob gelegen tussen Texel en Wieringen (ter Wee, 1962; zie afb. 1). Aan de randen van deze ijslob ontstonden twee stuwwallen, die de kern vormen van de nu bekende eilanden Texel

192

ZEE GRENS

I'. • . j ONBEKEND

LAND


en Wieringen en die sindsdien boven de zeespiegel zijn gebleven. Hier kan men dan ook het morenemateriaal, dat door het ijs is meegevoerd, aan de oppervlakte vinden. Dit materiaal is afkomstig uit Zweden, Noorwegen en Denemarken en bestaat uit granieten, vuursteen en een aantal minder algemeen voorkomende gesteentesoorten. Het vuursteen op Texel is voornamelijk afkomstig uit het gebied tussen de eilanden Mon en Rügen in de Oostzee, wat o.a. blijkt uit de overeenkomst tussen de fossielen in de Texelse vuursteen en die welke men op het eiland M0n kan vinden en daar ter plaatse zijn gevormd. Aan het begin van het Eemien, na het afsmeken van het Saaie ijs, steeg de zeespiegel en is er in Noordwest-Nederland een vrij groot schiereiland ontstaan, waarin Texel was opgenomen. Dit schiereiland was met een landtong, die zich over Wieringen en Gaasterland uitstrekte verbonden met het Drents plateau (zie afb. 2 en 3 ) . Naast de mogelijkheid om vuursteen te vinden en hoog en droog te leven, droeg ook het klimaat in het Eemien, dat herinnert aan het huidige (Zagwijn en Van Staalduinen, 1975), er toe bij dat het bovenbeschreven schiereiland voor menselijke bewoning geschikt was. Na het Eemien treedt de Weichsel ijstijd in. Hoewel de ondergrond tijdens de koude stadia bevroren was, heeft Nederland geen ijsbedekking gekend. Deze Weichsel ijstijd, heeft ook een aantal warmere perioden gehad. Tijdens het warme Eemien en de eerste warmere perioden van de Weichsel ijstijd zou de mens uit het midden-Paleolithicum op Texel hebben kunnen leven.

indeling paleohthicum

datering in jaren 0

Holoceen O)

c

o Weichselien - 50.000

C •o •o

Eemien

- 100.000

- 150.000

Saalien T3 u

O

200.000

3. Paleolithische tijdschaal naast de geologische tijdperken.

dislaal

lateraal

lateraal lateraal

lateraal

Beschrijving van de vindplaats De akker waarop de vindplaats ligt had reeds in 1981 een mooie convexe schaver (afb. 5, nr. 6) en een afslag (afb. 5, nr. 7) opgeleverd. Volgens een medewerker van het Asser museum betreft het hier

basaal DORSALE ZIJDE

basaal. VENTRALE ZIJDE

4. Gebruikte terminologie bij de beschrijving van de artefacten.

193


zeer waarschijnlijk midden-paleolithisch materiaal. Dit bracht de schrijver ertoe om deze akker in 1982 zorgvuldiger af te zoeken, hetgeen resulteerde in de vondst van de schavers afb. 5, nr. 8, afb. 6, nrs. 10 en 11 en de clacton afslag afb. 6, nr. 12. Al deze vondsten werden gedaan in de nabijheid van een ruilverkavelingssloot. Eind september 1982 werd er een drainagesysteem in de akker aangelegd, waarbij een aantal sleuven werd gegraven tot op het niveau van de keileem. Dit bood de mogelijkheid, met medewerking van de geoloog Dr. F. Jansen, te kijken naar de geologische opbouw van de bodem. Bij het afschaven van een bodemprofiel in een van de sleuven werd op een diepte van 2 cm in de keileemlaag een afslag met daarop een beksteker aangetroffen. Nadat de keileemlaag nog dieper was afgeschaafd kwamen een grote afslag afb. 5, nr. 5 en enkele kleine afslagen tevoorschijn. Inspectie van een uitgegraven keileembonk naast de sleuf leverde een beksteker, een boor en kleine afslagen op, die minstens 10 cm diep in de leem gelegen hebben. Uit het bodemprofiel bleek, dat gerekend vanaf het maaiveld op een diepte van circa 90 cm een leemlaag lag. Op 98 cm diepte heeft deze laag een leemgehalte van 24 % en op 1.08 m diepte een leemgehalte van 30 %, zodat hier sprake is van keileem, aangezien men over keileem spreekt wanneer het leemgehalte tussen circa 25—40 % ligt, (med. J. L. Kloosterhuis van de Stichting Bodemkartering, vgl. ter Wee, 1962: 30 % kleiner dan of gelijk als 50 micron). Bovenop de keileem ligt een laag dekzand. Deze dekzanden hebben een mediane korrelgrootte van 175 micron net boven de keileem, tot circa 185 micron op 60 cm diepte vanaf het maaiveld. De onderste 15 cm van het dekzand is aaneengekit door ijzeroer; de mate van verkitting neemt toe naarmate men dichter bij de keileem komt. 194

Beschrijving van de artefacten uit de keileem (Verklaring terminologie zie afb. 4). De hieronder beschreven werktuigen zijn afkomstig van een kwart vierkante meter. — Afb. 5, nr. 1. Een convexe schaver gemaakt op een afslag met op de dorsale zijde een vorstsplijtvlak en een stuk cortex. Het vorstsplijtvlak vertoont windlak met krassen. De distale rand van de dorsale zijde bestaat uit een aantal grote afslagen. De afslagnegatieven hebben een intense glanspatina. •— Afb. 5, nr. 2. Een beksteker op een afslag. De dorsale zijde bestaat uit cortex. Dit artefact heeft een zwakke glanspatina en werd op 2 cm diepte in de keileem gevonden. — Afb. 5, nr. 3. Een beksteker. Aan de beide laterale zijden is een afslagnegatief te zien. De dorsale zijde bestaat voor de helft uit cortex; de andere helft is een afslagnegatief met aan één punt een steker die lateraal gericht is, met daarop de stekeropslag. Dit artefact heeft een zwakke glanspatina. — Afb. 5, nr. 4. Een boor. Eén gedeelte van de dorsale zijde bestaat uit cortex, het andere deel is een afslagnegatief, distaal eindigend in een boor. Lateraal is een uitholling gemaakt, die eindigt in een scherpe holle rand. Ook hier weer de zwakke glanspatina. — Afb. 5, nr. 5. Een afslag met ook aan de dorsale zijde afslagnegatieven. Aan één van de laterale zijden is de cortex nog aanwezig. Ook hier weer de zwakke glanspatina. Verder komen uit de keileem nog een aantal stukjes vuursteen waarop bewerkingsranden en afslagen te zien zijn. Ook hele kleine afslagen (van circa 5 mm) komen uit de keileem. Deze zijn hier niet afgebeeld.


5. Texel,

Hoge Berg. Schaal

1:1.

195


Beschrijving van de artefacten die aan de oppervlakte gevonden zijn Al deze artefacten zijn in de nabijheid van de ruilverkavelingssloot gevonden en hebben gemeen dat er resten keileem en ijzeroer aan vastgekit zitten. Uit navraag bij de eigenaar van het land bleek dat de keileemlaag aangesneden was bij het graven van de sloot en dat de verwijderde grond over de aangrenzende strook land verspreid is. Het is daarom aannemelijk dat de hieronder beschreven artefacten uit de sloot afkomstig zijn, temeer daar er slechts tot 40 cm diep geploegd wordt op dit land. — Afb. 5, nr. 6. Een mooie, geheel afgewerkte convexe schaver met een afslagvlak, dat een goed ontwikkelde slagbult met slagsplinter heeft. Aan de dorsale zijde is de ronde schaverkant goed afgewerkt. Midden op deze zijde is de cortex nog gedeeltelijk aanwezig. Aan de basale zijde zit een recente kleine afslag. Dit is goed te zien, daar het artefact bruine patina heeft en het kleine afslagje de originele kleur van de steen verraadt, namelijk grijs met enkele witte insluitsels in de vuursteen. Dit artefact lijkt zeer veel op het artefact dat beschreven is door Van der Waals en Waterbolk (1973: PI. XXX, no. 36). De patinering is hier een matte glanspatina en een bruine kleurpatina. De ribben zijn zeer scherp. Op enkele hogere delen zitten fijne krassen, die plaatselijk een verhoging van de glanspatina veroorzaken. Ook zitten er ijzeroerbolletjes aan de dorsale zijde vastgekit, zodat je mag zeggen dat dit artefact uit de ijzeroerlaag komt. — Afb. 5, nr. 7. Een afslag van dezelfde soort vuursteen als de hierboven beschreven convexe schaver. Ook hier is een witte vlek in de vuursteen aanwezig. De slagbult is weggeslagen door een andere kleine afslag. Basaal is een boor gemaakt die erg afgesleten is. 196

Aan de dorsale zijde zit de keileem vastgekit, zodat men kan aannemen dat dit artefact uit de keileem komt. Onder de binoculair ziet men dat deze steen op de hogere ribben evenwijdige krasjes heeft, waardoor de ribben afgesleten zijn. De patinering is een iets intensere glanspatina dan die van het hierboven beschreven artefact. Het betreft hier waarschijnlijk een afslag. • Afb. 5, nr. 8. Een kleine convexe schaver met aan de ventrale zijde een goed ontwikkelde slagbult. De dorsale zijde heeft een duidelijke bewerking. Basaal is een boor gemaakt die versleten is. De hele zij- en bovenkant is bedekt met keileem die enigszins bruin gekleurd is door ijzeroer. Dit werktuig is met vuur in aanraking geweest. Afb. 6, nr. 9. Een holschaver. De afslagzijde heeft een goed ontwikkelde slagbult en op de dorsale zijde ziet men enkele afslagnegatieven. Eén laterale zijde en holte hebben veel retouch. Dit artefact heeft ook een zwakke glanspatina met veel ijzeroerbolletjes erop vastgekit. Het vertoont veel gelijkenis met de holschaaf uit Van der Waals & Waterbolk (1973: PI. XXVIII, no. 21). Afb. 6, nr. 10. Een convexe schaver op een afslag met aan de dorsale zijde de cortex. De rand is bijna rondom afgeslagen. Dit artefact heeft een intense glanspatina en is afgesleten. Het ijzeroer zit ook hier nog op de cortex. Het vertoont veel gelijkenis met het artefact beschreven in Van der Waals & Waterbolk (1973, PI. XXXI, no. 58). Afb. 6, nr. 11. Dit artefact is een rechte schaaf zowel basaal als lateraal op een vorstsplijtvlak. Het overige deel van de dorsale zijde bestaat uit cortex. De afslagen zijn goed ontwikkeld en hebben weer een zwakke glanspatina. Ook hier zitten de ijzer-


6. Texel, Hoge Berg. Schaal

1:1.

oerbolletjes weer op de cortex en op één van de afslagnegatieven. Dit soort schavers komt ook voor in Hoogersmilde A en B (Van der Waals & Waterbolk, 1973, PI. XXVII, no. 87). — Afb. 6, nr. 12. Een clacton afslag met een goed ontwikkelde slagbult en aan de dorsale zijde twee afslagnegatieven. De rest van het oppervlak bestaat uit

cortex. Ook dit artefact heeft ijzeroer en een zwakke glanspatina. De hoek is 125°. Oppervlakteverschijnselen op de werktuigen Glanspatina is een zwakke glans op de vuursteen, die veroorzaakt wordt door chemische processen aan de oppervlakte van de steen. Met name humuszuren lossen kiezel op en dit slaat weer neer op het oppervlak, waardoor dit glad wordt 197


(Rottlander, 1975a). Zowel de artefacten uit de keileem als die welke aan de oppervlakte gevonden zijn vertonen glanspatina. De steker afb. 5, nr. 2, gevonden op de grens keileem/dekzand, heeft een intensere glanspatina dan de werktuigen die dieper in de keileem zijn gevonden. De beksteker afb. 5, nr. 3 en de boor afb. 5, nr. 4, die op een diepte van minstens 10 cm in de keileem zijn aangetroffen, lijken kort geleden geslagen te zijn. Vermoedelijk is het verschil in glanspatina ontstaan doordat de humuszuren slechter in de compacte leem kunnen doordringen. Bovendien is de leem weinig waterdoorlatend, zodat de kiezel moeilijk zal kunnen oplossen. Glanspatina komt zeer frequent voor op jong-paleolithisch materiaal; dit wordt dan ook merendeels gevonden in de zure dekzanden. Het boven beschreven materiaal van Texel, maar ook circa 90 % van de artefacten van Hoogersmilde A en B (Van der Waals & Waterbolk, 1973; Waterbolk & Stapert, 1974, A, B) is gevonden in de overgang keileem/dekzand, zodat het niet verwonderlijk is dat ook deze werktuigen glanspatina vertonen. Windlak is een vrij hoge glans op vuursteen, die vermoedelijk is ontstaan door polijsting van wind, beladen met zand en stofdeeltjes (Stapert, 1976). In de boven beschreven collectie komt windlak voor op een vorstsplijtvlak van de schaver afb. 5, nr. 1. Kleurpatina komt tot uiting als een rode of bruine kleur op de vuursteen. Dit verschijnsel wordt veroorzaakt door ijzerverbindingen, die op het oppervlak van de vuursteen inwerken. De grote schaver afb. 5, nr. 6 heeft een bruine kleurpatina. Krassen komen in min of meerdere mate op de verhoogde delen van een aantal werktuigen voor en lopen veelal parallel. De ribben zijn hierdoor vaak afgerond. Deze krassen worden toegeschreven aan kryoturbatie, waarbij de bevriezende bovenlaag van de bodem, die uitzet, over 198

de bevroren onderlaag schuift en de stenen als het ware af schuurt. Vorstsplijting is het gevolg van afwisselende dooi en vorst, waardoor kleine scheurtjes ontstaan en tenslotte splijting optreedt. Eén artefact, afb. 5, nr. 1, bezit een vorstsplijtvlak. Conclusie en discussie De plaats waar de werktuigen in de bodem van de Hoge Berg zijn aangetroffen, duidt erop dat ze gefabriceerd zijn in de periode Eemien-vroeg Weichsel, na afloop waarvan de dekzanden zijn afgezet. Een tweede aanwijzing hiervoor vormt het feit dat een aantal van de hier beschreven werktuigen veel kenmerken gemeen hebben met die, welke beschreven zijn door Van der Waals en Waterbolk (1973: Hoogersmilde A enB). Volgens Van der Waals en Waterbolk stammen deze types van werktuigen uit de periode Eemien—begin Weichsel en moeten ze gezien worden als echte Middenpaleolithen. Volgens Stapert (1976, 1977) kunnen Middenpaleolithen in Noord-Nederland alleen voorkomen in het keizand. Dit keizand wordt beschouwd als een uitspoelingsresidu van keileem; het heeft een slibgehalte van slechts 8—15 % kleiner dan of gelijk als 50 micron (med. J. L. Kloosterhuis van de Stichting Bodemkartering, Wageningen). Volgens Stapert moeten Middenpaleolithen in Noord-Nederland bovendien zonder uitzondering zware verweringsverschijnselen vertonen, zoals windlak, kleine putjes, kryoturbatieretouch, krassen, drukkegeltjes, frictieglans, afronding en secundaire vorstsplijting. Deze visie zal nu dus aangevuld moeten worden, aangezien blijkt dat zowel de Middenpaleolithen van Texel alsook de Middenpaleolithen van Hoogersmilde A en B geologisch gezien in andere lagen dan het keizand kunnen voorkomen, namelijk in de overgang keileem/dekzanden.


Het gevolg is dat men ook andere oppervlakteverschijnselen mag verwachten op de werktuigen en wel die, welke hierboven beschreven zijn. Men kan ook nog opmerken dat de „windlak" gevormd is vóórdat de stenen geslagen zijn tot werktuigen. Op de schaver afb. 5, nr. 1 en op een afslag en een schaver die in dit artikel niet zijn afgebeeld, zit „windlak" op de natuurlijke vlakken, terwijl op de afslagvlakken geen windlak zit. Ook dit verschijnsel komt vrij algemeen voor bij Hoogersmilde A en B (Van der Waals & Waterbolk, 1973: p. 67). Het bovenstaande overziende blijkt dus hoe belangrijk het is om werktuigen in situ uit de geologische lagen te verzamelen, zodat men de oppervlakteverschijnselen in samenhang met deze lagen kan bestuderen en verklaren. Ook hier blijkt weer, zoals Rottlander (1976) terecht opmerkt, dat men op basis van oppervlakteverschijnselen alléén geen dateringen aan artefacten mag geven. Hierbij wil ik graag Dr. D. Eisma, Dr. G. C. Cadée, Dr. J. H. F. Jansen, Dr. F. Creutzberg en vooral Drs. G. Duyneveld en Drs. E. Dekker hartelijk danken voor hun hulp bij dit onderzoek en bij het tot stand komen van het manuscript en de tekeningen. Literatuur Rottlander, R., 1975. The formation of patina on flint. Archaeometry, 17, 106—110.

Rottlander, R., 1976. Some aspects of the patination of flint. Staringia, 3, 54—56. (Second international symposium of flint, NGV, Maastricht). Staalduinen, C. J. van, 1977. Geologisch onderzoek van het Nederlandse Waddengebied. Uitgave Rijks Geologische Dienst, Haarlem. Stapert, D., 1976. Some natural surface modifications on flint in the Netherlands. Palaeohistoria, 18, 7—41. Stapert, D., 1979. Noord-Nederland in de Oude Steentijd. Intermediair, Serie Voltooid Verleden Tijd, 4, 29—38. Waals, J. D. van der & H.. T. Waterbolk, 1973. The middle Palaeolithie finds from Hoogersmilde. Palaeohistoria, 15, 35—120. Waterbolk, H. T. & D. Stapert, 1974 A. Midden Paleolitische vondsten. Natuur en Techniek, 1., 25—39. Waterbolk, H. T. & D. Stapert, 1974 B. Midden Paleolitische vondsten. Natuur en Techniek, 3, 144—160. Wee, M. W. ter, 1962. The Saalian Glaciation in the Netherlands. Med. Geol. Stichting N.S., 15, 57—76. Woltering, P. J., 1973. Wonen rond de Hoge Berg. Texel, 6, 2—20. Woltering, P. J., 1980. Archeologische kroniek van Noord-Holland over 1979. Holland, 12, 229—257. Zagwijn, W. H. & C. J. van Staalduinen, 1975. Toelichting bij geologische overzichtskaarten van Nederland. Uitgave Rijks Geologische dienst, Haarlem. Zandstra, J. G., 1971. De zwerfstenen van Texel. Texel, 1, 2—7. Thijsselaan 2A, 1791 VH DEN BURG (Texel)

199


Cucumae S. L. Wynia

Op een muur in de hoofdstraat van Herculaneum, de Decumanus Maximus, staat in grote letters, bij wijze van uithangbord: AD CVCVMAS 1 . Eronder geschilderd vier kannen met ingeknepen tuit, grijs, blauw, rood en wit, van glas zo te zien, want de zich erin bevindende vloeistof is zichtbaar, met onder elke kan een onderschrift, v.l.n.r. A . IIII . S, A . III . %, A . IIII S 8, A . II . •& (wijn die resp. 4, 3, 3 1/2 en 2 As per Sextarius (ruim 1/2 liter) kost) -. Hier hebben we te maken met een van die zeldzame gevallen waarin een afbeelding van een stuk antiek vaatwerk vergezeld gaat van de naam, die men er destijds aan gaf: cucuma. Wij kennen wel een groot aantal vormen, en eveneens veel namen van antiek vaatwerk, maar de combinatie „welke naam hoort waarbij" is meestal niet eenvoudig te maken. Hilgers heeft het woord cucuma wel, maar dan in de betekenis van

200

metalen of aarden (kook)pot, speciaal ook voor medisch gebruik, en hij geeft er ook verschillende voorbeelden van. Het affiche uit Herculaneum was hem blijkbaar niet bekend 3 . Het woord cucuma leeft in het huidige Italiaans nog voort (cuccuma = waterketel, theeketel, koffiekan), maar verrassend is wel dat pottenbakkers in Calabrië als dialectwoord voor een (aardewerk) kan met ingeknepen tuit nog kortgeleden het woord cucuma gebruikten 4.

Noten 1

Het opschrift bevindt zich op een muur tussen de ingangen 13 en 14 van Insula V (de juiste localisering dank ik aan de vriendelijke medewerking ter plaatse van drs Eric. M. Moormann, Nijmegen). Maiuri vermeldt het opschrift niet, en zegt over de functie van het gebouw: „The shop (...) was most probably a craftsman's workshop"(!). (A. Maiuri, Herculaneum. Rome, 1970, p. 46. Guide


books to the musepms, galleries and monuments of Italy, 53). Afgebeeld in M. Grant: Cities of Vesuvius. London, 1971, p. 190. Onderschrift: „Come to the Sign of the Bowls (Ad Cucumas). A Wine shop in the Main Street of Herculaneum. Soms of the wines are listed, with vintage dates". De benaming „bowl" is onjuist, de Nederlandse vertaling (Bussum, 1973, p. 190) „bokaal" evenzeer (een bokaal is om uit te drinken, niet om uit te schenken). De mededeling dat „het jaar" (vintage dates) vermeld wordt, is natuurlijk onzin. In de oudheid wordt het jaar van de wijn op amforen aangegeven door de namen van de (twee) consuls te vermelden in wier ambtsjaar de wijn „gebotteld" is, en niet door iets als „zoveel jaar oud". Alleen Trimalchio laat tijdens het diner wijn opdraven (in glazen

3

4

amforen!) met daaraan een — opschepperig bedoeld — bordje „Falernum Opimianum ( = Falerner wijn gebotteld tijdens het ambtsjaar van Opimianus, dwz 121 v. C.) annorum centum (van wel honderd jaar oud). (Petronius, Cena Trimalchionis 34,6). Voor de prijzen vgl. Richard Duncan Jones: The economy of the Roman Empire. Quantitative Studies. Cambridge 1974, p. 46. W. Hilgers: Lateinische Gefassnamen. Düsseldorf, 1969, p. 161/2. R. Hampe, A. Winter: Bei Töpfern und Zieglern in Süditalien, Sizilien und Griechenland. Mainz, 1965, p. 213. Archeologisch Instituut van de Vrije Universiteit, De Boelelaan 1105, 1081 HV AMSTERDAM

201


Dorpen-terp, een onderzoek naar een laat-middeleeuwse woonplaats te Schagen F. Diederik

In het Westfriese landschap rondom Schagen ligt een vrij groot aantal terpen, die in tegenstelling tot hun Noordnederlandse soortgenoten, niet uit de (voor-)Romeinse periode stammen en zeker geen plaats konden bieden aan een heel dorp. In de Romeinse tijd zal de invloed van de zee in West-Friesland zó gering zijn geweest dat er geen noodzaak bestond het woonniveau te verbeteren of op te hogen. In de Karolingische periode nam de zee bezit van grote delen van het Westfriese landschap en heeft de bevolking moeten wijken, behalve daar waar men het nog enige tijd kon stellen met het verbeteren van het loopvlak of het ophogen daarvan. Uit deze laatste nederzettingen zullen de eerste terpen ontstaan zijn 1 . Schagen wordt aan het einde van de 10de eeuw '2 voor het eerste genoemd als woonplaats, als het gebied in handen komt van de monniken van Egmond, welke nijvere lieden ongetwijfeld als een hunner eerste taken zagen het land tegen de aanvallen van de zee te beschermen door middel van dijken en kaden. De terpenbouw is hierna zeker niet tot stilstand gekomen getuige een aantal terpen, welke uitsluitend archeologisch materiaal van na de 11de eeuw bevatten 3. De nog bestaande terpen zijn in diverse soorten te onderscheiden: de „los" in het land liggende terpen, die langs een vaarweg en die langs een dijk. Wat deze laatste categorie betreft kan men zich afvragen of de terpen zijn aangelegd langs de dijk of de dijk langs de terpen. Aan de zuidzijde van Schagen ligt een straat met de naam „Dorpen"; inderdaad zijn hieraan twee vrij grote terpen gelegen (afb. 1). Parallel aan de straat loopt ook een vrij breed water, dat „Meersloot" 202

1. Reconstructie van het landschap vóór 1850, met daarop gearceerd aangegeven de middeleeuwse terpen en woonhoogten.

heet. Vervolgen we dat water naar het zuiden, dan komen we nog een drietal kleinere terpen tegen. De sloot loopt van zuid naar noord. Ze begint aan de rand van een voormalig water, dat tot aan zijn droogmaking in het begin van de 17de eeuw de naam „Witsmeer" droeg 4. Waarschijnlijk heeft de Meersloot haar naam aan dit meer te danken In het vroege voorjaar van 1980 kon dank zij de medewerking van de gemeente Schagen een onderzoek van start gaan in de zuidelijke van de twee terpen aan de „Dorpen" (zie afb. 2). Het doel van het


onderzoek, dat in AWN-verband werd uitgevoerd, was om vast te stellen hoe oud de terp was en om na te gaan of de aanleg ineens had plaatsgevonden, dan wel gefaseerd en voorts of er verband viel aan te wijzen tussen de terpaanleg en het sluiten van de Westfriese Dijk, hetgeen omstreeks 1250 moet zijn voltooid. Er werd besloten aan de noordzijde van de terp een lange sleuf te graven, niet omdat daar iets werd vermoed, maar omdat daar de meeste ruimte was. De sleuf werd uiteindelijk 20 meter lang, 2^/i meter breed en meer dan 2 meter diep, zodat tijdens het onderzoek meer dan 100 kubieke meter klei werd „verzet"! Om de dertig centimeter werd het vlak geschaafd en getekend 5 . Van het uiteindelijke profiel werd door de ROB een veldtekening gemaakt, welke door de schrijver vereenvoudigd is weergegeven (afb. 3). De vondsten Het is niet reëel te verwachten dat uit een proefput van 50 m2 veel spectaculaire vondsten kunnen worden geborgen; dat was dan ook niet het geval. Over het algemeen is het profiel dat verkregen wordt met een lange sleuf imposant om te zien, maar de interpretatie ervan geeft veel moeilijkheden. Het erf van een huis werd immers intensief gebruikt: men heeft er voor allerlei doeleinden kuilen ingegraven; soms ook groef men een kuil op een plaats waarvan men niet wist dat er honderd jaar daarvoor ook al een geweest was. Kortom, een mooi gelaagd geheel hoeft men niet te verwachten. Daarom was de verrassing des te groter toen er een gedeelte van een uit zoden opgetrokken wand van een hut of hutkom werd teruggevonden 6 (zie ook afb. 3). Enige beroering in de gravende gelederen werd veroorzaakt door de vondst van een van cementmortel gemaakte ronde bak met een vlakke bodem, die een doorsnee had van ongeveer veertig centimeter. Vooralsnog tast een ieder volledig in het duis-

2. De noordelijke helft van de terp met de daarin gegraven 20 meter lange proefsleuf.

ter over de functie van dit 13de-eeuwse voorwerp. Een klein deel van een houten nap of schaaltje had nét genoeg vorm om een reconstructie (op papier) toe te laten (afb. 4 ) . In een vrij homogene ophogingslaag werd een hoeveelheid inheems-Romeins aardewerk aangetroffen. Deze ophogingslaag is met het daarin aangetroffen schervenmateriaal vrijwel zeker afkomstig van een nederzetting uit de Romeinse tijd die op maar enkele honderden meters afstand lag. Dit aardewerk staat dan ook in geen enkel verband met de middeleeuwse terp en wordt daarom ook verder niet uitgebreid afgebeeld en besproken. Bovendien werd materiaal uit deze genoemde nederzetting al eens eerder beschreven door J. K. Haalebos 7 . Een werkelijke toevalsvondst was een kraaltje van blauwe glaspasta met een doorsnee van iets meer dan anderhalve milimeter(!) Blijft nog over te vermelden dat een grott hoeveelheid middeleeuwse keramiek werd gevonden die voornamelijk bestond uit lokaal vervaardigd kogelpotaardewerk en 203


O LIOO

rOiap

U-ioo

= tttte klei ca schelpen •»» licht lol donker

L-200

T—109

—O nap

3. Het oostprofiel van de proefsleuf met daaronder een interpretatie van enkele van de lagen.


4. Reconstructietekening van een vermoedelijk I3de-eeuws houten nap je.

voor een kleiner gedeelte uit geïmporteerde keramiek. Deze laatste groep trekt immer de meeste belangstelling omdat het zoveel beter te dateren zou zijn dan de inheems (en ook lokaal?) vervaardigde kogelpotten en pannen. Daarom wordt deze importgroep, ook hier, per traditie het eerst beschreven. Ten eerste het Pingsdorf aardewerk: een vrij breed scala van typen werd teruggevonden; van de kleine 12de-eeuwse( ?) potjes met een lensbodem, tot de vrij grote kannen met een standring die in de Ode eeuw nog voorkomen. De aardigste fragmenten die tevoorschijn kwamen nabij de vermoedelijke kern van de terp zijn afgebeeld (zie afb. 5, nrs. 1, 2 en 3). Duidelijk ziet men dat ze een heel verschillend randprofiel hebben; toch zijn ze alle drie in een 12de-eeuwse context te plaatsen s . Uit het laatst van de 12de eeuw stamt een goed herkenbaar deel van een Andenne kan (afb. 5, nr. 6) met een spierwit baksel en een heldergeel glazuur °. Uit dezelfde periode stammen de kogelpotjes met het kenmerkende Paffrath baksel en de eveneens kenmerkende randvorm (afb. 5, nrs. 4 en 5). Uit de 13de eeuw stamt een klein, maar interessant fragment van steengoedaardewerk, overtrokken met een groenig-bruine glazuurlaag (afb. 5, nr. 7). Van een mij onbekend produktiecentrum stammen de twee afgebeelde fragmenten (afb. 5, nrs. 8 en 9) van roodbakkend, glad aardewerk, beide voorzien van een

heiderbruin glazuur. De reconstructietekening van de kan is misschien wat gewaagd, maar verdient zeker de aandacht, omdat dit aardewerk bij een oppervlakkige beschouwing heel snel gedetermineerd zou kunnen worden als „gewoon" rood aardewerk. Gezien de vondstomstandigheden zou deze kan nog uit de 13de eeuw kunnen dateren 10. Bijna iedere andere bekende soort importkeramiek is bij dit onderzoek gevonden; vaak een te klein fragment om af te beelden, maar ook al te bekend om erg veel aandacht te verdienen. Derhalve zal geen verdere aandacht aan de andere importkeramiek worden geschonken. Zoals de lezer zal hebben opgemerkt, werd reeds gesuggereerd dat algemeen wordt aangenomen dat kogelpot-aardewerk niet erg geschikt zou zijn voor datering; ik' ben het met deze stelling niet eens. Dat de kogelpot in de vroege en late Middeleeuwen een over bijna heel West-Europa verspreid gebruiksvoorwerp was staat vast; dat er van plaats tot plaats varianten hebben bestaan qua vormgeving, afwerking en baksel, zal iedereen willen onderschrijven. Dat lokaal vervaardigde keramiek past in een van de ene generatie op de andere overgeleverde traditie, is ook aan weinig twijfel onderhevig. Dat het daarom mogelijk moet zijn om plaatselijk (of regionaal) een zekere typochronologie in deze aardewerksoort aan te brengen zal dan ook niet kunnen worden ontkend. Omdat er tijdens dit proefonderzoek vrij veel kogelpotmateriaal werd gevonden ,|n omdat het aardewerk stratigrafisch werd verzameld, leek het mij zinvol te pogen 205


7 5. 12de en 13de-eeuws import-aardewerk: Pingsdorf (nrs. 1, 2, 3), Paffrath (nrs. 4 en 5), Andenne (nr.6), vroeg steengoed (nr. 7), 13de-eeuws rood geglazuurd (nrs. 8 en 9). Schaal 1 : 4.

een typo-chronologie op te stellen. Teneinde niet binnen al te korte tijd terechtgewezen te worden, geef ik in het navolgende de m.i. voor het Schagense kogelpot-aardewerk geldende typo-chronologie weer 'll. Type la (afb. 6, nrs. 1 t/m 6) De oudste van de laat-middeleeuwse kogelpot-typen sluiten geheel aan bij de Karolingische traditie qua vorm en qua magering, die overwegend uit grof kwartsgruis bestaat w '. Het profiel van de potten 206

is overwegend ,,S"-vormig en de rand is niet of nauwelijks verdikt. Het baksel is vrij hard en heeft hoofdzakelijk bruine en gele tinten aan het oppervlak. Type lb (afb. 6, nrs. 7 t/m 10) Dit type wordt gekenmerkt door korte, verdikte randen die aan de buitenzijde zรณ breed gemaakt zijn dat ze aan een manchet doen denken. De potten zijn vrij groot en tamelijk steilwandig. Als magering komt kwartsgruis voor, grof zand en een combinatie van beide. De kleurschakeringen zijn als bij type la, alhoewel een enkel keer een grijze pot voorkomt. Gezien de vondstomstandigheden lijkt dit type te dateren in de tweede helft van de 12de eeuw.


10

12

6. 12de~eeuwse kogelpotten: type 1 a (nrs. 1 t/m 6), type 1 b (nrs. 7 t/m 10), type 1 c (nrs 11 en 12). Schaal 1 : 4.

207


Type 1e (afb. 6, nrs. 11 en 12) Deze kleine groep heeft iets verdikte, rond afgewerkte randen. Het meest opmerkelijke is echter het baksel dat met wel zeer grof (rivier?)zand is gemagerd en ook zeer grof aanvoelt. De kleur van de buitenkant is (gesmoord) zwart, met daaronder een grijs laagje om een diepzwarte kern. Gezien de grote afwijking in baksel lijkt het erop, dat het hier een van elders aangevoerd produkt betreft. Type 2 (afb. 7) Aansluitend bij de bovenstaande typen met een „S"-vormig profiel, heeft dit type een (soms iets verdikte) rand die aan de bovenzijde iets is uitgeknepen en aan de buitenzijde recht is afgewerkt. Alle eerder genoemde verschralingsmaterialen komen voor, alhoewel opgemerkt dient te worden dat kwartsgruis alleen in oxyderend gebakken materiaal voorkomt. Dit type is al bekend vanuit de Karolingische periode, hoewel het geenszins zeker is dat van een doorlopende traditie kan worden gesproken. Het meest opmerkelijke bij dit type is het verschijnen van het zogenaamde borstelstreek-motief, waarschijnlijk even na 1200. Type 3a (afb. 8, nrs. 1 t/m 4) Misschien wel hét standaard-type voor de 13de-eeuwse kogelpot. De voornaamste kenmerken zijn de tamelijk nauwe mond van de pot, de manchetvormige hals en het facet aan de buiten-

208

zijde van de rand. Het baksel is onveranderlijk grijs van kleur en met zand gemagerd. Type 3b (afb. 8, nrs. 5 en 6) Geheel als het bovenstaande type, alleen is hierbij de bovenzijde van de rand afgeplat. Type 3c (afb. 8, nrs. 7 en 8) Wederom geheel als boven, maar nu is er een facet aan de binnenzijde van de pot aangebracht. Type 3d (afb. 8, nrs. 9 t/m 12) Bij dit type is een duidelijke dekselgeul aangebracht, waardoor het totale profiel een tamelijk bewerkt aanzien heeft. Ook is (weer?) een facet aan de buitenzijde van de rand zichtbaar. Het baksel is overwegend als dat van type 3a, alhoewel incidenteel de grove zand-magering ontbreekt en ook de kleur van het baksel donkerder is. Type 4 (afb. 9, nrs. 1 t/m 3) In het Schagense complex aanwijsbaar het laatste type van de „echte" kogelpotten: er is nu een profiel met een duidelijke hals én rand. Een rand die aan de buitenzijde plat is afgewerkt, waardoor een heel kenmerkende manchet is ontstaan. Het lijkt erop dat het bezem/borstelstreek-motief uit de mode begint te geraken, omdat er potten mét en zónder voorkomen én randen met een volledig identiek profiel die echter zijn uitgevoerd in het zoge7. Vroeg 13de-eeuwse kogelpotten (type Schaal 1 : 4.

2)


13de-eeuwse kogelpotten: (nrs 7 en 8), type 3d

type 3 a (nrs. 1 t/m 4), type 3 b (nrs. 5 en 6), type 3 c (nrs 9 t/m 12). Schaal 1:4.

209


ondieper worden van de pan. De baksels volgen die van de kogelpot met aanvankelijk grof kwartsgruis, gevolgd door grof zand, daarna lijkt magering afwezig en tenslotte wordt het baksel als dat van de blauwgrijze kannen, overgaand in rood. Het blauwgrijze en vroege rode vaatwerk is op diverse plaatsen in Schagen tevoorschijn gekomen in 14de-eeuwse context. Vooral de pannen, kommen en (diepe) schalen vallen daarin op. Op afb. 10 is eveneens een aantal van deze vondsten opgenomen teneinde het overzicht te completeren. De „echte" koekepannen met vlakke bodem en platte steel zijn daarbij weggelaten. Datering van het kogelpot aardewerk (zie afb. 11)

9. Laat 13de en 14de-eeuwse kogelpotten (type 4). Schaal 1 : 4.

naamde blauwgrijze aardewerk (zie afb. 9, nr. 4). Dit laatste onderscheidt zich op enkele punten van de gewone grijze kogelpot. Ten eerste, zoals de naam al zegt, door de veel donkerder kleur, ten tweede door het ontbreken van enig zichtbaar mageringsprodukt, ten derde door de wijze van fabricage: het aardewerk is meest gedraaid of na-gedraaid. Ten slotte kan worden opgemerkt dat blauwgrijs aardewerk in Schagen nooit voorkomt met het borstelstreek-motief 13. Pannen, kommen en schalen (afb. 10) De pan of kom met steel was net als de kogelpot reeds bekend in de Karolingische periode. Toen al was er veel variatie in model en randafwerking, evenals in de latere Middeleeuwen het geval schijnt te zijn 14 . De enige ontwikkeling welke zich blijkbaar heeft voorgedaan is het langzaam aan 210

De volgorde van de verschillende typen kogelpot zoals hiervoor beschreven, komt in grote trekken overeen met de stratigrafie van de opgraving. Type la zou, op grond van magering met grof kwarts, oxyderend baksel en randvorm kunnen aansluiten bij de Karolingische kogelpotten en doorlopen tot in de 12 de eeuw 15. Type lb lijkt te dateren binnen de 12de eeuw, niet omdat het baksel met grof zand verschraald is, in plaats van het tot dan favoriete kwarts-gruis, maar omdat het overgrote deel oxyderend gebakken is en het borstelstreek-ornament nog ontbreekt. Bovendien kan vermeld worden dat materiaal uit een vermoedelijk rond 1170 verlaten woonplaats in de directe omgeving van deze vindplaats, goed dateerbaar 12de-eeuws Andenne-aardewerk opleverde, maar geen enkel fragment grijze kogelpot met bezemstreek-ornament. Type 1e werd gevonden in dezelfde context als type lb, en kan daarom waarschijnlijk ook in de 12de eeuw worden gedateerd. Type 2 lijkt een typische overgangsvorm zowel qua vorm als baktechniek. Het borstelstreek-ornament komt uitsluitend voor op grijsgebakken potten die verschraald


=r

14

zijn met grof zand. Met een veilige marge kan gedacht worden aan een datering tussen 1200 en 1250. Type 3 a kan gedurende de gehele 13 de eeuw en mogelijk ook de eerste helft van de 14de eeuw in gebruik zijn geweest.

10. Pannen en schalen. De nrs. 6, 12 en 13 zijn rood met glazuur, de nrs. 10, 11 en 14 zijn van blauwgrijs aardewerk. Schaal 1 : 4.

211


Type 3b komt weinig voor en daarom lijkt het veilig eenzelfde datering aan te houden als het voorgaande type. Type 3c komt veel meer voor dan het vorige: dit type komt in de 14de eeuw vrijwel zeker niet meer voor; het moet dus ook 13de-eeuws zijn. Type 3d is te dateren tussen 1250 en 1300, mogelijk tot 1325. Het laatste onderscheiden type 4 gaat direct over in de traditie van het blauwgrijze aardewerk dat meestal op de draaischijf is vervaardigd en in het begin van de 14de eeuw voor het eerst opgang maakt. Voor type 4 lijkt een datering tussen 1250 en 1350 aannemelijk10. De pan van kogelpot-aardewerk vertoont vrij weinig veranderingen en is daarom veel moeilijker in typen te onderscheiden en te dateren. De oxyderend gebakken pannen stammen van voor 1250, de grijze van na die datum, alhoewel het er alle schijn van heeft dat reeds vrij vroeg de roodgebakken en van glazuur voorziene pan de voorkeur van de huisvrouw genoot (afb. 10, nr. 6). Mogelijk evolueerde de pan in schalen en in bakjes zoals er in afb. 10 een aantal staat afgebeeld (nrs. 7 t/m 14). 11. Schematisch overzicht van de mogelijke datering van de verschillende onderscheiden kogelpot-typen.

VÓÓT

Type 1 a

1250

1275

De terp aan de Dorpen werd waarschijnlijk in de 12de eeuw opgeworpen op een veenpakket dat daar toen nog aanwezig was. In de omgeving komt dit pakket, dat al vóór de post-Romeinse transgressieperiode was gevormd, niet meer voor, doordat het óf is ontgonnen óf is „verslagen" door voortdurende waterwerking. Dit laatste zou dan na de 12de eeuw moeten zijn gebeurd. De terp werd in de 13 de eeuw nog aanzienlijk vergroot; in de 14de eeuw bijna niet meer, zij het dat er gedurende die hele eeuw nog wel afval aan de rand van de terp werd gedeponeerd. Daarna werd aan het consolideren van de terp geen aandacht meer geschonken. Al rond 1170 hebben overstromingen veel schade toegebracht aan nederzettingen in het noorden van Holland, zo werd Alkmaar goeddeels verwoest en verdwenen hele dorpen in de Wieringermeer en de Anna Paulowna-polder. Ook Schagen zal haar deel wel gehad hebben; het is daarom heel goed denkbaar dat deze rampen een extra stimulans zijn geweest tot het opwerpen van terpen. Vooral in de 13de eeuw, volgens historische bronnen een turbulente periode wat betreft de elementen, zijn er blijkens het onderzoek veel aktivi-

1300

1525

1350

xxxxxxxxxx xxxxxxxxxx

1400

xxxxxxxxxxxxxxxx

3 a

xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx?

3 b

?xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx? xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx

3 d

xxxxxxxxxxxxxxxxxx?

4

xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx

blauwgrijs

1375

?xxxxxx

1 o

3 c

212

1225

1 b 2

rood

1200

Conclusies

xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx-


teiten. met betrekking tot het ophogen en uitbreiden van de terp geweest. In de 14de eeuw zal regelmatig de noodzaak van terpen zijn onderkend, vooral na doorbraken van de omstreeks 1250 gesloten Westfriese Zeedijk. Dat er frequent dijkdoorbraken plaatsvonden, blijkt uit de vele „wielen" die aan de voet van deze dijk zijn achtergebleven na herstel van een breuk. Ook zal er gedurende de wintermaanden veel overlast van water zijn geweest in de polders, omdat men de tech nische hulpmiddelen voor bemaling nog niet bezat. Het is een interessante hypothese te stellen, dat de toename van de bevolking en de gelijktijdige explosieve groei van de steden in het westen van ons land een gevolg zou kunnen zijn van de uitvinding van de windmolen in de 15de eeuw, waardoor een veel groter gebied geschikt werd voor permanente bewoning.

Noten 1 Zie Woltering, 197d. Giftbrief van Graaf Dirk II en zijn gemalin Hildegarda van een gebied groot 6 hoeven ( ± 120 ha.) te „Scagha" aan het klooster te Egmond. 3 Zie Diederik, 1982. 4 Na de inpoldering werd de naam veranderd in Schagerwaard. 5 Het profiel werd getekend door de heren P. J. Woltering en P. G. Alders. 6 Woltering heeft dit ook waargenomen in een terp te Warmenhuizen. Voor een verslag van dit onderzoek zie: Woltering, 1978. 7 Zie Haalebos, 1967. 8 Zie Bruyn, 1963. 9 Zie Borremans en Warginaire, 1966. 10 Zie Schimmer, 1974. 11 Zie voor een redelijk vergelijkbare collectie, die echter niet „en détail" is beschreven, maar wel is afgebeeld: Woltering, 1978, p. 264—267. 12 Zie Van Es en Verwers, 1980, p. 112—117. 2

13

14 15 10

Er wordt vaak geen verschil gemaakt tussen de wat donker uitgevallen grijze waar en het blauwgrijs. Mijn indruk van het te Schagen gevonden materiaal is, dat behalve de al genoemde verschillen, het blauwgrijze aardewerk harder is en iets zandiger aanvoelt. Zie voorts Renaud, 1976, p. 32 e.v. Zie Van Es en Verwers, 1980, p. 117—119. Zie Van Es en Verwers, 1980, p. 131—132. Zie Cordfunke, 1978, p. 75, fig. 43.

Literatuur Borremans, R. en R. Warginaire, 1966. La Ceramique d'Andenne; recherches de 1956—1965 Rotterdam. Bruyn, A., 1963. Die Mittelalterliche Keramische Industrie in Südlimburg. BROB 12--13. Clarke, H., 1974. Medieval Pottery from two wells at Staveren, Friesland. BROB 24, p. 175—180. Cordfunke, E. H. P., 1972. Alkmaar, van boerderij tot middeleeuwse stad. Alkrnaarse studiën nr. 1. Cordfunke, E. H. P., 1978. Alkmaar in prehistorie en middeleeuwen. Alkmaarse Historische Reeks II. Diederik, F., 1982. Molenweg, Waldervaart, Een vroeg-middeleeuwse nederzetting te Schagen. Westerheem XXXI, p. 53—68. Van Es, W. A. en W. J. H. Verwers, 1980. Excavations at Dorestad 1, The Harbour Hoogstraat I. Nederlandse Oudheden 9. Haalebos, J. K., 1967. Sporen van Germaanse bewoning te Schagen. WFON 34, p. 189— 199. Renaud, J. G. N., 1967. Nieuwe vondsten van Oosterwijk in Kennemerland. BROB 15— 16, p. 185—197. Renaud, J. G. N., 1976. Middeleeuwse Ceramiek. AWN-Monografie nr. 3. Schimmer, J., 1974. Middeleeuws aardewerk met reliëfversiering uit enige vindplaatsen in Noord- en West-Nederland. Westerheem XXIII, p. 117—131. Woltering, P. J., 1978. Archeologische Kroniek van Noord-Holland over 1977. „Holland", p. 250—276. BROB =

Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. WFON = West-Frieslands Oud en Nieuw; jaarlijkse bundel van het Historisch Genootschap „Oud West-Friesland". Kievitlaan 36, 1742 AD SCHAGEN 213


Engelse-import vijzel te Poortugaal N. L. van Dinther

Enige jaren geleden is aandacht geschonken aan fragmenten van vijzels afkomstig uit Engeland en vervaardigd uit zogenaamd „Purbeck marble" x . De kennis over vorm en verspreiding van vijzels van Purbeck marble in ons land kan nu worden aangevuld met twee vondsten te Poortugaal en te Spijkenisse. De vondst te Poortugaal is zeer vertraagd bekend geworden en dateert uit 1971. Eerst in 1980, ter gelegenheid van NCRV's-kerkepad, werd ze door de vinder onder de aandacht van de auteur gebracht. De vijzel is in 1971, bij werkzaamheden in verband met de aanleg van Plattegrond Ned. Herv. kerk te Poortugaal. 1. houten kerk XIld 2. bakstenen kerk XIIIA 3. huidige kerk 4. paalgaten houten kerk Xlld. 5. paalgaten noodwanden XIVB x. vindplaats vijzel. Naar van Dinther, 1979.

214

vloerverwarming in de Ned. Herv. kerk te Poortugaal, gevonden na officiĂŤle werktijd. De vindplaats bevindt zich dicht bij het koor (zie afb. 1). De vijzel werd mee naar huis genomen en is daardoor niet bekend geworden aan de archeoloog van het Bureau Oudheidkundig Onderzoek van de dienst gemeente-werken te Rotterdam, die toentertijd een onderzoek deed in de kerk. Des door de vinder aangeduide plaats geeft een aanwijzing, dat de vijzel in de grond is gekomen bij de bouw van de eerste stenen kerk te Poortugaal. Wellicht heeft de vijzel gezien de vorm secundair dienst gedaan als wijwaterbakje; hoe hij in de grond is gekomen, blijft raadselachtig. De stenen kerk te Poortugaal kwam in de plaats van de circa 1180 uit hout opgetrokken kerk. Het ter plaatse verrichte archeologisch onderzoek heeft aanwijzin-


3. Fragment van een vijzel van Vurbeck marble gevonden te Spijkenisse. Foto BOO, Rotterdam. 2. Vijzel van Vurbeck marble gevonden te Poortugaal. Foto Bureau Oudheidkundig Onderzoek, Rotterdam.

gen opgeleverd, dat de bouw van de stenen kerk omstreeks 1220 gedateerd kan worden. De fabricage van de vijzel kan 4. Be Poortugaalse vijzel. Tekening BOO, Rotterdam.

aldus op zijn laatst in het begin van de 13de eeuw geplaatst worden. De Poortugaalse vijzel (zie afb. 2 en 4) is door de bereidwillige medewerking van mej. dr. de Groot vergeleken met een monster uit de collecties van gesteenten van het Rijksmuseum van Geologie en Mineralogie te Leiden 2.

DOORSNEDE A _ 8

10 CM

215


DOORSNEDE

AB

10 CM 5. De Spijkenisser vijzel. Tekening BOO, Rotterdam.

Het monster uit de collecties is afkomstig uit de „Upper Purbeck beds", uit de Boven-Jura en werd ten zuiden van Peveril Point in Dorset (Engeland) verzameld. Het bestaat uit een samengekitte opeenhoping van slakkehuisjes met doorsneden van dezelfde vorm en grootte als ook op de onderzijde van de vijzel voorkomen. De middellijn van de doorsneden varieert van 0,2 tot 0,6 cm en heeft een modaal gemiddelde bij 0,35 cm. De vijzel heeft dezelfde grijsgroene kleur als het monster (dark greenish gray, 5GY 4 / 1 ) , maar door verwering vertoont hij een aantal bruine vlekken (pale brown, 5 YR 5/2) 3. Uit de grote overeenkomst tussen het karakteristieke gesteente van de vijzel en het vergelijkings-monster, beide opgebouwd 216

uit honderden slakkehuisjes van het zoetwaterslakje Viviparus en beide van dezelfde grijsgroene kleur, mag besloten worden, dat de vijzel vervaardigd is uit Purbeck marble. In de zomer van 1979 is te Spijkenisse in het park Groenewoud * in een context van schervenmateriaal uit het laatste kwart van de 13de eeuw een fragment gevonden van (vermoedelijk) een vijzel, vervaardigd uit Purbeck marble (zie afb. 3 en 5). Op de foto is duidelijk de samengekitte opeenhoping van slakkehuisjes van het zoetwaterslakje Viviparus te onderscheiden. Behalve de exemplaren uit de omgeving van Ostende ö , uit Aardenburg ° en uit de Oudelandse polder te Cadzand 7, kunnen de vindplaatsen nu uitgebreid wor-


committee, Geol. Soc. America. New York N.Y. 4 Vriendelijke mededeling van de heer G. H. Stam te Spijkenisse. 5 Zie Chocqueel 1950, p. 89, pi. II (onderste rij midden). 6 Zie Dunning 1965-1966. 7 Zie Veerman 1972.

6. Vindplaatsen van vijzels vervaardigd van Purbeck marble. Naar Dunning, 1965-1966. den met de vondsten te Poortugaal en Spijkenisse. Deze laatste twee importen zullen wellicht het land binnengekomen zijn via het Maasmondgebied, waar binnen de heren van Putten en hun rechtsvoorgangers hun domein hadden liggen. Handelsbetrekkingen tussen dit gebied en de Engelse zuidkust liggen voor de hand (zie afb. 6 ) .

Noten 1 cf. Dunning 1965-1966 en Veerman 1972. 2 Schrijven dd. 8 sept. 1980 van de heer C. J. Overweel, werkzaam bij het I.P.L., aan de heer M. van Trierum van het Bureau Oudheidkundig Onderzoek te Rotterdam. 3 Rock-Color Chart 1963. The rock-color chart

Literatuur Chocqueel, A., 1950. Les civilisations préhistoriques et anciens de la Flandre occidentale. Bruxelles. Dinther, N. L. van, 1977. Sprokkels uit Poortugaals Historie. Dinther, N. L. van, 1979. De laat-gotische kruiskerk te Poortugaal. Uitgave kerkvoogdij Ned. Herv. Gem. te Poortugaal. Dunning, G. C, 1965-1966. Medieval pottery and stone mortars imported to Aardenburg from England and France. Berichten ROB, 15—16, 199—210. Hoek, C , 1972. Oudheidkundig bodemonderzoek te Rotterdam en omgeving in 1971. Rotterdams jaarboekje, 105—121. Veerman, J. P., 1972. Vijzel van Purbeck marble te Cadzand. Westerheem XXI, 171— 173. Watering 12, 3171 BG POORTUGAAL

217


Azabaches: pelgrimsbeeldjes uit git Jurjen M. Bos

In de vroomheid van de hoge Middeleeuwen speelde het tastbare een grote rol. De relieken-cultus is hier een uiting van. Ook de plaats waar een wonder gebeurd was, werd onderwerp van verering; daarbij lag het zwaartepunt eveneens vaak bij een voorwerp. Men verwachtte van deze voorwerpen genezing van allerhande kwalen wanneer men er mee in contact kwam; als er van een heiligenverering sprake was, verwachtte men diens voorspraak en steun. Deze vorm van religieus beleven heeft een enorme beweging met zich meegebracht: die van de pelgrimstochten. Het zwaartepunt hiervan lag in de 13de—16de eeuw: honderdduizenden pelgrims moeten op pad zijn geweest, soms voor korte tochten, soms voor tochten over duizenden kilometers. Bij de poorten van Aken werden op één dag in 1496 zo'n 142.000 pelgrims geteld 2. Men ging op pelgrimstocht uit vroomheid, uit gedane belofte, om genezing af te smeken of er voor te bedanken, voor zakelijke steun, voor het zieleheil van een overledene, soms omdat men ervoor betaald werd, waarbij zo ook de betaler zijn vroomheid toonde. Een aparte categorie vormen de strafbedevaarten 3. Oorspronkelijk kon een pelgrimage slechts worden opgelegd in het kerkelijk recht, vanaf het begin van de 14de eeuw kende ook het burgerlijk recht een dergelijke „straf", die werd opgelegd in gevallen waarvoor de doodstraf te zwaar werd geacht. Bij zwaardere vergrijpen nam de strafbedevaart de vorm aan van een verbanning, voor kortere tijd of zelfs voor eeuwig. Zo werd soms uitgesproken dat een bepaalde pelgrimstocht drie keer ondernomen moest worden; sommige rech218

ters stelden een verre reis vast en bepaalden dat de pelgrim in elke stad waar hij kwam, één tot drie jaar moest verblijven. De kans dat zo'n pelgrim bijvoorbeeld Jeruzalem zou halen, laat staan er van terugkeren, was al wel heel klein. De strafbedevaart werd voor zeer uiteenlopende misdaden en vergrijpen opgelegd: in het begin van de 15 de eeuw legden de Mechelse schepenen bijvoorbeeld verschillende mensen die schuldig waren bevonden aan nachtelijk burengerucht op, de ruim 2000 kilometer naar Santiago di Compostela in Spanje te doen. In dit bedevaartoord wordt de beschermheilige van Spanje, de apostel St.-Jacob de Meerdere, vereerd. St.-Jacob was in de Middeleeuwen een van de populairste heiligen; de pelgrimscultus rond zijn veronderstelde relieken leidde er toe, dat de plaats wel „het Jeruzalem van het westen" werd genoemd: Santiago was na Jeruzalem zelf en Rome het belangrijkste pelgrimage-oord. Ontelbaren, van de aller-armsten tot de machtigste vorsten, hebben in de loop der tijd de tocht naar Santiago ondernomen. De behoefte aan het tastbare in het religieuze (be-)leven wordt ook weerspiegeld in de zgn. pelgrimsinsignes, een vorm van souvenir. Dit waren meest eenvoudig uitgevoerde voorwerpjes uit het pelgrimsoord, waaraan een wondere werking werd toegeschreven: het werden zélf relieken, zij het van de tweede orde 4. Meestal ging het om eenvoudige voorstellingen in lood of tin, die op de kleding en na de pelgrimage soms aan huis of stal werden bevestigd 5 . Santiago di Compostela kende twee bijzondere vormen van deze pelgrimsinsignes.


Veruit de belangrijkste was de Jacobsschelp, die bij voorkeur op de hoed werd bevestigd; ze werd in de iconografie hèt herkenningsteken van de pelgrim. De schelpen komen in Galicië veelvuldig voor; door hun symbolische betekenis kregen ze de wetenschappelijke naam Pecten jacobeus. Culinair staan ze bekend als de „Coquilles St. Jacques". De Spaanse naam venera (venusschelp) gaat terug op het Latijn. De Romeinen droegen de schelp al als amulet tegen oogkwalen; ze worden gevonden in Punische en Romeinse, maar ook in Merovingische en Wisigothische graven 6. Ook uit later tijd zijn dergelijke grafvondsten bekend, zoals die in een priestergraf te Gemonde 7 en die van het kerkhof bij het leprozenhuis te Aken s . Pelgrimstekens uit Santiago worden vaker bij leprozenhuizen en -kapellen gevonden: St.-Jacob was behalve genezer van oogkwalen ook beschermheilige van de leprozen. Toen de pelgrimsstad tot bloei kwam, werden dergelijke schelpen ook in duurzamer materiaal nagemaakt, zoals in lood en tin. Diverse pauselijke decreten gaven Santiago het monopolie in de fabricage en verkoop hiervan 9 ; desondanks was er ook elders, speciaal te Parijs, een bloeiende industrie en handel in. Parijs was het ontmoetingspunt voor de noordelijke pelgrims op weg naar Santiago di Compostela. Ook chiquere varianten komen voor: uit een inventaris van de hertogen van Bourgondië is een witten venusschelp bekend, gevat in goud en met een paarlen rand 10 ; in het Brits Museum bevindt zich een in zilver gevatte gitten schelp 11. Eigenlijk is dit een overgangsvorm naar de tweede „eigen" groep pelgrimstekens uit Santiago: de gitten voorwerpjes. Git is een delfstof, die in Engeland, Zuidwest-Frankrijk en Noordwést-Spimje ook gewonnen werd, in later tijd speciaal voor sieraden (Zeeuwse rouwsieraden bijvoorbeeld bevatten vaak gitten kralen). Aan git werd vanuit een .lange traditie

een wondere werking toegekend. Uit Engeland zijn gitten amuletten bekend uit de vóór-Romeinse tijd 12. Plinius en andere Romeinse schrijvers beschrijven de hoge geneeskundige waarde die men er in hun tijd aan hechtte, een geloof dat speciaal in de Arabische wereld opgang maakte. Het Arabische woord voor git is az-zabach 13. De in de latere Middeleeuwen in Santiago vervaardigde gitten amuletten werden in het Spaans daar op teruggaand „azabaches" genoemd, wat de Fransen overnamen. In Santiago wordt vanaf het begin van de 15de eeuw een aparte groep ambachtslieden genoemd, die zich met de vervaardiging van deze amuletten bezighield: de zgn. azabacheros. Wellicht zien we hier een voorbeeld waaide wondere werking van een materiaal (in dit geval bescherming tegen oogkwalen) later wordt toegeschreven aan de heilige, wiens verering met dit materiaal in een aspect verbonden werd. Azabaches, in de zin van gitten voorwerpjes, zijn uit Santiago bekend ongeveer vanaf de 13de eeuw. De bloei van de vervaardiging ligt in de 15de en 16de eeuw: in deze tijd lag de nadruk op de vervaardiging van gitten beeldjes, die St.-Jacob zélf voorstelden. In 1548 beschreef de Villalba zijn wonderlijke pelgrimage 14 ; hij vertelt ons, dat bij de ingang van de kathedraal te Santiago hay mucha gente que vivo solo de vender las candelas y los azabaches y plomos: mensen (stonden) die hun brood verdienden met de verkoop van kaarsen en loden en gitten pelgrimsinsignes. In die 16de eeuw stort de pelgrimsindustrie echter in elkaar, mede onder invloed van de hervorming. In 1916 publiceerde G. J. de Osma een catalogus van een verzameling azabaches. Vele vormen komen daarin voor: schelpen, hangertjes, rozenkransen en crucifixen, maar grotendeels zijn het voorstellingen van St.-Jacob zelf, vaak met aan zijn voeten twee miniatuur-pelgrims. Over de verspreiding van dergelijke 219


beeldjes in Europa is nog niet veel bekend. Enkele zijn aangetroffen in oude boedelinventarissen, zoals één van Maria, koningin-weduwe van Hongarije, uit 1558, waarin sprake is van ,,Un Sainct ]acques de ]ayiet mis sur ung pied de meisme" 12. De vindplaats van pelgrimsbeeldjes vaak moeilijk na te gaan; wanneer wel kan, blijkt de vindplaats soms van de bewaarplaats te liggen. Zo is beeldje in het museum te Edinburgh vonden in Italië.

is dit ver het ge-

Osma beschrijft beeldjes uit Spanje zelf, Italië en Zwitserland. Daarnaast zijn ze bekend uit Frankrijk en Engeland. De Zwitserse exemplaren, uit Einsiedeln, werden bij het leprozenhuis gevonden. De vondst van een dergelijke azabache gedaan in het kader van de archeologische streekbeschrijving van Waterland door de AWN-Amsterdam v', onder supervisie van het IPP, leidde er toe, dat getracht werd dergelijke beeldjes uit onze streken op te sporen. Hierbij werden de volgende beeldjes achterhaald:

2. Museum Abdij ter Duinen, Koksijde (B.); lengte 4,1 cm.

b. een klein beeldje uit de abdij ter Duinen te Koksijde (België). Het werd gevonden in het in de 13 de eeuw gebouwde gasthuis; op stilistische gronden dateert het museum van de voormalige abdij het in de 14de eeuw. Gezien het voorgaande is dit misschien iets aan de vroege kant (afb. 2 ) . c. een eveneens klein beeldje uit 0 m Kloster (Denemarken). Het wordt bewaard in het 0 m Kloster Museum. De precieze vondsomstandigheden zijn niet bekend (afb. 3).

1. Collectie P'eerdeman, Bergen op Zoom; foto Kunsthistorisch Instituut RUU; lengte 1,5 cm.

a. een miniatuur-hangertje uit het verdronken land van Saaftinge, thans in een privé-collectie te Bergen op Zoom. De schelp overheerst hierin de heiligenvoorstelling (afb. 1). 220

4. Rijksmuseum, Amsterdam; lengte 7,7 cm.

d. een exemplaar uit het voormalige klooster te Diepenveen (provincie Overijssel). Het werd in 1898 door


3. Museum <Zm Kloster, Skanderborg (Denemarken); lengte 2,5 cm.

het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden overgedragen aan het Rijksmuseum te Amsterdam 18. Het wordt gedateerd in de 16de eeuw (afb. 4).

6. Instituto de Valencia de Don Juan, Madrid (Spanje); lengte 16,5 cm.

gezicht, is identiek met die van een exemplaar in de verzameling van het Instituto de Valencia de Don Juan 1S 5. Collectie van Dijk, Barsingerhorn; foto Kunsthistorisch Instituut RUU; lengte 6,4

een exemplaar uit Barsingerhorn (provincie Noord-Holland). Het werd door mevrouw Van Dijk aldaar in een weiland aan de oppervlakte gevonden. Het Rijksmuseum Het Catharijnenconvent te Utrecht is in onderhandeling over aankoop (afb. 5). het exemplaar uit Poppendam (provincie Noord-Holland), dat ik eerder beschreef17. De stijl, speciaal van het

7. AWN, afd. Amsterdam/IPP; foto schrijver; lengte 7,0 cm.

221


(afb. 6). Osma beschouwt deze als de oudste van de serie, en dateert het in de 15de eeuw. De overeenkomst is zo groot, dat wij kunnen denken aan één en dezelfde kunstenaar of hetzelfde atelier: dit zou de datering van het Waterlandse beeldje ook op de 15de eeuw brengen (afb. 7). Op een exemplaar in een Duitse verzameling, van onbekende herkomst1!), is te zien hoe dergelijke beeldjes gedragen konden worden. Een metalen frame stak aan twee kanten in de dwarse doorboring die deze beeldjes hebben. Het beeldje had zo een ophanging waarin het kon scharnieren. Het andere eind van het metalen frame kon door middel van een oogje aan een ketting of een koordje worden gehangen. Bij geen van de zes besproken azabaches was een dergelijk frame nog aanwezig. De vraag wié nu deze beeldjes kochten, lijkt vooralsnog niet te beantwoorden. Het zullen niet alleen mensen met bepaalde kwalen zijn geweest. Het staat wel vast, dat het niet de allerarmsten waren: mede door de moeilijke bewerkbaarheid van het materiaal zullen azabaches niet goedkoop zijn geweest. En dat terwijl de reisbeschrijvingen uit de Middeleeuwen er voor waarschuwen, geen waardevolle goederen of geld op pelgrimage mee te nemen, in verband met diefstal en erger 3 . Niet alleen brachten volgens deze verhalen de Basken en de inwoners van Aragon en Navarre hun medemensen voor een habbekrats om, bovendien deden veerlieden hun bootjes kapseizen om de pelgrims te beroven, werden bronnen met dit doel vergiftigd, en waren er voor pelgrims met een gevulde beurs nog wel meer problemen te verwachten. De medicinale werking die men kennelijk aan azabaches toeschreef, kan een speciale rechtvaardiging voor de aankoop geweest zijn. Tenslotte moge duidelijk zijn, dat dergelijke beeldjes, maar ook „gewonere" pelgrimstekens, vanwege hun religieuze 222

waarde door de pelgrims vaak vermaakt werden aan kerkelijke instellingen. Dit verklaart mogelijk, dat het merendeel van de buiten Spanje gevonden beeldjes gevonden werd bij kloosters, kapellen en dergelijke; dat ook leprozenhuizen nog al eens als vindplaats worden genoemd werd eerder in dit artikel verklaard. Graag herhaal ik hier mijn oproep uit 1978 om de vondst van dergelijke beeldjes te melden: misschien dat we zo een beter inzicht krijgen in de sociale context van de luxueuzere pelgrimsinsignes.

Noten 1 Met dank aan Mevrouw Halsema (Rijksmuseum, Amsterdam); de Heer L. P. Louwe Kooijmans (Rijksmuseum van Oudheden, Leiden); Mevrouw T. Stam (Rijksmuseum Het Catharijnenconvent, Utrecht); Mevrouw Cl. van Nerom-de Bue (Brussel); Mevrouw M. Madon (Kunsthistorisch Instituut, Leiden); de Heer S. Lefevere (Wetenschappelijk en Kultureel Centrum van de Duinenabdij en de Westhoek, Koksijde); de Heer H. Garner Nielsen ( 0 m Kloster Museum, Skanderborg); de Heer M. A. Antonini (Schweizerisches Landesmuseum, Zürich); Mevrouw E. F. Wright (National Museum of Antiquities of Scotland, Edinburgh); Mevrouw P. Acuna Fernandez (Museo de las Peregrinaciones, Santiago di Compostela); Mevrouw B. M. Caviró (Instituto Valencia de Don Juan, Madrid); de Heer Peerdeman (Bergen op Zoom); Mevrouw van Dijk (Barsingerhorn) en Maaike Baert (Amsterdam). 2 Spencer 1968, p. 137. 3 Maes 1955. 4 Spencer 1968, p. 143. 5 Zie bijv. Spencer 1968, en Baart e.a. 1977, p. 386—399. « Vazquez de Parga 1948, I, p. 129. 7 Glazema 1954, p. 85—86. s Baart e.a. 1977, p. 386—399. 9 Vazquez de Parga e.a. 1948, I, p. 134. "> Osma 1916, p. 74. 11 Archaeological Journal XXVI, 1869, p. 180. 12 Idem, p. 181. 13 Osma 1916, p. 1. " (de Villalba) 1886.


13 10 17 1S 19

Bos 1978 en Bos, in voorbereiding. Leeuwenberg 1973, p. 493, nr. 860. Bos 1978. Osma 1916, p. 188, nr. 7. Schottmueller 1913, p. 202.

Literatuur The Archaeological Journal XXVI, London 1869, 179—181. Baart, J. M. e.a., 1977. Opgravingen in Amsterdam. 20 jaar stadskernonderzoek. Amsterdam, 386—399. Bos, J. M., 1978. Een pelgrimsbeeldje uit Waterland. In: Westerheem XXVII, 66—67. Bos, J. M., in voorbereiding. Archeologische streekbeschrijving Waterland, methode en resultaten. Glazema, P., 1954. Het kerkhof te Gemonde, Noord-Brabant. In: Berichten ROB 5, 70— 87. Leeuwenberg, J., 1973. Beeldhouwkunst in het Rijksmuseum. Amsterdam.

Maes, L.-Th., 1955. Mittelalterliche Strafwallfahrten nach Santiago de Compostella und Unser Liebe Frau von Finisterra. In: Festschrift Guidp Kisch. Stuttgart, 99—118. Osma, G. J. de, 1916. Catalogo de Azabaches Compostelanos. Madrid. Schottmueller, F., 1913. Die italienischen und spanischen Bildwerke der Renaissance und des Barocks in Marmor, Ton, Holz und Stuck, Königliche Museen zu Berlin. Berlijn. Spencer, B. W., 1968. Medieval pilgrim badges. In: J. G. N. Renaud (ed.), Rotterdam Papers. A contribution to medieval archaeology. Rotterdam, 137—153. Vazquez de Parga, L., J. M. Lacarra en J. Uria Rïu, 1948—'49. Las Peregrinaciones a Santiago de Compostela. Madrid. Villalba, B. de, 1548. El Pelegrino Curioso (publicado por la Sociedad de Bibliófilos Espafioles, Madrid 1886). Valeriusplein 5, 1075 BG AMSTERDAM

223


Een Nijmeegse afvalkuil H. F. Wijnman

Tijdens een opruimbui vond ik onlangs tussen een stapel mappen de uitgewerkte tekeningen en aantekeningen van een glasvondst uit een Nijmeegse afvalkuil. Herinneringen kwamen weer boven aan onze opgraving in de Lange Nieuwstraat in 1957, onder wetenschappelijke leiding van prof. dr. H. Brunsting. In die tijd ging de belangstelling in Nijmegen in hoofdzaak uit naar sporen en vondsten uit de Romeinse tijd. Tijdens mijn eerste opgravingscampagne werd mijn belangstelling gewekt voor de beerput en afvalkuil, en in het bijzonder voor het glas daaruit. Ook het idee dat de vondsten die zich onder in de put bevonden ouder zouden zijn, dan die van boven uit de inhoud, werd toen bij mij geboren. Nu niets bijzonders, toentertijd werd en nog heden ten dage wordt de beerput vaak gezien als de zak van Sinterklaas. Genoemde aantekeningen waren in de vergetelheid geraakt omdat ik destijds, op zoek naar vergelijkingsmateriaal voor de roemers uit de afvalkuil, bij de schilderijen van onze 17de-eeuwse voorvaderen belandde, waarop zoals men weet veel voorwerpen, waaronder glaswerk, staan afgebeeld. Deze schilderijen leverden zoveel „gedateerde" roemers op dat onderzoek ervan een artikel opleverde, dat in de Rotterdam Papers I verscheen a . Ook het overige materiaal uit de afvalkuil is echter interessant genoeg om eens nader te bekijken. Het leek mij dan ook een goede gedachte de inhoud van de afvalkuil in Westerheem te publiceren, enerzijds omdat de belangstelling voor glas groeiende is, anderzijds omdat in Westerheem zelden een dergelijk vondstcomplex gepubliceerd wordt. Eerlijkheidshalve dien ik wel te vermelden dat helaas slechts 224

een gedeelte van de inhoud van de kuil geborgen kon worden. Gelukkig is het een verticaal gedeelte, dat van alle „lagen" wat weggenomen heeft. Het ligt niet in de bedoeling bij elk voorwerp stil te staan, de meeste tekeningen spreken voor zich, een enkel voorwerp behoeft een beschrijving. De groepen zullen afzonderlijk behandeld worden met daarin de kenmerken voor elke groep. Waar een geheel profiel aanwezig is, is een geheel glas gereconstrueerd. Ik meen er beter aan te doen de wanddikte van de cuppa afzonderlijk te vermelden, zo ook de aantallen gelijke glasvormen c.q. fragmenten. De reden waarom ik de doorsnede niet weergegeven heb ligt in het feit dat het meeste glas uiterst dun is, zodat de juiste dikte moeilijk te tekenen is en het herleiden van de dikte aan de hand van de tekening zodoende weer fouten kan opleveren. Tevens maak ik gebruik van de gegevens van een nieuw onderzoek van schilderijen, waarop ook andere glasvormen voorkomen dan roemers. Het onderzoek leverde een verdubbeling van het aantal roemers van tabel I en IV 1. Het blijkt dat de nieuwe gegevens geen invloed hebben op de begindatum van de glasvormen die voorkomen op tabel I. Een publikatie over een Duitse glasblazerij in de Spessart - leverde een wat vroegere datering voor een van de roemers. Het cilindrische bekerglas afb. 26 en het passglas zijn de enige glazen, die ook in voldoende mate zonder variatie op schilderijen zijn afgebeeld. Het in de beerput en afvalkuil zeer veel voorkomende bekerglas met een gespiraliseerd wafelpatroon komt op het schilderij minder vaak voor. Door hun vormvariatie zijn de vleugelglazen, de balusterglazen, de glazen in Venetiaanse stijl


Nijmegen, Lange Nieuwstraat 1. Berkemeier, lichtgroen. Het glas is gereconstrueerd uit een aantal fragmenten. 2. Roemer, lichtgroen. Hiervan zijn fragmenten van twee exemplaren. 3. Roemer, lichtgroen. Hiervan zijn fragmenten van zes exemplaren.

en andere moeilijk in tabelvorm weer te geven. Volledigheidshalve moet ik nog vermelden dat van de aardewerkvondsten slechts fragmenten van twee borden (afb. 34 en 35) en een kop van een rookpijpje (afb. 36) zijn overgebleven.

mers en is hoogstwaarschijnlijk voor 1620 geblazen. Het glas dat Anna Roemers in 1621 graveerde 3 is exact het type dat bij ons is weergegeven en in de twintiger- en begin dertiger jaren als roemervariant in de mode is. Opvallend is de gaafheid van het glas van Anna Roemers. Bij de bestudering van grote hoeveelheden glaswerk van deze en andere vormen krijgt men stellig het idee dat een drinkglas waarop men destijds een gravure wilde aanbrengen gaaf van vorm moest zijn. Onder het geblazen massaprodukt kwamen er toch niet zoveel voor in aanmerking. Van de kleur moet gezegd worden, dat deze over het algemeen groenig van tint is; de dikte bepaalt of een glas licht of donker van kleur wordt.

Berkemeier en roemer, afb. 1, 2, 3 Vergelijken we de berkemeier van ons, met die uit de tabel, dan zien we dat het hier weergegeven exemplaar een lichtgebogen cuppa bezit en een lage gewikkelde glasdraadvoet. De twee roemers zijn nagenoeg gelijk aan die, welke in de tabel is weergegeven. Het aantal rijen noppen kan variĂŤren. Beide glastypen ontstaan in het begin van de 17de eeuw. De berkemeier is door zijn kleine, lage glasdraadvoet wat ouder dan de twee roe-

Vleugel- en balusterglas, afb. 4 t/m 17 Onder een vleugelglas verstaan we het wijnglas, waar tussen cuppa en voet een min of meer symmetrische glasversiering is aangebracht. De nrs. 4, 5, 6 en 7 zijn voorzien van zo'n versiering. Enige balustervormen zijn de nrs. 8, 9, 10 en 15. Het fluitglas nr. 14 heeft weer een andere vorm. De hierboven beschreven wijnglazen zijn uit een ontkleurde glasmassa geblazen, de gekleurde produktie 225


Nijmegen, Lange Nieuwstraat 4. Vleugelglas, kleurloos. Dikte cuppawand onder 1,4 mm, midden 0,6 mm, rand 0,6 mm. 5. Vleugelglas, kleurloos. o = 1,0 mm, m = 0,7 mm, r = 0,6 mm. Onder in de kelk bevindt zich een halfrond glazen kogeltje. Tevens een kleurloos randfragment met een

226

diameter van 62 mm, o = 1,2 mm, m = 0,6 mm, r = 0,5 mm. 6. Vleugelglas, kleurloos. O = 1,6 mm, m = 0,5 mm, r = 0,7 mm. In het midden van de rozet op de stam bevindt zich een blauwe glasdruppel. 7. Stam en voet van een vleugelglas, kleurloos. o = 1,3 mm, m = niet meetbaar, r = n.m.


Tevens een fragment van een kleurloze voet met een omgeslagen holle rand. De stam is afgebroken boven de onderste twee doornen (zie 8, 9 en 10). 8. Balusterglas, kleurloos. o = 1,7 mm, m = 0,6 mm, r •=. 0,6 mm. De voet heeft een holle omgeslagen rand. De cuppa is gereconstrueerd uit een randen een wandfragment. Tevens een kleurloos fragment bestaande uit een stam en een voet, die een holle omgeslagen rand heeft. 9. Stam en voet van een balusterglas, kleurloos. Leeuwekop en rozet vertonen sporen van verguldsel. De voet heeft een holle omgeslagen rand. 10. Balusterglas, kleurloos. o = 1,7 mm, m = 0,6 mm, r = n.m. De voet heeft een omgeslagen rand. Op de halusterstam bevinden zich geen sporen van verguldsel. De glasdraden op de cuppa zijn kleurloos.

Nijmegen, Lange Nieuwstraat 11. Cuppafragment, kleurloos. o = 1,5 mm, m = 0,5 mm, r = n.m. 12. Achtkantige cuppa met een bolvormige bodem, kleurloos. o — 1,0 mm, m = 0,5 mm, r — 0,6 mm. De dikte van het halve bolvormige gedeelte is 1,8 mm tot 1,0 mm. Tevens een kleurloos fragment. 13. Achtkantige cuppa, kleurloos. o = 2,0 mm, m = 1,4 mm, r = 0,8 mm. 14. Fluitglas, kleurloos. o = 1,8 mm, m = 1,0 mm, r = n.m. De voet heeft een holle omgeslagen rand. 15. Balusterfluitglas, kleurloos. o = 1,9 mm, m = 1,0 mm, r = n.m. Twee exemplaren, met een holle omgeslagen rand. 16. Bodemfragment van een cuppa, kleurloos. Dikte wand 1,0 mm tot 2,0 mm. Het halve bolvormige lichaam is voorzien van drie horizontale rijen doornvormige uitsteeksels. 17. Wandfragment van een cuppa, kleurloos, o = n.m., m = 0,5 mm, r = 1,0 mm.

227


Nijmegen, Lange Nieuwstraat. 18. Bodemfragment van een bekerglas, zeer lichtgroen, tot kleurloos. o = 0,3 mm tot 1,5 mm, m = n.m., r = n.m. Wand met verticale ribbels, de voet heeft een gekartelde glasdraad en een hoge ziel. 19. Bekerglas, zeer lichtgroen tot kleurloos. o = 2,5 mm, m = 1,5 mm, r = 2,7 mm. 228

19a. Reconstructie van de versiering van het bekerglas. Kleuren van links naar rechts. Groene boom met zwarte nerf, en kleurloos rozet met witte verfstreek en een geel puntje. Witte hond(?) met lichtblauw oog, gele trommelstokken, dito bandelier, lichtblauwe trommel met roze vel. Rechts van de hond een gele krul. De plant in het midden heeft een groene verticale steel met


ervan bleef beperkt. Tot deze conclusie komen we omdat naar verhouding weinig gekleurde en dan nog wel groene glasscherven gevonden zijn. Ik reken hier niet de grijs- en violetzweem onder, een zeer aantrekkelijke kleur, die nogal eens voorkomt. Ook delen van het drinkglas kunnen nog extra versierd zijn. In ons geval is nr. 6 voorzien van een rozet, de baluster van nr. 9 is geheel verguld geweest, de cuppa van nr. 10 is voorzien van verticale- en horizontale ontkleurde glasdraden en de halfbolvormige bodem witte horizontale strepen en bovenaan twee ' blauwe ballen. Links en rechts hiervan twee bruine krullen op een steel met dito vlag- • gen. Rechts hiervan een blauwe krul op een steel met een dito vlag. Rechtsonder een witte vlag aan een steel. Het jaartal is wit. De bruine hond(?) heeft een gele dwarsfluit. Het geheel staat op een groene ondergrond waaronder zich een gele horizontale lijn bevindt. Alle verdere onderversieringen bestaan uit zwarte lijntjes. De versiering onder de rand bestaat uit twee horizontale banen van witte stippen, waartussen zich een vergulde band bevindt. Op de karteling van de glasdraadvoet is wit aangebracht. 20. Bodemfragment van een bekerglas, lichtgroen. o = 0,7 mm tot 1,3 mm, m = 0,5 mm lot 1,2 mm, r = n.m. De voet heeft een ronde glasdraad, de ziel is hoog en de glaswand is voorzien van een verticale ribbeling. 21. Bekerglas, lichtgroen. o = 1,5 mm tot 2,0 mm, m = 0,6 mm tot 1,8 mm, r = 1,5 mm tot 2,5 mm. Twee exemplaren met een ronde glasdraadvoet, een hoge ziel en een grof geribbelde glaswand. 22. Bodemfragment van een bekerglas, lichtgroen. o = 0,7 mm, m — 0,7 mm, r = n.m. Glasdraadvoet. De bolvormige verdikkingen zetten zich zeer flauw aan de binnenkant voort. 23. Bekerglas, kleurloos met opaak witte en opaak blauwe verticale banen. o = 2,0 mm, m — 1,0 mm, r = 2,5 mm. De voet bestaat uit een gekartelde glasdraad. Het glas is gereconstrueerd uit rand-, wand- en bodemscherven.

van nr. 16 is voorzien van doornen. Het rand-wandfragment van nr. 24 heeft een vergulde baan en zou ook een rand-wandfragment kunnen zijn van een vleugelglas. Bekerglas, afb. 18 t/m 33 De naam behoeft geen nadere omschrijving, maar wat informatie over de ontwikkeling lijkt mij wel interessant. Op de schilderijen van Pieter Aertsen (1508/9— 1575) 4 worden omstreeks het midden van de 16de eeuw conisch toelopende drinkglazen afgebeeld, waarvan de wand en voet verschillen. Bij nadere bestudering blijkt dat er twee glastypen zijn afgebeeld. Een met een aangezette-, uitstaande voet en een in reliëf geblazen- of kantige bekerwand. De ander heeft een uitstaande voet, die de bodem vormt van het drinkglas en ook in reliëf geblazen is. Het laatstgenoemde glas is waarschijnlijk van Duitse origine, lichtgroen van kleur en verwant aan het 15de-eeuwse bekerglas. Het eerste glas komt mogelijk uit de Zuidelijke Nederlanden, maar z'n oorsprong ligt in Italië; het is in het begin van de 16de eeuw ontstaan. Drinkglazen met een voetplaat als bodem waren er allang, maar men had kennelijk geen behoefte deze verder te ontwikkelen. Het zal in het derde kwart van de 16de eeuw geweest zijn, dat ons bekertype op de markt kwam. Raymond Chambon beeldt in zijn boek ,,1'Histoire de la verrerie en Belgique" 5 het tot nog toe vroegst te dateren exemplaar af, namelijk uit 1568. Het is een klein geelbruin glas, in reliëf geblazen met een bodem, die aan de onderkant voorzien is van een gekartelde glasdraad. Fragmenten van deze en bovengenoemde glazen worden nogal eens gevonden in Limburg, Brabant en Zeeland, hetgeen zou kunnen duiden op een zuidelijke afkomst. Zijn bij onze vondsten de zielen hoog en is de glasdraadvoet niet altijd gekarteld, de exemplaren uit de 16de eeuw hebben alle een gekartelde glasdraadvoet en de zielen zijn over het algemeen laag. In het laatste kwart van de 16de eeuw verschij229


Nijmegen, Lange Nieuwstraat. 24. Rand-wandfragment van een bekerglas(P), kleurloos. o = n.m., m = 0,8 mm, r — 1,5 mm. Onder de rand bevindt zich een vergulde baan. 25. Bodemfragment van een bekerglas, kleurloos. o = IJ mm, m = n.m., r =• n.m. De bodem is voorzien van een scherp gekartelde glasdraad en een hoge ziel. De wand heeft getorste ribbels. 26. Bekerglas, kleurloos. o •= 1,0 mm, m = 0,5 mm, r = 1,3 mm. Het gladwandige glas is uit rand-, wand- en bodemscherven gereconstrueerd. In het geheel zijn fragmenten van vier soortgelijke bekerglazen aanwezig. 27. Bekerglasfragment, zogenaamd ijsglas, kleurloos. o = n.m., m = 1,0 mm, r = 3,0 mm. De bovenrand en de saterkoppen zijn ver-

230

guld. In het midden van de rozet bevindt zich een blauwe kraal. Totale hoogte van het glas is ± 20 tot 25 cm. 28. Bekerglasfragment, zogenaamde wafelbeker, lichtgroen. o = n.m., m = 0,9 mm, r = 1,5 mm. Zie voor de doorsnede van het versieringsmotief fig. A. 29 en 32. Wand- en randfragment van een bekerglas met wafelpatroon, lichtgroen, o = ' n.m., m = n.m., r = 2.0 mm. Zie voor de doorsnede van het versieringsmotief fig. B. 30. Bodemfragment van een bekerglas met wafelpatroon, kleurloos, o = 0,7 mm, m = n.m., r = n.m. De voet is voorzien van een glasdraad. Zie voor de doorsnede van het versieringsmotief fig. A. Een ander kleurloos bodemfragment heeft een diameter van 68 mm. Een lichtgroen bodemfragment heeft een diameter van 58 mm.


31. Bodemfragment van een bekerglas met wafelpatroon, kleurloos, o = 1,2 mm, m = n.m., r = n.m. De voet heeft een gekartelde glasdraad. Zie voor de doorsnede van het versieringsmotief fig. B. Een tweede bodem met een diameter van 71 mm is lichtgroen van kleur. Fig. C geeft een doorsnede weer van nog een fragment met een wafelpatroon.

32. Zie nr. 29. 33. Randfragment van een bekerglas, lichtgroen, o = n.m., m = n.m., r = 2,0 mm. De wand heeft een oppervlak met zeer fijn gespiraliseerde ribbels. Nijmegen, Lange Nieuwstraat. 34. Reconstructie van een majolica-bord met een blauwe decoratie, op proenen gebakken.

231


nen ook de grotere bekers met een grove ronde- of gekartelde glasdraad aan de voet en breidt de versieringstechniek zich steeds verder uit. Het zou de moeite waard zijn dit glastype eens uitputtend te behandelen, daar het een geliefd glas was en verschillende versieringsmotieven maar kort in de mode waren. Over het voorkomen van onze versieringen kunnen we nog wel iets vertellen. De verticale ribbels van de nrs. 18, 20 en 21 en de gespiraliseerde ribbels van de nrs. 25 en 33 zijn de oudste versieringsmotieven op deze beker glazen. Ook een versiering getekend bij nr. 22 is een vroeg op dit glas voorkomend motief. Het zogenaamde ijsglas en het wafelpatroon wordt in het laatste kwart van de 16de eeuw voor het eerst als versiering van glas toegepast. Veel drinkglazen, maar in ieder geval alle grote bekerglazen uit die periode en uit de eerste jaren na 1600 zijn dikwandig. Heeft een bekerglas uit die tijd een wanddikte van 3 mm, een bekerglas met een hoogte van wel 30 cm van omstreeks 1660 heeft slechts een wanddikte van ongeveer 0.5 mm en zelfs minder. Het ijsglas nr. 27, dat naar men zegt door een afkoelingsproces ontstaat, is nogal eens voorzien van een vergulde bovenrand, een vergulde sater- of leeuwekop met de bijbehorende rozetten, al of niet voorzien van een blanke of blauwe kraal. Het oppervlak voelt ruw aan met hier en daar een scherp puntje. Bij de latere exemplaren uit het tweede kwart van de 17de eeuw is de wand dunner, het glasoppervlak veel minder ruw en scherp en vaak ontbreken dan de appliques. Van de bekerglazen met een gespiraliseerd aangebracht wafelpatroon kan hetzelfde worden gezegd, alleen de bovenrand is nooit verguld geweest. De benaming is niet altijd even gelukkig gekozen, daar er reliëfs voorkomen, die zo fijn zijn dat de benaming niet meer toepasselijk is. Duidelijk is aan de doorsneden onder nr. 28 te zien, dat naarmate het glas dunner is het patroon holler wordt. Het hier niet afgebeelde oudste wafelpatroon heeft een

232

duidelijke bolling aan de achterkant c.q. de binnenzijde van het glas. Over de ontkleurde glasmassawand van nr. 23 zijn opaakwitte en opaakblauwe glasdraden aangebracht. Bekerglazen op deze manier gemaakt en vele andere varianten ontstaan aan het eind van de 16de eeuw. Een bijzonder en zeldzaam glas is dat van nr. 19. Bij nr. 19a is getracht een complete tekening te maken van de voorstelling op het glas van de twee musicerende honden(?) tussen het groen. De bodem van deze beker heeft een zeer lage ziel, in tegenstelling tot de andere bekerglazen, die diep zijn ingestoken. Van deze bekertypen met emailversiering zijn elf exemplaren bekend uit Nederland 9 , Engeland en België, gemaakt tussen 1595 en 1610. Chambon schrijft dat het St. George-gilde van Oudenaarde in 1597 te Antwerpen opdracht geeft een dergelijk glas te maken 0 . Het museum te Oudenaarde bezit het glas, dat het jaartal 1598 draagt. Museum Boymans-Van Beuningen bezit het enige blauwe bekerglas met een voorstelling en het jaartal 1598 ;t . Het vroegst gedateerde glas, namelijk dat uit 1595, bevindt zich in het Provinciaal Overijssels Museum te Zwolle. Dit glas, een exemplaar uit Londen en dat uit Oudenaarde hebben een dikke glasdraadvoet, de andere zijn van onderen voorzien van een grove getande glasdraadvoet zoals ons exemplaar. De twee bekers uit 1610, in het Rijksmuseum te Amsterdam en de verzameling Baar uit België, bezitten een nog grovere getande glasdraadvoet en een veel hogere ziel dan de hiervoor beschreven vroeger gedateerde bekerglazen. Daar mij uit andere landen geen exemplaren bekend zijn, neem ik aan dat de fabricage ervan in een van de drie landen gezocht moet worden. Antwerpen, waar voor één glas een opdracht gegeven is, lijkt mij ook een uitstekende plaats voor de overige exemplaren. Het model van nr. 26 is geen onbekende in de 15de en 16de eeuw. Op schilderijen komen zij nogal eens voor; tijdens een


10

Nijmegen, Lange Nieuwstraat. 35. Reconstructie van een faience-bord met een Chinees decor, in een koker gebakken.

AWN-opgravingscampagne te Delft is een dergelijk exemplaar gevonden. Eerst in de 17de eeuw en wel omstreeks de twintiger jaren, wordt het glas hier in grote

I5CM

hoeveelheden gemaakt, maar raakt hier na 1660 weer uit de mode. Dat braam- en doornnoppen louter functioneel zijn, zoals wel beweerd wordt, lijkt mij bij het zien van ons gladde cilinderglas een weinig overdreven. Alleen de voet en de cuppa van een glas lijken mij functioneel, alle 233


verdere toevoegingen moeten als versiering gezien worden. Het ontbreken van braamnoproemers, het passglas en andere glasvormen kan verschillende oorzaken hebben. In ons geval zou dat het ontbreken van een gedeelte van de kuilinhoud kunnen zijn. Gelukkig is dat geen horizontaal gedeelte. Minder waarschijnlijk, maar in de 16de eeuw zeker mogelijk, is het niet in de mode zijn in deze streek van bepaalde vormen. De meest waarschijnlijke reden lijkt mij echter de voorkeur van de koper/gebruiker voor bepaalde glasvormen. Concluderend mag ik wel zeggen dat de gebruiker van de afvalkuil waarschijnlijk tot de welgestelden van die tijd gerekend mag worden. De twee borden met een Hollands- en een Chinees decor zijn, zoals de tekening laat zien, uit fragmenten gereconstrueerd. Dingeman Korf geeft in zijn boek „Nederlandse majolica" e onder het hoofdstuk „Penseelstreekornamenten" twee borden weer, die een middendecoratie hebben van vier horizontale- en vier verticale penseelstreken die samen een kruismatje vormen. Mogelijk is dit ook bij ons de opvulling geweest van het ontbrekende gedeelte. Het faience-bord met een goed Chinees decor, een vogeltje op een rots gezeten, is in een koker gebakken. Kennelijk een bijzonderheid, omdat het aardewerk met een Chinees decor in het boek van Dingeman Korf steeds op proenen is

1590 . 2.

4 .

1600 4 6 8

1610 2 4 6 8 1620

2

1 1630

2 4

I1

II

1

II II

2

1

4

1

6 8

1650 2 .4

1660 2

4 6

8 1680

2 . 4 . 6 .

234

III

II

1640

1670 2

Nijmegen, Lange Nieuwstraat. 36. Fragment van een rookpijpje, circa 16301635. Schaal 1 : 1. 37. Tabel.

r

2

8

1690 .

1


Noten

gebakken. Uit het artikel van J. D. van Dam in het Mededelingenblad van de vrienden van ceramiek 7 maak ik op, dat ons faience-bord met een Chinees decor gemaakt is na 1648. Ongeacht of de heer van Dam vindt dat het vanuit concurrentie oogpunt geen zin heeft in het tweede kwart van de 17de eeuw faience te maken met een Chinees decor, zal het toch de moeite waard geweest zijn dit produkt er ook bij te maken, zolang Chinees porselein 2 a 3 keer zo duur is. Onze Nijmeegse burger was op het gebied van de faience met kennelijk minder tevreden. Het rookpijpje werd destijds door de heer F. H. W. Friederich te Haarlem in het begin van de dertiger jaren van de 17de eeuw gedateerd. We zijn nu gekomen bij de datering van de gehele vondst. Alles wijst in de richting van de 17de eeuw. Daar, op een enkel stuk na, geen vondsten aanwezig zijn uit het begin- en uit de tweede helft van die eeuw s , lijkt het mij gerechtvaardigd de vondst na ongeveer 1610 en voor 1650 te dateren.

J. A. Brongers en H. F. Wijnman. Chronological classification of roemers with the help of 17th centüry paintings in the Low Countries. Rotterdam, 1968. Rotterdam Papers I. 2 E. Tochtermann. Spessart-Glashütte des Hans Ziroff 1627—1631. Bischbrunn 1979. 3 H. E. van Gelder en B. Jansen. Glas in de Nederlandse musea. Bussum, 1969. E. Schrijver. Glas en Kristal. Haarlem, 1980. * G. J. Hoogewerff. De Noord-Nederlandse Schilderkunst, deel 4. Den Haag 1941—1942. Kunsthistorisch Museum Wenen 1958 Pieter Aertse (1550), foto Rijksinstituut voor Kunsthistorische documentatie, Den Haag. 5 R. Chambon. PHistoire de la verrerie en Belgique, Brussel, 1955. ö Dingeman Korf. Nederlandse majolica. Haarlem, 1981. 7 J. D. van Dam. Mededelingenblad Nederlandse Vereniging van vrienden van de Ceramiek nr. 108, 1982/4. s J. R. A. M. Thijssen e.a. Van huisvuil tot museumstuk, Werkgroep Middeleeuws Nijmegen van de AWN-afdeling Nijmegen. In deze catalogus is o.a. ook een glasvondst uit de tweede helft van de 17de eeuw afgebeeld. ft Bij het stadskernonderzoek te Dordrecht (ROB, Amersfoort) is onlangs ook een bodemfragment van een bekerglas met email versiering gevonden, vergelijkbaar met nr. 19.

De hier afgebeelde voorwerpen zijn getekend door de heer G. de Vries.

„'t Vagevuur", Muurhuizen 110, 3811 EL AMERSFOORT

1

235


236


Walviskaken op het droge :.*?•

'•

R. C. G. M. Lauwerier

In 1981 werd bij graaf werk voor een waterleiding in de Ulgersmaborg in Groningen een stuk van een walviskaak gevonden. Enkele jaren daarvoor was bij grondwerkzaamheden bij de • Leeghwaterbrug in Alkmaar precies zo'n zelfde stuk uit de grond gekomen. Determinatie in het Museum van Natuurlijke Historie in Leiden leerde dat het in beide gevallen handelt om het onderkaakgewricht van de Groenlandse walvis, Balaena mysticetus L.. Het meest opvallende aan de kaken is dat er gaten in geboord zijn (afb. 1, 2). Het bot uit Groningen is, omdat er behalve het bot niets gevonden werd, archeologisch niet te dateren. De geschiedenis van de walvisvaart geeft echter wel aanwijzingen voor een datering. Nadat de aanvankelijke prooi van de walvisvaarders, de Noordkaper, in de 17de eeuw in aantal sterk begon terug te lopen, stapte men over op de Groenlandse walvis. Vanaf het begin van de 17de eeuw werd door Nederlanders, Engelsen en Hamburgers op grote schaal gejaagd op dit dier voor zijn traan en baleinen. In de tweede helft van de 18de eeuw ondergaat de Groenlandse walvis echter hetzelfde lot als de Noordkaper en loopt sterk in aantal achteruit. Lager wordende vangstcijfers en sterke concurrentie door de Engelsen maken de walvisvaart steeds onrendabeler. Door oorlog met de Britten sterft het bedrijf langzaam uit (IJsseling & Scheijgrond, 1950). Uit het bovenstaande mogen we concluderen dat het bot uit Groningen zeer 1. Onderkaakgewrichten met boorgaten van de Groenlandse walvis, hoven: linker kaakgewricbt uit Groningen. Beneden: rechter kaakgewricht uit Alkmaar.

waarschijnlijk uit de 17de of 18de eeuw afkomstig is. Het stuk walviskaak uit Alkmaar wordt door het er bij gevonden aardewerk ook 17de—18de-eeuws gedateerd (mondel. med. E. H. P. Cordfunke). De Groningse kaak moet in die tijd in een weiland hebben gestaan (mondel. med. J. W. Boersma, BAI), van het bot uit Alkmaar is de context onzeker. Schurken en andere knoocken Over het meenemen van walvisbotten naar het thuisland verhaalt Friedrich Martens in een Nederlandse vertaling uit 1710: „Sijne knoocken zijn hard/ gelijk aen de groote viervoetige Dieren/ met Sponsachtige gaetjes/ die met marg of visch-vet gevult zijn. Twee groote stercke Knoocken houden d'onder-Lip/ leggende tegens malkander over; zij maecken beijde te zamen een halve Maens Figuur/ ende een alleen een vierendeel Maans ( . . . ) Soodaenige knoocken brengen^ onse Scheeps-lieden mee na Huijs/ tot bewijs van de groote der Walvisschen; dese zijn seer schoon gebleijkt: Maer die varsch mee gevoert worden/ stincken seer leelijk/ om dat het daer niet is uijtgedroogt". Dat de goedgelovige thuisblijver zo nu en dan bij de neus werd genomen blijkt uit het volgende: „Eenige brengen uijt Spitsbergen knoocken mee/ welk se uijtgeven voor Ooren der Walvisschen. Door mij beken ik geern/ dat ik noijt Ooren aen de Walvisschen heb gesien;". IJsseling en Scheijgrond (1950) vermelden dat de commandeurs een premie ontvingen voor elke gevangen walvis en daarom de onderkaken als bewijsstuk meebrachten. De walvisbotten, kaken, ribben, wervels en schouderbladen werden voor allerlei doeleinden gebruikt. De schouderbladen 237


2. Geraamte van een Groenlandse walvis. De gevonden fragmenten zijn gearceerd aangegeven (naar IJsseling & Scheijgrond, 1950).

als uithangbord of stoep, de wervels als hakblok en de kaken en ribben als hekpaal, poort of grafpaal. Ook als wrijfpaal voor het vee werden de kaken gebruikt en werden zelfs geprefereerd boven die van hout. In zijn „Natuurlijke Historie van Holland" geeft 1e Francq van Berkhey (1769) hierover een uiteenzetting: „In de weiden vindt men ook op vele plaatsen zekere palen staan, welke men schurken of schukpalen, en ook wel schuifpalen noemt: dezelve dienen voor de koeijen, om, als zij jeukerig of rappig enz. zijn, tegen te schurken of te schuiven: evenwel zijn deze palen niet zoo algemeen in de weiden, waarop men melkkoeijen weidt, als wel in zoodanige, waar men koeijen of ossen vetweidt; daar het schijnt, dat de ossen er zich meer aan wrijven, vooral met den kruin en de hoornen, of dat men daartoe andere redenen heeft; althans men ziet dezelve meest in zoodanige weilanden. Omtrent Haarlem, Amsterdam, in Kennemerland en in geheel Noordholland ziet men dezelve bijna overal. De gedaante dezer schurkpalen is verschillende: in sommige streken van ons land gebruikt men daartoe de zoogenaamde walvischribben, eigenlijk walvischkaken, welke men met het dikste einde in den grond zet en vaststampt, en alzoo als palen oprigt, worden de meesten geverwd met witte en zwarte banden, sommige ook wel met groene en witte of roode en witte banden, naar elks verkiezing. Deze walvischkaken zijn minder onderhevig aan 238

het rotten in den grond, dan de houten palen, welke, meerder aan rotting in den grond onderhevig zijn" (afb. 3). In het begin van de 20ste eeuw waren ze nog in de wei te zien in Noord- en ZuidHolland, Friesland en Groningen (Van Deinse, 1931). Het in het weiland gevonden bot heeft wellicht in het verleden Groninger mestossen en -koeien van hun jeuk afgeholpen. Kneukolie Zoals al vermeld zijn in beide beenderen gaten geboord. Deze gaten dienden om de olie die in het bot zit, de kneukolie, eruit te laten lopen. Hiertoe werden de kaken aan het proximale einde doorboord en op de thuisreis rechtopstaand tegen de mast meegenomen (Van Deinse, 1931). Volgens IJsseling en Scheijgrond (1950) was de traan, gewonnen uit de kaakbeenderen en de ribben, van de allerfijnste kwa3. „Verbeeldt twee ossen, aan wier halzen een ossenboom tot derzelver knieën afhangt (...) als mede twee in het land opgerigte walvischkaken, tot schurk- of schuifpalen dienende" (1e Francq van Berckhey, 1769).


liteit. Dit blijkbaar in tegenstelling tot de kneukolie van de vinvissen, want bij de bespreking van de 20ste-eeuwse walvisvaart, waarbij voornamelijk op vinvissen gejaagd werd, zegt hij dat de beenderen een mindere soort traan opleveren. In de roman „Moby Dick" van Herman Melville (1851), waarin uit eigen ervaring een uitvoerig beeld wordt geschetst van de walvisvaart in de vorige eeuw, wordt alleen de Bruinvis Phocoena phocoena L. in dit verband genoemd: het fijne vocht uit zijn kaken is zeer kostbaar, wordt gezocht door juweliers en horlogemakers, terwijl zeelieden het gebruiken op de wetsteen. In de door mij gelezen bronnen uit de 17de en 18 de eeuw heb ik echter niets gelezen over de winning van traan uit de botten van de Groenlandse walvis. Dat ook Zorgdrager (1720) in zijn als handboek voor de walvisvaart te bestempelen verhandeling met geen woord hierover rept, doet vermoeden dat, vergeleken met de traan gewonnen uit het spek, de kneukolie van geen economische betekenis was. Wellicht moeten we hier eerder denken

aan een extra zakcentje voor de schepelingen of een meegenomen winstje voor de reders. Ik zou het zeer op prijs stellen als iemand mij bronnenmateriaal over deze kneukolie kan verschaffen. Literatuur Deinse, A. B. van, 1931. De fossiele en recente Cetacea van Nederland. Amsterdam. Francq van Berkhey, J. 1e, 1769—1811, Natuurlijke historie van Holland. Negende deel: Het rundvee, Leyden, 1811. Martens, F., 1710. Nauwkeurige beschrijvinge van Groenland of Spitsbergen (enz.). Amsterdam. Melville, H., 1851. Moby-Dick or the whale. New York, 1952. IJsseling, M. A. & A. Scheijgrond, 1950. De zoogdieren van Nederland. Zutphen. Zorgdrager, C. G., 1720. Bloeyende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche Visscherij (enz.). Amsterdam. Ik dank Dr. C. Smeenk, Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden, voor zijn hulp bij de determinatie. Biologisch-Archaeologisch Instituut, Poststraat 6, 9712 ER GRONINGEN

239


De 9de Gelderse Archeologische Dag Ongeveer 55 personen waren op zaterdag 23 april naar het park Berg en Bosch te Apeldoorn getogen om de 9de Gelderse Archeologische Dag bij te wonen, die georganiseerd was door de Gelderse Archeologische Stichting, in samenwerking met de AWN. Na een kort openingswoord van de voorzitter, de heer mr. W. F. Leemans, waarin hij aanstipte dat de Veluwe tot een der eerste archeologisch onderzochte gebieden behoort, begon de heer dr. G. IJzereef (ROB) een inleiding over het hoofdthema van deze dag: de experimentele archeologie. Persoonlijk gaat zijn interesse vooral uit naar de milieukant van deze tak van archeologie, het is o.m. een methode om de theorie over het gedrag van de mens in vroeger tijd te toetsen. Nu is het makkelijker om bijv. de vervaardiging van stenen bijlen te reconstrueren, dan de bouw van een boerderij. Alleen uit grondsporen kan men dit niet; daarom werd in 1978 de Stichting voor experimentele archeologie en educatieve vorming opgericht. Het is zaak, niet in het wilde weg te gaan experimenteren, maar zich duidelijk voor ogen te stellen, wat men wil onderzoeken en wat misschien reeds onderzocht is. Het blijkt dat men in het buitenland verder is dan in Nederland. De vraag bijv., hoe lang een huis blijft staan, kan alleen in langlopende experimenten beantwoord worden. In Engeland doet men reeds vanaf 1932 onderzoek op dit punt. De levensduur van een huis blijkt dan sterk afhankelijk te zijn van de grondsoort, waarop gebouwd is. Hoge vochtigheid en zware kleigrond houdt een huis langer in stand dan zandbodem. Reeds omstreeks 1800 werden in Denemarken gevonden luren uitgeprobeerd; na 1900 begon men experimenten met ijzeren voorwerpen; nu probeert men potten te bakken, houten ploegen te reconstrueren, oude huisdierrassen terug te fokken, schepen te herbouwen. 240

In Lejre in Denemarken is een proefstation, waar men o.a. gereconstrueerde huizen in brand stak, om te zien of de resten overeenstemden met opgegraven brandresten. De heer Horreus de Haas heeft in de Flevopolder gewerkt met zelfgemaakte werktuigen. In Nederland start het BAI een langlopend experiment met een landbouwproject op buitendijks land, en in Orvelte wordt een experimenteel centrum gevestigd. Men tracht het antwoord te vinden op vragen zoals: hoeveel land kan één man op een dag ploegen, hoeveel akkerland is er per persoon nodig, hoe verwarmde men de huizen, kortom, hoe LEEFDE men? Hoe stond men in relatie tot zijn natuurlijke omgeving? Na de rondvraag met koffie kwam de heer dr. J. A. Brongers (ROB) aan het woord. Hij begon met zijn toehoorders voor te houden, dat de prehistorische mens nog in harmonie met zijn omgeving leefde. Pas tussen 1000 en 1300, als de Nederlandse staat zich begint te vormen met de „stedenrevolutie", verliest men zijn ecologische „onschuld" en begint men de natuur een keurslijf aan te leggen, schuift men zijn milieuproblemen naar de grens, door bijv. het overtollige water naar zijn buurman af te leiden. (Vgl. onze tijd, waarin kerncentrales aan de grenzen gebouwd worden!) We kunnen van de prehistorische mens veel leren: men kan de natuur niet voortdurend geweld aandoen, want dan slaat ze hard terug. Tegenwoordig komt men weer tot ecologisch inzicht en men tracht dit over te brengen aan de jeugd. Daarom ook brengt men de jeugd naar de IJzertijdboerderijen in Apeldoorn. Dit heeft met experimentele archeologie niet zó veel te maken, maar vooral met educatie. De zogenaamde ,,Haps"-boerderij te Apeldoorn is voor het eerst opgegraven bij Wekerom, maar


het type is pas bij het Noordbrabantse Haps grondig onderzocht. De spreker liet zijn aandachtig luisterende toehoorders er vervolgens heerlijk intuinen rnet zijn eerste dia. Iedereen mompelde bij het zien: Celtic Field, maar het was een tapijt, gezien vanuit het „kattenperspectief". Daarmee aantonende, dat het van het standpunt waaruit men iets bekijkt, afhangt, hoe men iets meent te zien. De heer Brongers heeft in de 60-jaren een onderzoek gedaan naar de Celtic Fields bij Vaassen. Ds. Pickardt meende nog, dat op elk akkertje gewoond was en maakte daar een prachtige reconstructie( ?) tekening van. De akkertjes in Vaassen liggen langs een bronstijdweg, omringd door een vochtige zone, niet te hoog (en droog), niet te laag (en nat). Het is het enige compleet gekarteerde Celtic Field in Europa. Studenten uit Wageningen hebben het geheel ingemeten en op een hoogtelijnenkaart ingetekend. In het zuidelijk deel blijken de lange, doorlopende wallen oost-west gericht te zijn, in het noordelijk deel echter noordzuid. De bronstijdgrafheuvels er tussen in heeft men duidelijk gerespecteerd. Het geheel is aangelegd tussen 600 v. Chr. en 200 n. Chr. Door vergelijking met onderzoeken in Drente en kijken naar de aanwezige graf heuvels, schat men de bevolkingsdichtheid voorzichtig op 1 a 2 mensen per km2, die 1 a 2 ha akkerland per persoon nodig hadden. Daarom o.a. denkt men, dat men in die tijd een meerslagstelsel gekend moet hebben. Welke betekenis hebben de walletjes? Hebben ze iets te maken met weggelegde stobben? Er ligt echter ook veel zaad op de wallen. Was er plaggenbemesting, die op een gegeven moment opgeruimd werd en op de wallen gegooid? In Flögeln (Noord-Duitsland) meent men zelfs, dat er op de wallen geteeld werd, maar daarmee verschilt men met de Nederlandse opvattingen. Dr. Brongers dringt er op aan, een landbouwexperiment te starten, dat minstens

20 jaar zou moeten duren om op deze vragen misschien het antwoord te vinden. Als laatste spreker voor de lunch vertelde de heer dr. A. van Es (Instituut voor Aardewerktechnologie der RU te Leiden) over „potlezen". Zelfs uit latere tijd zijn weinig schriftelijke gegevens voorhanden, hoe men nu precies het aardewerk maakte en welke grondstoffen men gebruikte, (fabrieksgeheim). Men kan prehistorisch aardewerk aardig namaken, maar dat is nog geen bewijs. Het kan op die manier, maar het kan misschien ook anders. Het instituut te Leiden probeert de typische kenmerken op te sporen: de sporen aan de onderzijde van een pot, de reksporen van de klei, afwerking van de rand, kleur van het aardewerk, dingen die men zonder technische hulpmiddelen niet altijd kan zien. Na de lopende lunch, toonde de heer L. S. H. C. Jacobs aan de hand van dia's, hoe een reconstructie van een Amrinpot (Iran) tot stand kwam. Na analyse van de oorspronkelijk gebruikte klei wordt die zoveel mogelijk nagebootst, de draaien schraapsporen aan de binnenkant van de pot geven aanwijzingen voor de werkwijze. Er wordt vanuit banden gedraaid; ter vermijding van scheurvorming is de klei sterk verschraald, nadeel is dan weer de weinige plasticiteit, daarom wordt weer mest toegevoegd en niet te lange droogfases ingevoegd. Ondersteboven gedraaid blijkt de bijenkorfvormige pot beter te vormen. Het eindresultaat is een niet van echt te onderscheiden pot. Na deze beide lezingen wandelde men door het park naar het IJzertijddorpje, het project van het Centrum voor Biologieonderwijs te Apeldoorn. De begeleider van dit project, de heer S. K. Rommes benadrukte, dat het hier geen archeologisch experiment betrof, maar om educatieve archeologie ging. Het idee is „gestolen" uit Lejre, de bedoeling is een groep kinderen gedurende drie dagen in deze huizen te stoppen met alles er op en er aan, met de opdracht: hier is je boerderij 241


en probeer nu de zaak maar te runnen. Op deze manier hoopt men de jeugd waardering voor de natuur bij te brengen en begrip te kweken voor onze afhankelijkheid van deze natuur. En passant is het natuurlijk een prima gelegenheid de kinderen inzicht te geven in de prehistorie, de geologie en biologie. Aan de dagen in het dorp gaat een intensieve voorlichting aan de leraren vooraf. De beschrijving van het verloop van zulke dagen in het dorp deed bij de deelnemers van de archeologische dag de wens opkomen, zelf zo'n trip in de Ijzertijd mee te maken. Er werden al voorstellen in die richting gedaan voor de 10de archeologische dag in 1984. Dat bij dit project concessies gedaan moesten worden, is duidelijk. Het water komt bijv. via een holle boomstam uit de waterleiding; vandalen hadden het dak beschadigd en dit was nu met een weinig prehistorisch zeil afgedekt. Maar het deed deugd te horen, dat men de daders had gepakt en deze nu eigenhandig de schade moesten herstellen! Op de ruimte tussen de boerderijen hoorde men de laatste lezing van die dag aan. Drs. R. S. Hulst beperkte zijn betoog niet tot de Ijzertijd, maar tot de Veluwe. Wat we om ons heen zagen op dit moment, was in feite het resultaat van

242

een lange ontwikkeling. Het schijnt dat in het noorden van ons land het 3-schepige boerde;ij-type voorkwam, in het zuiden het 2-schepige, de Veluwe was zo'n beetje de grens. In Noord-Nederland heeft de traditie zich gehandhaafd, ten zuiden van de Rijn blijft het 2-schepige type, maar in de Merovingische en Karolingische tijd is er een streven om de staanders zijwaarts te plaatsen, de daklast komt dan op de zijwanden. En dan is er, we weten niet precies hoe, toch weer na de 12de eeuw een sprong naar een 3-schepige bouw. Misschien is men begonnen met een aanbouw aan ĂŠĂŠn van de zijmuren, heeft men de wanden uitgebroken en zijn de muren weer staanders geworden. Er is dus nog genoeg te onderzoeken! De heer Molhuysen vertolkte tenslotte namens alle deelnemers de gevoelens van dank voor alle sprekers en vooral niet te vergeten de organisatoren van deze dag, de heren Trijsberg (GAS), drs. R. S. Hulst (prov. archeoloog) en mevr. M. Wackers (AWN). Hij bracht nog eens extra het doel van deze dag naar voren: de MENS weer terug te vinden via de experimentele archeologie. De 10de archeologische dag in Gelderland zal op 14 april 1984 gehouden worden. J. Zantinge-van Dijkum


Afdelingsnieuws Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland De kerk te Hall bij Eerbeek In januari 1982 werd van de Oudheidkundige Vereniging „De Marke" het verzoek ontvangen de mogelijkheden voor archeologische begeleiding van de toen in gang zijnde restauratie van de kerk te Hall te bekijken. Na contact met de ROB werd besloten, dat waarnemingen zouden worden verricht op die plaatsen, waar de aannemer het noodzakelijk achtte om te verdiepen. Hall moet reeds in de 11de eeuw een eigen kerk hebben gehad met als patrocinium Ludgerus!. De kerk staat op het oostelijke uiteinde van een enk. Het huidige bouwwerk stamt uit de 14de eeuw en staat bekend om zijn rijke plafond- en muurschilderingen. In de 16de eeuw werd de noordelijke zijbeuk aangebouwd. In het opgaande werk van de gotische kerk en toren zijn fraaie speklagen van tufsteen aangebracht. Tijdens de restauratie van het koor werd aan de noordzijde een weggemetselde hagioscoop2 ontdekt; voor de oostelijke Veluwe is dit een zeldzaam verschijnsel. Dank zij de medewerking van de aannemer en zijn personeel en met hulp van plaatselijke vrijwilligers konden enige interessante waarnemingen worden verricht. In de zuidwesthoek van het schip was in een put voor de aanleg van de riolering een fundering zichtbaar welke bij nader onderzoek bleek te bestaan uit veldkeien met hier en daar lagen tras; op de keien bevond zich een laag grote platen van een ijzerhoudend gesteente. Deze platen (0,9 x 0,45 x 0,2 m) lagen in „staand" verband, dat wil zeggen steeds twee naast elkaar, afgewisseld met een dwarse. In de lagen mortel bevonden zich slakken van ijzerovens. De ingraving van deze fundering reikte tot circa 1,10 m beneden het huidige maaiveld. Op meerdere plaatsen in en buiten de kerk kon in kleine putten het verloop van deze fundering worden nagegaan. De huidige kerk staat slechts met haar zuidmuur op de oudere fundering. Juist onder de preekstoel springt deze in, loopt dan door tot voorbij de huidige triomfboog en buigt halverwege het koor met een scherpe hoek naar het noorden. Dit ingesprongen gedeelte en delen aan de noordzijde waren gedeeltelijk opgebouwd uit tufsteen. Onder de muren van de toren en het koor bevonden zich geen oudere funderingen. Met enige voorzichtigheid kan men stellen, dat

de huidige kerk gedeeltelijk is gebouwd op de fundamenten van een ouder kerkje van circa 12 x 8 m met een rechthoekige uitbouw aan de noordoostzijde, welke waarschijnlijk tot buiten het huidige koor doorloopt. Het is niet uitgesloten, dat deze uitbouw wijst op een torentje aan de noordoostzijde, zoals dit ook het geval is bij de kerk van Angerlo nabij Doesburg. Het oudere kerkje kan wellicht uit de 11de eeuw dateren 3 ; in of onder de funderingen werden echter geen dateerbare vondsten gedaan. De weinige verspreid voorkomende fragmenten van blauwgrijs aardewerk horen thuis in de 13de en 14de eeuw. In de sterk gestoorde bovengrond, welke veel menselijke skeletresten bevatte, bevond zich nog enig aardewerk uit de 17de en 18de eeuw alsmede een aantal bouwfragmenten. Aan de westzijde var het schip bevonden zich voorts nog twee rechthoekige funderingen, eveneens opgebouwd uit veldkeien en tufsteen; de afmetingen ervan bedroegen circa 1,5 x 1 m. In de noordwesthoek, binnen de 16de-eeuwse uitbouw, maar buiten de oudste fundering, werd nog een cirkelvormige fundering van veldkeien gevonden, waarschijnlijk voor de vroegere doopvont. In de hoek. was een kalkput aanwezig met 18de-eeuws materiaal, o.a. fragmenten van kleipijpen. Bij een bezoek aan de kerk zijn gedetailleerde tekeningen van het onderzoek beschikbaar.

Noten 1 H. J. Kok, Enige patrocinia in het middeleeuwse bisdom Utrecht. Assen (1958), p. 79. 2 Een hagioscoop is een kleine opening in de muur van het kerkkoor, waardoor men het altaar of de relieken kon zien, wellicht bestemd voor melaatsen, zodat deze de kerk niet binnen hoefden te gaan. 3 Mondelinge mededeling van dhr. H. Halbertsma (ROB, Amersfoort). Henk Blom, De Veste 25, 6983 DA Doesburg

243


Uit de kranten Eindhovens Dagblad van 19 maart 1983: Team archeologen legt verleden Bergeyk bloot. Bij de kerk in Bergeyk zijn grondsporen en scherven gevonden die wijzen op bewoning in de 11de en 12de eeuw. Het onderzoek alhier is onderdeel van het zgn. Kempenproject. Bergeyk was in de Middeleeuwen een belangrijke centrumparochie. Een noodopgraving hier was nodig, omdat binnenkort een weg zal worden aangelegd. Reformatorisch Dagblad van 23 maart 1983: Sliedrecht: weer vondsten na opgraven Jacobakan. De werkgroep archeologie van de Oudheidkundige Vereniging Sliedrecht had een Jacobakannetje gevonden. Bij verder onderzoek werd alleen majolica en Bergen op Zooms-aardewerk uit de 18de eeuw gevonden. Door dit gebied moet een kreek hebben gelopen. Hoe de Jacobakan hier is gekomen is niet duidelijk. Zwolse Courant van 11 april 1983: Onderzoek naar resten Mariaklooster. In Hasselt hebben amateurs op het Gasthuisplein een onderzoek verricht naar de mogelijke resten van het vroegere gasthuis. Er werden Siegburg-kannetjes en baardmankruikjes gevonden. Op deze plaats heeft vanaf de 14de eeuw tot 1615 het Mariaklooster gestaan. Later werd hier het gasthuis gebouwd. Er kwamen twee 70 cm dikke muren te voorschijn. Een van de muren had een zgn. spaarboog. Vermoedelijk zijn de muren van het gasthuis dat in 1869 werd afgebroken. Van het klooster werd niets teruggevonden. Hadgsche Courant van 18 april 1983 en Algemeen Dagblad van 25 april 1983: Resten kasteel Steenvoorde gevonden. In een weiland bij Rijswijk zijn de resten gevonden van een poortgebouw dat bij kasteel Steenvoorde hoorde. Dit kasteel werd in de 13de eeuw bewoond door Gerard van Leijden, de bouwmeester van de Ridderzaal in Den Haag. Omstreeks 1350 werd het kasteel gesloopt. Leden van de AWN legden op een diepte van ruim een halve meter een stuk fundament bloot met een dikte van 1.70 m. In 1964 vond de ROB in de naaste omgeving ook fundamenten.

244

Nieuwsblad v.h. Noorden van 20 april 1983: Gereedschap van vroeger. Leden van de NJBG vonden bij opgravingen in Haren vuurstenen gebruiksvoorwerpen: boren, speerpunten en huidschrapers, afkomstig van een groep rendierjagers, die hier 10.000 jaar geleden hun kamp hadden. Algemeen Dagblad van 30 april 1983: Vliegend speuren naar verleden. De archeologe Willy de Vries-Metz, werkzaam bij het Instituut voor Prae- en Protohistorie, bedrijft archeologie vanuit de lucht. Op een hoogte van 150 a 300 meter zoekt zij naar verkleuringen in een vers geploegde akker en haast onmerkbare verhogingen in een weiland, sporen die er op wijzen dat er iets in de grond zit. De subtiele hoogteverschillen door oude fundamenten kunnen visueel worden versterkt door strijklicht van een laagstaande zon. Vanaf de grond zijn deze sporen niet zichtbaar. Volgens de archeologe zal er over 10 jaar waarschijnlijk voor elke opgraving met luchtfoto's worden gewerkt. Rotterdams Nieuwsblad van 30 april 1983: Een monument om trots op te zijn. In Schiedam is een onderzoek verricht bij de ruĂŻne van het Huis te Riviere. Er is een duidelijk inzicht ontstaan in de vorm van het kasteel. Verder zijn tinnen borden, een koperen ketel en een koperen schuimspaan te voorschijn gekomen van rond 1400. Ook zijn etensresten als zaden, pitten en botjes gevonden, waardoor een onderzoek kan worden verricht naar de eetgewoonten. Het onderzoek is gedaan door het bureau oudheidkundig onderzoek van de gemeente Rotterdam. Het duurt nog zeker een jaar, voor het onderzoek kan worden afgesloten. Het kasteel dateert van omstreeks 1260. In die tijd stichtte gravin Aleyda van Henegouwen een kerk en een gasthuis. In 1575 werd het kasteel verwoest door de Schiedammers zelf, omdat zij bang waren dat de Spanjaarden het als steunpunt zouden gebruiken. Rotterdams Nieuwsblad van 6 mei 1983: (en diverse andere kranten): Archeoloog Jan Baart graaft in middeleeuws Amsterdam. In de Warmoesstraat zijn restanten blootgelegd van een tussen 1300 en 1325 gebouwd stenen huis. Het huis (met een voorhuis, een achterhuis


en daar tussen in het „natte" gedeelte met keuken) is 25 x 4% meter groot. Jarenlang was hier een parkeerterrein, maar er wordt nu nieuwbouw gepland. De gemeente heeft

Jan Baart en zijn mensen gelegenheid gegeven een onderzoek te verrichten. H. Goudappel

Archeologisch nieuws Archeologisch-geologische kaart van Den Haag Als eerste gemeente in Nederland is Den Haag begonnen met het samenstellen en uitgeven van een archeologisch-geologische kaart. Daarmee is bereikt dat een groot aantal gegevens over zowel de bewoningsgeschiedenis als de geologische historie van de stad, die voorheen slechts in wetenschappelijke instituten als de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek en de Rijks Geologische Dienst lagen opgeslagen, toegankelijk is gemaakt voor een groter publiek van geïnteresseerden dan tot nu toe. De gegevens voor de kaart zijn bijeengebracht door een werkgroep waarin de gemeente en beide rijksdiensten vertegenwoordigd waren en waarbij ook van de kennis van de Haagse afdeling van de Archeologische Werkgemeenschap Nederland gebruik mocht worden gemaakt. De kaart is vervaardigd door de gemeentelijke Dienst voor de Volkshuisvesting en is bij deze dienst verkrijgbaar voor ƒ 19,—. Later dit jaar zal als vervolg op de publikatie van deze kaart nog een serie wetenschappelijke artikelen verschijnen, die gedetailleerd de ontstaansgeschiedenis van de ondergrond van Den Haag en de relatie met de daarop volgende bewoningsgeschiedenis, zullen behandelen. Een van de conclusies, die uit de Haagse kaart blijkt, is de relatie tussen geologische gesteldheid en bewoning. Dat de bewoning van oudsher in belangrijke mate bepaald is door de geologische gesteldheid, blijkt bijvoorbeeld uit het feit, dat bewoners van het Haagse grondgebied in de Romeinse tijd bij voorkeur hun huizen bouwden op de hoger gelegen oude wadgeulen. De huizen stonden daar op droge grond. Zij konden op de omringende vruchtbare kleigrond het gemengde boerenbedrijf uitoefenen. Dit is op de kaart goed te zien. Een van de praktische andere functies van de kaart zal kunnen zijn de beoordeling van de diepte van fundering bij bouwwerken en mogelijk te verwachten overlast van grondwater. En omgekeerd: de kaart vergemakkelijkt onderzoek naar geconstateerde grondwateroverlast. Verder

zal de kaart ook belangrijke diensten kunnen gaan bewijzen bij archeologisch stadskernonderzoek. Overigens zijn de geologische gegevens van Den Haag in het verleden wel eerder in kaart gebracht. De meest recente voorganger van de kaart is die van P. Tesch uit 1925. Veel van de gegevens die er op voorkomen zijn inmiddels achterhaald. Bovendien zijn de nu in kaart gebrachte gegevens veel gedetailleerder dan in 1925. De afgelopen decennia hebben bovendien een belangrijke toename van archeologische gegevens opgeleverd. De kaart van Tesch was in dit opzicht nauwelijks bruikbaar bij archeologische onderzoekingen. Schrijven van de heer J. Bollema 'Hoofd afdeling Voorlichting van de Gemeente 's-Gravenhage dd. 15 april 1983

Kever en huisvlieg in Romeinse legerplaats te Utrecht „Uit het voorkomen van resten van dekschilden van de kever Melasoma aenea L. onder het niveau van het in 69 na Chr. door brand verwoeste castellum op het Domplein te Utrecht, en uit de aanwezigheid van voor een deel niet uitgekomen puparia van de huisvlieg Musea domestica L. onder de vloer van een der barakken van dat Romeinse legerkamp, mag men niet konkluderen dat de insekten door de hitte van een brand gedood zijn. Ten onrechte is Venmans* van mening dat reeds omstreeks 1 mei van het jaar 69 de opstand der Bataven is uitgebroken en het Utrechtse castellum is platgebrand". *L.A.W.C. Venmans, Maandblad van „Oud Utrecht" 11, 1936, 26—30. Stelling 12 bij het proefschrift van A. M. H. Brunsting, Population ecology of Pterostichus oblongopunctatus F. Vrije Universiteit, Amsterdam, 19 mei 1983.

245


Opgraven in Engeland De Council for British Archaeology publiceert een nieuwsbrief en kalender waarop archeologische opgravingen vermeld staan, waar beginners het gehele jaar terecht kunnen voor assistentie. Wie regelmatig op de hoogte gehouden wil worden van deze archeologische mogelijkheden in Engeland, kan een abonnement van 9 afleverin-

gen nemen. Kosten £5.50 (deze prijs geldt denk ik alleen voor Engelse abonnees, voor Nederlandse liefhebbers zal de prijs wat hoger liggen). Adres: Council for British Archaeology, 112 Kennington Road, London SEll 6 RÉ (tel. 01-582 0494). C. A. Kalee

Literatuurbespreking Gemeentelijke Archeologische Begeleidingscommissie, Bodemonderzoek in Leiden; jaarverslag 1981. Leiden, 1982. 130 blz., 91 afbn. 8 tbln. Het is verheugend in het voorwoord te kunnen lezen, dat de Archeologische Begeleidingscommissie haar eigen opheffing nastreeft: „ . . . werd in toenemende mate het gemis van een eigen stadsarcheoloog gevoeld. Bij het gemeentebestuur zal dan ook bij voortduring op benoeming van zo'n professionele functionaris worden aangedrongen." De aanstelling van een stadsarcheoloog vormt uiteraard geen doel op zich, het is slechts een middel. Een middel evenwel dat een zekere continuïteit van de werkzaamheden kan waarborgen. Juist dat is iets waar het bij de Archeologische Begeleidingscommissie op stuk kan lopen, ofschoon deze in Leiden nu al ruim 5 jaar (uitstekend) functioneert. Maar al te vaak echter wordt een commissie gedragen door het praktische werk van enkele personen. Indien één of meer van deze steunpilaren wegvallen . . . Het jaarverslag 1981 is een gedegen stuk werk geworden, waarin talloze activiteiten hun weerslag hebben gevonden. Niets dan lof daarvoor, maar toch... Men kan zich afvragen of men op deze wijze niet de boven geformuleerde doelstelling ondergraaft. Een stadsbestuurder kan licht geneigd zijn te denken: „De Archeologische Begeleidingscommissie functioneert zo goed (opgravingen, waarnemingen, publikaties, tentoonstellingen), dat we helemaal geen stadsarcheoloog nodig hebben." Moet men dan de zaak verwaarlozen, ter wille van de zaak? Voorwaar, een dilemma van de eerste orde! Enfin, terug naar het jaarverslag. Traditiegetrouw opent H. Suurmond-van Leeuwen met een overzicht van een twaalftal projecten c.q. waarnemingen. De belangrijkste daarvan speelde

246

zich in 1981 in de Breestraat af. Maar liefst vier bijdragen zijn geheel of gedeeltelijk hieraan gewijd. Pal tegenover het stadhuis (het hoogste gedeelte van de stad) werd in 2 weken tijd een 4 meter diepe opgravingsput onderzocht. In het verslag van deze opgraving concludeert D. P. Hallewas, dat in dit (oudste?) gedeelte van de stad bewoning vóór circa 1125 niet kan worden aangetoond. In de loop van de 12de eeuw is het terrein in korte tijd aanzienlijk opgehoogd, voornamelijk met mest. Plantenresten en leervondsten uit die ophogingslagen worden behandeld in aparte artikelen van respectievelijk W. J. Kuyper en C. van Driel-Murray. Zeer gedegen en van groot belang voor de kennis over de ontwikkeling van de stad Leiden is de bijdrage van A. P. Pruissers en H. H. Vos. Het bevat een overzicht van de geologische waarnemingen, welke jarenlang her en der in de binnenstad zijn gedaan. Niet alleen door de weergave van de interpretatie, maar ook door de illustraties geeft dit een zeer verhelderend beeld. P. J. R. Modderman beschrijft vervolgens een neolithisch artefact, gevonden onder de burchtheuvel. Nog onopgelost blijven een aantal bouwkundige aspecten van de Doelenbrug en het Waaghoofd, waar L. Barendregt onderzoek naar heeft gedaan. Gedetailleerd en ter zake kundig is de beschrijving van de hand van B. Dubbe van vier geelkoperen kandelaars, een bodemvondst uit de vroege 15de eeuw. De schrijver gaat onder meer ook uitgebreid in op de fabricage-techniek. Voorzien van een boeiend geschreven toelichting over de Hollandse majolica-industrie in de late 16de en 17de eeuw is het artikel van J. D. van Dam over een aantal majolica-vondsten uit Leiden.


Een waardig besluit van deze bundel vormt het verslag van L. Barendregt en D. E. H. de Boer over hun onderzoek naar de geschiedenis van de Kraan, welke voor het Waaggebouw • was gelegen. Archivalische gegevens en afbeeldingen op kaarten en schilderijen worden met de resultaten van het bouwkundig/archeologisch onderzoek naar de fundamenten verweven tot een

boeiend verhaal over de historie van dit in aanleg middeleeuwse hefwerktuig. Voor ƒ 12,50 • kan men bij de afdeling Voorlichting van het stadhuis in Leiden een exemplaar van dit jaarverslag kopen of bestellen (071-254911). V. T. van Vilsteren

Literatuursignalement Af. Lockefeer. 2000 jaar oud-Nieuwegein. 1982. Copyright ABN. In dit 20 blz. tellende boekje geeft de auteur een overzicht van onderzoekingen in vijf oude nederzettingen in Nieuwegein en naaste omgeving. Gevonden werden o.a. een plattegrond van een boerderij uit de Romeinse tijd, restanten van een spieker en een waterput. In Roerstreek 1980 (Jaarboek Heemkundevereniging Roerstreek 12) geeft Jo Smeets een gedegen overzicht van wat men zoal vond in „Een Romeins grafveld aan de Kennedysingel te Melick". Het artikel (blz. 129—151) is uitstekend geïllustreerd met foto's en tekeningen van het gevonden aardewerk, glas en enig ander materiaal. De op blz. 145 afgebeelde „fraai gestileerde ijzeren spatel met bladgoud versiering" uit graf 21 lijkt eerder op een schrijfstift (stilus); kunnen de „bladgouden banden" (blz. 144) niet van koper zijn? C. A. Kalee Hollandse studiën 12, 1982: G. Alders. De Waelneshoeve te Hendrik Ido Ambacht en andere middeleeuwse stenen kamers in Nederland (blz. 1—35). Een boerderij van het stenen kamer-type is een boerderij, zelf niet gebouwd van steen, die vooraan dwars een stenen uitbouw bezit, zodat de plattegrond L-vormig is. De stenen kamer bezat ongetwijfeld een voorname functie, bijv. die van herenkamer, ambachtsheerlijke hofstede e.d. De enige bewaard gebleven opbouw van een middeleeuwse stenen kamer in ons land is die van de Waelneshoeve te Hendrik Ido Ambacht. Mede dank zij archeologisch onderzoek is het mogelijk gebleken, het gebouw te dateren in (het midden van) de 14de eeuw.

M. C. van Leeuwen-Canneman. Poldervorming in oostelijk Delfland aan het einde van de middeleeuwen (blz. 75—111). De oorzaak van de activiteiten van de hoogheemraden van Delfland in de 15de eeuw moet gezocht worden in de zich steeds wijzigende bodemgesteldheid, i.c. in het proces van inversie of inklinking. De aldus geschapen toestand is in grote lijnen tot in de 20ste eeuw blijven voortbestaan. P. Stuurman Spiegel Historiael, december 1982. In dit nummer komt een zeer belangwekkende verhandeling voor van J. R. G. Schuur over vroeg-middeleeuwse markt- en handelsplaatsjes in het Friese terpengebied. In tegenstelling tot vroegere opvattingen, dat de handel vooral door boeren en boerenzoons als nevenbedrijf werd uitgeoefend, komt de auteur tot de gevolgtrekking, dat hier wel degelijk sprake is van bewoning door overwegend handelaren en ambachtslieden, al ontbreekt het agrarische e'ement niet geheel. Recente opgravingen in Scandinavië en Noord Duitsland (o.a. Emden), laten zien dat de terpen, waarop deze plaatsjes gebouwd zijn meestal een ovale vorm met in de lengte-as een aantal parallel lopende straten hebben en aan een rivierarm liggen. Huisplattegronden en vondsten met veel importaardewerk wijzen op een zekere ontwikkeling van handel en ambacht. Jammer dat er in Nederland nog niet veel onderzoek naar deze plaatsen is gedaan; alleen in Leeuwarden heeft men gericht gegraven. Terpen van bijvoorbeeld Bolsward, Dokkum, Oldeboorn, Winsum, Loppersum, Stedum en Termunten lijken veel op de omschreven wierden in het Duitse gebied. Archeologisch onderzoek kan hier nog heel veel aan het daglicht brengen!

247


Spiegel Historiael, januari 1983. Jacoba Tadema Sporry vraagt zich in een artikel af, wat wel de oorzaak mag zijn, van het ontstaan van de wilde verhalen over de pyramiden en de farao's, die ze bouwden. Merkwaardig is ook, dat al deze verhalen slechts op 3 farao's slaan, Cheops, Chef ren en Menkaure. Ze ziet de oorsprong hiervan bij Herodotus, die, overigens met terughoudendheid, deze verhalen uit de mond van priesters van Memphis optekende. Vooral Cheops moet het ontgelden. Waarschijnlijk hebben de priesters van de god Ptah in Memphis het de farao nooit vergeven, dat hij de zonnekalender invoerde, ten nadele van de sterrenkalender die de priesters gebruikten. Hetgeen overigens ook een twijfelachtig feit is. De schrijfster toont-echter aan, dat van alle „roddelverhalen" over deze farao's niets klopt, maar dat ze een lang leven leiden. J. Zantinge-van Dijkum Dossiers „Histoire et Archeologie", no. 72, avril 1983: Dans 1e sol des villes normandes. Normandië ligt niet zo ver van Nederland vandaan en vormt voor veel Nederlanders een welkom vakantiedoel. In het bijzonder om hen te plezieren vestig ik de aandacht op bovenvermelde aflevering van de „Dossiers" die een interessant beeld geeft van het stadskernonderzoek in een aantal Normandische steden: Cherbourg, Lisieux, Rouen, Fécamp, Caen, Avranches, Bayeux en Evreux. Vrijwel alle steden blijken een min of meer belangrijk Romeins en/of vroeg-middeleeuws verleden te bezitten, dat met name in Fécamp en Evreux nog gedeeltelijk „bovengronds" is. Archeologie en geschiedenis,; eindredactie G. de Langen. — Themanummer van Groniek; Gronings historisch tijdschrift (Groniek; nr. 79). 58 blz. In deze tijd van multidisciplinaire wetenschapsbeoefening en interdisciplinaire contacten (meestal, maar zeker niet altijd, tot samenwerking leidend) kan de relatie archeologie — geschiedenis niet buiten beschouwing blijven. De redactie van „Groniek" heeft er dan ook goed aan gedaan, in een themanummer deze relatie te belichten. Historisch inzicht is slechts mogelijk vanuit een combinatie van invalshoeken: de een biedt een perspectief in de tijd, de ander een perspectief in de ruimte. De eigenschappen van het verleden en de appreciatie van die eigenschappen door een groot publiek wisselen per regio en beïnvloeden de relatie tussen archeologie, geschiedenis, het verleden zelf en de populariteit, waardering en functie binnen de maatschappij. Er is daarbij sprake van een dy-

248

namisch proces dat dwars door de wetenschappelijke disciplines heenloopt. Dat vindt z'n weerspiegeling in het karakter van de hieronder opgesomde bijdragen in deze interessante bundel; dat in een van deze bijdragen de term „historische archeologie" opduikt, zal nauwelijks verbazen. E. Ch. L. van der Vliet. Centrale plaats theorie en oude geschiedenis. M. Maaskant-Kleibrink. Satricum; een. korte inventarisatie van de historische en archeologische problematiek. H. T. Waterbolk. De ouderdom van de Drentse dorpen. H. H. van Regteren Altena. Archeologie en geschiedenis van de stad. L. Hacquebord. Het Smeerenburgproject; startpunt van historische archeologie als nieuwe discipline in Nederland? R. R. Newell. On the paradigmatic integration of history and archaeology. G. J. de Langen. Over altaren en grafkelders; archeologie op de noordelijke zandgronden der republiek. J. D. van der Waals. „Nach-Rückwarts-Verlangern der Geschichte": het einde van een oude discussie. Het themanummer is verkrijgbaar bij de academische boekhandel (ƒ 10,—) of rechtstreeks door storting van ƒ 12,50 op giro 1496758 t.n.v. Stichting Groniek te Groningen onder vermelding van nr. 79. Berichte der Römisch-Germanischen Kommission; Bd. 63, 1982: Behalve de tekst van een lezing door de bekende archeoloog (en plaatsvervangend directeur van de Römisch-Germanische Kommission) Siegmar von Schnurbein („Die kulturgeschichtliche Stellung des nördlichen Ratien") bevat deze zoals gewoonlijk kloeke aflevering van de „Berichte" weer een aantal interessante bijdragen: P. F. Stary. Zur hallstattzeitlichen' Beilbewaffnung des circum-alpinen Raumes. E. Patek. Neue Untersuchungen auf dem Burgstall bei Sopron. H. Schönberger. Moos-Burgstall: Ein neues Römerkastell. Besiedlung der frühen Urnenfelderund spaten Latènezeit, Graberfeld des 7. Jahrhunderts n. Chr. und mittelalterliche Anlage. W. Czysz. Der Sigillata-Geschirrfund von Cambodunum-Kempten. Ein Beitrag zur Technologie und Handelskunde mittelkaiserzeitlicher Keramik. M. Muller-Wille. Königsgrab und Königsgrabkirche. Funde und Befunde im frühgeschichtlichen und mittelalterlichen Nordeuropa. P. Stuurman


Najaarsexcursie Zuid-Limburg 23-25 september 1983 Op de aankondiging van een najaarsexcursie naar Zuid-Limburg, in Westerheem 2/3-83, is positief gereageerd. Ruim vijftig belangstellenden maakten niet alleen kenbaar aan deze excursiedagen te willen deelnemen, maar stuurden ook duidelijke suggesties in betreffende de te bezoeken objecten. Uiteraard is hiermee bij de verdere uitwerking van het programma rekening gehouden. Verheugend was het te constateren, dat de overgrote meerderheid van de belangstellenden koos voor een lang weekend, d.w.z. te beginnen op vrijdagavond 23 september; dit verruimt de mogelijkheden. U wordt ondergebracht in studentenverblijven van de historische abdij van Rolduc, een monumentaal gebouwencomplex bij Kerkrade, gesticht in 1104. Hier is tevens ondergebracht het Mijnmuseum, dat een beeld geeft van de nu verdwenen steenkolenmijnbouw, waaraan abten van Rolduc tussen 1600 en 1800 een belangrijke bijdrage hebben geleverd. Op onze tochten door Zuid-Limburg zullen we de aandacht vestigen op enkele bewaard gebleven onderdelen van de kolenmijnbouw, een stukje industriële archeologie. Vervolgens duiken we dieper in de mijnbouw en dieper in het verre verleden met een bezoek aan de pre-historische vuursteenmijnen bij Rijckholt-St. Geertruid, die ruim 3000 jaar v. Chr. in bedrijf waren. Ook de Romeinse tijd krijgt de aandacht, niet alleen door een bezoek aan het Thermenmuseum te Heerlen, waar we de restanten van een Romeins badgebouw zullen bezichtigen, maar ook tijdens de stadswandeling door Maastricht waar een aantal indrukwekkende muurresten zijn blootgelegd, o.a. van het Romeinse Castellum. Tevens geeft deze stadswandeling ons een beeld van verdedigingswallen, poorten en torens uit diverse perioden van deze vestingstad, die in onze geschiedenis een belangrijke rol heeft gespeeld. Het Bonnefantenmuseum te Maastricht comp'eteert ons beeld van de Limburgse archeologische vondsten. In de avonduren van de excursiedagen worden inleidingen verzorgd met informatie over de te bezoeken objecten. Indien in die periode een opgraving van enige importantie plaats vindt, zal een bezoek daaraan in het programma worden opgenomen. Overigens wordt de excursieroute zodanig uitgestippeld, dat u een bee'd krijgt van Zuid-Limburg en een aantal van de fraaie kastelen. U kunt inschrijven voor deelname aan deze najaarsexcursie, die begint op vrijdag 23 september om 19.00 uur en eindigt op zondag 25 september om 16.00 uur, door schriftelijke aanmelding vóór 1 september 1983, aan de Administratie AWN, Postbus 100, 2180 AC Hillegom. De kosten a ƒ 133,— per persoon dienen, eveneens voor 1 september te worden overgemaakt op girorekening 577 808 t.n.v. de penningmeester van de AWN-Portugaal. Zij die zich reeds voorlopig hebben opgegeven kunnen volstaan met het overmaken van de kosten op bovengenoemde wijze voor 1 september en zullen bij voorrang worden geplaatst indien het aantal aanmeldingen te groot mocht worden voor de beschikbare accomodatie. Begin september zal aan alle deelnemers een nader uitgewerkt programma + plattegrond van Kerkrade worden toegezonden. Vermeld s.v.p. bij uw aanmelding of betaling of u met eigen auto naar Limburg gaat en genegen bent andere leden tegen vergoeding van kosten mee te nemen danwei of u gaarne, zo mogelijk, met anderen zou willen meereizen. Tot ziens in Limburg! G. J. van der Horst — AWN F. H. G. Engelen — AVL

249


Tentoonstellingsnieuws Amsterdam, Amsterdams historisch museum, Kalverstr. 92; voorlopig: Vondsten Oudekerksplein, recent verworven materiaal Openingstijden: dinsdag t/m zaterdag 10—17 uur, zondag 13—17 uur.

Antwerpen, Volkskunde museum, Gildekamersstr. 2—6; tot 25 september: Van nederzetting tot Metropool

Assen, Drents museum, Brink 1; tot 5 januari 1984: De hunebedden in de beeldende kunst Openingstijden: dinsdag t/m vrijdag 9.30—17 uur, zaterdag en zondag 13—17 uur.

Bordeaux, Musée d'Aquitaine, 20 Cours d'Albret; tot 30 september: La peinture murale romaine en Gironde Openingstijden: dagelijks, behalve zondag en dinsdag 14—18 uur.

Brussel, Paleis voor Schone Kunsten, Ravenstein 23; 15 juni—15 augustus: Verre volkeren uit het Verleden: Afrika, Oceani'é, Amerika

Den Haag, Museum voor het Onderwijs, Hemsterhuisstraat 2e, 1 juli t/m 28 augustus: Oudheid op reis

VGravenhage, Museum voor het Onderwijs, Hemsterhuisstr. 2e; voorlopig: Duinen, wording en verwording Openingstijden: maandag t/m vrijdag 10—17 uur, zaterdag en zondag 13—17 uur.

Ermelo, gemeentelijke Oudheidkamer, gemeentehuis, 6 juli t/m september: Tegels door de eeuwen

Gouda, Stedelijk museum Het Catharina Gasthuis, Oosthaven 9; tot 5 september: De geschiedenis van de kleipijp Openingstijden: weekdagen 10—17 uur, zondag 13—17 uur.

Hildesheim, Romer- und Pelizaeus Museum, Am Steine 1; tot 23 oktober: Kunstschdtze aus Alt-Nigeria

Hilversum, De Vaart, Vaartweg 163; tot 28 augustus: De vuursteensmid, vakmanschap in vuursteen in de steentijd Openingstijden: maandag t/m vrijdag 10—12 en 14—17 uur; zaterdag en zondag 12—17 uur.

Hoorn, Westfries Museum, vanaf 22 juli (semipermanente tentoonstelling): Verdiept verleden; archeologisch onderzoek binnen de gemeente Hoorn Openingstijden: maandag t/m vrijdag 11—17 uur; zaterdag en zondag 14—17 uur.

Istanbul, verscheidene musea; tot 20 september: Arts islamiques: objets liturgiques et reliques, céramiques, tapis et kilims, travail du bois ei des métaux, art calligraphique, miniatures et firmans, photographies d'architecture.

Ketelhaven, Museum voor Scheepsarcheo!ogie (Oost-Flevoland), 15 juni tot . . . Kijk op koggen

Dyon, Musée archéologique, 5 Rue DocteurMaret; tot 29 augustus: Du grain a la farine

Openingstijden: dagelijks, behalve dinsdag, 9— 12 en 14—18 uur.

250

Keulen, Kunstgewerbe Museum, Overstolzenhaus, Rheingasse 8—12; tot 28 augustus: 1000 ]ahre Drechslerkunst


Leerdam, Nationaal Glasmuseum, Lingedijk 28; tot 30 september: 400 jaar

Openingstijden: dagelijks 10—12.30 en 13.30— 18 uur.

gebruiksflessen

Openingstijden: dinsdag t/m vrijdag 10—12.30 en 13.30—17 uur. Leiden, Rijksmuseum voor geologie en mineralogie, Hooglandsekerkgracht 17; tot 22 augustus:

Le Mas d'Azil, Musée de la Préhistoire; juli en augustus: Aspects de la préhistoire souterraine en MidiPyrenées Openingstijden: dagelijks 10—12 en 14—18 uur.

De mens als jager

Openingstijden: maandag t/m vrijdag 10—17 uur, zondag 14—17 uur.

Leiden, Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28; 29 mei tot 5 september: Egypte, bereisd, beroofd, bewaard, beschreven (Jubileumtentoonstelling Ex Oriente Lux: 1933 —1983)

• Leiden, Stedelijk Museum „De Lakenhal", Oude Singel 28—32: 1 oktober—20 november 1983: Spitten naar Cronesteyn Tentoonstelling ter gelegenheid van het 10-jarig jubileum van de AWN, afdeling -Rijnstreek. Openingstijden: di. t/m zat. 10—17 uur, zon- en feestdagen 13—17 uur, 3 oktober: 10—12 uur.

Lons-le-Saunier, Musée municipal,' Place Perraud; tot 25 september: Les Mérovingiens en Franche-Comté Openingstijden: maandag t/m vrijdag 8—12 en 14—18 uur; zaterdag en zondag 14—17 uur; dinsdag gesloten.

Néris-les-Bains, Ancienne gare; tot 20 september: Le site de Cheberne a Néris-les-Bains

Nijmegen, Rijksmuseum G. M. Kam, Museum Kamstr. 45; tot 15 augustus: Een indruk van zegels, Romeinse ringstenen in Nijmegen Openingstijden: dinsdag t/m zaterdag 10—17 uur, zondag 13—17 uur.

Saarbrücken, Saarlandmuseum, Bismarckstr. 11— 15; — september: Die Bronze in der abendldndische Kunst

Senlis, Musée du Haubergier, 10 Rue; de Haubergier; tot 15 september: Dix ans de recherches archéologiques dans 1e département de l'Aisne Openingstijden: dagelijks, behalve dinsdag, 10— 12 en 14—18 uur.

• Dans 1e vif du passé

Utrecht, Universiteitsmuseum, Biltstraat 166; tot 30 september: Evolutie van de mens Openingstijden: maandag t/m vrijdag 10—17 uur.

Musée royal de Mariemont; tot 18 september 1983: La voix des tambours: Vietnam, Indonesië, Pacifique Een 50-tal bronzen voorwerpen uit de periode tussen 800 v. Chr. en het begin van de jaartelling weerspiegelen de rijkdom van de Vietnamese cultuur. Ze vormen de „oogst" van archeologisch onderzoek onder moeilijke omstandigheden.

Vannes, Hotel de Roscanvec, Rue des Halles; tot 30 september: Archeologie morbihannaise: 15 ans de recherches de 1967 a 1982 Openingstijden: dagelijks, behalve zondag: 9.30 —12 en 14—18 uur.

Lunel, Maison du Peuple; tot 21 augustus:

251


Lezingen Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelder!and Woensdag 14 september, 19.30 uur Jurjen M. Bos Stadskernonderzoek in Monnickendam Woensdag 12 oktober, 19.30 uur L. Molhuysen Stadskernonderzoek in Den Haag

Woensdag 9 november, 19.30 uur J. Thijsse Onderzoekingen in middeleeuws Nijmegen Voor de drie lezingen is de plaats van samenkomst: Het Oude Klooster, St. Bernulphusstraat 7—11, Oosterbeek.

Voordrachtencyclus Methoden en technieken in de archeologie

24 november: mevr. drs. J. Buurman (R.O.B.): Archeologie en botanie.

Na de zeer succesvolle reeks gehouden in 1982, organiseert de Archeologische Sectie van Het Noordbrabants Genootschap in het najaar van 1983 een nieuwe voordrachtencyclus Methoden en Technieken in de Archeologie. Deze reeks is ook toegankelijk voor niet-leden.

Plaats: Boerke Mutsaers in 't Zand, Vijverlaan 2, Tilburg (nabij Station West).

Programma: 29 september: A. N. van der Lee: Secundaire kenmerken van stenen werktuigen. 13 oktober: H. ter Schegget (R.O.B.): Opgravingstechniek en restauratie van archeologische monumenten. 27 oktober: drs. H. L. Jansen (stadsarcheoloog Den Bosch): Inleiding tot de Stadsarcheologie. 10 november: mevr. prof. dr. C. Isings (Archeologisch Instituut Rijksuniversiteit Utrecht): Glas in de Nederlandse archeologie.

Aanvang: Steeds te 19.30 uur (einde: ca. 22.15 uur). Deelnemersprijs: Ć’ 47,50 (inclusief 2 consumpties per avond). Aanmeldingen: Uiterlijk 1 september a.s. bij Het Noordbrabants Genootschap, Postbus 1104, 5200 BD 's-Hertogenboscb. Betaalwijze: Begin september ontvangen de deelnemers nadere informatie, een deelnemerslijst en een acceptgirokaart ter betaling van hun bijdrage.

Voor al uw periodieken naar N.V. D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070- 859347 252


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de archeologische werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. Voorzitter: L. Molhuysen, Louise de Colignystraat 39, 2595 SL Den Haag, overdag tel. 070-657955 (bij uitzondering) tel 070-859719: Alg. secretaris: P. W. van der Zwaai, Postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen; Alg. Penningmeester: N. L. van Dinther, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, tel. 01890-7451; Leden: Drs. P. W. van den Broeke, Oude Vest 223H, 2312 XZ Leiden, tel. 071-125158, overdag 071-123775; Dr. W. J. de Boone, Lage Boeschoterweg 16, 3886 PS Garderen, tel. 05776-1329; Mevr. E. du Maine-Reintjes, Arend Lamerslaan 3, 6816 PT Arnhem, tel. 085-423817. C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Trans 14, 3512 JK Utrecht, tel. 030-332114; Mevr. N. C. J. J. Ladiges, Rapenburgerplein 13, 1011 VC Amsterdam, tel. 020251956; Mr. H. J. Moltmaker, Kleine Raamstraat 19, 9711 CG Groningen, tel. 050-140777, overdag 05920-14841; E r e l e d e n : H. J. Calkoen f (Ere-voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. K n i p s e l a r c h i e f : Mevr. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, 2902 TE Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. G. J. KoopmansVermeer, Noordereind 22, 9265 LM Suawoude. 2. Noord-Holland Noord: W. v. d. Wal, Nijverheidstraat 20, 1741 EL Schagen, 0224096721. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, 075-283814. 4. Kennetnerland (Haarlem e.o.): Mevr. M. de Jong-Groot, Jan Bontelaan 11, 2015 EH Haarlem, 023-245132.

5. Amsterdam en omstreken: G. Haak, Uilenstede 55, 1183 AB Amstelveen, 020450490. ' 6. Rijnstreek: W. Dorsman, De Laat de Kanterstraat 29, 2313 JS Leiden, 071-144671. 7. Den Haag en omstreken: L. van der Valk, Soestdijksekade 790, 2574 ED Den Haag, 070-802546. 8. Helinium (Vlaardingen): Mr. W. P. M. Kerklaan, Postbus 3055, 3130 CA Vlaardingen, 010-343630. 9. De nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkenisse, 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, 0118470058. 11. Lek en Merwestreek: R. Hovingh, Dorpsstraat 62, 2959 AH Streefkerk, 018481019. 12. Utrecht en omstreken: Tj. Pot, Tolsteegplantsoen 35, 3523 AL Utrecht. 030-516351. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. E. C. Oliemans, Schietspoel 20, 1251 XV Laren, 02153-13337. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): P. Molenaar, Regentesselaan 18, 3818 HJ Amersfoort. 033-19871. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommeler waard: G. Taconis, Tielseweg 18, 4012 BK Kerk-Avezaath, 03448-1573. 16. Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Dominicanenstraat 20, 6521 KD Nijmegen, 080-235808. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. T. v. Wijk-Brouvver, Schuurhoven 19, 6721 SM Bennekom, 08389-5418. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-V'eluwezoom: J. de Vries, Vossebeltweg 33, 7431 AS Diepenveen, 05709-1996. 19. Twente: A. H. Bracht, Postbus 789, 7550 AT Hengelo, 074774690. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: Mevrouw S. M. C. Wevers, Eekwal 43, 8011 LB Zwolle, kantooruren 0520013753. 23. Ijsselmeerpolders: Mevr. W. Riem-Philippi, Archipel 42—29, 8224 HT Lelystad, 03200-47715.


Nederland1» pelgrims naar hef h

Drs. B. Wasser

Nederlandse pelgrims naar het heilige land Gebaseerd op een dertigtal originele reisverslagen uit de periode 1450-1664 geeft de auteur een boeiend beeld van de tochten en wederwaardigheden van de eerste Nederlandse pelgrims naar Jeruzalem en de andere heilige plaatsen.

168 blz., gebonden, ƒ 4 9 , Drs. J.F. Heijbroek e.a.

METHUYGEmOPRBS

Met Huygens op reis Een intrigerende studie over Constantijn Huygens jr., de tekenende secretaris van stadhouder-koning Willem III. Tijdens zijn reizen met de stadhouder tekende Huygens meer dan 100 dorps- en stadsgezichten die alle in dit rijke boek zijn afgebeeld.

212 blz., ƒ34,50 Mr.dr. J. den Tex

Onder Vreemde heren De Republiek der Nederlanden 1672-1674 Na de oorlogsverklaringen in het Rampjaar 1672 heeft de Republiek lange tijd strijd gevoerd met Frankrijk en haar bondgenoten Keulen en Munster. Nieuwe gegevens uit Franse archieven werpen een verrassend licht op de buitenlandse bezetters, de Nederlandse verdedigers achter de befaamde waterlinie en de bevolking in bezet gebied.

228 blz., gebonden, ƒ 3 9 , -

Verkrijgbaar in de boekhandel

Uitgaven van Zutphen, Postbus 188, telefoon 05759-3141


XXXII-5-1983

AWN


Redactie

Inhoud

Hoofdredacteur:

Een „Rijnstreek"-nummer J. D. F. Hardenberg en L. van Vliet Overzicht van de belangrijkste archeologische activiteiten van de afdeling „Rijnstreek" in de jaren 1973—1983 E. van der Most De opgraving Julianastraat 63 te Alphen aan den Rijn Anne Marie Straman Terra sigillata uit Alphen aan den Rijn Opgraving Julianastraat 63 C. van Driel-Murray Het gewone Romeinse aardewerk uit Alphen aan den Rijn A. Wassink Amfoorstempels en graffiti uit Alphen aan den Rijn P. ]. Borgmeyer Hergebruik van afvalmateriaal in Alphen aan den Rijn Wim Dorsman Het inheems-Romeinse aardewerk uit Alphen aan den Rijn G. Kortenbout van der Sluijs Zoogdierresten uit Alphen aan den Rijn E. van der Most De opgraving Julianastraat 48 te Alphen aan den Rijn A. Wassink Het Romeinse castellum te Alphen aan den Rijn Wim Dorsman Het huis Cronesteyn in de 17de en 18de eeuw ƒ. D. F. Harderberg Archeologisch onderzoek naar de juiste ligging van het voormalige huis Cronesteyn D. Waalenkamp-Roorda Het aardewerk van Cronesteyn J. van der Meulen De pijpen uit de gracht van Cronesteyn Wim Dorsman Het glas uit de gracht van Cronesteyn C. van Driel-Murray Het schoeisel uit de gracht van Cronesteyn

337

Afdelingsnieuws Litertuurbespreking Literatuursignalement Tentoonstellingsnieuws Lezingen

341 342 343 343 344

C. A. Kaiee Redacteuren: Mevr. H. Goudappel Tj. Pot G. F. thoe Schwartzenberg O. J. Wttewaall Mevr. J. Zantinge-van Dijkum Redactieraad: R. van Beek Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting Drs. A. Peddemors V. T. van Vilsteren Adviseur: R. J. Demarée Algemeen Secretariaat A.W.N.: Postbus 52, Bilthoven Administratie A.W.N.: Postbus 100, Hillegom Contributie: ƒ 48,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Poortugaal Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december Bijdragen (artikelen, enz.) zenden aan:

boekbesprekingen

C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Trans 14, 3512 JK Utrecht Alle overige correspondentie: Administratie A.W.N., Postbus 100, Hillegom

Op het omslag: Majolica zoutvat (zie blz. 322).

253

254

260

268

275

281

284 286 291

293

296

303

311 317 329 330


Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXXII, no. 5, september 1983

Een "Rijnstreek"-nummer In deze aflevering van Westerheem brengt de afdeling „Rijnstreek" niet alleen verslag uit van haar activiteiten in de laatste tien jaar, doch publiceert zij ook een tweetal grote onderzoeken, namelijk die naar het Romeinse castellum te Alphen aan den Rijn en naar het huis Cronesteyn te Leiden. In zestien artikelen belichten twaalf leden van de afdeling de verschillende aspecten van de onderzoeken. Bij de archeologische werkzaamheden, dat wil zeggen bij de literatuurstudie, het graaf-, teken- en restauratiewerk en het registreren en bewerken van de vondsten, waren vele afdelingsleden betrokken. De auteurs van de hierna volgende artikelen zijn dan ook in de eerste plaats te beschouwen als „penvoerders" namens de afdeling „Rijnstreek", die de uiteindelijke verantwoordelijkheid draagt voor de onderzoeken en de publikatie ervan. Het initiatief om als AWN-afdeling een geheel Westerheemnummer te vullen is opgehangen aan het feit dat het tien jaar geleden is dat de afdeling „Rijnstreek" met veel enthousiasme werd her-opgericht. Hoewel „Rijnstreek" reeds bij de oprichting van de AWN in 1952 was vertegenwoordigd, heeft zij aan het einde van de jaren zestig, door ons onbekende oorzaken, opgehouden te bestaan. Het jubileum willen wij graag als kapstok gebruiken voor het organiseren van enkele zinvolle archeologische activiteiten. Vandaar dit ,,Rijnstreek"-nummer van Westerheem en o.a. ook een tentoonstelling, vanaf 1 oktober tot half november, van de vondsten, gedaan bij het onderzoek van het huis „Cronesteyn", in het Stedelijk Museum „De Lakenhal" te Leiden. AWN, afdeling Rijnstreek A. Wassink, voorzitter

253


Overzicht van de belangrijkste archeologische activiteiten van de afdeling "Rijnstreek" in de jaren 1973-1983 J. D. F. Hardenberg en L. van Vliet 1974 Kasteel Coebel te Leiden (afb. 1 en 2) In 1974/1975 is het de afdeling „Rijnstreek" gelukt de juiste ligging van het kasteel Coebel vast te stellen: aan de oostzijde van de Korte Vliet, waar deze in de Oude Rijn uitmondt. Eerst na veel graafwerk kon het kasteel, dat in 1572, bij het beleg van Leiden werd verwoest, worden gelokaliseerd en ingetekend. De buitenomtrek van de versterkte hofstede bleek kleiner te zijn dan aanvankelijk werd verondersteld, namelijk 22 x 7 meter. Behalve aardewerkscherven werden naast de versterking de resten van een boerderij gevonden. 1. Het kasteel Coebel. Gewassen tekening uit een hs. van Cornelis van Alkemade. Gemeentearchief Leiden.

OITUATI V.M.

KASTEEL

— COEBEL —

2. Ligging (boven) en situatie (beneden) van het kasteel Coebel (tekening H. H. Vos).

254

1974 Het Faliede Bagijnhof te Leiden Een uitgebreide opgraving in 1974 en 1975 in de tuin van de Universiteitsbibliotheek aan het Rapenburg te Leiden leidde tot de blootlegging van een aantal woningen die hebben behoord tot het middeleeuwse complex van het Faliede Bagijnhof. Het bagijnhof werd reeds vóór 1293 gesticht en is in 1432 vergroot. De woningen werden in 1586 eigendom van de stad Leiden en verhuurd aan lidmaten van de universiteit. Bij de opgravingen werd een viertal afvalputten aangetroffen en leeggehaald. De daarin aanwezige vondsten, meest aardewerk, zijn gedetermineerd en gerestaureerd. De gerestaureerde vondsten werden in 1977 in de hal van de Universiteitsbibliotheek tentoongesteld en bevinden zich nu in het Stedelijk Museum „De Lakenhal". Mede vanwege de vele positieve reacties op deze tentoonstelling vond een herhaling plaats in 1979 in de Openbare Biblio-


theek te Voorschoten. Het tentoongestelde materiaal werd daarbij uitgebreid met een serie kleipijpen uit de collectie^van de heer J. van der Meulen, vondsten van de Vlaardingen-cultuur te Voorschoten uit de verzameling van het IPP, Ijzertijd vondsten uit de Achthovenerpolder en Romeinse vondsten uit de Rijnstreek. De AWN mocht zich verheugen op een zeer groot aantal bezoekers van deze tentoonstelling. 1975 De Achthovenerpolder te heiderdorp Bij het af kleien in de Achthovenerpolder, ten behoeve van de dakpanfabricage, werd een vindplaats van inheems aardewerk van rond het begin van de jaartelling aangesneden op circa 1,5 km ten noorden van de Oude Rijn. Het overgrote deel van de vondsten kwam uit een verland kreekje en werd door leden van de afdeling Rijnstreek geborgen. Er werden geen sporen van huizen gevonden. Het aardewerk was versierd met vingertop- en nagelindrukken en groeflijnen en verraadde door zijn aard en vorm duidelijk de Friese herkomst van zijn gebruikers. Enige stukken Romeins import aardewerk duidden op spaarzame contacten met de militaire bezetters op de andere Rijnoever. Achthoven past in een reeks van vindplaatsen van inheems aardewerk vanaf Koudekerk tot Leiden, alle op gelijke afstand van de Rijn, te weten juist op de overgang van de klei naar het achterliggende veen. Deze reeks van vindplaatsen wijst er op dat de zone onmiddellijk buiten de Limes, die op last van de Romeinse militaire autoriteiten vrij van bewoning moest worden gehouden, zeer smal is geweest. 1976 Het huis Cronesteyn te Leiden Dit nummer van Westerheem is voor een belangrijk deel gewijd aan dit onderzoek. 2977 't Huys Dever te Lisse 't Huys Dever ligt aan de oostzijde van de Provinciale weg tussen Lisse en Sassen-

heim. De oorsprong ervan gaat waarschijnlijk terug tot 1375. Het gebouw is een zogenaamde woontoren of donjon, de achter(oost)zijde is vlak. De andere muren zijn hoefijzervormig gebogen, bijna 2 meter dik en massief gemetseld. De fundamenten rusten op een zandplaat welke op circa 3 meter onder het maaiveld ligt. In 1973 werd met de restauratie van de ruĂŻne begonnen en op 15 maart 1978 werd 't Huys Dever opnieuw officieel geopend. In februari 1977 stelde de afdeling Rijnstreek op verzoek van prof. dr. J. G. N. Renaud, drs. H. Sarfatij en de Stichting Dever een onderzoek in naar de eventuele aanwezigheid van een waterput in de kelderruimte van het gebouw. Het afprikken van de keldervloer leverde geen gegevens op, waarna besloten werd een proefsleuf te graven. De bovengrond van circa 20 cm bevatte enig scherfmateriaal en gebroken plavuizen. Dieper werd de grond veenachtiger; op circa 80 cm diepte werd een bewerkt stukje hout aangetroffen. Verder kwam een verticaal geplaatste stok met een diameter van circa 5 cm vrij. Nadat de sleuf tot ruim 1 meter was uitgediept kon de stok nog niet worden verwijderd. Het doel van deze verticaal geplaatste stok hebben wij niet kunnen nagaan, wellicht heeft het als een hulpmiddel bij de bouw gediend. Helaas werd de veronderstelde waterput niet gevonden. In augustus van hetzelfde jaar kreeg de afd. Rijnstreek wederom de gelegenheid een onderzoek te doen, ditmaal in de voormalige gracht aan de noordzijde van het gebouw. Een graafmachine had inmiddels circa 1 meter van de bovengrond verwijderd. Het graven met de hand werd zeer bemoeilijkt door de aanwezigheid van een enorme hoeveelheid puin welke kennelijk gebruikt was om de gracht te dempen. Onder de raamopeningen aan deze zijde van de donjon werd op circa 1,5 meter onder het maaiveld vrij veel scherfma255


teriaal aangetroffen. Voornamelijk kookpotten, aardbeitestjes, grapen en enig porselein. Bij de ronde noordzijde van de muur werden tussen de funderingsresten van het voormalige en geheel afgebroken voorhuis zeer veel glasscherven aangetroffen, alsmede allerlei kleine voorwerpen als een glazen oorknopje, knopen, benen broches, stenen knikkers, reukflesjes etc. De uitgegraven grond werd zorgvuldig gezeefd zodat geen materiaal verloren kon gaan. De vondsten, voorzover zij door de afdeling Rijnstreek gerestaureerd konden worden, zijn nu in vitrines tentoongesteld op de zolder van het gebouw. In mei 1979 werd opnieuw een onderzoek ingesteld, nu aan de vlakke achterzijde. Ditmaal werd er gewerkt met behulp van een graafmachine. Doel was de oorspronkelijke grachtbreedte vast te stellen en tevens na te gaan of er uit de grachtbodem nog materiaal geborgen kon worden welke meer licht zou kunnen werpen op het leven en wonen van de bewoners van 't Huys Dever. In de twee gegraven sleuven kon al snel worden vastgesteld dat de gracht aan deze zijde van het gebouw ruim 14,5 meter breed geweest moet zijn. Dichter naar de achtergevel toe werden op de grachtbodem de resten gevonden van een deel van de oorspronkelijke topgevel. De vondsten waren teleurstellend: een deel van een majolica potje, fragmenten van Siegburg steengoed, een aantal ijzeren voorwerpen als een deel van een schootanker, scharnierdelen en als laatste een aantal fragmenten van zandstenen ribben van het gewelf van de kapelzaal van 't Huys Dever. De verschillende onderzoeken leverden geen spectaculaire vondsten op; toch kon uit de gracht, voorzover zij nu weer hergraven is, praktisch alle materiaal geborgen worden. In Westerheem XXXI, 1982, afl. 1 werden door de heer B. H. H. Bergman twee vondsten beschreven. 256

1977 Huize Den Toll te Kouderkerk aan den Rijn In 1977 en 1978 heeft de afdeling Rijnstreek pogingen ondernomen de juiste ligging van het huis Den Toll vast te stellen. Ondanks veel graafwerk hebben deze pogingen niet tot een bevredigend resultaat geleid. Slechts een oude brugfundering kon worden opgegraven. 1978 Drie kleine onderzoeken te Leiderdorp In 1978 werden in Leiderdorp drie kleine onderzoeken gedaan: — Op verzoek van B. en W. heeft de AWN gezocht naar mogelijke resten van het voormalige nonnenklooster De Poel. Hierbij werd gebruik gemaakt van luchtfoto's, door middel van de zogenaamde remote-sensing techniek. Het ondezoek bleef echter zonder positief resultaat. — Een tweede onderzoek is gedaan in De Bloemerd, waarbij een mogelijke bewoningslaag is aangetroffen met Pingsdorfscherven en kogelpotmateriaal. — Een korte verkenning van een terrein aan de Hoogmadenseweg, leverde binnen enkele uren een hoeveelheid interessant materiaal, te weten: Romeinse dakpanstempels uit het begin van de 3de eeuw en scherven uit de Merovingische periode. Deze vondsten leidden in Westerheem XXVII, 1978, afl. 6 tot de vraag (blz. 294): „Ligt de oorsprong van de stad Leiden bij het Romeinse castellum Matilo?" 1978 De ruïne van Slot Teylingen te Sassenheim Ten noordwesten van Sassenheim ligt de ruïne van het Slot Teylingen, één van de mooiste voorbeelden van een middeleeuwse ronde waterburcht. De geschiedenis van de restanten van dit indrukwekkende historische gebouw gaat terug tot het begin van de 13de eeuw. De naam van


Jacoba van Beieren is onverbrekelijk verbonden met het Slot; zij leefde er en stierf er op 9 oktober 1436. ;,-:..:.:,. Op verzoek van de Stichting Slot Teylingen en in overleg met de toenmalige provinciaal archeoloog drs. H. Sarfatij is door de afdeling Rijnstreek in 1977 en 1978 een onderzoek ingesteld om de oorspronkelijke grachtbreedte van het nu gedempte deel vast te stellen. Boringen tot 2,5 meter diepte aan de 3. Plattegrond van de rtiine van slot Teylingen.

noordwestzijde leverden niets op; het diepploegen ten behoeve van de bollencultuur ,.zal alle sporen uitgewist hebben. Aan de noord- en noordoostzijde werd puin aangeboord, hetgeen zou kunnen wijzen op de funderingsresten van de voormalige voorburcht. Een tekening van Roeland Roghman uit circa 1640 toont een stenen brug die het Slot verbindt met de voorburcht. Besloten werd de brug te nemen als uitgangspunt voor het verdere onderzoek. De eerste proefsleuf werd gegraven schuin over de

257


plaats waar het bruggehoofd aan de voorburchtzijde werd verondersteld te liggen. De veronderstelling bleek juist te zijn en al snel werd een deel van het bruggehoofd blootgelegd. Direct om de fundering van de brug werd in de grachtbodem vrij veel scherfmateriaal aangetroffen van zogenaamde Spaanse wijnkruiken; ook scherven van de bekende Jacobakannetjes ontbraken niet. Na het terugvinden van dit deel van de brug bleek het een eenvoudige zaak te zijn ook het bruggehoofd aan de slotzijde terug te vinden. Vastgesteld kon worden dat de doorvaartbreedte onder de brug slechts 1,9 meter bedroeg. In 1978 werd met behulp van een graafmachine gepoogd de grachtmuur terug te vinden. De eerste sleuf werd loodrecht op de noordzijde van de ringmuur getrokken. Op ongeveer 12,5 meter uit de ringmuur werd een fundering blootgelegd met een breedte van 1,25 meter en steenmaten van 28 x 14 x 7,5 cm. Daarna werd een tweede sleuf getrokken in de lengterichting van de aangetroffen fundering. Over een afstand van circa 13 meter kon de fundering worden gevolgd, waarbij opviel dat de breedte hier slechts 90 cm was en vlak bij het bruggehoofd versmalde tot 70 cm. Op welke wijze de funderingsresten uit de eerste en tweede sleuf op elkaar aansluiten kon, door gebrek aan werkruimte voor de graafmachine, helaas niet worden vastgesteld. Hetzelfde geldt voor de aansluiting op de brugfundering. Uit de sleuven werd ondermeer een volkomen gaaf Jacobakannetje geborgen. In het najaar van 1978 werd de fundering van de grachtmuur aan de oostzijde van de brug zover blootgelegd, dat kon worden nagegaan in welke richting de grachtmuur op de brugfundering aansloot. Een tekening van G. van der Linden uit 1801 geeft een rechte grachtmuur aan, terwijl uit de opgravingsresultaten blijkt dat de grachtmuur ter plaatse van de brug een flinke knik vertoont, zoals blijkt uit afb. 3. Hieruit moge blijken dat situaties, zoals 258

die zijn aangegeven op historische tekeningen, niet altijd geheel juist zijn, zodat voorzichtigheid geboden is bij de interpretatie ten behoeve van archeologisch onderzoek! Met het vrijleggen en in tekening brengen van de grachtmuur, waardoor de breedte van de oorspronkelijke gracht kon worden vastgelegd, was aan het verzoek van de Stichting Slot Teylingen voldaan. Een van de doelstellingen van de Stichting is het hergraven van het gedempte deel van de slotgracht en het opmetselen van de grachtmuur en de brugfundering. 1979 De Beerendrecht te Alphen aan den Rijn In 1979 en 1980 hebben AWN-leden de restanten onderzocht van het 17de-eeuwse buiten De Beerendrecht te Alphen aan den Rijn. Hierbij konden de hoofdomtrekken van de versterking, alsmede de juiste ligging van de brug over de noordelijke gracht worden vastgesteld. Uit de voormalige gracht konden enige vondsten worden geborgen. 1979 Haeswijck te Oegstgeest Tevergeefs werd, op verzoek van de Gemeente Oegstgeest, gezocht naar de funderingen van het Kasteel Haeswijck. Dit kasteel moet hebben gelegen ter hoogte van het Groene Kerkje. De versterking werd omstreeks 1650 gebouwd en was in 1740 reeds verwoest. 1979 De Markenroute te Leiden De Gemeente Leiden is in 1978 begonnen met het vernieuwen van de walmuren en het aanleggen van rioleringen aan de zuidelijke oever van de Nieuwe Rijn in het centrum van Leiden. Er werden sleuven van 3 a 4 meter diepte gegraven. Hierbij is zeer veel materiaal geborgen. De AWN heeft de vrijgekomen grond, die in de 13de en 14de eeuw bleek te zijn gebruikt voor ophoging, zo goed mogelijk onderzocht. Deze werkzaamheden leverden behalve vele scherven van gebruiks-


aardewerk ook botfragmenten, metalen voorwerpen en leer op. Het leer werd door ons geconserveerd. Dit leidde tot de publikatie van mevr. C. van DrielJVIurray. „Veertiende-eeuwse zwaardscheden uit Leiden", in het Jaarverslag 1979 van de Gemeentelijke Archeologische Begeleidingscommissie. 1981 en 1982 Het Romeinse castellum te Alphen aan den Rijn Voorafgaande aan de in dit Westerheemnummer gepubliceerde onderzoeken hebben in het centrum van Alphen reeds in 1977 en 1978 onderzoeken van beperktere omvang plaatsgevonden. Hiervoor verwijzen wij u naar het artikel „Het Romeinse Castellum te Alphen aan den Rijn" elders in dit nummer. Daarnaast is vermeldenswaardig dat en-

kele malen met succes is gegraven naar de Romeinse limesweg, waarvan de bovenlaag zich, in de omgeving van Alphen, vlak onder het huidige maaiveld bevindt. 1983 De Leeuwenhorst te Noordwijkerhout In het voorjaar van 1983 is de Afdeling Rijnstreek gestart met een onderzoek van het Cisterciënzer, klooster De Leeuwenhorst te Noordwijkerhout. Dit klooster is gesticht in de 13de eeuw en allengs uitgebreid met een kapel en een gasthuis voor de verzorging van armen. In 1501 werd een kloosterschool aan het complex toegevoegd. Kagertuinen 63, 2172 XK SASSENHEIM W. van der Zaandreef 11, 2253 VE VOORSCHOTEN

259


De opgraving Julianastraat 63 te Alphen aan den Rijn E. van der Most Begin maart 1981 werd in de Julianastraat te Alphen het pand nr. 63 afgebroken. Vooral door de belangstelling van de directie van de Nederlandse Middenstands Bank, was het mogelijk op het betreffende perceel een archeologisch onderzoek in te stellen. Met dit onderzoek wilden wij nagaan of ter plaatse nog restanten van het Romeinse castellum aanwezig waren. Tevens was het de bedoeling een bodemprofiel haaks op de Oude Rijn te graven, dwars door de veronderstelde oeverwal. De opgraving werd in november 1981 afgesloten. De opgraving Er werden uiteindelijk negen putten gegraven, die voor een deel op ĂŠĂŠn lijn lagen (afb. 1) l a . Het opgravingsterrein bestond uit twee delen: het bouwterrein

260

met bouwkeet en de daar achter gelegen tuin. Tijdens de opgraving bleek er een duidelijk verschil in bodemopbouw te bestaan tussen de beide delen van het terrein. Op het eigenlijke bouwterrein, was in de putten 1, 2, 4 en 9 een aantal Romeinse ophogings- en afvallagen aanwezig zonder noemenswaardige verstoring. Vooral in put 1 was duidelijk te zien dat de Romeinen bij hun komst het terrein aldaar voor bewoning geschikt hadden gemaakt door eerst de aanwezige vegetatie plat te branden, hetgeen leidde tot een laagje houtskool van circa 5 cm dikte. Vervolgens verstevigden en egaliseerden zij het terrein door een schone zandlaag van circa 25 cm dikte aan te brengen. Deze zand1. Het opgravingsterrein met de 9 putten. Gestippelde lijnen: A-A' en B-B' = profiel afb. 2; CC = profiel afb. 3 en D-D' = profiel afb. 4. BP = beerput; WP = waterput. Zwart in put 1 is de waterleiding; zwart in putten 3, 5, 6, 7 en 8 zijn de gevonden ingravingen.


laag werd tenslotte afgedekt met een laagje zeeschelpen. Het fraaie geheel van lagen was op één plaats op een later tijdstip (vermoedelijk in de eerste helft van de 2de eeuw) doorgraven voor de aanleg van een houten waterleiding(?) (afb. 4 en 5 ) , die elders in dit artikel wordt beschreven. In de achtertuin ontbraken de systematische ophogingslagen en overheersten vlakverstoringen in de vorm van loodrecht op de Rijn lopende ingravingen, die waarschijnlijk al tijdens de Romeinse periode weer werden opgevuld. Deze ingravingen deden ons al snel aan grachten van het castellum denken. Hieronder wordt nader ingegaan op de profielen in de opgravingsputten van het eigenlijke bouwterrein en op de grachtachtige ingravingen in de achtertuin. Tevens wordt een overzicht gegeven van de vondsten. Het profiel Het profiel van de werkputten op het bouwterrein (afb. 2) toont boven een geheel ongeroerde kleilaag van onder naar boven drie duidelijk verschillende pakketten van lagen: — pakket 1, omvat o.a. de oorspronkelijke Romeinse bewoningslagen die reeds werden genoemd; houtskool, zand, blauwachtige zanderige klei, schelpen. Op basis van de vondsten lijkt een datering in het laatste kwart van de 1ste eeuw tot het begin van de 2de eeuw aannemelijk. — pakket 2, daarboven, omvat o.a. een laag vuile grijze klei, een groene fosfaatrijke zanderige klei en een harde verkitte afvallaag. Het pakket dateert waarschijnlijk uit de eerste helft van de 2de eeuw. — pakket 3, bestaat uit een zwarte kleiige opvullaag met daarboven een laag tuingrond. De vondsten uit dit pakket zijn te dateren vanaf de late Middeleeuwen tot zeer recente tijden.

Conclusies De bestudering van dit profiel leidt tot een aantal conclusies: — Lagen en dus ook bewoningssporen uit de tweede helft van de 2de eeuw tot aan de late Middeleeuwen ontbreken nagenoeg geheel. Is er toevallig op deze plaats geen bewoning in die tijd, of zijn de bewoningslagen verdwenen? — Van oost naar west gaande neemt het aantal lagen snel af, tevens beginnen de lagen te hellen. De grootste bewoningsconcentratie bevindt zich aan de oostzijde van het terrein. — De Romeinse lagen liggen op een kleipakket en niet op een zanderige oeverwal, zoals wij steeds meenden. — De hoge ligging van de Julianastraat ten opzichte van de achtertuin is voornamelijk te verklaren door een enorm afvalpakket dat vanaf de Middeleeuwen is opgebracht. — Het Romeinse oppervlak lag ten opzichte van de natuurlijke omgeving niet noemenswaardig hoger. De ingravingen Afb. 3 toont het westprofiel van opgravingsput 3. In het profiel werden ter plaatse twee loodrecht op de Rijn lopende ingravingen doorsneden. De belangrijkste ingraving is op afb. 1 aangegeven. De veronderstelling dat het hier castellumgrachten betreft vindt steun in het feit dat in de tuin van het belendende perceel in 1950 door Van Giffen een soortgelijke ingraving werd gevonden, die door hem als castellumgracht werd geïnterpreteerd lb . Bij de door ons gevonden ingravingen zijn de volgende aantekeningen te maken: — Ze zijn ingegraven in een — mogelijk — lste-eeuws lagenpakket en opgevuld met materiaal dat dateert uit het midden van de 2de eeuw. Zo werd onderin de ingraving van put 3 een in 146 na Chr. geslagen denarius aangetroffen. Als het hier castellumgrach261


O.NAP

i

,_PUT7_H

_PUT 6

PUT 3

A' RECONSTRUCTIE MAAIVELD JOUW PUT

.PUT

_BEERPUT_i |

PUT2_

SCKiP

_PUT9 0

'öfd

lm.

voor

«EDERLflNO

P'JNSTRFFK

I9B1

mm

EM


ten betreft, dan waren zij waarschijnlijk niet meer in gebruik tijdens de latere fasen van het castellum. De grachten lijken erg ondiep; een mogelijke verklaring hiervoor is dat één of meerdere grote overstromingen van de Rijn een heel pakket lagen heeft verspoeld. Hierdoor komen er waarschijnlijk nauwelijks scherfvondsten van na het midden van de 2de eeuw tot aan de late Middeleeuwen 2. Oost-west profiel haaks op de Rijn (A-A' en B-B' op afb. 1). Legenda: 1: pakket 2de eeuw 2: pakket 1ste eeuw 3: schelpenlaag 4: puinlaag 5: post-middeleeuws materiaal 6: grof puin 7: zandlaag 3. Westelijk profiel van putten 3 en 5 (C-C op afb. 1) met doorsnede van castellumgracbt. Legenda: 1: tuinaarde 2: Romeinse ingravingen 3: Romeinse pakketten 4: ongeroerd zand C

ZUID

bij onze opgraving voor. Door deze overstromingen zijn de ingravingen nu nog slechts circa 0.50 meter diep. Kleilagen met verspoelde Romeinse scherven werden door ons op 50 meter in westelijke richting aangetroffen; westelijk van de Paradijslaan. De immobiele vondsten — Op het eigenlijke bouwterrein werden een 17de-eeuwse waterput en een beerput aangetroffen en uitgegraven. Deze putten, en de inhoud, hopen wij binnenkort te publiceren; zij zijn niet van belang voor dit onderzoek. — Een uitzonderlijke vondst betreft de reeds vermelde houten waterleiding ( ?) (afb. 4 en 5). Deze bestaat uit een houten goot met uitwendige afmetingen van 35 x 17 cm. De goot zelf is gemaakt uit één stuk hout en werd afgedekt met één plank. Het hout is overal 4 cm dik en is afkomstig van de zilverspar (Abies alba) 2. Een segment van 1.10 meter lengte werd tijdens de opgraving geborgen en wordt ten behoeve van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden geconserveerd. C'

NOORD

0 NAR

-2

263


D (NOORD)

D (ZUID)

O N.A.R

Oostelijk profiel van put 1 (D-D' op afb. 1) met doorsnede van de waterleiding. Legenda: 1: pakket vanaf eerste helft 2de eeuw 2: puin 3: schelpenlaag 4: ophogingslaag zand 5: houtskoollaag W: waterleiding K: schervenconcentratie van kelkbakjes

Op afb. 4 is te zien dat de ingraving van de waterleiding aansluit bij het reeds genoemde lagenpakket 2, dat dateert uit de eerste helft van de 2de eeuw; aangenomen mag dus worden dat de waterleiding ook uit deze periode dateert. Het feit dat de waterleiding van het niet-inheemse hout van de zilverspar (Abies alba) is vervaardigd, wijst erop dat de goot of de stam waaruit zij is gemaakt, vermoedelijk werd geĂŻmporteerd. Ook de Romeinse schepen die bij Zwammer264

5. Romeinse waterleiding. De plank diagonaal erop, behoort de goot bovenop af te sluiten.

dam werden gevonden bevatten delen vervaardigd uit het hout van de zilverspar. De Weerd denkt in dat verband aan een herkomst uit Zuid-Duitsland 8 .


De mobiele vondsten Tijdens de opgravingen werden 12.000 vondsten geregistreerd, waarvan bijna 10.500 aardewerkscherven en wĂŠl'met de volgende procentuele verdeling: Ruw- en grofwandige scherven van gewoon Romeins aardewerk Gladwandig Romeins aardewerk Geverfd Romeins aardewerk Terra sigillata Inheems aardewerk Merovingisch en Karolingisch aardewerk Laat middeleeuws- en postmiddeleeuws aardewerk

44,5 % 26,5 10,0 5,0 2,0

% % % %

0,0 % 12,0 % 100

%

Het aardewerk wordt elders in dit nummer besproken, evenals de 663 resten van zoogdieren die werden geborgen. Afzonderlijke vermelding verdienen nog de vondst van een pijpaarden beeldje, een steen van een zegelring (een gem), drie Romeinse munten, een bijzonder tegelstempel en de glasscherven. Het pijpaarden beeldje Een bijzondere vondst is het 13,8 cm hoge beeldje van Venus (afb. 6) dat in het stort van put 2 tevoorschijn kwam uit een klomp blauwachtige, zanderige klei. De klei is stratigrafisch thuis te brengen in pakket 1 (zie afb. 2) en het beeldje is zodoende te dateren in het laatste kwart van de 1ste eeuw. De voorkant van het beeldje is zeer fraai afgewerkt; de mal hiervoor was waarschijnlijk nog vrij nieuw; neus, ogen en haar zijn scherp gevormd. De nog niet gedroogde pijpaarde is gladgestreken met een mes of spatel, waardoor het oppervlak zacht glanst. Gezicht en onderste helft van het beeldje zijn zwart verbrand. De achterkant is in tegenstelling tot de voorkant zeer slecht afgewerkt en niet gladgestreken. Ter hoogte van het middel

6. Terracotta Venusbeeldje (foto IPP).

is aan de linkerzijde een gaatje aangebracht. Hierdoor is te zien dat het beeldje hol is. Het gaatje is aangebracht om het beeldje tijdens het bakken te behoeden voor breken of scheuren. De gem Tot de fraaiste vondsten van de opgraving behoort zeker een steen van een zegelring, een gem. De steen is van rode cornalijn, 12 mm hoog en 10 mm breed; erin is de afbeelding van een geluksgodje, Bonus Eventus, gegraveerd (afb. 7). De steen dateert uit het einde van de 1ste of uit de 2de eeuw na Chr. 4. 265


vrouw van Marcus Aurelius en de dochter van Antoninus Pius, geslagen in 146 na Chr. De keerzijde vertoont een staande Venus met Victoria en schild. Deze munt bevond zich onderin de brede grachtvulling van put 3. Een bijzonder tegelstempel

Gem met gegraveerde afbeelding van Bonus Eventus. Rode cornalijn. (foto Koninklijk Kabinet van Munten, Penningen en Gesneden Stenen), Den Haag.

De munten Bij de opgraving werden drie Romeinse munten geborgen °: — Een sestertius van Vespasianus, geslagen in 71 na Chr., vermoedelijk te Tarragona in Spanje. Op de voorzijde staat om het portret van de keizer: IMP CAES VESPASIAN AVG P M TR P P P COS III. Op de keerzijde: IVDAEA CAPTA SC en een zittende, treurende Joodse vrouw; rechts een palmboom, een geboeide man links van de boom. Links van de man zijn enkele schilden zichtbaar. De munt is geslagen ter gelegenheid van de overwinning op de Joden in Judea. Deze munt werd aangetroffen in put 3 aan de top van het Romeinse pakket. — Een as of dupondius (losse vondst), die evenwel in zeer slechte staat verkeert en wellicht het portret van Trajanus toont. — Een denarius van Faustina Junior, de 266

De opgraving verschafte ons slechts twee tegelfragmenten met een stempel. Eén ervan is een fragment van het bekende stempel EXGERINF; het andere een rechthoekig merk op een 6 cm dikke tegel, dat in reliëf een X bevat, die door een verticale streep in twee delen is gedeeld. De betekenis en de herkomst van dit stempel is onbekend. Bogaers vermeldt de vondst van nog vier identieke of nagenoeg identieke exemplaren van dit stempel, namelijk uit Halder, Bunnik-Vechten, Valkenburg (ZH) en Maurik 6 . Het door ons gevonden stempel is geheel identiek aan dat van Halder, dat is afgebeeld in Oudheidkundige Mededelingen, 1971, plaat XIX, nr. 2. Het glas Totaal werden 53 glasfragmenten gevonden; dat is, gezien de omvang van de opgraving, tamelijk veel. Negen fragmenten konden aan een bepaalde glasvorm worden toegeschreven 7.

8. Glasfragmenten (foto IPP). a. Oortje van kannetje van blauwgroen glas. b. Kandfragment van ribkom. c. Ingedeukte bodem van drinkbekertje Isings 12.


Vier fragmenten zijn afkomstig van flessen (typen Isings 50, 51 en 90), terwijl het oortje (afb. 8a), dat een so.Qrt. duimsteuntje heeft, afkomstig is van een kannetje van blauwgroen glas. Drie fragmenten van ribkommen (type Isings 3, afb. 8 b) werden gevonden en één fragment van een halfbolvormig bekertje (type Isings 12). Bekertjes van dit laatste type waren tot in de Flavische tijd zéér algemeen; aanvankelijk hadden zij steeds een min of meer vlakke bodem; de betrekkelijk zeldzame variant met ingedeukte bodem (afb. 8 c) is in het midden van de 1ste eeuw verschenen. Noten la I n het artikel van A. Wassink. Het Romeinse castellum te Alphen aan den Rijn (elders in dit nummer), zijn op afb. 1 enkele van onze putten aangegeven (17 en 17A). lb Zie het bovengenoemde artikel (onderzoek 2).

2

De determinatie werd gedaan door de heer Wevers van het laboratorium van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpo!ders. Wij danken hem hiervoor': '" 3 M. D. de Weerd, Ships of the Roman period at Zwammerdam, Nigrum Pullum, Germania Inferior, in CBA Research Report nr. 24, 1978. * De determinatie werd verricht door mevr. Prof. Dr. M. Maaskant-Kleibrink. Onze dank hiervoor. 5 Wij danken Dr. J. P. A. van der Vin, van het Koninklijk Kabinet van Munten te Den Haag, voor de determinatie van de munten. 0 J. E. Bogaers, Brabants Heem, Jaarg. XXVI 1974, nr. 3, p. 109 e.v. 7 Dr. S. M. E. van Lith (IPP) was zo vriendelijk het glas te bekijken; een lijst met beschrijvingen is beschikbaar. Onze dank hiervoor. Glastypen: C. Isings, Roman Glass from Dated Finds, Groningen-Djakarta, 1957. Postbus 16096, 2301 GB LEIDEN

267


Terra sigillata uit Alphen aan den Rijn Opgraving Julianastraat 63 Anne Marie Straman

Bij de opgraving op het terrein Julianastraat 63 te Alphen a.d. Rijn werden circa 530 deels aaneenpassende- terra sigillata-scherven (dat is circa. 5 % van . alle scherven) aangetroffen-. Hiervan konden 315 fragmenten van + 257 exemplaren worden gedetermineerd naar type 1 . Zij leverden een belangrijke bijdrage tot de datering van de verschillende grondlagen die bij de opgraving werden blootgelegd. Van de overige terra sigillata-scherven kon het type niet met zekerheid worden vast-

Stempel: 1. ]CEN 2. C]OMI[( retro) 3. ]RISPI MA. (MA in liga tuur) 4. JNATV 5. II IIIM 6. OFFGER 7. IANVAR[

(VA in ligatuur) 8. ]ATE 9. ]MOM 10. OPASEN

(EN in ligatuur) 11. PERRIMN 12. ]RM.M

De pottenbakkerssempels Op de geborgen scherven werden 16 pottenbakkersstempels gevonden, waarvan er 14 konden worden gedetermineerd. Het betreft bodemstempels, met uitzondering van het retrograde stempel C]OMI[TIALIS] (stempel nr. 2) dat op de wand werd aangetroffen. Zij zijn aldus te lezen (afb. 1 en 2): Globale datering: Type:

Pottenbakker:

Werkplaats:

Censor (I) Comitialis

La Graufesenque Trier

Crispus Donatus? Emia? (of stempel van analfabeet) Germanus (I)

La Graufesenque en Montans Rheinzabern? Zuid-Gallië

La Graufesenque

Ianuarius (IV) Rheinzabern (o.a.) Zuidgallische kwaliteit! Maternus? La Graufesenque , Mommo Pass(i)enus Perrus

(of MA in ligatuur) Primus (I) ? 13. Rozet (klein) ? 14. •Rozet (groot)

Id ;i lid

Drag. 15/17 of 18 Drag. 37

IB

Drag. 15/17 of 18 Drag. 31 Drag. 27

ld

Drag. 15/17 of 18

Ilb-c ld ld

Drag. 31 (hw) Drag. 15/17 of 18 Drag. 27

1e UIA

La Graufesenque ,V. Banassac

1e 1e

Drag. 24/25 Drag. 24/25

La Graufesenque en Montans Zuid-Gallië Oost-Gallië

1e

Drag. 24/25 Drag. 27 Bord

De meeste stempels blijken uit de tweede helft van de 1ste eeuw te dateren en zijn afkomstig uit Zuid-Gallië. 268

gesteld; zij bleven verder buiten het onderzoek.

IB IIB

De onversierde terra sigillata De 227 scherven van circa 194 exemplaren 4 kunnen als volgt worden ingedeeld:


•••

1. Naamstempels Schaal 2:1.

•«..»,,

op onver sierde terra sigillata.

269


De periode waarin de terra sigillatascherven uit Alphen gedateerd Aantallen scherven kunnen worden

Naar type: Zuid-Gallië Dragendorff Dragendorff Dragendorff Dragendorff Dragendorff Curie 11 Dragendorff

15/17 18 15/17 of 18 24/25 27

Tweede helft 1ste eeuw Idem Idem Vóór 70 Tweede helft 1ste eeuw Idem IB

36

Oost-Gallië Circa 80—120 Dragendorff 18/31 Dragendorff 31 Circa 125—midden 3de eeuw Dragendorff 32 Midden 2de—midden 3de eeuw Bord, type onzeker IIB Wakers 79 Eerste helft 3de eeuw Dragendorff 27 Eerste helft 2de eeuw Dragendorff 33 2de—eerste helft 3de eeuw Dragendorff 36 Eerste helft 2de eeuw Dragendorff 38 2de eeuw Oswald/Pryce pi. LXXXI, 18 Eerste helft 2de eeuw Dragendorff 43 of 45 Circa 175—midden 3de eeuw Bordje Oswald/Pryce pi. LXVI, nr. 4 (zie hier afb. 3) 2de eeuw

14 57 5 6 58 1 3 — 144 38

Type: Zuid-Gallië Dragendorff 29 Dragendorff 30 Dragendorff 30? Dragendorff 37 Déchelette 67 Midden-Gallië Dragendorff 37 Oost-Gallië Alle Dragendorff 37 La Madeleine Lavoye Sinzig Trier Fabriek onzeker

270

9 ± 49 5 6 ±50 1 2 —

121

31 1 1 1 ± 16 14 1 4 1 2

1 1 1 16 17 1 4 1 2 1 — 83 227

Uit dit overzicht blijkt dat er vondsten zijn van typen, voorkomend van vóór 70 na Chr. tot in de 3de eeuw. De nadruk ligt echter bij de vondsten uit de tweede helft van de 1ste eeuw. De circa 66 ex. Dragendorff 27 bijv. dateren grotendeels uit de tijd na 50.

Aantallen exemplaren

1 — ±73 ± 194

De versierde terra sigillata Er werden 88 deels aaneenpassende fragmenten van 63 reliëfversierde kommen en bekers gevonden.

Aantal scherven/exemplaren

Globale datering:

20 7 1 25 1

1 ex. Claudius, overige Nero-Domitianus IB 1e Vespasianus—vroeg Trajanus Vespasianus

scherven scherven scherf scherven scherf

1 scherf

3 5 5 10 10 88

scherven scherven scherven scherven scherven scherven

van van van van van

15 exemplaren 7 exemplaren 1 exemplaar 14 exemplaren 1 exemplaar

van 1 exemplaar

Ilb—c

van van van van van van

IIA Ilb—c? Midden 2de eeuw Ilb—UIA II—UIA

3 exemplaren 2 exemplaren 1 exemplaar 8 exemplaren 10 exemplaren 63 exemplaren


Van de kom Dragendorff 29 zijn enkele fraaie stukken" gevonden. Afb. 4 toont een scherf die juist boven de wandknik is afgebroken. In het nog aanwezige bovenfries bevindt zich een rank met een vierbladige bloesem en een tienbladig rozetje. Deze versieringselementen treffen we ook aan in de bovenfriezen van twee kommen Dragendorff 29 uit Asberg (Vanderhoeven 1975, Taf. 29, nr. 211; 1976, Taf. 40, nr. 283). Zuidgallisch fabrikaat, datering: 55—65 na Chr.

2. Rozetstempeh op onversierde terra sigillata. Schaal 2:1.

3. Bordje als Oswald/Pryce pi. LXVI, 4. Schaal 1:2.

Afb. 5 betreft ongeveer een derde gedeelte van een kom Dragendorff 29. De knoppen en vijfbladige rozetjes komen o.a. voor in het bovenfries van een Dragendorff 29 uit Rottweil (Knorr 1912, Taf. X, nr. 4). De rankverbinding is echter anders. De versiering in het benedenfries ziet er als volgt uit: links het hert Knorr 1919, p. 27, Textbild 13: CRVCVRO, OF MOM; Oswald/Pryce pi. IX, 10. Rechts een boogschutter, waarschijnlijk Oswald 268; La Graufesenque, Rozier en Banassac of Oswald 267; Montans. Datering: Claudius-Vespasianus. Tussen beide figuren is een bladversiering met een hartvormig blaadje; toegeschreven aan Felix uit La Graufesenque en Montans. Datering: -Claudius-Vespasianus. Vergelijk de scherven Knorr- 1912, Taf. VIII, afb. 4 en Knorr 1952, Taf. 24, D. Knorr verwijst naar de tijd van Nero-Vespasianus. De rankverbinding is uit de tijd van Vespasianus; vergelijk Oswald/Pryce, XXXII, nr. 40. De scherf is afkomstig uit Zuid-Gallië. Datering: 70—80.

8

10

Fragment van een kom Dragendorff 29. Zuidgallisch fabrikaat, 55—65 na Chr. Schaal 1 : 2.

Afb. 6 toont vier aaneenpassende wandfragmenten en twee aaneenpassende randfragmenten van dezelfde Drag. 29. De versiering is in de stijl van Germanus ( I ) uit La Graufesenque; Oswald 1931, p. 135—136: periode Nero-Flaviërs, Karnitsch 1959, p. 86, periode Nero-Vespa271


•.f

10

8

12

5. Fragment van een kom Dragendorff 29. Zuidgalliscb fabrikaat, 70—80 na Chr. Schaal 1 : 2.

6

8

10

* 12

6. Fragmenten van een kom Dragendorff 29. Vervaardigd in de werkplaats van Germanus, ha Graufesenque, circa 65—75 na Chr. Schaal 1:2.

272


10

12

7. Dee/ van een kom Dragendorjf 37. Vervaardigd in Sinzig, circa 140—260 na Chr. Schaal 1:2.

8. Fragment van een kom Dragendorff 37. Vervaardigd in de werkplaats van Sacer, La Madeleine, eerste helft 2de eeuw. Schaal 1 : 2.

sianus. In het bovenfries is een (ever)zwijn te zien, vermoedelijk Oswald 1671; La Graufesenque, periode Vespasianus. De versiering direct onder de bovenrand bestaat uit een vijfbladige bloesem op zigzaglijn tussen twee bladeren, omgeven door guirlandes. Zie de aan Germanus toegeschreven scherven Knorr 1912, Taf. XII, 3, 5, 6, 8 en Knorr 1919, Taf. 37, F: GERMANIO F, Taf. 37, L: GERMANIQ F. Plaats van vervaardiging: La Gr&ufesenque, pottenbakker: Germanus, datering: circa 65—15 na Chr.

tialis), Haalebos 1977, Taf. 69, 627 (Maiiaaus). Plaats van vervaardiging: Trier, pottenbakker: Comitialis, datering volgens HuldZetsche in Bloemers 1978, p. 251: vóór 200 na Chr.

Drie scherven van Oostgallische kommen Dragendorff 37 verdienen een nadere bespreking. Een grote sterk gesleten wandscherf, met een gedeeltelijk naamstempel in spiegelschrift van COMITIALIS, versierd met de dolfijn Oswald 2406. Dit motief is zowel door Comitialis als door Maiiaaus gebruikt. Blaadjes Fölzer 762. Vergelijk Westerheem 1967, p. 51, fig. 4,2 (Comi-

Afb. 7. Een kom met dezelfde decoratie is afgebeeld bij Fischer 1969, Taf. 33, 203: Sinzig, 1ste Sinziger groep, 2de werkplaats. Versiering: metopen met figuren. Metopenverdeling door spiralen Fischer 1969, Taf. K, O 31 tussen blokstaven Taf. L, O 37. Links twee mannen een haas slachtend Taf. D, M 31, rechts Diana met jachthond Taf. A, M 7. De afbeelding van Diana is door veel pottenbakkers gebruikt. Vaak ook is ze afgebeeld met een hert en zijn kleding en haardracht anders. Om beide figuren zijn gestreepte S-vormige ornamenten Taf. K, O 26 te zien. Plaats van vervaardiging: Sinzig, pottenbakker: onbekend, datering volgens Fischer 1969: vroeg Antonijns ( ± 140— 160 na Chr.). 273


Afb. 8 betreft een wandscherf, qua afbeelding bijna gelijk aan die, gevonden op de Hoge Woerd bij De Meern in 1957 en beschreven door J. H. Jongkees en C. Isings (p. 25—26, afb. 5, H.338). Het door ons gevonden fragment is wat kleiner. De eierlijst bijv. is niet meer aanwezig. Metopenversiering, ingedeeld door koorden met aan beide uiteinden een rozet. Tussen de twee koorden is een medaillon waarin een knielende gladiator; vergelijk Oswald 1027. Dit figuurtje is gebruikt in Lezoux en Vichy ten tijde van Trajanus (98—117); in Heiligenberg en La Madeleine ten tijde van Hadrianus (117—138) en in Rheinzabern ten tijde van de Antonini (138—192). Als onderste versiering een fries van kleine bladeren als bij Haalebos 1977, p. 141, nr. 200, Taf. 41: [ O O S ] A C R I . Vervaardigd in La Madeleine, stijl van Sacer, eerste helft 2de eeuw. Afb. 1—2: opnamen R. F. van Berlo, AIU; afb. 3: tekening Siet v. d. Meulen; afb. 4—8: opnamen C. A. Kalee, AIU. Noten Determinering verricht door schrijfster en C. A. Kalee. 2 De datering van de t.s.-pottenbakkersstempels is verricht aan de hand van Haalebos 1977, Oswald 1931 en Vanvinckenroye 1967—1968. 3 Halve eeuwen zijn aangegeven met A en B, kwarteeuwen met resp. a, b, c, of d. A = 0—50, B = 50—100 na Chr. a — 0—25, b = 25—50 na Chr. enz. * Inclusief de naamstempels. 1

Literatuur Curie, J., 1911. A Roman Frontier Post and its People. The Fort of Newstead in the Parish of Melrose. Glasgow. Dragendorff, H., 1895. Terra Sigillata. Ein Beitrag zur Geschichte der griechischen und römischen Keramik. Bonner ]ahrbücher 96 —97. Fischer, Ch., 1969. Die Terra-Sigil'ata-Manufaktur von Sinzig am Rhein. Düsseldorf, Rheinische Ausgrabungen, Band 5.

274

Fölzer, E., 1913. Die Bilderschüsseln der Ostgallischen Sigillata-Manufakturen. Bonn. 1913. Römiscbe Keramik in Trier, I. Haalebos, J. K., 1977. Zwammerdam-Nigrum Pullum. Ein Auxiliarkastell am Nieder-gerganischen Limes. Cingula III, Amsterdam. Huld-Zetsche, I., 1978. In: Bloemen, ]. H. F.: Rijswijk (Z.H.) „De Bult". Eine Siedlung der Cananefaten, Amersfoort. Nederlandse oudeheden 8. Jongkees, ]. H. en C. Isings, 1963. Opgravingen op de Hoge Woerd bij De Meern. (1957, 1960). Groningen. Archaeologica Traiectina V. Karnitsch, P., 1959. Die Reliefsigillata van Ovilava. Linz. Schriftenreihe des Institutes für Landeskunde von Oberösterreich, 12. Knorr, R., 1912. Südgallische Terra-Sigillata-Gefa'sse von Rottweil. Stuttgart. Knorr, R., 1919. Töpfer und Fabriken verzierter Terra-Sigillata des ersten Jahrhunderts. Stuttgart. Knorr, R., 1952. Terra-Sigillata-Gefasse des ersten Jahrhunderts mit Töpfernamen. Stuttgart. Oswald, F., T. D. Pryce, 1920. An introduction to the study of Terra Sigillata. London. Oswald, F., 1931. Index of potters' stamps on Terra Sigillata, „Samian Ware". Margidunum, 1931. Oswald, F., 1936/37. Index of figure-types on Terra Sigillata („Samian Ware"). Liverpool. The Annals of Archaeology and Anthropology, supplement. Vanderhoeven, M., 1975. Terra sigillata aus Südgallien: Die reliefverzierten Gefa'sse I. Duisburg. Funde aus Asciburgium, Heft 5. Vanderhoeven, M., 1976. Terra sigillata aus Südgallien: Die reüefverzierten Gefa'sse II. Duisburg. Funde aus Asciburgium, Heft 6. Vanvinckenroye, W., 1967—1968. Naamstempels op terra sigillata van Heerlen. Analytische inventaris van de pottenbakkersmerken op onversierde terra sigillata. Overdruk uit: Publications de la Société hïstorique et archéologique dans 1e Limbourg, CIII—CIV. Wakers, H. B., 1908. Catalogue of the Roman pottery in the departments of antiquities, British Museum. Londen. Laan van Ouderzorg 85, 2352 HK LEIDERDORP


Het gewone Romeinse aardewerk uit Alphen aan den C. van Driel-Murray Determinatielijsten van de geborgen scherven zijn aanwezig in de opgravingsdocumentatie, nu opgenomen in het Provinciaal Bodemarchief van Zuid-Holland. Hier volgt alleen een samenvatting van de gegevens, waarbij de vermoedelijke functie van het aardewerk centraal staat. Vooral het ruwwandig aardewerk vertoont grote variatie qua vorm en afwerking van de rand. Toewijzing aan één van de typen, door Stuart (1977) of Gose (1953) onderscheiden, is niet altijd mogelijk. Het aardewerk uit de dateerbare lagen van de verschillende werkputten is hier gecombineerd naar eeuw om de gegevens overzichtelijker te maken. Verder, worden bij de tellingen alleen de randen ge-

bruikt a) omdat het gemakkelijker te zien is of randscherven van eenzelfde pot afkomstig zijn dan dat bij wandscherven mogelijk is, zodat een schatting van de aantal exemplaren betrouwbaar is, en b) omdat iedere soort pot een eigen, karakteristiek breukpatroon heeft. Factoren als klei, magering, dikte, omvang van de pot en vooral maakwijze beïnvloeden dat patroon, zodat telling van alle scherven een misleidend beeld zou geven van het aantal aanwezige potten. Daar passende randen hier zeldzaam bleken, en vooral in het ruwwandig aardewerk er geen twee randen identiek waren, mogen wij er van uit gaan dat iedere randscherf één complete pot vertegenwoordigt. I

functie

type/eeuw

serviesgoed

terra sigillata terra nigra borden geverfde bekers geverfde borden geverfde kruiken

18 3 1

kookpotten

kookpotten kommen en bakken deksels mortaria

17 4 7 4

schenkwaar

kruiken kruikamforen

2

opslag vloeistof

amforen

6

opslag

gezichtsurn terra nigra-achtig honingpot dolium

18

II

totaal

22 1

77 2 45 3

185 3 80 12 3

8 6

105 30 9 15

173 70 28 39

32 10

44 16

24

43

6 4 5 1

6 14 11 1

I/II

5 8

8

3

Aardewerk uit gedateerde lagen en het totaal uit alle lagen ingedeeld op functie.

Het ruwwandig aardewerk vormt de grootste categorie scherven. Het is het keukengoed van de Romeinse tijd. Veel scherven tonen roetaanslag van het kookvuur aan

de buitenkant. De vormenschat bestaat vooral uit kookpotten (Stuart 201, 203 en bijbehorend deksel, 219) voor het bereiden en koken van etenswaren. Sommi275


AANTAL S 201 25

-

2B

-

15

-

5

-

S 283

15

20

.. BINNEN DIAMETER IN CM

1. Randdiameter van kookpotten Stuart 201 en 203. AANTAL S 210 25

-

20

-

15

-

10

-

S 211

10

15

20

BINNEN DIAMETER IN CM

2. Randdiameter van kommen Stuart 210 en 211.

ge van deze potten zouden ook heel goed voor opslag (droge substanties, kruiden, vet) kunnen dienen. Gezien het voorko276

men van roetaanslag werden ook de wijde kommen (Stuart 210, 211) gebruikt om in te koken. De kommen staan qua aantal


in een verhouding van 1 : 3 tot de overige kookpotten, een verhouding die lijkt op die van onze pannen-set bestaande uit drie pannen en één koekepan. Qua- vorm en maat bestaat er geen verschil tussen de twee soorten kookpotten (afb. 1), maar kommen met naar binnen verdikte rand (Stuart 211) lijken wat groter van diameter te zijn dan de kommen met een brede platte naar buiten uitstekende rand (Stuart 210) (afb. 2). Mogelijk zijn deze en andere kleine verschillen in vorm of in rand slechts van lokaal belang, de functie zal vaak gelijk zijn geweest (Peacock, 1982, 86, 162). Voor het mengen en stampen van bijv. specerijen en kruiden en het aanmaken van sausen werden wrijfschalen of „mortaria" gebruikt. De binnenwand van deze wijde schalen met schenk-lip is geruwd met zand of steengruis. Zij zijn een specifiek Romeinse bijdrage tot de keukeninventaris, en vertegenwoordigen een wijze van voedselbereiding waaraan noch de inheemse noch de middeleeuwse bewoners behoefte hadden. Mortaria dienden niet om graan tot meel te malen: hier waren zware basalten maalstenen voor nodig. Wel zou het mogelijk zijn er een soort grutten in te bereiden. De gevonden fragmenten van mortaria zijn nogal klein en de randprofielen verschillen sterk. Scherven van amforen wijzen op het vervoer op grote schaal van produkten uit het gebied van de Middellandse Zee. De amforen uit Alphen zijn gedeeltelijk( ?) uit Spanje afkomstig, vermoedelijk gevuld met olijfolie, wijn of vissaus. Zij werden als zij eenmaal leeg waren vaak opnieuw gebruikt voor opslag van lokale produkten, maar een ander vaak voorkomend tweede gebruik was die als urinoir, in de buurt van kroegen (Pompeii) en in legerplaatsen (Noord-Engeland). Is dit de verklaring van het gat in de bodem van een van onze exemplaren? Fragmenten van amforen komen vooral uit de werkputten 9 (23 stuks, 2de-eeuwse laag) en 2 (11 stuks, zowel uit 1ste als 2de-eeuwse lagen).

3. Gerestaureerd kelkbakje.

4a, b, c. Randversieringen van kelkbakjes.

De groep van het gladwandig aardewerk bestaat grotendeels uit kruiken van verschillende formaten, met één of twee oren. Ook deze vormen hebben met vloeistof — water, bier of wijn — te maken. Het is echter moeilijk uit te maken welke kruiken voornamelijk voor opslag en welke voor het serveren van drank dienden, dus worden zij samen als „schenkwaar" in de tabellen opgenomen. De zgn. „honingpotten" (zes randfragmenten en een klein oortje) zijn waarschijnlijk voorraadpotjes, misschien afgesloten met een lapje stof of leer, dat met een touwtje werd vastgebonden onder de uitstekende rand, gelijk onze jampotten met een stukje cellofaan en een elastiekje. Een bijzondere groep van het wit, gladwandig aardewerk vormen de 277


kelkbakjes1 (afb. 3). Scherven van 17 exemplaren werden gevonden, waarvan 12 bij elkaar in werkput 1, laag 8 (zie profieltekening p. 264). Opvallend is dat slechts vijf van de kenmerkende voetjes zijn aangetroffen, tegenover randen van zeker 17 bakjes. Misschien werden afgebroken voetjes secundair gebruikt. Over het gebruik van kelkbakjes is weinig met zekerheid bekend. Meestal wordt verondersteld dat het rookbakjes zijn die een ceremoniële functie vervulden bij religieuze plechtigheden (Nierhaus, 1959, p. 37). Geen van onze exemplaren vertoont brandsporen, doch dit is elders soms wel het geval. De randen van de reconstrueerbare bakjes hebben een diameter variërend van 12.5 tot 19 cm, met een gemiddelde van circa 15.5 cm. Het afgebeelde exemplaar is relatief hoog (11 cm) vergeleken met de andere bakjes die rond 8 cm zijn. Bij de versiering van de bovenrand laten zich drie hoofdvormen onderscheiden: a. Elf kelkjes hebben een eenvoudige rand met golfjes aan de onderzijde (afb. 3 en 4a). De randhoogte is 8— 9 mm, de lengte van één golf 12—18.5 mm.

eeuw

bekers aantal borden aantal

I Br. 1 15 eindl-IIA Br. 2 56 II Br. 3/4 12 Br. 5 14 eind I I / I I I Br. 5/8 5

Br. 23 1 Br. 18 1 Br. 17a 7

SERVIESGOED (53.4

- OPSLAG VLOEISTOF ( B . 2 I )

KDOKPOTTEN 0 4 . 21)

5. functie verhouding, 1 ste-eeuwse lagen,

SCHENWAAH ( 1 1 . 7 1 )

SERVIESGOED ( 3 5 . « ) OPSLAG VLOEISTOF (6.71)

b. Vijf bakjes hebben een golfrand die afgedekt is met een strakke rand (afb. 4b). De randhoogte is 6—14 mm, de lengte van een golf 17—30 mm. c. Slechts één bakje heeft een strakke rand van 8 mm hoog, met een gleuf in het midden en tandradkerfjes aan de onderzijde (afb. 4c).

6. Functie verhouding, 2de-eeuwse lagen, n = 359.

SERVIESGOED U f l ;

Vormen a en b lijken al aan het eind van de 1ste eeuw voor te komen. Duidelijk tot het tafel- of serviesgoed behoren terra sigillata, de fragmenten van drie terra nigra borden en de vrij omvangrijke groep van geverfde (of geverniste) bekers, borden en kannetjes2. Het geverfde aardewerk is beter dateerbaar dan de boven behandelde soorten en het is, volgens Brunsting (1937, 70—71), als volgt in te delen: 278

OfSLAC VLOEISTOF ( 6 . 1 1 )

KOQKPOUEN ( 4 0 . 3 : )

7. Functie verhouding totaal uit alle lagen,


Het complex bevat opvallend veel typen die kenmerkend zijn voor de overgang, van de 1ste naar de 2de eeuw en voor de 2de eeuw. Van de typisch lste-eeuwse vormen zijn alleen de beker Br. 1 en het bord Br. 23 (Pompejaans rood) vertegenwoordigd. Typen in techniek c en d (Brunsting, 1937, 70, typen 5 en 8), die voorkomen vanaf het eind van de 2de eeuw, zijn hier schaars. Brunsting 5 komt in techniek a en b al voor rond het midden van de 2de eeuw. Het is interessant deze gegevens te vergelijken met die uit Periode II van het castellum Zwammerdam (Haalebos, 1977). Daar komen vooral typen voor uit de overgang van de 1ste naar de 2de eeuw en uit de 2de eeuw. Het bolle, hoge bekertje Hofheim type 26 komt nog wel voor, het lage kopje Hofheim 22, dat bijv. sterk vertegenwoordigd is in Periode I, komt in Periode II niet meer voor. Het zijn nu de typen Brunsting 2, 3, 5 en 17a die overheersen, alle in techniek a of b. Het einde van de 2de eeuw kondigt zich aan met het opkomen van techniek c. Wij zien hier dus eenzelfde beeld van het geverfde aardewerk als in Alphen. De datering voor Periode II te Zwammerdam: Flavisch-eind 2de eeuw, kan dus ook gelden voor het geverfde aardewerk uit Alphen. Over de verspreiding van het aardewerk in de verschillende werkputten valt weinig te zeggen, behalve ten aanzien van put 9, laag 3/4 (2de eeuw) waar een opvallende concentratie van amfoorscherven voorkwam (23 stuks) samen met een grote hoeveelheid fragmenten van kruiken (30 exemplaren). Dezelfde laag bevatte tevens de grootste concentratie scherven in één laag van zowel geverfd aardewerk (28 exemplaren) als terra sigillata (23 exemplaren). Gaat het hier soms om het afval van een drinkgelegenheid binnen de legerplaats? Als wij de scherven uit de gedateerde lagen naar functie in een diagram uitzetten (afb. 5, 6, 7), dan zien wij dat de kookpotten chronologisch een vrij stabiele component

vormen met rond de 40 % van het totaal. De schommelingen bevinden zich vooral in het serviesgoed, dat in de 2de-eeuwse lagen afneemt, en ook in het schenkgerei dat sterk toeneemt in de 2de eeuw. Het beeld is vanzelfsprekend vertekend door de opvallende concentratie drink- en schenkwaar van werkput 9, laag 3/4. Als wij dit materiaal buiten beschouwing laten, lijkt de 2e eeuw een toename in keukenvaatwerk te vertonen, ten koste van het serviesgoed. Aangezien het aandeel terra sigillata van 40 % tot 60 % van het serviesgoed stijgt in de 2de eeuw, komt het teruglopen van serviesgoed vooral tot uiting in een vermindering van het aantal drinkbekers. Zou de afname van serviesgoed te maken kunnen hebben met een toenemend gebruik van glaswerk of tinnen vaatwerk (waarvan overigens geen resten over zijn)? Het is onduidelijk of het aardewerk gebruik op de plaats zelf weerspiegelt: de gevonden scherven zijn over het algemeen klein en het materiaal maakt de indruk zeer verstoord te zijn. Vermoedelijk zijn de scherven afkomstig van de vuilnisbelten buiten het castellum, die voor ophogingsdoeleinden weer binnen het terrein gebracht werden. Alleen een dergelijke omwoeling en verplaatsing van materiaal zou kunnen verklaren waarom het zelden mogelijk is twee of meer scherven van hetzelfde stuk vaatwerk te vinden. De afmeting van de scherven wordt beïnvloed door de lotgevallen van de individuele pot. Van een stukgevallen pot, die aan de kant geveegd wordt zijn de scherven meestal groter dan van één die op een pad terecht komt waar vele voeten de scherven verder reduceren — maar ook dan is er steeds een bepaalde grenswaarde waarna verdere reductie alleen door verwering plaatsvindt. Van de Alphense kookpotten is bij 90 % minder dan een kwart van de oorspronkelijke rand over. Het breukpatroon kan als volgt gereconstrueerd worden: rand in 4 stukken gebroken 10% van de randscherven 279


rand in 5 stukken gebroken 1396 van de randscherven rand in 8 stukken gebroken 4896 van de randscherven rand in 16 stukken gebroken 2096 van de randscherven

Wij zouden misschien kunnen zeggen dat als een pot valt de rand in eerste instantie in vier of vijf scherven breekt. Verdere activiteiten breken de scherven nog eens door midden, maar een reductie tot kleiner dan l/16de van de oorspronkelijke diameter is praktisch uitgesloten. Hier lijkt het dus alsof de scherven aan meer dan één „breukactiviteit" onderhevig waren. Alleen laag 3/4, werkput 9 vormt een uitzondering. Hier waren verschillende complete kruikhalzen aanwezig en ander aardewerk kon ook tot grotere fragmenten aaneengeplakt worden. In deze laag lijkt verplaatsing van het afval minder waarschijnlijk en zou het aardewerk de functie van een aangrenzend gebouw kunnen weerspiegelen. Bij dit onderzoek zijn nog veel kantekeningen te plaatsen, maar het gaat mij hier meer om de presentatie van een methode. De lagen die onderscheiden zijn vormen hier namelijk geen gesloten complexen. Vooral in de latere lagen is er bovendien aanzienlijke vermenging met vroeger materiaal (de zogenaamde opspit, een probleem van vrijwel alle langdurig bewoonde nederzettingen). Het probleem is dat terwijl lste-eeuws terra sigillata wél herkenbaar is tussen 2de-eeuws materiaal, dit niet het geval is bij minder goed dateerbaar aardewerk dat ook uit de vroegere lagen afkomstig is. Het is dus nauwelijks doenlijk een 2de-eeuwse laag (gedateerd aan de hand van munten, terra sigillata, stratigrafie e.d.) te „zuiveren" van alle lste-eeuwse opspit. Ook is natuurlijk de splitsing „eerste eeuw" en „tweede eeuw" veel te rigide en is het misschien beter te spreken van ,vroeg" en „laat" binnen de context van deze opgraving. Verder

280

moeten wij niet uit het oog verliezen dat onze „eerste eeuw" maar 20—30 jaar duurt, dat wil zeggen een kwart van de tijd die de latere 2de-eeuwse lagen in beslag nemen. Omdat het aardewerk uit de opgraving Julianastraat 63 gedeeltelijk tot twee verschillend te dateren lagen teruggebracht kan worden, is het mogelijk een beeld te verkrijgen van de veranderingen in het patroon van aardewerkgebruik bij vergelijking van beide fasen. Het gaat om een geringe hoeveelheid aardewerk uit een klein areaal, maar toch geeft dit onderzoek aanleiding te vermoeden dat het zinvol zou zijn het overvloedig voorkomende Romeinse aardewerk niet alleen op typologische verschillen maar ook op functie en verhoudingen tussen grotere functionele categorieën te bekijken. Noten Gegevens, uitwerking en foto's van Dr. A. Wassink. 2 Gegevens en uitwerking van drs. Marijke Brouwer.

1

Literatuur Brunsting, H., 1937. Het grafveld onder Hees bij Nijmegen. Amsterdam, 1937. Gose, E., 1953. Gefasstypen der römischen Keramik im Rheinland. Beihefte der Bonner Jahrbücher 1. Haalebos, J. K., 1977. Zwammerdam-Nigrum Pullum: ein Auxiliarkastell am Niedergermanischen Limes. Amsterdam. Nierhaus, R., 1959. Das römische Brand- und Körpergraberfeld „Auf der Steig" in Stuttgart-Bad Cannstatt. Die Ausgrabungen im Jahre 1955. Stuttgart. Peacock, D. P. S., 1982. Pottery in the Roman World. London. Sruart, P., 1962. Gewoon aardewerk uit de Romeinse legerplaats en de bijbehorende graf velden te Nijmegen. Leiden (Herdruk 1977). Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie, Singel 453, 1012 WP AMSTERDAM


Amfoorstempels en graffiti uit Alphen aan den Rijn A. Wassink Amfoorstempels In totaal werden in Alphen vijf amf oororen met een stempel gevonden. In alle gevallen betreft het oren van bolronde amforen van het type Stuart 138 (afb. 1).

1. Amf oor van het type Stuart 138.

De oren zijn gekromd, in doorsnede rond en ongeleed, dat wil zeggen „worstvormig". Midden onder de bodem van de amforen zit, wat men noemt, een „wratvormige" punt. Deze amforen komen voor sedert circa 40 na Chr. x De in Alphen gevonden exemplaren zijn afkomstig uit Zuid-Spanje. De stempels zijn steeds in reliëf (afb. 2). 1. Het stempel GHRYS is van de pottenbakker Chrysanthus uit Baetica (Zuid-Spanje, tussen Sevilla en Cordova) en wordt omschreven door Callender (1965) onder nr. 330a 2 . Haalebos (1977) noemt hetzelfde stempel als een vondst te Zwammerdam, die hij dateert na 70 na Chr. 3 2. MAX C als stempel komt vermoedelijk overeen met Callender nr. 1035, waarvan een exemplaar werd gevonden te Vindonissa.

AQTë) 2. Amfoorstempels Schaal 1 : 2.

uit Alphen aan den Rijn.

Over het stempel MFQF, dat door Callender omschreven is onder nr. 1092 is weinig bekend. Het werd ook door Holwerda te Arèntsburg (plaat LXIV, nr. 33) gevonden. Het oor bevat een kruisvormig graffito. POR.PSG wordt als stempel niet door Callender genoemd; wel POR.PS en POR.PSA (nr. 1373(25)). Callender vermeldt dat het woord portus op deze stempels hier zo goed als zeker zo-iets betekent als magazijn of opslagplaats. De toevoeging (PSG in ons geval) duidt dan op het landgoed 281


waarvan de inhoud van de amfoor (olijfolie 4 ) afkomstig is. Deze codering is van Zuidspaanse oorsprong. 5. QFC wordt door Callender omschreven onder nr. 1449. Varianten ervan komen voor: QFG en QFCC. Het stempel is afkomstig uit Zuid-Spanje en dateert tussen 120 en 160 na Chr. Het stempel werd, volgens informatie van Prof. Bogaers, ook te Nijmegen gevonden. De graffiti Bij de opgraving te Alphen werden, afgezien van eenvoudige kruistekens, negen graffiti, inkrassingen op scherven, gevonden. Deze zijn op afbeelding 3 overgetekend en omvatten:

1. TACITI — „van Tacitus" — op een scherf van geverfd aardewerk, van een bolbuikige beker met geprofileerde rand (type Brunsting 1); 2. VIIII? — een onduidelijk graffito — komt voor op een terra sigillatascherf van het type Drag. 18; 3. GAI — „van Gaius" — werd eveneens aangetroffen op een scherf van het type Drag. 18; D 4. IB of I een onduidelijk merk? D — staat op een amfoorscherf type Stuart 138; 3. De graffiti uit Alphen aan den Rijn; exclusief eenvoudige kruistekens. Schaal 1:2.

2.

3.

e.

282


I.R. — initialen van de eigenaar? — staat op een fragment van een amfoor van hetzelfde type; .VII — de inhoud aangevende — staat, ingekrast op een scherf van een voorraadvat, een dolium; Een platte scherf toont aan de ene zijde IINc ? en aan de andere zijde een rondlopende inkrassing; ONC — letters gedeeltelijk bewaard — staat op een amfoorscherf; Een krassenpatroon, voorkomend op scherven van een gladwandige kruik.

Noten 1

P. Stuart, Gewoon aardewerk uit de Romeinse legerplaats en bijbehorende grafvelden te Nijmegen, Herdruk 1977, p. 58/59. 2 M. H. Callender, Roman Amphorae, London, 1965. 3 J. K. Haalebos, Zwammerdam-Nigrum Pullum, Amsterdam, 1977, p. 175. * Mededeling van de Heer J. H. van der Werff, Amersfoort. Joh. W. Frisolaan 53, 2252 HD VOORSCHOTEN

283


Hergebruik van afvalmateriaal in Alphen aan den Rijn P. J. Borgmeyer Bij opgravingen, zoals die van de AWN, afdeling Rijnstreek te Alphen, wordt nogals eens de aandacht getrokken door afval met name scherven en botten, dat werd hergebruikt om het leven in de Romeinse legerplaats te vergemakkelijken. Het gaat veelal om kleine zaken die in de opgravingsverslagen niet of nauwelijks worden vermeld, maar die toch bijdragen tot het beeld dat wij ons kunnen vormen van het dagelijks leven in die Romeinse nederzetting. Enkele van deze hergebruikte voorwerpen worden hier besproken. Afbeelding 1 toont de bodem van een kleine slanke gladwandige kruik. Deze scherf is duidelijk bewerkt zodat hij kan worden gebruikt bij het afsluiten van een wijn- of oliekruik; dat wil zeggen hij werd gebruikt als „kurk"! In Alphen vonden wij ook een voetje van een kelkbakje en bij een vroegere opgraving, een bodempje van een t.s.-bakje Drag. 27 die op dezelfde wijze tot „kurk" waren ver-

2. Bodem van een ruwwandige pot, bewerkt en hergebruikt ah „deksel" voor een soortgelijke? pot.

\

3. Bodem van een geverfd bekertje, hergebruikt als speelschijfje.

werkt. Afbeelding 2 toont de bodem van een ruwwandige pot die bijgewerkt is, inclusief lipje, om als deksel te dienen van een met levensmiddelen of dranken gevulde grote ruwwandige pot.

1. Bodem van een slanke gladwandige kruik, hergebruikt als „kurk" voor een kruik.

284

Bodemscherven van aardewerk werden ook óp andere wijze hergebruikt. Bekend is bijvoorbeeld de toepassing van bodempjes van bekertjes van geverfd aardewerk


als speelschijfjes. Ook in onze opgraving kwamen wij die tegen, zoals afbeelding 3 toont. Indrukwekkend door zijn eenvoud is het gebruik van een gebroken amfoor als trechter, dat wil zeggen als hulpmiddel bij het schenken van vloeistoffen, door eenvoudig een gat te slaan in de smalle voet van de amfoor. Afbeelding 4 toont deze toepassing van hergebruik van afvalmateriaal. Botten werden reeds in de primitiefste samenlevingen die wij kennen gebruikt als hulpmiddelen, als gereedschappen. Ook in de Romeinse tijd werden botten nog gebruikt voor allerlei doeleinden. In eerdere Romeinse opgravingen troffen wij botten aan die waren gebruikt als pollepel of roerspaan bij het bereiden van de maaltijd of die waren versneden tot speelschijfje, tot spinsteentje, tot een kinderarmband en tot een naald. In onze Alphense opgraving vonden wij een, helaas gebroken, pin uit bot gesneden (afb. 5 ) ; ongetwijfeld gebruikt als kleding- of haarspeld.

in de Romeinse legerplaats Albaniana niet zo heel erg luxieus was!

Al deze voorbeelden van het hergebruik van afvalmateriaal leren ons dat het leven

Roodborststraat 10, 2352 HA LEIDERDORP

Fragment van een amfoor, hergebruikt, als ,,trechter". .

5. Fragment van een kleding- of kaarspeld, gesneden uit een bot.

285


Het inheems-Romeinse aardewerk uit Alphen aan den Rijn Wim Dorsman Beschrijving Het inheems-Romeinse aardewerk maakt 2 % van het gevonden aardewerk uit, 221 scherven. Het is voor het overgrote deel van duidelijk inheemse makelij, 215 ex. = 97,3 %. Slechts van zes exemplaren is het onduidelijk of het inheems-Romeinse of Romeinse scherven betreft: 2,7 %. Omdat het inheems-Romeinse aardewerk met de hand gemaakt is, is het een moeilijke groep om te bewerken. Aan de hand van een beschrijvingsformulier is geprobeerd wat greep op het materiaal te krijgen 1 . Hierbij is o.a. gelet op de afwerking van de buiten- en de binnenwand en de details hiervan, de versiering, de kleur van de breuk, de hardheid en de verschraling. Het aardewerk is gemiddeld 8 mm dik. Een gladde afwerking komt het meest voor, dit geldt voor zowel de binnenkant als de buitenkant; respectievelijk 169, 161 ex. = 76,5 %, 72,8 %. De ruwe afwerking zal iets minder vaak voorkomen dan de getallen doen vermoeden omdat de scherven zijn aangetast door verwering en daardoor een ruwer uiterlijk hebben gekregen: binnenkant 46 ex. = 20,8 % en de buitenkant 45 ex. = 20,4 %. Niet alleen is het percentage ruw afgewerkt groter geworden door de verwering, maar tevens is niet meer vast te stellen of sommige scherven gepolijst waren hetgeen bij enkele wel het geval kan zijn geweest. Slechts enkele exemplaren zijn besmeten aan de buitenkant; 8 ex. = 3,6 %. Van zeven scherven is de buitenkant onduidelijk; 3,2 %, van zes exemplaren de binnenkant; 2,7 %. Zoals te verwachten was, is het aantal afwerkingsdetails aan de binnenkant groter dan aan de buitenkant, daar deze laatste kant met meer zorg voor 286

het uiterlijk behandeld werd. Behalve twee stuks met vingerstrepen en drie met veegschraapsporen zijn aan de buitenkant geen afwerkingsdetails te zien. De binnenkant van vier scherven toont duidelijke schraapsporen, twee dragen vingerstrepen en zestien geven veeg/schraapsporen te zien. Van het aardewerk zijn 22 exemplaren, 10,1 %, versierd; 7 ex., 3,2 %, rand- en 15 ex., 6,9 %, wandversiering. Bij de randen komen alleen vingertopindrukken voor die op de buitenkant van de rand zijn aangebracht, 5 x, of minder vaak 2 x op de bovenkant. De wanden zijn versierd met: vingertopindrukken, 6 x; nagelindrukken, 2 x; kamstreekversiering, 1 x; groefversiering, 3 x; een combinatie van nagelindrukken en kamstreekversiering, 1 x; en twee keer met een onduidelijke versiering (afb. 1). De kleur van de buitenkant van de scherven is veelal licht geelgrijs met af en toe een oranje vlek, 157 ex. = 71 %. Deze kleur is ontstaan door oxyderend bakken; reducerend bakken geeft een donkergrijze kleur, te zien bij 42 ex. = 19 %. Sommige scherven zijn secundair gebrand zodat de oorspronkelijke kleur niet meer is vast te stellen, 22 ex. = 9,9 %. De binnenkant is veelal reducerend gebakken omdat daar de lucht minder goed bij kon komen, 115 ex. = 50 %." De hardheid is bepaald volgens de methode die gebruikelijk is bij de uitwerking van het materiaal van de opgraving te Oss, van het Instituut voor Prehistorie te Leiden. Er zijn drie categorieĂŤn: 1. zachte baksels; met de nagel kan gemakkelijk iets van de scherf afgekrabd worden. 2. een baksel dat qua hardheid tussen de zachte en


lappen elkaar omdat in ongeveer de helft van het aantal scherven beide soorten verschraling aanwezig zijn; 117 ex. = 53,1 %. Slechts in één geval werd veel fijn zand aangetroffen; van deze scherf is het onduidelijk of het om een inheems-Romeins of een Romeins produkt gaat. De ongebruikelijke verschraling is een aanwijzing om deze scherf bij het Romeins in te delen. Zes keer was er geen verschraling zichtbaar; 2,7 %.

116 1. Versieringen. Schaal 1 : 2. 164. Rand met vingertopindrukken op de buitenkant en vingertopindrukken op de wand 115. Rand met vingertopindrukken op de bovenkant 198. Wandscherf met nagelindrukken 116. Wandscherf met kamstreekversiering 123. W'andscherf met groefversiering Op de doorsnede van de scherf is de magering aangegeven; / = organisch materiaal, •sV = potgruis.

harde baksels ingedeeld kan worden. 3. een helder klinkend geluid. Verreweg de meeste scherven „vallen" in categorie 2: 210 ex. = 95 %. Categorie 1: 4 ex. = 1,8 %, een rand van deze hardheid zal bij de typologie, type 3c, nog aan de orde komen. Categorie 3: 7 ex. = 3,2 %. De verschraling bestaat hoofdzakelijk uit organisch materiaal; 195 ex. = 88,4 %. Potgruis komt zeer regelmatig voor, 116 ex. = 61,7 %. Deze twee aantallen over-

Typologie Hierbij is uitgegaan van de randen, daar de andere potdelen niet bij één van de types zijn onder te brengen. De randen zijn ingedeeld volgens een methode die ontwikkeld is door P. van den Broeke voor de uitwerking van het materiaal van Oss Er zijn in dit systeem vier mogelijkheden : 1. potten met alleen een buik, 2. potten met een buik en een schouder, 3. potten met een buik, een schouder en een hals, 4. niet determineerbaar. In tegenstelling tot het materiaal uit Midden-Nederland, waar vooral type 2 veel voorkomt, is in West-Nederland type 3 zeer sterk vertegenwoordigd. Bij de Alphense exemplaren komen geen duidelijk gefacetteerde randen voor. Typen 1 en 2 komen respectievelijk één en twee keer voor: 2,8 % en 5,7 %. Van deze drie produkten is het echter onduidelijk of het om inheems-Romeinse of om Romeinse scherven gaat, het afwijkende type kan weer een reden zijn om ze tot het Romeins te rekenen (afb. 2). Type 3, 26 ex. = 74,2 %, bestaat uit randen van potten met een diameter van 12 tot circa 36 cm, met een gemiddelde van circa 22 cm. De hoogte van de potten zal circa 10 cm tot circa 40 cm bedragen, met een gemiddelde van circa 20 cm. Het type is onderverdeeld in drie groepen. De groepen a en 'b zijn samengesteld volgens de typologje van Stuur287


<t>=20

0>16

0-18 205 a 25a

0=12

<O=18?

2. Randvormen. Schaal 1 : 2. 9a. Rand van type 1 25a, 205a. Randen van type 2 34. Rand van type 3a, dit is het enige oor dat gevonden is 215. Rand van type 3b 213. Rand van type 3c

man, 1978, die vooral op de randvormen gebaseerd is 2 . Bloemers, 1978 gaat in zijn typologie vooral van de complete pot uit; deze typologie is daarom voor ons minder bruikbaar 3. Groep a bestaat uit twaalf randen, 34,3 %, met een S-vormig profiel en een min of meer ronde rand, type Ala bij Stuurman. 288

De ronde rand, 9 ex., is randvorm 3 bij Bloemers, de iets spitsere rand, 3 ex., is randvorm 2d bij Bloemers 4 (afb. 2). Groep b bestaat uit dertien randen, 37,1 %, met een S-vormig profiel en een min of meer horizontaal afgeplatte bovenkant, type Ale bij Stuurman. De horizontaal afgeplatte rand, 11 ex., is randvorm la, de iets schuin naar binnen afgeplatte rand, 2 ex., is randvorm 2d bij Bloemers (afb. 2). Tot groep c behoort een randscherf van duidelijk afwijkend aardewerk (afb. 2). De scherf is erg poreus door de grove magering met organisch materiaal, zacht


gebakken (hardheid 1), en licht van gewicht. De kleur is duidelijk lichter dan die van het overige aardewerk, vuilwit aan de buitenkant en fel crème aan de binnenkant. De scherf is 0,7—1,2 cm dik en de rand is slecht afgewerkt. Te Oss is dit aardewerk eveneens gevonden, het wordt daar in verband gebracht met de zouthandel15. Aardewerk dat samenhangt met de zoutfabricage is in Nederland alleen nog in Zuid-Holland aangetroffen, namelijk te Valkenburg, het Monsterse Geestje, de Bosch- en Gasthuispolder bij Leiden en nu te Alphen aan den Rijn. Afb. 2,213 zou een scherf van de bovenkant van een cilinder kunnen zijn, waarin zout vervoerd werd. Complete cilinders zijn gevonden te Valkenburg 6 . De cilinders van Valkenburg hebben verticale wanden, terwijl onze scherf bij een cilinder met een enigszins bolle omvang lijkt te horen. In het Belgische kustgebied zijn cilinders gevonden met een enigszins bolle omvang, zodat onze scherf inderdaad van zulk een cilinder afkomstig kan zijn 7. Van zes scherven was de stand niet te bepalen zodat die onder type 4 gerangschikt zijn. De bodems, 10 ex., hebben een diameter van 5 tot circa 16 cm met een gemiddelde 3. Bodemvormen. Schaal 1 : 2. 168. Bodem van groep a 23. Bodem van groep b 167/106a. Bodem van groep c

van 11 cm. Ze zijn te verdelen in drie groepen, zoals gedaan is door Bloemers, 1978 en Stuurman, 1978 (afb. 3). a. de bodem maakt een stompe hoek met het onderste gedeelte van de wand, 6 ex. b. het onderste deel is iets verbreed, zodat de bodem een ongeveer rechte hoek met de onderzijde van de wand maakt, 3 ex. c. het onderste deel is duidelijk verbreed, de bodem maakt een scherpe hoek met de wand, 1 ex. Datering Het dateren van inheems-Romeins aardewerk is nog steeds een moeilijke zaak; veelal moet het gebeuren aan de hand van het begeleidende beter té dateren Romeinse aardewerk. Als we de randen uit dateerbare lagen naast elkaar zetten, verkrijgen we het volgende beeld: randen uit lste-eeuwse lagen: 2 ,, ,, 1ste- of 2de-eeuwse lagen: 9 ,, ,, 2de-eeuwse lagen: 8 Hieruit is een toename van inheems aardewerk in de 2de eeuw af te leiden. Dit is echter zeer ongebruikelijk, castella zoals Valkenburg of Zwammerdam laten in de 2de eeuw juist een sterke afname van de inheemse component zien. Mede gezien het kleine aantal vondsten past het hier enige voorzichtigheid te betrachten. Ten eerste is alleen bewoning in het laat-

:^=7

23

<t>=9

167 106a <P=12 289


ste kwart van de 1ste eeuw vastgesteld terwijl bij de 2 de eeuw alle vier de kwarten meegerekend moeten worden. Ten tweede kunnen de negen exemplaren uit de 1ste- of 2de-eeuwse lagen het beeld aanzienlijk veranderen als deze naar de 1ste of 2de eeuw geschoven worden. Gezien het algemene beeld komt een verschuiving naar de 1ste eeuw het meest in aanmerking. Tenslotte moet zeker bij kleine fragmenten, die hier overheersen, met de mogelijkheid van opspit rekening gehouden worden. Als we deze punten te zamen nemen dan blijft er in de 2de eeuw een duidelijk inheemse component aanwezig, maar zijn de scherpe kanten van bovengenoemde conclusie afgeslepen. Slotopmerkingen Hoewel het aardewerk in zijn algemeenheid onder Friese invloed lijkt te staan, is het hoge percentage versiering, 22 ex. = 10,1 %, opmerkelijk. Fries aardewerk is zelden versierd terwijl het aardewerk uit de voor-Romeinse Ijzertijd regelmatig werd versierd. De plaatsen dicht langs de kust, die in de Romeinse tijd voornamelijk onder Friese invloed stonden, geven haast geen scherven met versiering meer te zien. Ook iets verder het land in, bij vondsten van de Cruqiuslaan te Leiden, komt nog haast geen versiering voor. Pas bij vondsten uit de Achthovenerpolder bij Leiderdorp vinden we meer versierd aardewerk s . Alphen aan den Rijn ligt nog verder landinwaarts, zodat daar de oude

290

traditie van versieren kon blijven voortleven. Dit is vooral te zien aan de twee scherven met kamstreekversiering, welke versieringsvorm in de Romeinse tijd zelden meer voorkomt (afb. 1). Noten 1 Deze formulieren te zamen met tekeningen van alle randen, wandversieringen en bodems zijn aanwezig in: de opgravingsdocumentatie in het Provinciaal Bodemarchief van ZuidHolland, het Instituut voor Prehistorie te Leiden, waar ik onder leiding van P. van den Broeke een kleine scriptie voor het bijvak Prehistorie over dit materiaal heb geschreven en bij de schrijver. 2 Stuurman, 1978, p. 88—104. 3 Bloemers, 1978, deel 2, p. 344—392. * Bloemers, 1978, deel 2, p. 345. 5 Van den Broeke, 1982, p. 242—249. 6 Bloemers e.a., 1981, p. 108. 7 Persoonlijke mededeling van P. van den Broeke. s Idem. Literatuur Bloemers, J. H. F , 1978. Rijswijk (Z.H.), „De Bult". Eine Siedlung der Cananefaten. Nederlandse Oudheden 8, Amersfoort, 3 dln. Bloemers, J. H. F., L. P. Louwe Kooijmans, H. Sarfatij, 1981. Verleden Land, Archeologische opgravingen in Nederland, Amsterdam. Broeke, P. W. van den, 1982. Kustprodukten uit de Ijzertijd in het Zuidnederlandse achterland, Westerheem, XXXI, p. 242— 249. Stuurman, H. W., 1978. Een chaotische inheemse vindplaats uit de Romeinse keizertijd in Assendelft, Westerheem, XXVII, p. 81— 107. de Laat de Kanterstraat 29, 2313 JS LEIDEN


Zoogdierresten uit Alphen aan den Rijn G. Kortenbout van der Sluijs Tijdens de opgravingen van Romeinse resten te Alphen aan den Rijn door de afdeling Rijnstreek van de AWN werden 663 resten van. zoogdieren geborgen. Nadere bijzonderheden over deze opgravingen kan men elders in dit nummer van Westerheem lezen. Het materiaal is zeer zorgvuldig verzameld. Dit heeft wel tot gevolg gehad, dat er veel beensplinters bij zijn, waarvan niet meer uit te maken is van welk bot en van welke diersoort ze afkomstig zijn. Het is duidelijk dat we met slachtafval en etensresten te maken hebben. Vrijwel alle beenderen zijn stuk gehakt of gezaagd, ook de kleinere botten zoals hand- en voetwortelbeentjes. Van de grotere beenderen zijn onderkaken en schouderbladen over het algemeen nog het meest compleet, hoewel hiervan ook veel kapot gehakte exemplaren en fragmenten voorkomen. Van de 663 stukken bot waren er 128 in het geheel niet te determineren, terwijl de determinatie van een deel van de overgebleven 535 exemplaren ook niet geheel zeker is. Maar het is wel zeer waarschijnlijk dat ze van runderen zijn omdat de afmetingen daarmee overeenkomen en de runderen bijna 90 % van alle gedetermineerde botten uitmaken. Daarom zijn deze exemplaren bij de runderen gerekend. Naast 7 botten van wilde dieren zijn ook nog 2 stukjes spaakbeen van een mens gevonden. De rest is allemaal afkomstig van huisdieren. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de fauna met de aantallen vondsten per diersoort. Aantal gedetermineerde resten per diersoort. mens rund schaap of geit varken

2 481 18 21

paard hond edelhert eland konijn

5 1 5 1 1

Enkele aanvullende opmerkingen: De mens Van de mens zijn twee stukjes spaakbeen gevonden; ĂŠĂŠn stuk is zo fragmentarisch, dat de determinatie niet eens geheel zeker is. Hoe de mensenbotten tussen slachtafval terecht zijn gekomen is niet te zeggen, maar dit verschijnsel is bij andere opgravingen ook aangetroffen (Clason en Prummel 1982). Rund Van de 535 gedetermineerde resten zijn er 481 zeker of hoogst waarschijnlijk van runderen en wel van tamme runderen, want gezien de afmetingen van de botten komt er niet een in aanmerking voor het wilde oerrund. De meest complete resten zijn onderkaken en schouderbladen. Van de bovenkaak zijn er maar enkele fragmenten en ook van de hersenschedel is niet veel gevonden. Wel zijn een aantal hoornpitten te voorschijn gekomen. Ook zijn er nogal wat losse tanden en kiezen. De pijpbeenderen en ook de wervels en ribben zijn allemaal fragmentarisch en daarom soms niet met absolute zekerheid aan een rund toe te schrijven, maar de kans dat ze van een ander dier zijn is wel erg gering, zodat het opgegeven aantal runderresten toch betrouwbaar is. Schaap of geit In een vergraving is een fragment van een hoornpit van een geit gevonden. Van de overige 17 vondsten is het niet mogelijk 291


uit te maken of ze van een schaap of een geit zijn. Daarvoor zijn ze te fragmentarisch.

Varken Van het varken zijn 21 stukken gevonden. Voor zover ze van volwassen dieren zijn, zijn ze te klein voor wilde zwijnen. We mogen dan ook wel aannemen, dat ze allemaal van tamme varkens zijn. Edelhert Van het edelhert zijn vijf resten gevonden, namelijk een afgezaagde top van een gewei, een voetwortelbeentje, een teenkootje, een fragment van een scheenbeen en een hielbeen. Eland Een valse kies van een eland werd gevonden (afb. 1). Vondsten van de eland zijn in ons land zeldzaam en zeker goed gedateerde vondsten.

Het is bekend dat de Romeinen in Spanje konijnen fokten en ook uit Zuid-Frankrijk zijn van vele plaatsen konijnen uit de Romeinse tijd bekend. Deze konijnen waren niet te onderscheiden van wilde konijnen. Het is dus mogelijk, dat iemand een al dan niet levend konijn uit zuidelijker streken mee heeft genomen naar Alphen. Het bot kan ook afkomstig zijn van een wild konijn, dat men elders, bijv. langs de kust, gevangen heeft. Tenslotte kan men ook niet uitsluiten dat een middeleeuws of nog jonger konijn een hol gegraven heeft tot in de Romeinse laag en daarin is omgekomen. Maar dan zou men meer skeletdelen bij elkaar verwachten. En een laatste mogelijkheid is ook nog dat het uit een hoger niveau in de put gevallen is tijdens de opgraving. Het zou dus voorbarig zijn om uit deze ene vondst te besluiten tot het voorkomen van al dan niet wilde konijnen in Romeins Alphen. Maar het is toch een interessante vondst. Conclusie Het is wel duidelijk dat men in Romeins Alphen voor de vlees voorziening bijna geheel van koeien afhankelijk was. Andere huisdieren, zoals varken, schaap, geit en eventueel paard speelden slechts een zeer ondergeschikte rol. Ook de jacht was van weinig betekenis.

1. Valse kies van een eland, van de buitenkant en van boven gezien. Schaal 1:1. (foto Devilé)

Konijn Een scheenbeen van een konijn is, voor zover mij bekend, de eerste vondst van het konijn in een Romeinse laag in ons land. Het bot is zeker niet van een haas, hoewel men die in de omgeving van Alphen eerder zou verwachten. Daar is het te klein voor en het komt volkomen overeen met een scheenbeen van een recent konijn uit de duinen bij Noordwijk. 292

Literatuur Clason, A. T., 1967. Animal and man in Holland's past, I, II. Groningen. Clason, A. T., 1977. Jacht en veeteelt van prehistorie tot middeleeuwen. Haarlem. Clason, A. T. en W. Prummel, 1982. Faunaresten uit een vroeg-middeleeuwse nederzetting bij Schagen: Waldervaart. Westerheem XXI, p. 69—77. Feen, P. . van der, 1963. Hoe en wanneer zijn wilde konijnen in Europa verspreid geraakt? Biologisch Jaarboek Kon. Natuurw. Gen. Dodonaea, Gent, jrg. 31, p. 237—243. Rijksmuseum van Geologie en Mineralogie, Hooglandse Kerkgracht 17, 2312 HS LEIDEN


De opgraving Julianastraat 48 te Alphen aan den Rijn Waarnemingen langs de oever van de Oude Rijn1 E. van der Most De belangstelling van de zijde van het publiek tijdens onze opgraving aan de Julianastraat 63 leidde tot de uitnodiging van de heer C. E. Rijlaarsdam, wiens bedrijf juist aan de overzijde van de straat is gelegen, om ook in zijn tuin een opgraving uit te voeren. De heer Rijlaarsdam was in het bezit van een bouwvergunning voor het vergroten van zijn winkel in een deel van zijn achtertuin, die aan de Rijn is gelegen. Voor de AWN, afdeling „Rijnstreek" was

deze tuin bijzonder interessant en wel om verschillende redenen. Ten eerste ligt de tuin van Julianastraat 48 nagenoeg in het verlengde van de serie putten die gegraven werden bij de opgraving van nr. 63. Een bodemprofiel door de tuin van nr. 48 zou een prachtige aanvulling kunnen geven op de resultaten die bij de opgraving aan de andere zijde van de straat waren verkregen. De ligging van de opgravingsputten in de percelen Julianastraat 48 en 63 is aange-

0m

1. Het profiel van de noordelijke putwand. Voor toelichting zie de tabel op p. 295.

lm

293


geven op de overzichtstekening afb. 1 in het artikel van A. Wassink. Het Romeinse castellum te Alphen aan den Rijn, elders in dit nummer. Het betreft op deze tekening de putten 18, 17 en 17 A. Een tweede aantrekkelijke kant van de opgraving in de tuin van nr. 48 vormde het feit dat in 1978 bij de nieuwbouw van de „Dukdalf", op het perceel nr. 52, een Romeinse tufstenen muur was gevonden, waarvan de dwarsmuren door de Rijn moeten zijn weggeslagen 2. Dit onderzoek is op bovengenoemde tekening gemerkt met nummer 16. Wellicht zou met een nieuw onderzoek antwoord op de volgende vragen gegeven kunnen worden: 1. Hoe groot is het door de Rijn weggespoelde deel van het castellum? 2. Heeft de Rijn haar gewijzigde loop over langere tijd gevolgd, of is hierin snel verandering gekomen? 3. Is de erosie door de Rijn regelmatig verlopen of zijn er perioden geweest waarin de erosie sterker was? 4. Wanneer is de erosie tot staan gebracht en in welke tijd werd het terrein weer opgehoogd? De opgraving In maart 1982 werd, met toestemming van de provinciaal archeoloog, begonnen met het graven van een put van circa 6 x 2,5 meter, zo dicht mogelijk bij de bestaande bebouwing. Het onderzoek duurde ongeveer zes zaterdagen; in die tijd werd een put gegraven van drie meter diepte. Problemen met grondwater, instortingsgevaar en moeilijkheden met de tijdelijke opslag van de uitgegraven grond noopten ons helaas te stoppen voordat de ongeroerde grond was bereikt. De put lag geheel in het door de Rijn weggeslagen terrein, dat nadien weer was opgevuld. Het bovenste deel, vanaf het maaiveld tot 1 ^ NAP, bestaat ter plaatse uit min of meer horizontaal lopende ophogingslagen. De daaronder gelegen 294

lagen lopen af naar de Rijn. Deze „helling" is vermoedelijk ontstaan door het storten van afval in de vroegere Rijnbedding. Een duidelijke oeverbeschoeiing werd niet gevonden; wel is het mogelijk dat de onduidelijke plek in het midden van het profiel (afb. 1) veroorzaakt is door het verwijderen van een oude beschoeiing. Afbeelding 1 toont het noordprofiel van de put, waarin ruim elf lagen te onderscheiden waren. Deze lagen konden aan de hand van 650 aardewerkscherven redelijk nauwkeurig worden gedateerd 3 . De tabel op p. 295 geeft een overzicht van de onderscheiden lagen en de daarin gevonden aardewerksoorten. Circa 12 % van de aardewerkscherven bestaat uit verspoeld Romeins materiaal. Een losse vondst van een kogelpotscherf is mogelijk Karolingisch. Ook tegenover het postkantoor werden, bij een onderzoek in 1978, enkele Karolingische scherven gevonden 4. Er moet dus ook in die tijd in Alphen bewoning zijn geweest. Hoewel het merendeel van de vondsten oninteressant is, verdienen enkele stukken toch een aparte vermelding: een fragment van een dekseltje van rozerood aardewerk met kerfsnede versiering, een tufstenen net( ?)-verzwaring en een spinsteentje van Andenne-aardewerk. Conclusies Uit het onderzoek zijn enige interessante conclusies te trekken: — De Rijn heeft in de laat-Romeinse tijd of in de vroege Middeleeuwen een deel van het oude castellum weggeslagen. In de 11de eeuw is men al weer bezig de Rijn terug te dringen en op te vullen; een proces dat tot de dag van vandaag door is blijven gaan! — Bij de opgraving Julianastraat 63 werd geen, of althans nauwelijks, materiaal uit de laat-Romeinse tijd of de vroege Middeleeuwen aangetroffen. Dit zou


Laag Omschrijving

Datering

1. 2. 3.

Tuingrond en grind Brandlaag Grijszand; puin

18de/20ste eeuw

4. 5. 6.

Grijze, zanderige klei Zwarte aarde, slakken, kalk Zwarte aarde

13 de/18de eeuw

Opmerkingen/vondsten

Opvullagen, gekenmerkt door: geglazuurd, roodbakkend aardewerk, slibversiering; geglazuurd laat steengoed. In laag 6 ook: Andenne aardewerk, vroeg steengoed en Aardenburgse waar. In laag' 6 en 7b veel verspoelde Romeinse scherven.

7. 8. 9.

Veen Veen met takken Grijze klei

12de/14de eeuw

Kogelpotten, Andenne-, Paffrathen Pingsdorfaardewerk. Vroeg steengoed (o.a. uit Brunssum).

10. 11.

Zwarte klei Veen met takjes

llde/12de eeuw

Kogelpot, tot de schouder met de hand vervaardigd; waarna hals en rand op de draaischijf zijn afgewerkt. De rand kreeg hierbij een afgeschuind profiel.

wel eens het gevolg kunnen zijn van dezelfde erosie-werking die een deel van het castellum deed wegspoelen. Lagen uit de genoemde periode zijn ook elders weggeslagen!

Noten 1 Vergelijkbaar onderzoek: P. C. Beunder, „Waarnemingen langs de Romeinse Rijnoever te Alphen aan den Rijn". Westerheem XXVI, 1977, p. 275 e.v. E. van der Most, „Een Romeinse oeverbeschoeiing te Alphen aan den Rijn", Westerheem XXVIII, 1979, p. 25 e.v. - J. E. Bogaers en J. K. Haalebos, in „Holland" 11, 1979, p. 313. 3 Met dank aan de heer A. Numan, IPP, voor de determinatie van enkele, voor ons onderzoek belangrijke, scherven. * Van der Most, Westerheem 1979, p. 25. Postbus 16096, 2301 GB LEIDEN

295


Het Romeinse castellum te Alphen aan den Rijn A. Wassink Inleiding Vele eeuwen is men er al van overtuigd dat in Alphen het Romeinse castellum „Albaniana" moet worden gezocht. De naam van de plaats suggereerde wellicht dit verband en de overtuiging werd gevoed door vondsten van munten, aardewerk en andere archeologica van Romeinse oorsprong. Toch leverden historici tot aan de 20ste eeuw geen werkelijke bijdrage tot het inzicht hoe de situatie in het Romeinse Alphen nu precies was %. Veelal schreven zij elkaar na over vondsten en situaties, waarbij de auteur P. Plemper (1714), bij zijn beschrijving van Alphen, het over feiten te Zwammerdam heeft, waardoor hij verwarring zaaide 2. Achttien archeologische onderzoeken naar het castellum Het eigenlijke archeologische onderzoek naar het Romeinse Alphen kwam pas in de loop van deze eeuw op gang. Voorzover ons bekend werden in de laatste decennia achttien onderzoeken, respectievelijk verkenningen verricht. Hieronder bespreken wij deze onderzoeken (genummerd 1—18) zeer kort; de nummers zijn op afbeelding 1 terug te vinden. 1. De oudste archeologische aantekening, waaraan wij thans nog iets hebben, dateert uit 1921; toen werd namelijk de huidige Ned. Herv. Kerk herbouwd. Bij het graven van funderingssleuven meende men Romeinse sporen te bespeuren. J. H. Holwerda werd er bij geroepen en hij constateerde: ,, . . . een lange reeks oud paalwerk, juist op dezelfde wijze geplaatst als we onder de muren van Romeinse vestingen kennen; ook de sporen van houtleembouw waren nog in den grond aanwezig, terwijl een groot aan296

tal Romeinse fragmenten weer in hoofdzaak van de 2e eeuw na Chr. spraken" 3 . Daarna volgden zes onderzoeken (1950— 1953) van het Biologisch-Archaeologisch Instituut te Groningen, onder leiding van A. E. van Giffen. 2. Onderzoek, juist ten zuiden van de NH-kerk, in de tuin van Julianastraat 67 (1950), waarbij de aanwezigheid van een oost-west lopende gracht (met onderbreking), opgevuld met Romeins puin, werd geconstateerd 4. 3. Onderzoek in een tuin achter de Alphense Bank; nu nagenoeg geheel overbouwd door de ABN-bank (1950). Gevonden werden sporen van intensieve bewoning met zeker drie brandlagen. In de oudste bouwlaag (oudste periode van het castellum) werd een ligger met wandposten van een niet-onderheid houten gebouw aangetroffen 5 . 4: Onderzoek rondom de NH-kerk (1950—1951), waarbij zes putten werden gegraven. Van Giffen zocht hier in eerste instantie de Romeinse vestingmuur binnen de bij onderzoek 2 geconstateerde gracht, doch vorid die niet; wel vele Romeinse overblijfselen. Belangrijk lijkt de constatering in het dagrapport van de opgravers ten aanzien van put 4A „Wellicht snijden wij hierin een in haar ronding verlopende gracht. Tevens liggen in deze gracht grote brokken tufsteen". In put 4B bleek alles vergraven 6 . 5. Proefsleufje onder het huidige flatgebouw van Openbare Werken aan de Castelrumstraat (1951). Ten aan-


[. De mogelijke ligging van het castellum Albaniana. Voor de cijfers in de tekening wordt verwezen naar de tekst. Legenda: 1. Romeinse vondst, in de tekst omschreven. 2. De Molenvliet in de Romeinse tijd. 3. De geschatte ligging van de oostelijke binnengracht van het castellum. 4. Castellumgrachten. 5. Paalwerk uit de Romeinse tijd (funderingen) . 6. Begrenzing van het door de Rijn (in de 10de eeuw?) weggeslagen terrein.

zien hiervan werd geconcludeerd dat de grond ter plaatse geheel vergraven of verspoeld was 7. 6. Onderzoek in de zuidwest hoek Julianastraat-St. Jorisstraat (1953). In twee naast elkaar liggende putten

werden de, op klei liggende, planken vloeren aangetroffen van een houten gebouw uit de eerste bewoningsperiode van het castellum. Op de vloeren werden twee vuurhaarden gevonden. Boven deze vloeren trof men zeker vier brandlagen aan, doch geen sporen van andere bewoningslagen van het castellum s . 7. Onderzoek in de noordoost hoek Julianastraat-Pieter Doelmanstraat, thans o.a. parkeerterrein bij de Rabobank (1953). Romeinse resten werden hier niet aangetroffen; wel veel middeleeuwse bewoningssporen. De Rijn heeft hier alle oudere bewoningslagen weggeslagen ". 297


Vijf onderzoeken, respectievelijk verkenningen van de ROB zijn ons bekend: 8. De grote opgraving, ten noorden van de NH-kerk, onder de huidige Castellumstraat; leiding J. E. Bogaers (1959). „Hierbij zijn thans nog in situ liggende resten van Romeinse gebouwen gevonden. De oudste bewoningssporen zijn uit het midden van de eerste eeuw na Chr. Er zijn minstens drie perioden te onderscheiden: twee met houtbouw (eikenhouten palen) en een met een groot stenen gebouw, gefundeerd (1,8 a 2,0 mtr breed) op ingeheide iepenhouten palen, waarvan de koppen zijn afgedekt door een laag klei. Dit stenen gebouw dateert uit het laatste kwart van de tweede of het eerste kwart van de derde eeuw. Verder is een eikenhouten vierkante waterput aan het licht gekomen" 1() 9. Verkenning van het diep-riool in de Castellumstraat ten westen van het Kanaal achter Alphen (1959), waarbij geen bewoningssporen werden gevonden n . 10. Verkenning van de bouwput van de ABN-bank (voorheen Alphense Bank) (1966). Hoewel opgraving 3 bijna geheel op de plaats van deze bouwput was uitgevoerd, werden toch nog palen en bewoningslagen uit de Romeinse tijd aangetroffen 12.

zacht hout en een enkele eikenpaal verwerkt, ter versteviging van de ondergrond . . .; een duidelijke afsluiting aan de rivierzijde kon niet geconstateerd worden, wel dat vanaf een punt 9 a 10 meter uit de straat de stortlagen steeds horizontaler gingen verlopen . . . Vermoedelijk is de stortgrond in de Romeinse tijd aangebracht" ' 4 . Het IPP te Amsterdam verrichtte één onderzoek (1970/71) en wel, 13. Evenals opgraving 5 op het terrein aan de Castellumstraat waar nadien het flatgebouw van Openbare Werken is gebouwd. Hierbij werd een 18,35 m lange, in noord-zuid richting lopende palenrij gevonden. De palen stonden schuin: met de bovenkant naar het oosten en de punt naar het westen. Bij de opgraving werd ook een gracht doorsneden, waarvan de onderzoekers, gezien de vulling, veronderstelden dat die middeleeuws was (afb. 2). Zoals zal blijken past het in onze uitwerking dat hier sprake is van de binnenste westelijke Romeinse castellumgracht1"'. Tenslotte kunnen vijf AWN-onderzoeken worden genoemd:

11. Verkenning van de bouwput van het Postkantoor (1966), waarbij de loop werd vastgesteld van een „vóór-romeinse kreek" ls. 12. Onderzoek van het terrein aan de Julianastraat tegenover het Postkantoor (1977). (Sarfatij constateerde hier: „Vrijwel vanaf de straat werd dit pakket (van ophogingslagen; W.) glooiend doorsneden door de Rijnbedding, die kunstmatig met vuile grond gevuld bleek. In de stortgrond waren veel takkebossen, palen van 298

2. Fragment werktekening IPP-Amsterdam. Gracht zichtbaar in het profiel van een sleuf (onderzoek 13) 1970/1971. (foto IPP; F. Gijbels)


14. Verkenning van de rioolsleuf in de St. Jorissteeg (1977), waarbij middeleeuwse opvullagen werden waargenomen. Het oorspronkelijk oppervlak moet hier door de Rijn zijn weggeslagen :l°. 15. Onderzoek op het terrein tegenover het Postkantoor (1978). Hierbij werd een vermoedelijk uit het midden van de 1ste eeuw daterende Romeinse oeverbeschoeiing gevonden. De onderzoekers menen evenwel dat de ligging van het gevonden rijshout minder willekeurig is, dan bij onderzoek 12 wordt aangenomen lT. 16. Verkenning van de bouwput van de „Dukdalf", Julianastraat 52 (1978), waarbij schrijver dezes en Eric van der Most een zeven meter lange, één meter brede tufstenen muur met betonnen kern vonden en gedeeltelijk vrijlegden (zie afb. 3). Het onderzoek werd voortgezet door de Universiteit van Nijmegen, die consta-

gelegen, maar daarvan zijn alleen de heipalen van de fundering gevonden. Het verloop van beide muren kon slechts over enkele meters worden gevolgd, ze moeten door de rivier zijn opgeruimd" 1S. 17. Onderzoek op het terrein Julianastraat 63 (1981), waarbij in een van de negen putten (17A) een in de 1ste eeuw na Chr. met schelpen geëgaliseerd terrein, boven een met zand afgedekte brandlaag werd gevonden. Daar doorheen was een houten Romeinse waterleiding ingegraven. In de westelijke opgravingsputten werd een oost-west lopende gracht-achtige ingraving geconstateerd. Deze gracht behoorde, blijkens de vulling, slechts tot de eerste en tweede bewoningsperiode van het castellum 10. 18. Onderzoek in de tuin van Julianastraat 48 (1982), waarbij, evenals bij onderzoek 14, werd vastgesteld dat ter plaatse sprake is van een laagswijze opvulling van de door de Rijn weggeslagen bovengrond Deze opvulling begon in de Middeleeuwen 20. De enigszins sobere resultaten van deze achttien onderzoeken laten nauwelijks toe ons een beeld van de omtrek van het Romeinse castellum „Albaniana" te vormen. Alvorens wij toch een poging wagen is het belangrijk ons eerst te verdiepen in de topografische ligging van het castellum.

3. Door AWN-leden blootgelegde Romeinse muur, Julianastraat 52, Alphen (onderzoek 16) 1978. (foto P. C. Beunder)

teerde: „Het muurwerk, dat slechts tot een hoogte van maximaal twee lagen stenen bewaard was gebleven, bleek gefundeerd te zijn op in de grond geramde palen . . .". „Aan de oostzijde in de richting van de Rijn moeten twee dwarsmuren hebben

De topografische ligging van het castellum „Albaniana" De Romeinse castella in Zuid-Holland liggen veelal min of meer tegenover een noordelijke zijrivier van de Rijn, waarbij dan ook vaak sprake is van een zijriviertje of kreek in zuidelijke richting. Zo lag het castellum te Zwammerdam aan een uit het zuiden komende veenafwatering, de Alphens, tegenover de zijrivier de Mije; het castellum „Matilo" te Leiderdorp lag aan de strandwalafwatering die verbreed 299


werd tot de Gracht van Corbulo en tegenover de noordelijke Rijntak, de Zijl. Zo was ook het castellum te Alphen tegenover een noordelijke zijarm van de Rijn gelegen (de Aar) en aan een veenafwatering of kreek, die wij thans nog kennen als de Molenvliet. De indruk bestaat dat met name deze Molenvliet een belangrijke rol speelde bij de vestiging van het Romeinse castellum. Het lijkt er namelijk op dat de monding van deze kreek zich in de loop der tijd heeft verplaatst, waardoor een soort „delta" is ontstaan. Binnen deze „delta" hebben de Romeinen het castellum „Albaniana" gebouwd. De oorspronkelijke monding van de Molenvliet moet hebben gelegen bij het huidige postkantoor. Blijkens onderzoek 11 constateerde de ROB in de bouwput van het kantoor een vóór-Romeinse kreekbedding. De noordelijke monding van de Molenvliet was dus vermoedelijk al in de Romeinse tijd verzand en dichtgeslibd; de kreek mondde daarna iets zuidelijker — vermoedelijk bij de huidige Hof brug — in de Rijn. 4. Fragment van de werktekening voor de aanleg van het Kanaal achter Alphen van Johannes Dou, 1651. Bovenzijde: oost.

300

De „delta" van de Molenvliet, die in het centrum van Alphen thans een gebied omvat van circa 5,3 ha, is door de mens steeds benut. Uiteindelijk zijn de twee alternatieve mondingen van de Molenvliet uitgegraven tot één kanaal, dat wij thans kennen als het Kanaal achter Alphen; een wat merkwaardig U-vormig singeltje, dat sinds een aantal jaren bij de Castellumstraat gedeeltelijk is overbouwd. Het kanaal zelf is gegraven direct na 1660 en wel om zowel de waterhuishouding van het Hoogheemraadschap Rijnland, als die van het' Grootwaterschap Woerden te verbeteren 21. Afbeelding 4 toont een fragment van de werktekening van het Kanaal achter. Alphen (geconcipieerde toght) uit 1651, van de hand van de landmeter Johannes Dou 22. Deze tekening en ook een andere tekening uit 1632 van Jan Pieterssoon Dou, toont aan dat de „delta" en dus ook het Kanaal achter Alphen al voor 1651 in het landschap aanwezig was, al had in die jaren de noordelijke tak van het Kanaal geen verbinding met de Rijn, zodat de Molenvliet via de zuidelijke afwatering in de Rijn stroomde 23. De Molenvliet werd bij de inpoldering van het achterliggende veengebied ge-


bruikt; o.a. in 1474 is er sprake van de bouw van een molen. De Molen vliet zelf ligt thans wat verscholen; via een duiker onder de Paradijslaan, vlak naast.,èri evenwijdig aan de Castellumstraat, mondt deze kreek uit in het Kanaal achter Alphen. Ten aanzien van afbeelding 4 zijn drie opmerkingen te maken: — De „geconcipieerde toghten" zullen niet direct naast bestaande watertjes zijn gegraven. Als er dus, bijvoorbeeld ter hoogte van de huidige Paradijslaan toch evenwijdige „sloten" aangegeven zijn, kan dat iets te maken hebben met het grachtenstelsel van het castellum. — Het feit dat de Molenvliet in het begin van de 17de eeuw, via de zuidelijke sector van het Kanaal achter Alphen, bij de Hof brug in de Rijn stroomde, kan eventueel iets te maken hebben met het vermoedelijk uit de 13de eeuw stammende kasteel „Het Hof van Alphen", dat juist ten zuiden van het Kanaal lag. Blijkens oude tekeningen stonden de grachten rondom „Het Hof van Alphen" in verbinding met het Kanaal. — Opvallend zijn twee oost-west doodlopende „sloten", die uitmondden in het voorziene Kanaal achter Alphen en die niet aansluiten bij de verkaveling aan de andere zijde van het Kanaal. Deze twee doodlopende „sloten" zijn dus vermoedelijk ouder dan de polderverkaveling, die zal dateren uit de 11de of 12de eeuw. De zuidelijkste „sloot" ligt exact daar waar thans de St. Jorisstraat loopt. Het castellum „Albaniana" Bij de opgravingen 2 en 17, in de tuinen van Julianastraat 67 en 63, juist ten zuiden van de NH-kerk, werden in oost-west richting lopende ingravingen gevonden, die als de zuidelijke grachtenzöne van het castellum zijn te interpreteren. In put 2 werd een grachtonderbreking geconsta-

teerd. Opgraving 4 leverde bij put 4A een grachtronding op; deze binnenste gracht werd ook bij opgraving 13 'm het profiel teruggevonden (afb. 2). Blijkens het onderzoek werd de gracht hier pas in de Middeleeuwen opgevuld! De tweede westelijke gracht is vermoedelijk in 1660 vergraven bij de aanleg van het Kanaal achter Alphen (zie afb. 4: „geconcipieerde water toght", juist ten westen van de kerk). De „geconcipieerde toght" lag enkele meters oostelijker dan het huidige Kanaal achter Alphen. Kennelijk, hebben latere verbredingen ook geleid tot enige verschuiving in westelijke richting. Opgemerkt dient te worden dat de bij onderzoek 13 gevonden 18,35 meter lange palenrij, vermoedelijk betrekking heeft op een vestingmuur, juist binnen het grachtenstelsel. De meest noordelijke binnenste gracht werd archeologisch nog niet gesignaleerd. Doch er zijn twee aanwijzingen dat die gelegen kan hebben ter plaatse van de huidige St. Jorisstraat: — Zoals op de werktekening uit 1651 (afb. 4) te zien is was toen aldaar nog een restant van een vóór de landbedijking daterende sloot aanwezig. — Het grote gebouw dat gevonden werd bij onderzoek 8 zal aan een oost-west lopende weg, midden door het castellum, hebben gelegen. Als de zuidelijke binnenste gracht juist ten zuiden van de NH-kerk heeft gelopen, dan zal de noordelijke binnenste gracht in de St. Jorisstraat gezocht moeten worden. Een tweede noordelijke gracht tekenden wij op afb. 1 in op de plaats waar, blijkens afbeelding 4, in 1651 nog het restant was van een tweede doodlopende sloot. De grachten lopen hier echter erg ver uiteen; dit zal te maken hebben met de verschillende bouwfasen van het castellum. Nader archeologisch onderzoek zou hier gewenst zijn 2*. De onderzoeken 7, 14, 16 en 18 leren dat vermoedelijk na de Romeinse bezetting van Alphen, de Rijn het oostelijk gedeel301


te van het castellum heeft weggeslagen. Over de ligging van de oostelijke, dat wil zeggen evenwijdig aan de Rijn lopende grachten, kan men slechts gissen. De onderzoeken 12 en 15 leren dat de Rijnoever in de Romeinse tijd, vóór het Postkantoor, circa 25 meter westelijker lag dan de tegenwoordige oever. Als wij aannemen dat dit over de gehele relevante afstand in het centrum van Alphen het geval was, dan kan de binnenste oostelijke gracht ongeveer hebben gelopen zoals in afb. 1 gestippeld is aangegeven. Bovenstaande conclusies dragen een hypothetisch karakter; bedacht moet worden dat verschillende onderzoekers zeker drie bewoningsfasen hebben geconstateerd. Het is dan ook denkbaar dat de ligging van het castellum in de loop der tijd, met name door het feit dat de Rijn zich verplaatste, enigszins is gewijzigd. Noten 1 Literatuuroverzicht: A. W. Byvanck, Excerpta Romana I I I , 's Gravenhage, 1947, p . 134. 2 J. K. Haalebos, Zwammerdam-Nigrum Pullum, Amsterdam, 1977, p . 12. 3 J. H . Holwerda, Nederland's Vroegste Geschiedenis, 1925, p . 189. * ROB-tekening 31C-4N-4. 5 ROB-tekening 3lC-4N-6a en dagrapport BAI 19-6-1950. ( > ROB-tekening 31C-4N-1 en dagrapporten BAI 12/16-6-1950 en 20-6-1950.

302

'< ROB-tekening 31C-4N-1. 8 ROB-tekening 31C-4N-29 en dagrapport BAI 21-9-1953. 9 ROB-tekening 31C-4N-34. M Nieuwsbulletin KNOB, 1959, p . 84 en 98/99; ROB-tek. 31C-4N-34. u ROB-tekening 31C-4N-1. 12 ROB-dagrapporten van 5 en 13 t / m 29 juli 1966; Nieuwsbulletin KNOB, 1966, p . 92. is ROB-tekening 31C-4N-63. 14 H . Sarfatij, Archeologische Kroniek, in Holland, 1978. p . 303. is Nieuwsbulletin KNOB, 1971, p . 74. 18 P . C. Beunder, Waarnemingen langs de Romeinse Rijnoever te Alphen aan den Rijn, Westerheem XXVI, 1977, p . 275 e.v. 17 E. van der Most, Een Romeinse oeverbeschoeiing te Alphen aan den Rijn, Westerheem X X V I I I , 1979, p . 25 e.v. 18 J. E. Bogaers en J. K. Haalebos, in „Holland" 11, 1979, p . 313. 19 E. van der Most, De opgraving Julianastraat 63 te Alphen aan den Rijn, elders in dit nummer. 2n E. van der Most, De opgraving Julianastraat 48 te Alphen aan den Rijn, elders in dit nummer. 21 Archief Hoogheemraadschap Rijnland, Leiden. 22 Fragment tekening A 298 Hoogheemraadschap Rijnland, Leiden. 23 Gemeentearchief Leiden, tekening nr. 71836. 24 H e t BAI heeft in 1953 in een tuin ten noorden van de St. Jorisstraat een proefsleufje gegraven, doch niets vermeldenswaardigs gevonden (dagrapporten BAI sept. 1953). Joh. W . Frisolaan 53, 2252 H D VOORSCHOTEN


Het huis Cronesteyn in de 17de en 18de eeuw Wim Dorsman Inleiding Langs de oevers van de Vliet bij Leiden ligt een brede strook klei afgezet door de Rijn. Daarachter lagen vroeger bossen en veenmoerassen. Reeds rond de jaartelling bood deze streek goede mogelijkheden voor bewoning. In de 13de eeuw was dé ontginning van de veenmoerassen in volle gang. De geschiedenis van Cronesteyn vangt aan in de 14de eeuw en loopt door tot de 18de eeuw. Daar onze vondsten uit de 17de en 18de eeuw stammen zullen alleen deze twee eeuwen ter sprake komen. Hoewel het terrein nu in de gemeente Leiden ligt, behoorde het tot de grenswijziging van 1966 bij de gemeente c.q. het ambacht Zoeterwoude. Cronesteyn was sinds 1412 een leen van de Graven van Holland en is dit gebleven tot de afschaffing van het leenstelsel in 1795. Van het middeleeuwse Cronesteyn is slechts één enigszins gedetailleerde afbeelding bekend (afb. 1). Hierop is Cronesteyn weergegeven als een eenvoudig huis met een traptoren. Dit huis is al vóór het eerste beleg van Leiden verwoest. Het is goed mogelijk dat dit op last van de stad Leiden is gebeurd. Al in 1572 werd er een bevel uitgevaardigd, waarbij alle beplantingen en gebouwen buiten de grachten verwijderd moesten worden. Het hierbij vrijkomende bouwmateriaal moest aan de stad geleverd worden ter versterking van de fortificaties1. Vrij snel na het beleg herbouwde de eigenaar, Daniel van Wijngaarden, Cronesteyn. De stad Leiden probeerde dit met alle middelen — vergeefs — te verhinderen. Ook processen voor het hof van Holland konden de herbouw niet stilleggen. Uiteindelijk werd er in 1579 een accoord gesloten tussen de stad Leiden en Daniel van Wijn-

1. Kaart van het land tussen Roomburg en Cronesteyn. Tekening in kleur, tweede helft 16de eeuw, detail. GAL; prcntverz. 93405, middenform. (foto GAL)

gaarden: hij mag Cronesteyn herstellen maar moet hiervoor vierentwintig gulden ineens en jaarlijks een bedrag van twaalf gulden betalen. Hij mag geen herberg houden of een ambacht uitoefenen maar moet zich met landbouw bezighouden. Bovendien moet hij al zijn eten en drinken uit Leiden betrekken 2. Daniel herbouwde Cronesteyn tot een buitenplaats zoals er vele rondom Leiden lagen (afb. 2). In 1605 verkocht hij het aan Bartholomeus van Panhuisen die er reparaties en verbouwingen aan liet uitvoeren 3. Op het plein voor het huis stond vanaf het midden van de 17de eeuw een boerderij. Naast het huis stonden nog twee en later drie boerderijen, zodat het gehele complex uit een herenhuis met 303


\ .t\tn;v.v.\-

2. Kaart van Rijnland 1615, detail.

van

Balthasar

Floris,

daaromheen drie en later vier boerderijen bestond 4 . De boerderijen werden met het daarbij behorende land verpacht. Het huis telde, als we aan mogen nemen dat in elke kamer één haardplaats aanwezig was, elf kamers met daarbij nog de onverwarmde vertrekken en bergruimten. In drie van de vier boerderijen waren twee haardplaatsen, in één boerderij was er één aanwezig"0. Het huis heeft verschillende functies gekend. Soms werd het permanent bewoond door de eigenaars of hun familie of werd het verhuurd. Het gebeurde ook dat de bezitters het als tweede huis hielden en er bijvoorbeeld alleen in de zomermaanden kwamen. Bij het huis werden steeds bepaalde rechten overgedragen, zoals het visrecht in een deel van de Vliet, het recht tienden te heffen over een bepaalde hoeveelheid koren en soms het recht tot het houden van een paar zwanen. 304

De afbeeldingen van het huis Cronesteyn Er zijn vrij veel afbeeldingen die ons iets vertellen over het uiterlijk van het huis Cronesteyn. Op 17de-eeuwse kaarten en kaartboeken is Cronesteyn vaak schetsmatig weergegeven. Een kaart waar Cronesteyn wel redelijk op is getekend is die van J. P. Dou uit 1649. Hierop is Cronesteyn te zien als twee gebouwen die haaks op elkaar staan. De tekeningen en prenten van Cronestyn geven niet alle hetzelfde beeld. Een aantal is wel met elkaar in overeenstemming te brengen, namelijk die van Roghman, 1646/47 (afb. 3), die van Van Alkemade, 1687 (afb. 4), en die van Lamsvelt, 1712 (afb. 5). Deze laten alle een hoofdgebouw zien met twee topgevels, dat met de lange zijde langs de gracht staat. Tegen de noordwest hoek aan bevindt zich een traptoren. Aan de westkant van het hoofdgebouw zijn, haaks daarop staand, twee gebouwen getekend met hun topgevels aan de gracht. Daarachter is een bijgebouw dat met de lange zijde aan de gracht staat. De gracht buigt hier om zodat ook de korte zijde op de gracht uitkijkt. Bij het onderzoek in 1976/77 is het meeste materiaal uit de gracht naast deze korte zijde geborgen. Mogelijk is dit bijgebouw de keuken geweest, omdat het aardewerk grotendeels keukengoed is, zoals in het artikel van Walenkamp-Roorda is te lezen. De keuken had in het midden van de 17 de eeuw geen oven of fornuis wat in overeenstemming is met het aardewerk dat steeds met pootjes is uitgerust, waardoor het in een open vuur kon blijven staan 6 . Twee tekeningen passen niet in het zojuist geschetste beeld. Een tekening van Cronesteyn in het handschrift van Buchelius toont wel de traptoren met links en rechts een gebouw, maar hier zijn beide gebouwen met de lange zijde langs de gracht getekend. Pronk heeft Cronesteyn van de achterkant getekend. Hierop is maar één topgevel te zien. Dit komt wel overeen met de kaart van Dou uit 1649,


3. Tekening van Cronesteyn van R. Roghman, 1646/47.

Tekening van K. van Alkemade, in zijn handschrift van 1687, dl. 1, f.78v.

maar niet met de tekeningen van Roghman, 1646/47, van Van Alkemade, 1687, en van Lamsvelt, 1712 7. Daar wij voor ons onderzoek slechts toestemming hadden om te prikken en enkele proefsleuven te graven, is het zeer moeilijk het gevonden muurwerk in verband met de afbeeldingen te brengen (zie het artikel van Hardenberg afb. 2). Het muurwerk gevonden in de putten 17 tot 27 ligt op de plaats, waar we op grond van de afbeeldingen fundamenten van het huis Cronesteyn mochten verwachten. Het fundament gevonden in put 26 zou de hoek van het bijgebouw kunnen zijn dat hiervoor als keuken werd aangemerkt. Op de prent van Lamsvelt (afb. 4) lijkt dit bijgebouw dichter bij de gracht te staan dan het fundament van put 26 nu ten opzichte van de gracht ligt. Tijdens het onderzoek was echter goed te zien, dat de gracht vanaf het binnenterrein was aangeplempt met afval, zodat het bijgebouw steeds verder van de gracht af kwam te liggen. Deze aanplemping in de 305


18 de eeuw is goed in overeenstemming met het gevonden aardewerk, de pijpen en het glas. Alle drie de groepen bevatten slechts enkele stukken uit de 17de eeuw; het merendeel dateert uit de 18de eeuw. Alleen het leer, dat grotendeels 17deeeuws is, stemt hier niet mee overeen. De bewoners van Cronesteyn De hierboven genoemde Bartholomeus van Panhuisen (1570—± 1609) was een zoon van Peter van Panhuisen en Margaretha van Eyckelenberg genaamd Hooftman. Peter van Panhuisen was een rijke koopman te Antwerpen. In 1574/75 liet hij door Maerten de Vos een schilderij maken voorstellend ,;Mozes toont de tafelen der Wet" (afb. 6). Aan de rechterkant is Peter van Panhuisen met zijn familie afgebeeld als de kinderen Israels. Bartholomeus leunt op de knie van zijn moeder, de tweede vrouw van rechts. In 1583 stuurde zijn vader hem naar Leiden om rechten te gaan studeren. Op 23 juni 1601 trouwde Bartholomeus te Bremen met Catarina Vivien. Twee jaar later kwam hij naar Leiden en kocht een huis op het Rapenburg, gelegen tegenover het kloos5. Prent van Cronesteyn van J. Lamsvelt, 1712. GAL prentverz. 31853b. (foto GAL)

306

ter s . Het huis Cronesteyn kocht hij in 1605 ten behoeve van zijn schoonmoeder, Catarina Malapart. Deze heeft er waarschijnlijk tot haar dood in 1621 gewoond 9 . Hierna kwam Bartholomeus' broer Gillis er te wonen. Op het schilderij van Maerten de Vos zit hij als baby op schoot bij zijn moeder. Gillis, koopman (1574— 1626), woonde er met de volgende personen: zijn vrouw Maria Vivien met wie hij op 16 oktober 1602 te Bremen was getrouwd; zeven kinderen, Jan, Pieter, Floris, Catarina, Marija, Margriete en Anna; een nicht van zijn vrouw, Anna Vivien; de knechten, Louris Jansz. en Dirck Dircksz. en de meiden, Roset Joly, Lijsbeth Jacobsdr., Ingetgen Jacobs en Anna Jansdr. 10. De van Panhuisens bezaten inmiddels vrij veel land in de nabijheid van Cronesteyn. Eén poldertje was zelfs naar hen genoemd; samen met drie andere poldertjes, het Wezen-, het Hoy- en het Knotterspoldertje werd het in 1626 samengevoegd tot de kleine Cronesteynse of Knotterspolder. In 1665 volgde dan de waterstaatkundige samenvoeging van de gronden om het huis Cronesteyn met de polder a l . Catarina Vivien, de vrouw van Bartholomeus van Panhuisen, wordt tot haar dood,


6. Schilderij van Maerten de Vos, Mozes toont de tafelen der Wet, 1574/75. Mauritshuis, Den Haag, cat. nr. 249. (foto Mauritshuis)

in 1655, in de morgenboeken van Zoeterwoude genoemd. Vooral de opgave op f. 201 is interessant: „Joffr. Catarina Vivien weduwe van de Ed. Heer Bartholomeus van Panhuysen bruyct van haer selfs den boemgaert, thuynlaen ende singel van huys te Cronesteyn, 3 morgen, 5 hond, 37 roeden"y2. Dit perceel grond is tot het einde van de morgenboeken in 1844 te vervolgen samen met een perceel van 13m., 5h., 27r. dat Pieter van Alkemade in 1652 pacht van Catarina. Een in het oog springende pachter is Pieter Cornelisz. op Cronesteyn. Hij zal zo genoemd zijn geweest omdat hij één van de boerderijen op Cronesteyn pachtte en misschien ook als knecht op Cronesteyn werkte 1"i. In 1661 kwam Bartholomeus' kleinzoon Bartholomeus van Panhuisen in het bezit van Cronesteyn. Hij trachtte het in 1664 te verkopen aan Jacob van Borselen van den Hooge, hetgeen geen doorgang vond omdat zijn neef Willem Huigens als fami-

lielid het recht van eerste koop had, het zogeheten naastingsrecht 14 . Willem Huigens was Raad, Schepen en Burgemeester van Arnhem, gedeputeerde van het Kwartier van Veluwe en gecommitteerde ter Generaliteits-rekenkamer. Hij heeft waarschijnlijk niet zelf op Cronesteyn gewoond. In 1666 was het huis verhuurd aan Dirck van Zanten t 5 . Via Willems dochter Margaretha kwam het in het bezit van de familie van Heukelom. Zij was vijf jaar oud toen zij, bij het overlijden van haar vader in 1670, eigenaresse van Cronesteyn werd 16 . Op zeventienjarige leeftijd trouwde zij met Willem van Heukelom. Twee renteniers die te Rotterdam woonden, Phillippus Allemonde, schout bij nacht, en Willem Wachtmans, koopman, huurden het huis in 1680 17 . Hierna wisselde het huis vrij snel van eigenaar. Margaretha overleed in 1701. Het huis kwam nu aan haar oudste zoon, Willem Lambert, die al in 1705 overleed, oud vijftien jaar. De volgende eigenaar, Margaretha's zoon Johan Frederik, overleed in 1716, oud drieëntwintig jaar. Zijn 307


oom Willem van Heukelom kwam nu in het bezit van het huis, dat hij als tweede huis gebruikte 18 . Hij overleed in 1728 waarna Cronesteyn overging op zijn broer Maarten. Maarten heeft Cronesteyn alleen als zomerhuis gebruikt. In de rekeningen van de bede van Zoeterwoude, een soort belasting die van alle ingezetenen van een stad of dorp werd geheven, komt zijn naam niet voor, wel die van de vier pachters van de boerderijen op Cronesteyn. In 1732 waren dat: Jan Jacobse Hillenaar, Leendert Hubert van Meurs, Isaaq van der Smaal en Gerrit Witsenburgh 19 . Maarten trouwde op 23 juli 1732, te Leiden, met Theodora Agatha van Panhuis. In de akte van huwelijkse voorwaarden wordt de „Heerlijkheijdt Kronesteyn met alle ap- en Dependentiën" gewaardeerd op ƒ 25.000,—. De meubelen en gerede goederen worden te zamen gewaardeerd op ƒ950,— 2 0 . Maarten zal wel geregeld met zijn familie op Cronesteyn geweest zijn. In 1733 vraagt hij aan de stad Leiden toestemming om een koetshuis te mogen bouwen 21 . Dit koetshuis is blijkens het quohier of gaarboek der verpondingen van Zoeterwoude uit 1733 inderdaad gebouwd. Eigenaardig is alleen dat niet Maarten maar een Willem van Heukelom betaalt voor „'t Huys te Kroonesteyn met koetshuys en stal" 22. Temeer daar twee van Maarten's kinderen, Frederik Willem en Maria Cornelia Jacoba, op het huis Cronesteyn zijn geboren 2S. Voor het onderhoud van de tuin was de tuinman Visser aanwezig a*. In 1758 overleed Maarten. Het landgoed werd openbaar verkocht. Koper was Mr. Rogier van Alderwereld die Cronesteyn met huis en huismanswoning, landerijen en visserij kocht voor ƒ 16.385,—. Op 12 maart 1781 werd het met de tienden en nog enige andere goederen verkocht aan Hendrik Kromhout voor ƒ23.950,— 25. De economische neergang aan het eind van de 18de eeuw is aan het huis Cronesteyn niet ongemerkt voorbij gegaan. De instand308

houding van het huis werd de eigenaar waarschijnlijk te kostbaar want in 1787 werd het afgebroken. In 1794 werd de „hofstad Cronestein of wel de getimmerten daarvan over zijnde" verkocht aan Josephus van der Lis voor ƒ 13.000,—. Hij moest gedogen een vrij en ongehinderd overpad met wagen, paarden of anderszins van de Lammenbrug over de laan van Cronesteyn van en naar de woning Stocham. Deze woning was in het bezit van de familie van Panhuisen. De tachtigste penning van de koopsom werd gegeven aan de kerk en de armen van Zoeterwoude 20. Uit de voorwaarden voor de verkoop, bij het overlijden van Josephus van der Lis in 1808, blijkt onder andere dat de huismanswoning was verhuurd aan Cornelis Akkersdijk tot april 1811, met daarbij 27 morgen land aan hem verhuurd tot kerstmis 1810 voor ƒ880,— per jaar. Het huisje bij de laan, de schuur, het speelhuisje en de puinhoop van Cronesteyn waren verhuurd aan Bartholomeus van Leeuwen tot ultimo april 1811 voor ƒ 100,— per jaar. Hermanus Hensen mocht als gebruiker van vier en een halve morgen land in de Cronesteynse polder zijn vee over de laan van Cronesteyn voeren tegen een betaling van tien gulden en tien stuivers per jaar. Het geheel werd verkocht aan Abraham Blussé de Jonge voor ƒ14.550,— 27. Een onverwachte relatie met de archeologie biedt het huwelijk van C. J. C. Reuvens in 1822 met een dochter van Abraham, Louise Sophie Blussé. C. J. C. Reuvens (1793—1835), was de eerste directeur van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden en de eerste hoogleraar in de archeologie ter wereld. In 1908 vererft het op Egbert de Vries, oud dijkgraaf van Rijnland. De gemeente Leiden koopt het in 1975 van de erfgenamen van Egbert de Vries en van de medeëigenaren 2S. Tegenwoordig is het terrein dat nu tegenover de Lammeschansrotonde ligt een rustig natuurgebied bestaande uit een essen-


hakhoutbos dat voor Nederlandse begrippen uniek is. Het is voor de beschermde plant daslook een bijzonder rijke groeiplaats en het is zeer rijk aan zangvogels. Binnenkort zal het voor Cronesteyn weer minder rustig worden. Het landgoed is namelijk opgenomen in het plan Vlietpark waarvoor de strook grond vanaf de Vlietlanden tegenover Voorschoten tot aan de spoorlijn Leiden-Utrecht geschikt moet worden gemaakt voor intensieve dagrecreatie. Hiervoor is de gracht, die slechts voor een klein deel gedempt was, geschoond en weer helemaal opengegraven. Het landgoed is toegankelijk gemaakt door middel van een voetpad en een brug die gebouwd is op dezelfde plaats als de brug van het huis Cronesteyn. Het oude bruggehoofd is nog in de walkant onder de huidige brug te zien.

Afkortingen ARA I = Algemeen Rijksarchief, eerste afdeling. Den Haag. ARA III = Algemeen Rijksarchief, derde afdeling. Den Haag. Gemeente Archief Leiden. GAL Gemeente Archief Zoeterwoude. GAZ Rechtelijk Archief Zoeterwoude. RAZ ARA III, Den Haag. folio. f. v. = verso.

Noten 1

GAL; secr. arch. 11, inv. nr. 100; idem 1, inv. nr. 389. 2 GAL; secr. arch. 11, inv. nr. 100. 3 Idem. 4 GAZ; inv. nr. 97, egalisatie van de verponding, 1657. 0 GAZ; inv. nr. 155, „haertstedengelt", 1666. e Idem. 7 Tekening van K. van Alkemade in zijn handschrift uit 1687, dl. I, f.78v., dl. III, f.73. GAL. bibl. Leiden e.o. nr. 3204. Tekening A. Buchelius in zijn handschrift begin 17de eeuw, f.74. Universiteitsbibliotheek Utrecht. Tekening C. Pronk in het handschrift van Andries Schoenmaker: Beschrijving van Afbeeldingen der Steden, Dorpen . . . 6 dln., dl. 3, „t Huys Kronestein van Achteren Anno 1728". Rijksprentenkabinet, Amsterdam. s ARA I; van Panhuis, inv. nr. 2. Een boekje waarin Peeter van Panhuisen familie-aantekeningen heeft bijgehouden, na zijn dood voortgezet door Bartholomeus van Panhuisen, het loopt van 1566 tot 1609. !) ARA III; Archief van de graven van Holland, inv. nr. 143, f.33. 10 GAL; klapper hoofdgeld Rijngeld 1623. 11 Archief Hoogheemraadschap Rijnland, Leiden, inv. nr. 2.4.7. archief van de kleine Cronesteynse of Knotterpolder, inv. nr. 6. 12 Archief Hoogheemraadschap Rijnland, Leiden, inv. nr. 8642, morgenboeken Zoeterwoude, 1652, f.201. De Rijnlandse vlaktematen zijn: 1 morgen = 600 vierkante roeden = 0,85 hectare. 1 hond = 100 vierkante roeden. .13 Archief Hoogheemraadschap Rijnland, Leiden; inv. nr. 8642, morgenboeken Zoeterwoude, 1652, f.192. Hij pachtte een perceel van 2m., 2h., en 43r. en één van 2m., 4h. en 99r. van Catarina Vivien en van de weduwe van Claes Gerbrants lm., 5h. en 99r. (f.l96v.). In de Oude kerk te Scheveningen ligt het graf van Pieter Tyssen Kroonestein, begraven op 28 maart 1712. Hij was visser en werd zo genoemd omdat hij afkomstig was van Cronesteyn. Op de achterkant van het afschrift uit 1730 van de akte uit 1665 waarbij de gronden van het huis Cronesteyn bij de polder werden getrokken, staat: „Dit is mij ter hand gestelt door Claas Croonesteyn", zie n.47, tweede verwijzing. Ook in recente tijd wordt de naam nog gebruikt. Eén van de mede-eigenaren liet zich in 1975 E. Blok van Cronesteyn noemen, zie noot 28) 309


14

GAL; klapper op de transportakten van Zoeterwoude. Het origineel; ARA III, RAZ, inv.nr. 31, stuknr. 232 ontbreekt. 15 GAZ, inv. nr. 155, haertstedengelt, 1666. 10 ARA III; Archief van de graven van Holland, inv. nr. 156, f.92v. 17 GAZ; inv.nr. 156, Belasting op de wijn, 1680. 18 GAZ; inv.nr. 156, Quohier van het familiegeld 1715: „Hier volgt de lijst van de landen die aan buijtengesetenen sijn toebehorende, Gelderland De Heer van Heukelom, 3 huyse en visserij, 18m., 4h., 64r." 10 GAZ; inv. nr. 84, Rekening van de Bede van 1732. -° Rijksarchief Drenthe, De Klencke, inv. nr. 119. De post van ƒ 950,— is in tweeen gesplitst: ƒ 150,— voor: „de meubelen en gerede goederen op den huijse Kronesteijn door mij gebragt" en ƒ 800,— voor: „de meubelen en gerede goederen op de huijse Kronesteijn daarbij gehorende". Vermoedelijk worden met deze twee huizen het huis Cronesteyn zelf en de boerderij die op het voorplein stond bedoeld.

310

21 22

GAL; secr. arch. 11, inv.nr. 100a. GAZ; inv.nr. 119, Quohier of gaarboek der verpondingen over alle huijsen ende andere gebouwen, 1733. Centraal Bureau voor de Genealogie, Den Haag. Collectie Hooft van Huysduinen, van Heukelom. GAZ; inv. nr. 155, „Lijst van de naemen der personen contribuerende in de Beede Reekening te Soeterwoude", 1746. ARA III; RAZ, inv.nr. 49, stuknr. 153. 21 januari 1758; idem, inv. nr. 59, stuknr. 13. 17 maart 1781. ARA III; RAZ, inv.nr. 59, stuknr. 315 bis. 10 mei 1794. Nog steeds met het recht tot het houden van een paar broedende zwanen. ARA III; RAZ, inv. nr. 64, stuknr. 29 a-d. 19 april 1808. Verkoopakte Leiden; 2531, nr. 92. Kadastrale plan, Leiden, T, 5962. de Laat de Kanterstraat 29. 2313 JS LEIDEN


Archeologisch onderzoek naar de juiste ligging van het voormalige huis Cronesteyn J. D. F. Hardenberg

Inleiding In mei 1976 kreeg de afdeling „Rijnstreek" van de AWN, via de heer ir. H. H. Vos, toenmalig directeur der Gemeentewerken te Leiden, het verzoek van de eveneens toenmalig provinciaal archeoloog, de heer drs. H. Sarfatij van de ROB om een archeologisch onderzoek uit te voeren op het terrein van het voormalige huis Cronesteyn naar de eventueel nog aanwezige funderingsresten van dit gebouw. De geschiedenis van het landgoed gaat terug tot de 14de eeuw; het eerste gebouw werd verwoest vóór het eerste beleg van Leiden in 1574. Omstreeks 1580 werd het tweede huis Cronesteyn gebouwd, mogelijk geheel of gedeeltelijk op de oude funderingen. In 1787 werd het afgebroken. Het oude landgoed, nu nog steeds Cronesteyn geheten, ligt aan de zuidkant van Leiden. Aan de noordzijde wordt het begrensd door het Rijn-Schiekanaal en aan de westzijde door de provinciale weg Leiden-Zoeterwoude dorp. De gracht is nog bijna geheel intact en heeft een rechthoekige vorm van circa 110 x 40 m, met een verbinding naar het Rijn-Schiekanaal. De toegang tot het terrein was via een circa 40 m lang gedempt deel van de gracht welke zich duidelijk aftekende door zijn lagere ligging in het landschap. Inmiddels is dit gedempte deel weer opengebaggerd. Onderzoek Door de Dienst Gemeentewerken was het te onderzoeken deel van het terrein gemarkeerd met behulp van een achttal

piketten (zie afb. 1). Eén van de piketten (E) bleek achteraf circa 7 m uit positie te staan met als resultaat dat de metingen in het westelijke vak niet parallel lopen met die in de andere vakken. Als eerste methode van onderzoek werd gekozen voor het systematisch afprikken van het terrein. Om de drie meter dwars op de gracht werd op elke 50 cm geprikt. Nauwkeurig werd in kaart gebracht of en op welke diepte puin werd aangetroffen. Een zeer vermoeiend en tijdrovend werk, mede door het hoog opgroeiende en bijna manshoog struikgewas waar men zich doorheen moest worstelen. In eerste instantie had dit prikken evenwel weinig resultaat. De in tekening gebrachte punten waar puin was aangeprikt leverden geen duidelijk patroon op. Nadat alle drie vakken afgeprikt waren werd overgegaan tot het uitzetten van proef sleuven. Begonnen werd bij piket A (afb. 1) twee sleuven te graven loodrecht op elkaar, één vanuit A, richting piket E en één 6 m uit A, dwars op de westelijke gracht. Op 50 cm onder het maaiveld werden twee straatjes ( ? ) , beide circa 90 cm breed, aangetroffen; de ene evenwijdig aan de westelijke gracht, de andere er schuin op aan. De eerste bestond uit een laag vlak gelegde bakstenen (21 x 9 x 4,5 cm) op een laag vaste klei, de andere werd gevormd door twee lagen los gelegde bakstenen (19,5 x 9 x 4,5 cm). De loop van beide „straatjes" is tijdens het onderzoek niet verder gevolgd. Ook bij piket D werd een proefsleuf gegraven in de richting van de gracht; hierin werd veel puin en enig 17de-eeuws scherf 311


situatie CRONESTEYN.

1. De ligging van de gracht van Cronesteyn met markering ten behoeve van ons onderzoek.

materiaal aangetroffen. De afmetingen van de aangetroffen bakstenen bedroegen respectievelijk 19 x 9,5 x 5 cm en 17 x 8,5 x 4 cm. Op 45 cm uit de lijn D/C, in de richting van de gracht, werden 1 m onder het maaiveld de resten van een houten beschoeiing blootgelegd. Deze was gemaakt van horizontaal op hun kant liggende planken van 2 a 4 cm dik met breedten variĂŤrend van 27 tot 34 cm, gesteund door palen met doorsneden van circa 17 cm. De beschoeiing reikte tot ongeveer 2 m onder maaiveld. EĂŠn boring ter plaatse gaf op circa 2,3 m diepte een slootvulling aan. Heeft deze beschoeiing gediend als afsluiting van een dwarsgracht aan de oostelijke zijde van het gebouw en even312

wijdig aan de lijn D / H , welke misschien bestond bij de eerste uitvoering van Cronesteyn? Bevestiging van deze theorie kon niet verkregen worden. Verkenningen binnen het gemarkeerde gebied bleken niet erg hoopgevend, zodat besloten werd ook het gebied daarbuiten in het onderzoek te betrekken. Begonnen werd vanaf piket D in oostelijke richting, evenwijdig aan het water. Ditmaal werd gebruik gemaakt van een grondboor, zodat tevens grondmonsters konden worden genomen. Wederom een zeer moeizaam karwei omdat wij hier te maken kregen met een bijna keiharde kleilaag op 60 a 80 cm onder maaiveld. Op verschillende plaatsen werd een puinconcentratie aangeboord. Het resultaat van de boringen was zodanig, dat het zinvol leek enkele proefsleuven uit te zetten.


CRONESTEYN — A.W.N. RIJNSTREEK- GEVONDEN MUURRESTEN

2. Het terrein van onderzoek. De nummering heeft betrekking op in de tekst vermelde proefsleuven en funderingen.

De eerste sleuf leverde een zware fundering op (afb. 2, nr. 7) met steenmaten 21,5 x 11 x 5,5 cm. De tweede sleuf leverde een nog zwaardere fundering (nr. 8) op met een basisbreedte van 1,95 m (afb. 3 en 4). Duidelijk is in de detailtekening de „verschoven" constructie van deze fundering te zien. Het doel van deze bouwwijze is niet duidelijk. Aan de kopse zijde van deze fundering werd aan de onderzijde een smallere fundering aangetroffen van waarschijnlijk oudere datum en onregelmatiger constructie. In andere sleuven (nrs. 5 en 6) meer naar de gracht toe, werden ook zware funderingen gevonden, met ongeveer dezelfde baksteenmaten en voorzien van privaatkokers (afb. 5). De eerder genoemde beschoeiing werd verder gevolgd en bleek aan te sluiten op de hoekfundering (nr. 6). Vanaf dit punt

verspringt de beschoeiing, loopt vlak voor de fundering langs en wordt bij de privaatkokers niet onderbroken. Zoals uit afb. 2 blijkt liggen de funderingsresten (nrs. 6, 7 en 8) niet in één lijn. Hebben wij hier te maken met losstaande gebouwen? Helaas werd geen toestemming verkregen van de Dienst Gemeentewerken om de funderingen geheel vrij te leggen, zodat niet kon worden nagegaan hoe en op welke wijze de ontgraven funderingen op elkaar aansluiten. Ook kunnen wij ons afvragen of er ooit wel een gebouw op de funderingen gestaan heeft, of dat we te maken hebben met een bouwwerk dat nooit werd afgemaakt. Er zijn aanwijzingen welke in deze richting duiden, zoals het volledig ontbreken van specieresten op de bovenzijde van de funderingen; in de literatuur vinden we bovendien geen enkele vermelding van een gebouw naast Cronesteyn. De funderingen nrs. 1 t/m 4 en 9 t/m 16 zijn smaller en ondieper en waarschijnlijk van oudere datum; de grotere baksteenmaten (vgl. afb. 6) wijzen hier op. 313


Was met het ontgraven van deze funderingen het onderzoek beëindigd? En daarmee 3. Fundering met „verschoven"-constructie, waarvan de betekenis niet duidelijk is. Cronesteyn 1976.

de juiste ligging van het huis aangetoond? Wij konden ons niet onttrekken aan de indruk dat dit niet het geval kon zijn en we hier te maken hadden met de

/^c/fjieure.*eJb

£(evf

A/O

8. C -f*. Zo.

314


resten van een tot nog toe onbekend gebouw. Dit naar aanleiding van bestaande gravures van het huis, waarvan op ĂŠĂŠn vermeld staat uit welke windrichting het gebouw gezien wordt. Nader archiefonderzoek en bestudering van de resultaten van het afprikken van het terrein maakten duidelijk dat de gevonden funderingsresten niet die van het huis konden zijn. Cronesteyn zelf moest binnen het reeds eerder onderzochte gebied liggen. Besloten werd dan ook het onderzoek voort te zetten. In het vroege voorjaar van 1977 werden opnieuw proefsleuven uitgezet. Ditmaal werden wij terzijde gestaan door enkele grondwerkers van de Heidemij. Inderdaad werden funderingsresten aangetroffen binnen en direct buiten het oorspronkelijk uitgezette gebied (afb. 2, nrs. 17 t/m 27). 4. Fundering van onbekend gebouw. Cronesteyn 1976.

5. Fundering met privaatkoker. Cronesteyn 1976.

Nr. 18 betreft een omgevallen muurrest; dit zou een aanwijzing kunnen zijn dat hier de gracht gelopen heeft. Helaas werd wederom geen toestemming verkregen voor een verder onderzoek, zodat noch de omvang noch de juiste ligging van Cronesteyn I (voor 1574) en Cronesteyn II kon worden vastgesteld. Bakstenen De tabel van baksteenformaten (afb. 6) geeft aan welke steenmaat bij de aangetroffen fundering behoort. De datering aan de hand van de baksteenformaten blijkt een niet eenvoudige, zo niet onmogelijke, taak te zijn. De verschillende publikaties op dit gebied zijn niet eensluidend en leiden soms tot grote verschillen in de ouderdomsbepaling. Vergelijking met gegevens van ter Kuile -1 levert voor de in de tabel genoemde baksteenmaten een datering van ongeveer midden 15de eeuw op. Hanteert men de gegevens van Sarfatij 2 , dan komt men voor Cronesteyn tot een datering van 16de t/m 18de eeuw. Terecht constateert Hollestelle 3 dan ook 315


ste daarvan nog uit de 15de eeuw dateren en de kleine uit 1597. Alhoewel de steenmaten van Cronesteyn hier niet geheel mee overeenstemmen kunnen we met enige voorzichtigheid vaststellen dat we hier te maken hebben met 16de-eeuwse bakstenen. Uit het bovenstaande blijkt wel dat datering aan de hand van baksteenformaten een moeilijke zaak is en met enige reserve moet worden gehanteerd.

(.. Z~ K/O •f.

z. J

V 5 &

9'/O,

At

p-

.'3. /

;

'

VS-

/&•

/f < . f, s. j/s*Jsr

ff.

Zo

So

"i.

} / A 'f? S.

U

Sb-i

6. Tabel met gemeten steenmaten van Cronesteyn.

dat er vrij veel verschillen in baksteenformaten voorkomen, zowel wat betreft de steden onderling als ten opzichte van de tijdsperioden. In Leiden werd in 1527 van stadswege de maat voor grote bakstenen gesteld op 21,6 x 10,7 x 5,5 cm en 18,9 x 8,6 x 3,5 cm voor de kleine. De breedtemaat is altijd ongeveer de helft van de lengtemaat. Bovengenoemde maten komen vrijwel overeen met de in de voorgevel van het oude Leidse stadhuis verwerkte stenen. Volgens onderzoekingen zouden de groot-

316

Besluit Tijdens het onderzoek was reeds geconstateerd dat zich in de westelijke gracht nabij piket E een grote concentratie scherfmateriaal bevond, waaronder honderden pijpekoppen. Heeft zich hier vlakbij de keuken van het huis bevonden of heeft men het materiaal hier in de gracht gegooid tijdens de afbraak in 1787? In 1978 werd dat deel van de gracht afgedamd en drooggepompt; een groot deel van het scherfmateriaal kon nu geborgen en bewerkt worden. In aparte artikelen wordt hierop verder ingegaan. Noten 1

2 3

E. H. ter Kuüe, Baksteenformaten in ZuidHolland tot het midden van de zestiende eeuw. In: Oudheidkundig Jaarboek, 6, 1936, p. 96—99. H. Sarfatij, Nijmegen. In Bulletin KNOB, 80, 1981, p. 52—55. J. Hollestelle, De steenbakkerij in de Nederlanden tot omstreeks 1560. Arnhem, 1976. Kagertuinen 63, 2172 XK SASSENHEIM


Het aardewerk van Cronesteyn D. Walenkamp-Roorda

•-:.•.:••••....

Al het aardewerk dat we hebben geborgen is afkomstig van één plek in de gracht rondom Cronesteyn. Het is mogelijk dat zich hierbij in de buurt de keuken heeft bevonden. Van een werkelijke opgraving kan men niet spreken. Daar de slotgracht zeer moeilijk droog te pompen was, en wij slechts gedurende korte tijd de pomp mochten gebruiken, zijn de scherven letterlijk uit het water gevist. Enerzijds betekent dit dat het niet mogelijk is geweest de stratigrafische ligging van het aardewerk vast te stellen en tot een chronologie te komen. Anderzijds houdt het de mogelijkheid in dat zich in de gracht of in de grachtwand nog een onbekende hoeveelheid materiaal bevindt. Hoewel er geen sporen zijn gevonden van aardewerkconcentraties elders doet het ontbreken van bepaalde groepen aardewerk deze gedachte toch opkomen. Deze kwestie zal later nog ter sprake komen. Het aardewerk kan worden ingedeeld in een aantal categorieën. Roodbakkend geglazuurd aardewerk Het grootste deel wordt gevormd door het eenvoudige, met loodglazuur overtrokken aardewerk. Dit vertoont dikwijls kleine foutjes als scheuren, vervormingen en vastgebakken stukjes aardewerk. Ook een enkel misbaksel bevindt zich ertussen. Vaak zijn op de schouder enige decoratieve groeven en/of kantige ribbels aangebracht. De scherf is bruin tot rood en overtrokken met, meestal transparant, glazuur dat soms ook sporen van groen bevat. Hieronder volgt een aantal van de meest voorkomende vormen. 1. Kookpotten Zeer ruim vertegenwoordigd zijn grote potten op drie pootjes, voorzien van twee

zware, verticale worstoren. De schuinstaande rand is soms van een dekselgeul voorzien. De onderste helft van de pot is in het algemeen niet geglazuurd. De hoogte van de potten wisselt sterk; de doorsnede van de opening is meestal groter dan 25 cm (afb. 1).

1. Kookpot.

Daarnaast is veel gebruik gemaakt van cylindrische, tamelijk lage potten met vlakke bodem op drie pootjes, en met een rand die óf schuin naar buiten uitstaat óf horizontaal rondloopt en even onder de lip is aangezet (afb. 2).

2. Kookpot.

Bij deze en bij de bovengenoemde potten is slechts bij een enkel exemplaar roetaanslag aanwezig. Hoewel deze potten traditioneel kookpotten worden genoemd lijken ze door het ontbreken van roet toch niet in de eerste plaats voor koken in open vuur te hebben gediend. 317


2. Schotels Afgaande op de hoeveelheid scherven hebben ook platte schotels zonder oren een belangrijk deel van de inventaris uitgemaakt. De schotels rusten op een standring of op uitgeknepen „kamvoeten". Een vaste maat in doorsnede lijkt niet aanwezig te zijn: het grootste exemplaar is 48 cm in doorsnede, het kleinste 15 cm. De binnenzijde van de schotels is, op één uitzondering na, steeds met (monochroom) transparant glazuur bedekt, de buitenzijde slechts een enkele maal. De schotels hebben meestal een verticale, overhangende rand, die nog even boven de lip uitkomt. 3. Vergieten De vergieten, die hebben gediend voor het laten uitlekken van vlees, vis en groenten, rusten alle op drie pootjes. Ze zijn van binnen steeds en van buiten zeer dikwijls geglazuurd. De vorm is die van een platte schaal met twee horizontale oren. Als afwijkende vorm komt een paar maal een komvormig vergiet met steile wand voor, doch deze zijn van witbakkend aardewerk en overdekt met geel of groen glazuur. 4. Koekepannen Van de koekepannen zijn geen complete exemplaren gevonden. Uit de scherven valt op te maken dat de binnenzijde van de pannen steeds geglazuurd is, in een gele of groene tint. Soms is een pan uitgerust met een schenktuitje en zal dan tevens hebben gefundeerd als steelpan om vocht uit te gieten. Sommige fragmenten zijn zeer sterk beroet. Verder is éénmaal het gebogen oor van een kromsteertpan gevonden. 5. Komforen Als „rechaud" voor potten en schalen is het komfoor gebruikt, een pot op drie pootjes met in de wand een aantal uitsparingen voor de toevoer van zuurstof, twee even beneden de rand aangezette ho318

rizontale oren en op de rand een aantal horizontale nokken en/of verticale distels. In totaal zijn van acht komforen fragmenten gevonden, drie met horizontale nokken, vijf met verticale distels. Bij sommige zijn de trekgaten in sierlijke vorm in de wand uitgespaard (afb. 3). Een schil-

3. Komfoor.

derij van Reinier Covijn * toont hoe op een groengeglazuurd komfoor een grote tinnen schaal met vissen wordt warmgehouden boven gloeiende kooltjes. Een meisje giet vocht uit een steelpannetje over het gerecht. De Haan 2 oppert dat over de nokken misschien een treefje werd gelegd zodat ook kleiner kookgerei boven het komfoor kon worden warmgehouden. Misschien werd het komfoor ook gebruikt om een strijkijzer op geregelde tijden te verhitten. Een keukentafereel van Jacob Duck 3 toont een vrouw die aan een tafel zit te strijken. Voor haar staat een groengeglazuurde pot op drie pootjes, met twee laag aangezette, in dit geval verticale, oren. In de naar de toeschouwer gekeerde wand is bovenin een rechthoekig stuk uitgespaard. Of er nokken zijn aangebracht is niet goed uit te maken. Een rode gloed lijkt te duiden op gloeiende kooltjes in de pot die hierdoor als komfoor wordt gekenmerkt. 6. Testen De op een standring of op drie pootjes rustende testen zijn vierkant of rond; in het laatste geval worden ze papkommen genoemd. De vierkante testen zijn voorzien van een geribbelde of een gladde boord. Op één exemplaar na, dat van een horizontaal oor is voorzien, zijn alle uitgerust met een


verticaal oor dat in het midden van een zijde of overhoeks is aangezet... De. kleur van het glazuur varieert van bruin tot geelgroen. Behalve als keukengerei zijn de testen ook gebruikt als verwarmingsbron: gevuld met smeulende kooltjes stonden ze in een stoof of op een tafel waar men zich er de handen boven kon warmen. Verder is een aantal wijde lage testjes aangetroffen. Deze hebben gediend als verpakkingsmateriaal voor het vervoer van aardbeien, bessen en frambozen. De testjes hebben in het midden van de bodem een klein gaatje om het water van de vruchten weg te laten lopen teneinde rotting en schimmel te voorkomen (afb.

7. Vogeldrinkbakjes en een vogelfluitje De drinkbakjes zijn aan de achterzijde afgeplat en lopen van een veelhoekige stam uit in een breder, driekwart-rond bovenstuk met een naar binnen omgeslagen rand (afb. 5). De bakjes zijn roodbruin en geel geglazuurd. Op schilderijen is te zien dat ze met de platte kant tegen de buitenzijde van een vogelkooi werden bevestigd.

6. Vogelfluitje. 4. Aardbeitestje.

4). Meestal is alleen de binnenzijde van deze testjes geglazuurd; soms is ook de bovenste helft van de buitenzijde van glazuur voorzien.

5. Vogeldrinkbakje.

Het vogelfluitje bestaat uit een cylindrisch bovenstuk op een klokhuisvormige stam (afb. 6). Het geheel is 6,4 cm hoog. Het mondstuk is afgebroken. Deze fluitjes werden tot een bepaalde hoogte gevuld met water. Door op het mondstuk te blazen trachtte men het geluid van vogels na te bootsen om deze zo in de val te lokken. 8. Versierd aardewerk Een aparte groep binnen het met loodglazuur overtrokken roodbakkende aardewerk wordt gevormd door de produkten die zijn versierd met behulp van de ringeloor, of door het in elkaar laten vloeien van verschillende lagen engobe. Vooral op schotels en kommetjes zijn deze technieken toegepast. In totaal zijn fragmenten gevonden van 72 grotere en kleinere, met de ringeloor versierde borden met vlakke bodem. De doorsnede varieert van 36 tot 45 cm. 319


Aan de achterzijde van de borden is geen glazuur aangebracht; bovenop de lip is dikwijls een streep witte pijpaarde aanwezig. De rand is met stippen of strepen versierd, de wand met cirkels waarover in groen glazuur een slingerlijn of een boogjesmotief loopt. Als spiegelmotief komt meermalen een vogel voor; op één van deze borden staat

bovendien het jaartal 1752 (afb. 7). Een andere schotel is op de spiegel gedecoreerd met een zeer gestileerde bloem, waarschijnlijk een tulp, zonder steel of bladeren (afb. 8). Dit stuk is goed vergelijkbaar met een bij Olivier 4 afgebeeld exemplaar van Goeree-Overflakkee, zowel qua spiegelmotief als wat betreft de rest van de decoratie. Olivier dateert zijn exemplaar in het eerste kwart van de 18de eeuw. Daar de overige schotels van Cronesteyn hetzelfde, eenvoudige, versieringspatroon volgen als de bovengenoemde, komt ook voor deze een datering in de eerste helft van de 18de eeuw in aanmerking. Verder zijn scherven naar bovengebracht van 29 kleine Rijnlandse bordjes met een doorsnede van 17 tot 20,5 cm. Ook bij deze bordjes is de achterzijde niet geglazuurd, evenals de met pijpaarde overtrok-

7. Schotel, met jaartal 1752. 8. Schotel, met tulp.

9. Rijnlands bordje.

ken lip (afb. 9). De bordjes zijn aan de binnenzijde bruin geglazuurd en hebben een decoratie in een lichte tint, die varieert van crème tot lichtgeel en geliggroen. De voorkomende decoratiemotieven zijn: stippen, uitgelopen stipwerk, lijndecor, wafelpatroon en de zogenaamde uitlooptechniek. De Kleijn dateert deze bordjes in de 18de eeuw 0 , Olivier beperkt de datering tot de eerste helft van de 18de eeuw fi. Ook kommetjes zijn vaak met de ringeloor versierd. De motieven zijn aan de buitenzijde in golfjes, streepjes en slingerlijntjes aangebracht in geel of groenig320


10. Kommetje met ringeloor-versiering.

geel glazuur (afb. 10). Aan de binnenzijde zijn de kommetjes effen geel of groen. Ook zijn ze wel gedecoreerd door twee gekleurde engobe-laagjes op elkaar aan te brengen. Door tegengestelde bewegingen van de draaischijf vloeiden deze beide lagen in elkaar over en werd aldus een spiraalvormig motief verkregen. Een andere methode is om het glazuur met een veer terug te draaien. Vaak zijn hierbij nog secundair sporen van groen glazuur aangebracht. Soms is deze wijze van decoratie toegepast bij kommetjes die in tegenstelling tot bovengenoemde exemplaren niet aan de buitenzijde zijn geglazuurd. Roodbakkend ongeglazuurd aardewerk Bijna alle scherven binnen deze categorie zijn fragmenten van bloempotten: potten met een verticale, licht gewelfde wand op een standring (afb. 11). Bij de meeste exemplaren is in de bodem een groot gat geprikt, waaromheen drie of vier kleinere gaten zijn aangebracht. Soms hebben ze een platte, brede rand, vaker echter ontbreekt deze. De potten zijn oorloos danwel voorzien van één of (hetgeen het

11. Bloempot van ongeglazuurd aardewerk.

meeste voorkomt) twee horizontale oren. Daarnaast zijn er bloempotten met een brede, naar buiten gebogen horizontale rand waarin gaatjes zijn geprikt; door deze gaatjes konden stokjes worden gestoken om de planten op te binden. Bij deze tweede variatie zijn geen gaten in de bodem aanwezig. De bloempotten zijn alle aan de binnenzijde met een mes bijgewerkt. De hoogte varieert van 14 tot 18 cm. Vijf fragmenten hebben een decoratie in reliëf; twee hiervan tonen putti temidden van bloemguirlandes7. Deze gedecoreerde scherven zullen hebben behoord tot de duurdere tuinvazen die, gevuld met uitbundige boeketten bloemen en planten, op het terras of in de vensterbank werden gezet zoals schilderijen van Frans van Mieris en Jan van Huysum meermalen laten zien. De meer eenvoudige bloempotten stonden dikwijls op de vensterbank of langs het huis op de grond en waren gevuld met allerhande planten en sierboompjes. Een tekening van Reinier Vinkeles s laat zien dat deze bloempotten echter ook wel in de rijke en weelderig aangelegde tuinen werden toegepast. Slechts een enkel ongeglazuurd stuk behoort niet tot de tuinpotten. Zo is er een wijde lage schaal met aan de buitenzijde een decoratie van zich aaneenrijende bogen in reliëf. Door de brede platte rand van de schaal zijn twee gaten gestoken. Wat precies de functie van deze schaal is geweest is niet duidelijk, misschien wel om fruit op te leggen. Witbakkend geglazuurd aardewerk Dit aardewerk heeft meestal een vuilwitte scherf en is dunner van wand dan het roodbakkende aardewerk. De voorwerpen zijn overdekt met geel, groen en bruingeel gemarmerd glazuur. Vergeleken met het roodbakkende aardewerk is dit materiaal schaars vertegenwoordigd. De meest voorkomende vorm is de grape, waarvan het oor soms is geschulpt door de nog natte 321


klei voor het bakken een aantal malen naar binnen te drukken. Verder zijn er fragmenten van zeven vergieten, vier tukjes van roompotten en één gaaf exemplaar, dat is bedekt met gemarmerd glazuur; voorts één of twee kamerpotten, één of twee deksels en een aantal bakken en kommen. Twee niet meer volledige olielampjes rusten op drie pootjes; Renaud 9 dateert dit soort lampjes, die verfijnder van uitvoering zijn dan hun soortgenoten van roodbakkende klei, aan het einde van de 17de of het begin van de 18de eeuw. Majolica, Delfts blauw en porselein Een in majolica-techniek vervaardigd zoutvaatje is 9,8 cm hoog (afb. 12 en 13).

12. Majolica zoutvat.

Het bestaat uit een ondiep schaaltje met een doorsnede van 9 cm, met een brede horizontale rand; dit schaaltje rust op een stam met nodus (verdikking), die weer uitloopt op een pyramidaal toelopende voet met een doorsnee van 7,5 cm. Het zoutvaatje is overdekt met grijzig tinglazuur en heeft een decoratie in blauw gla322

13. Binnenzijde van de bak van het zoutvat.

zuur. Als motieven zijn gebruikt bloemen, stippen en takjes. Een bij Dingeman Korf afgebeeld vergelijkbaar exemplaar 10 wordt door deze in het tweede kwart van de 17de eeuw gedateerd. Verder zijn er fragmenten van 21 schotels. Deze zijn aan de achterzijde bedekt met loodglazuur dat door verontreiniging diverse tinten heeft gekregen. Alle borden zijn uitgerust met een standring waarin dikwijls een gaatje is geprikt. De functie van dit gaatje is niet duidelijk; het lijkt niet bedoeld om hiermee het bord op te hangen, aangezien het steeds willekeurig is aangebracht, zonder te letten op de oriëntatie van het motief aan de voorzijde. Een mogelijkheid zou kunnen zijn dat door het gat een stokje werd gestoken met behulp waarvan het bord in het loodglazuur werd gedompeld11. De voorzijde van de schotels is met tinglazuur overdekt met een decoratie die soms in polychroom maar meestentijds in blauw glazuur is uitgevoerd. Alle borden zijn aan de voorzijde beschadigd door de proenen waarop ze in de oven hebben gerust. Drie borden hebben een Wan-Li rand r i . Als decoratiemotieven voor de spiegel zijn onder meer toegepast: een fruitschaal met kersen, druivetrossen en wijnranken (in


polychroom); een landschap; een opengebarsten granaatappel en een in, mangaan en lichtblauw uitgevoerd, op de achterpoten staande eenhoorn op een grondje. Van een bord met een vogel tussen bloemen lijken de verschillende elementen waaruit het decor is samengesteld identiek aan een door Dingeman Korf in de eerste helft van de 17de eeuw gedateerde schotel, welke mogelijk uit Haarlem stamt 13 . Alleen is het bij Dingeman Korf afgebeelde stuk in polychroom en het uit Cronesteyn afkomstige exemplaar in blauw uitgevoerd. Een andere schotel toont in blauw een helm met helmkleed met aan weerszijden nogal gestileerd uitgevoerde bladeren (afb. 14). De vleugels van de helm zijn nauwe-

gave veel gelijkenis met het exemplaar dat van Croqe§teyn stamt 13a . Ook de rest van de majolica kan door vergelijking in de eerste helft van de 17de eeuw worden gedateerd. Het Delfts blauw is, merkwaardig genoeg, zeer weinig gevonden in de gracht van Cronesteyn. Herkenbaar zijn onder andere fragmenten van enige schotels, met en zonder standring, een stuk van waarschijnlijk een kwispedoor en de bodem van een klein kommetje. Het meeste materiaal lijkt in de 18 de eeuw te moeten worden gedateerd. Een Wan-Li of K'ang Hsi-rand 14 of andere „vernederlandste" Chinese motieven komen niet voor. Eén schotelfragment toont een decor van bloemcomposities in blauw; de contourlijn (de „trek") is uitgevoerd in donkerblauw tot zwart, een in Delft tussen 1680 en 1750 veelvuldig voorkomend element Vj. Ook porselein is weinig gevonden. Behalve enige scherven van borden lijken het allemaal fragmenten te zijn van wijde lage kommetjes, op twee fragmenten van steilwandige kommetjes na. Eén hiervan toont een klein Chinees figuurtje in lange kimono; bij het andere is op de bodem

14. Fragment van 'een majolica wapenbord.

lijks nog als veren herkenbaar. Het op het helmkleed aangebrachte (fantasie?-)wapen bestaat uit een brede, verticaal lopende band, links en rechts begeleid door een dun slingerlijntje. Enige jaren geleden is in Leiden een groot fragment van een wapenbord gevonden dat door Dingeman Korf in het tweede kwart van de 17de eeuw wordt gedateerd en volgens hem in Haarlem is vervaardigd. De helm en de bladeren vertonen in hun gestileerde weer-

15. Merk op de bodem van een porseleinen bordje.

323


een merk aanwezig. Een gaaf bordje tenslotte toont aan de voorzijde in de spiegel een Chinees rivierlandschap; aan de achterzijde is een merk aanwezig (afb. 15). Delfts wit Deze techniek, waarbij de gelige scherf zowel binnen als buiten is bedekt met monochroom wit tinglazuur (door verwering dikwijls met bruine vlekken overdekt) is vooral gebruikt voor borden met een vlakke bodem. In totaal zijn fragmenten gevonden van 40 borden, waarvan de doorsnede schommelt tussen 20 en 23 cm, met enkele uitschieters van 26 en 42 cm. De breedte van de rand varieert van 2,5 tot 5 cm. Verder zijn scherven gevonden van zes plooischotels, één pannekoekenbord met verhoogde spiegel, een klein vergiet en nog enkele grotere en kleinere kommen. Het behoort allemaal tot het eenvoudige, voor keukengebruik bestemde materiaal. Steengoed16 Het tot het vondstcomplex Cronesteyn behorend steengoedmateriaal bestaat voornamelijk uit kleine scherven. Complete of te restaureren vormen zijn er slechts enkele. Toch bevat dit materiaal in decoratie en inscriptie's duidelijke aangrijpingspunten voor chronologische conclusie's. Deze vondstgroep is in twee delen te splitsen. Een klein deel wordt gevormd door producten van de verschillende pottenbakkerscentra, die in de 16de en 17de eeuw actief waren. Het overgrote deel echter bestaat uit in het Westerwaldgebied vervaardigde stukken. Uit Siegburg afkomstig is een fragment van een grijs/witte ongeglazuurde snelle met wapenschild-applique, gesigneerd C. K. Christian Knütgen, werkzaam tussen 1568-1605, is één van de Siegburgse meesterpottenbakkers, die in de vervaardiging van steengoed ongeëvenaarde hoogtepunten heeft bereikt 1T . Van het wapen is genoeg overgebleven om het te kunnen identificeren als dat van Braunschweig. 324

16. Fragment van een 1567 gedateerde snelle, met de kop van Judith, afkomstig uit de werkplaats van Jan Emens Mennicken.

Complete snellen met hetzelfde applique worden bewaard in Düsseldorf en Berlijn 1S. In tegenstelling tot andere werken van Christian Knütgen draagt dit stuk geen jaartal, maar vergelijking levert als datering de jaren 1570—1575. In dezelfde tijd, dat de pottenbakkerskunst in Siegburg zo'n hoogte bereikte, beleefde deze ook in Raeren een bloeiperiode. Een op borsthoogte afgebroken vrouwenfiguur onder een rondboog met de inscriptie IVDIT 1567 (afb. 16) is al wat van een snelle (bruine engobe/ zoutglazuur) bewaard bleef. Aan de eind 16 de eeuw in Raeren werkende Jan Emens Mennincken wordt een aantal snellen toegeschreven met dateringen vóór 1568, het jaar waaruit zijn ejerst bekende gesigneerde werken stammen, Een tweetal Judith snellen gedateerd 1566 en -67 behoort, hier toe. Het zich in het Louvre bevindend exemplaar van 1567 1 9 toont zonder enige twijfel, dat de scherf afkomstig is van een snelle uit de werkplaats van de belangrijkste pottenbakker, die in Raeren heeft gewerkt 20 . Naast dit pronkstuk leverde de gracht van Cronesteyn ook nog meerdere scherven op van kannen of kruikjes (bruine engobe/zoutglazuur), die door verdiepte horizontale en verticale banen in vlakken zijn ver-


deeld. De wijze van de decoratie is typisch voor Raeren. Datering XVId 21. Een derde pottenbakkerscentrum was Frechen. De daar geproduceerde waar wordt vertegenwoordigd door een fragment van een groot, rond applique met de voorstelling van een mannelijk halffiguur, een roos en het cijfer 19. De losse lijnen, waaruit de voorstelling is opgebouwd, de bruine engobe met kobaltvlekken en het formaat van het applique wijzen op een baardmankruik 22 . De roos is afkomstig uit het wapen van het geslacht von der Lippe en wordt meermalen aangetroffen op baardmankruiken uit de eerste helft van de 17de eeuw; toen Dietrich von der Lippe zu Asperschlag tussen 1610 en 1632 schout van Frechen was23. De datering zal dus 1619 luiden. Het leeuwendeel van het materiaal van Cronesteyn wordt gevormd door het steengoed uit Westerwald. Sinds het begin van de 17de eeuw had de productie zich daarheen uit diverse vroegere centra verplaatst. Ook het product zelf was veranderd, deels door technische oorzaken, deels door verandering van de smaak. Een grijze scherf, zoutglazuur, met gedeeltelijke beschildering in kobalt en/of mangaan bepaalde het uiterlijk. Versieringen werden niet meer aangebracht in de vorm van de grote uit één matrijs gegoten voorstellingen, maar als kleinere applique's, soms meerdere op een stuk. Hiernaast trad steeds sterker een nieuwe versieringstechniek op de voorgrond: de ingesneden decoratie, veelal bloemen en ranken. Beide technieken werden in combinatie gebruikt: ranken rondom een willekeurig applique, of meer geperfectioneerd, ranken met bloemen in appliquevorm aan de stengels. Al deze mogelijkheden zijn in het materiaal vertegenwoordigd; enkele opvallende of scherp dateerde stukken zullen hier worden behandeld. In het eerste kwart van de 17de eeuw wordt een applique gedateerd, voorstellend een staande heer met drinkgerei in de de hand en het randschrift: IWIG .

DISER . DRINCKT . VND . DOCH KEINEN . WEIN. Eenzelfde applique komt voor op een kruikje, dat in Nijmegen is gevonden iA ; daar in combinatie met een leeuwenapplique, dat ook in meerdere varianten in de vondstgroep optreedt %'. Er is slechts een klein fragment gevonden van wat ooit een van de spectaculaire „Sternkannen" moet zijn geweest. De enkele geappliqueeerde rozetjes, nog op dit stukje bewaard, zijn bijzonder fijn uitgevoerd. Gezien de wijze van decoratie behoort dit stuk in XVIIc geplaatst te worden 26 . Uit ongeveer dezelfde tijd (XVIIB) zijn er daartegenover ook verschillende voorbeelden van uiterst eenvoudige kruiken. De enige sier is een geprofileerde hals en een simpel geschilderd merkteken 2T. De eerste helft van de 18de eeuw brengt weer een nieuwe decoratiemethode, waarbij dezelfde kleine applique's met blad, palmet of verwante motieven in regelmatige verdeling de gehele buik van kannen en pinten vullen 2S. Een zeer opvallende categorie in deze periode vormen kannen en pinten met een groot gekroond monogram GR. Initialen voor Georgius Rex als aanduiding van de eerste drie koningen van Engeland uit het huis Hannover (George I-III, 1714—1820). Dit steengoed was bestemd voor de export naar Engeland. Twee van dergelijke, slechts zeer gedeeltelijk bewaard gebleven applique's komen in de vondst voor. Niettemin is één hiervan scherp te dateren: het nog resterende kwart van dit applique toont naast de kroon een klein, onverklaard meesterteken HP in ligatuur. Een identiek applique op een gepubliceerde kruik 29 draagt het jaartal 1724. Opmerkelijk is overigens, dat de verdere decoratie van beide stukken met ingesneden motieven rond het applique geheel verschillend is. De laatste te behandelen groep zijn de mineraalwaterkruiken. Op twee scherven uit deze categorie komen stempels voor. Een fragment van één-orige kruik (bruine 325


engobe/zoutglazuur) draagt vlak onder de korte hals bet restant van een stempel met waarschijnlijk een leeuw en randschrift ]ER.MINWASS[ 30. Het tweede „stempel" is zeer grof uitgevoerd en niet gestempeld, maar direct in klei gekrast. Hoewel eveneens onvolledig, is het nog te lezen als CT aan weerszijden van een kruis. Onder het stempel een grote B. Het betreft hier een I / I kruik voor water uit Nieder Selters, maar vervaardigd in het Westerwald (datering XVIIIc) 31. Het geheel overziend is de conclusie, dat het merendeel van het gevonden Westerwald-materiaal dateert uit de jaren tussen 1650 en 1775. De productie van de andere centra uit de voorafgaande periode tot circa 1560/70 is ook vertegenwoordigd, zij het spaarzaam 32. Conclusies Het grove, met loodglazuur bedekte, roodbakkende keukengoed biedt weinig houvast voor datering, hoewel het het grootste gedeelte vormt van het aardewerk van Cronesteyn. Het materiaal is gedurende een aantal eeuwen in gebruik geweest, zonder veel veranderingen in vorm of techniek te hebben ondergaan. Aangezien het aardewerk uit het water van de gracht is gevist is het ook niet mogelijk het aan de hand van een eventuele context te dateren. Alleen de met behulp van de ringeloor gedecoreerde bordjes en schotels zijn enigszins ruw te dateren. Op één van de grote schotels staat in de spiegel het jaartal 1752. De decoratie van deze schotel, concentrische cirkels waarover slingerlijnen zijn aangebracht, is dezelfde als op de overige schotels. Een vergelijkbaar stuk van Goeree-Overflakkee wordt in het eerste kwart van de 18de eeuw geplaatst. De kleine Rijnlandse bordjes dateert De Kleijn eveneens in de 18de eeuw; Olivier beperkt de datering tot de eerste helft van de 18de eeuw. Van meer waarde voor de datering zijn de majolica en het steengoed. 326

Voor wat betreft de majolica leert vergelijking met materiaal elders in Nederland dat voor het Cronesteynse goed een datering in de eerste helft van de 17de eeuw aannemelijk is. De opvolger van de majolica, het Delfts blauw, is zeer weinig aangetroffen. Het weinige materiaal dat is gevonden kan in de 18de eeuw worden gedateerd. Aan Chinees porselein ontleende motieven komen bij dit Delfts blauw niet voor, terwijl één fragment door de „trek" in donkere tint, in de eerste helft van de 18de eeuw kan worden geplaatst. Twee fragmenten van snellen van steengoed stammen uit de tweede helft van de 16de eeuw. Op één staat het jaartal 1567, op het andere de initialen C.K. ( = Christian Knütgen, werkzaam in Siegburg vanaf 1568). Verder is een aantal scherven afkomstig van in het laatste kwart van de 16de eeuw te dateren Raerens aardewerk. De eerste helft van de 17de eeuw is vertegenwoordigd door een tweetal appliques, waarvan één zal stammen van een baardmankruik. Het grootste deel van het van Cronesteyn stammende steengoed wordt gevormd door scherven van uit het Westerwald afkomstige kruiken, waarvan de met grijs zoutglazuur bedekte scherf wordt opgefleurd door gedeeltelijke beschildering in blauw of mangaan-paars. De datering ligt tussen 1650 en 1775. Het bovenstaande overziend valt het op dat, het ongedecoreerde roodbakkende goed buiten beschouwing latend, vooral 18deeeuws aardewerk is teruggevonden. De 17de eeuw wordt slechts door majolica en een naar verhouding gering aantal steengoedscherven vertegenwoordigd, waarbij vooral de tweede helft van die eeuw een zeer geringe bijdrage heeft geleverd aan het totaal van het aardewerk. Het is mogelijk dat al het opgeviste materiaal keukengoed was, waaronder zich dan bij toeval enkele duurdere stukken bevinden als porselein en Delfts blauw. Hoewel het vroege steengoed bij uitstek tafelgoed was, zal het latere 18de-eeuwse


materiaal ook in de keuken zijn gebruikt, voor het bewaren van dranken etc. Dit verklaart dan de aanwezigheid van een behoorlijke hoeveelheid steengoed onder het keukenmateriaal. Dit kan betekenen dat het luxere aardewerk, dat toch zeker ook op Cronesteyn Aantallen

moet zijn gebruikt, zich mogelijk nog elders in de gracht bevindt, Onze hoop is dan ook dat de gracht rondo m Cronesteyn nog eens geheel droogge\egd za[ w o r d e n , zodat het ontbrekende aardewerk ook kan worden geborgen,

1-5 6-10 11-15 16-20 21-25 26-30 31-35 36-40 41-45 ... 70-75 ... 190-200

ROODBAKKEND GEGLAZUURD AARDEWERK kookpotten vergieten ronde testen vierkante testen schotels steelpannen olielampen aardbeitesten komforen kamerpotten vogeldrinkbakjes vogelfluitjes

— — — — — — — — — — — —

ROODBAKKEND MET DE RINGELOOR OF ENGOBE-VERSIERD AARDEWERK grote borden rijnlandse bordjes ronde testen

— — —

ROODBAKKEND ONGEGLAZUURD AARDEWERK bloempotten MAJOLICA schotels zoutvat DELFTS "BLAUW schotels kommetjes

Overzicht van de belangrijkste groepen aardewerk en hun aantallen

327


Noten 1 Dordrechts Museum, Dordrecht. Reinier Covijn, circa 1636—na 1667: Keukeninterieur. 2 M. J. A. de Haan, Wat 18de- en 19de-eeuws vuilnis uit de Merwede bij Papendrecht ( I I ) . In: Westerheem, X X V I I I , 1979, p. 119— 130. 3 Centraal Museum, Utrecht. Jacob Duck, circa 1600—1667: De Strijkster. In: Tot Lering en Vermaak, catalogus bij de tentoonstelling in het Rijksmuseum Amsterdam, 1976, nr. 19. 4 S. Olivier, Tien jaar graven op Goeree-Overflakkee. In: Van Westvoorne tot St. Adolfsland. Historische verkenningen op GoereeOverflakkee, p. 1—30, afb. 9. 5 J. de Kleijn, Pot-sierlijk. Versierd volksaardewerk. Arnhem, 1977, afb. 6, 7, 10. 6 Olivier, o.c, afb. 4. 7 Cf. een tuinvaas van ongeglazuurd aardewerk, gedecoreerd met putti en guirlandes en gedateerd 1650—1700, in het Amsterdams Historisch Museum, Amsterdam. s Reinier Vinkeles, 1751—1816: De pleziertuin bij Molen de Hooyberg. In: H . Zantkuyl, C. Hettema, P. Fischer, A. J. van der Horst, Erf en tuin in Oud-Amsterdam. Catalogus bij de tentoonstelling in het Amsterdams Historisch Museum, 1982, afb. 111 en 112. 8 J. G. N. Renaud, Kleyne Luyden. In: Maandblad van de Vrienden van de Nederlandse Ceramiek 23, p. 10 e.v. 10 Dingeman Korf, Nederlandse majolica. Haarlem, 1981, afb. 134. 11 Dingeman Korf, o.c, p. 11. 12 W a n ü , keizer van China van 1573—1619 (laatste keizer van de Ming-dynastie). 13 Dingeman Korf, o.c, afb. 486. 13 " Dingeman Korf, Majolicavondsten in en om Leiden, Leiden, 1970, afb. 10. 14 K'ang Hsi, keizer van China van 1662—1723 (Ching-dynastie). 13 C. H . de Jonge, Delfts aardewerk. Rotterdam/Den Haag, 1965, p. 119. 16 Het gedeelte over steengoed is een bijdrage van D. van der Kooij, Welterdreef 93, Voorschoten. 17 G. Reineking-von Bock, Steinzeug. Kataloge des Kunstgewerbemuseums Köln, Bd. IV, 1976, p. 36—37; E. Klinge, Siegburger Steinzeug, Kataloge des Hetjensmuseums Düsseldorf, 1972, p. 28—29. 18 Klinge, o.c. nr. 320 (met afb. genummerd Kat.-Nr. 318).

328

19

20

O. von Falke, dln. Berlin, z.j. H . Hellebrandt, Leppe (hrsg.),

Das rheinische Steinzeug, 2 (1908), I I , p. 9 en afb. 141. Raerener Steinzeug. In: H. Steinzeug aus dem Raerener

und Aachener Raum. Aachener Beitrage für Baugescbichte und Heimatkunst. Bd. IV, . Aachen, 1977, p . 44—49. 21 Reineking-von Bock, o.c. nr. 376 en J. R. A. M. Thijssen, Steengoed. In: J. R. A. M. Thijssen (Samenst.), Van huisvuil tot museumstuk. Vondsten uit een afvalput van de Nonnenstraat. (Catalogus van de tentoonstelling in het) Nijmeegse Museum Commanderie van Sint Jan, 11 april—10 mei 1981, Nijmegen, p . 38—41, nrs. 165 en 171. 22 K. Göbels, Rheinisches Töpferhandwerk, Frechen, 1971, afb. t.o.p. 176; Reineking-von Bock, o.c. nr. 326; A. Klein, Rheinisches Steinzeug des 15.bis 18.Jahrhunderts. Darmstadt z.j. (1954), p. 11. 23 Reineking-von Bock, 'o.c nr. 325; Göbels, o.c. p . 123—125, 157. 24 Thijssen, o.c, nr. 168. 35 Eén identiek aan Reineking-von Bock, o.c, nr. 567. 20 Klein, o.c, p. 26; Reineking-von Bock, o.c, p. 49. 27 Thijssen, o.c, nr. 179. 28 Gevonden zijn dezelfde of vergelijkbare motieven als Reineking-von Bock, o.c, nrs. 557 t / m 560, 606, 607. 29 P. Engelmeier, Westerwalder Steinzeugkrüge mit dem Monogramm GR. Keramos 44, 1969, p. 7, 8 en afb. 4. Het tweede fragment heeft in het foliagewerk verwantschap met afb. 6 en 8, dat. X V I I I c, resp. B. 30 N i e t te identificeren in gepubliceerde catalogus: D. A. Wittop Koning, Mineraalwaterkruiken. Antiek 10, 1975/76, p. 853—862 en D. A. Wittop Koning, Bitterwaterkruiken. Antiek 13, 1978/1979, p. 45—47. 31 Wittop Koning, o.c. 1975/6, te vergelijken met 22.5, echter zonder randschrift en met donkerbruine kring op lichtbruine scherf. Vergelijk ook de merken afgebeeld op p. 860. Voor B: zie schema op p. 862. 32 Hierbij is ook rekening gehouden met de verhoudingen in het totale steengoedmateriaal. Lange Lysbethsteeg 10, 2312 WZ LEIDEN


De pijpen uit de gracht van Cronesteyn J. van der Meulen In de gracht van het voormalige huis Cronesteyn zijn naast aardewerk, glas en leer ook veel (336) pijpekoppen gevonden. De bagger uit de bovenste lagen van de gracht bevatte fragmenten van pijpen uit de 18de eeuw (1720—1775). Deze pijpen zijn, zonder uitzondering, afkomstig uit de pijpmakerswerkplaatsen te Gouda. Op grond van de verschillende methoden om de pijpen van een merk te voorzien, kan men deze in twee groepen indelen. Meestal zette de pijpenmaker zijn merk, door middel van een stempel, op het uitsteeksel (de hiel) aan de onderzijde van de kop, het hielmerk. Ook kon het merk reeds in de pijpemal zijn aangebracht. Dit merk is groter dan het hielmerk en staat op de zijkant van de pijpekop, het zijmerk. Opvallend is het grote aantal (245) koppen met zijmerk, waarvan 40 % bestaat uit het merk „de trompetter". Deze pijpen zijn in verschillende vormen gemaakt, hetgeen onder meer te zien is aan het aantal knopen op de jas (3—6 stuks) en het al of niet aanwezig zijn van hoofdhaar. Veel van deze pijpen hebben een kort afgesneden hiel. In het algemeen zijn deze zijmerkpijpen slecht afgewerkt. Een uitzondering vormen twee exemplaren die aan beide zijden een reliëf versiering hebben (afb. 1). Deze moeten tot het betere soort gerekend worden. In de dieper gelegen lagen van de gracht werden enige pijpen aangetroffen uit het begin van de 17de eeuw (1620—1650). Uit de periode tussen 1650 en 1720 zijn geen vondsten geborgen; mogelijk is de gracht in het begin van de 18de eeuw geschoond. Onder de oudste pijpekopjes bevinden zich vier exemplaren die van Leidse makelij zijn. Leidse pijpen hebben een meer buikige vorm dan Amsterdamse modellen. Van bovenaf gezien is de bolling, in het

Pijpen met reliëfversiering op beide zijden parelrand langs de vormnaad. Schaal 1:1.

en

verlengde van de steel, afgeplat zodat een ovale vorm ontstaat. De hoogte van de kop varieert tussen 27 en 38 mm, hetgeen hoger is dan de produkten uit andere pijpmakerscentra. De andere pijpen uit deze laag, zijn hoofdzakelijk in Gouda vervaardigd. Naast bovenstaande koppen is nog een aantal (30) ongemerkte exemplaren gevonden, waarvan de herkomst niet vast te stellen is. Literatuur Friederich, F. H. W., 1975. Pijpelogie. AWNmonografie nr. 2. Den Haag. Meulen, J. van der en H. Tupan, 1980. De Leidse Tabakspijpmakers in de 17e en 18e eeuw. Hoogezand. Utrechtse Jaagpad 115, 2314 AT LEIDEN

329


Het glas uit de gracht van Cronesteyn Wim Dorsman De zich in het begin van de 17 de eeuw in de Nederlanden ontwikkelende glasproduktie was vooral gericht op het vervaardigen van fijn glas zoals wijnglazen in de trant van die van Venetië. Voor het overgrote deel werden de glasbedrijven geleid door uit Murano en Altare (Italië) gelokte glasblazers. De glashutten, zo genoemd vanwege de vorm van de werkplaats, in de Noordelijke Nederlanden probeerden vaak de glashutten van Antwerpen hun beste glasblazers afhandig te maken. Omdat er in de gracht van Cronesteyn slechts twee miniscule fragmentjes van wijnglazen gevonden zijn, een voet van ongekleurd glas en een fragment van een voet van lichtbruin glas, zal ik dit onderwerp laten rusten. Het grootste deel van het in de gracht gevonden materiaal bestaat uit scherven van verschillende soorten flessen. Tevens werden 14 scherven van vensterglas gevonden. Twee hiervan hebben een afgewerkte vrijwel rechte rand die iets dikker is dan de scherf zelf. Eén scherf bezit een rechte hoek die oorspronkelijk in lood of hout gezet zal zijn geweest. De kleur van deze scherven varieert van bijna ongekleurd tot heel lichtgroen. De flessen, historisch overzicht Voor het grove glaswerk was men in de eerste helft van de 17de eeuw uitsluitend aangewezen op invoer uit Frankrijk, Duitsland, Lotharingen, Hessen en andere landen. In 1642 richt Jacques Casteleyn een verzoekschrift aan de burgemeester van Amsterdam om als enige alle soorten flessen en roemers en andere grove glassoorten te mogen maken; verder verzocht hij vrijheid van belasting op grondstoffen en brandstof en van accijns op het bier, dat door de grote hitte van de oven in overvloed gebruikt werd. Dit wordt hem toe330

gestaan daar de Nederlandse steden graag industrieën naar zich toe trokken 1. In de loop van de 17de eeuw werd er nog een glashut te Amsterdam gesticht. Andere glashutten te Deventer, Haarlem en Amersfoort produceerden in de tweede helft van de 17de eeuw eveneens flessen. In Rotterdam vraagt Jacque Norre in 1694 vergeefs toestemming om Engelse flessen te maken. De term Engelse flessen verwijst waarschijnlijk niet naar de vorm, maar duidt op gebruik van een op kolen gestookte oven, die voor het eerst in Engeland werd gebruikt. Het voordeel van kolen boven hout als brandstof was enerzijds dat de gevolgen van de voortschrijdende ontbossing werden ondervangen, terwijl anderzijds de fles donkerder en sterker werd, omdat de oven heter gestookt kon worden 2. Glas bestaat namelijk hoofdzakelijk uit zand, soda en kalk. Zand is het belangrijkste bestanddeel; het maakt 60—70 % van het totaal uit. De soda is nodig om het zand op een redelijke temperatuur te laten smelten. De kalk geeft stabiliteit aan het glas. Omdat door het gebruik van kolen de oven heter gestookt kon worden, kon er met minder soda volstaan worden; daardoor kon relatief meer zand gebruikt worden, zodat het glas sterker werd. De 18 de eeuw kende een enorme toename van de flessenproduktie. Hudig noemt maar liefst 18 steden waar glashutten gevestigd waren 3 . Zelfs dit aantal bedrijven kon nog niet aan de vraag voldoen. Brugge alleen al verscheepte na 1750 400.000 tot 500.000 flessen naar Amsterdam en Middelburg 4 . Deze grote toename hangt samen met het gewijzigde gebruik van flessen. In de 17de eeuw werd de wijn in houten vaten bewaard en werd de fles alleen gebruikt om de wijn uit het vat te tappen en op tafel te brengen (afb. 1).


1. Jan Steen „Zo gewonnen, Zo geronnen", 1661, detail. Museum Boymans van leuningen, Rotterdam.

Als men zelf geen vat kon aanschaffen ging men naar de herberg en liet daar een fles vullen. Aan het eind van de 17de eeuw kwam de behoefte op wijn te bottelen. De wijn in een geopend vat gaat snel 331


achteruit en smaakt na verloop van tijd naar azijn. Het bottelen was nu uitvoerbaar omdat de flessen uit met kolen gestookte ovens sterk genoeg waren om transport over langere afstanden te verdragen. Bovendien maakte de grote produktie glaswerk goedkoop. In 1753 beweerde een Franse fabrikant van donkere flessen, dat er geen Franse familie van de middenklasse was die niet 500 of 600 flessen achter de hand had. Voor wijn die vroeger in één vat bewaard werd, waren nu 250 flessen nodig. Elk jaar moesten ongeveer 100 flessen worden aangeschaft om de gebroken exemplaren te vervangen 0 . Dit nieuwe gebruik van de fles gaf aanleiding tot het wijzigen van de vorm. De flessen die gebruikt werden om de wijn uit het vat in de kelder naar boven te brengen, waren meestal vierkant en werden naast de tafel in een koeler geplaatst. Andere hadden een ui- of peervorm en werden voorzien van een rieten vlechtwerk met standring of in een mandje gelegd. Toen het bottelen van wijn in het laatste kwart van de 17de eeuw opkwam werd de bodem van de ui- of peervormige fles naar binnen gedrukt, zodat een ziel ontstond en de fles kon blijven staan. De ziel had tevens het voordeel dat de droesem zich rond de ziel verzamelde en aldus een zo klein mogelijk raakvlak met de wijn had. Omdat de flessen nogal veel ruimte in de kelder innamen, werden de halzen korter zodat de planken dichter op elkaar geplaatst konden worden. Ook werden flessen wel op hun kop in rekken geplaatst. De hiervoor noodzakelijke kurk was al in de vroege 17de eeuw de gebruikelijke afsluiting van flessen geworden. Daarvoor werd de fles vaak afgesloten met was die gewoonlijk afgedekt werd met leer of perkament. De lip van de fles was meestal sterk naar buiten gebogen, zodat daaronder het leer of perkament met een touwtje kon worden vastgemaakt. De eerste kurken die gebruikt werden waren conisch van vorm en zij 332

staken gedeeltelijk uit de hals, zodat men voldoende greep had om ze er met de hand uit te trekken. De kurk werd in was gedoopt om de fles beter af te sluiten; op de was kon tevens het zegel van de eigenaar of van de handelaar worden aangebracht. Tenslotte werd de kurk vastgesnoerd met een koord dat onder een glasstaafje werd vastgemaakt dat door de glasblazer vlak onder de mond om de hals was gewonden. Deze glasdraad diende ter versterking van de hals en bood de mogelijkheid om het koord vast te maken. Toen in het laatste kwart van de 17de eeuw de kurketrekker opkwam, kon de kurk geheel in de mond van de fles gedrukt worden zoals nu nog steeds gebruikelijk is. De glasdraad verschoof nu nog meer naar de mond om die de nodige stevigheid te bieden als de kurketrekker in de kurk gedraaid werd<!. In het begin van de 18 de eeuw begon men flessen op de zijkant te leggen hetgeen veel economischer opbergmogelijkheden schiep. Eerst werden flessen nog vrij geblazen en met gereedschap min of meer cilindrisch gemaakt. Rond 1730 werd het flesselichaam in een vorm geblazen waarna de hals met de hand werd afgewerkt 7 . Aan het eind van de 18de eeuw was ongeveer de flessevorm bereikt, die we nu nog kennen. De vondsten Onze wijnflessen zijn te verdelen in zes soorten: vierkante, vierkante gedeukte, achtkantige, cilindrische, afgeplat bolle met een lange hals, die voor Bordeaux werden gebruikt en tot slot een bolle vorm die werd gebruikt voor de andere wijnsoorten. Deze laatste vorm ontwikkelde zich tot de reeds genoemde cilindrische vorm. 1. Van de vierkante flessen zijn vier bodems gevonden. De diameter varieert van 10—11 cm; de kleur van drie exemplaren is lichtgroen en van één licht blauwaroen. Er is één bovenkant


2. Twee flessen van type nr. 6 (a en b). Fles van type nr. 4(c). (foto's Stedelijk Museum de Lakenhal, Leiden).

met hals gevonden: de hoogte van de hals is 2 cm en de doorsnede van de mond 4,3 cm. Deze flessen werden gebruikt om levensmiddelen in te bewaren zoals zoetzuur, olijven en olie. 2. De vierkante gedeukte flessen zijn in het midden ingeknepen. Van dit type fles zijn twee buikscherven van lichtgroen glas gevonden. Achter het oude raadhuis in Den Haag is een compleet exemplaar gevonden. Mc Nulty dateert dit soort fles in de eerste helft van de 17de eeuw s . 3. Er is één bodem van een achtkantige fles, lichtgroen van kleur en met een doorsnede van 6,5 cm. Achtkantige flessen worden afgebeeld op de schilderijen ,,De Violist" van Adriaen van Ostade (1610^-1684) en „De Tandarts" van Jan Steen (1629—1679); beide in het Mauritshuis te Den Haag. 4. De cilindrische flessen zijn door vier exemplaren vertegenwoordigd; twee bodems, een fles zonder hals en een complete fles. De bodems hebben een diameter van respectievelijk 9 en 9,5 cm. Eén is zo sterk verweerd dat de

3. Fles van type nr. 5. (foto Stedelijk Museum de Lakenhal, Leiden).

oorspronkelijke kleur niet meer is vast te stellen, de ander is lichtgroen van kleur. De complete fles is lichtgroen, 23 cm hoog, met een bodemdiameter van 11,5 cm en een diepe ziel die 5 cm hoog is. Deze fles komt overeen met nr. 24 van Mc Nulty, gedateerd rond 1755—80 op grond van een 333


soortgelijke fles, afkomstig uit een scheepswrak van 1759 in de IJsselmeerpolders 9 (afb. 2c). De onderkant van de fles is iets dikker omdat de fles, na in een vorm te zijn geblazen, eruit genomen is toen het glas nog week was. Na het neerzetten van de fles is het glas door het gewicht van de fles gaan uitzakken zodat er onderaan een verdikking ontstond. Van het type fles, dat gebruikt werd voor Bordeaux, konden zes complete exemplaren worden gerestaureerd daarnaast zijn er drie exemplaren zonder hals (afb. 3). De kleur van deze flessen is lichtgroen, de hoogte varieert van 16 tot 18,5 cm en de diameter van de bodem van 10 tot 11,5 cm. Uit Bordeaux geïmporteerde wijn kwam waarschijnlijk aanvankelijk in Nederland aan in lokaal vervaardigde flessen. Al vrij snel echter werden de flessen in Nederland zelf vervaardigd en leeg naar Bordeaux gezonden. Uit het schip „De Amsterdam", dat in 1749 voor de kust van Hastings verging, zijn enkele volle flessen van het

4. Twee tekeningen van flessen van type nr. 6, hoogte resp. 16 en 18,5 cm.

334

Bordeaux-type geborgen en enkele volle cilindrische flessen van Franse makelij. Bij onderzoek bleken de Hollandse flessen van het Bordeaux-type inderdaad een ander soort wijn te bevatten dan de flessen van Franse makelij 10 . De overige negen complete flessen en de dertien flessen zonder hals die gerestaureerd konden worden zijn alle van de bollere soort (afb. 2a, b ) . De kleur is lichtgroen, de hoogte varieert van 15,5 tot 18,5 cm, de diameter van de bodem van 10 tot 12 cm, en de diepte van de ziel van 1,5 tot 5 cm. Deze flessen behoren tot de periode waarin het op de zijkant leggen van de fles in zwang komt. In de vorm is dan ook duidelijk een ontwikkeling te zien van een bolle vorm naar een model met een rechtere wand. Een schilderij van een onbekende meester uit 1750—60, in het Historisch Museum te Rotterdam, geeft een gezelschap aan tafel weer, met op tafel een soortgelijke fles (afb. 5).


5. Onbekende meester, 1750—60. //.•..'"#:.," Museum, Rotterdam.

De fles of bottel werd aan het eind van de 18de eeuw tot een vaste inhoudsmaat voor wijn, meestal circa 0,8 liter. Onze flessen met een inhoud van circa 0,9 liter zijn vergelijkbaar met de Amsterdamse maat voor een fles, 0,88 liter u . Naast wijnflessen zijn nog enkele andere vormen tevoorschijn gekomen: een bodem van een klein medicijnflesje van lichtblauw glas, een halsje van lichtgroen glas met een naar buiten gebogen lip, waarschijnlijk behorend tot een klein flesje met een bolle buik en een hals van ongekleurd glas met 3 cm onder de mond een ronde glasdraad (afb. 6). Deze hals heeft behoord tot een fles van hetzelfde type als de decoratieve fles, gegraveerd door Willem van Heemskerk in 1679. Onze hals is echter van wat grovere makelij. Ofschoon er in de 17de eeuw wel wijn gedronken werd op Cronesteyn 12 , zijn maar enkele stukken in deze eeuw te dateren. Dit is voor een belangrijk deel te verklaren uit het geringe gebruik van flessen in de 17de eeuw. Pas in de periode van het grootschalig bottelen van wijn belandde veel gebroken glaswerk in de gracht.

6. Hals van een fles, hoogte 11,5 cm, diameter mond 2,6 cm. (foto Stedelijk Museum de Lakenhal, Leiden).

335


Noten 1 Hudig, 1923 p. 42—43. 2 McNulty, 1971, dl. 1, p. 95. 3 Hudig, 1923, hfst. 7a: Amsterdam, Diemermeer, Middelburg, Rotterdam, Nijmegen, Vlissingen, Amersfoort, Enkhuizen, Dordrecht, Breda, Edam, Leerdam, Makkum, Haarlem, Nijkerk, Den Haag, Zutphen en Maastricht. * McNulty, 1971, dl. 1, p. 97. '5 Scoville, 1950, p. 110—111. 6 McKearin, 1971, p. 125. 7 McNulty, 1971, dl. 1, p. 117. s McNulty, 1971, dl. 1, p. 109. 9 McNulty, 1971, dl. 1, p. 118. 10 McNulty, 1972, dl. 2, p. 141; Marsden, 1974, p. 162, fig. 25. 11 Verhoeff, 1982, p. 104. 12 Gemeentearchief Zoeterwoude, inv. nr. 156, Belasting op wijn, 1680. Van Philippus Allemonde en Willem Wagtmans wordt vermeld dat zij wijn drinken. Zij wonen te Rotterdam en hebben het huis Cronesteyn gehuurd.

336

Literatuur Hudig, F. W., 1923. Bas Glas. Wenen. McKearin, H., 1971. Notes on stopping bottling and binning. In: Journal of Glass-Studies 13, p. 120—127. Marsden, P., 1974. The Wreek of the Amsterdam. Londen. McNulty, R. H., 1971, 1972. Common beverage bottles: their production use and forms in seventeenth and eighteenth century Netherlands. In: Journal of Glass-Studies 13, dl. 1, p. 91—119; dl. 2, p. 141—148. Scoville, W. C, 1950. Capitalism and Frencb Glassmaking, 1640—1789. Berkeley en Los Angeles. Verhoeff, J. M., 1982. De oude Nederlandse maten en gewichten. Amsterdam. de Laat dé Kanterstraat 29, 2313 JS LEIDEN


Het schoeisel uit de gracht van Cronesteyn C. van Driel-Murray Inleiding Het leer uit de gracht van Cronesteyn is gewassen, getekend en beschreven door een werkgroep van de afdeling Rijnstreek (herfst 1978). Omdat wij toen niet beschikten over conserveringsmiddelen, werd het leer in water met een ontsmettingsmiddel bewaard, zodat na verloop van tijd alles zeer vies rook en slijmerig aanvoelde. Dit deed echter geen afbreuk aan de inzet van de leden. Zoals gewoonlijk bij dit soort vondstgroepen, zijn geen complete schoenen opgebaggerd: wij beschikken slechts over zolen en enkele losse onderdelen van het bovenleer. Om een idee te krijgen van het soort schoeisel dat door de bewoners van Cronesteyn gedragen werd, zijn wij aangewezen op het verzamelen van de afzonderlijke gegevens, die de zolen en andere fragmenten ons bieden. Daarbij kan aanvulling gezocht worden bij afbeeldingen van schoeisel op 17de-eeuwse schilderijen.

Geen van ons had ooit eerder post-middeleeuws schoeisel onder ogen gekregen. Het is daarom misschien nuttig uiteen te zetten hoe wij te werk zijn gegaan bij het sorteren van de twee vuilnisbakken met leer.

Werkwijze Eerst werd het materiaal verdeeld in gemakkelijk herkenbare groepen — zolen, bovenleer, hakken, kleinere onderdelen. Al het bovenleer werd getekend en beschreven, en er werd speciaal gelet op verschillende aspecten: soort en plaats van stiksels (afwerkende of aanhechtende stiksels) de wijze van sluiting en of de randen gesneden of gescheurd waren, welke kant van het leer naar buiten gekeerd was en wat de vorm van de neus was. In gunstige gevallen kan men met behulp van dergelijke kenmerken de fragmenten van dezelfde schoen weer bij elkaar vinden: helaas was dat hier niet het geval. Maar bestudering van de naden leidde er wel toe, dat de merkwaardige „flapjes" (afb. 4b) aan de V-vormige uitsteeksels

1. Zoolvormen: a) doorgesleten buiten- en middenzooi van een schoen met reparatiestukje bij neus en sterk versleten hiel (van onderen getekend), b) binnenzool, c) en d) middenzolen.

337


op enkele voorbladen gepast konden worden, en zo de sluitingsmethode (afb. 4c) verklaard kon worden. Resultaten Tegenover de 100 complete of vrijwel complete zolen staan slechts 18 fragmenten van bovenleer. Aan de hand van verschillende vormen van stiksel en indrukken was het mogelijk de zolen in te delen in drie groepen: 1) binnenzolen, 2) tussenzolen en 3) buitenzolen. De zolen waren vaak uiterst versleten en menigmaal gerepareerd met halve zolen en versterkingsstukjes die met houten pennen bevestigd waren (afb. la, 2a). Gelet op het aantal malen dat sommige zolen gerepareerd zijn is het waarschijnlijk dat het schoeisel zeer lang dienst moest doen. Het opvallendste verschil bij de zolen ligt in de vorm van de voorkant: spits, rond, vierkant, snavelvormig. Soms is duidelijk waarneembaar dat het om een rechter of een linker schoen gaat; in andere gevallen zijn de zolen volstrekt recht. Sommige komen van ruim, lomp schoeisel, andere van lange, nauwe vormen. Als groep weerspiegelen zij de grote verscheidenheid in de schoenmode van de 17de eeuw. De constructiemethode van de schoenen heeft tot gevolg dat de buitenzolen erg groot zijn. Als we de schoenen naar grootte rangschikken (afb. 3), moeten wij alleen naar de binnenzool kijken, want zij weerspiegelt de echte voetmaat. De maten 37 en 40 blijken vaak voor te komen, maar er was ook iemand met schoenmaat 41.5. Als het schoeisel inderdaad van één enkele familie afkomstig zou zijn, dan zouden wij deze scherp gedifferentieerde grafiek kunnen interpreteren als de schoenmaten van vader, moeder en enkele kinderen — bij een grotere groep mensen zou een gelijkmatiger verdeling over de verschillende maten te verwachten zijn. Maar gezien de geringe hoeveelheid van meetbare binnenzolen is onze interpretatie niet meer dan een suggestie. 338

2. a) buiten- en middenzooi, met reparatiestuk, b) binnenzool (beide van onderen getekend). —i

3. Schoenmaten gemeten naar complete binnenzolen.

4. Onderdelen en reconstructie van gesloten schoen.

5. Voorblad van een muil in oorspronkelijke vorm en opengeslagen, met reconstructie (getekend van nerfkant, dat wil zeggen hier de binnenkant).


7. Binnenzool van boven getekend, met doorsnede en reconstructie van het soort schoen waarvan dit soort zool afkomstig is.

6. Onderdelen en reconstructie van een schoen met open zijkant.

Uit de aanwezige fragmenten bovenleer zijn drie schoentypen te reconstrueren: muilen, schoenen met een uitgesneden zijkant en lompe, gesloten schoenen. Deze laatste zijn zeer economisch uit één enkel rechthoekig stuk leer gesneden. De enige naad valt aan de achterkant (afb. 4). Dit bovenleer lijkt samen te gaan met zeer brede zolen met ronde neus en een lage hak, bestaand uit maar één of twee diktes leer (afb. l a ) . Van dit type zijn slechts drie andere exemplaren bekend 1 . Eén daarvan komt uit het wrak van een schip uit Zuidelijk Flevoland, dat kort na 1685 is vergaan 2 en een ander uit een veenstekersdorp. Dit suggereert dat dit soort schoeisel door het buiten-personeel, misschien de stalknecht of tuinman, gedragen werd. Ook is het mogelijk dat dit type schoen uit latere tijd stamt, toen er op Cronesteyn geen voorname lieden meer woonden. In dezelfde periode, of iets vroeger, droegen de huiseigenaar (Gillis van Panhuijsen?) en zijn gezin hoog modieuze schoenen en muilen met een lange, snavelachtige neus (afb. 1 b, c, d). Om de schoen nog slanker te doen lijken steekt het bovenleer een stukje uit over de zool.

8. Voorblad van een muil met gesneden en gestempelde versiering (foto IPP).

Links en rechts werden in deze schoenen zelden onderscheiden; de zolen zijn „recht" gesneden, en om de schoen zijn rechte slanke lijn te laten behouden, werden zij nu voor de ene dan voor de andere voet gebruikt. Minder spitse vormen kwamen ook voor, getuige het versierde voorblad van een muil (afb. 8). Voor de stevigheid werd van binnen vaak een versterking in 339


9. Schoeisel op „musicerende kinderen" van Jan Miense Molenaer (National Gallery, London). (Gereproduceerd met de vriendelijke medewerking van The Trustees, The National Gallery, Londen).

de neus meegenaaid. De muilen zijn vaak van suède (dat wil zeggen de vleeskant van het leer is naar buiten gekeerd) en in één geval (afb. 5) wijst het voorkomen van stiksel alleen aan de binnenkant er op dat het voorblad met stof — misschien wel zijde of brokaat — overtrokken was. Schoenen met een uitgesneden zijkant zijn goed bekend van 17de-eeuwse schilderijen: onder het materiaal van Cronesteyn bevinden zich drie fragmenten van dergelijk schoeisel (afb. 6). De meeste schoenen uit deze tijd — zowel die voor mannen als die voor vrouwen — hebben een hak. Dit is een relatief jong verschijnsel in de schoenmode: in de Middeleeuwen kende men de hak in het geheel niet; deze werd pas alge340

meen vanaf het begin van de 17de eeuw. Er zijn negen complete hakken, in hoogte variërend van 1 tot 5 cm. Alle zijn opgebouwd uit vele stukjes en restjes leer, soms zelfs uit oud bovenleer gesneden. Deze stapel werd met houten pennen direct onder de zool gespijkerd. In tegenstelling tot wat tegenwoordig gebruikelijk is, hield men bij de vormgeving van de zool geen rekening met de aanwezigheid van een hak. Er was duidelijk nog onzekerheid over de juiste wijze van plaatsing onder de zool. Een enkele maal loopt de buitenzool zelfs over de hak of er tegen aan om wat extra stevigheid te geven (afb. 2a). Datering De exacte datering van het schoeisel is nogal problematisch, vooral omdat stratigrafische gegevens ontbreken en het niet duidelijk is of al het schoeisel uit één periode stamt. Vier afwijkende zooitjes


(afb. 7) zouden heel goed in de laatste jaren van de 17de of zelfs vroege 18de eeuw kunnen horen. Alhoewel spitse damesschoenen wél in de 17de eeuw voorkomen, is het vooral een 18de-eeuws verschijnsel. Bovendien vraagt de stand van de zool om de wat meer ontwikkelde, hogere hakvorm, die eerst tegen het eind van de 17de eeuw verschijnt, en gedurende de gehele 18de eeuw in de mode blijft. Het is overigens ook goed mogelijk dat het lompe schoeisel gedeeltelijk in de 18de eeuw thuis hoort. Feitelijk is dergelijk schoeisel bijna tijdloos. Schoenen met een open zijkant daarentegen, waren vooral tot circa 1640 in zwang. Op een schilderij van Jan Miense Molenaer, gedateerd 1629, zijn deze schoenen te zien (afb. 9 ) , samen met een muil die bijna identiek is met een exemplaar van Cronesteyn (afb. 8 ) . De snavelachtige neus, in

verschillende soorten en breedtes, overheerst in de mode vanaf circa 1610—20, maar het is niet goed mogelijk verdergaande conclusies te trekken als alleen de zolen aanwezig zijn. Ondanks deze onzekerheid, is het misschien mogelijk twee groepen te onderscheiden, één voor circa 1640, de andere aan het eind van de 17de of net aan het begin van de 18de eeuw. Noten 1 Informatie van O. Goubitz (conservator bij de ROB). 2 J. v.d. Land. De restauratie van vier paar schoenen uit een scheepswrak op kavel OZ 71 in Zuidelijk Flevoland. Werkdocument van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders, Lelystad, 1982. Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie, Singel 4)3, 1012 WP Amsterdam.

Afdelingsnieuws Afdeling Zaanstreek e.o. In „Grondspoor" dit keer een verslag van de 2de secretaris over de veldactiviteiten in 1982. In het voorjaar onderzochten enkele leden een weilandcomplex te Assendelft, maar helaas hadden frais en ploeg al toegeslagen. Toch werden scherven gesignaleerd uit de tijd omstreeks de jaartelling. Een concentratie behoorde kennelijk bij vindplaats Assendelft nr. 49. Een tweede concentratie bleek zowaar een geheel nieuwe vindplaats te zijn, Assendelft 68! Een noodroep van de Uitgeester leden deed een ploegje fluks aan de slag gaan om te redden wat er te redden viel, bij het graven van sleuven voor riolering. Letterlijk voor de bulldozer uit konden nog vondsten verzameld worden. Niet alleen 14de en 15de-eeuws schervenmateriaal, maar ook Pingsdorf-, Paffrath- en kogelpotscherven. Op één plek kwam zelfs Karolingisch materiaal te voorschijn. Schatgravers hadden maalsteenfragmenten verzameld, maar die konden hen ontfutseld worden. Men had hier duidelijk de langverwachte bewoningssporen van het middeleeuwse Benes ontdekt. Door inschakeling en medewerking van de provinciaal archeoloog konden van 10 tot 14 mei enkele proefputten ge-

graven worden, die interessante grondsporen opleverden. In de zomermaanden werd het onderzoek van vindplaats Krommenie 21 afgesloten. Er zijn 2 bewoningsfasen geconstateerd, maar geen duidelijke huisplattegrond. Terra sigillatascherfjes dateerden de woonplaats tussen 40 en 60 na Chr. Gealarmeerd door de vondst van Pingsdorf- en kogelpotscherven, werd een verkenning uitgevoerd op een terreintje aan de westzijde van de Noorderhoofdstraat, waar een dragline de grond had omgewoeld. Het terrein was inderdaad sterk verstoord, maar tussen de verwachte 17de—19deeeuwse funderingen werden ook middeleeuwse vondsten uit de 12de—16de eeuw aangetroffen. Op een diepte van 1.50—1.70 m + NAP was nog een gedeelte van een middeleeuwse woonlaag bewaard gebleven.

Afdeling Naerdincklant In het jaaroverzicht van deze afdeling memoreert de voorzitter, dat in het afgelopen jaar het Archeologisch Documentatie Centrum van start is gegaan. Men heeft de beschikking over de zolder van de Montessorischool te Hilversum. Met veel enthousiasme is men begonnen met het 341


inventariseren, ordenen en in een kaartsysteem verwerken van alle publikaties, voorwerpen, vondstmeldingen, afbeeldingen en wat nog meer van belang is voor de archeologie in het gebied. De afdeling heeft ook nog een aantal duikers, die in Loosdrecht hun onderzoek doen. Het verslag vermeldt hun activiteiten bij de Hornsluis. Op de dijk, waar de sluis geweest zou zijn, werden grondboringen verricht. Er is een nieuw onderzoek gestart naar de porseleinfabriek van Johannes de Mol in Loosdrecht, de juiste plaats is niet bekend. In de Eemnesserpolder verrichtte men grondboringen op zoek naar de ligging van Zuydwend.

In het lopende jaar hoopt men met een gericht onderzoek te beginnen. Naar aanleiding van oppervlaktevondsten, o.a. een fijn zaagje op vuursteenafslag en diverse kleine snijgereedschappen zijn grondboringen gedaan om een inzicht te verkrijgen in het geologisch gebeuren van na de Saale-ijstijd in de zuidelijke stuwwallen van het Gooi. Een artikel over 's Gravelandse bodemvondsten van Ron de Haan en een lange lijst van niet gepubliceerde activiteiten/ berichten plus een ledenlijst completeren dit jaarverslag. J. Zantinge-van Dijkum

Literatuurbespreking J. M. F. Bloemers. Periferie in pre- en protohistorie. Inaugurele rede Amsterdam. (I.P.P. Publicatie 318) L. P. Louwe Kooijmans. De autheuren der antiquiteten. Inaugurele rede Leiden. In het begin van dit jaar hebben Bloemers en Louwe Kooijmans, kort na elkaar, met het uitspreken van hun intreerede, het ambt van hoogleraar in resp. de culturele prehistorie en de prehistorie aanvaard. Deze redes zijn in druk verschenen. Het loont de moeite, beide geschriften naast elkaar te leggen en met elkaar te vergelijken. Bij aandachtig lezen signaleert men een aantal gemeenschappelijke trekjes, hetgeen bij vertegenwoordigers van een mede door de „new archaeology" beïnvloede generatie niet verbaast. Beiden ontwikkelden hun verhaal met gebruikmaking van een aan andere wetenschapsgebieden ontleend model. Dat past in de huidige, multidisciplinaire vorm van wetenschapsbeoefening. Bloemers hanteert het door Fieldhouse c.s. ontwikkelde structuurmodel van het imperialisme bij het schetsen van de verhouding tussen kerngebied en periferie, terwijl Louwe Kooijmans voor zijn verhaal over het onderzoek van de woonplaatsen van de Vlaardingencultuur bij Hekelingen een bruikbaar instrument vindt in een „afvaltypologisch" model, zoals dat onder meer door Schiffer is ontwikkeld. Beiden markeren de verschillen tussen archeologisch onderzoek en historisch onderzoek. Bloemers: „Het (archeologisch onderzoek) geeft een diepte in tijd van vele duizenden jaren aan de ontwikkeling van structuren en processen binnen menselijke gemeenschappen die voor historisch . . . onderzoek ongekend is". Louwe Kooij-

342

mans: ,yDe prehistoricus moet zwemmen op eigen archeologische kracht en heeft geen mogelijkheid zich af en toe even vast te houden aan de hengel van een historische badmeester". Zowel Bloemers als Louwe Kooijmans hanteren — ter kenschetsing van een mogelijke, resp. de, levenswijze in de door hen gekozen werkgebieden — het begrip „stam" in z'n meest primitieve vorm en zij duiden daarmee een egalitaire samenleving met een geringe sociale stratificatie en zonder een centraal gezag aan. Opvallend is, dat zowel bij Bloemers als bij Louwe Kooijmans „nieuwe" benaderingen niet tot geheel nieuwe theorieën en interpretaties leiden. De band met de traditie is nog duidelijk aanwezig. Er is eerder sprake van een betere verklaring dan wel bevestiging, en maar in enkele gevallen van een „bijstelling", van oude theorieën. Louwe Kooijmans concludeert terecht: „Veel oude uitspraken worden . .. beter onderbouwd en hier en daar zijn we een stapje verder gekomen'. In beide geschriften mis ik een verklaring van een aantal vreemde woorden. Poylgonen en percentielen kruisen niet dagelijks ons pad en een toelichting op het gebruik van deze termen zou niet hebben misstaan. Beide geschriften bieden, tenslotte, een leerzame illustratie van de huidige opvattingen omtrent de archeologie als wetenschap én omtrent de plaats die deze wetenschap inneemt temidden van vele andere wetenschappen. Leerzame lectuur, inderdaad, waarvan kennisneming van harte kan worden aanbevolen. P. Stuurman


Literatuursignalement ROB-overdrukken: 180: D. P. Hallewas. Archeologische kroniek van Zuid-Holland over 1981. — Overdruk uit: Holland 14, 1982, blz. 269—286. Op deze kroniek werd reeds eerder de aandacht gevestigd in Westerheem. 181: D. P. Hallewas. Een gat in de Breestraat te Leiden; en: C. van Driel-Murray. Versleten op de Breestraat: twaalfde-eeuws leer uit Leiden. — Overdruk uit: Bodemonderzoek in Leiden, jaarverslag 4, 1981 (1982), blz. 23—45, 57—67. De opgravingen die in 1981 ter hoogte van het Leidse stadhuis in de Breestraat plaatsvonden, hebben — zowel op geologisch als op archeologisch gebied — belangrijke gegevens opgeleverd omtrent de middeleeuwse bewoning ter plaatse, met name in de 12de en 13de eeuw. Behalve een uitgebreid assortiment aan aardewerkvormen en -typen heeft de opgraving ook een grote hoeveelheid leerafval opgeleverd. De opeenvolging van schoeiseltypen gedurende de Middeleeuwen kan, dank zij deze vondsten, in Leiden vrijwel compleet worden bestudeerd. 182: P. J. Woltering. Een opgraving in Hartendorp. — Overdruk uit: M. Kuiper en V. J. Nobel (red.), Een kijkje in de geschiedenis van Warmenhuizen, 1983, blz. 122—131. Het onderzoek in Hartendorp, één van de gedeeltelijk „aaneengegroeide" en door middel van wallen met elkaar verbonden terpen die de kern van het tegenwoordige Warmenhuizen vormen, heeft aanwijzingen voor

vroeg-middeleeuwse bewoning (8ste—9de eeuw) opgeleverd. Tevens zijn sporen aangetroffen van een boerennederzetting uit de 11de—12de eeuw, voorafgaand aan de laat12de-eeuwse terpophoging, alsmede van bewoning op de tegenwoordige terp, doorlopend tot in het midden van de vorige eeuw. 183: H. Halbertsma. Geschichte der Christianisierung im niederlandischen Küstenbereich unter Berücksichtigung der Bodenforschung. — Overdruk uit: Christianisierung und frühes Christentum im friesisch-sdchsischen Küstenraum, 1980, S. 1—30. De overgang van Heidendom naar Christendom in het Friese kustgebied vindt geen duidelijke weerspiegeling in de uit de beschreven periode (voornamelijk 7de en 8ste eeuw) bekende graven en graf velden. Een duidelijk criterium voor Christianisering is de lijkbegraving in plaats van lijkverbranding, maar van de overige criteria, namelijk de west-oost oriëntatie van het graf en het ontbreken van bijgiften, is men niet meer zo overtuigd. 184: W. A. van Es und W. J. H. Verwers. Ausgrabungen in Dorestad. — Overdruk uit: Duisburg und die Wikinger, 1983, S. 36—46. Beknopte samenvatting van (de resultaten van) een onderzoek dat in een groot aantal — al eerder in Westerheem gesignaleerde — publikaties reeds uitvoerig aan bod kwam. P. Stuurman

Tentoonstellingsnieuws Assen, Drents Museum, Brink 1; tot 5 januari 1984: De hunebedden in de beeldende kunst Openingstijden: dinsdag t/m vrijdag 9.30—17 uur, zaterdag en zondag 13—17 uur. Leiden, Stedelijk Museum „De Lakenhal", Oude Singel 28-32; 1 oktober—20 november: Spitten naar Cronesteyn Tentoonstelling ter gelegenheid van het 10-jarig

jubileum van de AWN, afdeling Rijnstreek. Openingstijden: dinsdag t/m zaterdag 10—17 uur, zon- en feestdagen 13—17 uur, 3 oktober: 10—12 uur. Zwolle, Provinciaal Overijssels Museum, Voorstraat 34; 3 september—23 oktober: Het kasteel Voorst. Romantiek en werkelijkheid Openingstijden: dinsdag t/m zaterdag 10—17 uur, zondag 14—17 uur.

343


Lezingen Afdeling Utrecht en omstreken Woensdag 12 oktober, 20.00 uur Uit eigen kring, M. van Ieperen en Tj. Pot Recente opgravingen in Rome en Satricum Woensdag 9 november, 20.00 uur Drs. W. J. van Tent Het Merovingisch grafveld van Eist, gemeente Rbenen Woensdag 14 december, 20.00 uur Drs. W. H. de Vries-Metz Luchtfoto-archeologie in Nederland: recente toepassingen Woensdag 11 januari, 20.00 uur Prof. Dr. C. Isings Glas in de Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen Plaats: Pieterskerk, Pieterskerkhof 5, Utrecht.

Afdeling Naerdincklant Woensdag 12 oktober 20.00 uur Drs. M. Krauwer Ringwalburchten in Nederland

Woensdag 9 november, 20.00 uur Dr. Ir. T. van Tol Nederzettingsgeschiedenis van Laren Woensdag 25 januari, 20.00 uur Drs. A. V. M. Hubrecht Hadrian's Wall Plaats: „de Vaart", Vaartweg 163, Hilversum.

Afdeling Rijnstreek Dinsdag 18 oktober, 20.00 uur Drs. H. SarfatijWat vooraf ging aan de Abdij, Rijnsburg in de vroege Middeleeuwen Dinsdag 22 november, 20.00 uur J. van der Roest en J. J. A. Waasdorp Infiltratieplassen op de Waalsdorpervlakte in archeologisch perspectief Plaats: Academisch Ziekenhuis, gebouw 55, Rijnsburgerweg 10, Leiden.

Voor al uw periodieken naar

N.V. D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070-859347 344


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de archeologische werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. Voorzitter: L. Molhuysen, Louise de Colignystraat 39, 2595 SL Den Haag, overdag tel. 070-657955 (bij uitzondering) tel 070-859719; Alg. secretaris: P. W. van der Zwaai, Postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen; tel. 010-743049 (overdag); Alg. Penningmeester: N. L. van Dinther, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, tel. 01890-7451; Leden: Drs. P. W. van den Broeke, Oude Vest 223H, 2312 XZ Leiden, tel. 071-125158, overdag 071-123775; Dr. W. J. de Boone, Lage Boeschoterweg 16, 3886 PS Garderen, tel. 05776-1329; Mevr. E. du Maine-Reintjes, Arend Lamerslaan 3, 6816 PT Arnhem, tel. 085-423817; C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Trans 14, 3512 JK Utrecht, tel. 030-332114; Mevr. N. C. J. J. Ladiges, Rapenburgerplein 13, 1011 VC Amsterdam, tel. 020251956; Mr. H. J. Moltmaker, Kleine Raamstraat 19, 9711 CG Groningen, tel. 050-140777, overdag 05920-14841. E r e l e d e n : H. ]. Calkoen f (Ere-voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. K n i p s e l a r c h i e f : Mevr. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, 2902 TE Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. G. J. KoopmansVermeer, Noordereind 22, 9265 LM Suawoude. 2. Noord-Holland Noord: W. v. d. Wal, Nijverheidstraat 20, 1741 EL Schagen, 0224096721. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 1.5, 1551 CG Westzaan, 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. M. de Jong-Groot, Jan Bontelaan 11, 2015 EH Haarlem, 023-245132.

5. Amsterdam en omstreken: G. Haak, Uilenstede 55, 1183 AB Amstelveen, 020450490. 6. Rijnstreek: W. Dorsman, De Laat de Kanterstraat 29, 2313 JS Leiden, 071-144671. 7. Den Haag en omstreken: L. van der Valk, Soestdijksekade 790, 2574 ED Den Haag, 070-802546. 8. Helinium (Vlaardingen): Mr. W. P. M. Kerklaan, Postbus 3055, 3130 CA Vlaardingen, 010-343630. 9. De nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkenisse, 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, 01184 70058. 11. Lek en Merwestreek: R. Hovingh, Dorpsstraat 62, 2959 AH Streefkerk, 018481019. 12. Utrecht en omstreken: Tj. Pot, Tolsteegplantsoen 35, 3523 AL Utrecht, 030-516351. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. E. C. Oliemans, Schietspoel 20, 1251 XV Laren, 02153-13337. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o): P. Molenaar, Regentesselaan 18, 3818 HJ Amersfoort, 033-19871. 15. West- en Midden-Betuwe en hommeier waard: G. Taconis, Tielseweg 18, 4012 BK Kerk-Avezaath, 03448-1573. 16. Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Dominicanenstraat 20, 6521 KD Nijmegen, 080-235808. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. f. v. Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19, 6721 SM Bennekom, 08389-5418. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: J. de Vries, Vossebeltweg 33, 7431 AS Diepenveen, 05709-1996. 19. Twente: A. H. Bracht, Postbus 789, 7550 AT Hengelo, 074774690. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: Mevrouw S. M. C. Wevers, Eekwal 43, 8011 LB Zwolle, kantooruren 0520013753. 23. IJsselmeerpolders: Mevr. W. Riem-Philippi, Archipel 42—29, 8224 HT Lelystad, 03200-47715.


Nederland*' pelgrims, naar ht't hcilij>r huid

Drs. B. Wasser

Nederlandse pelgrims naar het heilige land Gebaseerd op een dertigtal originele reisverslagen uit de periode 1450-1664 geeft de auteur een boeiend beeld van de tochten en wederwaardigheden van de eerste Nederlandse pelgrims naar Jeruzalem en de andere heilige plaatsen.

168 blz., gebonden, ƒ 4 9 -

METHUYGENSOPRE/S

Drs. J.F. Heijbroek e.a.

Met Huygens op reis Een intrigerende studie over Constantijn Huygens jr., de tekenende secretaris van stadhouder-koning Willem III. Tijdens zijn reizen met de stadhouder tekende Huygens meer dan 100 dorps- en stadsgezichten die alle in dit rijke boek zijn afgebeeld.

212 blz., ƒ 34,50 Mr.dr. J. den Tex

Onder Vreemde heren De Republiek der Nederlanden 1672-1674 Na de oorlogsverklaringen in het Rampjaar 1672 heeft de Republiek lange tijd strijd gevoerd met Frankrijk en haar bondgenoten Keulen en Munster. Nieuwe gegevens uit Franse archieven werpen een verrassend licht op de buitenlandse bezetters, de Nederlandse verdedigers achter de befaamde waterlinie en de bevolking in bezet gebied.

228 blz., gebonden, ƒ 39,-

Verkrijgbaar in de boekhandel

Uitgaven van Zutphen, Postbus 188, telefoon 05759-3141


XXXII-6-1983

AWN


Redactie

Inhoud

Hoofdredacteur:

Beestachtig? S. M. E. van Lith Een bronzen beeldje van Hercules bibax uit Velsen ]. Ypey Een gedamasceerde lanspunt uit Vianen (Z.H.) W. Op den Velde, W. J. de Boone Het raadsel van het ringenornament A. D. Verlinde, H. T. Waterbolk Een herinterpretatie van de Karolingische sporen te Baaider (Ov.) Lezingen A. Groen, F. Zonneveld Archeologisch onderzoek naar een burcht te Uitgeest O. Goubitz Drie merkwaardige schoenen Lezingen (vervolg) A. Bruijn, P. von Hout Aardewerkringen van Gorinchemse pijpenmakers Lezingen (vervolg) Reacties van lezers Jaarvergadering 14 mei te Koog aan de Zaan Afdelingsnieuws Archeologische dag in Zuid-Holland Archeologisch nieuws Uit de kranten Mededelingen Oproep Opsporing verzocht Wie kent dit? Nieuwe publikaties Literatuurbespreking Literatuursignalement Excursie door Frankrijk Museum en tentoonstellingsnieuws ISSN 0166-4301

C. A. Kalee Redacteuren: Mevr. H. Goudappel Tj. Pot G. F. thoe Schwartzenberg O. J. Wttewaall Mevr. J. Zantinge-van Dijkum Redactieraad:

R. van Beek Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting Drs. A. Peddemors V. T. van Vilsteren Adviseur: R. J. Demarée Algemeen Secretariaat A.W.N.: Postbus 52, Bilthoven Administratie A.W.N.: Postbus 100, Hillegom Contributie: ƒ 48,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Poortugaal Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december Bijdragen (artikelen, enz.) zenden aan:

boekbesprekingen

C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Trans 14, 3512 JK Utrecht Alle overige correspondentie: Administratie A.W.N., Postbus 100, Hillegom

Op het omslag: Middeleeuws schoeisel (zie bh 376/377).

345

347

351 355

365 370

371 376 378

379 381 382 383 386 .388 391 392 393 394 394 395 396 397 401 403 404


Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXXII, no. 6, december 1983

Beestachtig? Met erkenning van het principe dat de context waarin archeologische vondsten worden aangetroffen over het algemeen wel zo belangrijk is als de vondsten zelf, valt niet te ontkennen dat die als zodanig ook gevoelens kunnen oproepen, die aan een vereiste nuchtere benadering voorbijgaan. Misschien staan bij zo'n gelegenheid de integere archeologische belangstellende en de objectmatig geïnteresseerde schatgraver wel dichter bij elkaar dan mogelijk lijkt bij de onoverbrugbare afstand die hen scheidt. Het komt voor dat bepaalde kenmerken van een opgegraven object ineens gevoelens oproepen, die mogelijk het best omschreven kunnen worden met „geïntrigeerd" tot zelfs „ontroerd" toe. Het is niet uitgesloten dat dit fenomeen aan de aard van de betreffende persoon gebonden is en het is ook best mogelijk dat er een relatie met de mate van zijn onbevangenheid bestaat. Of misschien ook wel dat door onvoldoende kennis de romantiek van de archeologie nog niet voor een nuchter wetenschappelijke instelling heeft plaatsgemaakt. In dat verband denk ik wel eens dat de in archeologisch opzicht wat simpelen van geest ook een beetje zalig zijn en dat moet maar zo blijven. Het verschijnsel treedt dan op als een kenmerk van een vondst ondubbelzinnig en direct aan de mens refereert, die eens bij dat object betrokken was; en bijvoorbeeld ook bij het aantreffen van stoffelijke resten van die mens zelf. Waarschijnlijk roepen deze directe confrontaties in sterker mate een identificatie met die „verleden" mens op.

1. Utrecht, Domplein 1938. Dakpanfragmenten (links: tegula, rechts: imbrex) met indrukken van hondepoten. Stempelrest: LEG . . .

2. Afdrukken van de hondepoten.

345


Onlangs deden zich duidelijk soortgelijke gevoelens voor tijdens een onderzoek van vondsten, die alweer lange tijd geleden werden opgegraven. Het eigenaardige was in dit geval dat sporen van dieren op enige Romeinse vondsten eveneens impulsen betekenden om emotie en fantasie, enkele ogenblikken vrij spel te verlenen. Het leek de kleine moeite waard deze oorzakelijke negatieve sporen in positieve vormen om te zetten; de betrokkenheid met het verleden werd er niet minder door. Hoe dat hier nu eigenlijk met die identificatie zit, is me niet geheel duidelijk, hoewel —- toegegeven — het gedrag wel eens te wensen overlaat. Tj. Pot

346


Een bronzen beeldje van Hercules bibax uit Velsen S. M. E. van Lith Op 13 augustus 1974 is tijdens opgravingen te Velsen een bronzen beeldje van Hercules gevonden 1 . Het bevond zich in een 5 cm dik vondstenpakket dat circa 2 m beneden NAP gelegen is en dat zich over een vrij groot areaal uitstrekt. Latere opgravingen hebben uitgewezen dat hier een Romeinse militaire versterking, gekoppeld aan een havencomplex, gelegen heeft 2a . De talrijke scherven Italische terra sigillata wijzen op een aanvangsdatum van deze versterking in het tweede decennium van de 1ste eeuw n. Chr. Het is heel wel mogelijk dat de stichting verband houdt met de expedities van Germanicus naar de monding van de Eems in de jaren 15 en 16 n. Chr. Op grond van de vroege stichtingsdatum wordt deze vindplaats Velsen I genoemd 2b . De einddatum is, op grond van de Zuidgallische terra sigillata, in de vijftiger jaren van de 1ste eeuw n.Chr. gesteld 3 . Op grond van de tot dusverre gevonden munten wordt een vroeger einde van de bezetting aangenomen 4 . Vast staat dat het hier te bespreken beeldje in de eerste helft van de 1ste eeuw n. Chr. in Velsen I terecht is gekomen.

1. Hercules bibax uit Velsen, voorzijde. 2. Hercules bibax uit Velsen, keerzijde.

Het beeldje (afb. 1 en 2) is compleet, met uitzondering van beide voeten en het onderste gedeelte van de benen. Het is bedekt met een groenbruin patina. De hoogte bedraagt 6 cm. De gebaarde god is naakt. Het lichaamsgewicht rust voornamelijk op het rechterbeen. Het linkerbeen is enigszins naar voren gebogen. De rechterarm is bijna tot aan de elleboog tegen het lichaam gedrukt, de onderarm is schuin naar voren gestoken. De vingers zijn duidelijk zichtbaar. In de rechterhand houdt de god een beker met twee oren, een skyphos. Ook de linkerarm is tot aan de elleboog tegen het 347


lichaam gedrukt. In de linkerhand is een knots die op de linkerarm en tegen de linkerschouder rust. Over de onderarm, die vrijwel recht naar voren is gestoken, is een leeuwehuid gedrapeerd. De sterk gestileerde kop van de leeuw hangt naar beneden; de poten zijn niet te herkennen. De leeuwehuid reikte waarschijnlijk tot aan de voeten. Zowel de voor- als de achterzijde van het lichaam zijn sterk gespierd; de ruggegraat en de billen zijn duidelijk gemarkeerd. Het hoofd is enigszins naar rechts gebogen. De neus is spits; ogen, wenkbrauwen en mond zijn duidelijk aangegeven. De baard is tamelijk lang. Het haar bedekt de oren en is getooid met een krans, waarschijnlijk van klimopbladeren, die boven op het hoofd spits toeloopt. De banden van deze krans zijn aan de achterzijde gekruist en hangen aan weerszijden over de schouders. De over de onderarm gedrapeerde huid met leeuwekop en de knots brengen ons op het spoor van de betekenis van dit godenbeeldje. De Romeinse god Hercules wordt geïdentificeerd met de Griekse heros Herakles, de zoon van Zeus en de Thebaanse Alcmene, de vrouw van Amphitryon. Na de moord op zijn kinderen moet Herakles in opdracht van Apollo twaalf werken uitvoeren om zo de onsterfelijkheid te bereiken. De eerste opdracht was het ombrengen van een leeuw die de Peloponnesus onveilig maakte; dit gelukte hem bij Nemea en sindsdien is hij getooid met het vel van de Nemeïsche leeuw, dat hem kracht gaf bij zijn verdere werken. Na zijn smartelijke dood als sterveling wordt hij opgenomen onder de goden. In de Romeinse tijd was Hercules, die vanouds al vereerd werd in Midden-Italië, een god die verschillende functies kon hebben, meestal van beschermende aard. In de provincies is Hercules vaak interpretatie/ romana van een inheemse god, bijvoorbeeld Hercules Magusanus of Hercules Saxanus in Germania. Onze vondst behoort tot een groep beeld348

3. Verspreiding van in Nederland gevonden beeldjes van Hercules.

jes van Hercules, waar deze is voorgesteld als iemand die graag drinkt: Hercules bibax. De drinkende Hercules was niet alleen populair in de beeldende kunst, doch speelde ook een rol in tragedie en komedie s . Behalve drinkende en dronken wordt Hercules ook urinerende voorgesteld. Zo'n beeldje van Hercules mingens is in ons land gevonden te Nijmegen 6 . Hoewel uit Nederland verschillende bronzen beeldjes van Hercules bekend zijn (afb. 3) 7 , was Hercules bibax nog niet vertegenwoordigd. Wel komt de dronken god voor op de zijkant van een te Domburg gevonden altaar van Nehalennia s . Bronzen beeldjes van Hercules bibax zijn o.a. bekend uit Augst 9 en Avenches xo. Bovendien is bij twee beeldjes van Hercules uit Oostenrijk de rechterarm met gespreide hand naar voren gestrekt al . Het ene beeldje, van de Gurinaalpe bij Dellach, heeft nooit een attribuut in de hand gehad; het tweede beeldje, uit Oost-Tirol, had wellicht oorspronkelijk een beker in de hand. Beide beeldjes kunnen wellicht met Hercules bibax worden geïdentificeerd. Een reeks beeldjes van titubans


(wankelend) tot mingens, waaronder verschillende met beker in de hand, bevindt zich in het Cabinet des Medailles in Parijs 12 ; het merendeel is van onbekende herkomst. Tenslotte is in het Louvre een statuette van Hercules bibax; de god houdt in zijn rechterhand een kantharos of skyphos 13 . In Straatsburg is een vrij primitief bronzen beeldje van Hercules uit de 3de eeuw n.Chr. gevonden; de schouders zijn bedekt met de huid van de Nemeïsche leeuw, in de linkerhand houdt hij een knots en in de rechterhand een voorwerp dat door de opgravers als lamp wordt geïnterpreteerd 14 . Het is evenwel mogelijk dat de lamp, waarvoor geen parallellen bestaan, in werkelijkheid een beker is. Hoewel we ons hier vooral met bronzen beeldjes hebben bezig gehouden, is het toch aardig te vermelden dat het Allard Piersonmuseum te Amsterdam een Alexandrijns terracotta beeldje van de dronken Hercules, die gesteund wordt door een vrouw, bezit. De vondst uit Velsen is iconografisch van belang omdat deze tot dusverre het enige beeldje van Hercules bibax uit Nederlandse bodem is. Van nog meer gewicht is dat het met zekerheid in de eerste helft van de 1ste eeuw n. Chr. kan worden gedateerd; slechts enkele van de meer dan honderd in ons land gevonden bronzen beeldjes zijn door de vondstomstandigheden gedateerd. Voor hulp ontvangen bij het schrijven van dit artikel ben ik mevr. prof. dr. A. N. Zadoks-Josephus Jitta, Amsterdam zeer dankbaar. Prof. dr. J. H. F. Bloemers, drs. M. D. de Weerd en drs. J.-M. A. W. Morel (allen IPP) waren zo vriendelijk de tekst kritisch door te lezen.

Noten 1

Werkput III, vak M 90. In ongereinigde toestand afgebeeld in H. Gemser en S. Schaafsma ed., Een kerk en een handvol huizen, Velsen 1975, 17 (P. Vons, De Romeinen); aanvankelijk ten onrechte als beeldje van iBacchus geïnterpreteerd. De opgravingen worden uitgevoerd door het Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie (IPP) van de Universiteit van Amsterdam in samenwerking met de Werkgroep Velsen van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland. In Westerheem is reeds herhaaldelijk aandacht geschonken aan het onderzoek in Velsen I: 1972, 117—120; 1974, 59—69; 1975, 178—188; 1977, 120—132, 224—229, 278—279; 1978, 8—12, 110—111; 1979, 51—56, 109—116, 117—118, 210—215; 1981, 53—65. 2 * J. Morel, M. D. de Weerd, Early Roman harbours in Velsen, Roman Frontier Studies 1979, British Archaeological Reports, International Series 71, 1980, 475—494; J.-M. A. W. Morel, Velsen: Noord Spaarndammer polder, in: P. J. Woltering, Archeologische kroniek van Noord-Holland over 1979, Holland 12, 1980, 243—245; zie verder Holland 13, 1981, 216—218, 224—225; Holland 14, 1982, 208—210, 216—217. 2 t> De vindplaats Velsen II — misschien ook een Romeins haventerrein van waarschijnlijk militair karakter — ligt 1 km noordwestelijk van deze plek en wordt gedateerd in de tijd van Caligula en Claudius. ;i W. Glasbergen, S. M. E. van Lith., Italische und frühe südgallische Terra Sigillata aus Velsen (Provinz Nord-Holland), Rei Cretariae Romanae Fautores, Acta 17—18, 1977, 5—22. 4 P. Vons, The Identification of Heavily Corroded Roman Coins Found at Velsen: An attempt at a closer dating of the early Roman settlement „Velsen I", Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 27, 1977, 139—163. 5 Oudste vermelding van de dronken Herakles: Euripides, Alkestis 794 ff. 0 A. N. Zadoks-Josephus Jitta, W. J. T. Peters, W. A. van Es, Roman Bronze Statuettes from the Netherlands II. Statuettes found South of the Limes, Scripta Archaeologica Groningana 2, 1969, 52—53. 7 A. N. Zadoks-Josephus Jitta, W. J. T. Peters & W.A. van Es, Roman Bronze Statuettes from the Netherlands I. Statuettes found North of the Limes, Scripta Archaeologica Groningana 1, 1967, 18—19 (uit Tsjum, gem. Franekeradeel, Friesland); Zadoks-Josephus Jitta, Peters & Van Es 1969, 52—59 (Her349


s

9

10

11

12

cules mingens uit Nijmegen, zie noot 6; Hercules met leeuwehuid, knots en krans uit Venlo; strijdende Hercules met leeuwehuid uit Nijmegen; gebaarde man zittende op een rots uit Vechten). Hercules zit op een rots met een kantharos in de hand; door de zittende houding is ook gelijkenis met beelden van de zogenaamde Hercules Epitrapezius naar het voorbeeld van een werk dat aan Lysippos wordt toegeschreven. Het altaar is gepubliceerd door A. Hondius-Crone, The Temple of Nehalennia at Domburg, 1955, 30, 106. Overigens wordt Hercules vaak afgebeeld op Nehalennia-altaren, veelal in gezelschap van Neptunus. A. KaufmarimHeinimann, Die römischen Bronzen der Schweiz I. Augst und das Gebiet der Colonia Augusta Raurica 1977, 52—53, pi. 47, nr. 48. Ook te Kaiseraugst is onlangs een compleet beeldje van Hercules bibax ontdekt; het behoorde tot een schatvondst uit de 3de eeuw n. Chr. (A. KaufmannHeinimann, Römische Bronzestatuetten aus Augst und Kaiseraugst. Augster Museumshefte 5, 1983, 38—41; T. Tomasevic-Buck, Jahresberichte aus Augst und Kaiseraugst 2, 1982, 28). A. Leibundgut, Die römischen Bronzen der Schweiz II. Avenches 1976, 139, nr. 184, pi. 97. R. Fleischer, Die römischen Bronzen aus Oesterreich 1967, 124—125, nr. 160—161, pi. 88, 89. E. Babelon & J.-A. Blanchet, Catalogue des bronzes antiques de la Bibliothèque Nationale 1895, 233—238, nr. 560—570; E. Babe-

350

13

14

15

lon, Guide illustré au Cabinet des Medailles et Antiques de la Bibliothèque Nationale 1900, 336—337. Voor overige vondsten uit Frankrijk zie S. Boucher, Recherches sur les bronzes figurés de Gaule pré-romaine et romaine. Bibliothèque des écoles frangaises d'Athènes et de Rome 28. Ecole francaise de Rome 1976, 144—146, pi. 53, 250—251. A. de Ridder, Les bronzes antiques du Louvre 1913, 92, nr. 658, pi. 46; R.A. Staccioli, Un bronzetto di Ercole dal Territorio Ferrarese e il tipo dell' „Heracles Dexioumenos", Archaeologica Classica 9, 1957, 26—43. J.-J. Hatt, Découverte d'une statuette d'Hercule en bronze entre la rue Thomann et la Rue Marbach, Cahiers Alsaciens d'Archeologie, d'Art et d'Histoire 8, 1964, 85—86; G. Rocca Serra, Observations sur une statuette d'Hercule, ibidem 86—88; Musée Archéologique Strasbourg, catalogus z.j., 28, pi. 14; Y. Morizot, Alte Kunst der Menschheit, Bronze, 1974, 40—43, pi. 38. Allard Piersonmuseum, Archeologisch museum der Universiteit van Amsterdam, Algemeene Gids 19562, 45 nr. 377, pi. 13 (inv. nr. 7159). Het meest recente artikel over de dronken Hercules verscheen in Hesperia 51, 1982, 321—358: R. Nicholls, The drunken Herakles. A new angle on an unstable subject. A. E. van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie, Singel 453, 1012 WP AMSTERDAM


Een gedamasceerde lanspunt uit Vianen (Z.H.) J- Ypey Eind mei 1983 bracht de provinciale archeoloog voor Zuid-Holland, de heer D. P. Hallewas, mij het blad van een lanspunt, afkomstig van baggerwerkzaamheden in de Lek bij Vianen. Lengte nog ± 41 cm; bladlengte ± 40; gr. breedte 4,35 bij gr. dikte 0,86 cm. Het stuk was sterk aangetast en afgebroken bij het holle gedeelte van de hals. Aan een zijde was het centrale deel met de damastbanen vrijwel geheel verdwenen en aan de andere zijde voor een groot deel. Daar was echter plaatselijk nog wel het oude oppervlak aanwezig (afb. 1). Door de wisselende mate van aantasting was het mogelijk de structuur en daardoor de samenstelling te bestuderen. Opmerkelijk was dat slechts halve damaststaven — door de as gekloofd — gebruikt waren. Dit verschijnsel was mij enige tijd geleden al opgevallen bij eveneens sterk aangetaste vleugellanspunten en zwaarden. Ook worden daardoor ontbrekende kruisende lijnen bij Röntgenopnamen van gedamasceerde wapens verklaard. De structuur van een Z-getordeerde damaststaaf vertoont voorbij de aslijn — dus in de achterste helft — een tegenovergestelde richting, dat wil zeggen een S-richting. Bij de lanspunt uit Vianen was duidelijk waar te nemen dat er geen richtingsverandering optrad. Er kon dus slechts sprake zijn van een halve staaf. Aan het oppervlak vertoonde zich het damastbeeld dicht bij de as van de staaf1. De smid heeft dus damaststaven over de lengte doormidden gekloofd en de halve staven zo aangebracht dat de kernzijde naar het oppervlak gekeerd was. Dit had tot voordeel dat hij met de )I -';

1. Lanspuntfragment uit Vianen (Z.-H.).

351


helft van het anders benodigde damastmateriaal toekwam en er geen sterke afslijping nodig was om het gewenste fraaie damastbeeld te verkrijgen. Er is hier dus sprake van een zeer economische werkwijze. Voor de beschrijving moet wel rekening gehouden worden met het feit dat de waargenomen Z-S-Z-structuren van het damast gevormd worden door S-Z-Sgetordeerde damaststaven. Het beeld is dus tegengesteld aan de torsierichting. Door de corrosie was de structuur van de kernlaag tussen het damast van voor- en achterzijde zeer duidelijk. In de richting van de lansbladpunt lopen deze structuren evenals die der damastbanen in een punt uit. De structuurlijnen van de sneden van het blad tonen duidelijk aan dat deze een afzonderlijk deel vormen. Een lasnaad in de as van het lansblad is niet aanwezig. Daaruit blijkt dat het element voor de sneden over een deel van de lengte is gekloofd om aan te kunnen sluiten op het gedamasceerde deel van het lansblad. De kernlaag tussen de twee damastlagen loopt door in de hals. Bij het holle deel is daar aan een zijde een lasnaad herkenbaar. Er is dus kennelijk een huls gesmeed en aan weerszijden van het platte dichte einde zijn de damastbanen daartegen aangeweld, waarna de sneden aangeweld werden. Ook bij andere Nederlandse vleugellanspunten 2 duidt de structuur erop dat de sneden afzonderlijk aangeweld zijn, bijv. bij exemplaren uit de Bylandse waard (nr. 2) en Nijmegen (nrs. 9, 10, 14). Bij andere exemplaren was dit minder duidelijk of kon zelfs door het gave oppervlak niet waargenomen worden. Hoewel het ontbreken van vrijwel de hele schachthuls twijfel laat bestaan, lijkt het aannemelijk dat het lansblad uit Vianen van een vleugellans afkomstig is. Wanneer we dit blad vergelijken met stukken uit bovenaangehaalde publikatie vinden we de sterkste overeenkomst met de nrs. 1, 4, 5, 8, 9, 13, 16 en 32. Bij de nrs. 4, 352

9, 13, 16 en 32 loopt de punt iets smaller uit; 1 en 8 zijn iets korter en hebben een andere overgang naar de huls. Nr. 5 is in bladvorm vrijwel gelijk maar het blad is daar langer. De maten van nr. 9 komen het meest overeen. Een vergelijking van de maten van genoemde vleugellanspunten met die van Vianen maakt het waarschijnlijk dat dit stuk ongeveer 51 cm lang is geweest met een maximum van 54 cm. De vleugelbreedte kan Âą 7 tot 9 cm geweest zijn. Uitgaande van de waarnemingen aan de vleugellanspunt uit Vianen en vele andere kan de vervaardigingswijze gereconstrueerd worden. Drie damaststaven, elk bestaande uit 4 lagen ijzer en 3 lagen staal en afwisselend S-, Z- en S-getordeerd worden samengeweld (afb. 2 A). De nu gevormde staaf wordt meer vierkant gesmeed (afb. 2 B ) om meer breedte te verkrijgen voor het kloven. Na het kloven bezit elke helft aan de kloofzijde de kant met een rijk patroon (afb. 2 C ) . Uiteraard is dit patroon pas zichtbaar na het etsen na de voltooiing van de lanspunt. Nu wordt eerst een staaf ijzer over de gewenste lengte breder en dunner uitgesmeed (afb. 2 D) om hiervan de huls te kunnen vormen. Daarbij zal gebruik zijn gemaakt van een doorn, ook om de las aaneen te kunnen wellen (afb. 2 E ) . Het massieve deel van dit smeedstuk en de damaststroken worden op gelijke breedte gebracht (afb. 2 F) en aaneengeweld (afb. 2 G) dus met de kloofzijden van het damast naar buiten. Het damastdeel wordt aan het einde spits gesmeed en een stalen staaf voor de sneden gedeeltelijk gekloofd en in de vorm aangepast (afb. 2 H ) . De sneden kunnen nu aan het kerngedeelte worden geweld. Vervolgens wordt eerst de huls zeskant gesmeed op de doorn (afb. 2 1 ) en de sleuven voor de vleugels worden in de hulswand gehakt en zonodig zuiver gevijld voor de opname van de vleugels. Twee stukken voor de vleugels worden gevormd


K. 'ft/ft. 4f/M Th 11/ ih UI il

VII UI UI III Hl IK Ui III Hl IIIIIIA

tzzi i F

—ZL

YSSÜlü r /// in tti ui m til m ui 11/ ui uk

2. Vervaardigingsschema van de vleugellans uit Vianen.

(afb. 2 J ) en in de sleuven gestoken en zo aan de schachthuls geklonken of geweld (afb. 2 K ) . Daarna kunnen zij in de gewenste vorm Worden gesmeed, gehakt en gevuld (afb. 2 L—M). Nu wordt de top van de lanspunt gesmeed (afb. 2 L) en worden de sneden scherp gesmeed en voor zover nodig bijgevuld en geslepen (afb. 2 M). Op de lanspunt 24 3 (Wijk bij Duur-

stede) waren dergelijke slijpsporen nog duidelijk waarneembaar. Bij andere goed bewaard gebleven lanspunten bleek het oppervlak gepolijst te zijn. Bij de eindafwerking wordt het damastpatroon door etsing zichtbaar gemaakt. Hierbij wordt het staal donker en blijft het ijzer blank. Over de aard van de gebruikte etsvloeistoffen bestaat geen zekerheid. Overigens is het etsen van zwaardklingen reeds in de La-Tène-tijd vastgesteld 4 . 353


Bij het vervaardigingsschema voor een vleugellanspunt is geen aandacht besteed aan de mogelijkheid dat de schachthuls nog versierd kon zijn met groeflijnen. Door de sterke corrosie van het halsgedeelte van de lanspunt uit Vianen waren er geen resten meer aanwezig van een eventuele groefversiering. Gezien de overeenkomst met bekende vleugellanspunten lijkt een datering in de tweede helft van de 8ste of de 9de eeuw aannemelijk.

Noten 1 J. Ypey, Europaische Waffen mit Damaszierung. Archaologiscbes Korrespondenzblatt 12, 1982, 384, Abb. 9. 2 J. Ypey, Flügellanzen in niederlandischen Sammlungen. In G. Ktause (Hrsg.) Vor- und Frühgeschichte des unteren Niederrheins. Rudolf Stampfuss zum Gedachtenis, Bonn 1982 (Quellenschriften zur westdeutschen Vor- und Frühgescbichte, 10), 241—267. 3 J. Ypey 1982, Flügellanzen, 262. * R. Wyss, Belege zur keltischen Schwertschmiedekunst. In Ptovincialia, Festschtift für Rudolf Laur-Belart, Basel/Stuttgart 1968; 670 e.v. Haverkamp 8, 3828 HM HOOGLAND

354


Het raadsel van het ringenornament W. Op den Velde en W. J. de Boone Reeds eeuwenlang genoten de Griekse en Romeinse munten grote belangstelling, vanwege hun esthetische en historische betekenis en de waardering die men had voor de klassieke beschavingen. Pas veel later ontstond er ook interesse voor de munten die werden geslagen door de volkeren die na het Romeinse tijdperk Europa bewoonden; daarvóór keurde men dergelijke „barbaarse" munten nauwelijks een blik waardig. Vooral in de vorige eeuw kwam het wetenschappelijk onderzoek van deze vroeg-middeleeuwse munten krachtig op gang; er werden vele standaarwerken op dit terrein van de numismatiek uitgegeven. Het onderzoek van de „barbaarse", vroegmiddeleeuwse munten leverde grote problemen op. Maar toeschrijving van de muntjes aan een bepaald tijdvak, een regerende wereldlijke of kerkelijke machthebber en een bepaald muntatelier was veelal mogelijk, op grond van analyse van de beeldenaars en opschriften, in combinatie met typevergelijking. Later ontwikkelde de bestudering van muntvondsten (verborgen depots van munten) zich daarbij tot een belangrijk hulpmiddel. Tot de vroeg-middeleeuwse munten, waarvan de toeschrijving tot op heden grote problemen blijft geven, behoort een groep met op één van de zijden een merkwaardige figuur, die wij zullen aanduiden als het ringenornament.

gen in de eerste helft van de 8ste eeuw, welke bekend zijn onder de naam sceatta's.

2. Sceatta met het ringenornament.

B. Dunne zilveren munten van eveneens ongeveer 1,2 gram, uit de Karolingische periode, aangemunt in de tweede helft van de 8ste eeuw.

3. Karolingische penning met het ringenornament.

Voor het eerst wordt van een munt met het ringenornament melding gemaakt door Paul Pétau (of Petavius), een Franse verzamelaar, die in 1610 afbeeldingen van munten uit zijn collectie publiceerde (De Boone 1979).

4. Munt uit de verzameling van P. Pétau (1610).

1. Het ringenornament.

Bij opgravingen in de vorige eeuw . te Wijk-bij-Duurstede (waar Dorestad heeft gelegen) werd door de archeoloog Janssen de volgende munt ontdekt en beschreven (Janssen 1843).

Deze figuur treft men aan op: A. Enkele kleine, dikke zilveren muntstukjes van ongeveer 1,2 gram, gesla-

Janssen schrijft: ,,De voorzijde schijnt eene mand voor te stellen, voorzien van een rond hengsel, 355


5. Munt opgegraven bij Wijk-bij-Duurstede.

waarin zich vazen bevinden, van welke ééne staat en éêne ligt. Uit het midden der mand schijnt een boomstronk op te rijzen". Thans weten wij dat de figuur op de voorzijde geen mand, maar de verworden weergave van een hoofd naar links is, en dat Janssen de munt ondersteboven heeft afgebeeld. Sinds 1843 is nog een aantal muntjes van dit type te Wijk-bij-Duurstede opgegraven. Van het ringenornament op deze munten zijn vele interpretaties gegeven. Wij vonden deze figuur beschreven als Gordiaanse knoop, vier naar elkaar gekeerde schilden, een tetragram, ster, vierblad, bloem, in elkaar gevlochten ringen of ellipsen, terwijl de groepen van drie bolletjes eens zijn beschreven als „sterrebeelden" waardoor deze muntjes zelfs met de godsdienstige opvattingen van de Druïden werden geassocieerd. De bekende Utrechtse verzamelaar Nahuijs (1889) geeft een boeiende verklaring van de betekenis van deze figuur. Hij betoogt dat in het oude Egypte, in de periode vóór munten in gebruik raakten, ringen van edelmetaal als betaalmiddel werden gebruikt. De figuur op de door ons genoemde munten bestaat volgens Nahuijs uit twee van dergelijke ringen en is een symbool voor betaalmiddel, of van het recht om munt te slaan. Het is ons overigens, na enig experimenteren, gebleken dat het onmogelijk is twee ringen zodanig in elkaar te voegen dat een ringenornament ontstaat, tenzij men de ringen sterk verwringt. Het is dus de vraag of het ringenornament wel een twee dimensionele afbeelding van een driedimensionele figuur moet voorstellen. In 1858 doet De Longpérier een poging

356

de door Pétau afgebeelde munt aan een bepaalde muntplaats toe te schrijven. Hij meent dat het ringenornament een bloem voorstelt. Hij legt verband met een te Domburg gevonden zilveren muntje, met op de keerzijde naar zijn mening eveneens een bloem. Op de voorzijde van het Domburgse muntje leest hij QVINT.P.P.

6. Op het Domburgse strand gevonden zilveren muntje.

en op de keerzijde Ab bA TI. Deze opschriften duiden volgens De Longpérier ene Quintilienus aan; hij identificeerde deze Quintilienus met een abt van die naam te Auxerre (De Longpérier 1858). Op grond hiervan meent hij dat het sceatta-type met het ringenornament in Auxerre werd geslagen. Enige steun aan deze opvatting zou de aanwezigheid van enkele sceatta's met het ringenornament in

© 7. Munten uit het museum van Auxerre.

het museum van Auxerre kunnen bieden, maar de vindplaatsen van deze exemplaren zijn niet meer te achterhalen. Mogelijk zijn deze muntjes juist in de verzameling van het museum van Auxerre opgenomen vanwege de toeschrijving en niet ter plaatse gevonden ! Ook is de stijl van de ene te Domburg gevonden munt met QVINT.P.P. dermate afwijkend van die van de sceatta's met het ringenornament, dat de theorie van De Longpérier verworpen dient te worden. De Ponton d'Amécourt (1854), een vooraanstaande Franse numismaat, ziet aan-


vankelijk in het ringenomament twee ineengevlochten cirkels. Op de voorzijde van één van de sceatta's met het ringenomament uit zijn verzameling meent hij voor de kop onder het kruisje een letter T te onderscheiden. 9. Munt uit de vondst Imphy 1857.

8. Sceatta uit de verzameling De Ponton d'Amécourt.

Op grond daarvan oppert hij dat Tongeren als muntplaats in aanmerking komt. Hij voert ter ondersteuning van zijn theorie aan dat de Germaanse uitspraak van Tongeren „Tzunkri" luidt, en dat dit woord grote klankovereenkomst heeft met „Zweikreiss", waarmee de twee cirkels zijn bedoeld. De keerzijde bevat dus, volgens De Ponton d'Amécourt, een soort rebus die de stad Tongeren zou aanduiden. Later wijzigt De Ponton d'Amécourt (1868) zijn opvatting, en lijkt Auxerre hem als plaats van aanmunting waarschijnlijker, waarbij hij De Longpérier volgt. Ons spreken de onderzoekingen van Menadier (1888) meer aan, die op grond van een zorgvuldige stijlanalyse en vondstgegevens veronderstelt dat deze muntjes van Noord-Frankische herkomst zijn, en dat in het bijzonder Vlaanderen als plaats van vervaardiging in aanmerking komt. In 1857 werd te Imphy aan de oever van de Loire een schat van 100 zilveren Karolingische munten opgegraven, die tussen 780—790 moet zijn verborgen (Völckers 1965). In deze vondst bevonden zich drie munten met het ringenomament. Twee van deze exemplaren tonen op de voorzijde het monogram RxF, met daarboven een afkortingsstreep. Het monogram RxF komt voor op munten van Pepijn de Korte (752—768) en diens zonen Karloman (768—771) en Karel de Grote (768—794), maar ook op Karolingische munten welke alleen een plaats-

naam noemen en niet de naam van de vorst. Het monogram wordt opgevat als een afkorting van Rex Francorum, Koning der Franken.

10. Karloman. Karel de Grote. d. Muntplaats Verdun.

De derde munt uit de vondst te Imphy met een ringenornament toont op de voorzijde NR, met daaronder een kruis.

11. Munt uit de vondst Imphy 1857.

357


Men zou hierin een verbasterde uitvoering kunnen zien van het monogram RxF, zoals dat ook op de bovenbeschreven munten uit dezelfde vondst staat. Gariel (1883) meent echter dat in de linker letter een T gezien moet worden; de twee letters zouden dan staan voor TRaiectvm ( = Maastricht), de plaats van aanmunting. Amardel wijdt ook een beschouwing aan deze munt (De Man 1905). Hij zegt: „Deze letter heeft de vorm van een T, waarvan de dwarse balk veel langer is dan de staande en links naar beneden ombuigt tot op de hoogte van de voet, maar zonder die te raken. Dit geeft de letter de vorm van een liggende F of P waarvan de buik niet gesloten is. Omdat er een kruisje onder staat — wat mogelijk éen X is — kan men het opschrift op drie verschillende manieren verklaren: XTR, PRX of FRX. Door deze eigenaardige T die tegelijk aan een F en aan een P doet denken, geeft het opschrift op deze munt ons de volgende letters: PFRXTR, d.w.z. de koningsnaam gevolgd door de plaatsnaam TR: Pippinus FRancorum Rex TRajectum." Enkele stilistisch nauw verwante munten laten zien dat het niet zo vergezocht is om N R te lezen als T R, een afkorting van TRIECT(VM). Overigens zou TRIECT ook Utrecht kunnen zijn, maar er zijn geen aanwijzingen dat daar in de 8ste eeuw is gemunt (Boeles 1951). Voor de munten waarop alleen T R te lezen is komen nog andere plaatsen in aanmerking, zoals Troyes of Trier. De gezaghebbende onderzoeker Gariel (1883) besluit echter tot Maastricht, een toeschrijving die sindsdien voor munten met het ringenornament is aangehouden. Völckers (1965), Van Gelder (1980) en Zedelius (1980) twijfelen evenwel aan de juistheid van deze toeschrijving. Frère (1977) neemt de traditionele toeschrijving zonder kritische beschouwing over. Lafaurie (1975) schrijft deze munten toe aan een „atelier indéterminé du Nord de la Gaule".

358

12. a. Cabinet des Medailles de la Bibliothéque Royale, Parijs; vindplaats onbekend. b. Cabinet des Medailles de la bibliothéque Royale, Brussel; uit een vondst in Gelderland. c. Münzkabinett der Staatl. Museen, Berlijn; vindplaats onbekend.

In 1972 werd bij nieuwe opgravingen te Wijk-bij-Duurstede een vondst gedaan, die uitsluitend uit munten van Pepijn de Korte bestond, waarin ook een exemplaar met RxF en het ringenornament voorkwam (Van Gelder 1978, Van Gelder 1980). Verder bestaat er nog de afbeelding van een Karolingische munt uit de omvangrijke verzameling van de reeds genoemde De Ponton d'Amécourt, waarvan de herkomst niet bekend is.

13. Karolingische munt van Karel de Grote, uit de verzameling De Ponton d'Amécourt; vindplaats onbekend.


Ook deze munt werd als te Maastricht vervaardigd beschreven, evenals de eerder besproken sceatta's, welke thans algemeen worden aangeduid als het „Maastricht"type (Metcalf 1968, Zedelius 1980) \ Wat het ringenornament moet voorstellen is niet duidelijk. Men heeft soms nogal fantastisch aandoende interpretaties gegeven, en achtereenvolgens gemeend dat deze figuur wees op Tongeren, Auxerre en Maastricht als plaats van vervaardiging. Maar de argumenten daarvoor waren zwak, stamden uit de vorige eeuw en vonden sindsdien geen enkele steun in andere bronnen of nieuwe muntvondsten. Het ringenornament was al bekend in de Romeinse tijd en komt onder andere voor op mozaïeken.

15b. Gouden riemgesp, 7de eeuw, Noord-Frankrijk.

Vanaf de 5de eeuw verschijnt het ringenornament op Merovingische sieraden, kunstvoorwerpen en relikwieënkastjes. Wij tonen hier enkele voorbeelden, voor het merendeel afkomstig uit grafvondsten.

14. Deel van een Romeins mozdiek, 3de—4de eeuw, Trier.

15c. Met goud ingelegde riemgesp, 6de eeuw, uit Noord-Frankrijk.

15 a. Gouden vogelvormige mantelspeld, tweede helft 6de eeuw, uit Envermeu; museum Rouen.

16. Riemgesp 7de eeuw uit Réville (Manche), Frankrijk.

359


17. Deel van een riemgesp, 7de eeuw, uit het dep. Sarthre, Frankrijk.

18. Riembeslag, 7de eeuw, uit Maurepas (Somme), Frankrijk.

20. Bronzen riemgesp, 7de eeuw, uit la Balme (Haute-Savoie), Frankrijk.

19. Voorstuk van een gouden spang, 7de eeuw, uit Wiewerd (Friesland).

Ook op voorwerpen met Christelijke motieven komt het ringenornament voor, waarbij dit kennelijk de betekenis van een kruis heeft gekregen. Wij tasten in het duister over de betekenis van het ringenornament op de munten, gebruiks- en kunstvoorwerpen uit de vroege Middeleeuwen. Kennelijk werd het in sommige gevallen opgevat als een Christelijk kruis. De plaatsen waar deze voorwerpen zijn aangetroffen liggen verspreid over een groot gebied (Duitse Rijnland, Frankrijk, Engeland, Frisia), maar de meeste vondsten zijn in Noord-Frankrijk gedaan (Salin 1959). Baldwin Brown (1915) en Morehart 360

21. Ruw gegraveerd Christelijk kalkstenen amulet, 7de—8ste eeuw; uit een terp van Jorwerd (Friesland).

(1970) hebben aangetoond dat versieringen op broches, spelden etc. vaak op munten uit dezelfde periode zijn terug te vinden. Dit is niet verwonderlijk, wanneer men aanneemt dat kunstsmeden in de vroege Middeleeuwen zowel sieraden als munten ontwierpen en vervaardigden. Karolingische munten met het ringenornament zijn slechts van twee vindplaatsen bekend (Imphy en Dorestad). De sceatta's


van het Maastricht-type zijn wat rijker vertegenwoordigd. Bij het onderzoek van vroeg-middeleeuwse munten heeft vergelijking van de vindplaatsen zich tot een belangrijk hulpmiddel ontwikkeld. Het lijkt daarom nuttig de gegevens over de vondsten nader te bestuderen. De serie Maastricht-type sceatta's bestaat uit: I. Exemplaren met een duidelijk herkenbare kop naar links of rechts (de kleinste groep). II. Exemplaren met een zeer ruwe kop naar links; Zedelius (1980) onderscheidt binnen deze groep een uitvoering A, met krachtig reliëf en dikke lijnen, en een uitvoering B met een fijnere stijl van graveren en een minder geprononceerd reliëf. 23. Vindplaatsen van de Maastricht-type sceatta's

O

Typel

Type I. Grafvondsten.

Type II

Type IIA. A

Type II B. 22.

De vindplaatsen van deze sceatta's zijn op een kaartje (afb. 23) aangegeven. Waarschijnlijk gaat het, ondanks de relatief weinige bekende exemplaren, om een wat omvangrijkere aanmunting, want exemplaren met identieke stempels geslagen, zijn tot op heden niet bekend. Type II A is van een stijl die als Fries wordt beschouwd. Binnen deze groep is echter ook

Meer dan drie exemplaren. De vondst van Nice-Cimiez aan de Middellandse zeekust (twee exemplaren type I) is niet op de kaart aangegeven evenmin een recente vondst uit Zwitserland.

aanzienlijke variatie in de manier van stempelsnijden aanwijsbaar; dit kan wijzen op meerdere produktiecentra. Er zijn twee vondsten uit België bekend, waar sceatta's zelden worden gevonden. Wij veronderstellen dat het Maastrichttype tussen 720 en 740 in het noordelijk deel van het Merovingische rijk (Vlaanderen ?) tot ontwikkeling kwam (type I en type II B). Waarschijnlijk werd het in 361


het Friese territoir in aanzienlijke hoeveelheden nageslagen (dit zouden dan de munten van type II A zijn). Frisia strekte zich aan het begin van de Middeleeuwen uit van de Zeeuwse eilanden tot aan Denemarken, ook Helgoland behoorde tot de Friese invloedssfeer. Aanvankelijk was het een nogal armelijk kustgebied, maar na de Angelsaksische invasies ontwikkelde het zich tot een welvarende streek. Vanaf circa 600 doen Anglo-Friese zeevaarders en kooplieden van zich spreken. Van het 8ste-eeuwse Friesland van vóór de Karolingische annexatie weten wij maar weinig. De schaars bekende gegevens zijn vooral ontleend aan archeologisch onderzoek en sporadische schriftelijke bronnen (Boeles 1951). Vooral de kuststreek was bewoond, waar de nederzettingen op kunstmatig opgeworpen heuvels (terpen) werden gebouwd, ter bescherming tegen overstroming door de zee. Pas in de 10de eeuw ging men over tot het aanleggen van zeedijken. Er wordt melding gemaakt van enkele tientallen grotere nederzettingen. Er was een adelstand, waarvan wij maar heel weinig weten. Daarnaast waren er boeren, die zich vooral op de veeteelt toelegden, en tenslotte een stand van horigen. Welke bevoegdheden de Friese „koningen" hadden wordt nergens duidelijk. De grote rivieren vormden de natuurlijke scheiding tussen de gebieden van de Franken en de Friezen. Hier ontwikkelde Dorestad, gelegen aan de Rijn, zich tot een belangrijk handelsknooppunt. Geleidelijk aan kwam Frisia in de Frankische invloedssfeer. Omstreeks 691 werd de Friese koning Redbad door Pepijn de Middelste verslagen en kwamen Dorestad en Utrecht onder Frankisch gezag. Uit Engeland afkomstige Angelsaksische missionarissen begonnen aan de kerstening van de heidense Anglo-Friezen. Er werd melding gemaakt van een huwelijk tussen Redbad's dochter Theusind en Grimoald, zoon van Pepijn de Middelste. Na de dood van Pepijn, in 714, heroverde Redbad Utrecht 362

en Dorestad en rukte een Friese vloot op tot Keulen. Redbad stierf in 719, waarna Karel Martel aan de heronderwerping van het Friese gebied begon. In 734 werden de Friezen onder aanvoering van een zekere hertog Poppo door de vloot van Karel Martel in het Boorndiep verslagen. Twintig jaar later werd de Angelsaksische geestelijke Bonifatius te Dokkum door nog heidense Friezen vermoord. Het oostelijk deel van Frisia (de tegenwoordige provincie Groningen) werd uiteindelijk door Karel de Grote omstreeks 785 definitief onderworpen. Blijkens de muntvondsten was in het 8steeeuwse Frisia slechts één muntsoort in omloop, die bestond uit zilveren munten van ruim 1 gram, welke waarschijnlijk alleen bij grotere transacties werden gebruikt. Koperen kleingeld ontbreekt geheel in de muntvondsten. Dit kan er op wijzen dat de lokale markthandel via ruiling functioneerde en dat brede lagen van de bevolking nooit met gemunt geld in aanraking kwamen. Vorstennamen treft men nergens op de 8ste-eeuwse Friese munten aan. Het is dus de vraag of Friese „koningen" zich bezighielden met toezicht en controle op de muntslag, zoals dat in het Frankische rijk vanaf het midden van de 8ste eeuw wel gebeurde. In Friesland en Groningen gevonden muntschatten uit de eerste helft van de 8ste eeuw zijn internationaal van samenstelling, hoewel in Friesland geslagen sceatta's van het stekelvarken/standaard- en het Wodan/monster-type overwegen.

24. Stekelvarken/standaard type.

25. Wodan/monster type.


Friesland was van grote betekenis voor de internationale handel met het zuiden, Engeland, het Rijngebied en Scandinavië. Zeevaart en handel waren waarschijnlijk de aangelegenheden van onafhankelijke Anglo-Friese kooplieden, welke tot grote welstand kwamen. Vooral in de internationale handel waren munten, mogelijk naast onbewerkt edelmetaal, het ruilmiddel bij uitstek. Veel van de vooraanstaande Friese kooplieden zouden regelmatig behoefte hebben gehad aan gangbare munten. Wij vinden het niet onlogisch te veronderstellen dat daarin werd voorzien door edelsmeden en muntmeesters, die door het betreffende gebied reisden en de plaatselijke edelmetaalbezitters hun diensten aanboden. Het slaan van munten vereiste niet veel gereedschap, maar wel gespecialiseerde vakkennis en vaardigheid. De meeste nederzettingen uit die tijd zullen wel over een smidse hebben beschikt, zodat omsmelten en raffineren van zilver ter plaatse geen probleem was. Het is bekend dat een slaaf-kunstsmid een veel hoger „weergeld" had dan andere slaven. Deze wijze van muntproduktie kan de opvallende afwezigheid van een plaatsaanduiding op de 8ste-eeuwse sceatta's verklaren, evenals de enorme variatie binnen de typen. Elke muntmeester had mogelijk de behoefte om zijn eigen werkstukken te gelegenertijd te kunnen herkennen, misschien wilden hun opdrachtgevers hetzelfde. Ook is het denkbaar dat in het begin van de Karolingische periode, toen men na de munthervorming van Pepijn de Korte in 755 overging tot het slaan van munten in munthuizen onder direct toezicht van de vorst, op meer afgelegen plaatsen, zoals in het Friese terpengebied, nog werd doorgegaan met de oude praktijken. Maar de muntmeesters pasten zich snel aan en vervaardigden imitaties van de munten van Pepijn de Korte en Karel de Grote. Het valt op dat het ringenornament op

Karolingische munten uitsluitend voorkomt in de vroegste periode. Concluderend veronderstellen wij dat het ringenornament een algemeen voorkomend ornament was, dat ter verfraaiing van allerhande voorwerpen werd gebruikt, alsmede op munten die niet op één bepaalde plaats werden geslagen. Zowel de kunstvoorwerpen als de munten werden, denken wij, vervaardigd door rondreizende kunstsmeden die tevens als muntmeester optraden.

1

Het ringenornament kwamen wij verder tegen op een uniek sceatta-type, in de collectie van het British Museum, beschreven als BMC, type 43. Ook komt het ringenbrnament voor op Vlaamse munten, welke toegeschreven worden aan de Graven Boudewijn IV (989—1036) en Boudewijn V (1036—1067).

Literatuur BMC = Keary, Ch. F., A Catalogue of English Coins in the British Museum. Anglo-Saxon Series I, type 43. London. Baldwin-Brown, G., 1915. The arts in early England III. London. Boeles, P. C. J. A., 1951. Friesland tot de lle eeuw, plaat XLII: 3; LIV: 3 's-Gravenhage. Boone, W. J. de, 1979. De oudste afbeeldingen van sceattas. Westerheem XXVIII, 159— 167. Boulanger, C, 1907. Trois cimetières mérovingiens: Cléry, Maurepas, et Corbie (Somme). Bulletin Arch. du comité des travaux hist. et scientifiques 1907, Planche VIII: 2. Frère, H., 1977. Le denier carolingien, spécialement en Belgique. Luik. Gariel, E., 1883—'84. Les monnaies royales de France sous la race carolingienne. Strassbourg. Gelder, H. E. van, 1978. Munten: Spiegel Historiael 13, 302—304.

363


Gelder, H. E. van, 1980. XVII. Coins from Dorestad, Hoogstraat I in: W. A. van Es en W. J. H. Verwers (red.), Excavations at Dorestad 1, The Harbour: Hoogstraat I, Amersfoort. Janssen, L. J. F., 1843. Oudheidkundige Mededeelingen II, plaat iv n. 17. Man, de, 1905. Monogramletters op denarii van Pepijn den Korte Tijdschr. v. Munt- en Penningkunde 13, 298. Lafaurie, J., 1975. Numismatique: Des mérovingiens aux carolingiens. Les monnaies de Pépin 1e Bref. Francia, Vorscbungen zur Westeurpdischen Geschicbte. München. Longpérier, M. de, 1858. Cent déniers de Pépin, de Carloman et de Charlemagne découverts pres d'Imphy en Nivernais. Revue Numismatique franc. 1858, 210. Menadier, J., 1888. Altflandrische Münzen. Berliner Münzbl. 325. Metcalf, D. M. and L. K. Hamblin, 1968. The composition of some Frisian sceattas. Jaarboek v. Munt- en Penningkunde 55, 28—45. Morehart, M. 1970 (1971). Some dangers of dating sceattas by typological sequences. Britisb Numismatic Journal vol. 39, 1—5. Nahuijs, M., 1889. Explication d'un emblème Franc, Anglosaxon etc. Ann. de la Société d'Archeologie de Bruxelles III. Petau, P. (=Petavius), 1610. Veterum Nummorum Gnorisma. Parisiis.

Ponton d'Amécourt, M. de, 1854. Essai sur la numismatique mérovingienne comparée a la géographie de Grégoire de Tours, p. 177. Paris. Ponton d'Amécourt, M. de, 1868—1870 (1872). Recherches sur 1'origine et la filiation des types des premières monnaies carlovingiennes. Annales de la soc. franc, de numism. III, 314, 315. Salin, E. 1959. La civilisation mérovingienne IV, 124, 129, 130, 132, 323. Paris. Scuvée, Fr., 1973. Le cimetière barbare de Réville (Manche), fig. 29. Velde, W. op den, 1982. De in Nederland voorkomende sceatta's. De Beeldenaar jg. 6, 40— 52, 83—96. Völckers, H. H., 1965. Karolingische Münzfunde der Frühzeit. Göttingen. Zedelius, V., 1980. Neue Sceattas aus dem Rheinland. Bonn und Xanten. Zeitschr. für Archalogie des Mittelalters 8, 139—152. W. op den Velde, Mercuriusstraat 1, 2024 TL HAARLEM W. J. de Boone, Lage Boeschoterweg 16, 3886 PS GARDEREN

Observantenklooster Amersfoort Een boekwerk van 183 pagina's, waarin verslag gedaan wordt van het onderzoek naar de geschiedenis van het voormalig Observantenklooster door de afdeling Vallei en Eemland van de A.W.N. • ' ' In tien hoofdstukken worden de resultaten be'schreven van een combinatie van archeologischen archief-speurwerk gedurende 2% jaar.

Het boek bevat veel foto's en andere illustraties. Prijs ƒ27,50. Het is te koop bij alle Amersfoortse boekwinkels en Museum Flehite. Verzending verzorgt boekhandel Ruitenberg, Mauve'straat 17, tel. 033-14011. In Westerheem 1984, afl. 1 volgt een bespreking van deze publikatie.

Vereniging van Vrienden van het Museum Kam Enige tijd geleden is een Vereniging van Vrienden van het Museum Kam opgericht. AWN-leden die het Museum een warm hart toedragen en het willen steunen in deze moeilijke tijden, kunnen lid worden door ƒ 15,— over te maken op postrekening 55 25 950 t.n.v. Penningmeester Vrienden Museum Kam," Nijmegen. De vereniging kan haar leden de Museumjaarkaart, die

364.

gratis toegang verschaft tot circa 260 musea, voor ƒ 12,50 leveren. Normaal kost deze kaart voor 1984 ƒ20,—. In een van de volgende nummers van Westerheem kunt u meer lezen over de nieuwe vereniging. De redactie


Een herinterpretatie van de Karolingische grondsporen te Baaider (Ov.) A. D. Verlinde en H. T. Waterbolk Inleiding In Westerheem 1983, p. 20—26 behandelde de eerstgenoemde auteur een aantal grondsporen en enige vondsten van een Karolingische nederzetting onder de Baaider Es, gem. Hardenberg. Genoemde grondsporen representeren echter aanmerkelijk meer constructies dan in voornoemde publikatie naar voren komen, hetgeen onder meer blijkt door vergelijking met de resultaten van het Drentse vroeg-middeleeuwse nederzettingsonderzoek. In het onderstaande worden deze nadere en ten dele gewijzigde interpertaties aan de orde gesteld. De huisplattegronden In afb. 1 is aangegeven, hoe er drie verschillende bouwsels kunnen worden gereconstrueerd uit de beschikbare grondsporen. De duidelijkste en ongetwijfeld jongste constructie betreft een boerderij van het type Gasselte B, met grote paalkuilen en uitkubbingen langs een deel van de wand (zie afb. 1 en 2: nr. 3). Lengte huis: 24 m; breedte 5—7 m. In het noordwesten van de plattegrond moeten enige paalkuilen zijn verdwenen in het aldaar voor archeologisch onderzoek te diep uitgegraven wegcunet. De ingangen van dit huistype zijn in het algemeen niet duidelijk. Onze plattegrond kan een toegang suggereren in het zuidoosten, maar deze plek kan in andere plattegronden van Gasselte B-huizen geen bevestiging vinden. Verder bieden een drietal drempelachtige verkleuringen in de wanden een mogelijk argument om daar een ingang te projecteren. Een ingang in de korte oostelijke zijde mag worden aangenomen op grond van andere plattegron-

den van het Gasselte B-type, zoals een in de 12de eeuw te dateren huis aan de andere zijde van de 'Baaider Es ! Ook bij

5 * oO°°

1. Baaider. Drie Karolingische plattegronden: schuur 1 — gepuncteerd; huis 2 — gearceerd; huis 3 — zwart; hutkom — grof gepuncteerd. Schaal 1 : 200.

365


I

2. Baaider. De drie Karolingische plattegronden, uitgelicht van afb. 1. Schaal 1 : 200.

de nog niet gepubliceerde plattegronden van dit type in Peeloo en Peize is hier een ingang aanwezig. De tweede en iets oudere constructie nr. 2 kan worden beschouwd als een variant op het type Odoorn C/D (zie afb. 1 en 2: nr. 2). Huislengte: 19 m; breedte: 4,5— 6,5 m. Hierbij moet worden aangetekend, dat het aantal aanwijsbare buitenpalen gering is; langs de zuidwand is er zelfs niet één. 366

Laatstgenoemde, veronderstelde rij kan echter ten dele door het Gasselte B-huis vergraven zijn. De aard van de paalzettingen van huis 2 maakt echter een toewijzing aan het Gasselte A-type (dat is zonder buitenpalen) onwaarschijnlijk. Een tweede aantekening betreft de palen buiten de middensector van de noordwand. Deze palen kunnen niet gerekend worden tot een verlengde kubbing van het Gasselte B-huis op grond van hun afmetingen en door de te geringe afstand tot de (in dat geval) binnenste palenrij van dat huis. De toewijzing aan de buitenste palenrij van het Odoorn C/D-huis is niet uit te


sluiten, maar zou dan wel een ten opzichte van andere Odoorn C/D-plattegronden afwijkend beeld geven. Waarschijnlijker achten wij dan ook, dat bedoelde palenreeks een uitbouw (als het ware een 'erker') vormt van de noordwand. Een feitelijk identiek probleem is aanwezig in een van de huizen van het Odoorn C/D-type uit Gasselte, waar een reeks palen eveneens gerekend kan worden ofwel tot de buitenste palenrij, ofwel tot een zijdelinge uitbouw 2 . Wellicht vormt een huisplattegrond uit de 7de eeuw (?) te Kootwijk ook een parallel voor onze vraagstelling3. De uitbouw is daar echter smaller en omgreppeld. De toegangen van huis 2 te Baaider zijn geprojecteerd op grond van vergelijkbare 3. Baaider. Karolingische grondsporen uit, put 2. Hutkommen gepuncteerd; x — veronderstelde paalkuil. Schaal 1 : 200.

Drentse plattegronden en . de in onze plattegrond goede inpassing. Constructie 1, die dezelfde symmetrie-as heeft als constructie 2, komt als configuratie vrij duidelijk naar voren binnen de paalkuilen van de huizen 2 en 3. Deze structuur meet 12,5 bij 4—5 m. De aan dit licht trapeziumvormige bouwsel toegeschreven paalkuilen zijn alle vondstloos, wat een argument kan zijn voor de interpretatie als schuur of voor een relatief hoge ouderdom. De nogal grote paalkuilen pleiten daarentegen eerder voor een vrij late datering. Als een der beste parallellen voor deze constructie lijkt te kunnen worden aangemerkt structuur 4, een schuur (?) uit Zeijen-Vorenkamp4. Wanneer de wijd gestelde palenstructüur nr. 1 inderdaad een schuur zou zijn, dan zou bijv. huis 20 uit Odoorn als de woonpendant van deze schuur gezien kunnen worden 5 .

367


Huis 4 (afb. 3 en 4) is gevonden in een opgravingsput 50 m ten zuiden van de drie eerstgenoemde, gebouwen. Dit huis meet circa 18 m bij 4—6 m. Het huisfragment, waaraan een aantal paalkuilen moet ontbreken, is vooral op grond van de zuidelijke en waarschijnlijk over de volle wandlengte aanwezige uitkubbing te rekenen tot het type Gasselte B. De geprojecteerde ingangspartijen tonen echter een trekje van het type Gasselte A. De eventuele aanwezigheid van een binnenafscheiding blijft in de plattegrond onduidelijk. Overige structuren Direct ten zuiden van huis 4 liggen een vijftal kleine schuren. Grote schuren, zoals te Gasselte zijn niet te traceren in de beperkte ontsluitingen te Baaider. De afmetingen van de schuren zijn als volgt: Schuur Schuur Schuur Schuur Schuur

5: 5,5 6: 5,5 7:5 8: 4,5 9: 1,75

bij bij bij bij bij

4m 3,5 m 3m 3m 1,75 m.

De zwaarte van de paalkuilen en hun onderlinge afstand is nogal verschillend. In Odoorn zijn de beste parallellen aan te wijzen in de nummers 29 (type A of B) en 50 (type Cc) aldaar, alsmede in Gasselte enige schuren op PI. I—IV. Schuur 7 te Baaider bezit mogelijk een drietal binnenpalen 6. De drie paalkuilen van de noordoostwand bevatten brokjes hutteleem. In het zuiden van put 2 zijn een drietal als hooimijten te interpreteren structuren te zien, de nummers 11, 12 en 13. Het betreft per structuur zes palen op een 'cirkelomtrek'. Deze structuren zijn niet zo zuiver zeshoekig als die van Gasselte, waar ook mijten van 7 of 5 palen voorkomen 7 . Schuur 10 (4 palen op een vierkant met zijden van 1,25 m) behoort tot een zeer algemeen verbreid spiekertype, maar is te Baaider slechts éénmaal vertegenwoordigd. 368

Ook in Odoorn en Gasselte is dit algemene type nauwelijks aanwezig. De paalkuilen van spieker 10 zijn opvallend zwaar van uitvoering. Als laatste categorie kunnen wij hier een viertal hutkommen noemen (zie afb. 1 en 3). Tenminste één van hen behoort tot het twee-palige type. De lengte van de hutkommen bedraagt circa 2 m, terwijl hun diepte onder het schaafvlak 28, 15, 15, resp. 7 cm bedraagt. Conclusies Omdat de bovenbehandelde vroeg-middeleeuwse nederzettingssporen, die onder een meer dan 1 m dik esdek waren gelegen, slechts summier opgegraven zijn, kan er geen redelijk betrouwbaar beeld gegeven worden van de grootte, indeling en fasering van de nederzetting. Aan de hand van diverse kleine opgravingsvlakjes elders op het terrein en waarnemingen in wegcunetten en bouwputten, bestaat echter de indruk, dat het bewoonde areaal een rechthoek besloeg van circa 150 m (N-Z) bij 100 m (O-W), gelegen langs de oostelijke wand van het Vechtdal, dat ter plaatse een N-Z verloop heeft. Eventueel aanwezige perceelscheidingen zijn daarbij niet waargenomen. Wel opvallend is in dit verband de kennelijk op elkaar afgestemde oriëntatie van huis 4 (de westwand), de schuren 5, 7 en 9 en de westwand van de veekraal s , terwijl de bekende bouwsels alle min of meer oost-west georiënteerd zijn. De vondsten uit de bovengenoemde opgravingsvlakken en waarnemingspunten dateren (bijna?) uitsluitend uit de Karolingische tijd. De gevonden structuren moeten daarom geplaatst worden in de 9de eeuw (en eind 8ste eeuw), waarbij de eerste helft van de 9de eeuw zeker vertegenwoordigd moet zijn op grond van de denier van Lodewijk de Vrome 8 . De Drentse datering van het Odoorn C/Dtype in de 9de eeuw kan hier in Baaider dus bevestigd worden. Aangezien jonger vondstmateriaal ontbreekt, zouden de boer-


TP • ^

0

0

m

O 10

11

4. Baaider. T)e structuren genomen uit afb. 3. Schaal 1 : 200.

derijen van het Gasselte B-type, die tot nu toe werden gedateerd vanaf het begin van de 11de eeuw, minstens een eeuw vroeger moeten beginnen. Ook de tot nu toe aangenomen aanvang van het type Gasselte A (circa 900) 2ou met een halve eeuw vervroegd moeten worden. De levensduur van de Gasselter huistypen kan dus over een wat langere periode worden

12

13

uitgestreken, in welke periode trouwens wel de zwaarte van de constructie toeneemt. Het valt overigens op, dat door de betrekkelijk geringe zwaarte van de palen, hun deels langgerekte vorm en de duidelijke suggestie van tegenover elkaar staande uitgangsparen de plattegronden 3 en 4 dichter bij het type Gasselte A dan bij het type Gasselte B staan. Wellicht hebben we alleen te maken met een vroeger optreden van uitkubbingen dan in Drenthe 369


en zijn we hier op het spoor van interessante regionale verschillen. Toekomstig onderzoek zal uitsluitsel moeten geven. De inkttekeningen zijn vervaardigd door mevr. E. Koot en J. Hulst (ROB).

Noten 1 Verlinde 1980, p. 210. 2 Waterbolk en Harsema 1979, PI. I linksboven. 3 Heidinga 1981. 4 Waterbolk en Harsema 1979, p. 261, fig. 25. 5 Waterbolk 1973, p. 57. 6 Waterbolk en Harsema 1979, PI. I, rechtsonder. 7 Waterbolk en Harsema 7979, fig 22 en PI. IV. 8 Verlinde 1983. Literatuur Heidinga, H. A., 1981. Kootwijk (gemeente Barneveld). Buil. Kon. Ned. Oudh. Bond 80, p. 46—52.

Verlinde, A. D., 1980. Archeologische kroniek van Overijssel over 1978/1979. Overijsselse historische bijdragen 95, p. 188—214. Verlinde, A. D. 1983. Karolingische bewoning te Baaider, gem. Herdenberg (Ov.). Westerheem 32, p. 20—26. Waterbolk, H. T., 1973. Odoorn im frühen Mittelalter, Bericht der Grabung 1966. Neue Ausgrabungen und Forschungen in Niedersachsen 8, p. 25—89. Waterbolk, H. T., 1980. Hoe oud zijn de drentse dorpen? Problemen van nederzettingscontinuïteit in Drenthe van de Bronstijd tot de Middeleeuwen. W'esterheem 29, p. 190— 212. Waterbolk, H. T. en O. H. Harsema, 1979. Medieval farmsteads in Gasselte (Province of Drenthe). Palaeohistoria 21, p. 227—265. Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Kleine Haag 2, 3811 HE AMERSFOORT Biologisch-Archaeologisch Instituut, Poststraat 6, 9712 ER GRONINGEN

Lezingen Afdeling Noord-Nederland

Afdeling Kennemerland

Donderdag 16 februari 20.00 uur H. H. J. Lubberding Stadskernonderzoek door een AWN-groep

Donderdag 23 februari 20.00 uur Drs. J. M. Poldermans Een archeologisch onderzoek aan de Kokstraat in het stadsdeel Bakenes Maandga 26 maart 20.00 uur Drs. P. J. Woltering Een Romeinse nederzetting bij Uitgeest Maandag 9 april 20.00 uur A. C. Lagerwey Een opgraving aan het Oudekerksplein te Amsterdam De lezingen worden gehouden in de Zaal Doopsgezinde Gemeente, Frankenstraat 23, Haarlem

Woensdag 15 maart 20.00 uur Dr. J. R. G. Schuur Ontwikkeling van handelsplaatsen in NoordNederland in de Middeleeuwen De lezingen worden gehouden in „Het Tehuis" te Groningen

Afdeling Zaanstreek e.o. Donderdag 9 februari 20.00 uur Drs. S. Y. Vons-Comis Archeologisch textiel Dinsdag 13 maart 20.00 uur J. C. Besteman Be opgravingen te Assendelft en de ontginning van het veen in de Zaanstreek De lezingen worden gehouden in het Cultureel Centrum „Het Saen" te Zaandijk

370

Afdeling De nieuwe Maas (Rotterdam e.o.) Donderdag 8 maart 20.00 uur Drs. M. C. van Trierum Verkenningen en opgravingen in en rond Rotterdam in 1983 De lezing wordt gehouden op Wijnhaven 25, Rotterdam


Archeologisch onderzoek naar een burcht te Uitgeest Arthur Groen en Frits Zonneveld Inleiding Van 30 juni tot en met 7 juli 1981 werd door leden van de Vereniging Oud-Uitgeest, in samenwerking met de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB), een opgraving verricht op een stukje grasland gelegen aan de Zienlaan te Uitgeest (afb. 1 en 3). Aanleiding tot de opgraving was een artikel waarin het vermoeden werd geuit dat op deze plek een burcht (curtis) gestaan zou kunnen hebben 1 . Dit vermoeden ontstond na bestudering van een luchtfoto uit 1958 (zie afb. 2) waarop duidelijk verkleuringen waarneembaar zijn, die sterk doen denken aan de restanten van een burcht bestaande uit een voorhof en een woontoren. Een aantal historische gegevens versterken dit vermoeden 2 . Het terrein Toen de luchtfoto in 1958 genomen werd, was het terrein waarop mogelijk eens een burcht stond nog onbebouwd. In de zestiger-jaren zou daar verandering in komen. Toen begon namelijk de bebouwing van het gebied ten westen van Uitgeest (De Koog). Helaas is daarbij het onderzoeksterrein niet gespaard gebleven. Zo werd op de plaats waar wellicht eens de woontoren stond een parkeerterrein aangelegd en kwam een groot deel van de eventuele voorhof onder bebouwing te liggen (afb. 3). Het behoeft geen betoog dat dit de mogelijkheden van het onderzoek belangrijk verkleind heeft. Gelukkig bleef een gedeelte van de mogelijke voorhof gespaard. Op dit gedeelte, dat ten westen begrensd wordt door sportterreinen, ten noorden door de Vrijburg-

1. De gemeente Vit geest: situering van het opgravingsterrein. 1. Het opgravingsterrein. 2. Uitgeest dorp. 3. Visvijver „De Kuil". 4. Nieuwbouwwijk „De Koog".

school, ten oosten door de Zienlaan en ten Zuiden door een parkeerterrein, heeft het archeologisch onderzoek plaatsgevonden. Het onderzoek Onmisbaar was een door de ROB beschikbare gestelde graafmachine, afkomstig van de opgraving te Dorregeest. Gezien de beperkte tijd dat deze machine daar gemist kon worden, was ons eerste doel het terugvinden van de vermoedelijke grachten, die op eerder genoemde luchtfoto zichtbaar zijn. In totaal werden vier proefputten gegraven in het meest zuidelijke deel van het terrein (afb. 3). Deze plaats werd geko371


2. Vergroting van de op de luchtfoto uit 1958 zichtbare verkleuringen (oorspronkelijke foto: Topografische Dienst Delft, opname 12 mei 1958, nr. 19 W IX 51). - " "

zen omdat, na projectie van de op de luchtfoto zichtbare verkleuringen over de bestaande situatie, bleek, dat een opgraving daar de meeste kans van slagen zou hebben (afb. 6). De proefputten werden genummerd 1 tot en met 4. Allereerst werd een bovenliggende grondlaag tot een diepte van 60 cm —NAP verwijderd. Deze laag bestond uit in de zestiger jaren van elders aangevoerde grond. Hierna werd vlak na vlak verder gegraven. Vlakken zowel als profielen werden getekend. Proefput 1 was 30 meter lang, 5 meter breed en werd in oost-westelijke richting gegraven (afb. 3). Reeds op 80 cm —NAP werd, in het westelijke deel van de put, het restant zichtbaar van een N-Z-georiënteerde sloot (afb. 4). Deze sloot had een maximale breedte van 4 meter en een diepste punt van 1,6 meter —NAP. Zij was gegraven in blank zand en geheel gevuld. met zand, klei en venig materiaal 372.

3. Het opgravingsterrein. 1. Put 1. 2. Put 2. 3. Put 3. 4. Put 4. 5. Parkeerterrein. 6. Sportterrein. 7. Vrijburgschool. 8. Zienlaan. 9. Beatrixlaan.

(resten van waterplanten). De wanden van de sloot leken bekleed met plaggen. Op de slootbodem werden enkele middeleeuwse scherven aangetroffen, waaronder Pingsdorf en steengoed. Het geheel lag onder een maximaal 20 cm dikke bouw voor (zie ook afb. 5). Om het verloop van de sloot te volgen, werd ten noorden van put 1 put 2 gegraven (afb. 3). Deze had afmetingen van 10 x 20 meter. Inderdaad bleek de sloot zich in noordelijke richting voort te zetten (afb. 4), maar verdween uiteindelijk in het aangrenzende sportterrein. Ook hier werden op de slootbodem middeleeuwse scherven gevonden, waaronder weer Pingsdorf en steengoed. Noordelijker graven had dus geen zin. Daarop werd besloten een derde proefput in zuidelijke richting te graven, haaks op


put 1 (afb. 3). Deze put had afmetingen van 12 x 3 meter. Hier werd het restant aangetroffen van een ditmaal oost-west georiënteerde sloot. Deze had dezelfde afmetingen als de in put 1 en 2 gevonden sloot. De oostelijke wand van put 3 liet een

fraai profiel zien (afb. 5). Op de slootbodem had zich een circa 10 cm dik kleilaagje met zandbaantjes afgezet. De rest van de sloot was opgevuld met grijze, soms zandige klei met plantenresten. Ook deze sloot lag onder een maximaal 20 cm dikke bouwvoor. Het vermoeden rees dat zij

1

2

4. Grondsporen in de proefputten op een diepte van 80 cm —NAP. 1. Bedding sloot/gracht. 2. Plantenresten. 3. Klei. 4. Klei met organische resten. 5. Zand. 6. Plaggen.

_L°mtr

373


5. Dwarsdoorsnede van de sloot in proefput 3. 1. Sloot (restant). 2. Ophoging recent (zestiger-jaren). 3. Boutvvoor. 4. Oorspronkelijk niveau van de mogelijke burcht.

in verbinding stond met de reeds eerder teruggevonden sloot. Om dit na te gaan werd proefput 4 gegraven (afb. 3 ) , haaks op put 3 en in westelijke richting. De afmetingen waren 8 x 1 4 meter. Inderdaad bleek dit vermoeden gegrond want de sloot boog zich in het meest westelijke deel van put 4 naar het noorden af om aansluiting te zoeken met de in de putten 1 en 2 gevonden sloot. Ook hier werden weer middeleeuwse scherven aangetroffen. Conclusies Projectie van de op de luchtfoto zichtbare verkleuringen over de bestaande situatie, toont aan dat de teruggevonden sloot een onderdeel van die verkleuringen is (afb. 6). Hierdoor wordt het aannemelijk dat ook het niet opgegraven deel van die verkleuringen afkomstig is van verdwenen sloten 3 . Deze sloten, die maximaal 4 meter breed en circa 80 cm diep waren, hebben oorspronkelijk water bevat. Op een gegeven moment raakten zij in onbruik en werden opgevuld met zand, klei en venig materiaal. 374.

50 m | r

Projectie van de op de luchtfoto zichtbare verkleuringen over de bestaande situatie. A. Put 1. B. Put 2. C. Put 3. D. Put 4. E. Zienlaan. F. Beatrixlaan. G. Sportterrein. P. Parkeerterrein.

Aangezien een beperkte hoeveelheid aardewerkscherven werd aangetroffen en slechts een klein gedeelte van het geheel kon worden opgegraven, is een verfijnde datering moeilijk te geven. Evenwel doet het oudste schervenmateriaal (Pingsdorf) vermoeden dat de sloten vóór 1200 zijn gegraven. Aangezien in de


slootbedding geen jonger te dateren materiaal dan middeleeuws steengoed werd gevonden, lijkt het waarschijnlijk dat de sloten reeds vóór het einde van de Middeleeuwen in onbruik zijn geraakt. Op den duur kwamen zij onder een bouwvoor van jongere datum te liggen. Slechts de contouren bleven vanuit de lucht zichtbaar. Hoewel het bovenstaande niet bewijst dat we hier met sloten/grachten ter bescherming van een burcht te maken hebben is dit toch aannemelijk, geworden.. Immers, het graven van een aantal concentrischaaneengeschakelde sloten, zoals hier het geval is, maakt het onwaarschijnlijk dat we hier met normale kavelsloten te doen hebben. Het blijft evenwel jammer dat in de vijftiger-jaren de kans gemist werd het terrein aan een uitgebreider onderzoek te onderwerpen. Het definitieve bewijs zal nu uit archief-onderzoek moeten komen. In dit verband is het aardig om te vermelden dat er steeds meer aanwijzingen worden gevonden voor het bestaan van een adellijk geslacht van Uytgeest 4 . Een relatie met de mogelijke burcht te Uitgeest zou dan voor de hand liggen. Tenslotte willen wij de gemeente Uitgeest en de ROB bedanken voor hun medewerking.

3 4

Deze percelen werden vaak bestuurd vanuit een curtis of hof. Tyns werd veelal ingevoerd na opheffing van zo'n hofrechtelijke situatie. Ook de waternamen Vroonmeer en Vroonsloot (Uitgeesterbroekpolder) kunnen een aanwijzing zijn dat hier grafelijk eigen bestond. In de meest westelijke sloot stond in 1958 nog water. In dit verband zijn een aantal personen van belang: l.udolf van Utgest, wordt in 1162 als één van de edelen genoemd die getuigen bij de overdracht van de kerk van Vlaardingen aan de abdij van Egmond (Koch 1970, p. 182). Arnoud van Utgheest, ontvangt in 1291 land in leen van graaf Floris V voor bewezen diensten (A.R.A., Den Haag, archief van de graven van Holland, inv.nr. 709, f 83 vo). Klaas van Utgheest, had samen met zijn broer Arnoud landerijen in Castricum en Uitgeest en de visserij in de Krommenye in leen van de graven van Holland (Van den Bergh 1861, deel II, nr. 815). Willem Arnoudsz. van Uitgeest, zoon van Arnoud van Utgest, werd in 1297 beleend met 50 Schilden Holl. per jaar door de graven van Holland (Van den Bergh 1861, deel II, nr. 1017). Dirck Jacobsz. van Uitgeest, was van 2-4-1567 tot aan zijn dood op 15-10-1574 raad van de stad Leiden. Zijn familiewapen vertoont grote gelijkenis met het gemeentewapen van Uitgeest (het verschil zit enkel in de kleuren). Het wapen was gevierendeeld, het 1e en 4e kwartier waren geel en beladen met een staande leeuw van keel, het 2e geel beladen met een staande leeuw van azuur en het 3e geel beladen met een staande leeuw van sabel (vriendelijke mededeling Mr. H. v. d. Heuvel, archief Muschart, fiche 14a, Centr. Bur. Gen., Den Haag).

Literatuur Bergh, L. Ph. C. van den, 1861. Register van Hollandsche en Zeeuwsche oorkonden, die in de charterboeken van Van Mieris en Kluit ontbreken, deel I. Amsterdam. Koch, A. C. F., 1970. Oorkondenboek van Holland en Zeeland, deel I. Den Haag.

Noten 1 2

A. Groen, Een grafelijke curtis te Uitgeest? Westerheem XXX-1-1981, p. 23—30. Zo werd in Uitgeest tyns aan de grafelijkheid betaald. Tyns plichtige percelen kunnen een aanwijzing zijn dat hier grafelijk eigen bestond.

Ziendervaart 10, 1911 MA UITGEEST Esdoornstraat 27, 1911 ZB UITGEEST

375


Drie merkwaardige schoenen O. Goubitz Hoewel nog schaars, worden toch vaker dan voorheen schoeiselvondsten beschreven. Ze worden dan als materiaalgroep behandeld met de datering als eindpunt van het verhaal. In dit geval zullen drie schoenen beschreven worden naar aanleiding van merkwaardige verschijnselen. De context, de datering en andere gegevens blijven op de achtergrond. Beschreven wordt op welke merkwaardige wijze een schoen gerepareerd werd, hoe een hedendaags schoenmodel reeds in de Middeleeuwen populair was en hoe de sluiting van een schoen gewijzigd werd. Een schoen die gerepareerd werd met een schoen In 1981 werden te Lochem enige lederresten geborgen. Daaronder bevond zich een schoenfragment met een merkwaardige reparatie. Er was namelijk sprake van een reparatie door middel van een andere schoen. De eerste schoen waarvan het hielgedeelte was doorgesleten, had men overtrokken met het hielgedeelte van een andere schoen. Van beide exemplaren zijn alleen de hieldelen over (afb. l a ) . De overtrek had men vastgezet met een grof doorgeregen lederveter. Deze bevestiging, waarbij ook de zool werd doorregen, was effectief genoeg om het geruime tijd uit te houden. Auteur heeft in zijn jarenlange bemoeienissen met schoeisel verschillende soorten reparaties gezien, echter nog nooit een reparatie als boven is beschreven. Afbeelding 1 b laat een getekende reconstructie zien van de reparatie. Afbeelding 1 c en 1 d zijn de complete schoenen zoals zij oorspronkelijk geweest zijn. Afgezien van de gebruikte techniek doet zich een nog veel interessanter verschijnsel voor. Ten eerste is de voor de reparatie 376

gebruikte schoen van een ander type dan de gerepareerde. De laatste behoort tot een type dat werd gesloten met een rond de enkel lopende riem. Deze riem werd op zijn plaats gehouden door in de schacht van de schoen ingesneden lussen. De voor de reparatie gebruikte schoen behoorde tot een type dat gesloten werd met een knoopvetertje. Het merkwaardige is nu dat we wat de datering betreft precies daar zitten waar het gebruik van de knoopveterschoen begint, namelijk in het begin


van de 14de eeuw. De schoen, met de enkelriem, werd gedacht eerder op te houden, namelijk circa 1200. Aangezien hij gerepareerd is met een type dat vrijwel zeker niet zoveel eerder begint, kunnen we niet anders dan vooral de datering van de enkelriemschoen herzien. Daarbij kunnen we de begindaïuni van de knoopveterschoen wel iets vervroegen en komen zo uit op rond 1300. De tijd zal leren of we gelijk hebben. Wederkerende

mode

Op vele gebieden is reeds geconstateerd dat fenomenen na kortere of langere tijd herhaald worden. Dat tegenwoordig de mode uit de twintiger jaren weer favoriet is, is vooral mogelijk omdat daarvoor de veie bewaarde voorwerpen uit die tijd model stonden en er bovendien ook heel wat gedocumenteerd is in woord en beeld. Daarnaast doet zich het verschijnsel voor, ook bijv. in de mode, dat bepaalde modellen herhaald worden zonder dat de ontwerper weet heeft van het vroegere bestaan. Met name op schoeiselgebied komt dit nogal eens voor. Er zijn gevallen waarbij het duidelijk is, dat de ontwerper geen

, b

weet kón hebben van een bepaald verschijnsel, omdat bijv. het archeologische gegeven na het nieuwe modeverschijnsel aan het licht kwam. Ook op schoeiseltechnisch gebied zijn tal van zaken steeds opnieuw uitgevonden en in de 19de en 20ste eeuw gepatenteerd. Het geval waarvoor ik hier uw aandacht vraag betreft een mode-schoen van rond 1980 en een in 1981 in Turnhout, België, opgegraven schoen uit circa 1500. Beide schoenen vertonen frappante overeenkomsten waar het sluiting en model betreft. De tekeningen maken nadere uitleg overbodig. Het belangrijkste verschil is het onderwerk. De moderne schoen heeft een zogenaamde genagelde zwikinslag met ge377


lijmde zool. Tussen binnen- en buitenzool is een stalen gelengveer geplaatst. Een rubber blokhak voltooit het geheel. De schoen uit Turnhout heeft een randgenaaide zool. Er is geen gelengversteviging en evenmin een hielversteviging. De schoen is hakloos. Het is tot nu toe het enige bekende exemplaar. Schoen met veranderde sluiting Zoals de titel al aangeeft is dit het belangrijkste gegeven aan deze schoen, die in 1979 gevonden werd in een put in het voormalige dorp Reimerswaal. Dit dorp dat in de 16de eeuw meerdere malen door ernstige overstromingen werd bedreigd, werd in 1631 voorgoed verlaten. Nu, liggend op de bodem van de Wester Schelde, is het alleen bij eb enkele uren bereikbaar. Aamateur-archeologen hebben reeds vele honderden schoenen bovengebracht. Ik hoop daar ooit eens een aparte publikatie

aan te wijden. Thans gaat het om een enkel exemplaar. Afbeelding 3 a laat de huidige toestand zien; een schoen met sporen van een sluiting. Naast de twee knoopsgaten zien we twee ingestoken lederen riempjes. Daarvan zijn de uiteinden, waar een knoop in zat, afgesneden. Aangenomen wordt, dat de schoen er ooit heeft uitgezien als op afb. 3 b. Deze schoen, met overslagsluiting, is om onbekende redenen daarna veranderd in schoen 3 c. Misschien is de overslag losgeraakt of stukgegaan of heeft een tweede eigenaar er een ander model schoen van willen maken. Helemaal precies zullen we het nooit weten, tenzij een completer exemplaar gevonden wordt. Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Stovestraat 9, 3811 KA AMERSFOORT

Lezingen Afdeling Amsterdam e.o. Woensdag 25 januari 20.00 uur Drs. F. C. Theuws Onderzoek naar Middeleeuwse nederzettingen te Dommelen Woensdag 15 februari 20.00 uur H. J. Zantkuyl De ontwikkeling van het stadse huis Woensdag 28 maart 20.00 uur A. C. Lagerwey Opgravingen in de Warmoesstraat Lezingen januari en februari in het Jeugdgebouw Noord, Meeuwenlaan 62, lezing maart Gebouw IPP, Singel 453, Amsterdam

Woensdag 11 april 20.00 uur C. A. Kalee De opgravingen in De Meern ('82—'83) De lezingen worden gehouden in de Pieterskerk, Pieterskerkhof Utrecht

Afdeling Zuid-SallandIJsselstreek-Oost Veluwezoom Woensdag 15 februari 20.00 uur Drs. H. L. Janssen Aardewerk in de Middeleeuwen Woensdag 7 maart 20.00 uur Prof. W. Groenman-van Waateringe 4000 jaar leder

Afdeling Utrecht e.o. Woensdag 14 maart 20.00 uur Drs. T. J. Hoekstra Het Utrechtse Vredenburg

378

Woensdag 25 april 20.00 uur (na jaarvergadering) Drs. D. F. Hallewas Opgravingen in Deventer


Aardewerkringen van Gorinchemse pijpenmakers A. Bruijn en P. von Hout In het artikel „Een pijpenpot uit Gorinchem", in Westerheem XXXI-3-1982, is sprake van een ring, die om de in de kegelvorm gestapelde pijpestelen werd gelegd. De functie van deze ring werd als volgt omschreven: ten eerste diende hij tot het immobiliseren van de pijpen tijdens het transport van de pijpenpotten naar en van de oven en ten tweede soms als herkenningsteken van de eigenaar van de pot met pijpen. Deze conclusie was gebaseerd op enige fragmenten van conisch gevormde ringen met de initialen WGB van de pijpenmaker Wouter Groenenberg. Door M. C. W. Veen en R. Krielaart werd inmiddels een aantal van dergelijke sluitringen bijeengebracht en voor publikatie ter beschikking gesteld. Deze ringen zijn afkomstig van verschillende vindplaatsen in Gorinchem, maar kunnen veelal niet direct met bekende pijpenmakers in verband worden gebracht. Hoewel sommige stukken, gezien de vondstomstandigheden, bij benadering gedateerd kunnen worden, moeten zij over het geheel genomen als losse vondsten worden beschouwd. De bijzonderheden zijn in de vorm van een tabel (afb. 3) weergegeven. Het blijkt dat de eerder beschreven sluitring van Wouter Groenenberg, met zijn conische vorm, eerder uitzonderlijk dan gebruikelijk is. De meeste ringen zijn op doorsnede eenvoudig rolrond of in één geval wat meer afgerond driehoekig (afb. 2, nr. 1). De afmetingen zijn kennelijk in drie groepen in te delen, te weten 70, 110 en 150 mm. De functie van herkenningsteken werd in geen enkel nieuw geval verkregen door het aanbrengen van initialen, maar door duidelijke verschillen in uitvoering of decoratie. In afb. 2 is hiervan

1. Een ronde aardewerksluitring van 110 mm, gemaakt van roodbakkende klei. (Collectie: R. Krielaart).

5 cm Aardewerkringen. (Collectie R. Krielaart/M. C. W. Veen). 1. Driehoekige sluitring van witbakkende klei. 2. Ronde sluitring van witbakkende klei mei hierop aangebrachte vlekken ijzeroxyde. 3. Ronde sluitring van witbakkende klei mei aangebracht een band van ijzeroxyde. 4. Ronde sluitring van wit- en roodbakkende klei.

379


Baksel

Datering

wit wit

XVIII B

wit wit

XVIII B

70

7 7—9 8

7 8

150 150 150

15 15 13

rood rood rood

9 10 11 12 13 14 15

70 110 110 150 70 110 150

9 9 15 10 9 12

rood rood rood rood rood/wit wit wit

0 d in mm

Nummer

Binnendiameter in mm

Dalemstraat Wouter Groene(n)berg februari 1982

1 2

70 70

7

Dalemstraat Jan Ophuizen, de jonge

3 4 5

70 70

6

Vindplaats

9

wit

april 1982 Dalemstraat Beerput

XVII B

oktober 1982 Kortendijk Losse vondsten

1979/1980

3. Aardewerkringen gevonden in Gorinchem. De conisch gevormde ringen van Wouter Groene(n)berg zijn bier niet in opgenomen.

een viertal voorbeelden te zien. De ringen werden uit een rond gerolde streng klei vervaardigd, waarvan de dunner uitlopende uiteinden — na het cirkelvormig leggen van de streng — met een grote overlapping aaneen werden gevoegd (afb. 1). In de meeste gevallen werd een witbakkende of rood (bruin) bakkende klei gebruikt. Eén ring (afb. 2, nr. 4) vormt hierop een uitzondering; die werd uit een rol klei vervaardigd bestaande uit getwijnde strengen witbakkende en roodbakkende klei. Het resultaat is een opvallende, goed herkenbare, ring.

Zij werkten met een pijpmodel uit de tweede helft van de 18de eeuw, waarbij 17 pijpekoppen van elk ongeveer 21 mm breedte één vullaag in de pot vormden. De circa 20 cm lange, tegen de haspel opgebouwde, pijpestelen vormden een kegel met een tophoek van ongeveer 60 graden, de dikte van de haspel buiten beschouwing gelaten. Een ring van 70 mm ligt dan op ongeveer 6 cm beneden de kegeltop om de pijpestelen. Indien ringen van 110 of 150 mm gebruikt zouden zijn, dan zouden deze respectievelijk circa 9,5 en 13 cm beneden de top hebben gelegen.

Het feit dat bij de 15 gevonden ringen (zie afb. 3) 3 maten onderscheiden kunnen worden, wijst vermoedelijk op verschillen bij de toepassing der ringen. Mogelijk vormen de diverse afmetingen van ketel (koppen) en steel aanleiding tot het stellen van verschillende eisen aan de sluitringen. Het is opmerkelijk dat de pijpenmakers Wouter Groenenberg en Jan Ophuizen de jonge 1 , naar het schijnt, uitsluitend ringen van 70 mm hebben gebruikt, getuige de 9 gevonden exemplaren.

Als er een praktische voorkeurshoogte voor de plaats van de ring bestaat, dan zou deze naar aanleiding van de ringen van Wouter Groenenberg en de door hem gebruikte haspel van 13 mm dikte, op een hoogte van 5 cm beneden de kegeltop liggen.

380

De grootte van de hoek van de kegeltop wordt bepaald door de diameter van de pijpenpot, ded ikte van de daarin gebruikte haspel en de lengte van de gestapelde pijpen. De dikte van de pijpestelen speelt daarbij geen rol van betekenis, omdat de


tegen de haspel rustende'mondstukken van de stelen vrijwel altijd even dik zijn. Potmaat, haspeldikte en grootte van de sluitring zullen steeds in relatie staan tot de afmetingen van de te bakken pijpen. Aangezien model en afmeting van de pijpen duidelijk aan de tijd gebonden zijn waarin deze werden vervaardigd, zouden ook de variaties in vorm en afmeting van potten, haspels en sluitringen — daarmee corresponderend — kenmerkend voor bepaalde tijden moeten zijn. Met het pijpmodel in gedachte, gecombineerd met de in het voorgaande vermelde gegevens, zou verwacht mogen worden dat vroege pijpen samengaan met wat kleinere potten, dikkere haspels en grote sluitringen. Late pijpen zouden samengaan met grote potten, dunne haspels en kleinere af sluitringen. Op dit moment is bij gebrek aan gegevens een nadere nuancering niet mogelijk; er

zijn hoogstens aanwijzingen die de redenering onderbouwen. Als bij het graven naar pijpekoppen de nodige aandacht aan al het overige ,,rommelgoed" wordt besteed, dan moet het mogelijk zijn tot beter gefundeerde conclusies te komen; wellicht zou dan ook datering van losse ring- of haspelvondsten mogelijk worden. Alle afbeeldingen auteurs.

zijn vervaardigd door de

Noot 1

Beiden werkten in de tweede helft van de 18de eeuw in Gorinchem. Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Stovestraat 9, 3811 KA AMERSFOORT Folkertstraat 26, 4241 BG ARKEL (Z.-H.)

Lezingen Afdeling Rijnstreek

Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland

Maandag 23 januari 20.00 uur Drs. S. Y. Vons-Comis Archeologisch textiel uit de periode 1200—1800 AD

Donderdag 9 februari 19.30 uur

Dinsdag 21 februari 20.00 uur Drs. P. J. Woltering Inheems Romeinse nederzetting te Uitgeest

Dinsdag 14 maart 20.00 uur (na jaarvergadering)

Maandag 26 maart 20.00 uur H. H. J. Lubberding Stadskernonderzoek door een AWN-groep Dinsdag 17 april 20.00 uur Prof. Dr. W. J. Th. Peters Muurschilderingen in een Romeinse villa te Maasbracht De lezingen worden gehouden in Gebouw 55, Academisch Ziekenhuis Rijnsburgerweg 10, Leiden

J. Snikker Wonen en werken in het Rome van de keizertijd

J. Verhagen Sri Lanka Woensdag 11 april 20.00 uur H. H. J. Lubberding Werkkampen van de AWN Woensdag 9 mei 20.00 uur H. Blom De opgravingen te Kakesbeck De lezingen worden gehouden in Het Oude Klooster, St. Bernulphusstraat 7, Oosterbeek

381


Reacties van lezers Nogmaals de vuistbijl van Leersum In no. 4 (1983) van dit tijdschrift wordt op p. 186—191 door de heer H. J. Reusink na overleg met dr. D. Bosscha Erdbrink een te Leersum geborgen vuistbijl beschreven; deze zou volgens hen behoren tot het Moustérien de tradition acheuléenne (M.T.A.). Daar in een voetnoot van zijn artikel onze namen worden genoemd, voelen wij ons verplicht onze visie op de vondst te geven en tevens enige onjuistheden recht te zetten. Het is inderdaad juist, dat wij op typologische en technische gronden de betreffende vuistbijl zien als een karakteristieke vertegenwoordiger van het veel oudere Midden-Acheuléen (MA = Vroeg-Jong-Acheuléen), en met name van de Markkleeberg-component '(Plisnien). Daaraan is door ons een monografie gewijd in Archaeologische Berichten no. 9. De Leersumse bijl is vervaardigd uit een vuursteenknol in de voor het Acheul typische bifaciale slagtechniek en niet in de Levallois-techniek, zoals de heer Reusink beweert. Deze laatste techniek heeft niets te maken met vuistbijlen, maar is per definitie een werkwijze om van voorgeprepareerde kernen bewust geplande AFSLAGEN en KLINGEN te verkrijgen. „De Leersumse bijl vertoont qua vorm en type veel gelijkenis met een in het boek van F. Burdes afgebeelde vuistbijl, eveneens van het type Moustérien de tradttion acheuléenne", zegt de heer Reusink. De door hem afgebeelde biface (p. 191, afb. 7) uit Pêche de 1'Azé heeft echter geen enkele overeenkomst met de bijl van Leersum zoals deze in hartvormig vooraanzicht is afgebeeld (afb. 1, p. 187). Cordiforme vuistbijlen zijn niet specifiek voor welke M.T.A.-component dan ook. Ze treden al op in het vroegste Acheuléen uit het Holsteinien en lopen door, zowel in het Saalien en Eemien tot in het Weichsel I-II-interstadiaal. Dus van 250.000 B.P. tot 40.000 B.P. Het M.TA. schijnt in ons land een vergaarbak te worden waarin men alle hartvormige vuistbijlen, steeds gevonden buiten elke exacte geologische context en zonder enige begeleiding van een relevant artefactencomplex, kan deponeren (vgl. de vuistbijl van Anderen). Men schijnt niet te beseffen dat er twee M.T.A.-componenten zijn, die in tijd, ruimte en artefactencomp'ex volkomen different zijn. In Frankrijk verdeelt men het M.T.A. in de

382

componenten (typen) A en B. Dit laatste is gekenmerkt door zeer weinig en uitsluitend kleine bifaces (type Combe-Capelle en Fontmaure), die vaak slecht zijn afgewerkt. Dit M.T.A.-B moet gesitueerd worden in het Weichsel II-III (— 50.000 B.P.). Dit is een koude periode, waarin de mens zich in Frankrijk meestal in grotten of abri's terugtrok. Het is zeer onwaarschijnlijk dat de betreffende mens zich toen in onze streken zou hebben opgehouden. Bovendien is de vuistbijl van Leersum in dit M.T.A.J3 niet plaatsbaar. Het M.T.A.-A existeerde in het Eemien en het vroegste Weichselien. Specifiek voor deze component is de vlakke, fijne oppervlakte-retouche; van terzijde gezien een minutieuze zaagvormige snede en een dunne basis (talon), die ook in de meeste gevallen snijdend geretoucheerd werd. Als men afb. 3 en het perigram van afb. 4 (p. 188) bekijkt, ziet men een volkomen ander beeld. Er is een dikke zijdelingse talon en een ruwe zigzagbekapping vanuit de laterale zijden. De biface van Leersum sluit, zowel wat typologie, bewerkingstechniek en secundaire kenmerken betreft, volledig aan bij de vondsten uit Rhenen (Markkleeberg-component van het Acheuléen). Ulrix-Closset laat dit M.T.A.-A in België tot Luik oprukken, maar het blijkt steeds duidelijker dat de Belgische „open-air sites" in het Saalien geplaatst moeten worden, en tot het Jong-Acheuléen met een perfecte Levallois-afslagtechniek behoren. De vuistbijl uit de „Grebbeberg", afgebeeld in „Archaeologische Berichten" no. 9, p. 8, is het evenbeeld van de „Leersumse biface"; zelfs de maten zijn gelijk. Uit onze onderzoekingen in de Stuwwallen van Midden-Nederland is gebleken, dat het Markkleebergien is te situeren in de overgang Holstein naar Vroeg-Saalien; het meest waarschijnlijk is, dat de MA-mens heeft geleefd in het Hoogeveeninterstadiaal, dat veel langer heeft geduurd dan men aanvankelijk heeft gedacht. Tot de zelfde conclusie komen de Oostduitse onderzoekers, waaronder Dr. Mania. Wij plaatsen de bijl uit Leersum dus vóór de stuwing in het Saalien van ca 170.000 jaar geleden, juist als de vondsten uit het Pleisegebied, Jeinsen, Hemmingen en meerdere andere vindplaatsen uit het Leinedal in Duitsland. De betreffende biface hoort primair niet thuis in het veel jongere dekzand uit het Weichselien. De plaats waar de vuistbijl zich „waarschijnlijk" in het profiel zou hebben bevonden, is pas ruim een jaar na het tevoorschijn komen aangewezen


in een opnieuw gegraven kuil. Mocht de vuistbijl zich inderdaad in het dekzand hebben bevonden — er is geen sluitend bewijs geleverd — dan moet o.i. het dekzand zijn „verontreinigd" met stenen uit een oudere formatie. De plaatselijke situatie maakt dit zelfs zeer waarschijnlijk: 1. De voor de aanleg van de fundamenten van het huis uitgegraven grond is ter plaatse uitgespreid; 2. Er is in de tuin van elders aangevoerde grond aangebracht; 3. Het Weichseldedekzand is hérafgezet Saalemateriaal, liggend aan de rand van een smeltwaterdal (Weichselerosie); 4. Op geringe diepte onder het maaiveld bevindt zich een grindlaag, waarin zich artefacten uit oudere lagen kunnen bevinden. Verwacht mag worden, dat de stuwwal te Leersum rijk is aan MA-artefacten, omdat de beide naburige vindplaatsen onder Rhenen vele duizenden stuks hebben opgeleverd. De heer H. B. Boer te Amerongen vond op de stuwwal in zijn woonplaats eveneens MA-artefacten en zelfs onder de fundamenten van zijn huis bij het uitdiepen van zijn kelder. Uit bovenstaande b'ijkt, dat het geenszins denkbeeldig is, dat het Weichsel-dekzand in de betref-

fende tuin „verontreinigd" is met MA-artefacten. Wat de vuistbijl uit Leersum betreft is er geen enkele enigszins betrouwbare geologische context, zodat uit een dergelijke situatie geen wetenschappelijk verantwoorde conclusies kunnen worden getrokken. In een voetnoot zegt de heer Reusink: „Zij ( = de heren Berendsen en Bosscha Erdbrink) zullen vooral het accent leggen op de geologische aspecten". Een dergelijke uitspraak doet op zijn zachtst gezegd vreemd aan. Verder schrijft de heer Reusink: „Er zijn geen afgeronde ribben waar te nemen, noch sporen van transport, noch andere beschadiging". Wij hebben vele duizenden MA-artefacten uit de stuwwallen van Midden-Nederland bestudeerd en daaronder bevonden zich vele onbeschadigde, ja zelfs geheel verse exemplaren. Zelfs zijn dergelijke geheel gave, onbeschadigde artefacten door ons aangetroffen op paden, die waren bestrooid met uit de stuwwallen afkomstig grind. Een in „mint condition" geeft nog geen zekerheid over een primaire „in situ". Bennekom-Lent, 10 september 1983 Dr. Ir. C. J. H. Franssen en A. M. Wouters

Jaarvergadering 14 mei te Koog aan de Zaan Dit keer had de jaarvergadering in Koog Zaandijk plaats en er kon van geluk gesproken worden dat Pluvius op deze dag zijn sluizen dicht hield. In de „Waakzaamheid" aangekomen was het erg fijn weer vele bekende gezichten te zien. Om 10 uur opent de voorzitter, de heer Molhuysen, de vergadering en verontschuldigt de afwezigheid van de bestuursleden mevrouw Wackers en de heren Kalee en van Dinther. De leden die in het afgelopen jaar overleden, worden door enige ogenblikken stilte in acht te nemen herdacht. Er valt dit keer helaas geen benoeming van een stadsarcheoloog te melden, maar als kleine pleister op de wonde zal Westerheem binnenkort met een dubbelnummer verschijnen, geheel gewijd aan de archeologie van de Zaanstreek. De secretaris vermeldt geen ingekomen stukken en evenmin aanmeldingen van tegenkandidaten voor de functie van hoofdbestuurslid. De notulen van de administrateur, de heer Schoorl, worden zonder op- of aanmerkingen goedgekeurd.

De voorzitter constateert met vreugde dat er verscheidene oud-hoofdbestuursleden aanwezig zijn, waaronder de oud-voorzitter Dr. H. N. Boon. Een be'angrijke gebeurtenis in het afgelopen jaar was de enquête, waarvan de uitkomsten op een extra afgevaardigdenvergadering werden besproken. Waarschijnlijk zal de enquête van tijd tot tijd herhaald worden. De samenwerking met de SNA is in de loop der afgelopen jaren gegroeid. Daardoor en door de medewerking van professor Molderman is het kamp te Weert mogelijk gemaakt. De heer Moltmaker vertelt vervolgens wat over de ervaringen bij het kamp te Weert opgedaan en hij acht het niet uitgesloten dat hieruit een langdurige nawerking voor de AWN zal voortvloeien; een deel van de kadercursussen zal immers uit veldinstructie bestaan. In een gesprek met de ROB naar aanleiding van de publikatie van „Verleden Land", kwam veel waardering van de vakwereld voor Westerheem tot uiting.

383


De voorzitter betreurt dat er zo weinig jongeren lid van de AWN zijn maar ziet weinig mogelijkheden om dit te veranderen. De hoeveelheid werk van het hoofdbestuur neemt toe; met een evenwichtige taakverdeling is de efficiëntie bevorderd, maar er moet hard aan worden getrokken. Naar aanleiding van zijn verslag vermeldt de secretaris dat de AWN de laatste tijd veel hulp van de beroepsarcheologen krijgt. Het verslag van de penningmeester wordt zonder meer goedgekeurd; de financiële positie is bevredigend en de contributie kan voor het komende jaar op ƒ 48,— gehandhaafd blijven. De leden van de Kascommissie, mevrouw van Wijk en de heer van Son, hebben de administratie gecontroleerd en in orde bevonden. De voorzitter bedankt mevrouw van Wijk; haar plaats wordt in de nieuwe Kascommissie door de heer van Wijk ingenomen. Met lovende woorden neemt de heer Molhuysen afscheid van de scheidende hoofdbestuursleden, die overigens een deel van hun werkzaamheden zullen voortzetten. Mevrouw Wackers blijft het contact met de Gelderse Archeologische Stichting onderhouden en de heer Fokkens zal een inventarisatie opzetten van beschikbare sprekers en hun onderwerpen. Als secretaris wordt de heer van der Zwaai benoemd, die — terwille van een soepele overgang — al een jaar heeft „meegedraaid". In de vacature van mevrouw Wackers wordt mevrouw E. du Maine benoemd en de plaats van de heer van der Horst wordt door de heer W. J. de Boone ingenomen, die tevens lid is van de Redactieraad van Westerheem. Bij de rondvraag informeert de heer Reusink waarom de kadercursussen zo slecht van de grond komen. Het antwoord van de heren van de Broek, Moltmaker en Molhuysen komt in het kort hierop neer dat de ROB meent geen educatieve taak te kunnen vervullen; verder is het vooral een kwestie van geld en mankracht. Op een vraag van de heer Kanters naar de aangekondigde Westerheemindex, meldt mevrouw Zantinge dat het register op auteurs- en plaatsnamen gereed is; aan de ingang op onderwerpen wordt onder andere door de heren Peddemors en Kalee gewerkt. Naar het zich laat aanzien zal de index medio 1984 verschijnen. Dr. Boon informeert of alle nummers van Westerheem in de bibliotheek aanwezig zijn. De heer van der Horst maakt van de gelegenheid gebruik om een oproep aan de leden te doen eventueel overtollige exemplaren aan de vereniging af te staan. De heer Overmars ziet graag een rubriek „Vraag en aanbod" in Westerheem verschijnen. Mevrouw Zantinge zal dit in de redactie bespreken. Op de vraag of het AWNlidmaatschap en Westerheem ontkoppeld kunnen worden, antwoordt de voorzitter ontkennend.

384

1. Zaanse Schans

2. Molenmuseum

3. Even rusten Mevrouw Goudappel doet een oproep aan de leden plaatselijke berichten uit de kranten aan de knipseldienst te doen toekomen. Op een desbetreffende vraag antwoordt de heer Schoorl dat er na 3 aanmaningen ter voldoening van de contributie met de verzending van Westerheem gestopt wordt; de afdelings-secretarissen zullen hier in het vervolg bericht van krijgen zodat de redenen eventueel achterhaald kunnen worden. Mevrouw Hubert vraagt of de AWN reclame


maakt op middelbare scholen en universiteiten. De heer Fokkens wijst erop dat dë. AWN in feite niets speciaals aan jongeren heeft te bieden. Er is wel een folder in gebruik om leden te werven en vroeger heeft men wel eens initiatieven bij het vervolgonderwijs genomen, maar met weinig succes. In het slotwoord kondigt de voorzitter de najaarsexcursie aan, die dit jaar een paar dagen zal duren en in samenwerking met de AV'L georganiseerd zal worden. De jaarvergadering 1984 zal door Naerdincklant georganiseerd worden en in 1985 door Groningen. De voorzitter van de organiserende afdeling vertelt vervolgens over de verdere gang van zaken vandaag. Door het grote aantal deelnemers (125) moest het beoogde programma aangepast worden en zijn de deelnemers in groepen gesplitst. Degenen met de rode stickers gaan het eerst de boot in en moeten teruglopen, de anderen gaan te voet heen en per boot terug. Maar eerst biedt de lopende lunch gelegenheid om van de vergadering bij te komen en voor de excursie krachten te verzamelen. Om kwart voor een opent de heer Stolp het middagprogramma met een speciaal woord voor de genodigden bij de opening van de tentoonstelling „De Zaanstreek archeologisch bekeken" en bij de presentatie van het daarbij behorende boekje. Aanwezig zijn wethouder Brinkman en echtgenote, medewerkers van het IPP, het bestuur van „De Zaanse Molen" en vertegenwoordigers van de Centrumbank en de pers. De tentoonstelling is opgezet om te tonen dat er op archeologisch gebied in de Zaanstreek veel is gebeurd. In de afgelopen jaren is er veel over de prehistorische bewoning van de Zaanstreek bekend geworden en in archeologische kringen is met name Assendelft een begrip geworden. De afdeling Zaanstreek is bijzonder dankbaar voor de vele hulp die men van het IPP heeft gekregen. Speciaal de heer R. Brandt heeft veel van zijn tijd beschikbaar gesteld en als dank ontvangt hij een etsencompositie van mevrouw Alphenaar-Veeter. Maar ook anderen maakten deze expositie mogelijk, zoals de vereniging „De Zaanse Molen", die een zaal in het museum beschikbaar stelde en bij de inrichting hielp. De Centrumbank verlichtte de financiële zorgen, de ROB leende een aantal vondsten uit Uitgeest en tenslotte verzetten de (bestuursleden van de afdeling bergen werk. Het boekje „De Zaanstreek archeologisch bekeken" kwam uit de samenwerking van het IPP en de AWN voort. Veel dank is aan de auteurs van de artikelen verschuldigd; hopelijk vindt het werkje een ruime verspreiding. De wethouder van Welzijnszaken van Zaanstad, de heer Brinkman, ontvangt het eerste exemplaar, dat hij met een compliment voor het verzorgde uiterlijk aanvaardt. In zijn rede memoreert hij dat

het niet vaak voorkomt dat zoveel beroeps- en amateurarcheologen de Zaanstreek bezoeken. Wat moet je er archeologisch zoeken? Je verwacht er nijverheid en handel, water en weide, maar geen vondsten in die schijnbaar bodemloze veengrond die in de luwte der duinen ligt. Het water werd en wordt er afgevoerd door de Zaan en de Kromme IJ, maar duidelijk blijkt ook hier, in het verleden ligt het heden. Bij de opening van de Hemtunnel op 19 mei zal de Koningin het Molenmuseum bezoeken, waar men kan zien wat er van de 600 molens nog bekend is die aanvankelijk de industriële ontwikkeling van de Zaanstreek op gang brachten. De wethouder besluit met een compliment aan de organisatoren van deze dag. Als laatste spreker geeft de heer Brandt van het IPP een beknopt exposé van de archeologie in de Zaanstreek. Het gebied is voor onderzoek aantrekkelijk omdat het tot voor kort vrijwel ongeschonden was. Door stadsuitbreiding, wegenaanleg en ruilverkaveling is veel verloren gegaan, maar zelfs nu zijn er nog gebieden waar het fossiele landschap uit de Ijzertijd bewaard is gebleven. Kortdurende bewoningsfasen in het verleden — een gevolg van geologische ontwikkelingen — bieden nu goede mogelijkheden tot onderzoek. De Zaanstreek ligt achter het strandwallen- en duingebied; er vond veenvorming plaats, maar de zee — die gedurende de transgressieperioden het land weer binnendrong —• erodeerde het veen en liet er klei, zand en zavel op achter. Er ontstond een afwisselend landschap, dat in de loop der eeuwen sterk veranderde en dat slechts met tussenpozen mogelijkheden tot bewoning bood. In de vroege Ijzertijd vond zo'n bewoning plaats, getuige de belangrijke vindplaats Assendelft 60. De bewoningsfase duurde maar kort en tot circa 200 v. Chr. had de natuur weer vrij spel. Toen veranderden de omstandigheden in gunstige zin en werd het gebied opnieuw gekoloniseerd tot omstreeks 200 n. Chr. De toestand verslechterde toen opnieuw dusdanig dat men naar de hoger gelegen strandwallen en duinen verhuisde. Pas in de 10de tot 11de eeuw vestigden zich weer mensen in het gebied. In de Assendelfter polder is ten westen van het huidige dorp een aantal van hun huisplaatsen opgegraven. Pas in de 13de eeuw vestigde men zich hier blijvend en beschermde men de woonplaatsen met dijken. Tot 1970 bleef het gebied onaangetast, maar toen sloeg de ruilverkaveling toe. Er bestond in de Zaanstreek een duidelijke relatie tussen de ontwikkeling van het landschap en de bewoning. De prehistorische bewoners maakten gebruik van de hun geboden kansen en de bodemcondities zorgden ervoor dat veel bewaard bleef. De voorkeur voor vestiging ging naar kleine hoogveenkussens in het rietmoeras

385


uit en naar de oeverwallen van het krekenstelsel. Deze kussens zijn wat compacter van structuur en steken wat boven het omringende land uit. De tragiek was echter dat het veen door de bewoning inklonk en vele ophogingslagen tonen aan dat men zich hiertegen teweerstelde. Tevergeefs en na enige tijd moest men huis en haard afbreken om die elders weer op te bouwen. In het kweldergebied ging men op de oeverwallen wonen en later bouwde men terpjes. Later groeiden verschillende terpjes tot één geheel uit, een verschijnsel dat ook in het Fries-Groningse terpengebied opgemerkt kan worden. Waarom was dit natte gebied toch aantrekkelijk voor de mensen? Vermoedelijk omdat het bij uitstek voor veeteelt geschikt was. Er werd geen enkele aanwijzing voor landbouw gevonden; de mensen hielden geiten, schapen en runderen, waarmee ruilhandel werd gedreven; graan, hout en steen werden geïmporteerd. Toen het IPP in 1979 met het onderzoek begon, werkten de AWN-leden enthousiast mee en sindsdien is een samenwerking tot stand gekomen, die wederzijds als bijzonder vruchtbaar wordt ervaren.

Nadat de heer Stolp dé sprekers heeft bedankt, kan de excursie beginnen. De ene groep stapt in de boot naar de Zaanse Schans, de ander wandelt door het Kogerpark naar het Molenmuseum. Na enige amusante vijven en zessen kan wethouder Brinkman het museum ontsluiten, alwaar de overzichtelijk ingerichte tentoonstelling allerwege waardering oogst. Later, bij de Zaanse Schans, geven de aan het programmablad gehechte bonnen toegang tot de diverse interessante molens en gebouwen aldaar. De boottocht terug over de Zaan, blijkt heel bijzonder, niet in het minst door de enthousiaste uitleg van de „kapitein" en door het „blokje om". Nadat er nog even in de „Waakzaamheid" wordt nagebabbeld — onder het genot van een laatste consumptie — wordt de terugreis ondernomen, uiterst tevreden over deze mooie dag. Het was prima voor elkaar, afdeling Zaanstreek. Bedankt voor de fijne dag ! J. Zantinge-van Dijkum

Afdelingsnieuws Afdeling „Nieuwe Maas" Van deze afdeling staat in het jaarverslag een uitgebreid overzicht van de verkenningen in 1981—1982 in de ruilverkaveling op VoornePutten. Ruim 5 jaar is men bezig met deze ruilverkaveling. Door het Bureau Oudheidkundig Onderzoek te Rotterdam en AWN-leden zijn vele waarnemingen gedaan. Te Nieuwenhoorn bijv. werd een 13de-eeuwse woontoren gevonden en onderzocht. Sinds augustus 1981 is men ook op Putten actief. Bij Abbenbroek en Zuidland werden 3 woonplaatsen uit de Ijzertijd gevonden. Hier heeft men kunnen constateren dat nadat de woonplaatsen verlaten zijn, er zo'n 20 a 30 cm dikke veenlaag overgegroeid was. Bij de IJzertijdwoonplaatsen in Zuidland was het oorspronkelijke landschap danig vernield door overstromingen. In het zuiden van de polder is het veen tot op flinke diepte opgeruimd en vindt men een dik pakket van zand en zavel. Het toen gevormde Haringvliet zal hieraan wel debet zijn. Opmerkelijk is, dat de veenlaag niet is weggespoeld op bewoningsplaatsen. De bewoning uit de Romeinse tijd, vlak bij het Haringvliet, toont hetzelfde beeld. Enkele kilo-

386

meters noordelijker, bij Oudenhoorn, waar het Haringvliet minder invloed had, werd een tweetal Romeinse woningen aangetroffen. Het veen en de dikke mesdagen hadden voor een uitstekende conservering gezorgd. De ene woning leverde uitsluitend Romeins aardewerk op, de andere inheemsjRomeins. Ten westen van Abbenbroek trof men een woonplaats uit de 12de eeuw aan. In de slootkant bevonden zich wat dikke palen in het veen en in de vuile laag daarboven lagen scherven van grove, met zand verschraalde kogelpotten en Pingsdorf aardewerk. Ten zuiden van Oudenhoorn vond men langs de Voorweg de resten van schelpkalkovens. Enig aardewerk wijst op een datering in de tweede helft van de 13de eeuw. Sinds september 1982 is de ruilverkaveling aan de gang ten oosten van de Bernisse. In de Nieuwe Uitslag van Putten werden langs de Groene Weg woonsporen gevonden die teruggaan tot de 12de eeuw. Sinds de overstromingen, die het Maasmondgebied in of kort na het midden van de 12de eeuw troffen, heeft men het oude land van Putten door middel van dijken tegen het water beschermd. In de 13e en 14de eeuw heeft men midden in de polder op hillen


gewoond. Vlak bij de dijk van de Wolvenpolder bevindt zich nog een woonplaats uit de 13de/ 14de eeuw. In het jaarverslag is ook nog een overzicht opgenomen van het onderzoek te Geervliet, naar de voormalige Hof van Putten. Hier werd bij de zuidoostelijke hoektoren gegraven. In september is men begonnen bij de noordoostelijke hoektoren van de Hof. In het werklokaal werden de scherven uit Geervliet verwerkt, terwijl een afzonderlijke groep het onderzoek uitwerkte van de opgraving van een 13de-eeuwse bewoning op een oude dijkzaat in het park Groenewoud te Spijkenisse. Een overzicht van de lezingen, nieuwe leden, bestuursactiviteiten en de financiën completeren dit keurig verzorgde jaaroverzicht.

Afdeling IJsseldelta-Vechtstreek In het vroege voorjaar van 1983 vond een beperkt archeologisch onderzoek plaats op het terrein van de vroegere stins te Voorst in de buurtschap Westerholte te Zwolle. Het onderzoek werd verricht door de ROB en stond onder leiding van de provinciaal archeoloog drs. A. D. Verlinde. Uiteraard verleende de AWN assistentie. Zaterdag 3 april kon de afdeling een stukje blootgelegde gracht wat nauwkeuriger onderzoeken, hetgeen verschillende interessante vondsten opleverde. Er konden diverse grondmonsters genomen worden. Een onderzoek naar een vermoedelijke grafheuvel leverde geen graf heuvel op, zodat men hier na één dag het onderzoek kon beëindigen. In mei onderzocht men gedurende enige dagen het cunet van een rijwielpad in de buurtschap Emmen bij Dalfsen. Een deel van een hutkom kon worden blootgelegd en opgemeten, evenals een aantal afvalkuilen. Ook dit gebeurde onder leiding van de provinciaal archeoloog. Met toestemming van de ROB werd een onderzoek ingesteld op de Ossenmarkt te Zwolle. Enkele beerputten werden geleegd, uit één werden monsters genomen voor een zaden- en pittenonderzoek op het IPP. In samenwerking met de provinciaal archeoloog werden opgravingen verricht in de buurtschap Wythmen bij Zwolle. Hier had men in een greppel scherven uit de Romeinse tijd en vroege Middeleeuwen gevonden. Enkele proef sleuven leverden het bewijs, dat hier op vrij kleine schaal gewoond was omstreeks de 3de eeuw n. Chr. en in de Merovingische en Karolingische periode.

Met goedvinden van Rijkswaterstaat kon in de bermsloot en gedeeltelijk in de berm een houten waterput uit circa 1100 worden onderzocht. Tot slot werden in de Zwolse binnenstad waarnemingen in verschillende rioolsleuven gedaan (en getekend en opgemeten); werden bij Mariënberg de resten van een kringgreppelurnenveld blootgelegd en ingemeten en nog een vergeefse poging gedaan een Karolingische bewoning te vinden te Wythmen, naar aanleiding van de vondst van een bijna compleet Karolingisch potje.

Afdeling Zuid-Salland, IJsselstreek, Oost-Veluwezoom In de Hunnepers staat een uitgebreid verslag van de activiteiten in 1982, die een indruk geven van deze goedlopende afdeling. Een korte opsomming van onderzoeken bij panden in de Brugstraat en Assenstraat en in de kelder van het voormalig hotel De Engel in Deventer, tonen aan dat er nog druk gegraven wordt. Op Ter Hunnepe brandde het hoofdgebouw van de dienst Resa volledig af (brandstichting!). De graafploeg heeft er vele jaren comfortabel onderdak gevonden. In een vitrine was wat vondstmateriaal tentoongesteld; het aardewerk is nu compleet overgebakken. Een artikel van Wijnand Bloemink over bouwmaterialen besluit deze uitgave van de Hunnepers.

Afdeling Zaanstreek e.o. In Grondspoor wordt uiteraard aandacht besteed aan de tentoonstelling in het Molenmuseum De Zaanstreek archeologisch bekeken en aan de jaarvergadering van de AWN, die daar op 14 mei plaatsvond. De rede van drs. R. W. Brandt is in extenso afgedrukt. In deze aflevering van Grond spoor verder een „pennevrucht" van M. Lenstra over de geschiedenis van Kwadijk, waarin het vermoeden wordt geuit, dat het dorp van die naam vroeger veel noordelijker gelegen moei hebben. Walter Menkveld beschrijft de vondst van een vingerhoed zonder bovenkant. Het bleek een duimring te zijn, die als schoenmakersgereedschap werd gebruikt. Tot slot is er nog een klein verslag van een onderzoek dat men heeft verricht tijdens graafwerkzaamheden op de Zuiddijk en de Burcht te Zaandam. J. Zantinge-van Dijkum

387


Archeologische dag in Zuid-Holland Op zaterdag 11 december 1982 werd met 63 deelnemers — waaronder de provinciale archeoloog van Zuid-Holland drs. Hallewas en de stadsarcheologe van Den Haag drs. Magendans — op initiatief van de AWN-afdeling Den Haag e.o. in de aula van het Gemeentemuseum voor de eerste maal een „archeologische dag" gehouden. Naast afdelingsleden namen ook vertegenwoordigers van een aantal andere in de regio werkzame groepen amateurs en historische verenigingen deel. Dit is een nieuwe ontwikkeling in de sinds enkele jaren bestaande samenwerking, die onder auspiciën van de AWN-afde'ing tot stand kwam. Er worden ervaringen uitgewisseld, over en weer gegevens verstrekt en in voorkomende gevallen wederzijds steun verleend. Dit — zoals de voorzitter van de afdeling Den Haag het in zijn welkomstwoord tot uitdrukking bracht — teneinde „de archeologische puzzelstukjes in een groter verband te brengen". Zoetermeer Na een inleiding over de plaatselijke situatie in het tweelingdorp Zoetermeer-Zegwaard, schetste G. Dullaart namens het Historisch Genootschap Oud-Zoetermeer het werk en de opgravingsresultaten sinds 1972. Naast enkele noodopgravingen in de dorpskern werd vooral onderzoek verricht naar een mogelijk 16de-eeuwse vissersnederzetting aan het voormalige Zoetermeerder Meer, in het gebied van de Noord-Aa. Aan de inham van de Vliet werden een fundament met stookplaats gevonden, alsmede resten van een insteekhaven met een houten beschoeiing. Behalve aardewerk werd ook een pijpaarden beeldje gevonden van omstreeks 1500, voorstellende een Christus-kind met duif. De grote wens van deze archeologische werkgroep is het lokaliseren en eventueel onderzoeken van de resten van het kasteel Palenstein, opvolger van de ridderhofstede die bij de Hoekse en Kabeljauwse twisten verwoest werd. Het kasteel komt voor op een prent uit 1569. De vondsten van bovenvermelde opgravingen zijn geëxposeerd in de Oudheidkamer, geopend op zaterdagen van 14.30 tot 16.00 uur. Midden-Delfland In een boeiend betoog gaf Epko J. Bult een overzicht van de opzet, het verloop en de resultaten van de tot dusver door hem uitgevoerde Landesaufnahme in Midden-Delfland. In verband met de komende veranderingen — voortvloeiend uit de wet van 1977 voor reconstructie van dit gebied .— was onderzoek naar de relatie van bewoning en landschap noodzakelijk, alsmede

388

inventarisatie van archeologische vindplaatsen en vondsten. Mede met steun van de AWN en plaatselijke werkgroepen zijn tot dusver 153 vindplaatsen vastgesteld, een aantal dat nog geregeld groeit. Het doel van het onderzoek is onder meer te komen tot een overzicht van de vindplaatsen, hun omvang en verspreiding en eveneens hun relatie met de omgeving. De nederzettingen in de Ijzertijd liggen voornamelijk op de oudere gronden en kreekruggen; in de Romeinse tijd vooral op de kleizones. In de Middeleeuwen traden sterke landschappelijke veranderingen op als gevolg van veengroei enerzijds, alsmede door ontginningen, oxydatie en klink anderzijds. In de vroege Middeleeuwen lagen de boerderijen op de klei-veen-grens, in de late Middeleeuwen op de kreekruggen. Het onderzoek is een uniek voorbeeld van het verzamelen van gegevens over de bewoningsgeschiedenis, zonder dat daarbij — bij wijze van spreken — een schop in de grond wordt gestoken. Voor belangstellenden moge verwezen worden naar de uitgave van de teksten van de lezingen die op 13 september 1980 tijdens een studiedag over dit onderwerp werden gehouden; bestelling is mogelijk door het storten van ƒ4,50 op postrekening 3928463 ten name van de MiddenDelfland Vereniging te Vlaardingen, onder vermelding van „Historie en Landschap, MiddenDelfland". Inmiddels is een uitgebreid rapport over het gehele onderzoek verschenen onder de titel „Midden-Delfland, een archeologische kartering, inventarisatie-waardering-bewoningsgeschiedenis" Het is een uitgave van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek en het Bureau van Uitvoering reconstructie van Midden-Delfland. In de lunchpauze bestond er uitgebreid gelegenheid tot het leggen of onderhouden van persoonlijke contacten, alsmede tot het uitwisselen van gegevens en ervaringen. Oude Molstraat te 's Gravenhage Ook de voorzitter van de AWN, de heer Molhuysen, wees op het belang van archeologisch onderzoek in relatie tot de omgeving, in casu in een stedelijk gebied. Teneinde tot een algemeen cultuurbezit te komen onderstreepte hij de noodzaak van onderzoek, het openbaar maken van de verkregen gegevens en vondsten en publikatie van de resultaten. Hij illustreerde dit aan de hand van het in recente jaren verrichte onderzoek in de Oude Molstraat en omgeving, in het kader van de werkzaamheden van Stadsherstel


Den Haag en omgeving NV. Deze hadden ten doel tot herstel en restauratie te komen van een groot aantal aldaar gelegen panden, in samenhang met hun omgeving. Dat gold in het bijzonder voor de Oude Molstraat, daterend uit de 13de eeuw en daarmee één van de oudste straten van 's Gravenhage. Het gaat er bij een dergelijk onderzoek niet om zoveel mogelijk te vinden, doch om zoveel mogelijk te behouden. Aan het archeologisch onderzoek ging een gerichte studie vooraf van de bouw- en bewoningsgeschiedenis. De Oude Molstraat ontstond ongeveer een eeuw na de stichting van het grafelijk Den Haag op een strandwal, als achterpad tussen een boerderij ter plaatse van het Paleis aan het Noordeinde en de Groenmarkt. De straat vormde de kern in een gebied met nog enkele zeer vroeg ontstane straten, de Molenstraat, de Papestraat en het Noordeinde, uitvalsweg naar Scheveningen. Uit de kaart van Bos en van Harn, 1616, blijkt dat de huizen aan de Oude Molstraat in de lengterichting langs de straat gesitueerd waren. Zij hadden geen tuinen wegens de verkaveling vanuit de Nobelstraat. Het waren dienstgebouwen — aanvankelijk houten, later stenen „cameren" — voor het personeel van de gefortuneerde bewoners van de grote behuizingen aan de Nobelstraat. De spreker belichtte in het bijzonder het onderzoek van twee putten ter hoogte van pand nr. 30, oorspronkelijk een open plek, gelegen op een viersprong die door de Oude Molstraat en een verbindingsstraatje naar het Noordeinde werd gevormd. Vóór de bebouwing lag achter in dit perceel een zogenaamde stinkput voor afval, waaruit onder andere een schoenzool en een Jacobakan geborgen werden. Blijkens een akte van 1454 werd aan de daar werkzame zadelmakers/leerlooiers verlof verleend de put te egaliseren, waardoor een goede sluitingsdatum werd verkregen. Dat is in overeenstemming met een in de hoogste laag van de put aangetroffen devotiebeeldje, dat op grond van de stijl op omstreeks 1450 gedateerd kon worden. Een houten napje illustreert de twee werelden; de rijken in de Nobelstraat en de armen in de Oude Molstraat, een straat van ambachtslieden. Ook de omstreeks 1450 aldaar in gebruik genomen open welput — die gedeeltelijk op de openbare weg lag — illustreert het dagelijkse leven tot de sluiting in 1622. Er werden bikkels, knikkers, kasseien en munten in aangetroffen, alsmede een scala van gebruiksgoederen en ambachtelijke voorwerpen. Alle vondsten zijn — samen met die uit de Nobelstraat — permanent tentoongesteld in perceel 32, derhalve in de eigen omgeving. Een uitvoerig verslag van het onderzoek en de resul-

taten is gelijktijdig met de oplevering van de gerestaureerde.-.panden in mei 1982 gepubliceerd in het rijk geïllustreerde boekwerkje „Graven in het Verleden; de Oude Molstraat, beschermd stadsgezicht en monument". Het is van de hand van L. Molhuysen (archeologisch onderzoek), H. Rosenberg (bouwgeschiedenis) en C. J. J. Stal (bewoningsgeschiedenis) en is verkrijgbaar in de boekhandels Wattez en van Hoogstraten, respectievelijk in de Papestraat en het Noordeinde te Den Haag. „ter Weer" te Wassenaar Plannen tot de aanleg van een rondweg waren destijds aanleiding voor enkele geïnteresseerden onder leiding van mr. van Gorcum, toenmalig afdelingsvoorzitter — om een werkgroep te vormen tot onderzoek van het terrein van het „Huis ter Weer". Over dit onderzoek werd door R. van Lit een overzicht gegeven. Er is een eerste vermelding in 1324, als Philips van Wassenaar het huis in leen geeft. Dat stemt overeen met de datering (omstreeks 1280) van de oudste vondst die gedaan werd. In juli 1573 werd het kasteel op last van de burgemeester van Leiden verwoest om te voorkomen dat de Spanjaarden het bij hun aanval op Leiden als dekking zouden benutten. Herbouwd kwam het in 1625 ter beschikking van Rombout Hoogerbeets, Raadspensionaris te Leiden. Uit omstreeks 1640 dateert een tekening van het huis van de hand van Roghman en tevens is er een tekening van A. de Haan uit 1723, derhalve kort voordat het in 1737 werd geveild en in handen kwam van Van Wassenaar, die het huis op de hoeve na liet afbreken. Bij het onderzoek, sinds 1976, werd een aantal middeleeuwse vondsten van omstreeks 1350 gedaan in de gracht van het oudste huis, zoals steengoed, houten nappen, munten en een tinnen vatting of beslag. Van het nieuwe huis werden het bruggehoofd en de poort — die op de tekening van Roghman voorkomt — teruggevonden, alsmede een fundament en een 16de-eeuwse waterput. De 16de-eeuwse gracht was breder en dieper dan de middeleeuwse. Er werden tegels gevonden met de Franse lelie alsook 13 waterputten (vier van steen). De duigen van een tonput vertoonden huismerken en een put uit de 16de eeuw was met een wagenwiel versterkt. Een bijzonder exemplaar was een put uit Bamberger zandsteen; deze rustte op een tonput waaruit een 16de-eeuws zilveren dekseltje tevoorschijn kwam. Op een ongeroerd gedeelte van het terrein werd in 1981, naar aanleiding van de vondst van enkele prehistorische scherven, een onderzoek ingesteld. Daarbij kon op grond van de gevonden aardewerkscherven — met overeenkomsten in de

389


Urnenveldencultuur en parallellen in de late Bronstijd — de bewoning voorlopig tenminste in de late Brons tijd/vroege Ijzertijd worden gedateerd. Van de talrijke vondsten kunnen voorts een pijlpunt van het Sögeler-type vermeld worden, alsook een met potgruis verschraald weefgewicht en een stenen sikkel, waarover reeds uitvoerig in het Bulletin van de KNOB 1981, p. 265—266 en in de Archeologische Kroniek van Holland 1981 werd gerapporteerd. De vondsten zullen geëxposeerd worden in de naar verwachting in mei 1983 te openen Oudheidkamer. „Polanen" bij Monster Als inleiding op de voordracht door E. J. Bult over de opgraving van het kasteel Polanen, schetste M. C. M. van Adrichem de structuur van het streekhistorisch werk in het Westland, onder auspiciën van de Stichting Westlands Centrum voor Streekhistorie (SWCS). In 1981 werd gedurende twee maanden onderzoek verricht naar de resten van het kasteel van Polanen. Dat onderzoek was dringend noodzakelijk omdat het gehele terrein tot 5 a 6 meter diepte door de Heidemaatschappij zou worden omgezet, waarbij eventuele sporen en resten voorgoed verloren dreigden te gaan. Het onderzoek werd mogelijk gemaakt door subsidies van de gemeente Monster en particulieren, alsook door de Heidemaatschappij die voor de bemaling zorgde. E. J. Bult memoreerde het kleine onderzoek dat Renaud in 1940 instelde en waarbij de plaats van de kasteeltoren werd vastgesteld. Reeds eerder had Holwerda een vluchtig onderzoek verricht waarbij een rood-zandstenen sarcofaag in een naburige weiland was gevonden. Het in 1295 voor het eerst in een leenakte genoemde Huis Polanen werd in 1351 door het Kabeljauws-gezinde Delft belegerd en in 1394 na de moord op Aleida van Poelgeest gesloopt. Later moet de behuizing in de naaste omgeving herbouwd zijn, blijkens 17de-eeuwse rekeningen terzake van het mis-lezen door de pastoor. In de 18de eeuw stond er ter plaatse nog een boerderij, maar van deze latere bebouwing is de plaats nog niet bekend. Blootgelegd werden de woontoren van 10 x 15 meter, waaraan een traptoren, alsook fundamenten van een aanbouw. De jongste scherven dateren uit het laatste kwart van de 14de eeuw. Doordat delen van de muur in de gracht waren gekomen, was het mogelijk een indruk te krijgen van bijzonderheden omtrent de bovenbouw. Er werden ook sporen gevonden van een tweede eiland van 15 x 15 meter, omgeven door een 9 meter brede gracht. Mogelijk was er een tweede Huis van Polanen, daterend uit het einde van

390

de 14de eeuw. Er werden onder andere een dertigtal stenen blijde-kogels van 50 a 60 kg gevonden die waarschijnlijk bij de belegering werden gebruikt. Voorts werden naast gaaf steengoed, houten napjes en spitopleggers gevonden. Bij het onderzoek werd ook nog een waterput uit de Ijzertijd aangetroffen. Een publikatie over het onderzoek en de resultaten is in voorbereiding. 's Gravenzande Als slot van de activiteiten in het Westland behandelde de heer van Adrichem nog de Hof van 's Gravenzande en de aldaar in 1238 door Machteld van Brabant gestichte parochiekerk, waarvan de 90 meter hoge toren geruime tijd tot baken op zee diende. Volgens de reconstructie van Van -Stralen is er oorspronkelijk van een hallenkerk sprake geweest, waarvan nu een twee en een halve meter zwaar fundament is teruggevonden. Archeologie-beoefening in Zuid-Holland; mogelijkheden en moeilijkheden Dit was het onderwerp waarmede de heer Hallewas deze archeologische dag afsloot. Voor wat de mogelijkheden betreft behandelde de spreker het landschap en zijn geologische opbouw in verband met de relatieve zeespiegelrijzing; zij waren bepalend voor de vestiging van bewoners. Sinds het ontstaan van de strandwallen — omstreeks 4400 jaar geleden aan het einde van Calais IV-A — werd op kleine duintjes van een oeverwal door mensen van de Vlaardingen-cultuur gewoond; ook door het ingrijpen van de mens, zoals de bedijking van platen op VoornePutten, werd op voordien onbewoonbare plaatsen, vestiging mogelijk. Door het menselijk ingrijpen ontstonden evenwel ook moeilijkheden; het landschap werd aangetast door het afzanden van de strandwallen en door ontginning en ontvening van het veengebied. Van de vele archeologische rijkdommen in de provincie uit zeer uiteenlopende perioden noemde de spreker het castellum van Zwammerdam, de huisplattegronden te Kethel en Schiedam, de plattegrond van het klooster te Rijnsburg, het kasteel Altena te Delft, de stadskern van Dordrecht en ook nog de vele beerputten, die niet zelden een object voor schatgravers vormen. Bij het verrichten van archeologisch onderzoek in de regio kunnen enkele vragen gesteld worden. „Wie" doet het archeologisch onderzoek? De ROB met de provinciale archeoloog, de Instituten en als onmisbare schakel in het werk van de professionele archeologen de amateurs. „Hoe" gebeurt het archeologisch onderzoek? De werkmethoden, zoals het vooraf inventariseren van gegevens om een beeld op te bouwen


van waar iets verwacht kan worden en wat er verwacht kan worden, de Landesaufnahme en tenslotte de opgraving zelf. Ten aanzien van het laatste werd aangekondigd dat cursussen zijn en worden voorbereid voor amateur-archeologen teneinde een verantwoorde basis in het samenspel van amteurs en professionelen te verwezenlijken. De spreker noemde ook het stedenrapport met'daarin een inventarisatie van de bedreigde objecten en hun belang. Er gebeurt zoveel, dat er een verantwoorde keuze moet worden gemaakt en er tijdig prioriteiten moeten worden gesteld. Als voorbeeld van een onverwacht noodonderzoek vermeldde de spreker nog het onderzoek van de „vicus" van de Brittenburg te Katwijk. In verband met de aanleg van een nieuw uit-

wateringscomplex van de Oude Rijn, werd aldaar een zwarte laag aangetroffen en deed de vondst van een scherf met een stempel van het 30ste legioen alarm slaan. Het IPP stelde direct een onderzoek in, waarbij onder het 9 meter hoge jonge duin een Romeinse laag werd aangetroffen met details die een indruk gaven van wat er reeds verloren ging. Bovendien werden er middeleeeuwse ploegsporen gevonden en afdrukken van koeiepoten. In het slotwoord dankte de voorzitter van de afdeling, de heer van Son, de verschillende sprekers voor hun bijdrage in deze zeer nuttig gebleken bijeenkomst, een die stellig een regelmatig vervolg verdient. Mr. J. H. van Overbeek

Archeologisch nieuws Gerestaureerde woningen rond Slot Loevestein opgeleverd Onlangs heeft de Rijksgebouwendienst te Loevestein een rij voormalige woningen uit het begin van de 18de eeuw opgeleverd. Deze rij huisjes ligt aan de noordzijde van de voorhof van de vesting Loevestein. Ten westen sluiten de huisjes aan op de in 1976 als woning voor de Slotbewaarder opgeleverde herberg. De huisjes bestaan uit zogenaamde soldatenbarakken met daartussen een particuliere woning van de vroeger te Loevestein wonende veerman. Deze particuliere woning is van een oudere datum dan de soldatenhuisjes en was vroeger aan de achterzijde wat verder dan nu in de hoofdwal van de vesting gebouwd. In de 19de eeuw heeft men echter de achtergevel van deze woning gelijkgetrokken met die van de barakken. De soldatenwoningen waren uitermate klein. Een woning telde een boven- en een benedenvertrek. Beide met slechts één raam en beide met één stookplaats. Beneden was er onder de trap naar boven een bedstede en veelal had men provisorisch een keldertje voor voorraden aanMet de restauratie heeft men één van de huisjes in de oorspronkelijke staat teruggebracht. De andere voormalige woningen hebben functies als dagverblijf voor de gidsen, werk- en opslagruimten voor de Werkgroep Loevestein en vooral ruimte voor tijdelijke en permanente tentoonstellingen gekregen.

Men heeft bij de restauratie gepoogd het 18deeeuwse uiterlijk van de rij huisjes zoveel mogelijk te herstellen. Hoewel men heeft nagelaten de raamluiken terug te brengen, geeft deze rij woningen, te zamen met de eerder gerestaureerde gebouwen, een goed beeld van de 18de-eeuwse staat van de vesting Loevestein. Bij de restauratie heeft men tenslotte de dakkapellen weer teruggebracht. Die waren in de 19de eeuw verwijderd. Bij een bodemonderzoek, uitgevoerd door de Werkgroep Loevestein, tijdens de restauratie van deze rij huisjes, is gebleken, dat de in 1975 onder de woning van de Slotbewaarder gevonden begraafplaats nog voor een groot deel onder de onlangs gerestaureerde rij huisjes heeft doorgelopen. Hierdoor wordt ten dele het vermoeden bevestigd, dat er in de Middeleeuwen sprake is geweest van een soort dorpsgemeenschap van redelijke omvang rond Loevestein. Dit stemt ook wat meer overeen met het naar blijkt vroeg verkregen begraafrecht voor Loevestein. Helaas zijn er met het onderzoek geen aantoonbare sporen van een grafkapel aangetroffen. Wel zijn er onder de werkruimte, welke nu door de Werkgroep Loevestein wordt gebruikt, duidelijke bewoningssporen gevonden in de vorm van een afvalkuil. Deze afvalkuil kan omstreeks 1400 gedateerd worden. De vondst kan in verband gebracht worden met vermoedelijk oudere bebouwing op of rond deze plaats. Hoewel er van deze theoretische bebouwing geen muur of funderingsresten zijn aangetroffen, die duidelijk

391


ergens mee in verband gebracht kunnen worden, scheppen de vondsten wel het beeld, dat er in de vroege 15de eeuw en vanaf het einde der 16de eeuw sprake is geweest van bebouwing op deze plaats. Deze theorie wordt ondersteund

door een afbeelding uit 1635, waarop deze bebouwing duidelijk is aangegeven. Weekbulletin Centrale Directie Voorlichting, Documentatie en Bibliotheek, Ministerie van WVC, 6, 1983, nr. 38, 13—19 juli.

Üit de kranten De Limburger van 19 augustus 1983: Restanten van tent uit Ijstijd ontdekt. In Sweikhuizen zijn de restanten blootgelegd van een tent die daar ruim 12.000 jaar geleden moet hebben gestaan. Het unieke van deze vondst is, dat er zulke grote stukken vuur- en natuursteen ontdekt zijn. Provinciale Zeeuwse Courant van 31 augustus 1983: Weer Nehalennia-vondstje. De Goesenaar J. Valster heeft in de Oosterschelde nabij Colijnsplaat een bronzen schaaltje gevonden. Het is het eerste bronzen vaatwerk uit de „Nehalenniatijd" dat hier is gevonden. Tubantia van 2 september 1983: Vondst waterput bevestigt plaats havezathe Kemenade. In Albergen zijn bij graafwerkzaamheden resten aangetroffen van de havezathe Kemenade. Het is een oude waterput aan de Hagweg. De put moet ongeveer 300 jaar oud zijn. De havezathe was tot nu toe alleen bekend uit oude geschriften. De bodem van de put met de onderste dertig cm van de opgaande wanden bevond zich circa 1,65 m onder het maaiveld en was 1,15 m in het vierkant. Tubantia van 5 september 1983: Tienduizend jaar oude vis-omsingelingen bij Rekken gevonden. In een bouwput in Rekken dichtbij de Berkel zijn acht zogenaamde vis-omsingelingen gevonden, die rond 10.000 jaar geleden in gebruik zijn geweest. Het is de eerste maal dat men deze in ons land vond. Tot nu toe waren ze alleen bekend in Denemarken en Rusland. Ze bestaan uit een rij paaltjes over een lengte van 5 meter met op het eind twee lussen van aan dikke palen bevestigde schermen. Beide lussen met een middenlijn van 3 1/2 meter hebben een opening aan weerszijden van de rij paaltjes. Die openingen werden afgesloten zodra voldoende vis binnen de omheining

392

Alkmaarse Courant van 12 september 1983: Schagen was in de 2de eeuw wellicht handelscentrum . Op het terrein Muggenburg aan de rand van Schagen zijn Romeinse- en inheems aardewerk, botten van paarden en een mensenskelet uit de 2de eeuw n. Chr. gevonden. Na de vondst van de amateur-archeoloog Frans Diederik werd het Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie van de Universiteit van Amsterdam ingeschakeld. Er is veel aardewerk gevonden; sporen van huizen zijn nog niet ontdekt. De Limburger van 26 september 1983: Pre-Romeinse weg ontdekt in Maastricht. Op het Maatstrichtse Onze Lieve Vrouweplein is een préJlomeinse weg blootgelegd. Men vermoedt dat de met Maaskeien geplaveide weg van Keltische oorsprong is. De opgravingen brachten de sporen van de opeenvolgende historische perioden, vanaf de tijd vóór Chr. tot en met fundamenten van de in de vorige eeuw afgebroken St. Nicolaaskerk aan het licht. Deze kerk werd in 1342 ingewijd. Onder de fundamenten van de kerk vond men sporen uit de 1ste eeuw n. Chr., o.a. resten van een godenzuil. Ook een deel van de ommuring van de laat-Romeinse versterking kwam te voorschijn. Leeuwarder Courant van 28 september 1983: Aardewerk van 2300 jaar oud gevonden bij Achlum. In een terprestant bij Achlum zijn aardewerkscherven gevonden. Ook fragmenten van een maalsteen, een wetsteen en een stuk van een Romeinse wrijfschaal kwamen te voorschijn. Het oudste aardewerk behoort tot het RuinenWommels-type. Algemeen Dagblad van 29 september 1983: Straat naar amateur-archeoloog vernoemd. Als eerste gemeente in Nederland heeft het Zuidhollandse Rijswijk een straat vernoemd naar een amateur-archeoloog: Pieter Postma. Deze, in 1969 overleden amateur-archeoloog, was de ont-


dekker van een nederzetting uit het begin van de jaartelling.

bekend van welke Sweder van Voorst dit stempel was. Er zijn drie Sweders geweest.

Zwolse Courant van 30 september 1983: Amateur-archeoloog vinden uniek zegelstempel. Op het terrein waar vroeger het kasteel Voorst heeft gestaan, is met de detector een zegelstempel gevonden. Dit is een unieke vondst omdat zegelstempels zeer persoonlijke voorwerpen waren die de eigenaren altijd bij zich droegen. Het is niet

De Stem van 8 oktober 1983: Graven naar het oudste stukje Breda. Op het terrein Molenstraat-Oude Vest wordt gezocht naar resten van de herberg van de Heren van Breda. Er werden fundamenten gevonden van woningen uit de 14de en 15de eeuw. H. Goudappel

Mededelingen In memoriam Dr. C. de Wit

Dr. W. R. K. Perizonius

In augustus overleed, op 90-jarige leeftijd, te Den Haag onze oud-voorzitter Dr. C. de Wit. Van november 1960 tot september 1961 fungeerde hij als waarnemend alg. voorzitter en van september 1961 tot april 1962 als algemeen voorzitter van onze vereniging. De Wit heeft dit voorzitterschap zeker niet gezocht, maar na het tussentijds aftreden van Calkoen in november 1960 heeft hij, als 'kersvers' hoofdbestuurslid, het waarnemend alg. voorzitterschap op zich genomen om de vereniging door de moeilijke situatie die was ontstaan door het terugtreden van Ca'koen heen te loodsen en de weg te effenen voor een opvolger. Mijn herinneringen aan De Wit gaan terug tot de tijd dat hij, behalve een hoofdbestuursfunctie, óók het voorzitterschap van de Afd. Den Haag vervulde. Hij was een hartelijke, impulsieve, soms wat heetgebakerde man die zijn meningen en opvattingen in een bij tijd en wijle plastische taal wist uit te dragen. In de korte periode van zijn voorzitterschap en in de daarop volgende jaren heeft De Wit op publicistisch gebied een grote activiteit ontwikkeld. Bladerend in de Westerheems uit die tijd kom ik niet minder dan 16 bijdragen tegen. In de artikelenreeks „De praehistorie van onze kuststreek" gaf hij een breed opgezet overzicht van hetgeen destijds bekend was over ontstaan en ontwikkeling van een gebied, waaraan de AWN voor haar ontstaan zoveel te danken heeft: het uiterste westen van ons land. En een andere bijdrage, onder de veelzeggende titel „De scherven uit de kast", een pleidooi voor de activering van persoonlijke collecties, heeft nog niets aan actualiteit ingeboet. Met waardering en genegenheid denk ik aan De Wit terug.

Het is al weer enige tijd geleden dat de heer W. R. K. Perizonius in Utrecht promoveerde op het proefschrift: Reconstructing the living from the dead. Some human osteological observations. De heer Perizonius, geen onbekende voor aandachtige Westerheem-.'ezers, verdedigde zijn proefschrift op 21 juni j.1. De redactie en redactieraad wensen de jonge doctor van harte geluk met zijn promotie. Wij hopen dat het medisch-archeologisch onderzoek van oude skeletresten in Nederland binnenkort nog meer gestalte zal kunnen krijgen ! . C. A. Kalee

Zilveren Anjers uitgereikt aan mevrouw C. H. Delfin-van Mourik Broekman en professor E. H. P. Cordfunke Op 27 juni j.1. heeft Prins Bernhard Zilveren Anjers uitgereikt aan de amateur-archeologen mevr. C. H. Delfin-van Mourik Broekman en prof. E. H. P. Cordfunke. Een welverdiend blijk van waardering voor de stimulerende rol die zij jarenlang hebben vervuld (en nog vervullen) in de beoefening van de amateur-archeologie in ons land. Eerder werden Zilveren Anjers uitgereikt aan de amateur-archeologen (en AWN-leden) Calkoen (1958), Hoek (1971) en Leenheer (1977). Door deze onderscheidingen werd én wordt waardering uitgesproken voor de inspanningen van alle amateurarcheologen die „veelal in stilte werkend en ploeterend), zulke belangrijke gegevens aandragen". De redactie wenst mevrouw Delfin en prof. Cordfunke van harte geluk met de hun verleende onderscheiding.

P. Stuurman

393


Oproep <<•••

Herkent u deze AWN'ers? Het is een groep deelnemers aan de zonnige AWN-najaarsexcursie naar Zuid-Limburg, op de binnenplaats van Rolduc, waar wij drie dagen gastvrijheid genoten. De geweldige samenwerking met de Archeologische Vereniging Limburg en haar voorzitter Ing. Engelen, samen met de prettige en gezellige groep deelnemende AWN-leden, hebben deze excursie voor mij onvergetelijk gemaakt. Wat ik he'aas wel vergeten ben is de naam van degenen, die mij beloofd hadden hun aantekeningen ter beschikking te stellen voor een verslag

in Westerheem, omdat de verslaggeefster van ons tijdschrift door ziekte op het laatste moment verstek moest laten gaan. Meer prachtige foto's, gemaakt door mevrouw P. J. Visser-Bijl, liggen reeds bij mij klaar en ik hoop dat ik spoedig reacties zal ontvangen die ons helpen aan een verslag van de excursie.. Ik weet dat er al verlangend naar wordt uitgekeken en ik hoop dat we misschien al in het volgende nummer aan dit verlangen kunnen voldoen. Met vriendelijke groet aan alle deelnemers. G. J. van der Horst

Opsporing verzocht: Met de tentoonstelling „Scherven en Potten uit Zand en Klei" heeft de AWN-afdeling ZuidVeluwe en Oost-Gelderland reeds enkele malen de resultaten van haar activiteiten getoond. De laatste maal dat we deze tentoonstelling organi-

394

seerden was van 15 oktober tot en met 15 november 1983 in het Stedelijk Museum aan de Rozengracht te Zutphen. Bij die gelegenheid zijn twee stenen bijltjes uit een vitrine ontvreemd. Wij vragen hun opsporing.


De omschrijving van de bijltjes luidt: a. een „Fels-Rechteckbeil" (Gruppe B, Form 1) van dioriet, dit is een wit gesteente met zwarte vlekken, daterend uit midden- of laat-Neolithicum. De afmetingen zijn: lengte 8,4 cm, grootste breedte 5,3 cm, topbreedte 3,0 cm, dikte 2,7 cm en topdikte 1,8 cm. b. een „Flint-Rechteckbeil" van grijsgevlekte vuursteen. De smalle zijden zijn niet geslepen, de brede zijden voornamelijk aan de snedehelft, het overblijvende deel bezit ten dele weggeslepen afslagnegatieven. De afmetingen zijn: lengte 9,4 cm, grootste breedte 4.7 cm, topbreedte 3,1 cm, grootste dikte 1.8 cm.

Een ieder die bijltjes wordt stellen met J. (08389/9021) afdeling.

inlichtingen kan geven over deze verzocht zich in verbinding te N. M. de Grood te Bennekom of met het secretariaat van de AWN - afd. 17: Schuurhoven 19 6721 SM Bennekom 08389-5418

Wie kent dit? De heer C. G. Hammer, Haakshof 38 te Schalkhaar zond ons afbeeldingen van twee houten voorwerpen gevonden in de provincie Overijssel, nabij de samenkomst van de Regge en de Vecht (gemeente Ommen). Ze zijn door een zandzuiger opgezogen uit een zandput.

Voorwerp 1 is gemaakt van grof eikehout en is circa 330 mm lang, het dikste ovale gedeelte is circa 210 mm lang en het zogenaamde handvat dat rond is, meet circa 120 mm. In het dikste deel bevindt zich een gat met een diam. van circa 22 mm, het is iets schuin in het hout geboord.

395


Voorwerp 2 is gemaakt van eikehout met een wat fijnere structuur en is circa 455 mm lang. In het voorwerp zijn iets schuin twee gaten met een diam. van 25 en 26 mm geboord. Het dikste deel is hier circa 225 mm lang. Kan een lezer de heer Hammer meedelen waarvoor deze voorwerpen gediend hebben en hoe oud ze kunnen zijn? De redactie

Nieuwe publikaties Op 10 november 1983 is verschenen „Van Bos tot Stad. Opgravingen in 's-Hertogenbosch". In dit boek zijn de resultaten van het archeologisch onderzoek in de gemeente 's-Hertogenbosch samengevat, sinds de aanstelling van een gemeentelijk archeoloog in 1977. Er is gestreefd naar een zo breed mogelijk overzicht van het archeologische werk, waardoor dit voor een ruim publiek toegankelijk wordt gemaakt. Het boek bevat daarom zowel beknopte opgravings- en onderzoeksverslagen, als overzichten van de bouwgeschiedenis van de middeleeuwse kerken, de woonhuizen, de oudste stadsommuring en van de geologie, prehistorie en Romeinse tijd van Den Bosch en omgeving. Het tweede deel van het boek is gewijd aan overzichtsartikelen van de bij het onderzoek aangetroffen vondsten, ingedeeld naar soort materiaal. Het boek staat onder redactie van de gemeentelijke archeoloog van 's-Hertogenbosch (drs. H. L. Janssen), die tevens de auteur is van een groot deel van de artikelen. Medewerking wordt verleend door zestien mede-auteurs: ir. C. P. F. van Aalst, J. P. Broertjes, drs. J. Buurman, W. Dobma, ir. A. H. van Drunen, O. Goubitz, drs. T. G. M. Graas, J. L. F. van den Hurk, M. Jacobs, drs. A. C. M. Kappelhof, B. J. M. Klück, A. N. van der Lee, E. Nijhof, dr. W. Prummel, drs. S. Y. Vons- Comis en P. A. M. Zoetbrood.

396

Het boek telt 319 pagina's, meer dan 500 illustraties en is uitgegeven door de Dienst Gemeentewerken van 's-Hertogenbosch. Het is niet in de boekhandel verkrijgbaar, doch uitsluitend bij het Gemeentelijk Informatiecentrum, Ridderstraat 5, 's-Hertogenbosch of de Dienst van Gemeentewerken. De prijs is ƒ 42,50. Toezending van het boek zal geschieden na overmaking van ƒ47,50 (ƒ42,50 + ƒ 5,— verzendkosten) op postgirorek. 1077663, t.n.v. Directeur van Gemeentewerken, 's-Hertogenbosch, onder vermelding van „Van Bos tot Stad".

S. Vandenberghe e.a. Het Hof van Watervliet in de Oude Burg te Brugge. Brugge, 1983, 120 blz., circa 85 foto's, 130 tekeningen. B.fr. 950. Een rijk geïllustreerd verslag van het historisch en archeologisch onderzoek van het 15de-eeuwse Hof van Watervliet. Het Hof werd in latere tijd verschillende malen verbouwd. In een van de beerputten werden talrijke voorwerpen gevonden, waaronder glazen en metalen voorwerpen, rood aardewerk, majolica en faïence, schoenresten, 17de-eeuwse pijpen en Chinees porselein. Uitgeverij Mare Van de Wiele, Ridderstraat 24, 8000 Brugge, België.


Valkenburg-vuursteen Het tijdschrift Archeologie in Limburg, dat in oktober j.1. is verschenen, bevat een uitvoerige wetenschappelijke bijdrage van mevr. Hilde Marichal, verbonden aan het Laboratorium voor Prehistorie van de Katholieke Universiteit te Leuven. Deze bijdrage, 18 pagina's groot met illustraties, geeft een overzicht van de uitgebreide studie o.l.v. prof. P. M. Vermeersch, over de verspreiding en het gebruik van Valkenburg-vuursteen tijdens het Neolithicum der Lage Landen.

Door een onderzoek van talrijke museum- en privécollecties .met Valkenburg-vuursteen, is getracht een zo ruim mogelijk inzicht te verwerven in de geografische verspreiding en de typologische kenmerken van het materiaal. De studie spitst zich toe op vondstmateriaal uit Nederland, aangevuld met enige vondstmeldingen in België, Duitsland en het Groothertogdom Luxemburg. U kunt deze uitgave bestellen door overmaking van ƒ 10,— op gironummer 3480900 t.n.v. penningmeester AVL, Boslaan 4, 6371 GP LANDGRAAF-SCHAESBERG.

Literatuurbespreking De onderkant van Nederland. Het avontuur van de Archeologie. Amsterdam, Meulenhoff Informatief, 1983, 128 blz, ƒ 34,50. Op 27 september j.1., aan de vooravond van de kinderboekenweek, werd dit nieuwe boek door Meulenhoff in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden gepresenteerd. Die zelfde avond gaf het NOS-journaal beelden van de inleiding van Prof. Dr. L. P. Louwe Kooijmans, die een waarschuwend woord liet horen tegen de schatgraverij en opwekte om zuinig om te springen met onze bodemschatten, ons culturele erfgoed. Voor degenen die het NOS-journaal niet gezien hebben zij gemeld dat Prof. Louwe Kooijmans deze woorden sprak in zijn inleiding bij de presentatie van bovengenoemd archeologieboek voor de jeugd, waarvoor hij ook het voorwoord heeft geschreven. Met dit boek zijn we eindelijk een wetenschappelijk verantwoord, voor de jeugd geschreven boek over de archeologie rijk geworden. De auteur, Evert van Ginkel, zelf archeoloog van beroep, belicht in 21 hoofdstukken vooral het werk van de archeoloog. Het zijn niet de vondsten die centraal staan, maar de mensen die de archeologie beoefenen, hun werkwijzen en onderzoektechnieken, zoals luchtfotografie, pollénanalyse, Cl4-methode, onderwater-archeologie, skeletonderzoek, enz. Vanzelfsprekend komt hierbij ook de amateurarcheologie aan bod. In hoofdstuk 2 vertellen twee amateurs over hun speurwerk. De geroutineerde amateurarcheoloog leest het boek vlot door en voor hem of haar zal er

weinig nieuws in te vinden zijn, maar hij zal het met genoegen lezen en er veel in herkennen van zijn eigen werk of belangstelling. Voor de jeugd geeft het prettig geschreven boek met duidelijke instructieve tekeningen en veel fotomateriaal in kleur, een goed beeld van het werk van de archeologen. In zijn voorwoord legt Prof. Louwe Kooijmans de nadruk op het doel van de archeologie: het vergroten van onze historische kennis en het tegengaan van de aantasting van ons bodemarchief. Op dit laatste komt hij ook in zijn nawoord nog eens terug. Een lijst met korte omschrijvingen van begrippen, een korte literatuurlijst, enkele adressen en een register vergroten de bruikbaarheid van het boek. De Onderkant van Nederland h een boek dat zeker niet mag ontbreken op de scholen, in de school- of klassebibliotheek, maar dat ook voor AWN-ouders of grootouders een goede keus is als geschenk voor hun kinderen, kleinkinderen, neven, nichten, enz., kortom de gehele Nederlandse jeugd zou er kennis van moeten nemen. G. J. van der Horst Cambridge encyclopedie van de archeologie; onder eindredactie van Andrew Sherratt. Haarlem, Fibula-VanDishoeck, 1981. 496 blz. Bovengenoemde publikatie is de Nederlandse bewerking van „The Cambridge encyclopaedia of archaeology". Hieraan werd vorig jaar in het eerbiedwaardige tijdschrift „History" een buitengewoon onvriendelijke recensie gewijd. In zijn afkeer ging de recensent, R. G. Livens, zo ver, dat hij het boek kwalificeerde als een 'coffeetable' boek, dat alleen maar diende 'to adorn the sittingrooms of pretentious plutocrats'. Zelfs het — niet geringe — gewicht (meer dan 2 kg) werd

397


aangevoerd om zijn negatief oordeel kracht bij te zetten. Zo'n zwaar boek en zo'n tekort aan informatie ! De conclusie ligt voor de hand: de redactie had mr Livens moeten uitnodigen om een bijdrage te leveren. Maar waaróm die luidruchtig beleden afkeer? Omdat de publikatie niet voldeed aan het in de Oxford English Dictionary onder het hoofd 'Encyclopaedia' vermelde kenmerk van „volledigheid". Misschien is de omschrijving 'Encyclopedie' niet zo gelukkig gekozen. Het suggereert, al of niet ten onrechte, iets wat deze publikatie niet geeft: een alfabetisch geordende opsomming van een groot aantal gegevens, feiten en gebeurtenissen. De hoofdschotel wordt gevormd door het in 54 korte hoofdstukken gepresenteerde verhaal van de ontwikkelingsgang van de mens, op basis van de jongste archeologische inzichten inzake de culturele en technologische processen die aan die ontwikkeling ten grondslag liggen. Het is een veelomvattend verhaal, want alle fasen in de geschiedenis van de mensheid waarover de archeologie informatie kan verschaffen (van de eerste mens tot de middeleeuwse stad) komen aan bod. Aan deze hoofdschotel gaan 7 hoofdstukken vooraf, waarin de geschiedenis van de archeologie (inclusief de jongste ontwikkelingen) wordt geschetst, terwijl het boek wordt besloten met een hoofdstuk over dateringsmethoden en aantal chronologische overzichten. Geen naslagwerk derhalve, ondanks het uitgebreide register, maar eerder een handboek. Kan zo'n veelomvattend overzicht voldoende diepgang hebben? Gaat het een niet ten koste van het ander? Hebben de 55 medewerkers van naam in het algemeen kans gezien om in hoofdstukjes van gemiddeld 7 a 8 blz. hun visie voldoende uit te diepen of blijft het allemaal erg aan de oppervlakte? Voor een recensent niet gemakkelijk te beantwoorden vragen. Beheerst hij het gehele gebied zodanig dat hij in staat is, de vinger te leggen op hetgeen in te geringe mate is uitgediept of misschien zelfs geheel ongenoemd is gebleven? Of beperkt hij zich tot die perioden en die onderwerpen die hem het meest vertrouwd zijn? Welnu, ik heb — mét Livens — de megalithische monumenten node gemist. Evenmin ben ik Loeristan, Ugarit, de Dimini-cultuur en de Olmeken tegengekomen. In het hoofdstuk „Europa in het eerste millennium voor de Romeinen" botsen beknoptheid en diepgang toch wel duidelijk. En over 'moderne' opvattingen gesproken: Ik meen dat men — met name in Frankrijk — toch wel wat genuanceerder denkt over het proces van de 'Keltisering' dan alleen maar in termen van 'volksverhuizingen' en 'plundertochten' van 'grote horden noorderlingen'.

398

Enkele detailopmerkingen: Circa 1 miljoen jaren geleden was er in Frankrijk wel degelijk sprake van bewoning (kaartje blz. 438); Mont Lassois en Vix vormen tezamen één vindplaats en niet in de omgeving van Chalon-sur-Saöne (blz. 224). En dan de vertaling. Het is lofwaardig, de archeologische terminologie — ook die van de jongste ontwikkelingen — zoveel mogelijk te 'vernederlandsen', maar daarmee kan men ook te ver gaan, zoals op blz. 27. Verder noteerde ik onder meer weggebouw en gruisput (blz. 31), administratieve kantoren (blz. 189), 'ingedrukt' en 'geband' aardewerk (in plaats van bandkeramiek; blz. 434). Tegenover deze aanmerkingen staat echter zeer veel positiefs. Het boek geeft uitvoerige informatie over culturen en cultuurgebieden die in de veelal Europacentrisch gerichte literatuur doorgaans nauwelijks aan bod komen. De uitvoering van het boek is vorstelijk; de vele kaarten, schema's en plattegronden zijn een lust voor het oog. Kortom: een kijk- en leesboek van allure. Maar nogmaals, beslist géén naslagwerk; eerder een handboek. P. Stuurman F. L. Bast et. Naar paleizen uit het slik; wandelingen door de antieke wereld. Amsterdam, Querido, 1983. 231 blz. Prijs ƒ35,—. Bastet's derde bundel, „wandelingen door de antieke wereld" biedt evenals „Duizendjarig dolen" en „Het maansteenrif" een grote verscheidenheid aan onderwerpen. Tussen de twee levensgrote bronzen Griekse beelden die alweer meer dan 10 jaar geleden voor de Zuiditaliaanse kust bij Riace opdoken en Alma Tadema's verbeeldingen van de klassieke oudheid ervaren we, al wandelend, iedere keer weer dat het grootse en groteske soms minder dan één stap van elkaar verwijderd zijn en soms zelfs eikaars spiegelbeeld vormen. Naast oprechte „liefhebbers" als Antoine baron van Dedem, kolonel Rottiers, de dichter Jan van 's-Gravendeel en Carel Vosmaer komen we gewetensvolle en, gemeten naar hun tijd, bekwame archeologen als Carl Humann en Alexander Conze tegen, wier namen aan het onderzoek van Permagon zijn verbonden. Maar ook een groot aantal louche figuren kruist ons pad. De archeoloog Wolfgang Helbig, zijn goede vriend de antiquair Francesco Martinetti en hun beider — vervalste — gouden figula spannen wel de kroon. Het sli(j)k der aarde vormde hun enige interesse. En vervolgens de bedrogenen die niet de intentie hadden zelf bedrieger te willen zijn: Winckelmann, onverbeterlijk door Casanova geportretteerd, en — als lachwekkend dieptepunt — John Marshall en Gisela Richter, de trieste „helden" in „Een bijzonder geval van Marshall-hulp". Met bijtende spot voert Bastet niet alleen deze twee „levenden", maar ook een


aantal bovenmaatse, wanstaltige „doden" ten tonele: Etruskische nep-krijgers en nep-goden die kort tevoren in het atelier van de gebroeders Riccardi te Orvieto, met hulp van taxichauffeur Alfredo Fioravanti tot . . . leven waren gewekt. Maar als we, vanuit ons superieure wel-beterweten grinnikend van leedvermaak willen overgaan tot de orde van de dag, houdt Bastet ons en zichzelf een spiegel voor. „Je zou willen weten wie de gebroeders Riccardi en Alfredo Fioravanti meer geminacht hebben, de hoogstaande kunst der Etmsken of het vakmanschap van sommige verzamelaars. Deze vormen van bedrog hebben iets onmiskenbaar grappigs. Totdat we er zelf een keer de dupe van worden". U merkt het wel. Van harte aanbevolen ! P. Stuurman Urnen delven; het opgravingsbedrijf artistiek bekeken; onder redactie van Marianne AddinkSamplonius. Dieren, De Bataafsche Leeuw, 1983. 144 blz. Prijs ƒ25,—. In Westerheem 32, 1983, nr. 2/3, p. 179—180 heeft mevrouw Zantinge verslag uitgebracht van de opening van de tentoonste'ling „Urnen delven" en de overhandiging, bij die gelegenheid, van het eerste exemplaar van het gelijknamige boek aan mevrouw Glasbergen. De tentoonstelling is nog bezig ons land door te reizen; het boek heeft, naar ik hoop, inmiddels z'n weg gevonden naar vele AWN'ers. Ik heb het boek met meer dan gewone belangstelling ter hand genomen. Prof. Glasbergen, de „geestelijke vader", Marianne Addink-Samplonius, de samenstelster én dr. Wybrands Marcussen, de uitgever, zijn voor mij niet alleen namen, maar heel duidelijk personen achter die namen. „Het opgravingsbedrijf artistiek bekeken" luidt de ondertitel. Uit deze confrontatie tussen archeoloog en kunstenaar is een boeiend, kaleidoscopisch boek ontstaan, een bonte verzameling van afbeeldingen, variërend van ruwe schets tot zorgvuldig uitgewerkte pentekening, van artistieke weergave tot „documentaire" vastlegging, van „oud" tot „nieuw". Grappig is het, te zien hoe juist oud en nieuw elkaar de hand reiken, in de vorm van Ortelius' gravure van de Brittenburg uit 1581 en de pentekening die de destijds 10jarige Tineke Martinali in 1959 vervaardigde van een Romeins graf te Esch. In beide gevallen is sprake van een vogelvluchtperspectief, waarbinnen het object (resp. de Brittenburg en het Romeinse graf) niet-perspectivisch is „ingepast". De gereproduceerde afbeeldingen vormen een selectie uit het verzamelde materiaal. Zij hebben betrekking op 32 opgravingen. Op mfjn beurt selecteer ik uit die selectie mijn voorkeur. Dat zijn achtereenvolgens Louis Lannée de Bétrancourts' fijnzinnige (haast Japans aandoende) aquarel uit 1834 van een vliedberg bij Vlake,

Pleyte's breed opgezette pasteltekening van het rijengrafveld op het strand van Domburg uit 1874, Briedé's crayontekeningen van de Zeven Bergjes bij Laren uit 1925 en 1926, Postema's fijnzinnige „verbeeldingen" van Ezinge uit 1930 en 1932 en tenslotte de levendige momentopnamen die Chr. Schut, K. van Dijke en J. de Raat vervaardigden van onderzoekingen te resp. Utrecht, Sittard en Kethel. „Urnen delven" is niet alleen een kijkboek. Een groot aantal archeologen leverde bij de afgebeelde onderzoekingen min of meer substantiële toelichtingen, variërend van nauwelijks meer dan een bijschrift tot uigewerkte studies. De bijdragen zijn, behalve ongelijk van omvang, ook nogal ongelijk van kwaliteit. Daaraan valt echter bij dit soort uitgaven nauwelijks te ontkomen, net zomin als de samenstelster er aan heeft kunnen ontkomen om zelf een naar verhouding groot aantal bijdragen — zes in getal — te (moeten) leveren. De jonge uitgeverij „De Bataafsche Leeuw" heeft van „Urnen delven" een aantrekkelijk boek gemaakt. De gereproduceerde afbeeldingen hebben gekregen wat hun toekomt: mooi kunstdrukpapier. Dat kom je tegenwoordig niet zo veel meer tegen. De mislukte eerste alinea op blz. 116 vormt een kleine smet op een overigens verzorgd geheel. En dat geheel is, zowel qua ontstaansgeschiedenis, onderwerp als uitvoering z'n geld zeker waard. P. Stuurman Jean M. Auel. De tocht naar de Anderen. Utrecht/Antwerpen, Het Spectrum, 1983. 456 blz. Na „De stam van de holebeer" nu dus „De tocht naar de Anderen". Ayla, verstoten uit een haar tegelijkertijd vreemde én vertrouwde omgeving, trekt de wereld in. Ze weet dat ze anders is, maar waarin dat anders-zijn is gelegen, weet ze niet. Ayla is, zwervend door een onbekende, onherbergzame wereld, op zoek naar zichzelf, naar haar eigen identiteit. Het zijn beide ware ontdekkingsreizen, die tenslotte uitmonden in de ontmoeting met de Ander, met Jondalar. Die ontmoeting vindt plaats in een vallei, waarin Ayla na haar eenzame tocht althans enige beschutting en geborgenheid heeft gevonden. Zij leeft daar met de dieren, leert hen kennen en sluit vriendschap met hen. Maar de vallei is slechts een rustpunt, géén eindpunt. Hoe verloopt de ontmoeting met de Ander? Ayla heeft naar die ontmoeting verlangd, er naar toegeleefd, maar geen van de vele ervaringen die zij in haar korte leven al heeft opgedaan, heeft er haar op voorbereid. Ze weet niet hoe ze moet reageren op de jongeman, Jondalar, die ze uit de klauwen van een door haar geadopteerde holeleeuw redt, vervolgens in haar grot verzorgt en

399^


weet te genezen. Jean Auel maakt het beide Aardkinderen niet gemakkelijk; hoewel Ayla en Jondalar beiden tot de Anderen (d.w.z. de moderne mens) behoren, spreken ze vooralsnog zowel letterlijk als figuurlijk niet dezelfde taal, daarvoor zijn hun achtergronden te verschillend. Natuurlijk zijn ze voor elkaar bestemd: Jean Auel heeft dat zo gewild. Met veel invoelingsvermogen en ook wel humor beschrijft ze het proces van toenadering en incidentele verwijdering, van vallen en dan weer opstaan. Of de beide Aardkinderen lang en gelukkig zullen leven? Jean Auel heeft ongetwijfeld nog de nodige ontberingen voor hun in petto. Het boek heeft, in grote trekken, dezelfde kwaliteiten en gebreken als „De stam van de holebeer". Jean Auel is een geboren vertelster; je ziet de mensen en dieren voor je en hun strijd om het bestaan is de jouwe. Ook het landschap waarin die strijd plaatsvindt, is beeldend weergegeven. Maar ook nu weer wil de schrijfster te veel meedelen, te veel beleren en dan komt het verhaal tot stilstand en valt de spanning weg. Vooral in de eerste helft van het boek is dit nogal eens storend. Bij een aantal details zet ik vraagtekens. Waren er toen al zulke geavanceerde vaartuigen als Jean Auel beschrijft? En was er zo'n dertigduizend jaar geleden al sprake van „handelsexpedities"? En laat Jean Auel Ayla in korte tijd niet al te veel uitvinden? Natuurlijk leeft Ayla in extreme omstandigheden en dan geldt: Nood breekt wet (d.w.z. taboe's) én maakt vindingrijk. Maar toch . . . ? Desondanks is de eindbalans positief. Jean Auel gelooft in haar Aardkinderen en dat heeft geresulteerd in een aantal levendige portretten: van Jondalar, zijn broer Thonolan, de overige Anderen die beide broers op hun Tocht langs de Donau ontmoeten, maar vooral van Ayla die de schrijfster indringend en heel innemend heeft „vereeuwigd". P. Stuurman W. R. K. Perizonius. Reconstructing the living from the dead. Some human osteological observations. Proefschrift. Utrecht. 1983. Op dit proefschrift promoveerde op 21 juni de vakarcheoloog Perizonius (Instituut voor Anthropobiologie, Utrecht) tot doctor in de geneeskunde. Het proefschrift, dat handelt over de vraag hoe de levende mens gereconstrueerd kan worden uit de (dode) skeletresten die worden opgegraven, bestaat uit zes artikelen die over de drie hoofdbestanddelen van het skeletonderzoek — de paleodemografie (reconstructie van de bevolkingsopbouw), de paleogenetica (reconstructie van de erfelijke eigenschappen) en de paleopathologie

400

(reconstructie van de mate van gezondheid) — zijn verdeeld. De artikelen zijn tamelijk specialistisch van aard. Een uitzondering daarop vormt het in het Nederlands geschreven artikel over de gebitsresten, afkomstig van een van de grafvelden van Dorestad. Dit artikel — waarbij de ondergetekende als co-auteur fungeert — is bewust ook op niet in deze materie ingewijden afgestemd. Ook de verbindende tekst tussen de artikelen is in het Nederlands geschreven en laat zich gemakkelijk lezen. In de inleiding wordt getracht de situatie waarin het skeletonderzoek in Nederland verkeert weer te geven. De vele raakvlakken met andere vakgebieden maken het skeletonderzoek gecompliceerd en onoverzichtelijk. Bovendien is het feit dat dit onderzoek tot niemands vaste taakomschrijving behoort, maar steeds afhankelijk is van persoonlijke voorkeuren van bepaalde onderzoekers, geen waarborg voor continuïteit. Veel problemen zijn terug te voeren tot het feit dat dé medische én de archeologische werelden zover uiteen liggen. Medici. met archeologische interesse en archeologen met medische belangstelling zijn schaars. Toch wordt het aantal raakvlakken tussen deze beide disciplines steeds groter. Men denke bijvoorbeeld aan de biochemische leeftijdsen geslachtsbepaling, de bloedgroepbepalingen, de dieetreconstructies en aan de opkomst van de pa'eopathologie. De mogelijkheden tot zinvol geïntegreerd medisch-archeologisch onderzoek nemen voortdurend toe. Perizonius introduceert in dit verband de term „skeletarchief", alle wetenschappelijke informatie die in menselijk skeletmateriaal ligt opgeslagen (inclusief die informatie waarvan wij thans nog geen flauw vermoeden hebben). Hij benadrukt daarmede de wetenschappelijke betekenis van goed gedocumenteerde skeletcollecties. Dat de weg van een onderzoeker die geboeid wordt door het raakgebied van twee disciplines helaas niet over rozen gaat, blijkt uit Perzionius' stelling IV: Het is tekenend voor de kwetsbare positie van multidisciplinair onderzoek dat een prehistoricus die in de geneeskunde promoveert door de archeologen een medicus en door de medici een archeoloog wordt genoemd. Zijn laatste stelling illustreert die kwetsbare positie nog op een andere manier: Voor een skeletonderzoeker die buiten bezwaar van 's Rijks schatkist is aangesteld gaat — anders dan voor zijn collegae — het spreekwoord „de een zijn dood is de ander zijn brood" niet op. Tj. Pot A. V. M. Hubrecht en A. Af. Gerbartl-Witteveen. Rijksmuseum G. M. Kam, museum van Romeins Nijmegen. 1983. Van het Rijksmuseum G. M. Kam is een nieuwe


gids verschenen, de 4de sinds 1930. Het is een bijzonder aantrekkelijk werkje geworden. In het 32 blz. tellende gidsje is een keuze gemaakt uit de rijke verzamelingen van het museum. De schrijvers schenken eerst aandacht aan de geschiedenis van het museum en de verzamelingen (p. 2) en geven vervolgens een schets van Nijmegen in de Romeinse tijd (p. 3); ook wordt aandacht geschonken aan de graven en grafvondsten in Nijmegen en omgeving (p. 4). Op p. 5 t/m 27 worden per categorie de Romeinse voorwerpen beschreven en afgebeeld. Wij komen vele bekende tegen, o.a. de zilveren kantharos van Stevensweert, die op p. 13 prijkt. Een recente aanwinst vormen twee 90 cm hoge stenen blokken (p. 26) die deel hebben uitgemaakt van een monumentale pijler (zie o.a. Westerheem 1980, p. 238—240).

Tenslotte besteden de auteurs aandacht aan de prehistorische en vroegmiddeleeuwse vondsten uit Nijmegen en omgeving (p. 28—29). Een bibliografie (p. 30), een afbeelding van de omstreden Trajanus-kop (p. 31) en drie plattegronden van Romeins Nijmegen in de vroeg-, midden- en laat-Romeinse tijd (p. 32 en binnenzijde omslag) besluiten het gidsje. Door de goede afbeeldingen en de beknopte maar wetenschappelijk verantwoorde tekst is het gidsje voor zowel de geïnteresseerde museumbezoeker, de amateurarcheoloog als de vakman zeer de moeite waard ! Het gidsje is verkrijgbaar bij het Rijksmuseum Kam, -Nijmegen, door storting van ƒ 6,50 op gironummer 935461. C. A. Kalee

Literatuursignalement In het voorjaar van 1983 hield de AWN afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland een tentoonstelling onder de titel De oudste bewoning van Arnhem. In een gelijknamige gids geven R. Borman en J. Nieland een indruk van de archeologische vondsten uit de binnenstad en omgeving. Dat blijkt bij lezing van de gids een zeer rijk geschakeerd vondstenbestand (van paleolithisch tot 17de eeuw). Iedere afgebeelde vondst wordt in het kort in een groter kader geplaatst. In de serie Varia Bio-arcbaeologica (overdrukken van het BAI) verschenen: 60. W. van der Sanden & E. Taayke, Een archeologische verkenning van een viertal grafheuvels op het Mandeveld bij Allardsoog (Fr.). 61. Groninger Oudheden 15 waarin: J. W. Boersma, H. Praamstra 1916—1980. D. Stapert, Een tweetal vermoedelijk middenpaleolithische afslagen uit Groningen-de Wijert-Zuid. P. H. Deckers, Het neolithisch vuursteenmateriaal uit Groningen-de Wijert-Zuid. J. K. Haalebos, Twee kapfibulae uit de wierde De Palen bij Westerwijtwerd. A. N. Zadoks-Josephus Jitta, Keizerin te Krangeweer. 62. Van Rendierjager tot Ontginner XXVII waarin: S. W. Jager, Duntoppige vuurstenen bijlen uit Oudemolen, gem. Vries en Gees, gem. Oosterhesselen. A. E. Lanting, Twee stenen hamerbijlen van de vroege enkelgraf-cu'.tuur uit Borger. J. N. Lanting & G. de Leeuw, De opgraving van de grafheuvel in het Gasselterveld in 1887.

63. A. C. Bardet, P. B. Kooi, H. T. Waterbolk & J. Wieringa, Peelo, historisch-geografisch en archeologisch onderzoek naar de ouderdom van een Drents dorp. De eerste serieuzere publikatie van één van de meest belangwekkende onderzoeken van de laatste tijd. In de slotbeschouwing wordt gesteld dat „in algemene zin aan de continuïteit van de bewoning niet kan worden getwijfeld" en dat vanaf de voor-Romeinse Ijzertijd tot anno nu. Boeiend is vooral de wijze waarop geologisch-bodemkundige, archeologische, historisch-geografische en toponymische gegevens te zamen gehanteerd en geïnterpreteerd worden. V. T. van Vilsteren ROB-overdrukken: 185: D. H. J. Klok. Aantekeningen bij de consolidatie van de grafheuvels op de Zuylesteinse Kop bij Leersum. — Overdruk uit: Westerheem 32, 1983, blz. 9—13. 186: J. W. Noordam. Kort verslag van de consolidatie der grafheuvels op de Zuylesteinse Kop bij Leersum (U.) — Overdruk uit: Westerheem 32, 1983, blz. 13—14. 187: J. Ypey. Paardetuig? — Overdruk uit: Westerheem 32, 1983, b'z. 15—19. 188: A. D. Verlinde. Karolingische bewoning te Baaider, gem. Hardenberg (Ov.). — Overdruk uit: Westerheem 32, 1983, blz. 20— 26. 189: H. Sarfatij. L'Archéologie urbaine et les problèmes de 1'érosion de 1'histoire" dans

401


les villes néerlandaises. — Overdruk uit: Archeologie urbaine, Actes du colloque international Tours 1980, Paris 1982, pp. 129—139. Korte samenvatting van de problematiek die vorig jaar uitvoerig aan de orde is gesteld in de ROB-uitgave „Het bodemarchief bedreigd; archeologie en planologie in de binnensteden van Nederland". Hermeneus 55, 1983, nr. 1: F. J. Meijer. Mare Clausum Aut Mare Apertum; een beschouwing over zeevaart in de winter (blz. 2—20): De weersomstandigheden waren in de oudheid 's winters allesbehalve ideaal voor zeereizen in het Middellandse zeegebied. Een vaarplan kon nauwelijks worden opgesteld en er waren slechts gebrekkige navigatiemogelijkheden. Maar als de belangen van de handel of van overheidsinstanties ermee gemoeid waren, werden wel degelijk vaarten uitgevoerd. S. Kolsteren. Domus Aurea; de politiek van Nero en de Flavische keizers (blz. 31—41): Verhelderende studie over een van de bekendste maar tevens onbekendste monumenten van Rome: Nero's Gouden Huis, een monumentaal luxe privéverblijf, vol groen, marmer en water. Nero bouwde deze „Ivoren toren" om zichzelf te bevestigen. De Flavische keizers verwaarloosden de aanleg en zetten zich op die manier af tegen Nero. P. Stuurman Max Sarradet. La Grotte de Font-de-Gaume. Sites et Monuments du Périgord. Périgueux, 1982. 64 blz., met afb. De in 1901 (opnieuw) ontdekte grot van Fontde-Gaume bevat fraaie schilderingen van o.a. bizons, paarden en rendieren. Van de 200 schilderingen is thans slechts een dertigtal voor het publiek te bezichtigen. De meeste van deze schilderingen bevinden zich in vrij slechte staat; zij zijn in het verleden door het te talrijke bezoek aangetast; onverlaten hebben de schilderingen bovendien bekrast (o.a. reeds in 1852, 1889 en 1890). De bezoekers die thans in beperkte aantallen naar binnen mogen, worden scherp in de gaten gehouden. De grot, die zich in een indrukwekkend rotsmassief bevindt, heeft fraaie smalle hoge gangen, met grillig gevormde rotswanden. Wie de grot in het hoogseizoen wil bezoeken moet 's ochtends al zeer vroeg present zijn (vóór 7.30 uur!) wil men nog een toegangskaartje kunnen bemachtigen (voor een later uur op die dag). J. M. Gomez-Tabanera. Les statuettes feminines paléolithiques dites „Venus", et leur significa-

402

tion dans 1e monde préhistorique. 1978. 44 blz., met afb. De bekende Venusbeeldjes, die op talrijke plaatsen aan het licht gekomen zijn, vertonen een aantal opvallende kenmerken. Eén ervan, stéatopygie, vetzucht, komt ook bij vrouwen van de Hottentotten voor. Het gezicht vond men kennelijk minder belangrijk, het vertoont veelal weinig details. C. A. Kalee L. C. van der Vlerk e.a. Utrecht ommuurd. Vianen, Kwadraat, 1983. ƒ29,50. Van 4 november 1983 t/m 21 januari 1984 organiseerde de Gemeentelijke Archiefdienst Utrecht een tentoonstelling onder de titel: Utrecht ommuurd; de verdedigingswerken van de stad Utrecht van de Middeleeuwen tot heden. De middeleeuwse verdedigingswerken van Utrecht moeten er imposant hebben uitgezien met hun hoge stadsmuren met kantelen, zware poorten en vele torens. Hoewel er uit de Middeleeuwen geen afbeeldingen bekend zijn, kunnen schriftelijke bronnen ons een beeld geven. Hierbij kunnen 17de-eeuwse tekeningen, die de vervallen middeleeuwse stadsversterking uitbeelden, behulpzaam zijn. Vooral enkele anonieme tekeningen in de trant van Abraham Bloemaert (circa 1600) en de vele tekeningen en schetsen die Herman Saftleven op en nabij de verdedigingswerken van de stad maakte, zijn hierbij van groot belang. In de 18de eeuw laten talloze stadsgezichten van Jan de Beijer, Dirk Verrijk en vele andere, ook buiten Utrecht bekende topografische tekenaars, ons de stadsmuur zien. De verdedigingswerken blijken echter minder nauwkeurig en gedetailleerd te zijn weergegeven dan men zou verwachten. Veel torens, met name aan de westzijde, lijken verdwenen te zijn, terwijl achter de muur, op de wal, de vele bomen ons het zicht op de gebouwen ontnemen. Ook uit de 19de eeuw zijn veel tekeningen bekend. In 1828 werd besloten de verdedigingswerken van de stad te slopen. De oude vervallen muur met zijn torens heeft vóór de sloop veel tekenaars geïnspireerd, zoals bijvoorbeeld Cornelis van Hardenbergh. Naar een aantal van zijn tekeningen zijn litho's gemaakt die een nauwkeurig beeld geven van de situatie rond 1830. Een halve eeuw later restte er nog maar weinig van de oude stedelijke verdedigingswerken: zij hadden plaats gemaakt voor een „smaakvol en lachend plantsoen" naar ontwerp van J. D. Zocher. Zoals blijkt uit foto's van de afgelopen jaren is dat plantsoen nog grotendeels aanwezig. Maar op andere plaatsen is er zoveel aangetast en verminkt dat de oorspronkelijke opzet niet meer te herkennen is.


Bij de opening van de tentoonstelling verscheen het gelijknamige boek Utrecht ommuurd, waarin artikelen van verschillende auteurs zijn opgenomen. Na een inleiding van de Utrechtse stadsarcheoloog drs. T. J. Hoekstra volgt een bijdrage van de gemeentearchivaris dr. J. E. A. L. Struick, die een analyse maakt van de waarde van de wal bij belegeringen. In de daarop volgende hoofdstukken beschrijft drs. L. C. van der Vlerk, die op dit onderwerp afstudeerde, de eerste resultaten van haar onderzoek in de reke-

ningen van de stedelijke schutmeester naar de stadsverdediging van Utrecht in de Middeleeuwen. Zij behandelt o.a. de eerste stadsversterking na 1122' en de verdedigingswerken in de late Middeleeuwen. In het afsluitende hoofdstuk maakt S. K. Wilmer-Hazemeijer, medewerkster bij de Topografische Atlas, een wandeling rond de stad langs de verdedigingswerken aan de hand van 17de-eeuwse tekeningen, met name van Herman Saftleven.

Archeologische rondreis door Frankrijk donderdag 26 april t/m zondag 6 mei 1984; max. 25 deelnemers. Reiskosten ƒ 1800,— per persoon (toeslag 1-persoonskamer ƒ300,—).'Reisleiding: drs. A. Peddemors. In een elfdaagse archeologische rondreis valt ditmaal de aandacht op de monumenten in het veld. Alleen die musea zullen worden bezocht die een centrale plaats innemen t.o.v. deze monumenten. Programma

do 26 apr. vrij 27 apr. za 28 apr.

za

5 mei

Busreis naar Tours. Le Grand-Pressigny: Musée de Préhistoire (neolithische vuursteenmijnbouw). Les Eyzies: nagebouwde paleolithische grot van Lascaux, de grotten Font de Gaume (schilderingen) en Les Combarelles (graveringen) en het Musée national de Préhistoire (paleolithicum). 1'Abri du Poisson en Laugerie Haute; middag ter vrije besteding. Carcassonne; La Cité (fortificaties). Arles, St. Rémy-de-Provence (Glanum), Orange, Vaison-la-Romaine (Romeinse monumenten en musea). Ntmes (Romeinse monumenten en museum) en Pont du Gard; middag ter vrije besteding. Beaune: Archéodrome (archeologisch openluchtmuseum). Dijon: Musée archéologique; Ste-Alise-sur-Reine (Alesia). Metz: Musée d'Archéologie et d'Architecture; Marsal: La Maison du Sel (brique-

zo

6 mei

Luik: Musée Curtius.

zo 29 apr. ma 30 apr. di 1 mei wo 2 mei 3 mei vrij 4 mei

do

Literatuur

S. Piggott/G. Daniel/C. MoBurney (ed.), 1974; France before the Romans, (Thames & Hudson ISBN 0 500 05017 1) London. > R. Joffroy, 1979: Musée des Antiquités nationales Saint-Germain-en-Laye, Guide, (Editions de la réunion des musées nationaux ISBN 2 7118 0120 9) Paris. P. J. Ucko/A. Rosenfeld, 1967: Kunst uit de oude steentijd, (Wereld-akademie, W. de Haan/ W. M. Meulenhoff) Amsterdam. . • • . - . . . • M. Sarradet, 1969: Font-de-Gaume en Périgord, (Pierre Fanlac Editeur) Perigeux. • H. Delportere, 1969: Chefs-d'oeuvre de 1'art paléolithique, .(Musée des Antiquités Nationales Chateau de Saint-Germain-en-Laye). J.-P. Millotte, 1970: Précis de Protohistorique européene, (Librairie Armand Collin) Paris Ve. J.-J. Hatt, 1970: Kelten und Galloromanen, (Nagel Verlag) München-Gent-Paris. J. Le Gall, 1963: Alésia - archeologie et histoire, (Fayard) Paris. H.-P. Eydoux, 1958: Monuments et trésors de la Gaule, i(Le Monde en 10 18) Bussière a StAmand (Cher). J.-J. Hatt, 1966: Sculptures gauloises 600 av. J.C./400 apr. J.C., (Les Editions du temps) Paris. G..Collot, 1.981: La civilisation gallo-romaine dans la, cité.médio-matriques partie l.et 2, (Editions des Musées de Metz) Metz. G. Collot, 1982: Le Musée d'architecture (Musée d'art et d'histoire), (Editions des Musées de Metz) Metz. Schriftelijk aanmelden bij: drs: A. Peddemors, Nassaulaan 24, 2382 GM Zoeterwoude (tel. 071-890455). Definitieve aanmelding vóór 25 februari 1984 !

403


Museum en tentoonstellingsnieuws In Guiry-en-Vexin is in de loop van deze zomer het Musée archéologique du Val-d'Oise geopend. In dit zeer modern ingerichte mseum krijgt men een uitvoerig overzicht van het rijke archeologische verleden van dit departement. Vooral de Vexin, het overgangsgebied tussen Ile-de-France en Normandië, is in een aantal fraaie collecties vertegenwoordigd. Openingstijden: werkdagen, behalve dinsdag, 9—12 en 13.30—17.30 uur; zaterdag en zondag 10—12 en 14—19 uur (tot 15 oktober) en 12—17 uur (15 oktober—15 maart). *

Amsterdam, Amsterdams Historisch Museum, Kalverstraat 92; voorlopig: Vondsten Oudekerksplein; recent verworven archeologisch materiaal. Openingstijden: dinsdag t/m zaterdag 10—17 uur; zondag 13—17 uur.

Amsterdam, Rijksmuseum, Stadhouderskade 42; tot 26 februari: Ierse kunst; voorwerpen van ca. 3000 v. Chr.— 1500 n.Chr. Openingstijden: dinsdag t/m zaterdag 10—17 uur; zondag 13—17 uur. Amsterdam, Amsterdams Historisch Museum, Kalverstraat 92: Vondsten Oudekerksplein Openingstijden: dinsdag t/m zaterdag 10—17 uur; zondag 13—17 uur. Delft, Technisch Tentoonstellingscentrum, Kanaalweg 4; tot 31 januari:

Franse bruggen, vanaf de Romeinse tijd tot nu

Openingstijden: maandag t/m zaterdag 10—17 uur. Leiden, Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28; tot 6 mei: Oud-Iran; pre-Islamitische kunst en voorwerpen uit eigen bezit Openingstijden: dinsdag t/m zaterdag 10—17 uur; zondag 13—17 uur. Tilburg, Oudheidkundig Centrum De Oliemeulen, Reitse Hoevenstraat 30B; tot 1 juli: Van Steentijd tot Stoomtijd Openingstijden: maandag t/m vrijdag 10—17 uur; zondag 13—17 uur. Parijs, Musée du Luxembourg, 19 Rue de Vaugirard; tot 29 januari: L'Art celtique en Gaule Parijs, Palais de la Découverte; tot 1 maart: Origine et évolution de l'homme Maastricht, Bonnefantenmuseum, Dominikanerplein 5; tot maart: Stadsarcheologie, recent stadskernonderzoek Openingstijden: maandag t/m vrijdag 10—12 en 13—17 uur, zaterdag en zondag 14—17 uur. M

Tongeren, Provinciaal Gallo-Romeins Museum, Kielenstraat 15; tot 5 februari: Van Tongeren naar Bavay langs de Romeinse weg • .

Voor al uw periodieken naar

N.V. D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070-859347 404


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de archeologische werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. Voorzitter: L. Molhuysen, Louise de Colignystraat 39, 2595 SL Den Haag, overdag tel. 070-657955 (bij uitzondering) tel. 070-859719: Alg. secretaris: P. W. van der Zwaai, Postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen; tel. 010-743049 (overdag); Alg. Penningmeester: N. L. van Dinther, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, tel. 01890-7451; Leden: Drs. P. W. van den Broeke, Oude Vest 223H, 2312 XZ Leiden, tel. 071-125158, overdag 071-148333, tst. 2388; Dr. W. J. de Boone, Lage Boeschoterweg 16, 3886 PS Garderen, tel. 05776-1329; Mevr. E. du Maine-Reintjes, Arend Lamerslaan 3, 6816 PT Arnhem, tel. 085-423817; C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Trans 14, 3512 JK Utrecht, tel. 030-332114; Mevr. N. C. J. J. Ladiges, Rapenburgerplein 13, 1011 VC Amsterdam, tel. 020251956; Mr. H. T. Moltmaker, Kleine Raamstraat 19, 9711 CG Groningen, tel. 050-140777, overdag 05920-14841. E r e l e d e n : H. J. Calkoen t (Ere-voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. K n i p s e l a r c h i e f : Mevr. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, 2902 TE Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. G. J. KoopmansVermeer, Noordereind 22, 9265 LM Suawoude. 2. Noord-Holland Noord: W. v. d. Wal, Nijverheidstraat 20, 1741 EL Schagen, 0224096721. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. M. de Jong-Groot, Jan Bontelaan 11, 2015 EH Haarlem, 023-245132.

5. Amsterdam en omstreken: G. Haak, Uilenstede 55, 1183 AB Amstelveen, 020450490. 6. Rijnstreek: W. Dorsman, De Laat de Kanterstraat 29, 2313 JS Leiden, 071-144671. 7. Den Haag en omstreken: L. van der Valk, Soestdijksekade 790, 2574 ED Den Haag, 070-802546. 8. Helinium (Vlaardingen): Mr. W. P. M. Kerklaan, Postbus 3055, 3130 CA Vlaardingen, 010-343630. 9. De nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkenisse, 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, 01184 70058. 11. Lek en Merwestreek: R. Hovingh, Dorpsstraat 62, 2959 AH Streefkerk, 018481019. 12. Utrecht en omstreken: Tj. Pot, Tolsteegplantsoen 35, 3523 AL Utrecht, 030-516351. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. E. C. Oliemans, Schietspoel 20, 1251 XV Laren, 02153-13337. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): P. Molenaar, Regentesselaan 18, 3818 HJ Amersfoort, 033-19871. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommeler waard: G. Taconis, Tielseweg 18, 4012 BK Kerk-Avezaath, 03448-1573. 16. Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Dominicanenstraat 20, 6521 KD Nijmegen, 080-235808. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. T. v. Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19, 6721 SM Bennekom, 08389-5418. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: J. de Vries, Vossebeltweg 33, 7431 AS Diepenveen, 05709-1996. 19. Twente: A. H. Bracht, Postbus 789, 7550 AT Hengelo, 074774690. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: Mevrouw S. M. C. Wevers, Eekwal 43, 8011 LB Zwolle, kantooruren 038-13753. 23. IJsselmeerpolders: Mevr. W. Riem-Philippi, Archipel 42—29, 8224 HT Lelystad, 03200-47715.


Vilcrl.uidsi' pelgrims naar het hrilii;i land

MMMItabj'

t

* -i***""

Drs. B. Wasser

Nederlandse pelgrims naar het heilige land Gebaseerd op een dertigtal originele reisverslagen uit de periode 1450-1664 geeft de auteur een boeiend beeld van de tochten en wederwaardigheden van de eerste Nederlandse pelgrims naar Jeruzalem en de andere heilige plaatsen.

168 blz., gebonden, ƒ 49,Drs. J.F. Heijbroek e.a.

Met Huygens op reis Een intrigerende studie over Constantijn Huygens jr., de tekenende secretaris van stadhouder-koning Willem III. Tijdens zijn reizen met de stadhouder tekende Huygens meer dan 100 dorps- en stadsgezichten die alle in dit rijke boek zijn afgebeeld.

212 blz., ƒ34,50 Mr.dr. J. den Tex

Onder Vreemde heren De Republiek der Nederlanden 1672-1674 Na de oorlogsverklaringen in het Rampjaar 1672 heeft de Republiek lange tijd strijd gevoerd met Frankrijk en haar bondgenoten Keulen en Munster. Nieuwe gegevens uit Franse archieven werpen een verrassend licht op de buitenlandse bezetters, de Nederlandse verdedigers achter de befaamde waterlinie en de bevolking in bezet gebied.

228 blz., gebonden, ƒ 3 9 , -

Verkrijgbaar in de boekhandel

Uitgaven van

terra Zutphen, Postbus 188, telefoon 05759-3141


INHOUDSOPGAVE WESTERHEEM, JAARGANG XXXII, 1983

Artikelen:

Beek, B. L. van: Een importante terpsloot

138

Besteman, ]. C, A. J. Guiran: Het middeleeuws-archeologisch onderzoek in Assendelft, een vroege veenontginning in middeleeuws Kennemerland Borgmeyer, P. J: Hergebruik

van afvalmateriaal in Alphen aan den Rijn

144 284

Bos, J. M.: Azabaches: pelgrimsbeeldjes uit git

218

Brandt, R. W.: De archeologie van de Zaanstreek

120

Bruijn, A., P. von Hout: Aardewerkingen van Gorinchemse pijpenmakers

379

Diederik, F.: Dorpen-terp, een onderzoek naar een laatmiddeleeuwse woonplaats te Schagen

202

Dinther, N. L. van: Engelse import-vijzel te Poortugaal

214

Dorsman, W.: Het inheems-Romeins aardewerk uit Alphen aan den Rijn

286

Dorsman, W.: Het huis Cronesteyn in de 17de en 18de eeuw

303

Dorsman, W.: Het glas uit de gracht van Cronesteyn

330

Driel-Murray, C. van: Het schoeisel uit de gracht van Cronesteyn

337

Driel-Murray, C. van: Het schoeisel uit de gracht van Cronesteyn

337

Goubitz, O.: Drie merkwaardige schoenen

376

Groen, A., F. Zonneveld: Archeologisch onderzoek naar een burcht te Uitgeest Groenman-van Waateringe, W.: Wonen in het veen Hardenberg, } . D. F., L. van Vliet: Overzicht van de belangrijkste archeologische activiteiten van de Afdeling „Rijnstreek" in de jaren 1973—1983

371 85 254

Hardenberg, J. D. F.: Archeologisch onderzoek naar de juiste ligging van het voormalige huis Cronesteyn

311

Klok, R. H. ].: Aantekeningen bij de consolidatie van de grafheuvels op de Zuylesteinse Kop bij Leersum

9

Kortenbout van der Sluijs, G.: Zoogdierresten uit Alphen aan den Rijn

291

Lauwerier, R. C. G. M.: Walsviskaken op het droge

237

Litb, S. Af. E.: Een bronzen beeldje van Hercules bibax uit Vèl'sen

347


Lobel, P. de: Een porseleinfabtiek aan de Loosdrechtse plassen

27

Meulen, J. van der: De pijpen uit de gracht van Ctonesteyn

329

Mooijman, S., C. J. van Rhoon: Krommenie 21, opgraving 1981—1982

112

Most, E. van der: De opgraving Julianastraat 63 te Alphen aan den Rijn

260

Most, E. van der: De opgraving Julianastraat 48 te Alphen aan den Rijn

293

Noordam, J. W.: Kort verslag van de consolidatie der graf heuvels op de Zuylesteinse Kop bij Leersum (U.)

13

Noort, G. ]. van: Een concentratie van midden-pa'eolithische werktuigen van de Hoge Berg op het eiland Texel

192

Op den Velde, W., W. J. de Boone: Het raadsel van het ringenornament

355

Pais, J. P.: De Assendelver polders ecologisch bezien

81

Reusink, H. ].: Een groep van zes grafheuvels uit de midden-Bronstijd in het Zuylesteinse bos te Leersum (.U.)

2

Reusink, H. ].: Een vuistbijl uit Pleistoceen dekzand van de Utrechtse heuvelrug te Leersum (U.)

186

Stolp, J. ].: Assendelft 32, een huis uit de late Ijzertijd

,

Straman, A. M.: Terra sigillata uit Alphen aan den Rijn Verlinde, A. D.: Karolingische bewoning te Baa'der, gem. Hardenberg (Ov.) Verlinde, A. D., H. T. Waterbolk: Een herinterpretatie van de Karolingische grondsporen te Baaider (Ov.)

98 268 20 365

Vos, P. C: De relatie tussen de geologische ontwikkeling en de bewoningsgeschiedenis in de Assendelver polders vanaf 1000 v. Chr.

54

W'alenkamp-Roorda, D.: Het aardewerk van Cronesteyn

317

Wassink, A.: Amfoorstempels en graffiti uit Alphen aan den Rijn

281

Wassink, A.: Het Romeinse castellum te Alphen aan den Rijn

296

Wijngaarden-Bakker, L. H. van: 25 jaar botje bij botje leggen

91

Wijnman, H. F.: Een Nijmeegse afvalkuil

224

Wynia, S. L.: Cucumae

200

Ypey, ].: Paardetuig Ypey, ].: Een gedamasceerde lanspunt uit Vianen (ZJH.)

15 351

Diversen: Aanwijzingen voor auteurs

42

Archeologische dag in Zuid-Holland (Ć’. H. van Overbeek)

388

Archeologische rondreis door Frankrijk

403

AWN-studieweken 1982 (H. H. J. Lubberding, P. W. v. d. Zwaai)

31


Correcties

42, 180

De AWN-veldcursus te Weert De AWN-bibliotheek (G. J. v. d. Horst)

26 '

30

De AWN te kijk, verslag van een enquête (N. C. ƒ. ]. Ladiges, P. W. v d. Zwaai)

35

De 9de Gelderse Archeo'ogische Dag (ƒ. Zantinge-v. Dijkum)

240

Doctor R. J. Demarée (C. A. Kalee)

180

Enkele opmerkingen naar aanleiding van de enquête (C. A. Kalee)

37

Jaarvergadering 14 mei te Koog aan de Zaan (ƒ. Zantinge-v. Dijkum)

383

Najaarsexcursie 1983 Zuid-Limburg (F. C. Kraaijenhagen)

184

Najaarsexcursie Zuid-Limburg 23—25 september 1983 (F. H. G. Engelen)

240

Nieuwe publikaties

396

Observantenklooster Amersfoort

364

Oproep (G. J. v.d. Horst)

394

Opsporing verzocht (ƒ. N. M.de Grood)

394

Promotie W. R. K. Perizonius (C. A. Kalee)

393

„Urnen delven" (ƒ. Zantinge-v. Dijkum)

179

Van de redactie

42

Vereniging van Vrienden van het Museum Kam

364

Voordrachtencyclus

252

Wie kent dit ?

39, 395

Zilveren anjers uitgereikt

393

Reacties van Lezers:

40, 41, 382

Literatuurbespreking: Addink-Samplonius, M. (red.): Urnen Delven (P. Stuurman)

398

Auel, J. M.: De tocht naar de anderen (P. Stuurman)

399

Bastet, F. L.: Naar paleizen uit het slik; wande'ingen door de antieke wereld (P. Stuurman)

398

Bloemers, J. M. F.: Periferie in pre- en protohistorie; inaugure'e rede (P. Stuurman)

342

Borman, R.: Van Flevomeer tot IJsselmeer (ƒ. W. H. Hogestijn) Gemeentelijke Archeologische Begeleidingscommissie: Bodemonderzoek in Leiden, jaarverslag 1981 {V. T. van V Hst eren)

246

Hubrecht, A. V. M., A. M. Gerhartl-Witteveen: Rijksmuseum G. M. Kam, museum van Romeins Nijmegen, 1983 (C. A. Kalee)

400

Koch, A. C. F. (red.): In en om het Deventer Stadhuis (P. Stuurman)

180

Louwe Kooijmans, L. P.: De autheuren der antiquiteten; inaugurele rede (P. Stuurman)

342

Meulenhoff Informatie: De onderkant van Nederland (G. ƒ. v. d. Horst)

397


Perzonius, W. R. K.: Reconstructing the living from the dead. Some human osteological observations; proefschrift (T/. Pot)

400

Sherrat, A. (red.): Cambridge encyclopedie van de archeologie (P. Stuurman) Zwolle in de Middeleeuwen (T. ]. Hoekstra)

-

397 44

Literatuursignalement:

46, 47, 181, 182, 247, 248, 343, 401

Necrologie: In memoriam Dr. C. de Wit (P. Stuurman)

393

Inleidingen: Westerheem en Oosterheem (V. T. van Vilsteren)

1

Archeologie en (gevaarlijke) onzin (A.N. van der Lee)

185

Beestachtig? (Tj. Pot)

Uit de kranten:

244, 392

Afdelingsnieuws Afdeling Zaanstreek e.o.

38, 341, 387

Afdeling Knemerland

177

Afdeling Rijnstreek

39

Afdeling „Nieuwe Maas" Afdeling Naerdincklant

386 -

341

Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland

243

Afdeling Zuid-Salland, IJsselstreek, Oost-Veluwezoom

387

Afdeling IJsseldelta-Vechtstreek

Tentoonstellingsnieuws:

Lezingen:

Archeologisch Nieuws:

•

387

48, 183, 250, 251, 343, 344, 404

48, 252, 370, 378, 381

43, 245, 246, 391


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.