1985

Page 1

XXXIV-1-1985

AWN


Inhoud

Redactie Hoofdredacteur:

Engels

1

ƒ. Ypey Enkele 5de-eeuwse vondsten uit Zuiden Noord-Nederland

2

G. C. Groeneweg, V. Vandenbulcke en L. J. Weijs Bergen op Zooms aardewerk

11

W. van der Wal Insignes van een Penitentenbroederschap uit Schagen

25

Aanwijzingen voor auteurs

26

Jaarvergadering 1984

27

Tentoonstelling in Nijmegen

31

Herfstexcursie naar 's Hertogenbosch en Eindhoven

32

C. A. Kalee Redacteuren: Mevr. H. Goudappel Drs. Tj. Pot O. J. Wttewaall Mevr. J. Zantinge-van Dijkum Redactieraad: Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting H. L. de Groot Drs. A. Peddemors G. F. thoe Schwartzenberg Drs. V. T. van Vilsteren Adviseur: Dr. R. J. Demarée Algemeen Secretariaat A.W.N.: Postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen Administratie A.W.N.: 2180 AC, Hillegom

Symposium „Landschap en bewoning

Contributie: ƒ 48,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Poortugaal Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december Bijdragen (artikelen, enz.) zenden aan:

boekbesprekingen

C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Trans 14, 3512 JK Utrecht Alle overige correspondentie: Administratie A.W.N., Postbus 100, Hillegom

in Rijnmond" te Rotterdam

35

Van Beek en land en mensenhand

35

AWN-veldcursussen 1985

36

Van de redactie AWN-Werkkamp 1985, in Siegerswoude (Fr.)

37

Excursie Lüneburgerheide, mei 1985

38

Literatuursignalement

39

Tentoonstellingsnieuws

40

Bronzen gordelbeslag uit Maastricht (zie bh. 2).

ISSN 0166-4301

37


Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXXIV, no. 1 januari/februari 1985

Engels Eindelijk is het dan toch gebeurd . . . „Ik zag het aankomen" zei mijn vader, als een van ons bij een rumoerige stoeipartij kwam te vallen of in een sloot tuimelde . . . In Excalibur, het zo sympathieke dubblaadje, dat de leden van de afdeling Leiden van de NJBG telkens weer kans zien te vullen, nu al voor de 3de jaargang, lezen we in nr. 2, juli 1984, op p. 13 een enthousiast verslag van een opgraving te Oss-Ussen. Onder de gevonden nederzettingssporen worden genoemd „uit de Midden-IJzertijd huisplattegronden en speakers (soort schuurtjes) . . .". Ja, daar heb je 't al. Een onbekend woord, zal wel Engels zijn! Waarom hebben we ook in ons spittersjargon dat dialectwoord „spieker" opgenomen, waarom niet in stadsNederlands (a.b. heet dat in het jargon van de taaigeleerden) van „spijker" gesproken, een woord dat je althans in elk ouder woordenboek kunt vinden . . . Zo bijv. in mijn Koenen van 1951: „spijker (gewestelijk) bijgebouw of aanbouw aan een boerderij; ook, gewestelijk, graanzolder". Hij geeft zelfs de oorsprong van het woord: „laat-Latijn spicarium, korenschuur". Het is een bijna vergeten agrarische term in onze oostelijke provincies, uitgesproken als „spieker"; de westelijke hebben het woord al eeuwen geleden verloren. Als het was blijven leven zou het nu inderdaad „spijker" zijn, al heeft men ook in Holland nog lang van „diek" gesproken (in Zeeland doen ze t' nog). Op hoger (!) niveau zegt men „dijk". Maar in onze tijd is men (op „hoger" niveau) bezig tot Engels over te gaan. Getuige de „speaker": ook Koenen kent dat woord al. Maar dan wèl als „voorzitter van het Engels Lagerhuis"! In ons geval is het misverstand niet zo ernstig. Niemand zal veronderstellen dat men die voorzitter — al dan niet sprekend — opgedolven heeft in Ussen. Luguber wordt het, als je in een advertentie leest dat moeders in een. dorp worden bijeengeroepen om te komen tot de oprichting van een „kindercrash" . . . (wasseggu? een kraakwagen voor wegwerpkinderen?). De Franse crèche is wat uit de mode, hoogstens is er nog een „kresje" . . . We krijgen langzamerhand meer van die geleende termen te verstouwen. Voor hals vind je steeds vaker „nek". In de archeologie heeft men hét telkens weer over een „toplaag", ook als de blanke,: top der duinen in geen velden of wegen te zien is: zo maar in een vlakke polder, meters beneden NAP. Om maar te zwijgen van een woord als „saait", dat zo iets als vindplaats moet betekenen. Belgen spreken het tenminste netter uit als siete. Hoewel ook het Franse site niet veel meer dan plekje betekent. En ook dat komt uit 't Latijn. Ik zwijg nu ook maar van het al eeuwen in Nederland gebruikelijke Latijnse „item". Maar waarom wordt dat nu plotseling een aaitem?? H. Brunsting


Enkele 5de-eeuwse vondsten uit Zuid- en Noord-Nederland J- Ypey A. Een element van een gordelgarnituur, „Type Furfooz" Het belang van Maastricht als knooppunt van wegen en als rivierovergang in de Romeinse tijd en daarna behoeft geen toelichting. Uit opgravingen en toevallige vondsten is dit voldoende tot uitdrukking gekomen. De onderzoeken van de Maastrichtse stadsarcheoloog T. A. S. M. Panhuysen hebben dit nog van aanvullingen voorzien. Een opvallend minder rijk bedeelde periode was steeds de 5de eeuw. Voor zover op dit ogenblik kan worden nagegaan bracht het in 1953/'54 onderzochte grafveld in de Pandhof van de Sint Servaaskerk vondsten tot omstreeks het einde van de 4de eeuw. Daarop kwam een grote groep graven zonder bijgaven en vervolgens graven met bijgaven uit de 6de en 7 de eeuwIn 1981 wendde zich een particuliere verzamelaar tot schrijver voor de determinatie en, waar nodig, behandeling van een aantal voorwerpen, die hij onder meer in dat jaar bij een antiquair te Maastricht gekocht had. De voorwerpen zouden, op een enkel stuk na, stammen van de stortplaatsen, waarheen Gemeentewerken van Maastricht de uit de stad afkomstige overtollige grond afvoeren. Een der voorwerpen verdient in het bijzonder nadere aandacht. Het is een bronzen beslag in de vorm van een V met verbrede basis (afb. 1), versierd met ingeboorde puntcirkels en met randkerven. Er zijn vier doorboringen voor klinknagels, waarvan er nog slechts een (van brons) over is. In de V-stand bezien is de hoogte , ± 7.5 en de basisbreedte 6.32 cm. De dikte varieert van 0.15/0.22 cm bij de basis tot 0.25 bij de

f

T-Tlïïrn

1. Maastricht. Gordelbeslag, brons.

rechter en 0.38 bij de linker opgaande tak. De doorboringen hebben een diameter van ± 0.3 cm en de klinknagel steekt aan de achterzijde nog 0.6 cm uit. Het beslag is redelijk goed bewaard gebleven. Slijtagesporen werden vastgesteld aan het midden van de „basis" en het linker uiteinde daarvan evenals aan de linker tak. Het voorwerp is geen alledaags beslag. Böhme 1 heeft er een aantal van besproken en komt tot de vaststelling dat het een deel van een gordelgarnituur uit het einde van de 4de tot de eerste helft van de 5de eeuw is. Aangezien er tot nu toe slechts 9 exemplaren bekend zijn, waaronder enkele onvolledige, die onder meer uit grafvelden stammen, maar er van geen enkel stuk de ligging in een graf of de combinatie met andere delen van een gordelgarnituur bekend is, is de juiste plaatsing nog onzeker. We nemen aan dat de V op zijn kant op het losse einde van een gordelriem geklonken was. Het rijkste exemplaar stamt uit Obervorschütz 2 in Nordhessen (afb. 2 A ) ,


2. Gordelbeslagen „Type Furfooz", eind IV—V A. (Naar Böhme, Festschrift) A. Obervorschütz (D); B. „Köln" (D); C. Engihoul (B); D. Tongeren (B); E—F. Furfooz (B); G. Prouvy (B); H. Uebach-Palenberg (D).


versierd met dierornamentiek en bestaande uit verguld zilver. Het wordt door Böhme gedateerd in het midden van de 5de eeuw. Slechts weinig ouder is een stuk met onbekende herkomst uit de Sammlung Niessen in het Römisch-Germanisches Museum te Keulen 3 . Het is van brons en vertoont ook dierornamentiek. Uit Übach-Palenberg 4 stamt een beslag, waarbij de uiteinden van de takken van de V verbonden zijn en de ingesloten driehoek een opengewerkte plantaardig aandoende vulling heeft. Dit exemplaar heeft een opgeschoven huls op de brede basis van de V, zoals bij tal van gordelgarnituren uit deze periode bekend is en waarvan in het boek van Böhme vele voorbeelden afgebeeld zijn. Dit stuk steunt de gedachte dat deze zijde een verticale stand heeft ingenomen. Naast een fraai stuk met o.a. Kerbschnitt komt uit het grafveld van Furfooz, Prov. Namen, België, een eenvoudiger, met puntcirkels en randkerven versierd beslag 5 (afb. 2E; 3B). Dit komt het meest overeen met het Maastrichtse exemplaar. De meeste beslagen hadden 4 klinknagels, Übach-Palenberg 6, Engihoul oorspronkelijk mogelijk eveneens en Tongeren 5. De lengte van de klinknagels wordt niet vermeld. Bij het Maastrichtse beslag geeft de lengte van 0.6 cm aanleiding te veronderstellen dat hier twee lagen leer op elkaar geklonken waren. Dit is ook bekend van andere beslagen op het losse gordeleinde van gordelgarnituren uit deze tijd 6 . De meeste vindplaatsen van het beslagtype liggen binnen een beperkt gebied (Kaart A)" 7 , voornamelijk ten noorden van de Ardennen. De Maas moet wellicht als verbindende verkeerslijn beschouwd worden. Slechts Obervorschütz en Bad Kreuznach liggen buiten dit gebied. De exemplaren met slechts puntcirkelversiering en randkerven, uit Furfooz en Maastricht, moeten waarschijnlijk als een eenvoudiger navolging van de rijker versierde beslagen gezien worden. 4

Ervan uitgaande dat het hier gaat om beslagen op het losse riemeinde van een gordel, mag verwacht worden dat het bijpassende gespelement op overeenkomstige wijze met puntcirkels versierd zal zijn. Ook lijkt een opengewerkt karakter van dit element waarschijnlijkHet type gesp dat m.i. het meest in aanmerking komt, is het zogenaamde Type Catterick, zo genoemd door Koch s (afb. 3 D ) . Naast Catterick vermeldt hij nog vergelijkbare gespen uit Kempten, Kr. Bingen en uit Krefeld-Gellep 9 (afb. 3 C en A 1-2). Hieraan moet toegevoegd worden een losse vondst uit Nijmegen 10 (afb. 3E). Bij deze gespen wordt de gespbeugel met dierkopeinden begeleid door dolfijnen, duidelijk herkenbaar bij het stuk uit Catterick, herkenbaar bij dat van KrefeldGellep; bij de gespen uit Kempten en Nijmegen nog slechts door vergelijking met de vorige. De gesp uit Krefeld-Gellep is evenals die uit Nijmegen versierd met puntcirkels. Erbij aanwezig is een schijfvormige riem tong (afb. 3 A 1 - 2 ) , met identieke puntcirkels en reeds door Böhm u als bijbehorend herkend. Dergelijke riemtongen met paardekoppen rekent hij tot zijn Stufe II, dat wil zeggen tussen ± 380 en 420. Door vergelijking van riemtongen met


B

A2

A1

ca 3/4

E " ttiiiiiiiiiiiiiiiiinn

3. Gordelbeslag Furfooz (B) gecombineerd met gesp en riemtong uit Krefeld-Gellep (Al-2); Gespen Type Catterick: C. Kempten (D); D. Catterick (GB); E. Nijmegen. Kaart A. Verspreiding der Gordelb eslagen „Type Furfooz". (zie blz. 304)

E. Engihoul/Ehein; F. Furfooz; P. Prouvy/Jamoigné; T. Tongeren; Duitsland: BK. Bad Kreuznach; K. Museum Köln (herkomst onbekend); O. Obervorschütz; Uep. Uebach-Palenberg; Nederland: M. Maastricht.


diverse stadia van verwording van de paardekoppen aan het riemeinde kunnen nog enkele onderdelen daarop teruggevoerd worden. De kleine uitsteeksels op de hoeken van de riemtong van KrefeldGellep zijn de overblijfsels van de orenGezien de verwording van de niet meer begrepen diervormen meen ik hierin een late ontwikkeling te mogen zien, die wellicht het beste in de eerste helft tot het midden van de 5de eeuw gesteld zou kunnen worden. Het Maastrichtse beslag behoort evenals de gesp uit Nijmegen tot deze fase en moet overeenkomstig gedateerd worden. Om een indruk te geven hoe een combinatie van beslag en gesp gedacht zou kunnen worden zijn het beslag van Furfooz en genoemde gesp en riemtong uit Krefeld-Gellep achter elkaar geplaatst in afb. 3 : B + A 1-2. Zekerheid over het al of niet bestaan van een dergelijke combinatie kan slechts door toekomstige gelukkige grafvondsten verschaft worden. B. Oorbandklemmen uit Maastricht en uit Witmarsum Tijdens de opgravingen van 1980, door T. A. S. M. Panhuysen in het Sint Servaasklooster te Maastricht kwamen onder meer in graf IX de resten van een zwaard tevoorschijn. Het graf was gedeeltelijk verstoord door een latere fundering. Daardoor werden van het zwaard nog slechts elementen van de schede aangetroffen (afb. 4), waaronder een bronzen mondzoomband en een viertal zilveren versieringsplaatjes aan het boveneinde. Aan het ondereinde van de schede bevonden zich nog delen van de ijzeren oorband en een bronzen oorbandklem op een ondergrond van bronsblik. De oorbandklem was met twee bronzen nageltjes aan het schedeëinde bevestigd. Slechts enkele fragmenten van de oorband konden nog aan elkaar verbonden worden- Twee rechte stukken, lang ± 5 en ± 3 . 5 cm, pasten niet meer aan het gerestaureerde deel.

De schedebreedte met oorband bedroeg ± 5.5 cm. De oorbandklem is 3.78 cm hoog; de grootste breedte bedraagt 2.45 cm. Op de knop zijn restjes van verguldsel waarneembaar. De ronde zilveren sierplaatjes van het bovendeel van de schede zijn dunne platte plaatjes met een 8-vormige doorbreking. Ze bezitten geen nietstift, zodat ze wellicht op een of andere wijze op het schedeleer geplakt waren. Behmer beeldt een aantal zwaarden af met deze sierplaatjes 12, afkomstig uit onder meer Gütlingen en Sindelfingen. De zwaarden worden eind 5de eeuw — tegen 500 gedateerd 13 . Ze bezitten echter andere oorbandklemmen dan het Maastrichtse zwaard. In 1974 heeft Menghin 14 de zwaardoorbandklemmen samengevat en onderscheiden naar typen. Daarbij vallen enkele duidelijke concentraties voor bepaalde typen in het oog. In het gebied ongeveer tussen Mainz en Stuttgart komen veel zilveren, ten dele vergulde, exemplaren en stukken met almandieninleg voor. Rijnafwaarts geniet brons kennelijk de voorkeurDe oorbandklemmen als die uit Maastricht, met menselijk masker tussen twee vogelkoppen, hebben hun kerngebied in de provincie Namen in België — zij het met enkele uitschieters als Hemmingen en Abingdon (Kaart B). Tijdens het schrijven van dit artikel verscheen een nieuwe publikatie van Menghin lD, waarin hij onder meer de schedemondzoombanden, ronde en niervormige sierplaatjes en oorbanden systematisch behandelt. De schedemondzoombanden16 deelt hij in een aantal groepen in. Op grond van de dwarsribbels zou het Maastrichtse stuk wellicht tot zijn Type B13b, Type Kempston-Mitcham gerekend moeten worden. Deze zijn krachtig geprofileerd en meestal van brons. Of het zou gerangschikt kunnen worden onder Type BI4b, van brons, met stempelversiering of graveringen. Dit zou dan het geval zijn op grond van de


ingeslagen versiering. Het versieringsmotief van het Maastrichtse stuk komt echter in deze groepen niet voor, maar wel bij een exemplaar uit Kragehul Mose 17 uit het midden van de 5de eeuw of kort daarna. Bij Menghin komt dit niet voor. Menghins groep BI3a bestaat uit zilveren mondzoombanden, maar Maastricht zou daar wel in passen. Hoe het ook zij, Maastricht valt wel onder de groep B13: quergeriefte Scheidemundbleche. De sierplaatjes van het Maastrichtse zwaard vinden we terug bij de 'peltafĂśr-

4. Maastricht, Opgraving St. Servaasklooster 1980, Graf IX. Metaaldelen van zwaardschede.

mige Scheidenzierniete' bij Menghin ia onder Type BII3b, Typ Andernach-Hem mingen. Dit type vertoont een sterke concentratie in een klein gebied nabij Stuttgart. Zij gaan steeds samen met 'RiemendurchzĂźge mit Dornenden' 19 . In Maastricht zijn echter geen verdere elementen van de zwaardophanging aangetroffen. De oorbandklemmen als het Maastrichtse stuk met een menselijk masker tussen twee vogelkoppen, door Menghin Typ Samson genoemd 20 , zijn alle van brons. Sinds 1974 is het aantal nog met twee exemplaren uit Vieuxville uitgebreid 21 , afb. 5 : 2 (graf 14) en 3 (losse vondst). Hierdoor wordt het kerngebied nog duidelijker: uit Samson, Eprave en Vieuxville elk twee oorbandklemmen van dit type


1 1,4-10

2-3


5. Oorbandkletnmen Type Samson (naar ver-. scbeidene publikati'es). 1. Krefeld-Gellep (D), Gr. 43; 2. Vieuxville (B), Gr. 14; 3. Vieuxville (B), losse vondst; 4. Samson (B), Gr. 12; 5. Samson (B), Gr. 11; 6. Abingdon (GB), Gr. 42; 7. Eprave (B), los; 8. Eprave (B), los; Museum Verona (I), berkomst onbekend; 10. Hemmingen (D), Gr. 21.

(Kaart B). Maastricht aan de Maas sluit hier heel goed bij aan. Buiten het kerngebied liggen de vindplaatsen Abingdon, Hemmingen en „Verona". De herkomst van het stuk uit het museum te Verona is onbekend. De nrs. 4 t/m 7 van afb. 5 en het exemplaar uit Maastricht komen m.i. zo sterk overeen dat aan één werkplaats gedacht kan worden, waarbij nr. 6 dan een 'exportstuk' is. Nr. 1 uit Krefeld Gellep, graf 43, staat hier ook dicht bij. Dit graf wordt door Pirling 22 in het midden van de 5de eeuw gedateerd en door Menghin „Zweites Drittel des 5. Jahrhunderts". De nrs. 2, maar vooral 3 en 8 van afb. 5 wijken hier van af en moeten wellicht later in de tweede helft van de 5de eeuw worden geplaatst- Volgens Menghin 23 komen oorbandklemmen Typ Samson uitsluitend voor' bij zwaarden van zijn „Zeitgruppe A" a*, ± 450— ± 480. In Skandinavië komen ook oorbandklemmen met een diere- of mensenkop tussen twee vogel ( ?) koppen voor 25, die in dezelfde tijd gedateerd kunnen worden. De vormgeving is onromeins en wordt door degenen, die zich met dit materiaal bezig hebben gehouden als germaans beschouwd. Vóór het midden van de 5 de eeuw komen deze oorbandklemmen niet voor en de vormen met een eindknop komen aan lange zwaarden uit de eerste helft van de 6de eeuw niet meer voor. Het optreden is dus kortstondig en het vaststellen van een ontwikkeling binnen dit tijdsbestek nog niet mogelijk. In korte tijd — na 1974 — is het aantal oorbandklemmen Typ Samson van 8 op 11 exemplaren gebracht.

Begin 1984 ontving ik een stuk ter determinatie en behandeling dat het dozijn vol zou maken. G. Elzinga had het in Friesland gevonden voorwerp al herkend als de puntbescherming van de schede voor een dolk of ander steekwapen en meende aan de hand van de dierkopversiering dat het wel na-Romeins zou moeten zijn (afb. 6). De oorbandklem, want dat is het voorwerp inderdaad, is verworven door het Fries Museum te Leeuwarden (inv. nr. FM 1984-III-1). De vinder had het bronzen voorwerp met een metaaldétector ontdekt en het als zijnde 'niets bijzonders' aan zijn 5-jarig zoontje gegeven. Bij een bezoek aan de vinder, in verband met andere vondsten, viste de heer Elzinga het

6. Witmarsum (Fr.). Bronzen oorbandklem. Kaart B. Verspreiding der Oorbandklemmen Type Samson, V B. België: E. Eprave; S. Samson; V. Vieuxville; Duitsland: H. Hemmingen; KG. KrefeldGellep; Engeland: A. Abingdon; Nederland: M. Maastricht; W. Witmarsum.

9


voorwerpje uit een doosje met speelgoed ! Toen de vinder vernam wat zijn vondst voorstelde, schonk hij deze meteen aan het Fries Museum. De vindplaats is WitmarsumAndere voorwerpen uit dezelfde tijd zijn er niet bij aangetroffen. De oorbandklem is zeer goed bewaard gebleven, geheel groen gekleurd en vertoont slechts geringe schade. Er zijn geen resten van een oorband bij en het stuk is kennelijk verloren. De lengte is 3.81; de grootste breedte 2.53 cm. Deze maten komen vrijwel overeen met die van het exemplaar uit Maastricht. Het Witmarsumse exemplaar past geheel in de reeds genoemde groep uit het gebied Samson-Eprave-Vieuxville. De achterbeugel, is bij deze stukken niet overal gelijk. De nrs. 4, 5 en 7 bezitten een achterstuk met drie takken; bij nr. 6 is dit evenals bij Maastricht T-vormig. De klinknagels gingen ook door deze achterbeugels. Bij het exemplaar uit Witmarsum is dit niet het geval. De verbinding met de schede was dus minder degelijk. Wellicht is dit de oorzaak van het verlies geweest. Wie de verliezer was en waar hij vandaan kwam, evenals de vraag waarom hij zich in de buurt van Witmarsum heeft opgehouden, kan slechts aanleiding geven tot gissingen- Zijn verlies heeft in ieder geval geleid tot een belangrijke aanwinst van het Fries Museum 26 .

0

G

7 8

9

10 11

12

13 14

51

16 " is 19 2 ° 21

22

Noten 1

Böhme, H . W., Germanische Grabfunde des 4. bis 5. Jahrhunderts zwischen unterer Elbe und Loire. Münchner Beitrage zur Vor- und Frühgescbicbte, Band 19, München 1974, 78: s. Trapezförmige Beschlage mit schragen Leisten. Böhme, H . W., Zum Beginn des Germanischen Tierstils auf dem Kontinent. I n : Studiën zur Vor- und Frühgeschichtlichen Archaologie. Festschrift für Joachim Werner zum 65. Geburtstag. I I . Münchner Beitrage zur Vor- und Frühgeschichte. Ergdnzungsband l / I I . München 1974, 301—305. 2 Böhme, Festschrift, 302, Abb. 5, 303. 3 Böhme, Grabfunde, Taf. 75: 19; Böhme, Festschrift, 303 Abb. 6: 1. * Böhme, Grabfunde Taf. 82: 8. 10

2M 24 25

20

Böhme, Grabfunde, Taf. 90: 15; Böhme, Festschrift, 303 Abb. 6: 5 en 4 (het eenvoudige stuk). Ypey, ] . , Zur Tragweise frühfrankischer Gürtelgarnituren aus Grund niederlandischer Befunde. BROB. 19, 1969, 95 Abb. 5, 98 Abb. 7; 99 Abb. 8; enz. Böhme, Festschrift, 304. Koch, R., D i e spatkaiserzeitliche Gürtelgarnitur von der Ehrenbürg bei Forchheim (Oberfranken). Germania 43, 1965, 119 Fundliste D . Böhme, Grabfunde, Taf. 8 1 : 5. Böhme, Grabfunde, Taf. 86: 16. Böhme, Grabfunde, 282, Einzelfunde 4. Behmer, E., Das zweischneidige Schwert der germanischen Völkerwanderungzeit. Stockholm 1939, Taf. V I I I : la-b; Taf. I X : 1. Behmer, 58. Menghin, W., Schwertortbander der frühen Merowingerzeit. I n : Studiën zur Vor- u. Frühgeschichtl. Archaologie. Festschrift Werner. I I , München 1974, 435—469. Menghin, W., Das Schwert im Frühen Mittelalter. Chronologisch-typologische Untersuchungen zu Langschwertern aus germanischen Grabern des 5. bis 7. Jahrhunderts n. Chr. Wissenschaftl. Beibande zum Anzeiger des Germaniscben Nationalmuseums, Bd. 1. Stuttgart 1983, 126 ev. Menghin 1983, 333 ev. en Karten 11 en 12. Behmer, Taf. XXVI, 5 (Typ V ) ; 115. Menghin 1983, 343—344 en Karte 15. Menghin 1983, 102—104. Menghin 1974, 467: 3a; Menghin 1983, 126; 351 Liste B I V , 3a. Alenus-Lecerf, J., Le cimetière de Vieuxville. Conspectus MCMLXXXI, Arch. Belg. 247, Brussel 1982, 105 Fig. 60: 1 (losse vondst), 2 Tombe 14. Pirling, R., Chronologie du cimetière de Krefeld-Gellep (République Federale allemande, Nordrheinland-Westfalen). I n : Problèmes de chronologie relative et absolue concernant les cimetières mérovingiens d'entre Loire et Rhin. (Actes du colloque etc. Paris, 1973). Paris 1978, 61; Fig. 5. Menghin 1983, 126. Menghin 1983, 27 ev. Menghin 1974, 457 Abb. 15: 1 en 2 (Veisen, N . zilv. verg. m e t mensekoppen) 458 Abb. 16: 2 (Nydam, DK. brons). Ten slotte dank ik de heren T. A. S. M . Panhuysen, Maastricht en G. Elzinga, Leeuwarden, voor h u n medewerking en h u n bereidwilligheid mij toe te staan h u n nieuwe vondsten te publiceren. Haverkamp 8, 3828 H M H O O G L A N D


Bergen op Zooms aardewerk De produktie van Hendrick Hendricxssen d'Oude gedurende de jaren 1638-1651 G. C. Groeneweg, lic. V. Vandenbulcke en L. J. Weijs

Inleiding Bij de verbouw van zijn woning „De Schipperskapel" aan de Noordzijde Haven 30 te Bergen op Zoom, kadastraal bekend als sectie G, nummer 5952, stuitte de heer C. D- Vanwesenbeeck a op de restanten van een pottenbakkersoven 2 . Ondermeer met de hulp van enkele medewerkers van de stichting „In den Scherminckel" wist de heer Vanwesenbeeck rondom de ovenvloer zo'n 96 kilo potscherven e.d. te verzamelen, die wij aan de hand van de randprofielen zonder aarzelen als 17 deeeuws menen te kunnen dateren 3 . Deze vondst behoeft nauwelijks enige verbazing te wekken: Bergen op Zoom is immers reeds vanaf de late Middeleeuwen een belangrijk produktiecentrum van gebruiksaardewerk geweest en „De Schipperskapel" ligt in dat stadsdeel, waarin de meeste pottenbakkers woonden en werkten. Dat deze pottenbakkersnijverheid hier reeds vroeg van groot belang moet zijn geweest, kunnen we afleiden uit het feit, dat Bergen op Zoom een van de weinige steden is, waar de pottenbakkers een eigen gilde vormden; reeds in 1435 verleende het stadsbestuur dit ambacht een keure of reglement 4 . De 17de eeuw, waaruit onze misbaksels afkomstig zijn, was een bloeiende tijd voor de Bergen op Zoomse pottenbakkersindustrie; tussen 1631 en 1650 bedroeg het aantal pottenbakkerijen vermoedelijk 18, in 1653 19, een getal dat later zelfs steeg tot 22 s . Tot de belangrijkste afzetgebieden van het Bergen op Zooms aardewerk in de 17de eeuw behoorden veel plaatsen in Noord-

en Zuid-Holland, zoals Amsterdam, Alkmaar, Gouda en Haarlem 6 . De door ons verzamelde scherven geven ongetwijfeld geen representatief beeld van hetgeen ter plaatse is vervaardigd, noch qua aantal, noch kwalitatief, noch qua vormenschat. Maar ook zonder die gegevens geeft elk stuk pottenbakkersafval toch bijzonder belangrijke informatie over de uiterlijke verschijningsvorm van een lokaal produkt gedurende een bepaalde periode, zodat er relaties gelegd kunnen worden tussen de karakteristieken van een bepaald keramisch produkt en het bij archeologisch onderzoek elders in of buiten ons land verzamelde gebruiksmateriaal 7 . Het belang van de vondst bij „De Schipperskapel" wordt in sterke mate vergroot door het feit, dat bekend is, aan welke pottenbakker ons materiaal kan worden toegeschreven en vooral gedurende welke jaren dit werd vervaardigd ! Over een lange reeks van jaren kon de heer Vanwesenbeeck de opeenvolgende eigenaren van zijn woning uit archiefbronnen opsporen; slechts éénmaal blijkt het eigendomsrecht van zijn woning bij een pottenbakker te berusten: van 1638 tot 1650/ '51 is „De Schipperskapel" eigendom van een pottenbakker: Hendrick Hendricxss d'Oude. Hendrick komt als jongeman uit Amsterdam en huwt in 1605 met Tannekcn Marinus, weduwe van Hendrick Pieters 8 . Vermoedelijk heeft hij na zijn huwelijk steeds binnen het Bergen op Zoomse pottenbakkerskwartier gewoond, want voor hij zijn bedrijf in „De Schipperskapel" 11


uitoefende, woonde hij in de daarachter gelegen Dubbelstraat. Daar kocht hij in 1611 van een schoenhersteller het huisje „De Steenen Camer" 9 ", thans Dubbelstraat 38 10- Waar of wanneer Hendrick zijn vak leerde, is helaas niet bekend. Mogelijk behoorde hij tot die categorie jonge mannen (ex-soldaten?), die zich omstreeks 1600 in Bergen op Zoom vestigden en daar met een potmakers-weduwe huwden 11 . Wanneer Hendrick in 1611 „De Steenen Camer" koopt, wordt hij in elk geval reeds als „potmaker" aangeduid. In 1618 verkoopt hij dit pand aan een collega 12. Uit zijn huwelijk met Tanneken worden twee kinderen geboren, Cathelijnen Hendricxssen en een zoon, Hendrick Hendricxssen de Jonge of Hendrick van Dufhout. Deze zoon wordt een pottenbakker van wat meer aanzien dan zijn vader; als fraaie bijkomstigheid kan worden opgemerkt, dat Hendrick van Dufhout officiële stukken ondertekent met de afbeelding van een pottenbakkersschijf (afb. l ) u . Op 22 februari 1626 blijkt Tanneken te zijn overleden, want op die datum hertrouwt Hendrick Hendricxssen d'Oude met de pottenbakkersweduwe Francijntje Jans 1 4 . In 1631 komen we Hendrick weer in de archieven tegen; in dat jaar koopt hij wederom een woning in de Dubbelstraat, het huidige pand Dubbelstraat 59, welke woning hij in 1638 weer van de hand doet 15 . In dat jaar, op 26 november 1638, koopt hij tenslotte „De. Schippperskapel" l e . Produktie Uit de archiefgegèvens blijkt niet, of zijn pottenbakkerij in „De Schipperskapel" van grote betekenis was ten opzichte van die van zijn collega's. Mogelijk produceerde hij voornamelijk voor de lokale markt, want terwijl het Bergen op Zoomse aardewerk met scheepsladingen tegelijk 12

1. „thant-merck ghestelt bij den voors. Henriek Hendricxss de Jonghe". Tek. naar origineel door V. Vandenbulcke.

in Holland wordt afgezet, houdt Hendrick er een winkeltje op na. Dit blijkt uit het feit, dat op 6 maart 1651, na zijn dood, wordt vastgelegd, dat zijn weduwe „sal behouden ende blijven besitten in eijgendom de meubeltjens ende twinckelgoet, twelcken zij nu teghenwoordich heeft" 1T. Het feit, dat de bijeengebrachte schervenmassa rondom de restanten van een pottenbakkersoven werd verzameld, houdt helaas niet in, dat al dit afval automatisch aan Hendrick kan worden toegeschreven. Om die reden durven wij slechts het volgende materiaal aan Hendrick toe te schrijven: — bloempotten (misbaksels), doofpotdeksels en zalfpotjes, die bijeen werden aangetroffen in een voormalig kleiputje; — het materiaal dat door bak- of mageringsfouten niet alleen onbruikbaar moet zijn geweest, maar dat bovendien, als extra controle, geen gebruikssporen vertoont in de vorm van aanslag of krassen op de binnenzijde of in de vorm van slijtage aan de pootjes of op het standvlak 1S ; — proenen en de restanten van de oven. Uit het weinige reconstrueerbare materiaal, dat dan nog resteert blijkt, dat de produktie van Hendrick toch een scala van voorwerpen omvatte: bloempotten, steelpannen, oorkommetjes, kamerpotten, bakpannen, dobfpotdeksels, zalfpotjes en zelfs buizen- Aan elk van deze produkten willen wij hierna wat meer aandacht besteden. 1. Bloempotten. Tot de meest in het oog lopende pro-


o

2. Bloempotten (a, oorkommetje e), steelpan uit de Hendricxss. Tek.

b en c), kamerpot (d), zalfpotjes (f en g) en produktie van Hendrick G. C. Groeneweg.

13


dukten van Hendrick behoren zijn grijze, vervormde en klinkend hard gebakken bloempotten (afb. 2), die qua vorm totaal afwijken van bloempotten van andere 17de-eeuwse pottenbakkers. Typisch zijn vooral de primitief naar buiten gebogen rand, die van pot tot pot varieert, en de zware bodem,.die op vijf plaatsen van buiten naar binnen is doorboord. De hoogte en grootste diameter van deze bloempotten bedragen respectievelijk circa 105 en 145 mm. Op de buitenkant van de bloempotten bevinden zich enkele loodglazuur vlekken. De bloempotten hebben bij het bakken waarschijnlijk dicht bij het ovenvuur gestaan, waardoor de klei met een te hoge temperatuur werd geconfronteerd en de pot vervormde. Wanneer een pottenbakkersoven moest worden gedoofd, omdat de inhoud gaar was, gebeurde dit door de luchttoevoeropeningen af te sluiten, zodat het vuur stikte. De nog brandende oveninhoud tracht dan nog zuurstof te onttrekken aan het ijzeroxde in de klei van het potgoed. Onder zulke omstandigheden begonnen de reeds gedeformeerde, maar nog rood gekleurde bloempotten, grijs te worden. Het vuur van de oven dooft vervolgens vrij snel, zodat alleen die voorwerpen verkleuren, die zich in de onmiddellijke nabijheid van het vuur bevinden. 2. Steelpannen. De steelpannen die Hendrick produceerde (afb. 2h) wijken nauwelijks af van die, welke elders in Bergen op Zoom gedurende de 17 de eeuw werden vervaardigd- Opvallende kenmerken zijn ondermeer de geaccentueerde draairibben op de schouder. De diameter van de rand — voor zover die uit de beschikbare fragmenten valt af te leiden — varieert van 135 mm (twee • maal) tot 245 mm (eveneens tweemaal voorkomend); daartussen komen 14

diameters van 165 en 225 mm elk eenmaal voor. 3. Oorkommètjes. Het was ons niet mogelijk om bij de gevonden -oorkommètjes (afb. 2e) specifieke stijlkenmerken aan te wijzen, waardoor deze multifunctionele gebruiksvoorwerpen zich zouden kunnen onderscheiden van elders vervaardigde exemplaren van dit in ons gehele land zo populaire bakje. 4. Doofpotdeksels. Te zamen met de bloempotten en de zalfpotjes werden drie ineengeschoven doofpotdeksels (afb. 3d) aangetroffen. De diameter van de rechte, dunne binnenwand bedraagt 85 a 90 mm, de buitenrand 155 a 165 mm. De scherf is geel tot lichtoranje gekleurd, de bovenkant is niet of slechts gedeeltelijk met loodglazuur bedekt. Hoewel deze deksels wat bak- en mageringsfoutjes vertonen, kunnen ze moeilijk als pottenbakkersafval worden aangemerkt. Alleen de vondstomstandigheden geven reden om te veronderstellen, dat we ook hier met produkten van Hendrick te maken hebben. Deze veronderstelling vindt steun in het ontbreken van gebruikssporen op de deksels. Dit soort doofpotdeksels werd tot in onze eeuw in Bergen op Zoom vervaardigd 19 . 5. Bak- en koekepannen. Bij geen der gereconstrueerde bakpannen (afb. 3c) konden wij de bijpassende steel vinden. Maar het behoeft ons inziens geen twijfel, dat de tussen het pottenbakkersafval aangetroffen brede, platte stelen (afb. 3a-b) bij dit type gebruiksvoorwerpen behoren. Bij één van de pannen kan uit glazuurspetters op de aanhechtingsplaats van de handgreep worden afgeleid, dat deze vóór of tijdens het bakproces afbrak. Het randprofiel van de bak-


3. Steelpan (a, b en c), doofpotdeksel (d). kookkannetje (e) en een zgn. „kannebuis" (f) uit de produktie van Hendrick Hendricxss. Tek. G. C. Groeneweg.


pannen vertoont bij de verschillende exemplaren veel punten van overeenkomst; kenmerkend is vooral ook de overgang van de vrij vlakke bodem naar de opstaande zijde van de pan, doordat de bodemschijf buiten die opstaande zijde uitsteekt. De binnenkant van de bakpannen is met loodglazuur bedekt, evenals de buitenkant van de mondrand. Merkwaardig is, dat één van de grotere bakpannen gehéél met loodglazuur is bedekt, zelfs de onderkant van de bodem. De diameter van de rand varieert van circa 260 mm (4 x) tot 220 mm (2 x voorkomend). 6. Kamerpot. Tussen het potmakersafval troffen wij slechts één kamerpot aan. In eerste instantie leek het alsof we hier met een kwalitatief hoogwaardig produkt te maken hadden, maar nader onderzoek bracht een klein gaatje in de wand aan het licht, vermoedelijk ontstaan door verontreiniging van de klei (afb. 2d). 7. Zalfpotjes. Zie afb. 2-f-g. 8. Draineer- of kannebuizen. Tussen de misbaksels van Hendrick Hendricxssen d'Oude kwamen ook fragmenten voor van aardewerk buizen (afb. 3f). Van een reconstrueerbaar exemplaar bedraagt de lengte 420 mm en de grootste diameter 232 mm. Op enkele spatjes na is op de buis geen glazuur aanwezig. Uit het afval van de nabij „De Schipperskapel" gelegen pottenbakkerij „Croonenburg" blijkt overigens, dat Hendrick in Bergen op Zoom niet de enige was, die in de eerste helft van de 17de eeuw aardewerk buizen in zijn produktiepakket had opgenomen 20 . 9. Grapen. De twee-orige kookpotten uit het afval van Hendrick zijn vrijwel steeds sterk 16

gedeformeerde misbaksels, waarvan het glazuur op veel plaatsen is verbrand. Door een min of meer reducerend bakproces zijn de grapen grijs gekleurd en is het daarop aangebrachte loodglazuur donkergroen. Het materiaal is op enkele uitzonderingen na niet tot complete potten te herleiden, zodat we nauwelijks een inzicht kunnen krijgen in de afmetingen van de door Hendrick geproduceerde kookpotten. De diameter van de rand van de drie wél reconstrueerbare grotere grapen bedraagt circa 280 mm, de hoogte van die potten is zo'n 200 mm. Steeds is de gehele binnenkant van de kookpot van een glazuurlaag voorzien, evenals de buitenkant van de rand en de schouder. Ter hoogte van de oren ontbreekt de glazuurlaag op de schouder vaak. Bij veel grapen bevinden zich glazuurvlekken op de overigens ongeglazuurde buik en op de onderkant van de bodem. Stijlkenmerken Speciale aandacht verdient het rand- en schouderprofiel van de grapen; een profiel dat in vergelijkbare vorm tot ver in de vorige eeuw bij Bergen op Zoomse grapen voorkomt: een brede, aan de binnenkant wat holgebogen, afgeronde, schuin opstaande en naar buiten verdikte rand, waarbij de ronde buitenkant via een scherpe richel overgaat in de lage schouder (afb. 4 en 5). Bij de kleinere exemplaren is de schouder vaak geribbeld, bij de grotere potten glad met vaak één of enkele horizontale groefjes in het midden. Het lijkt ons bijzonder interessant om aan de hand van de produkten van Hendrick na te gaan, in hoeverre specifieke stijlkenmerken kunnen worden aangewezen, die typerend zijn voor Hendrick Hendricxssen d'Oude, voor een bepaald tijdvak, of voor Bergen op Zoom. Hierbij stuiten we echter op de volgende problemen:


4. Grapen uit de produktie van Hendrick Hendricxss. Tek. G. C. Groeneweg.

buitenzijde# binnenkant

5. Randprofiel van de door Hendrick Hendricxss vervaardigde grapen. Tek. G. C. Groeneweg.

17


— de beperkte hoeveelheid beschikbaar materiaal van Hendrick maakt het vaststellen van stijlkenmerken erg moeilijk en wellicht minder betrouwbaar; — de beperkte hoeveelheid beschikbaar materiaal van andere Bergen op Zoomse pottenbakkers voor zover dat althans eveneens met zekerheid in of omstreeks het tweede kwart van de 17de eeuw kan worden gedateerd; — onvoldoende inzicht in de stijlkenmerken van hetgeen pottenbakkers elders in en buiten ons land produceerden; — de werkzaamheden die de zgn. ommegangeis voor de Bergen op Zoomse pottenbakkers verrichtten. Het begrip „ommeganger" vraagt wellicht om een nadere toelichting. Vanaf de eerste helft van de 15de eeuw beschikte het 6. Overzichtsopname van de oven vanuit het noordwesten. Rechtsboven op de foto zijn de resten te zien van een 19de-eeuws fundament. Foto L. ]. Weijs.

18

Bergen op Zoomse pottenbakkersgilde over 1 a 3 gemeenschappelijke draaiers, de ommegangers, die ter beschikking stonden van iedere meester, die op hen een beroep deed 21 . Het spreekt voor zich, dat dit een sterke uniformiteit in de produkten van de verschillende pottenbakkers tot gevolg had, maar dit wijst er ook op, dat niet elke pottenbakker zijn eigen produkten draaide. Hoe het ook zij, één type randprofiel komen we in exact dezelfde grootte en vrijwel identieke vorm regelmatig tegen tussen het materiaal van Hendrick (afb. 5): een randprofiel dat voorkomt bij twee-orige middelgrote èn grote grapen. Dit randprofiel — mogelijk vervaardigd met gebruikmaking van een vormhoutje — kan wellicht als basis dienen voor verder onderzoek naar persoon-, tijd- of plaatsgebonden stijlkenmerken. De oven (afb. 6). De ontwikkeling van de pottenbakkersoven is het resultaat van het zoeken naar


een zo efficiënt mogelijk gebruik van een warmtebron, om voldoende hoge en regelmatige temperaturen te bereiken. Eén van de laatste fasen in die ontwikkeling is het leiden van de hete lucht vanuit een stookplaats door een omsloten ruimte. Dat kan bij twee typen van pottenbakkersovens gebeuren: het liggende en het staande type. In het eerste type, de liggende of hellingoven, wordt de warmte min of meer horizontaal door de bakruimte geleid 22 . Bij het tweede type, de staande oven of oven met opwaartse trek, wordt gestookt in een buiten het ovenlichaam aangebrachte stookruimte- De opwaartse trek ontstaat daarbij door de aanwezigheid van één of meer luchtuitlaatopeningen in het koepelvormige dak van de bakruimte. De warme lucht gaat achtereenvolgens door de trekgangen, via openingen in de ovenvloer, door de met potgoed gevulde bakruimte naar deze uitlaatopeningen. Verscheidene opgravingsresultaten hebben ons weliswaar goed geïnformeerd over het grondplan van de postmiddeleeuwse pottenbakkersoven, maar voor het opgaande muurwerk moeten we ons helaas beperken tot reconstructies en veronderstellingen. Dat algemene beeld geldt ook voor Bergen op Zoom; een pottenbakkerstraditie van bijna vijfhonderd jaar heeft hier tot op heden slechts vier plattegronden van ovens opgeleverd. Deze vier plattegronden hebben alle betrekking op ovens uit de 17de eeuw; ten opzichte van elkaar vertonen ze geen duidelijke verschillen. Van het grondvlak van de oven van Hendrick is slechts een gedeelte bewaard gebleven. De buitenmantel ontbreekt geheel; aan de zuidzijde is in de 19de eeuw een segment gesloopt in verband met de bouw van een muur. Van het stookgat aan de noordkant resteren nog slechts enkele stenen; helaas kon niet meer worden nagegaan, of aan de tegenovergestelde zijde eveneens een stookgat aanwezig is geweest. In het grondvlak (afb. 7 en 8) is

een aantal concentrische cirkelvormen te onderscheiden. De in afbeelding 8 met 'B' aangeduide cirkel vormt de vloer van de buitenste vuurgang, in situ herkenbaar aan de asgrijze, verbrande baksteen. De binnencirkel ('E') wordt doorsneden door de centrale vuurgang ('C'). Deze binnencirkel vormt de basis van een uit rode baksteen opgebouwde middenzuil, die oorspronkelijk een hoogte van 40 a 70 cm zal hebben gehad. De afstand tussen deze zuil en de ovenwand is waarschijnlijk overbrugd geweest met baksteenboogjes, het zogenaamde rooster, boven de vuurgangen. Dat rooster vormt de vloer van de bakruimte waarin het aardewerk tijdens het bakproces was gestapeld 23 . De buitenste cirkel (in afbeelding 8 aangeduid met 'A') was geheel verdwenen. Opmerkelijk is, dat de oven niet helemaal horizontaal ligt: het vlak helt af in de richting van het stookgat 'D'. De vuurgangen hellen daarbij sterker dan het vlak van de middenzuil (afb- 9). De oven is opgebouwd uit verschillende typen baksteen, waarvan er een aantal secundair verwerkt lijkt te zijn. Daarbij valt bovendien op, dat zich op de stenen uit de basis van de middenzuil glazuurresten bevinden. De volgende mogelijkheden doen zich voor 1. deze stenen werden met glazuur bespat toen zij in een oven gebakken werden tezamen met geglazuurd aardewerk; 2. de stenen werden secundair verwerkt en waren afkomstig van: a. een elders afgebroken oven; b. een vorige pottenbakkersoven van Hendrick, die ter plaatse is her- of verbouwd. Waarschijnlijk hebben we hier te maken met een combinatie van bovengenoemde mogelijkheden, want ook ten tijde van Hendrick was recycling een normale zaak. Daarnaast was het voor de pottenbakker ook het goedkoopst om zijn eigen bakstenen te vervaardigen. 19.


7. Plattegrond van de oven met aanduiding van de afmetingen in cm's. Tek. L. ]. Weijs

46

95

114

163

208

5. Schematisch beeld van het grondplan van de oven met verwijzingsletters (vgl. de tekst). Tek. L. J. Weijs.

D

20


ARCHEOLOGISCHE WERKGEMEENSCHAP VOOR NEDERLAND

Uitnodiging Het hoofdbestuur van de A.W.N. heeft het genoegen de leden uit te nodigen tot het bijwonen van de ALGEMENE LEDENVERGADERING die dit jaar gehouden zal worden op zaterdag 11 mei 1985 te Groningen, in de Aula van het Academiegebouw van de Rijksuniversiteit aan de Broerstraat. Vanaf het Centraal Station Groningen is het Academiegebouw gemakkelijk te voet te bereiken ( ± 15 min.). Voor autobezitters is, mits men tijdig aanwezig is, een parkeerplaats aanwezig op het Harmonie-terrein vlakbij het Academiegebouw. Na de jaarvergadering is er de mogelijkheid aan een excursie deel te nemen. Het middagprogramma wordt dit jaar verzorgd door de afd. Noord Nederland en bestaat uit twee delen, namelijk het deelnemen aan een der excursies en vervolgens het bezoek aan de tentoonstelling „Stadskernontwikkeling en Stadskernonderzoek", die is georganiseerd door de afd. Noord Nederland in samenwerking met het Groninger Museum. Er kan een keuze gemaakt worden uit twee middagexcursies, die per bus worden gemaakt: A. Een excursie naar het ten Noorden van de stad Groningen gelegen terpengebied. Er wordt vanuit Groningen (onmiddellijk na de jaarvergadering) gereden naar het terpdorp Middelstum, waar de lunch wordt gebruikt in het oude café Grommers. In Middelstum wordt een oude bakkerij bezocht, waarna langs het „Kerkepad" gewandeld wordt naar de terp van Toornwerd. Daarna wandelt men door de weilanden terug naar Middelstum, waarna door het terpenlandschap de terugtocht naar Groningen wordt aanvaard. We rijden o.a. langs of door de dorpen Winsum/Obergum en Bedum. Deze excursie staat onder leiding van de provinciaal-archeoloog van Drenthe, de heer Drs. P. Kooij. B. Een excursie naar het ten N.W. van Groningen gelegen terpengebied. De lunch wordt in dit geval gebruikt in het aloude café Hamming te Garnwerd. Daarna voert de tocht ons naar verschillende terpdorpen in de omgeving, met ongetwijfeld een bezoek aan Ezinge (beroemd door de opgravingen van Prof. Van Giffen). Deze tocht staat onder leiding van de provinciaal archeoloog van Groningen, de heer Drs. J. W. Boersma. Na afloop van de excursies brengen de bussen ons naar het Groninger Museum, waar om precies 16 uur de tentoonstelling betrekking hebbend op de Stadskernontwikkeling en Stadskernonderzoek van Groningen, officieel wordt geopend. De tentoonstelling is tot 17 uur te bezichtigen. De deelname aan de jaarvergadering, inclusief de lunch, excursies en bezoek aan de tentoonstelling kost ƒ30,— per persoon. Introducées bij het middagprogramma zijn van harte welkom.

Het programma luidt als volgt: 9.30—10.00 uur Ontvangst met koffie en koek. 10.00—11.55 uur Algemene ledenvergadering. 11.55—12.00 uur Introductie op het excursieprogramma. 12.00—13.00 uur Vertrek naar de bussen. 13.00—13.45 uur Lunch. 13.45—15.45 uur Excursies. 15.4.5—16.00 uur Aankomst in het Groninger Museum. 16.00—16.15 uur Opening tentoonstelling. 1.6.15—17.00 uur Bezichtiging tentoonstelling. Aanmelding uiterlijk 25 april a.s. door inzending van bijgaand aanmeldingsformulier aan de administrateur van de AWN, de heer H. Schoorl, postbus 100, 2180 AC Hillegom. Deze zal u .de jaarstukken en een beschrijving van de route naar de vergaderzaal doen toekomen. De kosten van de lunch en de excursie (ƒ30,—) dienen overgemaakt te worden op postgiro 577808 van de Algemeen Penningmeester van de AWN te Poortugaal, eveneens voor 25 april a.s. Wij hopen a op 11 mei in Groningen te ontmoeten. Namens het hoofdbestuur: L. Molhuysen, algemeen voorzitter, P. W. van der Zwaai, algemeen secretaris.


van de algemene ledenvergadering, te houden op 11 mei 1985 Ledenvergadering: 1. Opening door de algemeen voorzitter 2. Mededelingen en ingekomen stukken 3. Notulen van de algemene ledenvergadering van 19 mei 1984 4. Beschouwing door de algemeen voorzitter 5. Jaarverslag van de algemeen secretaris 6. Jaarverslag van de algemeen penningmeester 7. Verslag van de kascontrolecommissie 8. Begroting 1985 9. Voorlopige begroting 1986 waarin o.a. voorstel tot handhaving van de contributie m.i.v. 1 januari 1986 voor gewone leden op ƒ 48,— voor jeugdleden op ƒ 30,— voor huisgenootleden op ƒ 15,— 10. Benoeming van een nieuwe kascontrolecommissie 11.

Bestuursverkiezing Volgens rooster zijn mevr. N. C. J. J. Ladiges en dhr. P. W. van den Broeke aftredend. Zij zijn beide herkiesbaar. Tussentijds treden dhr. mr. H. J. Moltmaker en dhr. dr. W. J. de Boone af. Het bestuur stelt voor op de open gevallen plaatsen mevr. G. J. KoopmansVermeer uit Suawoude en dhr. B. L. Kanters uit Oudewater te benoemen. Tegenkandidaten kunnen gesteld worden door tenminste 10 stemgerechtigde leden. Deze kandidaatstelling dient uiterlijk 7 dagen voor de jaarvergadering door de algemeen secretaris ontvangen te zijn. De kandidaatstelling moet door de kandidaat mede ondertekend zijn ter akkoordverklaring. Het postadres van de secretaris is postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen.

12.

Rondvraag

13.

Sluiting.

Mededeling — Het is nog niet te laat om u op te geven voor de themadag die op 27 april a.s. gehouden zal worden in Utrecht. In Westerheem 1984/6 vindt u het gele aanmeldingsformulier. — Ook deze zomer worden er weer twee veldcursussen georganiseerd. Van 13—20 juli wordt op een mesolitische opgraving in Slochteren een cursus georganiseerd; van 20—27 juli zal een vergelijkbaar programma geboden worden in Voerendaal, nu rondom een opgraving van Romeinse resten. — Aansluitend vindt van 27 juli tot en met 17 augustus in Siegerswoude een voortzetting plaats van het onderzoek dat de AWN in 1984 begon naar resten van 14e-eeuwse ijzerbewerking. Er wordt van de deelnemers enige ervaring — opgedaan in een studieweek of veldcursus — verwacht. Meer informatie over al deze projecten vindt u in dit nummer van Westerheem. Voorlopige opgave en inlichtingen bij P. W. van der Zwaai, postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen, tel. 010-743049.


^Aanmelding • • • • • • • • • • • • • • « • • « • • • • * • • • • • • • • « • « • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • «

Ik zal met in Groningen.

introducé's deelnemen aan de algemene ledenvergadering op 11 mei

Na de vergadering wil ik graag deelnemen aan excursie A (Middelstum en Toornwerd) * excursie B (Garnwerd en Ezinge) * De deelnemersbijdrage voor de lunch en de excursie is overgemaakt op postgiro 577808 van de algemeen penningmeester van de AWN te Poortugaal.

Handtekening:

Naam: Adres: Postcode:

Plaats:

* doorhalen wat niet van toepassing is.

' • « • • • • • « • « • • • • « • • • « • • « « « « • • • • « • • • « > • » • • • « • • • • • • » • • • • • • • • • » •

Insturen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 25 april 1985 aan: Administrateur van de A.W.N. Postbus 100 2180 AC HILLEGOM


De ovenbouwer maakte gebruik van zogenaamde „vuurspecie", een mengsel van pottenbakkersleem en fijngeklopte aardewerkscherven; dat materiaal is vrijwel niet krimpgevoelig en bovendien bestand tegen de hoge oventemperaturen. Op vele plaatsen in het pottenbakkerskwartier heeft deze vuurspecie de bodem zijn typische lichtrode kleur gegeven. Ook bij de restanten van de oven van Hendrick was de ruimte tussen de bakstenen opgevuld met deze vuurspecie. Bij de overblijfselen van Bergen op Zoomse pottenbakkersovens uit de 17de eeuw valt het op, dat de ovens slechts enkele meters van de woonhuizen verwijderd stonden. Misschien bevestigt dat ook ons vermoeden, dat ze niet vrijstaand stonden opgesteld, maar in een aangebouwd bakhuis. Dit vermoeden is gewekt door archiefgegevens uit april 1588: in die maand zien drossaard, burgemeester en schepenen van Bergen op Zoom zich gedwongen te bevelen, dat de pottenbakkers de daken van hun „backhuijsen" goed zullen onderhouden en met leem aanstrijken, de balken

en ribben van roet en ander vuil zullen ontdoen, zodat wegvliegende vonken daar geen vat op kunnen krijgen. In de bakhuizen mocht ook geen musterdhout of ander brandbaar materiaal opgeslagen worden 24. In 1854 blijkt dat nog steeds het geval te zijn, want de minimaal voorgeschreven afstand tussen de oven en de balklaag bedroeg 3 tot 4 el 25, een afstand die min of meer overeenkomt met de „manslengte" waarmee — tot ongenoegen van de omwonenden — in 1644 de vlammen boven de oven zouden uitkomen 26 . Bij eigendomsoverdrachten worden de onroerende goederen van de pottenbakker altijd omschreven als „huis, erf en potterijen", nooit is daarbij sprake van een afzonderlijk genoemde oven. Een reden temeer om te veronderstellen, dat de oven binnen stond, in een bakhuis of „potterij". 9. Overzichtsopname van de oven vanuit het noorden. Op de voorgrond funderingsresten van het stookgat. Duidelijk is het afbellen van de vuurgangen te zien. Foto L. J. Wei/s.

21


10. Dak tegel die door Hendrick Hendricxss d'Oude secundair is gebruikt als proen. Duidelijk zijn de afdrukken te zien van de omgekeerd erop geplaatste grape. Door te hoge oventemperaturen is de tegel gaan verweken; bij de doorsnede a-b is goed te zien hoe de proen begon door te zakken onder de druk van het oor van de grape; daardoor kwam ook de mond van de grape op de proen te rusten. Tek. G. C. Groeneweg.

10 Cm

Zoals eerder vermeld, weten we van het ovenrooster en van de constructie van de bovenliggende bakruimte weinig af. Dat geldt echter niet voor de manier, waarop de te bakken voorwerpen in de oven werden gestapeld. Allerlei sporen op de produkten van Hendrick geven ons daarover eveneens een aantal aanwijzingen. Het is algemeen bekend, dat in een oven van het staande type, zoals die van Hendrick, de potten volgens een vast patroon werden gestapeld: grote, stevige stukken onderin, kleinere bovenin; potten en kannen met de mondopening naar beneden gekeerd. Tot de voorwerpen uit onze vondstenschat, die aan een te hoge tem22

peratuur waren blootgesteld, behoorden dan ook de zware kannebuizen en de grote grapes. Bovendien vertonen deze produkten vaak sporen van reductie, waardoor de rode scherf tot grijs is verkleurd. De kleinere grapen en andere potjes, maar ook de meest kwetsbare bakpannen en doofpotdeksels, vertonen geen sporen van reductie of oververhitting. Een opvallende uitzondering vormen, evenwel de sterk vervormde ongeglazuurde bloempot jes; mogelijk stonden die onderin de bakruimte en werden de grote grapen van de eerste laag er gewoon omgekeerd overheen gezet. De te bakken produkten konden zonder


bezwaar met hun ongeglazuurde delen tegen elkaar worden geplaatst. Zodra echter één van de geglazuurde oppervlakken van een pot in de oven met een ander voorwerp in contact kwam, werden deze raakvlakken aaneengebakken. De pottenbakker trachtte dit te vermijden door: — de raakvlakken te beperken tot de minst kwetsbare delen van de pot en de oppervlakte van het raakvlak zo klein mogelijk te houden: bijvoorbeeld de top van het (juist om die reden?) iets boven de rand uitstekende oor; — het gebruik van proenen (keramische hulpstukken) die tussen de te bakken voorwerpen werden geplaatst. Hendrick combineerde beide mogelijkheden- Hij gebruikte vooral fragmenten van daktegels als proen (afb. 10) en plaatste die tussen de ongeglazuurde buik van de ene pot en het oor van het omgekeerd daarop geplaatste voorwerp. Op de horizontaal geplaatste proenen rustten dus de oren van de daarop gestapelde potten. Omdat de oren iets uitstaken ten opzichte van de mondrand van de pot, kwam vrijwel uitsluitend het topje van het oor met de proen in aanraking. Er ontstond dan vaak niet meer dan een kleine onopvallende beschadiging op dat oor.

Noten 1

Wij zijn de heer Vanwesenbeeck, medewerker op het gemeente-archief van Bergen op Zoom, bijzonder erkentelijk voor het verstrekken van tal van gegevens over zijn woning en over de lotgevallen van de pottenbakker Hendrick Hendricxssen d'Oude. 2 _ w . J. H. Verwers en G. A. C. Beex, „Archeologische kroniek van Noord-Brabant 1974—1976". Eindhoven, 1978, p. 40 en afb. 73. — Dagblad „De Stem" d.d. 20 september 1975. — Willem van Ham en Cees Vanwesenbeeck, „Gids voor oud Bergen op Zoom". Antwerpen, 1983, p. 274—275. 3 Vergelijkbare gebruiksvoorwerpen worden in Bergen op Zoom regelmatig aangetroffen in 17de-eeuwse afvalputten. Helaas worden putvondsten zelden gepubliceerd. Over Bergen op Zoomse afvalputten zijn de volgende publikaties verschenen: — L. J. Weijs, „Putvondsten achter Draeck en Scherminckel" (De huizen Draeck en Scherminckel), Bergen op Zoom, 1976 (17de- en 18de-eeuws materiaal); — Gerrit Groeneweg, „Een vroeg 16de-eeuwse afvalput onder het stadhuis van Bergen op Zoom" in: Brabants Heem, 34e jrg., nr. 4, p. 144—162. — Gerrit Groeneweg, „Bergen op Zooms aardewerk uit de zestiger jaren van de vorige eeuw" in: De Waterschans (mededelingenblad van de Geschiedkundige Kring voor Stad en Land van Bergen op Zoom), 13e jrg., nr. 3, december 1983, p. 17—24. 4 „De core van den potmakers" (in Bergen op Zoom wordt de pottenbakker van oudsher aangeduid als „potmaker"). Zie C. J. F. Slootmans, „Economisch-sociale geschiedenis van het potmakersambacht te Bergen op Zoom 1400—1925" (Tussen hete vuren I ) . Tilburg, 1970, p. 4. 5 C.J.F. Slootmans, op. cit., p. 33. 6 C.J.F. Slootmans, op. cit., p. 40, 49 en 221. 7 Zo deelde drs. J. M. Baart, stadsarcheoloog van Amsterdam, ons op 15 december 1982 mede, dat hij door de gehele Amsterdamse vondstcomplexen heen {1200—1900) veel aardewerk uit Bergen op Zoom meent te kunnen determineren. s Mededeling C. D. Vanwesenbeeck. 9 Gemeente-archief Bergen op Zoom, R 228, fol. 153. 10 Willem van Ham c.s., op cit., p. 241. 11 Omstreeks 1600 vestigden zich tal van ongehuwde jongemannen in Bergen op Zoom, die vaak eerst na hun vestiging in die stad betrokken schijnen te raken bij de pottenbakke23


12

13

14 15 10 17 1S

24

rij. Veel van hen zijn afkomstig uit de Zuidelijke Nederlanden, maar als plaats van herkomst kunnen ook Utrecht, Oosterhout, Gouda, Veere en Rotterdam worden genoemd. Veel van hen huwen met een Bergen op Zoomse pottenbakkersweduwe. Dergelijke huwelijken zijn bekend van lieden uit Dongen (1605), Enghien (1606), Hulst (1594 en 1607), Halle (1623), Rotterdam (1627), het land van Waes (1653 en 1661), Maastricht (1655) en Zandhoven. Zie C. J. F. Slootmans, op. cit., p. 26—27. De reden voor de immigratie van deze ondernemende jongemannen is ons niet bekend. Mogelijk betreft het ex-soldaten, die op deze wijze een basis leggen voor een nieuw bestaan in de burgermaatschappij. Gemeente-archief Bergen op Zoom, R 230, fol. 160 en Kees van de Watering, „Bergen op Zoomse pottenbakkersfamilies tussen 1600 en 1700" in: De Brabantse Leeuw, 1956, p. 6 3 — 64. Akte notaris Stempel d.d. 5 januari 1651, gemeente-archief Bergen op Zoom, NA 75 en C. J. F. Slootmans, op. cit., p. 38. Kees van de Watering, op. cit., p. 63. Gemeente-archief Bergen op Zoom, respectievelijk R 233, fol. 149 en R 234, fol. 187. Gemeente-archief Bergen op Zoom, R 234, fol. 214 verso. Gemeente-archief Bergen op Zoom, akte notaris Stempel d.d. 5 januari 1651, NA 75. Gerrit Groeneweg, „Opgravingen in Steenber-

gen; verslag van het archeologisch onderzoek naar het voormalige Gasthuis van Steenbergen (N.-Br.)". Eindhoven, 1982, p. 30 en afb. 19c, waaruit blijkt, dat sterk vervormde misbaksels toch nog een gebruiksfunctie konden hebben. l° L. J. Weijs, „Techniek en producten van de Bergen op Zoomse potmakers" (Tussen hete vuren, deel I I ) , Tilburg, 1970, p. 26 en afb. 45. 20 L. J. Weijs, op. cit., p. 25 en afb. 27. 21 C. J. F. Slootmans, op. cit., p. 9. 22 In ons land werd dit type in Brunssum (L.) aangetrofen, zie A. Bruijn, „Be middeleeuwse pottenbakkerijen in Zuid-Limburg (Nederland)" (Publicatie nr. 9 van het provinciaal gallo-romeins museum te Tongeren), Tongeren, 1965, p. 10—11. 2:i Deze veronderstelling baseren wij op A. Bruijn, „Pottersvuren langs de Vecht; aardewerk rond 1400 uit Utrecht" (Rotterdam Papers I I I ) . Rotterdam, 1979 èn op de restanten van een vergelijkbare (nog) niet gepubliceerde oven uit Bergen op Zoom, eveneens in het pottenbakkerskwartier gelegen, achter het huidige pand Dubbelstraat 43. 24 C . J . F . Slootmans, op. cit., 22. 25 C. J. F. Slootmans, op. cit., p. 210. 28 C . J . F . Slootmans, op. cit., p. 42 Van Swietenlaan 12, 4624 VW BERGEN O P ZOOM


Insignes van een Penitentenbroederschap uit Schagen W. van der Wal Enige jaren geleden, vond ik in een beerput in het centrum van Schagen, alwaar rioleringswerkzaamheden plaatsvonden, beide afgebeelde tinnen of loden voorwerpen (afb. 1 en 2). De hoogte van de voorwerpen is 17.5 cm en de breedte 10.5 cm. De voorwerpen zijn identiek, doch incompleet. Wat echter op de een mankeert, bevat de ander, zodat ze elkaar goed aanvullen. Aan het grote kruis hangt de Christusfiguur, op het kleine kruis staat het woord INRI (op de afbeeldingen niet goed zichtbaar). Gezien het begeleidende vondstmateriaal, moeten de voorwerpen als vroeg 18de-eeuws worden gedateerd. Omdat ik geen literatuur over de voorwerpen kon vinden, heb ik mij

gewend tot het Rijksmuseum Het Catharijneconvent te Utrecht, dat mij uitgebreid inlichtingen heeft verschaft. De voorwerpen zijn zeldzaam, echter wat de functie er van betreft, moet niet in de eerste plaats aan pelgrimstekens worden gedacht: in de 18de eeuw zijn in de Europese bedevaartplaatsen de pelgrimstekens, zoals we die kennen uit de 14de tot de 16de eeuw, vervangen door medailles. Ook het formaat wijkt af van het doorsnee pelgrimsteken. De voorstelling op de twee insignes, een crucifix waaraan de zgn. Arma Christie zijn bevestigd, wijst al evenmin op een bepaald pelgrimsoord, bekend door miraculeuze gebeurtenissen, of onder bescherming van een heilige. Waarschijn-

1. Insigne uit Schagen.

2. Insigne uit Schagen.

i

25.


lijker is, dat de voorwerpen als insignes van een Penitentenbroederschap gebruikt werden. Dergelijke broederschappen, waarvan het aantal na 1800 snel terugloopt, traden in processies als boetelingen naar buiten. De belangrijkste week voor hen was de Goede Week voorafgaand aan Pasen, met name Goede Vrijdag, waar men in een plechtige processie de Arma Christie of passie-attributen met zich meedroeg. Dit zijn er vele: de haan, het tekstbord met INRI, hamer, nijptang, nagels, spons, kelk, zwaard, zweetdoek van Veronica, zweep, lantaarn, brandend hart, gekruiste lansen, doodskopje, het kleed van

Christus, ladder enz. De passie-attributen komen in verschillende samenstellingen voor, de vroegste afbeeldingen dateren uit de 14de eeuw. De weergave van de attributen aan weerskanten van het kruis, zoals op beide afgebeelde insignes, zien we tot in de 20ste eeuw, bijvoorbeeld aan processiekruisen. Voor de totstandkoming van dit artikeltje ben ik dank verschuldigd aan mevrouw G. Stam, medewerkster van het Rijksmuseum Het Catharijneconvent te Utrecht. Nijverheidsstraat 20, 1741 EL SCHAGEN

Aanwijzingen voor auteurs 1. Manuscripten van bijdragen bestemd voor Westerheem moeten worden gestuurd naar de hoofdredacteur. 2. Het artikel dient te zijn getypt met dubbele regelafstand, aan één kant van genummerde vellen papier, formaat: A 4 (21x29.5 cm). Aan de linkerkant een marge van ± 4 cm openlaten. Nieuwe alinea niet inspringen. Artikel in tweevoud typen, origineel verzenden, duplicaat behouden. Het artikel mag maximaal een omvang hebben van 15 getypte bladzijden, inclusief noten en literatuurlijst. Indien het artikel een omvang van 15 blz. te boven gaat, s.v.p. eerst overleg plegen met de redactie. 3. Noten, literatuurlijst en bijschriften voor de afbeeldingen moeten op aparte bladzijden worden getypt. 4. De literatuurlijst dient de volledige titels van boeken en tijdschriftartikelen in alfabetische volgorde te vermelden: Voorbeeld: Calkoen, H. J., 1962. Een muntvondst te IJmuiden. Westerheem XI, p. 58—59. Grant, M., 1968. Roman history from coins. Some uses of the imperial coinage to the historian. Cambridge. 5. De afbeeldingen, die u bij uw artikel voegt, dienen van goede kwaliteit te zijn. Dit betekent dat u niet mag tekenen met ballpoint, potlood of „kroontjespen", maar bijv. een Rotring tekenpen moet gebruiken. Voor letters en cijfers s.v.p. wrijfletters gebruiken. Beslist geen tekst in de tekening typen of schrijven. 26

6. Als u in uw artikel verwijst naar een afbeelding daarin, dan steeds het woord afb. ( + nr.) gebruiken. Alle afbeeldingen nummeren van 1 tot bijv. 10 en geen onderscheid maken tussen kaarten, foto's en tekeningen (dus niet: kaart 1, foto 1, tekening 1, enz., maar: afb. 1, 2, 3, enz.). Alle afbeeldingen op de achterzijde voorzien van het afb.nummer, uw naam en verkorte titel van het artikel. Aangegeven op welke grootte de afbeeldingen verkleind moeten worden. Als u niets aangeeft handelt de lay-out medewerker naar goeddunken. Bij het (laten) vervaardigen van de tekeningen rekening houden met de zetspiegelbreedte van Westerheem (breedte van het bedrukte deel avn de bladzijde) of de kolombreedte. Onderschriften bij de afbeeldingen zo kort mogelijk houden. Voorbeeld: 1. As van Claudius uit IJmuiden. Tek. H. J. Calkoen, schaal 1 : 1 . 2. Terra sigillata uit Velsen. Tek. I.P.P., schaal 1:2. 7. Men wordt verzocht het gebruik van afkortingen zo veel mogelijk te beperken. 8. Wanneer u iets wilt publiceren, maar niet weet hoe het te doen, of indien het tekenen of fotograferen van de voorwerpen moeilijkheden oplevert, s.v.p. contact opnemen met de hoofdredacteur of een van de redacteuren. Auteurs, die in Westerheem willen publiceren, verzoeken wij dringend met bovenstaande aanwijzingen rekening te willen houden. ,;'

De redactie


Jaarvergadering 1984 Zaterdag 19 mei was het de beurt aan de afdeling Naerdincklant om de leden van de AWN voor hun algemene vergadering te ontvangen. Plaats van samenkomst was de Nederlands Hervormde kerk in Nieuw-Loosdrecht. De vrees, dat het in dit koude voorjaar een kille bedoening in een slecht verwarmde kerk zou worden, was gelukkig ongegrond. En zo was het voor het begin van de vergadering een gezellige, warme ontvangst. Jammer genoeg liet het openbaar vervoer onze voorzitter in de steek en was hij niet op tijd aanwezig. De vice-voorzitter, de heer Moltmaker opende nu de vergadering met een geïmproviseerde geestige speech en stelde een gewijzigde procedure voor, tot de voorzitter er zou zijn. Ingekomen stukken en/of mededelingen waren er niet, de notulen werden zonder commentaar goedgekeurd en bij het jaarverslag van de algemeen secretaris waren evenmin op- of aanmerkingen. Na afhandeling van deze punten arriveerde de voorzitter, de heer Moltuysen, en kon hij de leiding van de verdere vergadering overnemen. Allereerst werden de leden die het afgelopen jaar waren overleden, staande herdacht en daarna begon de voorzitter aan zijn algemene beschouwingen. Met genoegen constateerde hij, dat de samenwerking tussen de afdelingen groeit. We zijn per saldo geen federatie van afdelingen, maar wel degelijk één vereniging. De werkbezoeken van het hoofdbestuur aan de verschillende afdelingen helpen mede, deze integratie te bevorderen, ze helpen het hoofdbestuur ook een inzicht te verkrijgen in de problemen, die onder de leden leven. Binnen haar begrenzingen wil de AWN een bijdrage leveren aan de professionele archeologische wereld, zonder het recreatieve element uit het oog te verliezen. In dit verband sprak de voorzitter wel zijn verontrusting uit over de toenemende schatgraverij en riep de leden

op te trachten de mensen, die zich hieraan schuldig maken, tot een beter inzicht te brengen en hen in onze kring op te nemen. In deze context is het prettig, dat er steeds meer gemeentelijke archeologen komen en dat het contact met de beroepswereld, in casu de SNA goed is en door ons hoofdbestuurslid en beroepsarcheoloog Van den Broeke onderhouden wordt. Het hoofdbestuur meent ook het contact met de NJGB te moeten bevorderen, men hoopt dit op de a.s. afgevaardigdenvergadering aan de orde te kunnen stellen. In Brabant probeert de algemeen secretaris een nieuwe afdeling van de grond te krijgen, door instelling van vaste contactmensen hoopt het hoofdbestuur de band met de afdelingen nauwer te kunnen aanhalen. Het hoofdbestuur heeft met de voltallige redactie van Westerheem een gesprek gehad; onder leiding van hoofdredacteur Kalee heeft het blad een zeer goede naam — ook in de vakwereld — opgebouwd. De heer De Boone, hoofdbestuurslid, is de vaste contactman met de redactie van Westerheem. Ook de heer Van Rijn, directeur van de drukkerij de Residentie, komt alle lof toe voor de wijze waarop hij Westerheem drukt. Over het beheer van archeologische vondsten heeft het hoofdbestuur een proefproces uitgelokt; de plaats waar vondsten uiteindelijk worden bewaard is een probleem, waar meer helderheid over moet komen. De algemeen penningmeester nam vervolgens het woord om een uitleg bij zijn jaarverslag te geven. Het tekort over 1983 is beperkt gebleven tot ƒ 800,—. De opgebouwde reserve voor bijzondere doeleinden van de afdelingen is in de vorm van extra subsidies aan de afdelingen uitgekeerd, toewijzingen op deze manier zijn nu niet meer mogelijk. De afdelingen ont27


vangen per lid een vaste bijdrage (ƒ 8,—) en een vast bedrag van ƒ 500,—. Dat de kosten van Westerheem in 1983 ƒ 1500,— hoger lagen, kwam doordat het blad met 2 grote nummers uitkwam, voor de afdelingen Zaanstreek e.o. en Rijnstreek. Toch is geen verhoging van de contributie noodzakelijk. De subsidies van overheidswege t.e.m. 1985 zijn niet of nauwelijks aangetast. Het hoofdbestuur meent dat de leden niet met contributieverhoging geconfronteerd moeten worden, voordat het noodzakelijk is; het lidmaatschap moet aantrekkelijk blijven. Een Haags voorstel om de contributie te verhogen naar ƒ 50,— en het meerdere aan de afdelingen door te geven, ontmoet bij de leden veel tegenstand. Men maakt de opmerking, dat degene die vindt dat hij te weinig betaalt, altijd nog vrijwillig meer aan de afdeling kan geven. Als het hoofdbestuur dit Haagse voorstel in stemming brengt, wordt het met grote meerderheid verworpen. De heer Van Son is aftredend in de kas28

commissie. De voorzitter bedankt hem voor het vele werk, dat hij in de loop der jaren voor de AWN verrichtte. In zijn plaats wordt de heer Arkenbout benoemd. In het hoofdbestuur waren aftredend de heren Van Dinther en Moltmaker. Ze worden herkozen. De voorzitter vermeldde nog even de steun die men van de oud-hoofdbestuursleden geniet: de heer v. d. Horst verzorgt de bibliotheek, de heer Peddemors is tot de redactie van Westerheem toegetreden, mevr. Wackers zorgt voor de contacten met de Gelderse Archeologische Stichting en de heer Stuurman doet veel voor de rubriek literatuursignalement . Bij de rondvraag komen de problemen met betrekking tot de Markerwaard aan de orde. Ir. Vrijlandt merkt op dat er onlangs ernstige bedenkingen tegen de drooglegging zijn geuit; door verlaging van het grondwaterpeil kan er grote schade aan (gerestaureerde) gebouwen ontstaan. Kan de AWN zich in deze discussie mengen?


1. In de N.H. kerk te Nieuw-Loosdrecht. Foto: J. M. van der Sar. Praten, schrijven en . . . luisteren.

De voorzitter beloofde op korte termijn deze zaak in het hoofdbestuur te bespreken. De heer Van Son vindt, dat de discussie over de financiën wat snel is afgerond. Het was hem opgevallen, dat voor 1983 ƒ41.000,— voor administratieve doeleinden was uitgetrokken, terwijl voor 1984 ƒ 38.000,— was begroot. De penningmeester legde uit, dat dit ogenschijnlijke verschil door verschuiving van posten was ontstaan. Verder vond de heer Van Son dat het element recreatie bij opgravingen tekort komt. De voorzitter onderstreept dat de AWN wat betreft opgravingen juist serieus bezig wil zijn Toch speelt bij de deelnemers het recreatieve element een grote rol. Hij vindt het een goede zaak, dat hier nog eens de aandacht op gevestigd wordt. De heer Sjerps uit Schagen vraagt steun

bij de AWN voor een verzoek aan het gemeentebestuur van Schagen tot herbouw van het slot te Schagen. Uiteraard kwam ook weer de index op Westerheem ter sprake. De heer De Boone legde uit, dat men de streefdatum niet heeft kunnen aanhouden. Mevrouw Goudappel is met de index bezig, maar het is een omvangrijk karwei. Wat de gevraagde rubriek: Vraag en aanbod betrof, vroeg

2. Uitzicht vanaf de N.H. kerk te Nieuw-Loosdrecht. Foto: J. Af. van der Sar.

29


de heer Fokkens of dit gratis of tegen betaling zou geschieden. Voorlopig kan men aanvragen voor deze rubriek per briefkaart aan de heer De Boone zenden. Om nogmaals op het recreatieve element terug te komen merkte de heer Van den Broeke op, dat er gevraagd was om naast de duurdere buitenlandse excursies van de heer Peddemors, ook een goedkopere te organiseren. Maar voor een goedkope excursie naar België bleek zo weinig belangstelling te bestaan, dat deze niet doorgaat. Tenslotte deelde de voorzitter nog mede, dat de volgende jaarvergadering op 11 mei 1985 in Groningen zal plaatsvinden, het jaar daarop organiseert de afdeling Rijnstreek de bijeenkomst. Nadat dus het officiële gedeelte geëindigd was, nam de heer Meijer de leiding over voor het „recreatieve" deel. Maar eerst vertelde mevr. Addink-Samplonius in het kort iets over het Gooi, dat een stuwwal uit het Saalien is. Het landschap is sindsdien, afgezien van de dekzanden, niet meer veranderd. De oudste vondsten dateren uit het Paleolithicum en zijn met het ijs opgestuwd. In de prehistorie werd het Gooi intensief bewoond, in de laatste tijd heeft men door heidebranden sommige urnenvelden (her)ontdekt. Eind 13de, begin 14de eeuw ontstaan de boerenmarken, de Erfgooiers. De heide was voor algemeen gebruik bestemd, alleen met algemene stemmen mocht er iets aan veranderd worden. De markescheiding tussen Hilversum en Laren liep over de Larense hei (Westerheide). In „De Vaart" liggen de vondsten die men in de loop der jaren in het Gooi heeft gedaan. De lunchtijd werd gebruikt om oude bekenden te ontmoeten en dan gezamenlijk de toren van de kerk te beklimmen om te genieten van het gezicht over de Loosdrechtse plassen; of om de tuinen van het kasteel Sijpestein te bewonderen. Omstreeks 2 uur reden de bussen voor om de deelnemers van de middagexcursies 30

3. Excursie op de Westerheide. Foto: J. Zantinge-van Dijkum.

te vervoeren. Jammer genoeg moest men een keuze maken, beide excursies waren erg aantrekkelijk: een bezoek aan de vesting Naarden met een bezichtiging van de Grote Kerk, of een wandeling over de Westerheide. De deelnemers aan de tocht over de heide genoten, begunstigd door een lekker zonnetje (de eerste enigszins redelijke dag van de maand mei) van een interessante wandeling. Mevr. Addink vertelde over de „kampen" op de hei (wat waren dat precies ?), vertoonde ons een onderzochte grafheuvel, die 50 m verpla&tst was, maar weer naar zijn oorspronkelijke plek terug zal keren. En dan de beroemde Aardjesberg! In mijn jeugd waren er nog oude Hilversummers die in ernst betoogden, dat het er spookte . . . Het is een rijke vindplaats, men heeft er een 12de-eeuwse huisplattegrond gevonden, de beroemde Hilversumse kei komt hier vandaan en vlak bij ligt een vrij groot urnenveld. Het is thans een korhoenderreservaat, maar vlak bij ligt een grote vossenburcht . . . Reeds de oud-notaris Albert Perk had in het urnenveld gegraven (eind vorige eeuw). Door een recente heidebrand kwamen nieuwe stukken van het urnenveld aan het licht. Men dateert de crematies circa 1000 v. Chr. (late Bronstijd). Ook een onbekende grafheuvel kwam door afbranden van de heide te voorschijn- Over de heide lopen 7 doodwegen naar het St. Janskerkhof, waar één


van de oudste kerken van het Gooi staat. Ze dateren uit de Middeleeuwen (of ouder?). De hoogte was altijd een gewijde plaats. De oude banscheiding tussen Laren en Hilversum loopt nog zichtbaar door het landschap (1421), ook een bewijs dat er weinig in dit landschap veranderd is. Vlak bij Hilversum liggen nog een paar grafheuvels, in één is een klokbeker met een koperen tongdolk gevonden. De heuvel was in de jaren 30 opgegraven, in 1960 groef men opnieuw, ontdekte een greppeltje en kon toen de gehele plattegrond terugvinden. Houtskool uit het primaire graf gaf een ouderdom aan van circa 1200 v. Chr. Er was toen een begroeiing van bos met open plekken (onderzoek van pollenmonsters). Tegenwoordig dateert men de eerste heuvel op 2100 v. Chr. en de tweede op 1570 v. Chr. Gelukkig

heeft de gemeente Hilversum moeite gedaan, de heuvels zo goed mogelijk te beschermen en te bewaren. Doordat er tijd overbleef, konden de deelnemers nog een kijkje nemen in De Vaart, waar de gevonden voorwerpen in de vitrines lagen. Dit onderdeel van de excursie werd zeer gewaardeerd. Te snel moest men weer in de bus en terug naar Loosdrecht. Daar wachtten de deelnemers koffie of aperitief en kon men zijn belevenissen uitwisselen. Ook de deelnemers aan de rit naar Naarden waren zeer enthousiast over het gebodene. De afdeling Naerdincklant kan op een geslaagde dag terugblikken. Rest nog te vermelden dat er, behalve het voltallige hoofdbestuur, 91 deelnemers de weg naar Loosdrecht hadden gevonden. Tot volgend jaar in Groningen ! J. Zantinge-van Dijkum

Tentoonstelling in Nijmegen In het Rijksmuseum G. M. Kam te Nijmegen zal van 4 april tot en met 1 september 1985 een tentoonstelling gehouden worden met de titel: Na de dood in Noviomagus Romeinse graven uit Nijmegen-Hatert en uit Nijmegen-west.

Nijmegen-west (onderzoek 1981—82) waar de doden van de meer geromaniseerde stedelijke nederzetting Ulpia Noviomagus werden bijgezet. In de laatste begraafplaats zijn onder meer voorwerpen van barnsteen en bergkristal aangetroffen, vondsten die uniek zijn voor NoordwestEuropa. Openingstijden van het Museum Kam:

De vondsten gedaan tijdens de opgravingen door de afdeling Provinciaal-Romeinse Archteologie van de Katholieke Universiteit Nijmegen worden hier getoond. Het betreft het grafveld Nijmegen-Hatert (onderzoek 1979) dat behoorde bij een dorp met plattelandsbevolking en het grafveld

dinsdag t/m zaterdag: 10—17 uur zon- en feestdagen: 13—17 uur maandags gesloten. Groepen worden verzocht zich bijtijds aan te melden. Tel: 080-220619. 31


Herfstexcursie naar 's-Hertogenbosch en Eindhoven Weet u wat een Bossche bol is? De deelnemers aan de herfstexcursie van 22 september 1984 zullen het nooit meer vergeten. Een grote soes, gevuld met slagroom, begoten met chocoladesaus. Het vulde de hongerige maag behoorlijk, en het eerste halfuur waren alle mensen druk met de koffie en gebak. Maar tenslotte kon de stadsarcheoloog van 's-Hertogenbosch, de heer drs. H. L. Janssen, beginnen met een korte uiteenzetting van de taken die hij met zijn assistent, de heer E. Nijhof, had uit te voeren. Het doel van zijn werk: een zo goed mogelijk beheer en voorkoming van verlies van archeologische monumenten, kan lang niet altijd bereikt worden. Er moeten prioriteiten gesteld worden. Doordat de archeoloog is „ondergebracht" bij Gemeentewerken, heeft hij gelukkig inzicht in alle bouwplannen en sloopvergunningen en kan daarmede rekening houden. Sinds zijn aanstelling in 1977 heeft hij 24 grote en circa 60 kleine opgravingen verricht. Wat niet gered kon worden, werd nauwkeurig gedocumenteerd en zo goed mogelijk onderzocht. Het zwaartepunt van de activiteiten ligt natuurlijk in de stadskern, maar ook daarbuiten komen belangrijke vondsten voor. Den Bosch was, voor middeleeuwse begrippen, een grote stad; rond de tweede helft van de 14de eeuw telde de stad 14.000 inwoners. (Rotterdam en Amsterdam 2.000—3.000 inw.). Na 1629 werd Den Bosch afgesneden van zijn achterland, was een winstgewest en ging achteruit. Toch is de plattegrond sinds de Middeleeuwen weinig veranderd, tot circa 1860. Er waren veel kloosters, die veel onbebouwde grond in bezit hadden. In het begin van de 16de eeuw was zelfs één op de twintig inwoners een kloosterling! Juist de kerken en kloosters, waarvan vele nu worden afgebroken, vormen een belangrijk onderzoeksobject. Aan de hand van kaarten toonde de heer Jans32

npfliiiioiiill

JIIIII1 Illll Illllllllllll ïlllllllillll

1. De heer Janssen aan het woord. 2. Kijken naar de dakconstructie.


sen ons aan, waar de oudste kern van de stad lag, op een driehoekig dekzandrug. Vanaf de Ijzertijd heeft hier bewoning plaatsgevonden, in de 3de eeuw werd de plek verlaten en kon er het bos van de hertog groeien, tot omstreeks 1185 de stad gesticht werd. Vooral de oudste bewoningslagen uit de 12de tot de 14de eeuw blijken het best bewaard te zijn gebleven. Hierna volgde nog een korte uiteenzetting van de heer Boekwijt, die in de stad bouwhistorisch onderzoek verricht en advies geeft bij restauraties. In de eerste plaats probeert men zoveel mogelijk van de oude bouwsubstantie te bewaren, maar vaak gelukt dit niet, omdat er teveel verwaarloosd is. Aan de hand van dia's toonde hij ons de opbouw van het Bossche woonhuis, een voorhuis en een onderkelderd achterhuis, meestal door een brandmuur van elkaar gescheiden. De meeste 3. Fraaie planten, ĂŠĂŠnmaal, andermaal. . . 4. I]zertijddorp in Eindhoven.

33


overgebleven huizen zijn rond 1500 gebouwd, soms vindt men nog beschilderingen op muren en balken. Na zo enigszins voorbereid te zijn, begonnen de deelnemers aan de rondwandeling door de stad. Vooral de resten en plaatsen van de oude stadspoorten en muren kregen volop belangstelling. Onnodig te zeggen, dat de plaats van de opgraving van een oude stadspoort extra goed bekeken werd. Tenslotte bezocht men nog het oude politiebureau, dat weer gerestaureerd zal worden. Vooral de dakconstructie werd (op zolder) goed bekeken en de deelnemers konden met eigen ogen zien wat nu een nokgording is. Als laatste deel van de rondwandeling bezocht men een kleine tentoonstelling van vondsten. Er stonden erg mooie stukken, o.a. prachtig glas. Geen wonder, dat men er lang rondkeek, en toen men tenslotte bij het afgesproken punt aankwam om op de bus te stappen, was deze in geen velden of wegen te bekennen. Na enig wachten besloot de excursieleider, de heer v. d. Broek, maar eens te bellen. Toen bleek dat de bus er wel was geweest, maar na een paar minuten weer was vertrokken. Blijkbaar kenden ze geen „Brabants kwartiertje". Kort en goed, de bus reed alsnog voor en bracht de deelnemers naar Boxtel, waar een heerlijke Brabantse koffietafel wachtte. Die werd alle eer aan gedaan, en het was echt gezellig, met zovele oude en nieuwe bekenden te praten. Maar aan alles komt een eind, en dus ging het na verloop van tijd richting Eindhoven, naar het project van de Stichting Prehistorisch Huis. In samenwerking met de Universiteit van Leiden wil men hier twee huizen bouwen, waarvoor de Universiteit, voor zover mogelijk, de gegevens levert. Eén huis, een schaapboerderij uit de tijd van circa 500 v. Chr., is nu klaar en men wil nu nog een greppelboerderij bouwen. De opzet is verschillende houtsoorten op hun doelmatigheid en levensduur uit te proberen, evenals de manier van pottenbakken, weven en het houden van vee. 34

5. Anneke Boonstra legt uit.

Men denkt er zelfs over om oude rassen te gaan terugfokken. Men is begonnen met een schuur te bouwen, de plaats van de paalgaten werd door „Leiden" geleverd, om eerst even een droog onderkomen te hebben. Doordat men kinderen enige dagen in deze boerderijen wil laten verblijven, heeft men wel concessies moeten doen. Maar desondanks ziet het „dorp" er al echt zo uit, zoals men zich dat in die tijd voorstelt. In het begin heeft men veel last van vernielingen gehad, maar nu er dag en nacht bewaking is (er wordt gewoond in een soort ronde hut), is dat afgelopen. Al deze wetenswaardigheden en nog veel meer werden ons door mevr. Anneke Boonstra verteld. Voor de dorstige kelen liet zij kruidenthee met honing aanrukken, geserveerd met zelfgemaakte houten lepels in eigengebakken kommetjes. Omdat het wel droog bleef, maar kil werd, vond de thee gretig aftrek. En ook het haardvuur in de boerderij ondervond veel belangstelling. Maar tenslotte komt aan alles een eind, en bracht de bus de deelnemers weer terug naar Den Bosch. Onderweg was een kleine paniek, men miste twee mensen. Die bleken op eigen gelegenheid naar de stad te zijn' gaan liften, toen ze te laat bij de bus kwamen. Ze arriveerden tenminste lachend op het perron, waar andere deelnemers al op de trein stonden te wachten. En als besluit van een fijne en droge dag, begon het toen weer te regenen. J. Zantinge-van Dijkum


Symposium „Landschap en bewoning in Rijnmond" te Rotterdam Een groot aantal deelnemers verzamelde zich op 5 oktober 1984 in de gemeentebibilotheek, om de opening door de heer Van der Louw bij te wonen. Deze memoreerde in zijn speech aan het feit, dat dit het 4e symposium in 25 jaar was, dat de coördinatiecommissie organiseerde. De doelstelling van deze commissie is geen overbodige luxe: samenwerking tussen archeologen, geologen en historici. In dit verband mag ook de samenwerking met wetenschappers in Vlaanderen en NoordwestTÜuitsland niet ontbreken. Vandaar dat ook vele mensen uit Vlaanderen aanwezig waren en enkele Vlaamse sprekers het woord voerden. Na de openingswoorden van de heren Aarnouts (voorzitter van de commissie) en Van der Louw, begon het eigenlijke symposium. Steeds een blok van twee sprekers en dan een pauze.

Over hun betogen kan men kort zijn, die verschijnen straks in de Rotterdam Papers. In zeer interessante lezingen werd de ontstaansen wordingsgeschiedenis van het Rijn-Maasgebied van verschillende kanten belicht (ook letterlijk, met dia's wel te verstaan). Duidelijk werd, dat door de eeuwen heen het water (en de overstromingen) een grote rol gespeeld heeft en de mens zich steeds zo goed mogelijk probeerde te handhaven. Al kwam aan het eind van de tweede dag bij de deelnemers een lichtelijke geestelijke vermoeidheid boven, iedereen vond het een zeer geslaagd symposium. De organisatie van deze dagen verdient dan ook alle lof. En men hoopt op spoedig weer zo'n serie lezingen. J. Zantinge-van Dijkum

Van Beek en land en mensenhand Op 19 februari is de amateur-archeoloog en -historicus R. van Beek uit Zwolle 70 jaar geworden. Vele Westerheem-lezers zullen zich hem herinneren van de 14 jaar dat hij als redactielid van Westerheem optrad. Ter gelegenheid van zijn verjaardag is hem een feestbundel aangeboden met artikelen over archeologie, historische geografie en geschiedenis voornamelijk van Overijssel. Inhoud Ruud van Beek 70 jaar! Voor Ruud en Tineke Belcampo Mesolithische vuursteenartefacten langs de Overijsselse Vecht A. Goutbeek Karolingisch draaischijf-aardewerk uit Deventer W. A. van Es en W. } . H. Verwen Ondergedoken en opgegraven in Baaider. Middeleeuwse vondsten uit een Overijsselse buurschap V. T. van Vilsteren en A. G. Kleinjan Stadskernonderzoek te Goor. Op het spoor van een gestichte stad A. D. Verlinde

Nieuws uit het duivenhok van de middeleeuwse pottenbakker ƒ. G. N. Renaud Het water als vriend in het historisch landschap van Salland J. P. van den Berg Een streek bij de zee E. D. Eijken Het ontstaan en de ruimtelijke ontwikkeling van Vollenhove L. H. M. Olde Meierink Wie waren van Beek's buren? Enkele laat-middeleeuwse huizen met een geestelijke bestemming bij de Kleine A in Zwolle F. C. Berkenvelder Aandacht voor St. Geertrui G. Oostingh Werkplaatsen en gereedschappen van laat-middeleeuwse leerbewerkers B. Dubbe Secundair gebruik van constructieonderdelen in middeleeuwse kappen te Kampen C. } . Kolman De materiële resten van het romaanse oxaal in de St.-Lebuïnuskerk' te Deventer R. Stenvert

35


Bouwactiviteiten te Deventer omstreeks het midden der 14de eeuw A . C. F. Koch Drie 15de-eeuwse beelden in het Provinciaal Overijssels Museum ƒ. W. M. de Jong Johan van den Mynnesten en zijn tijdgenoten te Zwolle D. }. de Vries De reïncarnatie van een trouw functionaris uit de 18de eeuw Michael Blauwvinger Bibliografie R. van Beek De auteurs

De bundel omvat 248 pagina's (gebonden) afbeeldingen en meet 24 x 15.5 met % centimeter. Dankzij forse subsidies kunnen wij u het boek thans voor de gereduceerde p r i j s v a n ƒ 26,90 aanbieden, inclusief verzendkosten. In de boekhandel zal de verkoopprijs ƒ 32,— bedragen. Bestelling is mogelijk door overmaking van het^genoemde bedrag op bankrek. nr. 21.74.58.939 Bank Mees & Hope inzake Fonds „R. van Beek", Veemarktplein 28, 3521BC Utrecht, postgiro van de bank: 6400. Telefonische inlichtingen bij de redactie: ('s avonds) drs y T y a n v ü s t e r e n 038-228379 of drs.ing. D. J. de Vries 030-946292.

AWN - Veldwerkcursussen 1985 Evenals vorig jaar organiseert de AWN ook in 1985 veldwerkcursussen voor beginnende veldwerkers. Van 13—20 juli 1985 is er een veldwerkcursus in Slochteren. Dit onderzoek, dat uitgevoerd wordt in samenwerking met het B.A.I., betreft een mesolithische site uit het vroeg-boreaal (7000—6000 v. Chr.). De wetenschappelijke leiding is in handen van de heren G. Kortekaas en J. Smit. Van 20—27 juli is er een veldwerkcursus in Voerendaal in samenwerking met de R.O.B. Dit project betreft de opgraving van een Romeinse villa en de omgeving daarvan (2de eeuw n. Chr.). De wetenschappelijke leiding hebben Drs. E. Milikowski en de heer F. van Kregten. De deelnemers aan de veldwerkcursussen krijgen instructie in de basistechnieken van het archeologisch onderzoek, zoals het hanteren van de spade, waterpassen, inmeten, vlak- en profiel-tekenen, bemonsteren, boren en opgravingsadministratie. Daarnaast wordt een excursie- en lezingenprogramma samengesteld. Er kunnen per week maximaal 20 deelnemers geplaatst worden. Bij de inschrijving krijgen de leden die nog nooit of pas één keer aan een AWN-veldwerkcursus of studieweek deelnamen voorrang. De organisatorische leiding van beide weken berust bij Mevr. E. du Maine. Hoewel de deelnemersbijdrage voor de veldwerkcursussen nog niet geheel vast staat, zal deze in elk geval een bedrag van ƒ 250,— per week niet te boven gaan. Voor inlichtingen en (voorlopige) aanmelding voor één der beide veldwerkcursussen kunt u zich wenden tot de heer P. W. van der Zwaai, Postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen, tel. 010-74 30 49. Uw voorlopige aanmelding, waarbij u vermeldt naar welke der beide veldwerkcursussen uw voorkeur uitgaat, graag vóór 1 mei 1985. 36


Van de redactie Op 19 februari j.1. is de heer R. van Beek uit Zwolle 70 jaar geworden. Als lid van de redactieraad heeft hij zich gedurende 14 jaar voor Westerheem ingezet. Graag wensen wij hem vanuit de redactie van Westerheem nog vele jaren in goede gezondheid toe.

AWN - Werkkamp 1985, in Siegerswoude (Fr.) In samenwerking met de provinciaal-archeoloog van Friesland, de heer G. Elzinga, en het B.A.I. organiseert de AWN ook dit jaar een archeologisch werkkamp te Siegerswoude in de periode van 27 juli tot en met 17 augustus 1985. Dit project, waarbij de nadruk ligt op het verrichten van een archeologisch onderzoek, is bedoeld voor AWNleden die ten minste éénmaal aan een AWN-veldwerkcursus of studieweek hebben deelgenomen. Ook de deelnemers aan de veldwerkcursus in Slochteren c.q. Voerendaal kunnen het geleerde in Siegerswoude onmiddellijk in praktijk brengen. Het gaat hier om een voortzetting van het onderzoek dat in 1984 tijdens het AWNwerkkamp gestart werd en waarbij voor het eerst sporen van ijzerindustrie in Friesland werden aangetoond ( ± 14de eeuw). Er wordt een beperkt excursie- en lezingenprogramma samengesteld dat betrekking heeft op de opgraving en de archeologie van de streek. De vondstverwerking en de uitwerking • van de tekeningen zal zoveel mogelijk gedurende de werkweken geschieden. De organisatorische leiding heeft de heer P. W. van der Zwaai. Er kunnen maximaal 20 AWN-leden per week deelnemen; men kan inschrijven voor één, twee of drie weken. De deelnemersbijdrage staat nog niet geheel vast maar zal vermoedelijk niet meer dan ƒ200,— per week bedragen. Voor inlichtingen en (voorlopige) aanmelding voor dit archeologische werkkamp kunt u zich wenden tot de heer P. W. van der Zwaai, Postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen, tel. 010-74 30 49. Uw voorlopige aanmelding graag vóór 1 mei 1985.

37


Een archeologische - kunsthistorische excursie naar de Lüneburgerheide (13 t/m 18 mei 1985) De Lüneburgerheide is een zeer rijk gebied, zowel landschappelijk, archeologisch, als (kunst)-historisch. Onderstaand treft u een programmamogelijkheid aan. Deze is niet dwingend; al naar wens van de groep, en rekening houdend met het weer, kan e.e.a. gewijzigd worden. De reis gaat met z.g. klein-busjes, met een maximale capaciteit van 8 passagiers. Wij rekenen op 6 deelnemers per busje, om ook de bagage een redelijke plaats te geven. Overnacht zal worden in één of meer hotels (Gasthöfe) in het natuurreservaat „Nordheide". Ons verblijf is daar op basis logies met ontbijt. De lunch zullen we veelal onderweg gebruiken, soms als picknick. De maaltijden (uitgezonderd het ontbijt) zijn dus voor eigen rekening. Entrees enz. zijn in de reissom inbegrepen. De kosten van deelname zijn sterk afhankelijk van het aantal deelnemers, maar worden geraamd op ± ƒ 600,—. De reis moet kostendekkend zijn, een eventueel overschot wordt aan de deelnemers geretourneerd.

Programma:

Maandag 13 mei: Vertrek uit Utrecht om 9.00 uur. Via Denekamp, Diephold, Nienburg, Soltau naar de Nordheide. (Onderweg kan ingestapt worden in overleg.) 's Middags verkennende wandeling in de omgeving. Dinsdag 14 mei: Rondtocht langs diverse archeologische begraafplaatsen. Woensdag 15 mei: 's Ochtends bezoek aan de stad Soltau, museumbezoek, winkelen (indien gewenst). 's Middags oude-kerkentocht. 's-Avonds wandeling over de hei met „spookverhalen" en legenden. Donderdag 16 mei (Hemelvaartsdag): Programma nader in te vullen. Vrijdag 17 mei: 's Ochtends bezoek aan „openluchtmuseum-boerderij" Kiebeberg. 's Middags bezoek aan de stad Lüneburg. Bezoek aan museum, raadhuis (hertogelijk paleis), huis van iHeine. (Eventueel nog inkopen doen.) Zaterdag 18 mei: Tegen de middag terug naar Nederland. Voor deze excursie dient u zo spoedig mogelijk in te schrijven door het overmaken van ƒ 100,— per persoon op girorekening 436577 t.n.v. H. Fokkens te De Bilt. Aan de hand van het aantal deelnemers wordt dan de definitieve reissom vastgesteld, waarna u definitief kunt inschrijven. Deze reissom moet voor 1 april a.s. betaald zijn. Bij annuleren worden de niet-betaalde kosten gerestitueerd; voor een reisverzekering dient u zelf te zorgen. Van een excursie naar dit fantastische gebied zult u zeker geen spijt hebben. Hans Fokkens 38


Literatuursignalement Bericht der Römisch-Germanischen Kommission; Bd. 64, 1983: „Pièce de résistance" in deze zoals gewoonlijk kloeke bundel (ruim 500 blz.) wordt gevormd door een bijdrage van K.-F. Rittershofer, getiteld: „Der Hortfund von Bühl und seine Beziehungen". Deze, in 1952 in de openbaarheid gekomen schatvondst uit het begin van de Midden-Bronstijd heeft destijds tot levendige discussies geleid en de opvattingen over de overgangsfase tussen Vroege en Midden-Bronstijd in Zuid-Duitsland en de daarin optredende invloeden (met name vanuit de Karpaten) wezenlijk beïnvloed. Kortere, maar evenzeer interessante bijdragen zijn gewijd aan het prekeramische Neolithicum in Zuidoost-Europa (M. Tellenbach) en een vroegmiddeleeuws graf veld in Oberfranken (U. von Freeden). ROB-overdrukken: 213: J. Ypey. Europese wapens met damast. — Overdruk uit: De Wapenverzamelaar 19, 1981, blz. 20—32: Ypey heeft over het proces van damascering, ter verkrijging van ijzer dat zowel hard als elastisch -is, al veel geschreven en in het Literatuursignalement heb ik naar deze bijdragen regelmatig verwezen. Vandaar deze summiere aanduiding. 214: R. H. J. Klok. De wierde Marsum — gemeente Appingedam; een beroep ingevolge de Monumentenwet. — Overdruk uit: Tijdschrift van de. . . Koninklijke Nederlandse Heide Maatschappij 95, .1984, blz. 99—103: Het resulteerde in een beroep bij de Kroon en een afwijzende uitspraak van de Raad van State: De wetenschappelijke en cultuurhistorische waarde van het archeologische monument woog zwaarder dan het individuele belang van de vergunningaanvrager. Klok beschrijft de gang van zaken en de overwegingen van beide partijen. 215: H. Sarfatij. Tristan op vrijersvoeten? Een bijzonder versieringsmotief op laat-middeleeuws schoeisel uit de Lage Landen. — Overdruk uit: Ad fontes; opstellen aangeboden aan prof. dr. C. van de Kieft, Amsterdam 1984, blz. 371—400. Er zijn aanwijzingen dat het schenken van schoeisel ter gelegenheid van een huwelijk in de Late Middeleeuwen voorkwam. Werd het schoeisel voor die gelegenheid mischien versierd met amoureuze motieven? Het blijft duister. Hoe

dan ook, het gebruik van de boomgaard-scène uit Tristan en Isolde als versieringsmotief op 14de-eeuws schoeisel is merkwaardig. 219: J. A. Brongers. Eisenproduktion aus heimischem Erz in den Niederlanden — ein historischer Ueberblick; Kurzfassung. — Overdruk uit: Offa 40, 1983, pp. 101—102. 220—222: A. D. Verlinde. Het kasteel Voorst: Opgravingsplattegrond en reconstructies — Vondsten uit Voorst. — O. Goubitz. De ledervondsten en de klomp van de Voorst. — G. F. IJzereef. Gegeten en gedronken . . . Een onderzoek naar de dierlijke resten van de Voorst. — Overdrukken uit: Het kasteel Voorst, Zwolle 1983, blz. 17—66, 79—84, 115—132. De inhoud van deze bijdragen wekt het verlangen op, kennis te nemen van de complete publikatie, waaraan ze zijn ontleend. Mogelijk volgt hiervan tezijnertijd een recensie in Westerheem? 223: D. Hallewas. Mittelalterliche Seedeiche im Hollandischen Küstengebiet. — Overdruk uit: Probleme der Küstenforschung im südlichen Nordi seegebiet 15, 1984, pp. 9—27. In het Graafschap Holland begon men in de tweede helft of tegen het einde van de 11de eeuw met dijkaanleg. De noodzaak hiertoe ontstond door de gevolgen van de Duinkerke IIItransgressie, t.w. overstromingen en de blokkering van de mondingen van Oude Rijn en IJ door de vorming van de Jonge Duinen. De landschappelijke situatie was steeds (mede)bepalend voor de situering van de dijken. Een aantal voorbeelden vormt een illustratie van dit uitgangspunt. 224: H. Halbertsma. Het heidendom waar Liudger onder de Friezen mee te maken kreeg. — Overdruk uit: KI. Sierksma (red.). Liudger 742— 809: De confrontatie tussen heidendom en christendom in de Lage Landen, Muiderberg, 1984, blz. 21—43. Historische bronnen, met name heiligenlevens, vertellen ons meer over het Friese heidendom in het land der Friezen dan de archeologie dit tot nu toe heeft gedaan. Duidelijk is dat de overgang tussen heidendom en christendom minder abrupt is verlopen dan men zou kunnen vermoeden en dat het Christendom doordrenkt bleef van heidense voorstellingen. P. Stuurman

39


Tentoonstellingsnieuws Leiden, Pijpenkabinet, Museum voor de tabakspijp van klei, Oude Vest 159a, 2312 XW Leiden. Openingstijden: zondag: 13.00—17.00 uur en volgens afspraak. Tel. 071-121340.

1—5 april: In samenwerking met de NJBG houdt het Pijpenkabinet een historisch werkkamp te Gouda.

Het Pijpenkabinet viert dit jaar haar vijftienjarig bestaan met allerlei activiteiten.

Zondag 14 april en 19 mei: Demonstraties pijpmaken. Een pijpmaker zal met behulp van oude gereedschappen tussen 13.00 en 17.00 uur pijpen persen.

27 januari—21 april 1985: Tentoonstelling: Pijpen uit den vreemde In samenwerking met het Museum voor Volkenkunde te Leiden zijn in het Pijpenkabinet twee vitrines met ceramische pijpen uit landen buiten Europa ingericht. Zaterdag 9 maart: Algemene lezing over kleipijpen (met dia's) door Don Duco. Aanvang: 14.00 uur. Zaterdag 23 maart: Rokersbeurs te Amsterdam. Verzamelaarsbeurs in de Looier, Elandsgracht 109, Amsterdam. Openingstijden van 9.00—17.00 uur. Zondag 24 maart en 28 april: Determinatiedagen. Tussen 13.00 en 17.00 uur is er gelegenheid tot het stellen van vragen aan een pijpenexpert van het kabinet, over pijpen in eigen bezit.

40

Zaterdag 20 april: Pijpendag. Lezing met dia's van Don Duco, aanvang 14.00 uur, over opmerkelijke 18de-eeuwse pijpen, gelegenheid tot het leggen van contacten met verzamelaars. Museum open vanaf 13.30 uur. NB. Met uitzondering van de rokersbeurs (23 maart te Amsterdam) worden alle activiteiten gehouden in het Pijpenkabinet te Leiden.. Zaandam, Stadswinkel, Peperstraat 14: Zaanstad archeologisch bekeken (t.g.v. het 25-jarig jubileum van de afd. Zaanstreek e.o.) Opening: 26 april 1985. Openingstijden: ma. 13—17 uur, di. t/m vrij. 9—17 uur. Zat. 27 april, 11 mei, 18 mei en 25 mei v. 10—16 uur. Hemelvaartsdag, ma. 27 en di. 28 mei eveneens 10—16 uur. Gesloten op zat. 4 mei en alle zondagen.


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de archeologische werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. Voorzitter: L. Molhuysen, Louise de Colignystraat 39, 2595 SL Den Haag, (bij uitzondering) tel. 070-859719; overdag tel. 070-657955; Vice-voorzitter: Mr. H. J. Moltmaker Kleine Raamstraat 19, 9711 CG Groningen, tel. 050-140777, overdag 05920-14841. Alg. secretaris: P. W. van der Zwaai, Postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen; tel. 010-743049; Alg. Penningmeester: N. L. van Dinther, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, tel. 01890-7451; Hoofdredacteur: C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Trans 14, 3512 JK Utrecht, tel. 030-392018 of 392010; Bestuursleden: Drs. P. W. van den Broeke (vakarcheoloog), Oude Vest 223H, 2312 XZ Leiden, tel. 071-125158, overdag 071-148333, tst. 2388; Dr. W. J. de Boone (publikaties), Lage Boeschoterweg 16, 3886 PS Garderen, tel. 05776-1329; Mevr. E. du Maine-Reintjes (afdelingen en regio's), Van Goghstraat 21, 6813 HD Arnhem, 085-423817. Mevr. N. C. J. J. Ladiges (educatie), Rapenburgerplein 13, 1011 VC Amsterdam, tel. 020-251956; E r e l e d e n : H. J. Calkoen f (Ere-voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. .). van Rijn, P. Stuurman. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. K n i p s e l a r c h i e f : Mevr. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, 2902 TE Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. G. J. KoopmansVermeer, Noordereind 22, 9265 LM Suawoude. 2. Noord-Holland Noord: W. v. d. Wal, Nijverheidstraat 20, 1741 EL Schagen, 0224096721. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. M. de Jong-Groot, Jan Bontelaan 11, 2015 EH Haarlem, 023-245132.

5. Amsterdam en omstreken: G. Haak, Uilenstede 55, 1183 AB Amstelveen, 020450490. 6. Rijnstreek: W. Dorsman, De Laat de Kanterstraat 29, 2313 JS Leiden, 071-144671. 7. Den Haag en omstreken: L. van der Valk, Soestdijksekade 790, 2574 ED Den Haag. 070-802546. 8. Helinium (Vlaardingen): P. G. van Heinsbroek, Postbus 2143, 3130 BC Vlaardingen, 010-349808. 9. De nieuwe Maas (Rotterdam e.o): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkenisse, 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, 01184 70058. 11. Lek en Merwestreek: R. Hovingh, Dorpsstraat 62, 2959 AH Streefkerk, 018481019. 12. Utrecht en omstreken: Tj. Pot, Tolsteegplantsoen 35, 3523 AL Utrecht. 030-516351. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. L. van Duyn-Franken, M. Philipslaan 16, 1403 GL Bussum, 02159-13686. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): P Molenaar. Regentesselaan 18, 3818 H | Amersfoort 033-19871. 15. West- en Midden-Betuwe en hommeier waard: S. J. Bakker, Dorpsstraat 3, 4003 EA Tiel (Drumpt), 03440-19101 16. Nijmegen en omstreken: M. E. P. Ritzer, Dominicanenstraat 20, 6521 KD Nijmegen, 080-235808. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr T. v. Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19, 6721 SM Bennekom, 08389-5418. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-V eluwe zoom: Mevr. C. F. Eland, Maasstraat 464, 7414 AZ Deventer, 05700-26086. 19. Twente: A. H. Bracht, Postbus 789, 7550 AT Hengelo, 074774690. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: Mevrouw E. M. Koerselman, Palestrinalaan 110, 8031 VP Zwolle, 038-228379. 23. IJsselmeerpolders: Mevr. W. Riem-Philippi, Archipel 42—29, 8224 HT Lelystad, 03200-47715. 24. Midden-Brabant (Tilburg e.o.): P. Hagenaar, Ursa Major 2 b, 5175 VJ Loon op Zand, 04166-2261.


Prof. dr. L. de Blois, Prof. dr. Joh. S. Boersma e.a.

De Romeinse wereld Leven en werken in het Romeinse Rijk in het begin van onze jaartelling. Dit met honderden illustraties in kleur en zwart-wit rijk uitgevoerde boek is bedoeld voor een brede kring van geïnteresseerden in de cultuurgeschiedenis van de Romeinen. De verschillende hoofdstukken behandelen allerlei aspecten van leven en werken in het Romeinse Rijk: -» huizen, steden, gezinsleven, godsdienst, opvoeding, arbeid, handel en scheepvaart, enz. Niet alleen Rome - het centrum - krijgt aandacht, maar ook de provincies worden apart behandeld. Al met al is een uniek standaardwerk ontstaan over de Romeinse beschaving waaraan ook onze moderne wereld haar grondvesten te danken heeft. Formaat: 22x30 cm. Omvang: 240 pag. met talrijke illustraties in kleur en zwart-wit. Gebonden. Prijs ƒ 39,-. ISBN 90 6255 182 3 / UGI 520. G.P.F, van den Boom

Oud Iran Pre-Islamitische kunst en voorwerpen in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Dit boek geeft een archeologische impressie van Iran's rijke verleden tot aan de komst van de Islam. De unieke schoonheid en vormvariatie van de voorwerpen komt prachtig tot zijn recht in de enige grote verzameling in Nederland. Formaat: 20x25,5 cm. Geïllustreerd met 200 foto's in kleur en zwart-wit. Omvang: 132 pagina's. Ingenaaid. Prijs: ƒ 27,50. ISBN 90 6255 163 7 / UGI 520.

DE IJSTIJDEN IN DE NEDERLANDEN

Rlilul lionnan Ctcntrd Willcnisen Okk Slapen

R. Borman e.a.

De Ijstijden in de Nederlanden In dit ruim geïllustreerde boekje wordt up-to-date de stand van zaken belicht in het onderzoek van het ijstijdvak. Het accent ligt hierbij op de periode vanaf het begin van de voorlaatste ijstijd, ca. 200.000 jaar geleden. In ons land zijn juist uit die periode de overblijfselen het meest nadrukkelijk aanwezig. Landschap, fossielen en sporen van menselijke aktiviteit vertellen een gevarieerd verhaal over de opbouw van ons land en haar vroegste geschiedenis. Formaat: 16 x 24,5 cm. Omvang: 64 pagina's. Ingenaaid. Prijs: ƒ 15— ISBN 90 6255 215 3 / UGI 520.

Archeologische monumenten in Nederland 9. J.T.J. Jamar: Heerlen, de Romeinse thermen 36 blz. ƒ 5,-. 10. P.J.R. Modderman: Ermelo, grafheuvels op de heide. 32 blz. ƒ 5,-. Ook eerdere deeltjes verkrijgbaar.

Verkrijgbaar in de boekhandel

Uitgaven van Zutphen, Postbus 188, telefoon 05759-3141


XXXIV-2/3-1985

AWN


Redactie Hoofdredacteur:

Redactie, samengesteld t.b.v. dit nummer: Prof. Drs. H. H. van Regteren Altena

Redacteuren: ,, TT ^ J i Mevr. H. Goudappel rs II Ot ., T O. J. Wttewaall Mevr. J. Zantinge-van Dijkum

Drs. F. J. Bakker G. L. G. A. Kortekaas Mf

R

j

Moltmaker

Redactieraad: Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting H. L. de Groot Drs. A. Peddemors G. F. thoe Schwartzenberg Drs. V. T. van Vilsteren Adviseur: Dr. R. J. Demarée Algemeen Secretariaat A.W.N.: Postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen Administratie A.W.N.: 2180 AC, Hillegom Contributie: ƒ 48,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Poortugaal Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december Bijdragen (artikelen, enz.) zenden aan: C. A. Kalee, Ulst 7, 3861 LV Nijkerk

boekbesprekingen

Alle overige correspondentie: Administratie A.W.N., Postbus 100, Hillegom Op het omslag: Archeologische plattegrond van Groningen (zie bk 30) -

ISSN 0166-4301


STADSKERNONDERZOEK IN ONTWIKKELING ONDER REDACTIE VAN:

PROF. DRS. H. H. VAN REGTEREN ALTENA DRS. F. J. BAKKER G. L. G. A. KORTEKAAS MR. H. J. MOLTMAKER

GRONINGEN 1985



Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXXIV no. 2 / 3 , mei 1985

Inhoud Mr. H. J. Moltmaker Voorwoord

'

Prof. drs. H. H. van Wegteren Altena Inleiding

44 45

Drs. } . R. Magendans en drs. J. M. Voldermans Enkele recente ontwikkelingen vijf jaar na het verschijnen van „Het Bodemarchief Bedreigd" 48 Drs. G. J. de Langen Middelpunten van handel en nijverheid in Noord Nederland: 800—1200 A.D.

64

Drs. J. W. Boersma De oorsprong van de stad Groningen in archeologisch perspectief

79

G. Elzinga Archeologisch stadsonderzoek in de Nederlandse provincie Friesland

99

Drs. Jurjen Af. Bos Stadse fratsen in een Hollands veengebied — Archeologie van stad en land

110

R. van Beek en drs. V. T. van Vilsteren Stadskernonderzoek in de amateur-archeologie

124

Drs. H. Sarfatij Een stadsarcheologische preek tot besluit

141

Adressen auteurs

144

Het AWN-werkkamp in Siegerswoude

145

Literatuurbespreking

146

Mededelingen In memoriam Joost M. Voorzanger Studiedag Archaeology Summer School

147

Museum- en tentoonstellingsnieuws

148 43


Voorwoord De afdeling Noord-Nederland van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland heeft in de winterseizoenen 1983/1984 en 1984/1985 een samenhangend geheel van lezingen en excursies georganiseerd, met als onderwerp Stadskernonderzoek. Daarnaast neemt de afdeling deel aan kleinere opgravingen in de stadskern van Groningen. (Een tentoonstelling, mede daarop betrekking hebbend, is te bezichtigen in het Groninger Museum vanaf 11 mei 1985, de datum van de jaarvergadering van de AWN, welke ook te Groningen wordt gehouden.) Het bovenstaande en niet in het minst ook het feit dat de afdeling „Noord" in oktober 1984 zijn 10-jarig bestaan vierde, heeft het bestuur doen besluiten een bundel opstellen het licht te doen zien, waarin de meest recente opvattingen en onderzoeksresultaten zijn vervat op het gebied van Stadskernonderzoek in ontwikkeling, met het zoeklicht vooral op het Noorden des lands gericht. Het bestuur van de afdeling vond de heren Prof. drs. H. H. van Regteren Altena (I.P.P.) en drs. F. J. Bakker (Instituut v. Geschiedenis van de RU te Groningen) bereid deel uit te maken van de redactiecommissie. Hiervoor betuigt het bestuur gaarne zijn grote erkentelijkheid. Veel dank ook aan de scribenten die (soms onder de grootst mogelijke druk) hun bijdrage hebben geleverd en aan de gemeente-archivaris van Groningen, de heer drs. J. F. J. van den Broek, die de redactiecommissie steeds gastvrijheid verleende op het Gemeentearchief ten behoeve van zijn vergaderingen. Mr. H. J. Moltmaker

44


Inleiding H. H. van Regieren Altena

Het is een goed idee van het bestuur van de afd. Noord-Nederland van de AWN een apart themanummer uit te geven, dat voor het eerst gewijd is aan het stadskernonderzoek. Het sluit aan bij het themanummer over het nederzettingonderzoek van enkele jaren geleden, dat de lijn wel tot de huidige Drentse zanddorpen doortrok, maar de ontwikkeling naar iets meer stadse nederzettingsvormen bij Dorestad liet stoppen. De teneur van deze nieuwe bundel artikelen is dat stadskernonderzoek een complexe vorm van nederzettingonderzoek is en daarom ook alleen in samenhang met het onderzoek van nederzettingen in het zelfde landschap, in de zelfde regio, volledig beoefend kan worden. Hoeveel politiek, sociale en economische invloeden van buitenaf het verschijnsel stad ook mogen hebben voortgebracht, bijna altijd is de stad uit een oudere nederzetting voortgekomen en is het streekeigen karakter van die wortel de identiteit van de stadskern blijven bepalen. Primaire vraag bij het stadskernonderzoek is hoe na het jaar 1000 opnieuw in het nog overwegend agrarisch Europa, na ruim 500 jaar, weer steden ontstaan en hoe dat proces van stadwording ruimtelijk en chronologisch in zijn werk is gegaan. In de schriftelijke overlevering wordt het losmaken van de stedelijke functies uit die agrarische samenleving slechts met spaarzame signalen aangeduid. Die signalen zijn daardoor vaak voor meerdere interpretaties vatbaar. Het is zeker niet overal op dezelfde manier gegaan, hoewel het toch een en hetzelfde urbaniseringsproces betreft. Door stadsvergelijkend onderzoek was een internationaal team van historici en kartografen in de jaren vijftig begonnen met het naspeuren van bepaalde regelmatig-

heden in dit proces, vooral aan de hand van analyses van 16de tot en met 19de eeuwse stadsplattegronden. Men kan zeggen dat dit onderzoek als een enorme wetenschappelijke stimulans voor het archeologische stadskernonderzoek gewerkt heeft. Voor archeologen was de zwakke stee in dit onderzoek namelijk wel erg evident: het gebrek aan betrouwbare kartografische en topografische gegevens in de steden vóór 1500 en de gevaren van verkeerd interpreteren van de bronnen bij gebrek aan materiële verificaties. Deze verificaties konden alleen — misschien — door nauwkeurig oudheidkundig bodemonderzoek geleverd worden. Enkele voorbeelden van succesvolle stadsopgravingen kort na de laatste wereldoorlog (bijv. in Lund, Hamburg en Emden) hadden aangetoond wat voor onverwachte nieuwe inzichten in de ontwikkeling, van de middeleeuwen stadstopografie zelfs al kleine opgravingen konden bieden. Gesterkt door deze ervaring begon men in de 'boom' periode van de zestiger jaren in verschillende landen gebruik te maken van de ingrijpende stadsvernieuwingen om grootschalige opgravingen met zeer gerichte vraagstellingen te entameren. Resultaten voor de gehele nederzettingsgeschiedenis van de stad lieten niet lang op zich wachten. Vooral die steden waar men er in slaagde grote aaneengesloten vlakken bloot te leggen en continuïteit in het onderzoek gaande te houden hebben substantiële bijdragen geleverd aan de nu allerwegen hernieuwde discussie over de middeleeuwse stad. Niet alleen archeologen, geografen en historici raakten er bij betrokken, maar ook oecologen, archeozoögen, biologisch-anthropologen en andere specialisten, omdat een concentratie aan goed geconserveerd materiaal om verschillende determinaties vroeg. Door de overeenkomst van de middeleeuwse stadscultuur met die van niet-Westerse samenlevingen is ook de culturele anthropologie steeds meer zijn stempel op deze discussie gaan zetten. Ik denk hierbij vooral aan 45


onderzoek in Engelse en Scandinavische steden (Winchester, York en Thetford; Ribe, Oslo en Bergen) en aan onderzoek in verschillende Slavische landen (Novgorod, Danzig, Kolberg, Stettin en Posen) die alle tesamen het inzicht in datering en structuur van de vroegste stadvormen grondig hebben gewijzigd. Maar ook Nederland liet zich niet onbetuigd. Eveneens gestimuleerd door het initiatief der historici en kartografen begon in 1968 de R.O.B., na een eerste proef in Staveren, met grote probleemgerichte opgravingen in Dordrecht — een onderzoek dat nog steeds wordt voortgezet. Dit onderzoek vormde tevens de aanzet voor het onderzoeksproject „De urbanisatie in het midden-Nederlands rivierengebied gedurende de Middeleeuwen" waaronder behalve Dordrecht de eveneens meerjarige opgravingen in Nijmegen, Deventer e n T i e l ressorteerden. Het I.P.P. begon met een soortgelijke opzet in Amsterdam en de westelijke v.m. Zuiderzeesteden (in het bijzonder Medemblik), terwijl de stadsarcheoloog van Rotterdam verschillende steden in relatie tot de regio van de Maasmond onderzocht. In Utrecht ging de tweede stadsarcholoog die in Nederland werd aangesteld aan de slag met een groot project in het noordelijk deel van de stad. In een groot aantal dezer steden werden bewoningslagen aangetroffen van voor 1000 met een vanaf de (Merovingisch-) Karolingische tijd doorlopende stratigrafie van ophogingen, landaanwiningen, havenbeschoeiingen en soms van latere percelering afwijkende huisèrven. In het bijzonder wat de typologie van de in deze steden aangetroffen „waterfronts" betreft sloot het Nederlandse onderzoek al direct bij de bevindingen in Ierse, Engelse en Noorse steden aan. Hoewel in de zeventiger jaren een tendens waarneembaar werd om zorgvuldiger met historische stadskernen om te gaan en te stoppen met kaalslag en grote doorbraken, werd toch duidelijk dat het proces van stadsvernieuwing in wezen niet te stuiten

46

was. Op die manier zou van het zo rijk gebleken bodemarchief, al dan niet onderzocht, over een kwart eeuw weinig meer over zijn. Dat besef gaf aan het stadskernonderzoek geleidelijk een dramatisch karakter: het leek het werk van hooguit een of twee generaties archeologen te zullen worden. Maar er zouden om deze erosie bij te houden ook veel meer in het stadskernonderzoek gespecialiseerde archeologen nodig zijn. Het eerst sloeg men alarm in Engeland met de publicatie in 1972 van het boek „The Erosion of History, Archaeology and Planning in Towns, A study of historie towns affected by modern development in England, Wales and Scotland" (onder redactie van Carolyn M. Heighway). Het gevolg was dat een aantal onderzoekteams ('research units') konden worden geformeerd voor de meest met totale uitholling bedreigde steden. Ook in Duitsland en Scandinavië veranderde men van strategie en begon men veel intensievere onderzoeksprogramma's op te zetten (Lübeck is daar een goed voorbeeld van), zij het noodgedwongen nog zeer selectief. In België en Frankrijk werd pas nu serieus in enkele grote steden met het onderzoek begonnen (o.a. in Gent en Tours). In Nederland, land van steden maar ook van verstedelijking bij uitstek, zat men met het dubbele probleem dat de erosie van het land minstens zo erg was als in de steden. Geld en archeologen dienden gelijkelijk voor beiden te worden ingezet. De uitgave van „Het bodemarchief bedreigd; archeologie en planologie in de binnensteden van Nederland" — tien jaar na 'The erosion of history' — had vooral de bedoeling een oplossing voor het stadskernonderzoek te vinden door uitbreiding van het instituut der stadsarcheologie. In hoeverre dit gewerkt heeft en hopelijk nog zal werken kan men lezen in de bijdrage van J. R. Magendans en J. M. Poldermans (een der redacteuren van het genoemde boek). Naarmate er meer stadsarcheologen komen, zo is de verwachting,


zal er met verscherpte probleemstellingen kunnen worden gegraven en meer taken in projectvorm kunnen worden verdeeld. Twee recente publicaties door recent aangestelde stadsarcheologen over 's Hertogenbosch en Maastricht laten daarover geen enkele twijfel bestaan. De rol van amateur-archeologen is bij de hier summier beschreven ontwikkeling van het stadskernonderzoek — zoals altijd — van niet geringe betekens geweest en zij is dat gelukkig nog. In een aantal hier nog niet met name genoemde steden hebben zij belangrijke reddingsacties kunnen uitvoeren en daarmede de aandacht van publiek en overheid op het archeologisch belang van ook hun stad kunnen vestigen, niet alleen door te graven (in overleg met de provinciaal archeoloog) maar ook door te publiceren. Als voorbeelden van zulke 'gelukkige' steden kunnen worden genoemd Alkmaar, Haarlem, Leiden, Delft, Deventer, Zutphen en Zwolle. R. van Beek en V. T. van Vilsteren beschrijven in hun artikel de geschiedenis van dit onderzoek in de laatste stad. Door deze activiteiten van amateurs kan de aanstelling van een stadsarcheoloog worden voorbereid en versneld, zoals in Breda en Haarlem inderdaad reeds is gebeurd. Het enig nadeel is misschien, dat steden waar deze activiteiten tot nu toe zijn uitgebleven en waar toch onderzoek niet minder noodzakelijk is, zullen gaan achterblijven. Dit laatste is mede de reden waarom in dit nummer van Westerheem speciale aandacht aan de steden in het Noorden van ons land wordt gegeven, waar nog geen enkele stadsarcheoloog is aangesteld, terwijl daarvoor volgens de inventarisatie van het 'Bodemarchief bedreigd' zelfs in een aantal steden alle aanleiding zou zijn (men zie nogmaals het artikel van Magendans en Poldermans). Behalve dat de amateur-archeologen in het Noorden relatief later actief werden, hebben wij hier waarschijnlijk tevens te maken met de wet van de remmende voorsprong. En wel in drie

opzichten. In de eerste plaats is door de lange onderzoekstraditie van het BAI te Groningen nergens in Nederland de archeologische kennis van agrarische nederzettingen, ook uit de Middeleeuwen, zo intensief en extensief vermeerderd als in het Noorden, zowel in de zand- als in de kleigebieden. Daarmee beschikt men daar over een uniek instrument om het ontstaan van de steden als het ware van onderen op te benaderen en deze te verklaren vanuit pre-stedelijke zanddorpen of terpenagglomeraties. In het artikel van J. W. Boersma over het ontstaan van Groningen wordt dit op prachtige wijze gedemonstreerd Dit neemt natuurlijk niet weg dat ook deze verklaringsmodellen door onderzoek getest dienen te worden op de zelfde wijze — en in samenhang met — reeds genoemde vergelijkende stadsplattegrondanalyses der historici. In de tweede plaats is met name in Groningen — al lang voor dat men daar elders in het land mee begon — door A. E. van Giffen systematsch onderzoek verricht dat lange tijd model heeft gestaan voor hoe in Nederland de aanpak van stadskernonderzoek diende te zijn. In de derde plaats kan men hier nog aan toevoegen dat in het Noorden van het land het kerkenonderzoek, zowel in dorp als stad, uitgebreid de aandacht heeft gekregen. Wat de stadskerken betreft is dit ontegenzeggelijk een belangrijke bijdrage aan het stadskernonderzoek geweest, die elders soms achterwege is gebleven. Desondanks zijn de artikelen van J. W. Boersma, G. Elzinga en G. J. de Langen nu met de bedoeling geschreven om te laten zien hoeveel uit wetenschappelijke overwegingen in het Noorden van het land aan stadskernonderzoek te doen is — zolang het nog kan. Als u tenslotte alle artikelen gelezen heeft, wacht drs. H. Sarfatij — een van de meest ervaren stadskernonderzoekers in Nederland — u op om alle verhalen nog eens samen te vatten en daarvan een soort balans op te maken. 4.7


Enkele recente ontwikkelingen vijf jaar na het verschijnen van "Het Bodemarchief Bedreigd" J. R. Magendans1 en J. M. Poldermans 2 In 1982 verscheen „Het Bodemarchief Bedreigd; archeologie en planologie in de binnensteden van Nederland". Dit boek had o.a. tot doel ,,de toestand duidelijk te maken waarin het archeologisch bodemarchief3 in de Nederlandse binnensteden zich bevindt". Het boek toonde aan dat het droevig gesteld was met het beheer van het stedelijk bodemarchief. De aantastingen en bedreigingen waren (en zijn) van velerlei aard, de mogelijkheden tot bewaking en documentatie gering. Bij archeologen leeft dan ook algemeen de verwachting dat, bij het hoge tempo van de huidige aantastingen, ons nog maar zo'n 20 jaar rest voordat het bodemarchief goeddeels verdwenen zal zijn. Omdat het bodemarchief, in tegenstelling tot het historisch archief van teksten, slecht één keer te „lezen" valt, kan elke aantasting-zonder-meer de definitieve vernietiging van een uniek archeologisch document betekenen. Door archeologen die zich met de stad bezighouden 4 — of zij rijks- of gemeenteambtenaar zijn, of on (der) betaalde vakgenoten — wordt in deze zorgwekkende toestand de behoefte gevoeld regelmatig de vinger aan de pols te houden. De inventarisatie die aan „Het Bodemarchief Bedreigd'' ten grondslag lag, werd in 1979 afgerond. Nu, ruim vijf jaar later, willen we daarom een tussentijdse balans opmaken van de veranderingen die, mogelijk mede naar aanleiding van het verschijnen van het boek, hebben plaatsgevonden. We streven er niet naar een volledig overzicht te geven; wel menen we voldoende met de materie vertrouwd te zijn om enig inzicht in de laatste ontwikkelingen te kunnen geven. Bovendien hebben een aan48

tal personen 3 nuttige informatie verstrekt. Zo hebben we — in overleg — een klein aantal steden onder de loep genomen waar met grote regelmaat noodopgravingen moeten worden uitgevoerd en waar (nog) geen beroepsarcheoloog is aangesteld. Zij dienen als representant van andere steden, waar de voortgaande erosie eveneens zo goed mogelijk door locale (amateur-) archeologen moet worden opgevangen. Bij de keuze is naast een landelijke spreiding ook een zo groot mogelijke diversiteit nagestreefd in de manieren waarop — soms met veel inventiviteit — een oplossing voor de problemen wordt gezocht. De publicatie uit 1982 gaf echter niet alleen de omvang van de bedreiging aan, maar deed tevens voorstellen om de situatie te verbeteren. In hoeverre deze suggesties zijn opgepakt wordt straks nader uitgewerkt. Niet alleen de overheid reageerde, vooral door het aanstellen van gemeentelijke archeologen, maar ook de vakwereld liet zich niet onbetuigd, o.a. in het universitair onderwijs. Dit alles verliep niet rimpelloos. Struikelingen zijn echter inherent aan het ontbreken van paden en wegwijzers. Het zal zeker in het belang van de archeologie in de bedreigde binnensteden zijn als oriëntatie op door archeologen uitgestippelde beleidslijnen — bijvoorbeeld voor gemeentebesturen — mogelijk is. Dat die beleidslijn van belang kan zijn, moge blijken uit de onderstaande voorbeelden. In de hier te behandelen steden is (nog) geen gemeentelijke archeoloog aangesteld. Toch is — bv. in Groningen en Leiden — de snelheid waarmee de stedelijke ondergrond wordt omgezet of


dreigt te worden omgezet groot en neemt de som van de archeologisch bedreigde en reeds verloren gegane terreinen, die de „erosiefactor" bepalen, nog steeds toe. Ook in de gemeente Sittard, waar al in 1979 de situatie archeologisch „rampzalig" bleek, vormt de voortschrijdende erosie een ernstig gevaar. In deze steden wordt op allerlei manieren en met wisselend succes getracht te redden wat er te redden valt. Het werk moet worden gedaan door structureel amateur-archeologen in te zetten, begeleidingscommissies in te stellen, zwaar op de hulp van de ROB of universitaire instituten te leunen, de taak van een archeologisch geïnteresseerde directeur van het plaatselijk museum ruim op te vatten, of door beroepsarcheologen met behoud van hun uitkering projectmatig te werk te stellen. De werkmethode is veelal van ad hoc beslissingen afhankelijk, wat zowel voor bouwers als voor opgravers tot frustrerende situaties kan leiden. Mogelijkheden tot anticiperen zijn er niet of nauwelijks. Ook ontbreekt de ruimte voor interpretatie van de verkregen gegevens, waardoor geen vraagstelling geformuleerd kan worden die tot een efficiëntere opgravingsstrategie zou leiden. De desondanks behaalde resultaten verdienen des te meer de aandacht. Aan de bespreking van elke stad gaat een kort historisch overzicht vooraf: daarna volgen gegevens over de faciliteiten die de archeologen ter beschikking staan, het archeologisch onderzoek, en de voortgaande erosie. GRONINGEN Mogelijk heeft Groningen nooit officieel stadsrechten gekregen, een privilege is in ieder geval niet overgeleverd. Het oudste bericht over een stedelijk bestuur dateert uit 1245, evenals het oudste stadszegel. De geschiedenis in de gemeente Groningen gaat echter verder terug in de tijd. Bodemonderzoek ter plekke van de in 1627 afgebroken Sint Walburgkerk heeft resten van een nog ouder houten gebouw te zien

gegeven. Dit zou mogelijk het centrum geweest zijn van de keizerlijke hof, de „villa Gruoninga", die koning Hendrik III in 1040 aan bisschop Bernold van Utrecht schonk. Bij de Sint Walburg-opgravingen zijn bewoningssporen uit de 2de en 3de eeuw en een grafveld uit de Karolingische periode tevoorschijn gekomen. De Sint Walburgkerk is mogelijk gebouwd in de 11de eeuw. De Sint Maartenskerk (nu Martinikerk) is van jongere datum en is gebouwd op eerder genoemd grafveld. De schenking van de „villa Gruoninga", waar reeds sprake van was, omvatte ook het recht munt te slaan en tol te heffen. Dit is het eerste gegeven over de zich vanaf dat moment ontwikkelende Groningse handel op de Oostzee (o.a. muntvondsten op Bornholm). Behalve op de Oostzeelanden dreven Groningers ook handel op Engeland. Uit 1258 dateert een privilege van de Engelse koning die Groninger kooplieden bescherming toezegde. Onder bisschop Herbert van Utrecht (1138—1150) blijkt Groningen bestuurd te worden door een prefect, een dienstman van de bisschop. De positie van deze vertegenwoordiger werd in de loop van de 12de en de 13de eeuw steeds zwakker, totdat de prefect in 1251 buiten de stad verblijf moest gaan houden. In de bron „Quaedam narracio de Groninghe, de Thrunte, de Covordia (. . . ) " wordt de plaats met betrekking tot de gebeurtenissen in het tweede kwart van de 12de eeuw „civitas" en „oppidum" genoemd. Dezelfde bron verhaalt van versterkingen, een omwalling met gracht, die zeker al in de 12de eeuw bestaan moeten hebben. Tussen het Zuiderdiep, Torenstraat, Nieuwstad en Carolieweg moet toen de zuidelijke begrenzing van de stad hebben gelegen. Aan de noord- en oostzijde van de stad moet de grens ongeveer ter hoogte van de „diepen" gelopen hebben. De huidige 15de eeuwse A-kerk, vóór 1227 reeds parochiekerk, zou, zo is bij onderzoek in 1984 gebleken, dicht bij een oude loop van de A gebouwd zijn.

•49


1. Archeologische plattegrond van Groningen, situatie september 1984, naar gegevens van de Stichting Monument en Materieel, Groningen (tek. J. T. de Jong, 's-Gravenhage).

grens stadskern grens binnenstad samenvallende grenzen van stadskern en binnenstad verloren bedreigd

Het archeologisch onderzoek kwam relatief vroeg op gang. Van 1928 tot 1968 kan Van Giffen als stadsarcheoloog-avantla-lettre beschouwd worden. Zijn aandacht richtte zich voornamelijk op het onderzoek naar, zoals hij het noemde, de stadsbevestigingen. In 1950, 1951, 1957 en 1968 groef hij funderingen op van de Walburgkerk op het Martinikerkhof. . In de Martinikerk werd door de ROB 50

(1961/'62, 1964/'65, 1968 en 1971) naar aanleiding van de restauratie eveneens oudheidkundig onderzoek uitgevoerd. Toch zijn heel wat locaties waar.gedurende de laatste wereldoorlog verwoestingen aangericht zijn niet onderzocht (met name de noord- en oostzijde van de Grote Markt). In de periode van 1968 tot 1982 vond er in de stad nauwelijks systematisch onder-


zoek plaats; de werkzaamheden beperkten zich tot het doen van waarnemingen en het verzamelen van vondsten. Slechts enkele grotere opgravingen werden uitgevoerd. Zo onderzocht de ROB in 1973 en 1976 de A-kerk. In de bouwput van het nieuwe politiebureau in de zuidoosthoek van de stad werd in het begin van de jaren zeventig door het BAI onderzoek verricht naar het kasteel van graaf Edzard van Oostfriesland (1504—1516). Tevens werd in 1976 in de Raamstraat een deel van de dwangburcht van Alva blootgelegd. In 1982 tenslotte ontstaat er, mede door de gestaag toenemende erosiefactor, een kentering. Was het percentage „verloren'' in 1979 voor de binnenstad nog 3,5%, in 1984 was dit al opgelopen tot 15%, dat wil zeggen ruim een verviervoudiging. Het oppervlak van de bedreigde locaties is in de afgelopen vijf jaar bovendien verdubbeld. Heel geleidelijk komt het stadskernonderzoek (weer) op gang. Het wordt door drie instanties uitgevoerd: het BAI, de AWN en de Stichting Monument en Materiaal. Deze instanties echter kunnen de voortschrijdende erosie niet of nauwelijks bijhouden. Struikelblokken zijn gebrek aan financiële middelen en tijd, terwijl van continuïteit in het onderzoek niet gesproken kan worden. Voor de registratie van de nog resterende bedreigde bodemgegevens zijn de komende vijf jaar beslissend omdat in die periode ingrijpende nieuwbouwplannen gerealiseerd zullen worden. Een permanente begeleiding van alle graafwerkzaamheden door een gemeentelijk archeoloog is de enige oplossing om het buitengewoon interessante resterende bodemarchief te redden.

Er bestaat in Leiden sinds 1976 een gemeentelijke archeologische begeleidingscommissie, waarvan het dagelijks bestuur zeer regelmatig de te verwachten werkzaamheden met betrekking tot eventueel archeologisch onderzoek bespreekt. Zo nodig wordt actie ondernomen. Het geldt hier alleen waarnemingen op terreinen die door bouw- of andere activiteiten verloren dreigen te gaan. Grotere onderzoeken tracht de commissie door vakmensen, zoals de provinciaal archeoloog voor ZuidHolland, te laten verrichten. De begeleidingscommissie maakt op een aantal fronten tevens gebruik van de mogelijkheid mensen met behoud van hun uitkering voor het archeologisch werk in te schakelen. Zo is het mogelijk met het geringe budget voor (bodem-)onderzoek een maximum aan projecten uit te voeren.

LEIDEN De naam Leiden komt voor het eerst, als „Leithon", voor op de goederenlijst van de Sint Maartenskerk in Utrecht die

De commissie geeft een jaarverslag uit, waarin opgravings- en onderzoeksgegevens worden opgenomen en dat op grote schaal verspreid wordt. De verschenen jaarverslagen geven een beeld van wat er gevon-

in de eerste helft van de 10de eeuw werd opgesteld. De stad is vlak bij het punt waar twee Rijnarmen weer samenkomen ontstaan. Op deze plek werd omstreeks het midden van de 12de eeuw de motte, die bekend staat onder de naam de Burcht, gebouwd. Even ten zuidwesten hiervan werd omstreeks 1100, waarschijnlijk door de graven van Holland, een hof gesticht. In 1121 werd hier de Sint Pieterskapel gebouwd. Bij de oversteekplaats over de Oude Rijn, tussen de Burcht en de hof in, lag de mogelijk als dijkdorp ontstane nederzetting. Deze nederzetting groeide snel uit tot marktplaats en kreeg in 1266 stadsrechten. Het vroegste bericht van een ommuring dateert uit 1372. De stad komt door haar industrie (lakennijverheid, bierbrouwerij en steenfabricage) in de 14de en 15de eeuw tot bloei, wat tot uitdrukking komt in een viertal grote stadsuitbreidingen vóór 1386.

51


den en geregistreerd is, maar niet van wat er allemaal niet is gebeurd door het ontbreken van een permanente begeleiding. Systematisch onderzoek op terreinen die verloren dreigden te gaan — en inmiddels verloren zijn gegaan — werd slechts in enkele gevallen verricht (Burcht: ROB, 1976/77; Breestraat: IPP,.1976; ROB, 1981; Haarlemmerstraat: ROB, 1983 en Agnietenkapel: ROB, 1984). De huidige organisatie is voor de stad Leiden, uitgaande van het geringe budget, de meest werkbare. Deze organisatie functioneert echter uitsluitend dank zij de vrijwillige inzet van enkele actieve commissieleden. Door het ontbreken van een vaste staf kan niet optimaal gebruik worden gemaakt van de beschikbare vrijwilligers. Zowel binnen de singels als daarbuiten heeft de afgelopen vijf jaar een grote verscheidenheid aan archeologische activiteiten plaatsgevonden. De werkzaamheden binnen de singels omvatten, naast de hierboven al genoemde systematische opgravingen, onderzoek naar de Onze Lieve Vrouwenkerk en Pieterskerk (inclusief de begrenzing van een middeleeuws grafveld), de 14de eeuwse Vestmuur, de middeleeuwse Kraan op het Waaghoofd, Caeciliagasthuis, Michielsklooster, en diverse individuele panden, beerputten, waterputten en -kelders. In het onderzoek vak een lichte verschuiving te bespeuren; waar eerst funderingen werden blootgelegd en gebruiksvoorwerpen werden verzameld is nu ook meer aandacht voor ambachtelijke productie, woon- en werkomstandigheden. In de nabije toekomst lijkt het aantal grootschalige bouwprojecten af te nemen. Bovendien zullen vanaf 1 januari 1985, wanneer de Wet op de Stads- en Dorpsvernieuwing in werking treedt, de gelden voor stadsvernieuwingsprojecten met de helft teruglopen. De verwachting is dan ook dat het uitvoerende deel van de 52

archeologische activiteiten in Leiden zich meer zal gaan richten op kleine projecten, zoals individuele panden. Daarnaast zal er meer tijd besteed worden aan de uitwerking van de uitgevoerde grotere projecten. Het vele werk dat door de archeologische begeleidingscommissie wordt gedaan benadrukt de onzekere en te smalle basis van de huidige situatie, waarbij structureel onderzoek nog steeds tot de mogelijkheden behoort. Het is dan ook zeer wenselijk dat er in de naaste toekomst een vaste archeoloog wordt aangetrokken. SITTARD Sittard, ontstaan aan de oostelijke oever van de Geleenbeek, komt in 1157 het eerst in een oorkonde voor als „Siter" en krijgt in 1243 stadsrechten. De bevolking heeft gedurende de middeleeuwen voornamelijk haar bestaan gevonden in de landbouw. In 1459 blijkt in de stad bier te worden gebrouwen. Uit bovengenoemd stadsrecht leidt men af dat de stad reeds van versterkingen voorzien was. Deze bestonden uit wallen en een dubbele omgrachting; bij archeologisch onderzoek werden muren aangetroffen. Wanneer deze muren precies gebouwd zijn is niet bekend. Wel zijn de drie poorten gedateerd: de Limbrichterpoort (genoemd in 1380), de Putpoort (genoemd in 1427) en de Broekpoort (genoemd in 1480). Sinds 1978 worden, onder verantwoordelijkheid van de provinciaal archeoloog, kleine waarnemingen tijdens bouwwerkzaamheden verricht door de directeur van het plaatselijk museum „Den Tempel". Kleinschalige opgravingen worden in samenwerking met amateur-archeologen uitgevoerd. Er is geen budget voor archeologisch onderzoek; wel kan er gebruik gemaakt worden van de faciliteiten binnen het gemeentelijk apparaat. In de afgelopen vijf jaar is de erosie van


Sittards binnenstad eerder toe- dan afgenomen. Bij verschillende gelegenheden konden waarnemingen worden gedaan. In vier gevallen was uitgebreider onderzoek mogelijk. Zo werden sporen vastgelegd van de middeleeuwse stadsmuur, het middeleeuwse gasthuis en het tweede stadhuis. Van essentieel belang voor de oudste geschiedenis van de stad kunnen drie waarnemingen op verschillende locaties rond het huidige Ursulinenklooster zijn. Telkens werd een gracht aangesneden die tussen ca. 1075 en 1250 open is geweest. Mogelijk ligt hier de omgrachting van een „chateau a motte". Sporen van een dergelijk archeologisch belang in de gemeente Sittard bevinden zich echter niet uitsluitend in de oude stadskern. Ook in het centrum van de moderne stad zijn de afgelopen vijf jaar bij bouwwerkzaamheden de nodige belangwekkende prehistorische vondsten gedaan. Binnen de gemeentegrenzen zijn bovendien een vroeg middeleeuws grafveld en een verlaten middeleeuwse nederzetting („Wüstung'') aangetoond. Beide objecten, waarvan het eerste al middels een noodopgraving is onderzocht, liggen in een uitbreidingsplan. Een continue bewaking van alle bouwplannen binnen de gemeente is in de huidige situatie niet haalbaar. Wel is bekend dat binnen afzienbare tijd een groot terrein op ca. 200 meter ten zuidoosten van het Ursulinenklooster archeologisch bedreigd zal worden. Bij de gemeentelijke herindeling van ZuidLimburg in mei 1981 werd het gebied van de gemeente Sittard sterk uitgebreid. Hierdoor is ook de gemeentelijke verantwoordelijkheid ten aanzien van het bedreigde bodemarchief groter geworden. Gezien de positieve houding van het huidige College van Burgemeester en Wethouders ten aanzien van de archeologie zal deze groei hopelijk leiden tot een meer gestructureerde aanpak van het onderzoek in Sittard.

DEVENTER In het kader van de kerstening van het oostelijke IJsselgebied door- de Franken werd rond 765 door Lebuinus een houten kerkje gesticht. De voor deze stichting uitgekozen nederzetting ontwikkelde zich tot de koopliedennederzetting Deventer. Na een verwoesting van de kerk door de Saksen vond in 775 de heroprichting van de Lebuinuskerk plaats door Liudger. Ongeveer te zelfder tijd werd ook een koninklijke hof gesticht. Deze hof of curtis kwam in 877 in het bezit van de bisschop van Utrecht. Er is bekend dat de Utrechtse bisschop in 1046 zowel landsheerlijke rechten over Deventer als de keizerlijke palts bezat. Deventer was toen de tweede stad van het bisdom Utrecht. De handel speelde in de bloei van Deventer een grote rol en heeft gedurende de middeleeuwen de stad de meeste welvaart bezorgd. De Hanzestad Deventer kende vijf jaarmarkten waar goederen uit heel Europa te koop werden aangeboden. Door de verandering van de waterhuishouding maar ook door de snelle opkomst van Kampen werd de handel na de Middeleeuwen naar het tweede plan verschoven. Archeologisch onderzoek werd vóór de oorlog al op diverse plaatsen in de binnenstad op bescheiden schaal uitgevoerd. Na 1945 werd de archeologische activiteit flink opgevoerd. Hoewel het in bijna alle gevallen noodopgravingen betrof, bleek de situering van de op te graven terreinen zodanig dat met enige systematiek te werk kon worden gegaan. Er kan hier dan ook gesproken worden van een begin van systematisch stadskernonderzoek. De onderzoeken werden zowel door grote archeologische instituten (ROB en BAI) als door kleinere werkverbanden (AWN, Openbare Werken Deventer en in 1980/ '81 door een tijdelijke stadsarcheoloog) uitgevoerd. Zo vond onderzoek plaats in de belangrijkste kerken (Lebuinuskerk, Onze Lieve

53


Vrouwekerk en de Bergkerk) maar ook op de plaats waar de bisschoppelijke palts heeft gestaan (Nieuwe Markt). Diverse onderzoeken leverden bewoningssporen op die tot vroeg in de Karolingische tijd teruggaan (Polstraat, Brink, Nieuwe Markt, Stromarkt, Lindenstraat, Broederenplein, Grote Kerkhof e.o., Roggestraat e.o., en Noorderbergkwartier). Middeleeuwse wegen voorzien van een houten bestrating werden in de Welle, Melksterstraat, en Polstraat gevonden. Kade- en steigerconstructies trof men aan in de Polstraat, Melksterstraat, Muggeplein en IJsselstraat. In laatstgenoemde straat werd door de ROB in 1983 tevens een 12de eeuwse insteekhaven blootgelegd. Ook vond men op diverse plaatsen de stadsmuur terug (Rijkmansstraat, Welle, Vispoort, omgeving Grote Kerkhof en Damstraat). De renovatie van de binnenstad heeft in de afgelopen jaren in versneld tempo plaatsgevonden. Door gezamenlijke inspanning van ROB, AWN en O.W. Deventer kon een deel van het bedreigde bodemarchief gered worden. Een paar gebieden kunnen door de wijziging van enkele bestemmingsplannen niet meer als „bedreigd gebied" bestempeld worden. Toch blijven de aantastingen van de middeleeuwse stadskern zorgwekkend. Alleen door het aanstellen van een fulltime stadsarcheoloog kan de gemeente voorkomen dat het van buitengewoon archeologisch- en historisch belang zijnde bodemarchief goeddeels verloren gaat. ZUTPHEN Historici brengen het ontstaan van Zutphen in verband met de in de 11de eeuw gestichte Sint Walburgskerk en met de door de latere graven van Zutphen mogelijk al in de 11de eeuw bezeten versterking het Gravenhof. De opkomst van Zutphen verklaren zij met de vestiging van een koopmanskolonie die de handel van het Berkelgebied tot zich trok en, vanzelfsprekend, de IJssel

als belangrijke handelsroute benutte. De bloeitijd van de stad is gelegen in de periode van de 12de eeuw tot de 14de eeuw. De stad bezat veel handelsvoorrechten; zij was vrijgesteld van de meeste tollen op de Rijn en verkreeg het recht om verscheidene jaarmarkten te houden. Zutphen was één der eerste IJsselsteden die lid van de Hanze werd. Als er in de 14de eeuw in de zeescheepvaart grotere schepen gebruikt gaan worden zien we de betekenis van de stroomopwaarts aan de rivieren gelegen handelsplaatsen teruglopen. Zo ook Zutphen. Rond 1400 is de betekenis van de stad zover afgenomen dat nog slechts van een regionaal belang gesproken kan worden. Archeologisch onderzoek is tot nu toe op zeer beperkte schaal uitgevoerd. De enige grote opgraving heeft in 1946 plaatsgevonden (ROB) waarbij de overblijfselen van een 12de eeuwse tuf stenen palts werden aangetroffen ('s Gravenhof). Hieraan vooraf ging een voor Nederland unieke grote éénschepige „houten hal" waarvan pas zeer recent een tegenhanger gevonden is in Peelo bij Assen. Ook zijn hier Karolingische bewoningssporen aan het licht gekomen. Een proef sleuf op de Groenmarkt in hetzelfde jaar leverde een profiel op waarin zich een vermoedelijk 11de of 12de eeuwse gracht en wal aftekenden. Een in 1977 door de ROB uitgevoerd onderzoek naar kloostergebouwen bij de Broederen Kerk was weinig succesvol vanwege de vele naoorlogse vergravingen. Pas in 1982 vond er weer archeologisch onderzoek plaats. De Archeologische Werkgroep van de Historische Vereniging Zutphen, opgericht in 1982, voert regelmatig kleine onderzoeken en waarnemingen uit. Ondanks een te verwaarlozen budget van ca. ƒ 400,— weet de Werkgroep interessante gegevens te verzamelen. Zo werden tijdens waarnemingen bij sloopactiviteiten in de Bakkerstraat eveneens Karolingische vondsten gedaan terwijl hier evenals in de Waterstraat sporen van akkerbouw (11de


en 12de eeuw) aangetroffen werden. In de tweede helft van de 13 de eeuw werden bijna alle straten in de binnenstad voorzien van een houten wegdek omdat de ondergrond door de stijging van het IJsselwater te drassig werd. Bij rioleringswerkzaamheden is dit wegdek herhaaldelijk aangetroffen zonder echter goed gedocumenteerd te zijn. Het bodemarchief is op bijna alle plaatsen, waar sinds 1945 nieuwbouw is gekomen, verloren gegaan. De aanstelling van een gemeentelijk archeoloog is dan ook dringend gewenst. ZWOLLE Voor het historisch overzicht en de archeologische activiteiten in Zwolle kan verwezen worden naar het artikel van R. van Beek en V. T. van Vilsteren, „Stadskernonderzoek in de amateurarcheologie", dat eveneens in dit nummer is opgenomen. Wat de archeologische erosie van het Zwolse bodemarchief betreft kan gemeld worden dat de situatie in 1980 verre van rooskleurig was. Zwolle behoorde, met een erosiefactor IV, tot de ernstigste gevallen van archeologische verwaarlozing in Nederland. Gelukkig is daar de afgelopen vijf jaar verandering in gekomen. In samenwerking met de gemeente worden de bouwprojecten door amateur-archeologen begeleid. Het afgelopen jaar is er bovendien door de gemeente geld beschikbaar gesteld om een archeologisch onderzoek uit te laten voeren. Deze positieve benadering van de kant van de gemeente is een stap in de goede richting, want nog steeds is, ondanks de archeologische begeleiding, de bedreiging van het bodemarchief „rampzalig". Alleen de aanstelling van een full-time gemeentelijke archeoloog kan hier uitkomst bieden. Aan de hand van deze voorbeelden is getoond hoe de afbraak van archeologische documenten in steden met een regionaal en

soms zelfs nationaal historisch belang met kunst en vliegwerk wordt begeleid, in de hoop dat al deze inspanningen uiteindelijk tot het gewenste resultaat zullen leiden: nl. „dat vooral de stedelijke overheden zich hun taak, de voortdurende en gedetailleerde zorg voor het stedelijk bodemarchief, bewust worden" 6 . Het proces is moeizaam en kost veel tijd, tijd die er niet meer onbeperkt is. Desondanks wordt er gewerkt met een positieve, hoopvolle instelling. Dat alle inspanningen uiteindelijk toch ook stuk kunnen lopen zien we aan de gemeente Tilburg, die de twijfelachtige eer toekomt als eerste gemeente in Nederland haar archeologische sectie te hebben opgeheven. De sectie functioneerde van 1978 tot 1984 als afdeling van de gemeentelijke archiefdienst en kon in de laatste fase beschikken over een werkverband van zeven personen en een jaarbudget van ƒ224.500,—. De belangrijkste opgraving betrof het Kasteel van Tilburg (1450—1850). Daarnaast vonden kleinschalige onderzoeken in de regio plaats. Omdat de stad Tilburg tamelijk jong is (midden 19de eeuw) verschoof het onderzoek als vanzelf naar de regio, waarbij zich een unieke kans voordeed verbindingen van allerlei aard (sociaal, economisch, etc.) tussen stad en gewest te onderzoeken. De relatie tussen stad en regio is een onderzoeksterrein waarvan het belang voor de archeologie steeds meer onderkend wordt, maar dat maar al te vaak door gebrek aan tijd en middelen niet aan bod komt (zie hierover ook het artikel van J. M. Bos in dit nummer). Omdat een financieel samenwerkingsverband tussen stad en regio voor Tilburg en omgeving niet haalbaar bleek, drukten de kosten op één gemeente. Helaas was deze druk, zeker in een periode van bezuinigingen, te groot en werd de gemeente Tilburg gedwongen haar archeologische taak af te stoten.

55


Een oplossing waarbij twee (of zelfs meer) gemeenten kiezen voor één gezamenlijke archeoloog zou in Tilburg het opheffen van de archeologische sectie hebben kunnen voorkomen. Het is een optie die voor kleinere, minder draagkrachtige gemeenten het overwegen waard kan zijn. In „Het Bodemarchief Bedreigd" werd o.a. gewezen op de noodzaak de Nederlandse archeologie meer te decentraliseren7. De steden zouden permanent over hun eigen archeologische onderzoekers moeten kunnen beschikken. Deze boodschap is door een aantal gemeenten ter harte genomen: met name door Breda (1981), Den Haag (1982), Haarlem (1983) en Amersfoort (1984). Hier werden professionele archeologen aangetrokken. Uit het onderstaande, waarin de situaties voor elke stad apart zijn uitgewerkt, zal blijken dat er grote afwijkingen bestaan in de wijze waarop een gemeente haar archeologische taak opvat. Hieruit vloeien verschillen voort in faciliteiten, financiële onderbouwing, prioriteitsstelling, werkbelasting en inbedding in het gemeentelijk apparaat. Vergelijkingen zijn dan ook moeilijk. Categorieën in het ene veldwerkbudget komen bijvoorbeeld in het andere geheel niet voor of zijn verspreid over verschillende posten. Uit ervaringen in de praktijk blijkt wél dat een jaarbudget (exclusief salariskosten) van ƒ15.000,— niet werkbaar is, terwijl een budget van ƒ 80.000,— krap maar zeker niet onwerkbaar is s . Ook de werksituaties verschillen onderling sterk. Voor Haarlem en Den Haag kan gesteld worden dat de situatie weliswaar niet optimaal is, maar dat er in ieder geval verantwoord gewerkt kan worden. Beide archeologen hebben bv. een vaste aanstelling, waardoor er zekerheid is omtrent continuering van het onderzoek. Daarnaast zijn in beide steden voor de archeologie specifiek eigen voordelen aanwezig. In Haarlem geldt de regeling dat jaarlijks 1J4 % van de gelden voor 56

rioleringswerkzaamheden in het budget voor archeologisch onderzoek gestort moet worden, waardoor een iets grotere financiële ruimte wordt gecreëerd. In Den Haag heeft de archeologe de beschikking over een speciaal vervaardigde „archeologisch-geologische kaart", die een goede basis, verschaf t voor het oudheidkundig onderzoek in deze gemeente. Deze kaart kwam tot stand door samenwerking tussen de gemeente 's-Gravenhage, de ROB en de Rijks Geologische Dienst, en verscheen in 1983 als bijlage bij het eerst in 1984 verschenen boek „De Bodem van 's-Gravenhage" 9 . In Breda en Amersfoort is de werksituatie frustrerender. In beide gevallen is van een tijdelijke aanstelling sprake, in Amersfoort bovendien nog voor halve dagen. Breda heeft de extra handicap dat er drie archeologen in twee jaar de scepter hebben gezwaaid. Ondanks deze nadelen is er geen reden tot pessimisme. Het systematisch archeologisch onderzoek is op korte termijn ook in deze steden veilig gesteld en voor de langere termijn geldt dat de aanwezigheid van een gemeentelijk archeoloog continuïteit in de voorkennis van nieuwe bouwplannen verzekerd. Deze kan daarop inspelen door de werkzaamheden in te passen in bouwbestekken en werkschema's. Zowel kwaliteit van het onderzoek als doorgang van de bouw worden zo gewaarborgd. Bovendien is er zekerheid omtrent wetenschappelijke verwerking en interpretatie van de gegevens. Deze is onontbeerlijk voor het formuleren van.een gedegen vraagstelling van waaruit verder gewerkt kan worden. Van elk van de vier hierboven genoemde steden wordt in het onderstaande besproken waarom tot aanstelling van een eigen archeoloog is overgegaan, waar deze is ondergebracht en met welke faciliteiten, wat de resultaten zijn en wat de toekomst zal bieden. BREDA De basis voor de aanstelling van een stads-


archeoloog werd gelegd toen in 1976 bij bouwwerkzaamheden één van de drie 14de eeuwse stadspoorten en een deel van de stadswal tevoorschijn kwamen. De opgraving werd onder supervisie van een beroepsarcheoloog uitgevoerd door plaatselijke amateur-archeologen. Toen bouwplannen geprojecteerd werden dicht bij de locatie van deze opgraving werd met succes aangedrongen op de aanstelling van een stadsarcheoloog. Per 1 augustus 1981 kwam deze in dienst, aanvankelijk voor slechts een half jaar. Al vrij snel werd deze periode verlengd tot 1 januari 1983. Vóór die datum echter werd de functionaris elders vast aangesteld. Door de ROB werd tijdelijk een assistent ingezet om de continuïteit in de archeologische werkzaamheden te waarborgen. Per 1 juni 1983 werd wederom op tijdelijke basis een archeoloog aangesteld, nu voor een periode van twee jaar met een uitloopmogelijkheid van een half jaar. De archeoloog werkt vanuit de Dienst van Openbare Werken op de afdeling secretariaat. De faciliteiten die deze eenmanssectie ter beschikking staan zijn zeer krap. Het budget, dat aan de lage kant is en waarvan niet alleen strict archeologische benodigdheden bekostigd moeten worden, is berekend voor een periode van maximaal twee jaar en loopt dus niet gelijk op met de aanstellingsperiode. Uitbreiding van de mogelijkheden moet dan ook vooral gezocht worden in de financiële en de personele sfeer. Opgravingen in de gemeente Breda hebben zich vrijwel alle afgespeeld binnen het gebied van de middeleeuwse stad. Eén van de onderzoeksthema's was het tracé van de oude waterlopen (vertakkingen van de Mark en Aa of Weerijs (opgravingen aan de Catharinastraat). Andere thema's zijn nu de vroege stadsversterkingen (opgravingen Oude Vest/Molenstraat), het oudste bewoningsgebied (Tolbrugstraat/hoek Nieuwstraat, en Veemarktstraat) en de ontwikkelingen rondom het oudste gedeel-

te van Breda, het Kasteel, waar op een terrein aan het Kasteelplein akkerbouw tot ca. 1300 geconstateerd kon worden. Ook buiten het gebied van de middeleeuwse stadsomwalling, in de Boschstraat, werd vroege bewoning aangetroffen (eind 12de/begin 13de eeuw). Sinds de aanwezigheid van een full-time beroepsarcheoloog zijn geen gegevens van enige importantie verloren gegaan. Volgens een nieuw structuurplan van de gemeente zullen echter binnen vijf jaar op niet minder dan 25 plaatsen van archeologisch belang bouwactiviteiten van start gaan. Bedreigd worden o.a. een kerkterrein, het terrein van het eerste Begijnhof, verschillende terreinen op de eerste stadsomwalling en een aantal plaatsen in de veronderstelde oudste kern van de stad. Met de dreiging van deze bouwplannen op de achtergrond is het van het grootste belang dat het gemeentelijk oudheidkundig bodemonderzoek uitgebreid wordt en een permanent karakter krijgt. DEN HAAG In de gemeente 's-Gravenhage worden al sinds het begin van deze eeuw opgravingen verricht. De eerste hiervan, uitgevoerd door het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, betrof een Inheems Romeinse nederzetting op Ockenburgh. Bij de enorme stadsuitbreidingen van na de Tweede Wereldoorlog kwamen zoveel gegevens naar boven dat de plaatselijke amateurarcheologen regelmatig hulp van buitenaf moesten inroepen. Er werden onder andere een nederzetting uit de Midden Bronstijd opgegraven (IPP) en één uit de Ijzertijd (ROB). Maar het zijn vooral de zeer ingrijpende bouwactiviteiten in de oude binnenstad geweest die duidelijk maakten dat het archeologisch onderzoek stelselmatig moest worden aangepakt. Bij besluit van Burgemeester en Wethouders werd dan ook met ingang van 1 okober 1982 een formatieplaats voor een archeoloog bij het Bureau Monumentenzorg van de Gemeentesecretarie vrijge57


maakt. In de twee jaar van haar bestaan heeft deze sectie archeologie een aantal uitbreidingen doorgemaakt: er wordt nu gewerkt met zes full-time betaalde krachten (archeologe, assistent-archeoloog, tekenaar, veldassistent, historica en documentalist) en drie full-time medewerkers met behoud van uitkering. Het aanvankelijk beschikbaar gestelde budget bleek al tijdens de eerste maanden te laag te zijn. Inmiddels is het verhoogd en wordt bekeken of er nog een verdere verhoging mogelijk is. Samen met de AWN afdeling Den Haag heeft de sectie een groot aantal boringen en waarnemingen verricht. Uitgebreider onderzoek werd gedaan naar post-middeleeuwse middenstanders (Centrum Loosduinen), handwerkslieden (Wagenstraat) en regenten (Mauritshuis), maar ook naar 12de eeuwse boeren (Waalsdorpervlakte). Bovendien werden nederzettingssporen onderzocht uit de Late Ijzertijd (Uithof s2. Opgravingen in de binnenstad van 's-Gravenhage (foto: Het Binnenhof, 's-Gravenhage).

58

polder) en de Vroege Middeleeuwen (Statenkwartier). Over het ontstaan van het oude centrum, gegroeid met en rond het Binnenhof, is archeologisch nog nauwelijks iets bekend. Een aantal geplande nieuwbouwprojecten rond het Binnenhof (Hofvijverparkeergarage, uitbreiding Tweede Kamer) en in de oude stad zullen hier verandering in kunnen brengen. Ook de oude kernen van Scheveningen en van Loosduinen, waar nog een 13de eeuwse abdijkerk staat, zijn archeologisch gezien witte vlekken op de kaart. Bovendien is vrijwel de gehele gemeente gesitueerd op een geologische ondergrond die van oudsher zeer geschikt is voor bewoning. Ook deze voor-stedelijke sporen kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de archeologische kennis. Zo zal het onderzoek naar een Merovingisch grafveld in de duinen bij Ockenburg (bedreigd door uitbreiding van de waterwincapaciteit) ĂŠĂŠn van de grotere projecten in de eerstkomende twee jaar zijn. Een belangrijke conclusie uit de resultaten


van het veldwerk is dat het gebied van de gemeente 's-Gravenhage in z'n totaliteit van archeologisch belang is. Oudheidkundig bodemonderzoek mag zich dan ook niet beperken tot de oude binnenstad alleen. Het beleid van de sectie archeologie is er in eerste instantie op gericht de aantasting van het Haagse bodemarchief zo goed mogelijk in de hand te houden. Onderzocht wordt ook of in de gemeentelijke verordeningen archeologisch onderzoek als onderdeel van bouwplanprocedures een eigen plaats kan krijgen. Op langere termijn zal geprobeerd worden archeologische monumenten aan te wijzen, waarmee elke aantasting theoretisch onmogelijk wordt gemaakt. HAARLEM De eerste, als zodanig bekend gebleven archeologische vondsten werden gedaan in 1843 in de Grote Kerk. In 1863 werden ten zuiden van de Wildemansbrug muurresten gevonden waarvan goede situatieen overzichts tekeningen bewaard gebleven zijn. De Leidse hoogleraar Leemans heeft de eerste archeologische publicatie (1886) betreffende in 1868, vermoedelijk in de Damstraat, gedane vondsten uitgebracht. Na enkele kleine onderzoeken door amateur-archeologen vond in 1956 de eerste wetenschappelijk verantwoorde opgraving plaats door de ROB (overblijfselen van het Dominicanenklooster). Vervolgens werden door amateur-archeologen een groeiend aantal waarnemingen en kleine onderzoeken ondernomen die in 1970 leidden tot de oprichting van de Archeologische Werkgroep Haarlem (AWH) van de AWN. In hetzelfde jaar werd de Gemeentelijke Commissie Oudheidkundig Bodemonderzoek Haarlem ingesteld om het onderzoek te bevorderen, te begeleiden en te coördineren. In 1976 bracht deze commissie de periodiek „Haarlems Bodemonderzoek" uit, waarvan inmiddels achttien afleveringen zijn verschenen. In 1978 werd aan

de Grote Markt door het IPP in samenwerking met de AWH een onderzoek uitgevoerd waarbij de resten van een 13de eeuwse" woontoren en een 12de eeuwse houtbouw gevonden werden. Het 'Haarlems bodemarchief bleek zoveel belangwekkende zaken te bevatten dat, na enige aansporingen van de ROB, in 1982 een archeoloog aangesteld werd. Een jaar later zette de gemeente dit aanvankelijk tijdelijke werkverband om in een vaste aanstelling. De archeoloog is ondergebracht bij Openbare Werken en ressorteert onder de Civiele Afdeling. Zijn assistentie bestaat uit 6 tijdelijk aangestelden (Werkverruimende maatregelen (W.V.M.), Werkervaringsprojekt (W.E.P.) en Werken met behoud van uitkering), die als assistent-archeologen (2), administratieve kracht, conservator en veldassistenten (2) werkzaam zijn. Hoe welkom deze assistentie ook is, zij heeft toch ook schaduwkanten. De voornaamste hiervan zijn de discontinuïteit van het team en de tijdrovende instructie. Wat de financiën betreft neemt Haarlem een unieke positie in. Van het jaarbedrag dat aan rioleringswerkzaamheden besteed wordt, komt l]/^% ten goede aan de archeologie. De voornaamste posten die hiermede gevoed worden zijn: exploitatiekosten gebouw, de periodiek Haarlems Bodemonderzoek, bijdrage AWH en onderzoek. De stadsarcheoloog doet alleen in bijzondere gevallen een beroep op deze financiële bron. Zijn reguliere onderzoek en zijn bureaukosten worden bestreden uit het door Openbare Werken ter beschikking gestelde budget. In de \\>2 jaar van haar bestaan heeft de sectie archeologie een groot aantal kleine en middelgrote onderzoeken uitgevoerd. Zo werd ondermeer aangetoond dat het stadsdeel Bakenes niet 'als de oorsprong van de stad aangemerkt kan worden. De Lange Veerstraat/Kleine Houtstraat blijkt een (Spaarne-)dijk te zijn (zeer recent heeft men dit ook op historische gronden kunnen aantonen). Onderzoek aan de

59


Lange Veerstraat heeft de voorlopige hypothese opgeworpen dat hier de haven gelocaliseerd moet zijn. Aan de Gravinnesteeg werden restanten aangetroffen van een groot stenen huis uit het begin van de 14de eeuw. En tenslotte werden op de oostflank van de strandwal (Jansstraat), waar de kern van de stad op gebouwd is, sporen van menselijke aanwezigheid aangetoond van ongeveer 4000 jaar geleden. In de nabije toekomst kan een zeer groot aantal kleine- tot middelgrote projecten verwacht worden evenals enkele grote onderzoeken. Onderzoeksthema's zijn: hoe heeft de haven er uit gezien, waar heeft de grafelijke hof gelegen, wat gebeurde er in de 12de eeuw op Bakenes, tot wanneer gaan de voorlopers van de huidige Grote Kerk terug, hoe zag het beeld van de materiële cultuur uit de beginperiode er uit, maar ook, hoe ontwikkelde zich hier de prehistorische bewoning. Bovenal ziet de sectie archeologie, in hechte samenwerking met de AWH, het als haar taak de archeologische erosie in Haarlem zo goed mogelijk te begeleiden. AMERSFOORT Het archeologisch onderzoek in Amersfoort begon al vroeg. In 1895 werd een beerput in de Herenstraat ontgraven en tijdens rioleringswerkzaamheden in de Krommestraat en Langestraat (1922/'23) verrichtte men waarnemingen. De funderingen van de Sint Janskapel werden in 1933 ingemeten. Pas in 1956 werd de archeologische draad weer opgepakt naar aanleiding van het dempen van de Beek. De funderingen van het zogenaamde Leicesterbastion werden blootgelegd en tevens vond men de sporen van een 15de eeuwse stadsgracht. In de zestiger jaren voerde de ROB diverse kleine onderzoekjes uit rond de Sint Joriskerk waarbij onder andere op de Groenmarkt de resten van de 13de eeuwse voorganger van de kerk werden aangetroffen. Een gedeelte van de tweede 60

stadsmuur werd voorts in 1975 door een ROB onderzoek op de Beestenmarkt gevonden alsmede de overblijfselen van de Sint Janskapel. De AWN afdeling Vallei en Eemland, heeft tijdens de restauratie van het Observantenklooster van 1977 tot 1980 diverse interessante zaken aan het licht gebracht. Doordat een aantal terreinen zonder voorafgaand archeologisch onderzoek bebouwd werden, ontstond er in het begin van de jaren tachtig een groeiende bezorgdheid over het bedreigde bodemarchief. Mede doordat er een groot aantal nieuwbouwprojecten in de binnenstad op stapel stond, waaronder het Markthalterrein (Breestraat), werd in februari 1984 besloten een archeoloog voor 20 uur per week gedurende een periode van vijf jaar aan te stellen. Deze archeologe is ondergebracht bij de Dienst Cremeentewerken en valt onder de afdeling Bouwkunde en Monumentenzorg. Assistentie wordt verleend door één tijdelijke administratieve kracht voor 32 uur per week. Incidenteel kunnen hulpkrachten in de vorm van amateur-archeologen (AWN) ingezet worden. Daarnaast is het noodzakelijk om tijdelijke, betaalde krachten aan te trekken. De kosten hiervan drukken op het door de gemeente beschikbaar gestelde budget, dat daardoor onevenredig zwaar belast wordt. Tot nu toe hebben er twee grote opgravingen en diverse waarnemingen plaatsgevonden. Zowel bij het Markthal-onderzoek als bij het onderzoek aan de Kerkstraat/Muurhuizen bleek het terrein eind 12de eeuw in gebruik te zijn genomen als weide- en akkerland; pas in de 15de eeuw verschijnen de sporen van de eerste huizen. Door de aanstelling van een stadsarcheologe wordt de erosie van het bodemarchiel in de binnenstad (nog) niet tot staan gebracht; de slagkracht van het archeologisch „team" is nog te gering om de erosie bij te kunnen benen. In de nabije toekomst hoopt de archeologe de oudste nederzetting te traceren als-


mede de voorde waar Amersfoort haar naam aan te danken heeft. Ook de ruimtelijke ontwikkeling van de middeleeuwse en postmiddeleeuwse stad heeft hoge prioriteit, terwijl de locatie van de bisschoppelijke hof eveneens van groot belang is. Om deze taken uit te kunnen voeren moet de archeologe over voldoende assistentie kunnen beschikken. Bij de bespreking van deze vier steden blijkt dat elke situatie zijn specifieke kenmerken heeft 10 . Ook voor die steden die al eerder een eigen archeoloog aanstelden geldt uiteraard dat elke sectie zijn vooren nadelen heeft. Iedere gemeentelijk archeoloog heeft echter ook te maken met problemen die een algemener karakter hebben en die vaak veel tijd in beslag nemen. Zo zijn er de fysieke beperkingen die inherent zijn aan het werken in een levende, volgebouwde stad. Het onderzoek wordt immers altijd gedicteerd door op handen zijnde bouwactiviteiten. De archeoloog heeft dan vaak te maken met weinig bereidwillige planners, slopers en bouwers. Er is veel geduld en een lange adem nodig om deze mensen er van te doordringen dat het tijdig betrekken van de archeoloog in de besprekingen de zo gevreesde stagnatie bij de bouw juist voorkomt in plaats van deze veroorzaakt. Bovendien is archeologisch onderzoek, dat van de stadskern niet uitgezonderd, zeer arbeidsintensief werk waarvoor in de regel slechts weinig geld beschikbaar wordt gesteld. De gemeentelijke archeologen investeren dan ook veel tijd in het zoeken, begeleiden en opleiden van geschikte veldwerkers en assistenten, wier vergoedingen niet te zwaar op het budget mogen drukken. Hier is duidelijk de huidige economische recessie een factor van belang. Immers, er zijn genoeg werklozen die op basis van vrijwilligheid arbeidservaring op willen doen, bijvoorbeeld bij het oudheidkundig bodemonderzoek. Op dezelfde manier schakelde 50 jaar geleden de bekende Groningse archeoloog professor Van

Giffen werklozen in bij zijn onderzoekingen in het terpengebied en op de Drentse zandgronden, en kon zo met een relatief laag budget belangrijke archeologische gegevens vóór hun dreigende vernietiging door afgraving of ontginning documenteren. Ook nu is er veel belangstelling bij werklozen voor de archeologie, en omdat het een vak is met een grote verscheidenheid aan disciplines en niveaus is er voor vogels van diverse pluimage passend werk te vinden. Door het ontbreken van een structurele aanpak kan het echter gebeuren dat, zoals bv. in Leiden, de beschikbare vrijwilligers niet doelmatig kunnen worden ingezet. Het onderbouwen van de behoefte aan vrijwilligers die, gezien de in hun scholing geïnvesteerde energie voor langere tijd beschikbaar moeten zijn, en het opzetten van werkloosheidsprojecten is één van de taken van een gemeentelijk archeoloog. Deze twee algemene problemen — de fysieke beperkingen en de behoefte aan vrijwilligers — zijn voorbeelden van de aspecten van het gemeentelijk archeolo-" gisch werk die geen direct of zuiver archeologisch rendement opleveren. Waar het gemeentelijk oudheidkundig bodemonderzoek nog geen volkomen geaccepteerd verschijnsel is, leeft het ontbreken van een direct archeologisch rendement echter op gespannen voet met de verwachtingen van de betrokken gemeente én het op onderzoek gerichte denken van de archeoloog. Immers, de gemeente heeft ondanks het bezuinigingsspook de faciliteiten geschapen of behouden om de afkalving van het plaatselijk bodemarchief tegen te gaan, en verwacht begrijpelijkerwijs tastbare resultaten. De archeoloog van zijn of haar kant onderkent de noodzaak om de voortgaande erosie net een stap voor te zijn, en graaft. En omdat de onderkenning van de gemeentelijke verantwoordelijkheid jegens het eigen bodemarchief meestal recht evenredig is aan de ernst van de erosie, graaft de archeoloog tot 61


kader van de nederlandse verstedelijking het donker wordt en liefst ook nog in het en de relatie tussen stad en regio hoofdweekend. De druk om te redden wat er thema's zijn. Per project worden hiervoor te redden valt is groot, en de neiging contacten gelegd met gemeenten, provinbestaat alle aandacht op het noodonderciale of rijksoverheid, of ruilverkavelingszoek te richten. commissies. Over een landelijke aanpak Het begint echter steeds duidelijker te wordt wel nagedacht, maar men mist vaak worden dat een volwassen gemeentelijke • het inzicht in specifieke locale situaties. oudheidkundige sectie naast een onderDe benadering is in de eerste plaats zuiver zoekstaak ook een bestuurlijke functie wetenschappelijk; overleg binnen de vakheeft. Het door betrokken partijen onderwereld vindt dan ook vooral plaats over kennen van deze bestuurlijke taak leidt de wetenschappelijke vraagstelling. tot een betere planning niet alleen voor Op regionaal of plaatselijk niveau funchet zuiver archeologische deel van het tioneren bovendien een aantal archeologiwerk, maar evenzeer voor juridische, persche begeleidingscommissies en een groot sonele, financiële, educatieve en voorlichaantal AWN groepen, die ad hoc noodtingsaspecten. Een dergelijk beleid op situaties aanpakken. Zij hebben geen blijgemeentelijk niveau zou kunnen worden vende structuur en er kan geen sprake zijn gestuurd door een duidelijke stellingname van een systematisch beleid. op landelijk niveau. Uit het voorgaande is echter gebleken dat er zoveel plaatseDe verscheidenheid aan ervaringen en lijke verschillen zijn dat er noch archeobenaderingen van de drie belangengroepen logisch-wetenschappelijk, noch functioneel, vertegenwoordigen alle aspecten die bij noch beleidsmatig van een gelijke aanpak het stadsonderzoek een rol spelen. In sprake is. De oorzaak hiervan moet onderdeze diversiteit ligt ook de kracht van meer gezocht worden in het feit dat het het huidige functioneren: er zijn geen gemeentelijk onderzoek een nog jonge standaard oplossingen. Voor iedere geontwikkeling is binnen de middeleeuwse meente of regio die haar archeologische en postmiddeleeuwse archeologie, en er taak wil aanvaarden kan juist door deze daarom van institutionalisering niet of grote flexibiliteit een modus gevonden nauwelijks sprake is. Verschillende perworden. Ter oriëntatie van de betrokkesonen en instanties houden zich met dit nen zijn echter betere richtlijnen nodig. onderzoek bezig en zorgen ieder voor een Gestructureerd overleg van de drie belaneigen inbreng. gengroepen kan deze richtlijnen verschaffen en zo voor zowel gemeentebesturen als In de eerste plaats zijn daar de gemeenarcheologen meer duidelijkheid scheppen telijke archeologen, die hun werkterrein omtrent de wensen en de grenzen van in de eigen gemeente vinden en in zekere het stadsonderzoek. mate binnen de beroepswereld solitair werken. In een enkel geval heeft ook Door het creeëren van een dergelijk laneen plaatselijk museum een functionaris delijk kader wordt tevens gehoor gegeven in dienst "die deels de taak van araan aanbeveling 3 van „Het Bodemarchief c h e o l o g i e ) heeft. Zij hebben zich Bedreigd" (pag. 90). Hierin wordt geverenigd in het Convent van Gemeensteld dat bij de huidige structuur van de telijk Archeologen ( C G A ) u , aanvankelijk Nederlandse archeologie de nadruk te sterk vooral om mei elkaar die aspecten te ligt op die steden die aan het landelijk bespreken die het werken in gemeentelijk urbanisatieproces de belangrijkste bijdrage verband met zich meebrengt. geleverd hebben. Dit gaat ten koste van Daarnaast zijn er' enkele landelijke instide individuele benadering van onze stetuten en ondel zoeksinstellingen, voor wie den en leidt tot onevenwichtigheid en het onderzoek van de stad binnen het onvolkomenheden. De eeiste aanzetten 62


voor een landelijk kader zijn inmiddels door het CGA gegeven. Onder andere werd met de Universiteit van Amsterdam overlegd in hoeverre tijdens de opleiding van hoofdvakstudenten in de middeleeuwse archeologie ook de bestuurlijke aspecten van het werk van een gemeentelijk archeoloog aan de orde kunnen komen. Dit heeft voorlopig geresulteerd in een aanvulling op het archeologisch studieprogramma van de Universiteit van Amsterdam en in experimenten met stageplaatsen. We kunnen concluderen dat gedurende de laatste vijf jaar gunstige ontwikkelingen plaats gevonden hebben met betrekking tot de onderkenning van de bedreigingen waaraan het bodemarchief in de Nederlandse binnensteden blootstaat. In een aantal gemeenten werden maatregelen getroffen ter begeleiding en documentering van de vernielingen. Waar deze maatregelen nog niet voldoende zijn, mag een verbetering in de situatie verwacht worden. De indruk bestaat echter dat de erosie nog steeds eerder toe- dan afneemt. Dit betekent dat een actief en slagvaardig beleid noodzakelijk blijft. Regelmatige signalering van verschuivingen is daar één aspect van. Maar belangrijker nog is een centraal overleg van alle betrokken archeologen waardoor een landelijk beleid, afgestemd op locale situaties, uitgestippeld kan worden. Gebruikte literatuur: Es, W. A. van, J. M. Poldermans, H. Sarfatij en J. Sparreboom (red.), 1982, Het Bodemarchief Bedreigd. Archeologie en planologie in de binnensteden van Nederland. Amersfoort/ 's-Gravenhage. Verhaeghe, F., en H. L. Janssen, 1982, Stadsgeschiedenis en Stadsarcheologie in de Nederlanden, in: Archief- en Bibliotheekwezen in België t. LUI, p. 1—51. Afkortingen AWN Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland

BAI

Biologisch-Archeologisch Instituut van de Universiteit van Groningen IPP Instituut voor Prae- en Protohistorie van . de Universiteit van Amsterdam ROB Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (Amersfoort)

Noten 1

Gemeentelijk archeologe van 's-Gravenhage (aanvankelijk van Breda). 2 Gemeentelijk archeoloog van Haarlem en mede-auteur van „Het Bodemarchief Bedreigd". 3 In „Het Bodemarchief Bedreigd" wordt deze term als volgt uitgelegd: „Vele steden bezitten een historisch archief van teksten; alle steden zijn een archeologisch bodemarchief. Dat wil zeggen: de ondergrond van elke stad bevat historische „teksten" die alleen met archeologische middelen •— een opgraving bijvoorbeeld — „gelezen" kunnen worden." 4 Voor een recent overzicht van beroepsarcheologen die hun onderzoeksterrein in de gemeente hebben, zie Verhaeghe en Janssen 1982, p. 26/28. 5 Ir. L. Barendregt, gemeente Leiden drs. P. Bitter (Zutphen) drs. G. v. d. Eijnde, gemeente Breda drs. D. P. Hallewas, R.O.B. G. L. G. A. Kortekaas (Groningen) drs. M. Krauwer, gemeente Amersfoort H. H. J. Lubberding, gemeente Deventer A. M. L. Roebroek, gemeente Sittard drs. V. T. v. Vilsteren (Zwolle) drs. W. J. H. Willems, R.O.B. 6 Vrij naar „Het Bodemarchief Bedreigd", p. 84, 2de kolom. 7 p. 90. s Afgaande op gegevens van de velddienst van de R.O.B. (Jaarverslag 1982, p. 103) kan met ƒ15.000,— (exclusief salariskosten) ca: 280 m2 worden opgegraven, ofwel 18 werkdagen. Met ƒ80.000,— worden dat resp. ca. 1500 m2 of 93 werkdagen. 9 Mulder, E. F. J. de (bijeengebracht door). 1983, De Bodem van 's-Gravenhage, in: Mededelingen Rijks Geologische Dienst vol. 37-1. 10 Voor de archeologisch-wetenschappelijke problematiek van deze situatie, zie o.a. Verhaeghe en Janssen 1982, p. 20. 11 Secretariaat: mevr. drs. M. Addink-Samplonius Dienst voor Cultuur Vaartweg 163 1217 SP Hilversum. Het CGA is aangesloten bij de Stichting voor de Nederlandse Archeologie te Amersfoort.


Middelpunten van handel en nijverheid in Noord-Nederland 800-1200 AD G. J. de Langen Inleiding Dit artikel beoogt een korte inleiding te zijn tot de vroegste geschiedenis van de eerste centra in de Noordnederlandse kleistreken met een handel en nijverheid, die in zodanige omvang niet in de naaste omgeving werd aangetroffen. De vraag is of in deze centra eerste aanzetten tot urbanisatie gezien mogen worden. Over de vroegste geschiedenis van de steden in Noord-Nederland en ook over het functioneren van de Friese economie tussen 800 en 1200 AD is maar een beperkte hoeveelheid gegevens beschikbaar. In een poging deze schaarse gegevens te rangschikken is hier geprobeerd die gegevens aan algemenere theorieën te toetsen. De waarde van de voorgestelde theorieën is beperkt, aangezien uitzonderingen op de regel mogelijk zijn en hun levensduur bovendien afhangt van de resultaten van toekomstig onderzoek. Voordat de verstedelijking kan worden besproken dienen deze algemenere theorieën te worden toegelicht. Deze hebben betrekking op de omvang en de reikwijdte van de handel enerzijds en de organisatie daarvan anderzijds. Drie economische niveaus Het is van belang te weten wanneer de ontwikkeling van de economie zo ver gevorderd was dat centra moesten ontstaan. De Friese economie functioneerde, zo valt te verdedigen, tussen 800 en 1200 AD steeds op drie niveaus. De onderlinge beïnvloeding daarvan wisselde per periode. Het eerste niveau was dat van de dagelijkse zelfvoorziening, die tussen 800 en 1200 zeer belangrijk was. In een belangrijke Groningse bron uit de 13de eeuw.

64

die van Emo en Menko, is sprake van door stormvloeden gedupeerden voor wie voedsel moest worden geïmporteerd. Het is niet uit te sluiten dat iets dergelijks ook voordien voorkwam, maar het betrof hier toch voornamelijk noodsituaties, die vooral in de vroege middeleeuwen beslist niet lang hebben geduurd, omdat langdurige import te duur was. Op het tweede niveau werden regelmatig produkten van het boerenbedrijf en plaatselijke nijverheid geruild zowel met de inwoners van het eigen gewest als met die van nabije gewesten. Over het functioneren van de Friese economie op dit niveau zijn onvoldoende gegevens bekend. Import of de noodzaak tot import van bijvoorbeeld graan en hout kan worden gesignaleerd (vooral op grond van de bevolkingsaanwas sedert de 11de eeuw), maar het is nog ondoenlijk vraag en aanbod te meten. Het derde niveau was het netwerk van internationale handelscontacten. De internationaal verhandelde produkten waren overwegend luxe-goederen. Sinds de 11de eeuw werden echter ook steeds meer bulkgoederen internationaal verhandeld. Gedurende de periode 800—1200 nam de handelsomzet op het tweede en derde niveau toe, maar de omvang van de internationale handel is nog niet in cijfers uit te drukken. De opvatting dat de boeren in Noord Nederland gedurende de vroege middeleeuwen in een tamelijk besloten gemeenschap leefden, is sinds de Tweede Wereldoorlog steeds meer verdrongen door de mening dat de Friese boeren in NoordNederland een groot aandeel hadden in de vroeg-middeleeuwse handel x . Een en ander is evenwel nog niet afdoende bewezen; hier en daar hoort men ook kritische ge-


luiden -. De kritiek lijkt terecht. Vermoedelijk wordt het actieve aandeel van de Friezen en in het bijzonder dat van NoordNederland in die handel overschat. De handel in luxe-goederen die niettemin door de inwoners van Noord-Nederland is gevoerd, zal in hoge mate te danken zijn geweest aan het feit dat de Friese landen relatief dicht bij een produktiegebied als het Rijnland lagen. Het actieve aandeel in deze handel (de kleistreken zullen ook door vreemde handelaren zijn bezocht) kan incidenteel werk zijn geweest en deze handel kan dus zonder inheemse handelscentra zijn gestart. De omvang van de import geeft daarom niet het ontwikkelingspeil van de inheemse economie aan. Daarom wordt met deze kritiek ook de belangrijke actieve rol van de Noordnederlandse steden ter discussie gesteld. Verandering van de organisatie van de handel De handel functioneerde in de Merovingische tijd niet via vrije markten. Men kan zeggen dat de overheden een instelling als de Romeinse markt niet begrepen. De handel bewoog zich op het tweede niveau in hoofdzaak volgens een inheems redistributiesysteem. Het voert hier te ver het ingewikkelde redistributiesysteem volledig te beschrijven, maar kort gezegd kwam het er op neer dat binnen een inheemse economie geproduceerde goederen werden geïnd en verdeeld door een top van een door familieverbanden gevormde hiërarchie. De handel op het tweede niveau werd dus zeker gedeeltelijk door een sociale top gecontroleerd waarbij verwantschapslijnen en politieke contacten belangrijk waren. Via dit systeem werden noodzakelijke grondstoffen uit de directe omgeving geïmporteerd. Ook de import en export op het derde niveau moesten via deze sociale top lopen 3 . Deze wijze van goederenherverdeling maakte, afhankelijk van het niveau van economisch contact, in Noord-Nederland vermoedelijk in de 11de eeuw plaats voor

de modernere wijze van handel via de markt. Markthandel betekende uitwisseling van aanwezige goederen tussen individuele verkopers en individuele kopers op vaste plaatsen en vastgestelden tijden. Dit hield niet in dat er tijdens de handel geen overheidsgezag gold (integendeel: de overheid beschermde juist de markt), maar wel dat de overheid niet meer alle aangevoerde goederen herverdeelde. Da^t deden nu in hun ondernemen zelfstandiger handelaren, die natuurlijk belastingplichtig en aan wetten gebonden bleven. Wanneer de overheid vrijheid, recht en koersen wist te beschermen, kon de grotere handelsvrijheid voor een grotere omzet zorgen. Verstedelijking Nauw verwant met deze handelstoename en organisatieverandering op het tweede en derde niveau was de verstedelijking. Ook over de economie van de steden die uiteindelijk in Friesland ontstonden is uit de geschreven bronnen en ondanks archeologisch onderzoek maar weinig bekend. Bovenbesproken theorieën aangaande de handel bieden slechts een kader, maar leveren geen bewijzen aangaande de rol van centra. We weten alleen dat de vroegmiddeleeuwse redistributiesystemen met een leidende rol voor de sociale top op zowel het tweede als het derde niveau uitgroeiden of plaats moesten maken voor de steeds zelfstandiger wordende laatmiddeleeuwse handel die een grotere en regelmatiger omzet kende op economisch zelfstandiger markten in politiek minder afhankelijke steden. Maar een probleem blijft wie nu werkelijk handelden, welke plaatsen werden bevaren (en/of hoe regelmatig) en wanneer deze (inter)gewestelijke handel (het tweede niveau) en import en export over lange afstanden (het derde niveau) centrale plaatsen in het leven moesten roepen. Zo kon op lokaal/gewestelijk niveau de redistributie zonder stedelijke centra functioneren, omdat het geen vrij spel was van vraag en aanbod, maar een politiek geleide activiteit.

65


Lange tijd werd er in Friesland voornamelijk door en voor het platteland gehandeld. Mogelijk konden door het ontbreken van daadwerkelijk centraal gezag vele plaatselijke rijken zelfvoorziening nastreven. Na 1000 speelden enkele centra wel een rol, maar zelfs de internationale handel maakte hen voor 1200 geen echte koopmanssteden. Ook deze centra zullen gedeeltelijk van de bezoekende handelaren afhankelijk zijn geweest *. 4 vragen De redistributie-economie en de markthandel waren afhankelijk van de politiek van de overheden c.q. de sociale top. Daarmee is de houding van de sociale top ook van belang voor het onderzoek naar de ontwikkeling van centrale plaatsen. De vroegste geschiedenis van de Friese steden is vanwege de schaarsheid van de gegevens voorlopig alleen indirect te achterhalen. De volgende vragen dringen zich dan op: 1. hoe functioneerde de economie op het tweede en derde niveau vóór de ontwikkeling van de markthandel; 2. hoe en wanneer is deze markthandel op het tweede en derde niveau tot stand gekomen en van welke centra staat het vast dat zij hun opkomst aan deze deels door overheden geleide vernieuwing te danken hebben en reeds voor 1200 zeker op het tweede niveau belangrijk waren; 3. welke verzorgende centra hebben zich nog meer voor 1200 ontwikkeld, waarvan het niet vaststaat dat ze direct al die omzet hadden op het tweede en derde niveau en 4. welke rol speelde de politiek in deze onder 3 bedoelde plaatsen. Tenslotte zal de vroegste geschiedenis van enkele Friese steden worden behandeld. Maar voordat deze vragen kunnen worden behandeld, moet eerst een definitie van een „stedelijk centrum" zijn gegeven. 66

Stedelijk centrum Steden ontstodnen in de noordelijke kustprovincies Friesland en Groningen pas na 1200, zeker wanneer onder stad een versterkte en zelfstandige nederzetting met een van handel en nijverheid afhankelijk achterland wordt verstaan. Het begrip „stad" is evenwel niet vastomlijnd; sterker nog, men moet het als relatief hanteren, omdat het plaats- en tijdgebonden is 5 . Men kan een nederzetting immers al stedelijk noemen wanneer het door sociaaleconomische verschillen met andere nederzettingen een dominerende rol gaat spelen. In dit artikel wordt onder een stedelijk centrum een nederzetting verstaan waar regelmatig (vaker dan een paar keer per jaar) uitwisseling plaatsvindt van bepaalde goederen en diensten tussen niet-verwanten (waarvan een deel uit vreemdelingen bestaat) en waar een deel van de met die uitwisseling verband houdende infrastructuur een permanente uitdrukking krijgt in de beroepsbevolking en in roerende en onroerende goederen. Om te voorkomen dat bepaalde dorpen nu ten onrechte steden moeten worden genoemd, wordt aan deze definitie toegevoegd dat deze stedelijke centra binnen een gewestelijke economie een leidende functie moeten vervullen. De spaarzame gegevens doen vermoeden dat er sedert de 11de eeuw ook in Noord-Nederland dergelijke centra zijn ontstaan. 1. Redistributie-economie Gedurende de vroege middeleeuwen ontwikkelde zich een sterk van de politiek afhankelijke overslaghandel in luxe-goederen. Het betrof hier goederen als aarde werk, maalstenen, wijn, ijzer, glas, textieJ en graan. Mogelijk werd ook gehandeld in zout, leer, bont, was, been, vis en zeü> slaven 6. De politieke bemoeienis met deze handel is uitgelegd als een poging om ongewenste invloeden te beperken. Grotere kennis van uit de culturele antropologie bekende vergelijkbare systemen en nieuwe archeologi-


sche gegevens wijzen evenwel op de bijzondere kanten van deze economie, die politiek ingrijpen onontkoombaar maakten. De internationale handel in het Merovingische tijdvak was namelijk voor een groot deel een afspiegeling van een redistributieeconomie zoals deze op het tweede niveau functioneerde en boven reeds gedefinieerd is. Informatie over de ontwikkeling van inheemse redistributie in de kleistreken leverden de opgravingen in het Noordduitse Feddersen Wierde. Duidelijk bleek welk een belangrijke rol hier in Romeinse tijd de plaatselijke hoofden hadden in de inter- en intragewestelijke contacten. Te Feddersen Wierde liepen deze contacten via één familie, die zich op grond van haar rijkdom sociale rechten had verworven. In de nederzetting waren de boeren vrijen uit een familieverband en waren de handwerkers ondergeschikt. Vermoedelijk waren deze contacten gedurende de Romeinse periode meer van culturele aard, in die zin dat ze politieke relaties en typologische overeenkomsten in stand hielden en dat hoogstens luxe-goederen werden geïmporteerd. Voor import van consumptiegoederen van meer gewone aard werden geen bewijzen gevonden 7. Een dergelijke beïnvloeding van de economie door culturele waarden en sociale verschillenxwas vermoedelijk in de kleistreken van Noord-Nederland tot in de Karolingische tijd gangbaar. Gegevens van andere opgravingen wijzen namelijk in deze richting. Ik kom hier straks op terug. Op lokaal niveau kon de gebruikelijke infrastructuur de economie geleiden, want permanent functioneerde, in handel en nijverheid gespecialiseerde centra waren niet persé noodzakelijk. Op internationaal niveau waren echter, gezien de politieke bemoeienis en eisen van de overslaghandel, in de grensstreken zo geen middelpunten dan toch tenminste speciale lokaties nodig waar afgevaardigden van de verschillende overheden elkaar konden ontmoeten. Vandaar dat sinds de 7de eeuw

grensposten ontstonden met een overheersende handel over lange afstand en een voor die handel werkende nijverheid. Dorestad was zo'n grenspost. Het was gedurende de achtste eeuw een belangrijk centrum van de Noordeuropese handel via de Lage Landen. In de functie als redistributievoorpost lag uiteindelijk ook de zwakte van Dorestad, want hoewel het een belangrijk transitopunt werd, bleven de lokale en regionale handelsactiviteiten beperkt. Daarnaast hadden de Frankische overheden wel belang bij de economie van Dorestad, maar maakten ze het niet tot een politiek centrum. En aangezien de internationale handel afhankelijk was van het prestige van de betrokken overheden en de grensposten eenzijdig gericht waren op deze gedirigeerde handel, was Dorestad geheel afhankelijk van de Frankische kracht ter plaatse. Toen de handel door de 9deeeuwse onrust werd benadeeld en bovendien de politieke steun wegviel, moest Dorestad haar leidende rol prijsgeven s . Behalve de overheid opereerden zelfs de handelaren volgens de redistributiegedachte, want voorzover ze de vrijheid hadden om zelf te beslissen zochten ze toch de elite op. De koopman had namelijk toestemming of soms zelfs een opdracht van een overheid of elite nodig. Hij opereerde meestal als contactpersoon tussen hoven c.q. verspreide bezittingen en had bij het oversteken van grenzen bescherming nodig. Verdragen tussen overheden die deze zekerheden moesten bieden zijn bekend. De handel over de grenzen betrof voornamelijk luxe-goederen, waarvan de hoge prijs ook al een band tussen handel en politiek schiep. Hoewel de handel voor particulieren dus riskant moet zijn geweest, bood de uitvoering van een opdracht toch enige ruimte voor eigen initiatief 9. In Nederland zagen plaatsen als Dorestad na de 9de eeuw snel een einde aan hun bestaan komen. Vandaar dat de geschiedenis van deze stapelplaatsen als een in het urbanisatieproces op zich staande periode is gezien. Hoewel het lange tijd zou duren 67


Hoogveen en moeras veen. 1: Bolsward, 2: Deventer, 3: Dokkum, 4: Dorestad, 5: Feddersen Wierde, 6: Garrelsweer, 7: Groningen, 8: Hatzum, 9: Leeuwarden, 10: Loppersum, 11: Staveren, 12: Stedum, 13: Termunten, 14: Tiel, 15: Utrecht, 16: Winsum, a: Drentse A, b: Eems, c: Fivel, d: Lauwerszee, e: Lek, f: Maas, g: Middelzee, h: Reitdiep, i: Rijn, k: Vecht, 1: Waal, m: Weser, n: IJssel. Overzicht van de, in de tekst genoemde, plaatsen en rivieren. Gerasterd is aangegeven de maximale verbreiding van bet hoog- en moerasveen in de Late Middeleeuwen. (Tek. G. Kortekaas, B.A.I., naar gegevens van Dr. W. A. Casparie, B.A.I.)

voor er nieuwe centra ontstonden met een dergelijke omvang en hoewel de redistributie werd vervangen door handel via de markt (waardoor ook de centra zouden verschillen van hun voorgangers), is het onverantwoord hier van een scherpe breuk te spreken. De plaatselijke economie had gedurende de Frankische periode namelijk veranderingen ondergaan die ook voor de toekomst belangrijk waren. Bovendien hadden de centra plaats geboden aan een in vorm en omvang nieuwe handel en nijverheid waarvan de overheden door aanvoer van goederen en inkomsten uit heffingen afhankelijk waren geworden 10. 68

2. De markthandel Ook de kerk genoot inkomsten in Dorestad. Het is dan ook begrijpelijk dat door de neergang van de handel via Dorestad niet alleen de Frankische overheden een gevoelig verlies leden, maar dat ook het bisdom Utrecht in moeilijkheden moest geraken. De kerk trachtte dit financiĂŤle verlies te compenseren door soortgelijke bronnen van inkomsten in andere plaatsen te kweken 11 . Vandaar dat zij sinds het einde van de 9de eeuw haar aandacht op onder andere Tiel en Deventer ging richten. Deze plaatsen ontwikkelden zich al in de 10de en 11de eeuw tot de belangrijkste


handelsplaatsen in de Noordelijke Nederlanden, maar verschilden van hun voorgangers. Dit verschil werd ondermeer veroorzaakt door de veranderingen in de economie als geheel. Sinds de 9de en 10de eeuw zetten veranderingen in die leidden tot het uitbreiden van de handel met steeds meer activiteiten op middellange afstand. Het is een overgang van een economie gericht op transport van luxe-goederen naar de handel in bulkgoederen. Sinds de 10de eeuw ontstonden nederzettingen die door Jankuhn steden van het oude type zijn genoemd 12 . Hodges ontwikkelde een model om het ontstaan van de nieuwe economie te verklaren. Volgens hem ontstonden rond de Noordzee een aantal regionale markten uit administratieve centra. Door Videze oorsprong verschilden ze duidelijk vari'de centra uit de vorige fase. Deze nieuwe centra zouden tevens afhankelijk zijn geweest van een ontwikkeling van een meer verspreide nijverheid. Om dit systeem toch operationeel te krijgen was naast een sterke leiding, ook geld een vereiste. Dit geld werd ter bescherming van de ontwikkeling van de lokale markt zo min mogelijk uit de verrehandel verkregen. Er zijn dan ook aanwijzingen dat deze verre-handel pas in de late 10de of 11de eeuw weer goed op gang kwam, nadat een markteconomie tot ontwikkeling was gekomen. Deze handel werd geleidelijk overgenomen door in groepen georganiseerde handelaren. Zo zou uiteindelijk het redistributiesysteem door een markteconomie zijn vervangen 13 . Het is denkbaar dat Tiel en Deventer een dergelijke ontwikkeling hebben meegemaakt, waarbij de actieve rol van de koning dan noodgedwongen door de bisschop moet zijn vervuld. Deze erfgenamen van Dorestad zullen echter vooral van de strategische ligging van de Nederlandse gewesten hebben geprofiteerd. Markthandel en verstedelijking in NoordNederland Reeds de vroegste ontwikkeling van de markthandel is van groot belang geweest

voor de opkomst van een groep stedelijke centra. In Noord-Nederland zouden Staveren en Groningen vertegenwoordigers van deze groep nieuwe centra zijn geweest; ze zijn in ieder geval reeds als de medeopvolgers van Dorestad ten tonele gevoerd. Waarschijnlijk is evenwel dat ze vroege lokale afspiegelingen zijn geweest (Staveren op een lagere plaats in een netwerk) of dat ze zijn opgekomen in een tweede golf (Groningen en de llde-eeuwse marktstichtingen). Door gebrek aan bewijzen is hierover niets met zekerheid te zeggen. Wel mogen we aannemen dat ze als stedelijke centra reeds rond 1100 zeker op het tweede niveau belangrijk waren. Staveren Het is aannemelijk dat de handel die met het oudste Staveren in verband wordt gebracht, in belangrijke mate door de omgeving is beĂŻnvloed. In het achterland werd tijdens de ontginning van verzilte veenlagen zout gewonnen. Deze moer.delverijen bereikten gedurende de 9de en 10de eeuw hun hoogtepunt. Het vervoer van het zout en de noodzakelijke overslag ervan droegen mogelijk bij tot een vroege vorming van de stapelplaats Staveren. Voor een goede afzet van dit zout en het uitbreiden van de handel was een, eveneens op intergewestelijke schaal gemeten, gunstige ligging van belang. Met haar ligging aan de rivier de Nagele (die direct nadat zij de plaats had gepasseerd uitmondde in het Vlie, een der belangrijkste verkeerswegen van de vroege middeleeuwen) voldeed Staveren ruimschoots aan de gestelde eisen. Bovendien eindigde bij deze aansluiting van waterwegen een landweg uit Drenthe, zodat het al vroeg duidelijk moet zijn geweest, dat een stapelplaats op deze plek een toekomst kon hebben. Hoe vroeg precies en door wie deze mogelijkheden zijn ontdekt, is nog onbekend. De politieke verhoudingen in dit gebied zijn onduidelijk. De handel en overslag hebben zich in elk geval sedert 838 onder bescherming van het in dat jaar gestichte 69


klooster kunnen ontplooien. Dit klooster stond vermoedelijk op de grens van de oevers van de Nagele en het Vlie. In ieder geval daar waar het uiteindelijk voor de zee moest wijken. Staveren groeide in de 11de eeuw langs steigers en werven op de beide kunstmatig verhoogde oevers van de Nagele. Wellicht zag de nederzetting er ook in voorgaande eeuwen zo uit. Door het verschuiven van de kustlijn zijn echter veel resten verdwenen. Staveren werd, ondermeer in 991, door langstrekkende Noormannen geplunderd. Het gaat echter veel te ver dit als bewijs aan te voeren voor de vermeende rijkdom van het plaatsje. Wel lijkt het verantwoord om het llde-eeuwse Staveren te omschrijven als een stedelijk centrum en wel vanwege de munt- en tolrechten en de mede daardoor vormgekregenjuridische uitzonderingspositie en economische bloei. Dit Staveren werd — of was reeds — in het graafschap Staveren of Sudergo het economisch en kerkelijk middelpunt. Vanwege overeenkomsten in ontstaanswijze en ontwikkeling, structuur en ligging is Staveren wel met Medemblik vergeleken. Het is echter waarschijnlijker dat de plaats ondanks de vroege aanwezigheid van het klooster in het licht van de ontwikkeling van de economie van Tiel en Deventer moet worden gezien. Na de Brunonen wisten de Utrechtse bisschoppen uiteindelijk enige greep op de plaatsje krijgen. Dankzij de overeenkomst tussen Holland en Utrecht ging het Staveren voor de wind. De 12deen 13de-eeuwse uitbreidingen zouden van deze welvaart getuigen 14. Groningen Het vroegste Groningen was slechts een onbeduidende nederzetting, maar dit heeft niet kunnen verhinderen dat de oude dorpsstructuren zowel in de plattegrond als in de wijze van bestuur gedurende de gehele middeleeuwen herkenbaar zijn gebleven. Er is gediscussieerd over zowel de waarde van de ligging als de vroegste 70

handel van de plaats. Zo viel er immers wel een verkeersweg aan te wijzen, het Reitdiep, maar was er in de omgeving van Groningen geen internationaal belangrijke kruising. Voor Groningen was wel de gunstige ligging ten opzichte van het ommeland direct van belang. De nederzetting lag behalve op een veeteelt-landbouwgrens en aan een belangrijke vaarroute, ook op de enige plaats waar de veenbarriëre tussen klei- en zandgronden onderbroken was. Dit bood kansen voor een Groninger verkeerscontrole. Er is wel gedacht aan een eerste handel van het „Friese" type, dus bestaande uit een levering van kleine hoeveelheden luxe-goederen aan de bewoners der Noordzeekusten. Maar dit is niet bewezen. Toch blijft het mogelijk dat het op een grens gelegen dorp een redistributiecentrum is geweest. Voorlopig is de opkomst van de nederzetting veeleer in verband te brengen met meer via centra geregelde handel, zoals die na de 10de eeuw ook algemener werd gevoerd en zoals die boven beschreven is. Vanwege de markt eiste deze handel een juridische organisatie. Het was daarom van belang dat in 1040 het predium te Groningen aan de kerk van Utrecht geschonken was. Dit predium is voor te stellen als een deels binnen, maar hoofdzakelijk buiten de nederzetting gelegen landgoed. Bovendien verkreeg de bisschop van Utrecht in 1046 of wellicht reeds in 1024 de grafelijke rechten. Hij kon nu zijn plaatsvervanger in wereldse zaken, de prefect, de markt te Groningen laten ontwikkelen. De groei van Groningen is dan ook te plaatsen binnen een breed plan tot ontplooiing van het bisdom. Ondanks de agrarische oorsprong van Groningen werd het onderscheid met de andere dorpsgebieden al direct in de 11de eeuw duidelijk. Het wezenlijke verschil lag behalve in de munt- en tolrechten vooral in het feit dat de kooplui in deze nederzetting meer vrijheden genoten dan in de omringende dorpen.


De fase van initiatief van grafelij k-bisschoppelijk gezag werd beĂŤindigd toen het stadsbestuur het roer in eigen handen nam. Gedurende de beginperiode had de prefect de marke-organisatie overvleugeld, maar in de daaropvolgende eeuwen was hij niet in staat zijn macht uit te breiden. Dit in tegenstelling tot de organisatie van de groeiende groep van burgers die dankzij toegenomen rijkdom en ingewikkelder bestuursapparaten de landsheerlijke macht wist in te dammen. Met deze kennis is er voor het centrum een juridische vierdeling te maken. Op grond van de grafelijke rechten van de bisschop, de bezittingen van de kerk van Utrecht en eigen initiatief nam de prefect een eigen positie in. Rijk geworden kooplieden waren zich als burgers steeds meer gaan onderscheiden van de dorpelingen. Zoals elders kan een dergelijke splitsing sinds de 11de eeuw zijn begonnen, maar een voltooide afscheiding is te Groningen pas voor de 13de eeuw te bewijzen. Tenslotte waren er de vreemdelingen die met veiligheid van vestiging genoegen namen. De uiterlijke groei van dorp naar stedelijk centrum verliep te Groningen geleidelijk. Toch is die met behulp van een vergelijking tussen het Groningen van 1200 en dat van twee eeuwen daarvoor aantoonbaar. Groningen was rond 1000 een doorsnee nederzetting. Weliswaar lag er een koninklijk bezit, maar de handel die ondermeer van de gunstige ligging profiteren kon, was in die tijd ter plekke nog onvoldoende ontwikkeld. Er zijn in ieder geval geen bewijzen voor de veronderstelling dat het dorp of gehucht zeer belangrijke handelsfuncties vervulde. Rond 1200 waren echter, dankzij de politiek van de bisschop, de mogelijkheden terdege uitgebuit. Gedeeltelijk overeenkomstig de juridische vierdeling bestond uit Groningen uit vier componenten. De hoofdhof van het predium lag in het noordoostelijke deel vlakbij de kerken aan de noordzijde van de voormalige brink. Burgers en handelsactiviteiten concentreerden zich waarschijnlijk

rond de Ooster- en Herestraat, terwijl de scheepvaart sinds het einde van de 12de eeuw bij de A-kerk een eigen wijk had. Zoals in de middeleeuwen gebruikelijk was, vormden verspreide boerderijen een vierde groep. Er zijn wel contacten tussen Groningen en verafgelegen gebieden bekend, maar de concurrentie was te sterk om een belangrijke positie te kunnen verwerven. Op het gebied van de verre-handel moest Groningen daarom een stap terug. Anders dan voor Staveren was deze (op zijn minst) relatieve achteruitgang niet rampzalig. Groningen was dankzij haar ligging in staat een belangrijke ommelandverzorgende functie te creÍren. Het was voornamelijk aan dit afhankelijk maken van de nabije omgeving te danken dat de stad in de late middeleeuwen zo kon opkomen 1B . 3. De kleistreken: handelsterpen? Over de ontwikkeling van de stedelijke centra in de kleistreken is nog minder bekend dan over de vroegste geschiedenis van Staveren en Groningen. De opkomst in de 11de eeuw van diverse handelsplaatsen kan verklaard worden met de door de overheden gestimuleerde markthandel en de algemene economische veranderingen. Het probleem is nu dat sommige onderzoekers vermoeden dat er reeds rond 800 verzorgende middelpunten functioneerden. Als deze handelsplaatsen inderdaad rond 800 hebben bestaan, dan is het zeer de vraag of hun opkomst met markthandel in verband kan worden gebracht. Waarschijnlijker is het in dat geval dat ze toen nog lokale redistributiecentra zijn geweest. De discussie over deze zogenaamde „handelsterpen" is voor het onderzoek naar de centrumvorming in Noord-Nederland dus van het grootste belang. Handelsterpen worden gezien als economische centra, die vooral op grond van een langgerekte vorm te herkennen zouden zijn als primair nietagrarisch. Duitse onderzoekers hebben handelsterpen omschreven als straatdorpen 71


op langterpen. Deze terpen zouden zich al rond 800 hebben ontwikkeld en toen reeds dankzij hun handel en nijverheid een verzorgende functie hebben gehad. Archeologisch onderzoek verricht in dorpen die op vorm en een historisch bekende verzorgende functie waren uitgezocht, bracht kleine huizen aan weerszijden van een straat aan het licht. Deze huizen werden in verband gebracht met handel en nijverheid 10. Op grond van hun vorm en historische economische rol, zijn ook in Noord-Nederland dergelijke handelsterpen aangewezen. Onder andere de terpen van Dokkum, Bolsward, Leeuwarden, Termunten, Loppersum en Stedum zijn handelsterpen genoemd. Toch zijn hier enkele kanttekeningen wel op hun plaats. Zo is de concentratie van handelsterpen rond de Eems nog onverklaard. Wellicht heeft het verkeer op de Eems er iets mee te maken. Wat de reden ook mag zijn, in het licht van de vermeende „Friese" handel is het aantal Noordnederlandse handelsterpen in vergelijking met Oost-Friesland gering. De theorie die de verzorgende functies op deze handelsterpen concentreert, moet mogelijk worden bijgesteld. Ongetwijfeld was er in Noord-Nederland op reeds bestaande ronde terpen nog plaats voor handel en nijverheid. Met het benutten van dergelijke ruimte was de aanleg van een nieuwe terp overbodig. Vermoedelijk is iets dergelijks te Ezinge gebeurd, waar een straatdorp een deel van een agrarische terp inneemt. Bovendien heeft lang niet elk dorp dat nu op een handelsterp lijkt, reeds vanaf de start de vorm gehad van een straatdorp op een langterp. Zo zouden sommige straatdorpen pas na de bedijkingen deze vorm hebben aangenomen, toen deels vrijgekomen terpen een meer verzorgende functie kregen nadat een aantal boeren naar hun landerijen was verhuisd. Naast de straatdorpen kunnen ook andere dorpen een verzorgende functie hebben vervuld. Dit zou aan de theorie nog meer afbreuk doen. Toekomstig onderzoek moet derhalve uitwijzen in welke mate de ver72

zorgende functies door een apart dorpstype zijn vervuld, maar vooral zal het zich moeten richten op een juiste datering van het ontstaan van deze gecentraliseerde specialisatie 17. Handelsterpen of niet, bekend is wel dat er tussen 1000 en 1200 voorlopers van de latere steden hebben bestaan. 2'ij waren weliswaar zeer klein en hadden een belangrijke agrarische component, maar zij boden plaats aan kooplieden en handwerkers. Deze beroepsdifferentiatie, die waarschijnlijk een emancipatie van handel bewerkstelligde, is van groot belang geweest. De Friese handelsplaatsen waren allereerst van betekenis voor het directe ommeland en waren onversterkte etappeplaatsen voor de verre-handel. Enkele handelaren van de internationale handel zullen er hun thuisbasis hebben gehad. Overigens is de omvang van de vraag naar gecentraliseerde specialisatie in handel en nijverheid binnen de, ook rond het jaar 1000, nog in belangrijke mate zelfvoorzienende economie en de waarschijnlijk ook toen in feite politiek sterk opgesplitste maatschappij nog niet vast te stellen. Een zwakke vraag zou kunnen verklaren waarom de positie van handelsplaats geen garanties voor de toekomst bood. Dokkum, Bolsward en Leeuwarden wisten zich te handhaven, maar Garrelsweer, net als dit drietal en het Groningse Winsum' ooit een muntplaats, verdween uit het beeld 1S. 4. Economie en sociale bovenlaag Ook bij deze centralisatie in de kleistreken is het de vraag in welke mate de politiek een rol heeft gespeeld. Het is aannemelijk dat de beschermende factor, of althans een voor handel en verkeer toestemming verlenende instantie, aanwezig is geweest. Op de invloed van de Friese elite zal nu nader worden ingegaan. Sedert de vroegste tijden bepaalden de leden van- de sociale bovenlaag in sterke mate geloofs- en rechtszaken. Bekend is dat de belangrijkste families in de vroege middeleeuwen reeds internationale contac-


ten onderhielden, invloed genoten in religieuze activiteiten en leiding gaven aan juridische lichamen. Ondanks de Frankische verovering en de invoering van het christendom bleef — gezien de bijzondere ligging van Friesland, de politiek van de Frankische overheid, de zelfstandige positie gedurende roerige tijden en het eigen karakter van de Friese kerk — de invloed van de lokale adel gehandhaafd. Weliswaar was de kerkelijke rechtspraak ingevoerd, doch hier stond tegenover dat er van een zuiver kerkelijk apparaat geen sprake was. Vooral uit de late middeleeuwen stammen de voorbeelden van lekeninvloed. Zo waren veel proosten ten oosten van de Lauwers leken die deze functie in welhaast erfelijk bezit kregen. Van dit ambt had men groot financieel voordeel. De rijken hadden zeker in de late middeleeuwen grote invloed op de benoeming van de pastoor. Ook in de wereldlijke rechtspraak was er voor het platteland een rol weggelegd. Sommige onder toezicht van de landsheerlijke macht staande functionarissen werden door de Friezen zelf gekozen. De centra ontwikkelden zich met instemming van het platteland, waarvan de organisatie tot in de tweede helft van de 14de eeuw de enige in Friesland was. In die plattelandsorganen hadden vooral de grootgrondbezitters het voor het zeggen. Dankzij hun landerijen genoten zij op juridisch terrein grote bevoegdheden. Vooral na de 13de en 14deeeuwse deelsvorming en het vrijwel volledig verdwijnen van de grafelijke macht nam de invloed van deze lokale machthebbers toe. Uit het voorgaande blijkt dat vooral in latere eeuwen de lokale sociale top in staat moet zijn geweest ook op economische bewegingen invloed uit te oefenen. Voor de vroege middeleeuwen is het moeilijker dit verband tussen sociale top en economie aan te tonen, maar de reeds genoemde opgravingen te Feddersen Wierde en de gegevens over de redistributie-economie maken het bestaan van deze relatie waarschijnlijk. Ook de Duitse onderzoekers

begonnen, hoewel ze eerst van een gelijkberechtigde handelsorganisatie waren uitgegaan, de invloed van de plaatselijke rijken te onderzoeken. Aanleiding was niet alleen de aanwezigheid van overheden te Haithabu, Birka en Hamburg, maar vooral de merkwaardige verspreiding van het importaardewerk rond en in Hatzum, een dorp aan de Eems. Veel van de import werd namelijk buiten dit dorp in een rond 900 gestichte nederzetting aangetroffen. Op grond van deze rijkdom en de uiterlijke verschijningsvorm werd deze kleine nederzetting als een „Herrensitz" omschreven. Vermoed wordt nu dat de te Hatzum gevestigde handelaren en handwerkslieden de bescherming genoten van leden van een uit rijke boeren bestaande bovenlaag. Sociale verschillen werden ook in het grafveld van Dunum, Duitsland aangetroffen. Hier was sprake van onderscheid tussen rijke en zelfstandige boeren en afhankelijken als personeel en kleine boeren. Het is dus mogelijk dat een aantal inwoners van handelsplaatsen als het genoemde Hatzum diensten verplicht waren aan plaatselijke rijken. De llde-eeuwse muntslag wijst eveneens op politiek bemoeienis en kan uitgelegd worden als een poging van de graven om middelpunten te stichten dan wel te stimuleren. Dit kan ten koste zijn gegaan van de handel die door het platteland werd bedreven. Nog niet na te gaan is in hoeverre de Friese centra zich volgens Hodges' model hebben ontwikkeld. Enkele elementen zoals bijvoorbeeld de functie als lokale markt en de geïntroduceerde muntslag passen wel in dit schema, maar stabiel kan de landsheerlijke macht niet zijn geweest. Wel kan de economische politiek van de graven door de lagere overheden zijn voortgezet. Ook is het mogelijk dat een eenmaal gestichte markt in het Friese machtsvacuüm wel zonder weloverwogen politieke begeleiding kon of juist moest blijven functioneren omdat in en naast de algemene juridische lichamen van kerk en platteland géén van de Friese rijken een 73


monopolie zal hebben weten te krijgen. De consequentie was echter in elk geval dat deze centra pas zeer laat steden in traditionele (vooral juridische) zin werden 19 . 5. De vroegste geschiedenis van enkele steden In enkele Friese nederzettingen werd in de 11de eeuw door graven gemunt. Deze muntslag alléén is geen bewijs voor een stedelijk karakter, maar plaatsen als Dokkum, Bolsward en Leeuwarden zullen in de kleistreken toch de belangrijkste centra zijn geweest. Helaas is zelfs over deze centra maar weinig met zekerheid te zeggen.

Dokkum De belangrijke positie onder de Friese steden staat voor Dokkum vast, maar wanneer deze voor het eerst werd bereikt, is vanzelfsprekend erg moeilijk te bepalen. Het voor het eerst als „Tochkingen" en „Tockingen" in de tweede helft van de 8ste eeuw in de bronnen vermelde Dokkum is later vooral vanwege de in 754 op Bonifacius gepleegde moord kerkelijk middelpunt van het dekanaat Oostergo geworden. De reden voor Bonifacius om indertijd juist hier zijn kamp op te slaan kan een andere zijn geweest dan de gunstige eigenschappen die de plaats bood als een gemakkelijk te bereiken en centraal gelegen lokatie, maar over een eventuele vroege speciale functie van deze omgeving is niets bekend. Wellicht zou men iets kunnen verklaren met de uitleg van de naam Dokkum als „bij de lieden van Dokko", maar deze naamsverklaring is omstreden. De naam zou slechts verwijzen naar een ligging aan een natuurlijke stroom. Ten tijde van het bezoek van Bonifacius zal Dokkum als centrum nog niet hebben bestaan. Maar zeker is wel dat er nog voor het begin van de negende eeuw al een, vermoedelijk in één keer opgeworpen, kerkterp lag. Volgens Willebald, de levensbeschrijver van Bonifacius, zou bij het opwerpen van deze terp ook de „graaf 74

van Oostergo" een rol hebben gespeeld, maar deze enkele mededeling zegt weinig over de politieke en sociale situatie te Dokkum en daarbuiten. Naast de kerkterp ontwikkelde zich mogelijk reeds vanaf het begin van de 9de eeuw — maar in ieder geval geleidelijk — een tweede terp. Deze terp lijkt door de langgerekte vorm en de ouderdom van het stratennet op een handelsterp. In de 12de en 13de eeuw was Dokkum een marktplaats van enige betekenis 20 . Bolsward De kerkterp van Bolsward is een van oorsprong oudere agrarische terp. De tuf stenen St.-Maarten, moederkerk van Westergo, werd nog in de 11de eeuw gebouwd. Net als te Dokkum werd ook onder deze kerk een grafveld aangetroffen, dat wellicht bij een 8ste-eeuwse kerk heeft gehoord. Het stratenpatroon en de vorm van de tweede terp zijn wel gezien als bewijzen voor de status van Bolsward als een laatKarolingische marktvlek op een handelsterp. De voor scheepvaartverkeer gunstige ligging van deze terpen aan de Marneuitloop zou niet door de bedijkingen verloren zijn gegaan. Het optreden van Bolsward in de 11de eeuw als één van de muntplaatsen is opgevat als een aanwijzing voor een nog toegenomen betekenis 21. Leeuwarden Evenals de oudste kerk te Dokkum staat ook die van Leeuwarden op een aparte terp en net als in Bolsward is deze terp niet ten behoeve van de kerkbouw in één keer opgeworpen. De terp in Leeuwarden is van oudere oorsprong en is hoogstwaarschijnlijk voor het laatst in Karolingische tijd opgehoogd. Naast deze terp ontstonden twee langwerpige terpen langs het riviertje de Ee, vlak bij de uitmonding in de Middelzee. Ook voor Leeuwarden wordt aangenomen dat de plaats is ontstaan uit een vroeg-middeleeuwse handelsnederzetting, die door de vestiging van een toenemend aantal handelaren en am-


bachtslieden slechts langzaam tot stad is uitgegroeid. Als „Villa Lintarwrde" zou het in 825 voor het eerst vermeld zijn, maar hiermee kan evengoed de kerkterp bedoeld zijn, zodat de vermelding niets zegt over de omvang van het toenmalige Leeuwarden. De kerk op deze terp was tot 1300 de parochiekerk van de gehele nederzetting. De geestelijke van de kerkterp Oldehove bleef evenals daarvoor ook na het kerkelijk zelfstandig worden van het handelsgedeelte geestelijke in Leeuwarden. Over de twee terpen aan weerszijden van de Ee is eigenlijk nog weinig bekend. Ze lijken op handelsterpen en zijn in de vroege middeleeuwen ontstaan en groeiden na het jaar 1000 snel. Mogelijk bestond Leeuwarden reeds in de vroege 11de eeuw uit drie straten, namelijk de Speelmansstraat, de Grote Kerkstraat en de Poststraat. Het aantal handwerkers- en handelaarshuizen is bij een totaal aantal inwoners van een paar honderd op hoogstens enige tientallen geschat. In 1300 zouden er echter al een paar duizend Leeuwarders zijn geweest. Leeuwarden groeide tussen 1000 en 1300 fors en moet gedurende de 12 de en 13 de eeuw een belangrijke marktplaats zijn geweest 22 . Nawoord Het hier gepresenteerde verhaal is verteld aan de hand van de — op het lokale element na — twee belangrijkste factoren die een invloed hadden op de ontwikkeling van de centra, namelijk de sociale bovenlaag enerzijds en het veranderen van de handel anderzijds. Dat desondanks de lijnen vaag bleven ligt voor de hand. Samenvattend kan toch gezegd worden dat er sinds de vroege middeleeuwen handels- en nijverheidscentra hebben bestaan. Vooral de Friese centra kunnen in de vroeg-middeleeuwse economie evenwel slechts een bescheiden rol hebben gespeeld. Deze middelpunten waren zowel van de hoge. als van de lage overheden afhankelijk. Sedert de 11de eeuw was Staveren een

stedelijk centrum. Groningen was dit sinds het begin van de 12de eeuw. Voor Dokkum, Bolsward en Leeuwarden is dit moeilijker aan te tonen, maar voor 1200 zullen ook zij deze status hebben bereikt. De rol van de hoge en lage overheden is een belangrijk onderwerp voor toekomstig onderzoek. Het zal echter, vanwege het bescheiden vertoon van de vroeg-middeleeuwse adel, moeilijk zijn het één en ander archeologisch aan te tonen. Een ander probleem is in hoeverre Duitse onderzoeksresultaten, vooral wanneer deze de „handelsterpen" betreffen, voor NoordNederland gelden. De relatie tussen vorm, functie en datering van de terpen moet nog nader worden onderzocht. Op dit moment is echter reeds duidelijk dat een bepaalde vorm geenszins een vroege rol kan garanderen. De geschiedenis van de Groninger Ommelanden kan aantonen hoe wendbaar het urbanisatieproces is geweest en dat niet elk dorp zich voor 1100 van een toekomst ten gunste of ten nadele van een stedelijke functie verzekerd wist. Vandaar dat ook andere plaatsen dan alleen de. laatmiddeleeuwse steden de aandacht van de stadsarcheoloog verdienen. Noten 1 Buytenen, M. P. van, 1953, Jansen, H. P. H., 1976a, Niermeyer, J. F., 1937, Niermeyer, J. F., 1977a, Niermeyer, J. F., 1977b, Slicher van Bath, B. H., 1949, Slicher van Bath, B. H., 1978. 2 Hodges, R., 1982. •f Ibidem. * Blok, P. J , 1892, p. 18 en 21, Blok, D. P., 1981, Boeles, P. C. J. A., 1951, p. 421, Brandt, K., 1977, p. 124, Jansen, H. P., 1976a, p. 123—131, Reinhardt, W., 1965, p. 97, Schuur, J. R. C, 1979, p. 51, 59 en 98—100, Slicher van Bath, B. H., 1978, p. 324 en 336. » Hodges, R., 1982, Jankuhn, H , 1977. 8 Es, W. A. van, 1980, Heidinga, H. A., 1984. 7 Haarnagel, W., 1973, Haarnagel, W., 1979. « Es, W. A. van, 1980, p. 187—188. o Blok, P. J., 1892, p. 20—21, Es, W. A. van, 1980, p. 182—188, Jansen, H. P. H., 1978, Keuning, H. J., 1966, Niermeyer, J. F., 1977b, p. 40—41, Verhulst, A., 1981, p. 167, Verhulst, A. en R. de Bock-Doehaerd, 1981, p. 190—197. •75


io Heidinga, H. A., 1984. n Halbertsma, H., 1982, p . 134 en 259, Heidinga, H . A., 1984, Niermeyer, J. F., 1977b, p. 52, Sarfatij, H., 1973. 12 Jankuhn, H., 1977, p . 369. « Hodges, R , 1982. 14 Boeles, P . C. J. A., 1951, p . 450, Buytenen, M. P. van, 1977, Fockema Andreae, S. J., 1968, p. 192, Halbertsma, H., 1963, p . 179, 194 en 212—213, Halbertsma, H , 1982, p . 151, 253—254, 287, 309, 313—314 en 438— 439, stelling I X , Niermeyer, J. F., 1977a, Niermeyer, J. F., 1977b, p . 48—50, Sarfatij, H., 1973, p. 391—407, Sarfatij, H., 1977, p. 210—211, Schuur, J. R. G., 1979, p . 100— 101, 132—133 en 148. 13 Acker Stratingh, G., 1871, p . 162—167, Bos, P. G., 1904, p. 2, 12—14, 49, 56 en 76, Bos, P. R., 1894, p . 69 en 76, Buytenen, M. P. van, 1976, p . 12—13, Fockema Andreae, S. J., 1957, p . 47—49, Formsma, W. J., 1976, p. 84—86, Giffen, A. E. van, en H. Praamstra, 1962, Giffen, A. E. van, en H . Praamstra, 1973, Gosses, I. H., 1909, p . 76 e.v. en 101—102, Gratema, S., 1892, p. 167—168, 181—183, 187—188, 194—207, 214 en 216, Halbertsma, H., 1973, Halbertsma, H., 1977, Halbertsma, 1982, p. 138, 259, 321—323, 723 en stelling V I I I , Jansen, H. P. H., 1976a, p. 124 en 134—137, Jansen, H. P. H., 1976b, p. 154, Niermeyer, J. F., 1977b, p . 51, Overdiep, G., 1977, p . 18—19, Peters, C. H., 1921, Poelman, H . A , 1929, p . 11—13, Schuitema Meyer, A. T., 1969, p . 6 en 10— 16. io Brandt, K., 1977, Brandt, K., 1979, Haarnagel, W., 1955, Reinhardt, W., 1965, Reinhardt, W , 1969, Reinhardt, W., 1970. 17 Brandt, K., 1977, p . 125, Haarnagèl, W., 1979, p . 220, Halbertsma, H , 1963, p . 233, Halbertsma, H., 1982, p . 287, Klok, R. H . J., 1974/5, Miedema, M., 1983, p. 341, Schuur, J. R. G., 1979, p . 48—59. is Reinhardt, W , 1965, p . 97. i» Boeles, P. C. J. A , 1951, p . 471—473, Blok, P. J., 1892, p. 29 e.v., 45 e.v., Brandt, K., 1977, p . 136—143, Brandt, K., 1979, p. 180—181, Buytenen, M. P. van, 1976, p . 24—29 en 49, Buytenen, M. P. van, 1977, p. 23—24, Fockema Andreae, S. J., 1968, p. 182—200, Formsma, W. J., 1976, p. 83, Gosses, I. H., 1946a, Gosses, I. H., 1946b, Haarnagèl, W., 1973, p. 99—106, Halbertsma, H., 1963, p. 106—107, Halbertsma, H , 1982, p . 21, 179, 270—271, 332—335, 690, 700, 712—714, 778—779 en 788—789, Jansen, H . P. H., 1976a, p. 124—126, 132—133, Jansen, H . P. H., 1976b, p. 150—155, Niermeyer, J. F., 1977b, p . 40, Schmid, P., 1972, Schuur, J. G. R., 1979, p . 109, 135—137,

76

145—146 en 162, Slicher van Bath, B. H., 1949, p. 276—277, Slicher van Bath, B. H., 1978, p. 329, Vries, K. de, 1968. 20 Buytenen, M. P. van, 1976, p . 28, Es, W. A. van e.a., 1982, p. 16—20, Gysseling, M. 1960, Halbertsma, H., 1970, Halbertsma, H., 1982, p . 663—665, 668—670 en 772, Schuur, J. R. G., 1979, p . 56 en 59. 21 Fockema Andreae, S. J., 1968, p . 186, Halbertsma, H , 1956, Schuur, J. R. G., 1979, p. 54—59. 22 Buytenen, M. P . van, 1976, p. 28, Schuur, J. R. G , 1979, p. 58—59, 68—71, 76—77, 99, 106—107, 124 en stelling 1 en 4, Verslag van de commissie, z.j. Literatuur Acker Stratingh, G., 1871. De stad Groningen in haren oorsprong en ouden toestand beschouwd. Bijdragen tot de Geschiedenis en Oudheidkunde inzonderheid van de provincie Groningen 8ste deel (VIII). Groningen, p. 161—195. Blok, D. P., 1981. Hoofdlijnen van de bewoningsgeschiedenis. Algemene Geschiedenis der Nederlanden I. Haarlem, p. 143—152. Blok, P. J., 1892. Studiën over Friesche toestanden in de middeleeuwen. Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde Illde reeks, dl 6, p. 1—56. Boeles, P. C. J. A., 1951. Friesland lot de 11de eeuw. Zijn vóór- en vroege geschiedenis, Den Haag, 2de dr. Bos, P. G., 1904. Het Groningsche gild- en stapelrecht tot de reductie in 1594. Groningen (diss.). Bos, P. R., 1894. De ligging der steden en dorpen in de provincie Groningen. Feestbundel (—) aan Dr. P. J. Veth aangeboden, Leiden, p. 67—78. Brandt, K., 1977. Handelspla'tze des frijnen und hohen Mittelalters in der Marsch zwischen Ems- und Wesermündung. Ein Vorbericht über archaologisch-historische Untersuchungen. Zeitschrift für Archdologie des Mittelalters 5, p. 121—144. Brandt, K., 1979. Siedlung und Wirtschaft in der Emsmarsch wahrend des frühen und hohen •Mittelalters. Historisch-Siedlungsarchaologische Untersuchungen. Probleme der Küstenforschung im südlichen Nordseegebiet 13, p. 155—185. Buytenen, M. P. van, 1953. De grondslag van de Friese vrijheid. Assen. Buytenen, M. P. van, 1976. Frieslands middeleeuwse marktrechten (Fryske Akademie, Nr. 261). Leeuwarden. Buytenen, M. P. van, 1977. Langs de heiligenweg. Perspectief van enige vroeg-middeleeuwse verbindingen met Noord-Nederland


(Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Verhandelingen, Afdeling Letterkunde; Nieuwe Reeks, deel 94). Amsterdam. Es, W. A. van, 1980. Gedachten over Dorestads functie. Westerheem XXIX, p. 174—189. Es, W. A. van, J. M. Poldermans, H. Sarfatij en J. Sparreboom, 1982. Het bodemarchief bedreigd. Archeologie en planologie in de binnensteden van Nederland. Amersfoortden Haag. Fockema Andreae, S. J., 1957. Stad en Dorp. In: S. J. Fockema Andreae en R. C. Hekker, Duizend jaar bouwen in Nederland. Amsterdam, 2 dln. I, p. 9—129. Fockema Andreae, S. J., 1968. Dijken of wijken. In: J. J. Kalma e.a. (ed.), Geschiedenis van Friesland. Drachten, p. 182—200. Formsma, W. J., 1976. De middeleeuwse vrijheid. In: W. J. Formsma e.a. (ed.), Historie van Groningen. Stad en Land. Groningen, p. 77—106. Giffen, A. E. van, en H. Praamstra, 1962. Bijdrage tot de geschiedenis van de stad Groningen binnen de diepen. Groninger Volksalmanak, p. 67—156. Giffen, A. E. van, en H. Praamstra, 1973. De Groninger St. Walburg en haar ondergrond (Verhandelingen Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Afdeling Letterkunde, Nieuwe Reeks, deel 78). Amsterdam. Gosses, I. H., 1909. De bisschop van Utrecht, het Domkapittel en de Groninger prefect. Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde IVde reeks, dl. 7, p. 25—135. Gosses, I. H., 1946a. Utrechtsch en FrieschGroningsch geld van de lle tot den aanvang der 14e eeuw. In: Idem, Verspreide Geschriften. Groningen, p. 208—238. Gosses, I. H., 1946b. De Friesche hoofdeling. In: Idem, Verspreide Geschriften. Groningen, p. 402—448. Gratema, S., 1892. Het ontstaan en de ontwikkeling van het eigenlijke stadsbestuur te Groningen tot in het begin der 15de eeuw. Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde Illde reeks, dl 6, p. 165—266. Gysseling, M., 1960. Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, NoordFrankrijk en West-Duitsland (vóór 1226). Haarnagel, W., 1955. Die frühgeschichtliche Handelssiedlung Emden und ihre Entwicklung bis ins Mittelalter. Emder Jahrbuch 35, p. 9—78. Haarnagel, W., 1973. Vor- und Frühgeschichte des Landes Wursten. In: E. von Lehe (ed.), Geschichte des Landes Wursten. Bremer-

haven, p. 17—128. Haarnagel, W., 1979. Die Grabung Feddersen Wierde. Wiesbaden, 2 dln. Halbertsma, H., 1956. Oudheidkundig bodemonderzoek in de Sint-Maartenskerk te Bolsward. Een bijdrage tot de oudste geschiedenis van Bolsward. Bulletin K.N.O.B., p. 217—248. Halbertsma, H., 1963. Terpen tussen Vlie en 'Eems. Groningen. Halbertsma, H., 1970. Dokkum. Bulletin K.N.O.B. 43, p. 33—52. Halbertsma, H., 1973. Groningen. Bulletin K.N.O.B., p. *93—*97. Halbertsma, H., 1977. Groningen. Bulletin K.N.O.B., p. 125—127. Halbertsma, H., 1982. Frieslands oudheid. Groningen (diss.). Heidinga, H. A., 1984. De Veluwe in de vroege middeleeuwen. Aspecten van de nederzettingsarcheologie van Kootwijk en zijn buren. Amsterdam (diss.). Hodges, R., 1982. Dark Age Economics. The Origins of Towns and Trade. A.D. 600— 1000. London. Jankuhn, H., 1977. New Beginnings in Northern Europe and Scandinavia. In: M. W. Barley (ed.), European Towns. Their Archaeology and early History. London, p. 355—371. Jansen, H. P. H., 1976a. Sociaal-economische geschiedenis. In: W. J. Formsma e.a. (ed.), Historie van Groningen. Stad en Land. Groningen,' p. 123—146. Jansen, H. P. H., 1976b. Kerkgeschiedenis. In: W. J. Formsma e.a. (ed.), Historie van Groningen. Stad en Lande. Groningen, p. 147—170. Jansen, H. P. H., 1978. De opkomst van de steden in de middeleeuwen. In: H. Baudet en H. van der Meulen (ed.), Kernproblemen der economische geschiedenis. Groningen, p. 40—45. Keuning, H. J., 1966. Urbanisatie in de middeleeuwen. Tijdschrift van de Belgische Vereniging voor Aardrijkskundige Studies XXXV, Nr. 2, p. 199—236. Klok, R. H. J., 1974—5. Terpen zullen ons een zorg zijn. Groninger Volksalmanak, p. 129— 166. Miedema, M., 1983. Vijfentwintig eeuwen bewoning in het terpenland ten noordwesten van Groningen. Amsterdam (diss.). Niermeyer, J. F., 1937. Over het staatsgezag in Midden-Friesland, voornamelijk in de twaalfde eeuw. Een diplomatiek onderzoek. Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde Vilde reeks, dl 8, p. 1—33. Niermeyer, J. F., 1977a. De Friese handel. Bewerkt door W. Jappe Alberts en H. P. H.

77'


Jansen, Welvaart in wording. Sociaal-economische geschiedenis van Nederland van de vroegste tijden tot het einde van de middeleeuwen. Den Haag, 2de dr., p. 20—38. Niermeyer, J. F., 1977b. De herleving van de handel en de opkomst van de steden tot het midden van de 13de eeuw. Ibidem, p. 39— 56. Overdiep, G., 1977. De slag bij Ane. Peize. Peters, C. H., 1921. Oud-Groningen. Stad en Lande. Den Haag. Poelman, H. A., 1929. De buitenlandsche handel van Groningen in verband met de Friesche handel gedurende de twaalfde en dertiende eeuw. In: Historische opstellen opgedragen aan prof. dr. H. Brugmans enz. Amsterdam, p. 9—21. Reinhardt, W., 1965. Studiën zur Entwicklung des landlichen Siedlungsbildes in den Seemarschen des ostfriesischen Westküste. Probleme der Küstenforschung im südlichen Nordseegebiet 8, p. 73—148. Reinhardt, W., 1969. Die Orts- und Flurformen . Ostfrieslands in ihrer siedlungsgeschichtlichen Entwicklung. In: J. Ohling (ed.), Ostfriesland im Schutze des Deiches. Pewsum, dl. I, p. 201—375. Reinhardt, W., 1970. Untersuchungen zur Stadtforschung in Emden. Probleme der Küstenforschung im südlichen Nordseegebiet 9, p. 101—112. Sarfatij, H., 1973. Digging in Dutch Towns: Twenty-Five Years of Research by the ROB in Medieval Town Centres. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 23, p. 367—420.

78

Sarfatij, H., 1977. Archaeology and the Town in the Netherlands. In: M. W. Barley (ed.), European Towns. Their Archaeology and early History. London, p. 203—217. Schmid, P., 1972. Zur Datierung und Gliederung der Grabanlagen von Dunum, Kreis Wittmund. Neue Ausgrabungen und Forschung in Niedersachsen 7, p. 211—240. Schuitema Meyer, A. T., 1969. Groningen. Vroeger en nu. Bussum. Schuur, J. R. G., 1979. Leeuwarden tot 1435. Een poging tot reconstructie van de oudste stadsgeschiedenis. Groningen (diss.)-Zutphen. Slicher van Bath, B. H., 1949. Herschreven historie. Schetsen en studiën op het gebied der middeleeuwse geschiedenis. Leiden. Slicher van Bath, B. H., 1978. Middeleeuwse welvaart in de Friese gewesten van 900 tot 1500. In: Idem, Geschiedenis: Theorie en praktijk. Utrecht, p. 315—359. Verhulst, A., 1981. Landbouw. Algemene Geschiedenis der Nederlanden I. Haar.'em, p. 166—182. Verhulst, A. en R. de Bock-Doehaerd, 1981. Nijverheid en handel. Algemene Geschiedenis der Nederlanden I. Haarlem, p. 183— 215. Verslag van de Commissie Archeologisch Stadskernonderzoek Leeuwarden over de jaren 1977—1979. Leeuwarden z.j. Vries, K. de, 1968. That is riucht. In: J. J. Kalma e.a. (ed.), Geschiedenis van Friesland. Drachten, p. 165—181.


De oorsprong van de stad Groningen in archeologisch perspectief J. W. Boersma

Inleiding De stad Groningen is, fysisch-geografisch beschouwd, in oorsprong een Drents dorp. De binnenstad, Groningen tussen de diepen, ligt namelijk op het noordelijk uiteinde van de Hondsrug die tot het Drents plateau behoort. Het noordelijk gedeelte van deze heuvelrug vormt daarvan een uitloper die als een kaap in het lager gelegen voorland uitsteekt. Johan Rengers van ten Post schrijft omstreeks 1585 dat Groningen „licht an den drentschen harde up de hoechte unde wo up een stert van drentland und is continens mit vrieslant" '. Plastischer en helderder kan Groningens natuurlijke ligging nauwelijks worden verwoord. De „stert van drentland" vormde oudtijds in wijde omgeving de enige plek waarlangs de bewoners van Drenthe en zuidelijker streken met de Friese kustbewoners tussen Lauwers en Eems in contact konden treden. Elders in het overgangsgebied van zand naar klei bevonden zich natuurlijke barrières, zoals drassige kleigronden, broekbos, veen en moeras die passage verhinderden. In vroeg-historische tijd zullen de Hunze en de Drentse A voor het verkeer tussen beide gebieden van weinig betekenis zijn geweest. Het belang van de Hunze in dezen wordt pas zichtbaar na het midden van de 13de eeuw. Dan worden, waarschijnlijk als eerste, de Zuidlaarder venen in exploitatie genomen, en gaat het riviertje een rol spelen als afvoerweg van turf naar het noorden 2 . De verkeersfunctie van de bovenloop van de Drentse A tot Groningen lijkt gering te zijn of ontgaat ons. Zo was Groningen vanwege haar ligging oudtijds het natuurlijke ontmoetingspunt tussen zand- en kleibewoners. Zij had een

centrumfunctie omdat hier bij uitstek de plek was voor een markt waar produkten uit onderling sterk verschillende landschappen verhandeld konden worden. De kuststrook vooral was economisch van belang. Daarnaast bestond er de mogelijkheid tot handel met verder verwijderde streken. Groningen stond immers via de gecombineerde benedenloop van de Drentse A en de Hunze, later aangepast en Reitdiep genoemd, in verbinding met de zee. Het getij was er zelfs goed merkbaar. Deze bijzondere natuurlijke situering heeft Groningen op den duur benut waardoor de nederzetting zich van een landelijke tot een stedelijke met een markt ontwikkelde. Die functie van marktplaats meent Smith, wiens opvatting recentelijk weer naar voren is gehaald door Overdiep, zelfs in de plaatsnaam bevestigd te zien 3 . Volgens hem zou de stam Gron die ook als Cruon, Groen en Grun voorkomt, overeenkomen met het Gotische woord „garuns" dat markt of plaats van samenkomst betekent. De Vries 4 gaat uit van een waternaam Grono — groene beek — en denkt daarbij aan de Drentse A of aan een ander (onbekend) stroompje. Gysseling 5 geeft „plaats met weelderig groen" als verklaring van het toponiem, wat ook ons het meest aanspreekt (zie elders in dit artikel).

Groningen, Go en Wold (Gorecht) en het deel van Selwerd dat thans grosso modo wordt ingenomen door de stadsdelen De Paddepoel en Selwerd, hoorden kerkelijk tot het bisdom Utrecht en wereldlijk tot het graafschap Drenthe. De Ommelanden daarentegen ressorteerden onder het dio79


cees Munster en vormden staatkundig geen eenheid. Na aanvankelijk waarschijnlijk meer in naam dan in feite door graven uit verschillende huizen te zijn bestuurd, heerste daar vanaf de 12de eeuw de zogenaamde „Friese vrijheid". Van de ligging van Groningen in het graafschap Drenthe is oorkondelijk eerst sprake in 1040<!. Graaf was — in naam sinds 1024 en waarschijnlijk pas effectief na 1046 — de bisschop van Utrecht, zodat de Groningers de kerkvorst toen ook als landsheer hadden te gehoorzamen 7 . Wanneer men daarbij bedenkt dat ook de samenlevingsstructuur, de taal en de recbtsgebruiken op het noordelijk deel van de Hondsrug niet wezenlijk verschilden van hetgeen elders in Drenthe gebruikelijk was, is Groningen ook in historisch perspectief een in aanleg Drents dorp geweest. Het waren vooral Acker Stratingh s en Gratam a 9 die in de tweede helft van de 19de eeuw het Drentse verleden van Groningen uit de doeken deden.

In tegenstelling tot de andere Drentse dorpen op de Hondsrug is Groningen geen agrarische samenleving gebleven. Begunstigd door haar geografische positie heeft zij zich ontwikkeld tot een stad. Haar toekomst lag niet in het achterland, in Drenthe, maar in het voorland, dé Friese kuststrook tussen Lauwers en Eems, de Ommelanden. En zo groeide uit een gewoon Drents dorp een zelfbewuste, vrijwel autonome stadstaat die aan het einde van de middeleeuwen niet alleen de Ommelanden domineerde, maar ook daarbuiten een factor van betekenis was.

De opzet van dit artikel is te trachten de Drentse wortels van Groningen ook archeologisch bloot te leggen. Archeologie van de marke Aangezien het gaat om pre-stedelijk Groningen, zou'kunnen worden volstaan met 80

een uiteenzetting over de archeologie van de binnenstad. Zo'n aanpak echter zou klok en klokkehuis van elkaar scheiden, wat fundamenteel verkeerd is. Het verleden van een Drents dorp (buurschap) dient juist te worden bezien in relatie tot zijn omgeving, het dorpsgebied (marke) 10 . Daarom wordt hier allereerst gewag gemaakt van datgene wat op het punt van de oudheidkunde buiten de binnenstad bekend is. De marke van Groningen wordt voor het eerst genoemd in een oorkonde van 1258 waarin een stuk grond gelegen super Tie nader wordt omschreven als de civium communitate n . De omvang van de marke is ons niet overgeleverd. Haar grenzen laten zich echter hypothetisch vaststellen. Zij zullen zijn samengevallen met die van het kerspel Groningen in zijn oudste vorm welke in het westen, noorden en oosten tevens als bisdomsgrens en jurisdictiegrens fungeerden 12. In het zuiden daarentegen viel de marke niet met het kerspel samen omdat daar de buurschap Helpman met haar marke lag. De oudste vermelding van Helpman dateert van 1245 1 3 . De scheiding tussen beide marken — Groningen en Helpman — zal gezocht moeten worden aan de rand van de zuides van Groningen. Zij zal identiek zijn met de daar lopende jurisdictiegrens tussen Groningen en het gericht van Selwerd waaronder Helpman juridisch ressorteerde. Deze grens werd gevormd door de (voormalige) Groene dijk en kruiste even noordelijk van de plaats waar thans het Joodse monument staat de Hereweg 14a . In het zuidoosten, woldgebied, zal de grens pas zijn vastgesteld tijdens de ontginning. Kerkelijk hoorde Helpman wel bij Groningen: de kerspelgrens lag namelijk ten zuiden van Helpman aan de noordkant van het Esserveld 14b (afb. 1). Deze scheidslijn zal tevens de zuidgrens van de marke Helpman zijn geweest. Onzeker is of het kerspel in vroeg-christelijke tijd niet nog groter was en meer marken omvatte, bijvoorbeeld het gehele Gorecht. De Mar-


'•••':'-\'^y^^

t;X:::::X;X;:;:;X;:;iloor()f]ijl(::xXx

^^ivxiSS^-llPlÈliililili^U

II >

[

:

Hik

x : : : X;X::x : x ; : : : : : : :ll«MpiliiiiïB :;X;X;:;X:::Xx:xö:^;|^:liJi||i|i|iJB

:::::::::;::::x:::::X::ix:::::^Ëüiillll^ •X'X'X-X'.•.•.•.•••••.•••••.

]

;i: : : : : : : : : :

:

-^yyyyyyyyyyyyyyyyViyXW

: ;

Ik il

x:x#:-::x-x

ï'yyyyyyy.

:

[Ïyy y'y. -y. -yyy. -yyy ' : x : : : : : x ^: :^:-^:«!:ïs s s?:*:S¥:¥S sss\; : : ; : : : : :

: : : x : x : X:::X:::X:X^s'll;lllliiis^lisl

;X;X:X:X:X:X\jjj|j^||:||S;S^:|^!^:S:SS

piü plll ïïiiiliiilBixl

-ïxÈngeibe S/y-y-y-Z^y'.

iiiiililii^p^^^x^x^i

1 ^ B

] stadskern uitleg ca. 160S-162L

^ _ bisdomsgrens kerspelgrens

TOi|l|iis|ïiii

illill

lïiïïssïlsgïa

^~~^<^G

w^vX\i\vT

|:j:|ljl|l|l;| gemeente voor 1969

kerspelgrens/ jurisdictiegrensX;X;X;X;

|!;X;-| gemeente vanaf 1969

jurisdictiegrens

^*^

1. Het tot Groningen behorende gebied in heden en verleden. De kerkelijke grenzen dateren van vóór 1559. De jurisdictie grenzen zijn van ca. 1750, doch zullen in oorsprong veel ouder zijn. De aloude marke van. Groningen is waarschijnlijk het gebied dat wordt omsloten door de bisdomsgrens etc. in het W., N. en O. en door de jurisdictiegrens in het Z. Tek. B.A.I. (H. R. Roelink).

tinikerk zal immers wel niet ten onrechte de roep hebben de moederkerk van het Gorecht te zijn. De marke komt zo overeen — wat ook mocht worden verwacht — niet het noordelijk deel van de prefectuur, het ambtsgebied van de prefect, de dienstman die in Groningen en het Gorecht namens de bisschop de landsheerlijke rechten uitoefende. Gosses 10 heeft diens jurisdictio in kaart gebracht, maar heeft zich vergist inzake de identificatie van Wold en Go 1B. Het kerspel Groningen bestond dus uit twee marken: de marke van Groningen en die van Helpman. Binnen beide ( ? ) marken ontstonden later als gevolg van de ontginning van Wold dat aan de oostzijde van de Hunze lag twee nieuwe kerspelen:

\ \

Noorddijk en Middelbert. Deze parochies kwamen voort uit nederzettingen die, evenals elders in het Drentherwolde geheten gebied en in de venen ten oosten van de Hondsrug, filiaaldorpen waren van de buurschappen op de Hondsrug. Noorddijk (in 15de-eeuwse kerspellijsten Noortik geheten) en Middelbert (Middenwolde) mogen daarom als dochternederzettingen van Groningen (respectievelijk Helpman?) worden beschouwd. Toen deze nieuwe buurschappen met hun marke de status van parochie kregen, splitsten zij zich af en werden zelfstandige kerspelen. Deze toestand geeft de kerspelkaart van Siemens 17 weer. Hierop staat als westgrens van het gebied dat deze jongere kerspelen innemen de Hunze aangegeven, als noord- en oostgrens de (gegraven ) waterlopen Zuidwending en Borgsloot die tevens de scheiding met het bisdom Munster vormden. Een afscheiding die geen gevolg had voor de marke, was de buurt bij de A-kerk in Groningen die tussen 1212—1227 tot kerspel werd verheven 1S . De buurschap Helpman is 81


daarentegen kerkelijk steeds onder Groningen gebleven. De grens tussen beide buurschappen zal, zoals gezegd, de jurisdictiegrens zijn die lag aan de rand van de zuides van Groningen waar tijdens de Vrijmarkt een vredekruis werd opgericht. De kaart van Jacob van Deventer toont dit vredekruis met vlakbij een kapel en de gerechtsplaats. Tot hier zal dus de Stadstafel — het stadsterritorium — in het zuiden hebben gereikt. In het noorden lag de grens van het stadsgebied bij het „Katercruce" te Noorderhoogebrug. Zonder Noorddij k en Middelbert is de rest van de marke van Groningen samen met de marke van Helpman, het jongere kerspel Groningen dus, gefossiliseerd tot de burgerlijke gemeente Groningen (minus Kostverloren dat in 1911 ten nadele van de gemeente Hoogkerk geannexeerd werd, maar met Helpman dat na de kunstmatige scheiding van 1811, in 1915 in de moederschoot terugkeerde). De historische situatie werd pas in 1969 doorbroken door de inlijving van de gemeenten Noorddijk, Hoogkerk en delen van Adorp, Bedum en Haren, hoewel dat ten aanzien van Noorddijk dus maar ten dele geldt (afb. 1).

Waterbolk :u) meent dat de marken een hoge ouderdom hebben en wel eens kunnen teruggaan tot in de late prehistorische tijd Waarmee de Latènetijd bedoeld wordt. De marke is dan het exploitatiegebied van een bevolkingsgroep die niet sessiel is. Genoodzaakt nieuw akkerland te zoeken wanneer het oude uitgeput was en door toename van de bevolking, verschoof de woonplek geleidelijk of verplaatste zij zich sprongsgewijs. Vervolgens werd de verlaten woonplaats vaak als bouwland gebruikt. Van continuïteit van de woonplaats is volgens Waterbolk 20 eerst sprake vanaf de Karolingische tijd. Archeologica maar vooral de ouderdom van de blokstructuur van verschillende oude dorpen op de Hondsrug en elders in Drenthe gelden hiervoor als bewijs. In het vervolg zal 82

worden getracht deze elementen ook in Groningen zichtbaar te maken. Naar de geest des tijds zijn in Groningen vooral bijzondere gebouwen, hun voormalige standplaats of andere historisch bekende objecten onderwerp geweest van opzettelijk archeologisch onderzoek: de Martinikerk en A-kerk (gedeeltelijk) vanwege de R.O.B. (H. Halbertsma) 21, de plaats waar tot 1627 de St.-Walburgkerk stond vanwege het B.A.I. der R.U. Groningen (A. E. van Giffen) 22. Veel aandacht van het Groninger instituut kregen ook de successieve stadsverdedigingswerken en de daarin geplaatste 16de-eeuwse dwangburchten, zoals het kasteel van graaf Edzard van Oost-Friesland en dat van de hertog van Al va 23 . Het onderzoek van het terrein waar eens de Gronenburch of Groenenberg stond, hoort thuis in dezelfde categorie. Hieronder valt niet de opgraving van een viertal terpjes in het stadsdeel De Paddepoel 24 . Dat was terpenonderzoek pur sang en had met het onderzoek van het verleden van de stad weinig te maken. Dit geldt eveneens voor het onderzoek van Steentijd-resten in het stadsdeel De WijertZuid dat als startpunt mag worden beschouwd van opgraven-nieuwe-stijl in Groningen: B.A.I. en studenten in samenwerking met de A.W.N.-afdeling NoordNederland en andere amateurs, in de weekends en met gebruikmaking van zeven waartoe de aard van het materiaal en de site zich ook goed leenden. De kleinere onderzoekjes waarvan de eerste in 1928 plaatsvond in de bouwput van het Coendershuis aan de Grote Marktzuidzijde 25, kunnen onder het hoofd verkenningen en waarnemingen worden gerubriceerd. De onderzoeksresultaten en de kennis van bodemvondsten uit de collectie van het Groninger Museum en uit particuliere verzamelingen geven het volgende beeld te zien (afb. 2). De oudste vondsten vormen twee waarschijnlijk middenpalaeolithische afslagen afkomstig uit de vijver aan de oostzijde van de


A steentijd •. late ijzertijd/Romeinse'tijd

: i

•

5-7de eeuw _ "

2. De verspreiding van de bodemvondsten rondom de binnenstad van Groningen en in Helpman. Tek. B.A.I. (H. R. Roelink). Ondergrond met toestemming van de Topografische Dienst.

83


Bordewijklaan, d.w.z. onderaan de westelijke helling van de Hondsrug aan de rand van het dal van de Drentse A. In dezelfde omgeving werd tevens materiaal verzameld dat van neolithische ouderdom is en vooral wijst op een nederzetting van de Trechterbekercultuur (afgekort TRB); een gering aantal voorwerpen behoort tot de Bekercultuur (SVB, A O O ) 2 6 . Van hoger op de Hondsrug in Helpman zijn als neolithica bekend een kling (Verlengde Hereweg), een schrabber (Domela Nieuwenhuislaan), aardewerk en vuursteen (Hondsruglaan) en een bijl (Esserweg). In Groningen een kling en een schrabber (Raamstraat) en een klingfragment (Kastanjelaan). De Hondsrug draagt dus, hoe summier ook aantoonbaar, over zijn gehele lengte sporen van menselijke activiteit die, evenals in Haren, niet beperkt blijven tot de hoogste delen, maar ook voorkomen onderaan de helling. De in 1982 gedane ontdekking van een dolmen onder de wierde Heveskesklooster op ca. 1.50 m — N.A.P. attendeert er nog eens op, de bewoningsmogelijkheid van de Groninger zandondergrond in het Neolithicum niet te onderschatten. Dat ook op het noordelijke uiteinde van de Hondsrug eens een hunebed gestaan zou hebben mede ter markering van een gebied dat een TRB-groep als het zijne claimde, is echter louter een (verleidelijke) gedachte. Ook de kleine heuvelrug waarop Zuidhorn en Noordhorn liggen, kent overblijfselen uit het Neolithicum. De originaliteit van de vindplaats van een bijl te Hoogkerk moet echter worden betwijfeld. Structuren of voorwerpen van Bronstijdouderdom ontbreken in het Groninger dorpsgebied. Ook in dat van Haren zijn ze zeldzaam: de graf heuvel van Harenermolen waarvan de tweede en derde periode van de midden-, respectievelijk late Bronstijd dateert, staat vrijwel alleen. De midden-Bronstijd-randbijl uit Middelbert waarschuwt ons echter uit het geringe aantal vondsten niet te snel en niet te absolute conclusies te trekken. Een feit

84

blijft echter dat door rijzing van de zeespiegel het bewoonbare areaal in vergelijking tot het Neolithicum is afgenomen. De late Bronstijd en de eerste helft van de Ijzertijd zijn onder de vondsten eveneens nauwelijks vertegenwoordigd. Slechts een hamer van het type Muntendam die in het midden van de vorige eeuw bij het graven van het Hoornsediep gevonden werd, zal hiertoe moeten worden gerekend 27 . Pas vanaf de late Ijzertijd nemen de archeologica weer toe, zoals drie van de vier onderzochte terpjes in het noordelijk stadsdeel De Paddepoel laten zien. In de stadsdelen Vinkhuizen (Jaspisstraat en bij de aansluiting N-46/E-10), Selwerd (Esdoornlaan, Selwerderhof), Beijum (ten zuidoosten van de voormalige boerderij „Bovenstreek" aan de Emingaheerd en tussen de Eminga- en de Munsterheerd) en in Ulgersmaborg-Zuid (tussen de Akelei- en Kamilleweg) op kleigrond ten noordwesten en noordoosten van de stad, hebben soortgelijke lage terpjes gelegen die vroeger of zichtbaar waren of tot aanwezigheid waarvan moet worden geconcludeerd op grond van bodemvondsten gedaan bij de inrichting van het gebied. Het gaat dan vaak om door overslibbing tijdens de Duinkerke II-transgressiefase aan het oog onttrokken nederzettingen. Het aardewerk dat werd opgeraapt bij de aanleg van — en tijdens latere werkzaamheden aan het Van Starkenborghkanaal en in het cunet van de Duinkerkenstraat zuidoostelijk van de Hunze-centrale2S wijst ook op zo'n situatie. Vreemd lijkt zonder nadere kennis van de vondstomstandigheden de ontdekking van een Romeinse muntschat bestaande uit acht (?) sestertii van Antoninus Pius, Marcus Aurelius en Commodus „in de wal van het Boterdiep nabij Groningen" in 1889 29 . Een bronzen Maxentius van „Hogebrug'' zal in Noorder- of Oosterhoogebrug zijn opgeraapt. Aan de rand van de binnenstad zijn als bodemvondsten bekend een fibula van vroeg-Latène schema (Westersin-


3. Voetbokaal, gevonden aan het Damsterdiep. 4de/5de eeuw. H. 14,4 cm. lek. B.A.I.

dat een grafveld uit de 6de—8ste eeuw en bovendien bewoningsresten uit de 12de/13de eeuw bezat 34 , de eind 8ste/ begin 9de-eeuwse speerpunt uit het Reitdiep tussen de Plantsoenbrug en het Blauwborgje 35, aardewerk opgedolven op de begraafplaats Selwerderhof en kogelpotkeramiek samen met aardewerk type Pingsdorf in Beijum (tussen de Emingaen Munsterheerd). De verspreiding van het 12de-eeuwse en jongere kogelpotaardewerk blijft buiten beschouwing. Voor de buurschap Helpman suggereren de slechts spaarzame bodemresten ook bewoningscontinuïteit: 1ste — 4de/5de-eeuws aardewerk (Helper Molenstraat, Sweelincklaan, Verlengde Hereweg) een 4de/ 5de-eeuwse „Angelsaksische" urn die op een grafveld wijst (Van Houtenlaan) 36 en (uit hetzelfde grafveld misschien?) een 7de-eeuwse triens geslagen te Dorestad door de „muntmeester" Madelinus (achter de Helperkerk, d.w.z. omgeving Waldeck Pyrmontplein) (afb. 5 boven). Na zo de

4. Fragment van een benen kammetje, gevonden aan de Esdoornlaan. 5de/6de eeuw. Br. (onder) 7,7 cm. Foto C.F.D.

gel) :i0, een doorboorde Antoninus Pius (Donghorn, d.w.z. omgeving aansluiting J. J. van Goyenstraat op Friesestraatweg ) 31, twee denarii van Marcus Aurelius (voormalige Oosterhavensluis, thans parkeerterrein aan de Damsterkade), 2de/ 3de-eeuws aardewerk (Nieuwe Ebbingestraat) en een 4de/5de-eeuwse voetbokaal (Damsterdiep) 32 (afb. 3). De vondsten in het oostelijk deel van de stad liggen vrijwel alle aan een fossiele meander van de Hunze. De voortzetting van de bewoning in de Volksverhuizingstijd en jongere perioden wordt summier gedemonstreerd door een 5de/6de-eeuws éénrijig benen kammetje-met-uitstekende-rug met zijkanten uitlopend in antithetische dierekoppen (Selwerd: Esdoornlaan) 33 (afb. 4), het vierde in De Paddepoel opgegraven terpje

5. Boven: triens geslagen te Dorestad; „muntmeester" Madelinus. Gevonden „achter" de Helperkerk. Onder: Friese imitatie van een triens van Anastasius. Gevonden op de hoek Herestraat/ Coekoornsingel. Beide 7de eeuw. Schaal 2:1. Foto K.P.K.

85


marken van Groningen en Helpman archeologisch verkend te hebben en daarin aanwijzingen te hebben gevonden voor doorgaande bewoning, wordt het nu tijd de binnenstad nader te bekijken. De combinatie van een groter en kleiner markedorp binnen één kerspel vindt men ook elders in Drenthe. Het meest nabijgelegen voorbeeld is Haren met Onnen. Archeologie van de binnenstad Tot de binnenstad van Groningen wordt gerekend het gebied dat wordt omsloten door de diepen, t.w. het Schuitendiep (1260) in het oosten, de Spilsluizen, het Lopende Diep en de Noorderhaven in het noorden — de stadsgrachten van ca. 1470, in het westen de Drentse A en aan de zuidkant het Gedempte Kattendiep en het Gedempte Zuiderdiep (ca. 1637) dat ongeveer de stadsgracht periode I I I (ca. 1260) markeert 1 ". Binnen dit gebied laten zich historisch en archeologisch twee kernen onderscheiden: het kerspel van St.-Maarten en de parochie van de aan de H. Maria en aan St.-Nicolaas gewijde A-kerk. Laatstgenoemd kerspel is het jongst en kwam voort uit een kapel die tijdens het episcopaat van Otto I of Otto II tussen 1212—1227 de status van parochiekerk kreeg, welke waardigheid bisschop Otto III in 1247 nog eens bekrachtigde i8. De grens tussen beide parochies was de (Oude) Kijk in 't Jatstraat, de huidige Stoeldraaierstraat en de Haddingestraat 30. De ouderdom van het kerspel van de Martinikerk zal teruggaan tot de tijd waarin de kerstening plaatsvond. De kern ervan zal zich in aanleg hebben beperkt tot de kam van de Hondsrug waar ook de aloude buurschap moet worden gezocht. Over de omvang is reeds gesproken. De Hondsrug versmalt zich in de marke van Groningen noordwaarts steeds verder. Van een oorspronkelijke tweedeling in een westelijke en een oostelijke rug is noordelijk van Haren weinig meer over. De hoogte waarop eens het klooster Essen 86

stond is mogelijk de uiterste punt van de oostelijke rug 40 . De westelijke rug zet zich na Haren via Helpman naar Groningen voort. Hierover loopt aan de westzijde de Hereweg, aan de oostzijde de Oosterweg. Beide liggen op de flank van de Hondsrug en vormen als doorgaande wegen de hoofdstructuurlijnen van de nederzetting Groningen (afb. 6). De Hereweg vindt zijn vervolg in de Herestraat, de vroegere Waagstraat, de Oude- en Nieuwe Boteringestraat en Moesstraat om vervolgens na de Noorder Begraafplaats onder holocene afzettingen te verdwijnen. De Oosterweg vindt zijn verlengde in de Verlengde Oosterstraat, de Oosterstraat, Grote Markt-oostzijde, de Oude- en Nieuwe Ebbingestraat om daarna, iets eerder, hetzelfde lot te ondergaan als dat van zijn westelijke tegenhanger. In de binnenstad helt de Hondsrug ten westen respectievelijk ten oosten van deze wegen af, en wel relatief steil in oostelijke richting naar het oerstroomdal van de Hunze en flauw naar dat van de A in het westen. Vanaf het hoogste punt ter plaatse van de uit 1600 daterende Hoogstraat helt de Hondsrug ook in noordelijke en zuidelijke richting af. Op deze wijze was het gebied tussen genoemde wegen van een goede afwatering verzekerd. Uit waarnemingen verricht vanwege het B.A.I. zijn een serie hoogtemetingen bekend. Zij betreffen het maaiveld als ook oude oppervlakken en niveaus tot waarop de pleistocene ondergrond bewaard bleef. Een ongeschonden bodemprofiel wordt in de binnenstad zelden aangetroffen. Hier is afgezien van het geven van een hoogtekaart van deze niet meer intacte zandondergrond omdat het hanteren van zulke hoogten, los van hun archeologische context, gemakkelijk leidt tot verkeerde conclusies en verder omdat binnenkort waarschijnlijk meer gegevens beschikbaar komen. Wel mag worden geconcludeerd dat de ondergrond plaatselijk uit gemiddeld één tot twee meter steigeraarde kan bestaan, inclusief „recent" en al dan niet


*

(5. I Heilige Geestgasthuis; 2 St.-Geertruidsgastkuis; 3 standplaats voorm. St.-Walburgkerk; 4 Landbouwhuis t.p.v. de curia praefecti; 5 voorm. ]acobijnerklooster; 6 Rodeweeshuis (voorm. Olde Convent dan wel Convent der Geestelijke Maagden); 7 Academiegebouw t.p.v. het voorm. Vrouw Menolda- en Vrouw Sywen-convent; 8 De Harmonie; 9 Universiteitsbibliotheek (voorm. Minderbroederklooster); 10 Korenbeurs. A Bisschopshof; B St.Maartensweem; C Selwerderhof; D woerd. De verspreiding van de oudste bodemvondsten in de binnenstad van Groningen. Plattegrond uit: Klein album van Groningen, 1899, met daarin geplaatst de in de tekst genoemde namen van straten, gebouwen en gebieden. Tek. B.A.I. (H. R. Roelink).

opgebrachte grond ter bemesting van bouwland (essen). Kazemier 41 spreekt van terpophoging welk woordgebruik moet worden vermeden en beperkt moet blijven tot verhoogde woonplaatsen in

Romeinse lijd

7 - 9 d e eeuw

A

aardewerk typ? Pingsdorl

gebieden die onderhevig zijn aan eb en vloed. Daarvan is boven op de Hondsrug geen sprake. Ook mag voor zeker worden aangenomen dat het verloop van het maaiveld het reliëf van de natuurlijke ondergrond volgt. Van een kunstmatige, in één keer opgeworpen hoge rug die van het midden van de Oosterstraat via de Hoogstraat westwaarts naar de Munnekeholm zou lopen, zoals Overdiep 42 wil, is geen sprake. De genoemde ongelaagdheid van de hier gelegen bovengrond zal het gevolg zijn van een combinatie van beakkering en bewoning gedurende vele eeuwen waardoor de bodem veelvuldig is geroerd. De oudste bodemvondsten uit de binnenstad dateren van de 1ste—3de eeuw n. Chr. Oudere vondsten ontbreken wat overeenkomt met het algemene beeld dat 87


de mens in de midden-IJzertijd de zandgronden verruild heeft tegen de hoge delen van de kuststrook. Een beweging in omgekeerde richting waarbij ook de lagere kleis treken werden geoccupeerd, begint in de 3de eeuw v. Chr. De archeologische neerslag daarvan rondom Groningen is behandeld als onderdeel van de archeologie van de marke. In de binnenstad concentreren zich de oudste vondsten aan de noordkant van de Grote Markt met uitwaaieringen oost- en westwaarts. Uit een tuin ergens in de St.-Jansstraat is sinds 1892 een sertertius van Marcus Aurelius bekend, van het Martinikerkhof 1ste—3de-eeuwse keramiek en akkerland uit deze periode 43 , uit de bouwput Vroom en Dreesmann aan de Grote Markt-noordzijde een wrijfschaal van terra sigillata daterend van het 3de kwart van de 3de eeuw 44 (afb. 7) en uit de bouwput van de universiteitsbibliotheek aan het Academieplein eveneens een sestertius van Marcus Aurelius 40 . De echtheid van de Romeinse en quasi-Romeinse munten die bij de afbraak van de St.-Walburgkerk gevonden zouden zijn is, zoals bekend, omstreden 46 . Het valt gezien het reliëf van de ondergrond niet te verwachten dat de Keizertijd-nederzetting zich verder naar het noorden, oosten en westen heeft voortgezet, zodat als enige daarvoor in aanmerking komende plaats de Grote Markt overblijft. De in tijd daaropvolgende archeologica betreffen een 7de—9de-eeuws grafveld op het Martinikerkhof 4? , een scherf van een Karolingische reliëfbandamfoor aan de Grote Markt-noordzijde (bouwput Vroom en Dreesmann) 4S, 9de—13de-eeuwse resten onder het Coendershuis aan de Grote Markt-zuidzijde40 (één 9de-eeuwse scherf type Badorf, enkele 9de/10de-eeuwse inheemse scherven doch de rest jonger; de daar aangetroffen houtconstructie zal tot de jongste fase behoren, of van recentere datum zijn) en een 7de-eeuwse Friese imitatie van een triens van Anastasius op de hoek Herestraat/Coehoornsingel (afb.

7. Wrijfschaal van terra sigillata type Drag. 45. Gevonden aan de Grote Markt-noordzijde (bouwput V. en D.). Ca. 250—275 n. Chr. Diam. 19,2 cm, h. 7,7 cm. Foto C.F.D.

8. Kan type Pingsdorf. Waarschijnlijk gevonden aan de Grote Markt-noordzijde (bouwpui voorm. Amsterdamse Bank?). 12de/l3de eeuw (?). H. 24,0 cm. Foto C.F.D.

5 onder). De andere mobilia zijn 12deeeuws of jonger, hoewel natuurlijk niet kan worden uitgesloten dat zich onder het materiaal toch nog een enkele oudere


kogelpotscherf verbergt. Deze jongere periode valt echter buiten de strekking van dit artikel. Voor het aardewejrk type Pingsdorf is een uitzondering r gemaakt (afb. 8). De verspreiding daarvan, hoe toevallig ook bekend geworden, laat zien waar de mens actief was (afb. 6). Een datering van die activiteiten op grond van het Pingsdorf-materiaal kan niet anders dan globaal zijn: ca. 950—1225. De begeleidende kogelpotkeramiek trekt de datering in het algemeen naar de tweede helft van deze periode. De vindplaatsen liggen rondom de Grote Markt met uitzondering van de westzijde, in de Gelkingestraat, hoek Carolieweg/Herestraat, Pelster-, Haddinge- en Folkingestraat, en meer naar buiten aan het westelijk eind van de Schuitemakersstraat, aan De Laan en de SchoolstraatD0. Beter dan de resten van de materiële cultuur geeft de stadsplattegrond aanwijzingen waar de Karolingische nederzetting is te zoeken. Uitgaande van het Drentse verleden van de stad hebben we te kijken naar het nederzettingspatroon van de oude Drentse zanddorpen. De kern van de dorpsstructuur bestaat volgens Waterbolk 51 uit twee paar elkaar min of meer loodrecht kruisende wegen waardoor afgeronde percelen ontstaan die een boerenerf of een hof voorstellen. Deze erven kunnen op den duur ook weer zijn gesplitst. De goed herkenbare hoofdstructuurlijnen zijn dus de wegen en in geval van Groningen de zuid-noord lopende Herestraat — voormalige Waagstraat — Oude Boteringestraat enerzijds en de Oosterstraat — Grote Markt-oostzijde — Oude Ebbingestraat anderzijds. Als oost-west gerichte wegen komen in aanmerking de Grote Markt-zuidzijde — Tussen beide Markten, en de Grote Markt-noordzijde. De Grote Markt of Breede Merckt zoals de oude naam luidt, is dus te beschouwen als een erf of hof. Hierop verrees vermoedelijk in de tweede helft van de 13de eeuw het eerste raadhuis. Ook de westelijke helft en het midden blijken later te zijn be-

bouwd, de oostelijke helft alleen bleef vrij. Ten noordoosten van dit plein, op het Martinikerkhof en waarschijnlijk ook onder het ten zuiden daarvan gelegen deel van de St.-Jansstraat, lag vanaf de 7de eeuw het grafveld. Na de kerstening werd het kerkhof. Aan de rand van dit grafveld verrees namelijk, zoals bij verschillende andere Drentse kerkdorpen, de kerk: eerst een houten waarschijnlijk aan St.-Maarten gewijd godshuis dat door de Noormannen werd verwoest, vervolgens ten zuiden daarvan op het grafveld een nieuwe houten St.-Maarten op de plaats van de huidige Martinikerk '~'2. Op de standplaats van de eerste verbrande houten kerk bouwden de Groningers later hun St.-Walburgkerk. De kerken hebben ten opzichte van de nederzetting dus een excentrische ligging zoals gebruikelijk bij de oude Drentse dorpen. Zo'n situering wijst erop dat zij toevoegingen zijn aan reeds bestaande nederzettingen. De kadastrale minuut-

9. Gedeelte uit het kadastrale minuutplan van de gemeente Haren, sectie E, 5de blad, met het dorp Noordlaren. Tek. B.A.I. (H. R. Roelink).

.89


plans uit ca. 1830 van bijvoorbeeld Emmen, Rolde en Noordlaren vertonen dit beeld nog treffend. Ook Norg, want daar is de kerk aan de brink door de dorpsontwikkeling pas later in het midden komen te staan 63 . De overeenkomst tussen de oudste kern van Groningen en de dorpskern van het op de oostelijke Hondsrug-rug gelegen Noordlaren (afb. 9) is opvallend: een overeenkomstig stelsel van twee elkaar kruisende wegen met als resultaat een vrijwel identiek stratenpatroon. De „Grote Markt" is in Noordlaren een groot perceel dat ca. 1830 dun bebouwd is en niet door wegen is doorsneden. Ten noordoosten daarvan, op de rand van de oostelijke helling, bevindt zich, evenals in Groningen, de kerk waaronder sporen van een houten voorganger zijn vastgesteld 54. Ook de afstanden tussen de hoofdstructuurlijnen zijn vergelijkbaar zonder natuurlijk exact gelijk te zijn. Dorpsplannen kwamen in het verleden niet op de tekentafel tot stand. Zijn de oost- en westgrens van Karolingisch Groningen goed herkenbaar, bij de zuid- en noordgrens blijft het gissen. De grootte van het bewoonde areaal wordt hier dan ook bij benadering aangegeven. Uitgaande van de Grote Markt zal die grens aanvankelijk waarschijnlijk niet voorbij het midden van de Herestraat hebben gelegen. Als noordgrens komt de omgeving van de Rode Weeshuisstraat in aanmerking. 9de/10de-eeuws Groningen ligt dus net als andere Drentse Hondsrugdorpen op een licht glooiende helling. Daarbij dient te worden opgemerkt dat de heuvelrug smal is en genoegen moest worden genomen met de ruimte die er was. Geen enkele Noordnederlandse stad heeft een plan als Groningen. Bepalend waren de loop en de vorm van de Hondsrug en daarom worden de best vergelijkbare plattegronden vooral elders op die rug gevonden. Het gaat dan om dorpsplattegronden want van alle Drentse nederzet90

tingen heeft alleen Groningen zich al vroeg tot een stad ontwikkeld. Zij zou derhalve het meest geslaagde Drentse dorp genoemd kunnen worden. Als hoofdreden daarvan is te beschouwen het welvarende voorland en de verbinding met de zee. Deze twee elementen ontbraken bij de twee andere Drentse steden, Coevorden en Steenwijk. Bekijken we de nederzettingsstructuur nader, dan bestaat er een verschil tussen het deel ten zuiden en dat ten noorden van de Grote Markt. Het zuidelijk gedeelte bestaat: uit een zestal min of meer op gelijke afstand van elkaar gelegen, zuid-noord gerichte parallelle straten waarvan we ons het ontstaan als volgt kunnen voorstellen. De tussen beide hoofdwegen gelegen Gelkingestraat zal een achterstraat zijn geweest die werd aangelegd ter begrenzing van de aan de Herestraat en Oosterstraat gelegen erven. Zij zal pas later een woonfunctie hebben gekregen. De Pelsterstraat, oudtijds Gaddingestraat geheten, kan als achterstraat van de erven aan de westkant van de Herestraat hebben gefungeerd. Aan het zuidelijk eind ervan ligt het voor het eerst in 1267 genoemde Heilige Geestgasthuis, in de buurt van de stadspoort zoals bij dit soort instellingen regel is. Ook deze straat behoort tot de oudste van Groningen en heeft blijkens recente waarnemingen verschillende uit keitjes bestaande wegdekken bezeten. Soortgelijke oude oppervlakken werden eerder aangetroffen in de Herestraat (pand voorheen MĂśssinger en De Faun). De verdere uitbouw zal eerst op de flauw glooiende westhelling hebben plaatsgevonden, daarna aan de steilere oostkant. Daarbij kunnen wij ons voorstellen dat of steeds weer de aan de rand van de nederzetting gelegen brinken (open ruimten aan de rand van de nederzetting die gebruikt werden voor zaken van gemeenschappelijk belang, zoals bijeenkomsten, markt en vee-verzamelplaats) werden bebouwd zodat zij successievelijk binnen de buurschap kwamen te liggen, of dat de groei via het geschetste systeem van


achterstraten plaatsvond. Zo geïnterpreteerd is de parallelliteit van het stratenpatroon goed verklaarbaar. Aan de oostzijde van het zuidelijk stadsdeel loopt de Poelestraat als voortzetting van de Grote Markt-zuidzijde. Deze leidt naar het buitengebied. De aan de zuidkant loodrecht op deze straat staande Peperstraat zal een achterstraat van de Oosterstraat zijn. Het aan de oostkant van de Peperstraat gelegen St.-Geertruidsgasthuis werd in 1405 gesticht en kwam voort uit een vrome schenking van een daar gelegen huis en hofstede 55 . Het gebied ten noorden van de Grote Markt kent niet het patroon van een groot aantal parallel lopende straten. Daar heeft een geheel andere ontwikkeling plaatsgevonden die alleen maar mogelijk was bij een geringe bevolkingsdichtheid. De Karolingische nederzetting en de daaropvolgende bewoning zal zich noordwaarts waarschijnlijk niet veel verder dan de Rode Weeshuisstraat hebben uitgestrekt. De reeds genoemde scherf van een reliëfbandamfoor gevonden aan de Grote Marktnoordzijde heeft in dezen een belangrijke documentaire waarde. Dat alle kloosters uitsluitend in dit stadsdeel zijn gesticht vormt een tweede aanwijzing voor geringe bewoning. De hoofdstructuurlijnen zijn hier duidelijk herkenbaar gebleven. Ten oosten van de Oude Ebbingestraat bevond zich het Selwerderhof met, naar Schuitema Meijer aannemelijk heeft gemaakt, de curia praefecti ter plaatse van het huidige Landbouwhuis aan het Martinikerkhof 5('. Ten noorden van het Selwerderhof werd in 1309 het Jacobijnerklooster gesticht dat zich ver noordwaarts uitstrekte' 37 . Tussen de Oude Ebbingestraat en de Oude Boteringestraat lag het Olde Convent, ook wel geheten het convent der Geestelijke Maagden. Het wordt pas genoemd in 1386 en blijkt zich volgens een akte uit 1472 tot de noordelijke stadsmuur uit te strekkenwS. Achter de vermoede bebouwing aan de westzijde van de Oude Boteringestraat was kennelijk eveneens

voldoende ruimte. Hier verrees immers het in 1253 voor het eerst vermelde Minderbroederklooster u8a en ten noorden daarvan, ter plaatse van het huidige academiegebouw, het Vrouw Menolda-convent (1276) en het Vrouw Sywen-convent (1284) 5SI' die elk uit de schenking van een huis zijn voortgekomen. Het gebied ten oosten van de Grote Markt, tussen de St.-Jansstraat en de Poelestraat, behoorde de bisschop en werd het Bisschopshof genoemd. In 1325 werd besloten daar de weem van de St.-Maartenskerk te bouwen °9. Dit areaal sluit aan op het kerkhof ten noorden van de St.-Jansstraat waar op het huidige Martinikerkhof de St.-Maarten- en St.-Walburgkerk stonden. Over het grondgebied ten westen van de Grote Markt is niets bekend. Een kaartje met straatnamen en hun eerste vermelding geeft Bakker 60 . . Bij een buurschap hoort bouwland dat we in de Karolingische tijd es mogen noemen. De primaire essen zullen aan de noorden zuidkant op de nederzetting hebben aangesloten omdat de Hondsrug hun situering bepaalde. Acker Stratingh 61 geeft een opsomming van de hem bekende essen. Daaruit blijkt, dat van een noordes in de stukken voor het eerst sprake is in 1322, van een zuides in 1373. Eerstgenoemde es blijkt later voor de Boteringepoort te liggen, laatstgenoemde tussen de Oosterweg en de Hereweg voor de daargelegen stadspoorten. Ook wordt nog een westes genoemd, gelegen buiten de Boteringepoort en een Schraec es of Scragen es buiten de Herepoort. Het valt op dat aan de oost- en westkant van de stad geen essen worden vermeld. Gezien het voorkomen van de veldnaam „woerd" kan worden aangenomen, dat ook aan de westzijde bouwland heeft gelegen. Dit deel van de stad wordt verderop behandeld. Door de groei van de nederzetting hebben deze essen zich steeds verder naar buiten verplaatst en daarbij de hoofdstructuurlijnen aangehouden. Helaas zijn zij, met de spa 91


of in de boor, moeilijk met zekerheid als zodanig herkenbaar. De functieverandering door overbouwing en het hoge tempo waarin dat plaatsvond, zullen gezamenlijk tot gevolg hebben gehad, dat het bodemprofiel niet de gelegenheid kreeg zich tot een typisch esdek te ontwikkelen. Het Groningse equivalent voor het bij een Drents dorp behorende „veld", de gronden die beweid konden. worden en die in Drenthe voornamelijk met heide waren bedekt, was de Ooster-r en Westerstadshamrik. Groenland dus, wat een wezenlijk verschil vormt met de relatief geringe hoeveelheid madeland die een doorsnee Hondsrugdorp bezat. Dit onderscheid met de andere Drentse dorpen zal zó opvallend zijn geweest, dat het bij de naamgeving een rol ging spelen. Gysselings eerdergenoemde verklaring lijkt ons dan ook de meest aanvaardbare. Dit zo ongeveer zal de villa Cruoninga zijn geweest die in de oorkonde van 1040 wordt genoemd. Met deze giftbrief schonk koning Hendrik III de koninklijke domeingoederen in Groningen aan het kapittel van de St.-Maartenskerk in Utrecht. De aard van deze goederen maakt dat zij niet alle in de buurschap kunnen hebben gelegen, maar vooral in de marke moeten worden gezocht. Tenminste wanneer alle opgesomde goederen geen holle frasen zijn die, behorend tot het formele woordgebruik van een oorkonde, gewoonweg uit andere oorkonden zijn overgeschreven. Het is in elk geval onmogelijk de genoemde bezittingen thans nog te localiseren. Tot de geschonken overheidsrechten behoorde het recht tol te heffen en het recht van muntslag. Over marktrecht wordt niet gesproken. Kennelijk bezat Groningen dit al. Uit deze schenking wordt dikwijls afgeleid dat Groningen in die tijd reeds allure moet hebben bezeten. Dit is weliswaar mogelijk, maar hoeft natuurlijk niet; wel zal de koninklijke begunstiging stimulerend hebben gewerkt. Te oordelen naar de overigens geringe hoeveelheid archeologica gaat het nog om een kleine 92

nederzetting. De groei komt later, in de 12de- en 13de eeuw. Voorts dient men zich te realiseren dat even later, in 1057, ook nederzettingen als Winsum en Garrelsweer (of Garreweer) het recht kregen markt te houden, munt te slaan en tol te heffen. Deze rechten hebben beide dorpen misschien wel een economische impuls gegeven, maar hebben toch niet een grote ruimtelijke ontwikkeling tot gevolg gehad. Tussen de mobiele bodemvondsten uit Groningen en die uit een dorpsterp bestaan, op één uitzondering na, geen principiële verschillen. Het voorbehoud betreft de mogelijk llde-eeuwse koperen beslagstukken van een reliekschrijn (?) die in 1911 in een beerput onder een huis aan de Oude Ebbingestraat gevonden werden. Het onderscheid tussen Groningen als stedelijke nederzetting en landelijke nederzettingen in de omgeving, treedt wel naar voren uit de immobiele archeologica: verdedigingswerken, een tweetal, later drietal kerken, vroege bestratingen en de ontwikkeling van de stadsplattegrond. Maar dan zijn we al rond 1200 aangeland.

De inrichting van de wijk die later bekend staat als de A-parochie is minder doorzichtig. Het kerspel bestond oudtijds uit twee kluften (wijken; oorspronkelijk onderdelen van marken), de Utingekluft en de Westerkluft, die in 1433 samen één kluft, de A-kluft, blijken uit te maken. Over de grens die deze kluften eerder van elkaar scheidde en over de loop van de westelijke parochiegrens bestaan verschillende opvattingen62. Laatstbedoelde grens wordt zelfs geïdentificeerd met een hypothetische westelijke stadsbevestiging aan de oostzijde van de A 6 3 , die ons inziens nooit bestaan heeft. Van het A-kerspel is archeologisch weinig bekend. Uitspraken op basis van het hier gevondene hebben dan ook niet meer dan indicatieve waarde. Het aardewerk type Pingsdorf uit de Folkingestraat, Schuite-


makersstraat en De Laan is reeds genoemd. Het naast die vindplaats aan De Laan verzamelde inheemse aardewerk is voor het overgrote deel jonger (14deeeuws en jonger). Slechts enkele scherven zouden 13de-eeuws kunnen zijn. Uit laatstgenoemde periode is meer keramiek aangetroffen in de Grote Kromme Elleboog. In het A-kerspel aan de grens tussen beide parochies komt driemaal de veldnaam ,,woert" voor. Het toponiem duidt het alleroudste bouwland aan, de kern van waaruit een es zich ontwikkelt °4. Woerdnamen worden dan ook vaak langs de rand van een nederzetting gevonden. Dit bouwland zal gezien zijn ligging jonger kunnen zijn dan het eerdergenoemde op de Hondsrug. De eerste woerd lag aan de westkant van De Harmonie tussen de Oude Kijk in 't Jatstraat en De Laan. Later heette het daar naar het Vrouw Clarenconvent Clarenoerd. De tweede bevond zich ter plaatse van de Folkingedwarsstraat die ca. 1875 nog „het Woerdje" heette en in 1523 als „Wortstrate" wordt vermeld. Bakker vermeldt nog de StickelsWoerd bij de A-kerkstraat 65. Het A-kerspel geeft de indruk geleidelijk te zijn ingericht. De occupatie lijkt van de oude kern op de Hondsrug te zijn uitgegaan en langzaam naar de oever van de A te zijn verschoven, en niet omgekeerd. Uiteraard kan er locaal bij de A al vroeg enige bebouwing zijn geweest, vooral bij de brug over de A. Aaneengesloten bebouwing van de oostelijke A-oever zal waarschijnlijk niet voor ca. 1300 hebben plaatsgevonden. Overdieps terp van varende kooplieden begrensd door de Hoge der A, Turftorenstraat, Grote Kromme Elleboog (tot de bocht), A-Kerkstraat (tot de bocht) en zo via de Kuiperplaats terug naar de Hoge der A, lijkt „uit de lucht" gegrepen 66 . In elk geval zijn vorm en afmetingen onvoldoende bewijs voor het bestaan van zo'n „kernterp''. Afgezien van een mogelijk 8ste/9de-eeuwse scherf uit de Turftorenstraat, zijn er in dit gebied overigens ook geen bodemvondsten ge-

daan. Boringen verricht in het pand Hoge der A nr. 6 en in de tuin van pand nr. 7 hadden voor de houdbaarheid van deze veronderstelling geen bemoedigend resultaat. Ook mensen van buiten de stad hebben zich in de A-parochie goed kunnen vestigen. Er zal in deze nieuwe wijk lange tijd voldoende ruimte zijn geweest. Vooral voor kooplieden, want aan vreemde boeren op markegrond zullen de cives, de buren van het oude kerspel, geen behoefte hebben gehad. Vinden we deze allochtonen als uiterburen in de kluftnaam „Utinge" terug? Opvallend is immers dat in dit deel van de stad de kluften geen geslachtsnaam dragen zoals wel in het kerspel van St.-Maarten. Er ontstond hier een nieuwe buurschap die aanvankelijk met een kapel ook kerkelijk erkenning vond. Deze kapel mag geacht worden onder de A-kerk te liggen, maar is bij het oudheidkundig bodemonderzoek niet teruggevonden. Dit hoeft geen verwondering te wekken daar de opgraving zich niet tot het gehele kerkgebouw heeft uitgestrekt 67 . Merkwaardig is dat het in 1247 kennelijk wenselijk werd geacht de status van parochiekerk herbevestigd te zien. Leidde het kerspel misschien een noodlijdend bestaan omdat de bevolking van de parochie minder snel toenam dan verwacht? Bestond er kans dat de nieuwe parochie weer terug zou worden gebracht onder die van St.-Maarten waar de autochtonen de lakens uitdeelden? Moeten we in de herbevestiging een tegenzet zien van de nieuwe buren, de A-kerspelluiden, in een tijd dat partijtwisten de eenheid in de stad verstoorden? Groningen is in oorsprong geen stad aan het water, maar een stad op een heuvel; pas later werd zij een stad aan een rivier. Ook elders op de Hondsrug bestaat er geen directe relatie tussen dorp en waterloop. Huninga's opvatting in Blaeu's Toonneel der steden (1649) dat de A oudtijds via de Vismarkt, Grote Markt en Ebbingestraat in verbinding stond met de Hunze, 93


is reeds door Acker Stratingh afgewezen. Wel aanvaardt laatstgenoemde, zij het sceptisch, de gedachte van een opvaart van de A naar de Tussen beide Markten os . Deze A-variant klinkt na in de recente literatuur. Huninga's mening stoelt op het vinden van ,, . . . opgevulde grondt en overblijfselen van schepen en touwen, diep onder de aerde . . .". Waarschijnlijk werd deze ontdekking gedaan bij het huis „De Daniël" aan de westkant van het raadhuis op de Grote Markt waarvan veel later de Groninger medicus en letterkundige Ludolph Smids (1649—1720) verhaalt. Van Giffen en Praamstra hebben ter plaatse van dit huis „De Daniël" — in de bouwput van de nieuwe vleugel van het gemeentehuis — geen oude A-bedding geconstateerd 00 . Volgens jongere opvattingen pleiten vooral vorm en functie van de Vismarkt en de mede-schutspatroon van de A-kerk, St.-Nicolaas, voor een opvaart en een haven. Aard en samenstelling van de bodem die werd aangetroffen in 1825 bij de bouw van de zuidelijke vleugel van de voorganger van de tegenwoordige Korenbeurs 70, en paalwerk dat werd gevonden in 1906 in de bouwput van de huidige AMRO-bank aan het A-Kerkhof-westzijde 71 en in 1952 (?) / 1969 op de hoek van de Vismarkt met de Stoeldraaierstraat (bouwput Meijering) 72 ' — hier zelfs samen met een anker — maken deze opvatting ogenschijnlijk steeds geloofwaardiger. Zelfs het huis „De Klok" aan de Tussen beide Markten en het Tingtangstraatje gingen vanwege hun naam in deze hypothese op den duur een (ludieke) rol spelen. Tegenover het idee van een opvaart met een haven kan in de eerste plaats worden gesteld, dat dergelijke kunstwerken volstrekt niet nodig waren. Ook in de late middeleeuwen waren de schepen nog klein. Zij kónden gemakkelijk droogvallen aan ' de oever van de A. Voorts is de afstand van de A naar de Tussen beide Markten gering. Bovendien bestaat er tussen de zandondergrond op beide plaatsen

94

een niet onbelangrijk hoogteverschil van 3 a 4 m wat niet alleen het graafwerk, maar vooral de instandhouding van de waterweg zal hebben bemoeilijkt (groot verschil in peil tussen de A en de Tussen beide Markten, kans op dichtslibbing en geen doorstroming; een schutsluis zou noodzakelijk zijn geweest). Ook zijn tijdens het onderzoek van de A-kerk daaronder geen sporen van zo'n opvaart gevonden en kon uit waarnemingen aan het koor worden afgeleid, dat ook het verhaal uit 1825 niet relevant kan zijn geweest. Wel bleek het westelijk eind van de kerk aan de rand van het oerstroomdal van de A te staan 73. Het teruggevonden houtwerk kan bijvoorbeeld funderingen of andere woningresten voorstellen. Uit waarnemingen vanwege het B.A.I. aan de oostkant van het noordelijk transept van de A-kerk (1950), op de hoek Vismarkt/Stoeldraaierstraat (1948—'49; bouwput Meijering) 74 en aan de zuidzijde van de rijweg over de Vismarkt (1949; stiepgaten bovenleiding trolley) blijkt, dat de zandondergrond op die plaatsen tot 3.24 m + , respectievelijk 3.40 m + en 3.00 m + N.A.P. reikte. De maaiveldhoogte bedroeg aldaar 4.34 m + respectievelijk 4.70 m + en 4.50—5.20 m + N.A.P. Ook aan de zuidzijde van de Vismarkt zijn in bouwputten nooit diepe ingravingen waargenomen die met een waterloop in verbinding kunnen worden gebracht. Tenslotte is ook in 1966 in de bouwput van de telefooncentrale van de P.T.T. aan de Schuitemakersstraat-noordzijde niets geconstateerd dat op het voorkomen van een opvaart of een haven zou kunnen wijzen. Wel bleek daar op een flauw in de richting van de A hellende ondergrond een ca. 4 m dik pakket donkere, doorwerkte steigeraarde te liggen 7u. Ophoging en aanplemping dus van het waterfront. Zo'n dikke ophogingslaag met daarin allerlei afval werd ook geconstateerd bij de A-kerk, aan het oostelijk eind van de tuin van pand Hoge der A nr. 7 grenzend aan de Kuiperplaats en volgens Kazemier 70 ook aan de


Schuitemakersstraat bij het vroegere Pompstraatje (waar thans de zojuist genoemde telefooncentrale staat). De vorm van de Vismarkt moet juist niet met situaties in steden aan het water worden vergeleken, maar met soortgelijke Drentse tegenhangers. De uitleg zou zo kunnen zijn, dat ter weerszijden van de weg die van de Tussen beide Markten naar de A voert een erf gelegen heeft waarvan op den duur alleen het noordelijke bebouwd werd. Het zuidelijke bleef of raakte, om welke reden ook, onbebouwd. Het kan ook een brink geweest zijn die met de uitleg van de Pelsterstraat in de richting van de Folkingestraat is meegegroeid. In de late middeleeuwen heette de zuidzijde zowel als de noordzijde van de Vismarkt „Langestraat" 77 . Aan het westelijk eind verrees uiteindelijk de Akapel. Zo kwam ook deze kapel weer aan de rand van de nederzetting te staan, hier aan het eind van een langgerekte brink of van een lange, brede straat. Een in Drenthe normale situering.

Van Giffen en Praamstra geven een overzicht van de ligging van de successieve verdedigingsgordels rondom de stad 7S . Het beloop van de perioden I—IV verdient vooral aan de zuidwest- en westzijde nader onderzoek. Op grond van recente waarnemingen zijn aan de zuidkant van de binnenstad vooral ten aanzien van periode I enkele correcties mogelijk. Wezenlijke veranderingen hebben deze echter niet tot gevolg. Bij een stads vergelijkend onderzoek zou wel eens kunnen blijken dat de primaire bevestiging van Groningen een relatief groot oppervlak heeft omringd. Strategisch een lange defensielijn. Vooral ten aanzien van de westkant mag worden verwacht dat nog lange tijd gedeelten onbebouwd en anderszins in gebruik geweest zijn. Het talud van de natuurlijke ondergrond heeft aan de oost- en westkant van meet af aan het beloop van de verdedigingsgordels bepaald. De door Overdiep

gesuggereerde houten ommuring tot omstreeks 1190 dient te worden verworpen 7 9 . De argumentatie is niet steekhoudend en de interpretatie van het bodemprofiel, geconstateerd in 1928 onder het Coendershuis aan de Grote Markt-zuidzijde, onjuist.

Zo zijn we van de meest recente publicatie over Groningens verleden teruggekeerd tot de eerste archeologische waarneming in de stad. Van wat in de tijd daartussen aan archeologische resultaten is geboekt, menen wij hier een schets te hebben gegeven, maar ook niet meer dan een schets. Een laat en ook nog voorlopig antwoord op de verzuchting van Bernhard Alting, de syndicus van de stad in de eerste helft van de 17de eeuw, die zei dat Groningen zo oud was „dat men van haer eerste antiquiteyten niet weet te verhalen. Wy weten in desen niet, als dat wy 't niet weten" 8 0 . Noten -*• Werken van den Ommelander edelman Johan Rengers van ten Post. Uitg. door H. O. Feith. Groningen, 1852—53, 2 dln., hier dl. 1, p. 71. 2 J. Folkerts, Uit de geschiedenis van Zuidlaarderveen, het oude Everswolde, in N.D.V. ( = Nieuwe Drentse volksalmanak) 1981, p. 38—60. 3 A. J. Smith, Iets over den naam Groningen, in G.V.A. ( = Groningse volksalmanak) 1890, p. 57—71, in 't bijz. p. 64—65. G. Overdiep, De plattegrond van de stad Groningen door Jacob van Deventer uit omstreeks 1565. Alphen aan den Rijn, 1984, p'. 17. 4 W. de Vries, Groninger plaatsnamen. Groningen-Batavia, 1946, p. 30 i.v. Groningen. 5 M. Gysseling, Toponymisch woordenboek 1, Bouwstoffen en studiën voor de geschiedenis en lexicografie van het Nederlands VI 1, (zonder plaats van uitgave), 1960, p. 426 i.v. Groningen1. ö O.G.D. ( = Gorkondenboek van Groningen en Drente, bewerkt door P. J. Blok e.a.). Groningen, 1896—99, 2 dln., hier dl. 1, nr. 17. 7 O.G.D. 1 nrs. 13, 15 en 21. s G. Acker Stratingh, Groningen eene oudDrentsche plaats, in B.G.G. ( = Bijdragen tot

95


de geschiedenis en oudheidkunde, inzonderheid van de provincie Groningen) 5, 1868, p. 1—24. Idem, De stad Groningen in haren oorsprong en ouden toestand beschouwd, in B.G.G. 8, 1871, p. 161—195. 9 S. Gratama, Het ontstaan en de ontwikkeling van het eigenlijke stadsbestuur te Groningen tot in het begin der 15e eeuw, in B.V.G. ( = Bijdragen tot de vaderlandse geschiedenis) I I I , 6, p. 165—266. 10 J. Heringa, De buurschap en haar marke ( = Drentse Historische Studiën 5). Assen, 1982. u O.GJD. 1 nr. 123. 12 B. W. Siemens, Historische atlas van de provincie Groningen, atlas en toelichting. Groningen, 1962. M O.G.D. 1 nr. 105. 14a en b B. W. Siemens, Historische atlas, a.w., de bladen 17-J respectievelijk 5-K.G. 15 I. H. Gosses, De bisschop van Utrecht, het domkapittel en de Groninger prefect, in Verspreide geschriften. Groningen-Batavia, 1946, p. 152—207, hier p. 185. 18 H . E. Grommers, Wold en Go, in G.V.A. 1961, p. 85—96. 1 7 B. W. Siemens, Historische atlas, a.w., blad 5-K.G. 18 O.G.D. 1 nr. 110. 19 H. T. Waterbolk, Hoe oud zijn de Drentse dorpen?, problemen van nederzettingscontinuïteit in Drenthe van de bronstijd tot de middeleeuwen, in Westerheem XXIX, 1980, p. 190—212, in 't bijz. p . 208—209. Idem, Mobilitat von Dorf, Ackerflur und Graberfeld in Drenthe seit der Latènezeit, in Offa 39, 1982, p. 97—137. 20 Idem, De oorspronkelijke structuur der Drentse zanddorpen, in Archeologie en historie. Büssum, 1973, p. 429—439. Idem, Steden en dorpen, in Het Drentse landschap. Assen-Zutphen, 1984, p. 49—58, in 't bijz. p . 56—58. 21 H . Halbertsma, Frieslands oudheid, gestenc. diss. Groningen, 1982, p. 315—331, in 't bijz. p. 321—322. Idem, Groningen: A-kerk, in Nieuwsbulletin K.N.O.B., 10de afl, 1973 (Archeologisch Nieuws), p. 93—97, en in Bulletin K.N.O.B. 76, 1977, (Archeologisch Nieuws), p. 125— 127 en p. 250—252. 22 A. E. van Giffen en H. Praamstra, De Groninger St.-Walburg en haar ondergrond, in Verhandelingen Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen afd. letterk., nieuwe reeks, 78. AmsterdanvLonden, 1973. 23 A. E. van Giffen en H . Praamstra, Bijdrage tot de geschiedenis van de stad Groningen binnen de diepen, 1 en 2, in G.V.A. 1962 (Gron. oudheden 6), p. 68—154, resp.

96

30

33

1965—1966 (Gron. oudheden 8), p. 109— 194. W. A. van Es, Paddepoel, excavations of frustrated terps, 200 B.C.—250 A.D., in Palaeohistoria 14, 1968 (1970), p. 187—352. Verslag van den toestand van het Museum van Oudheden voor provincie en stad Groningen over het jaar 1929, p. 15. D. Stapert, Een tweetal vermoedelijk middenpaleolithische afslagen uit Groningen-De Wijert-Zuid, in G.V.A. 1980—81 (Gron. oudheden 15), p. 172—177. P. H. Deckers, Het neolithisch vuursteenmateriaal uit Groningen-De Wijert-Zuid, ibidem, p. 178—201. S. H . Achterop en J. A. Brongers, Stone cold chisels with handle (Schlagel) in the Netherlands, in Ber. R.O.B. ( = Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek) 1979, p. 255—356, cat. 6—G25. Nieuwsbulletin K.N.O.B, 3de afl., 1966 (Archeologisch Nieuws), p. 43-—44. W. A. van Es, De Romeinse muntvondsten uit de drie noordelijke provincies ( = Scripta Academica Groningana). Groningen, 1960, p. 101. De twee gevonden stukken zijn steeds beschouwd als delen van verschillende fibulae. Drs. O. H. Harsema (B.A.I.) toonde onlangs aan, dat beide aaneengevoegd één fibula vormen. Een artikel van zijn hand hierover zal verschijnen in de G.V.A. 1983—1984 (Gron. oudheden 17). W. A. van Es, De Romeinse muntvondsten, a.w., p. 104, waar abusievelijk Ter H o m als vindplaats staat vermeld. Afgebeeld bij W. A. van Es, Wijster, a native village beyond the imperial frontier 150—425 A.D., Palaeohistoria 11, 1965(1967), fig. 105:9, waar de vindplaats als onbekend staat opgegeven. Afgebeeld bij M. Miedema, Vijfentwintig eeuwen bewoning in het terpenland ten noordwesten van Groningen, 2 dln. Diss. V.U. Amsterdam, 1983, dl. 1-afbeeldingen, fig. 174:2, dl. 1-tekst, p. 228—229, waar abusievelijk als vindplaats staat opgegeven „Selwerd-klooster", en als datering 700—900 n. Chr. het meest verantwoord wordt geacht. W. A. van Es, Paddepoel, a.w., p. 232—239 en p. 272—273. W. A. van Es, Een Vikingspeerpunt uit het Reitdiep bij Groningen, in G.V.A. 1964 ( = Groninger oudheden 7), p. 209—216. W, A. van Es, Een Angelsaksische urn uit Helpman, in G.V.A. 1968/69 (Gron. oudheden 10), p. 224—229. A. E. van Giffen en H. Praamstra,.Bijdrage, a.w. G. Overdiep, De plattegrond, a.w., p. 69,


4S

51

50

geeft het jaar 1523 voor de verbinding van het Schuitendiep met het Reitdiep via de noordelijke stadsgracht; of zijn hier alleen de in die tijd uitgevoerde verbeteringen aan die stadsgracht bedoeld? O.G.D. 1 nr. 110. C. E. Dijkstra, De grenzen van de kluften, in G.V.A. 1960, p. 39—58. De bodem van Drente. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen, 1965, p. 111—114. B. Kazemier, De oude stad Groningen op een terp gebouwd, in Historia 10, 1944, p. 133— 136. G. Overdiep, De plattegrond, a.w., p. 22 en 25. A. E. van Giffen en H. Praamstra, De Groninger St.-Walburg, a.w., p. 81. P. Stuart, Een Romeinse wrijfschaal van terra sigillata uit de stad Groningen, in G.V.A. 1974—1975 (Gron. oudheden 12), p. 181— 183. Collectie D. Breuker, Groningen. A. E. van Giffen en H. Praamstra, De Groninger St.-Walburg, a.w., p. 48—50 en afb. 20. W. A. Casparie, Cl4-dateringen van de St.Walburgkerk en de Martinikerk te Groningen, bijlage bij A. T. .Schuitema Meijer, Beschouwingen over de St. Walburg te Groningen, in G.V.A. 1982—1983, p. 86—89. Collectie J. H. Keizer, Groningen; inmiddels door de eigenaar welwillend aan het Groninger Museum geschonken. Verslag van den toestand, a.w. Bij de vervaardiging van de verspreidingskaart van het aardewerk type Pingsdorf — afb. 6 — is tevens gebruik gemaakt van gegevens die zijn verzameld door G. L. G. A. Kortekaas, student prehistorie, die vanwege het B.A.I. de in het najaar van 1984 uitgevoerde rioleringswerkzaamheden in bepaalde delen van de binnenstad gecontroleerd heeft. De heer Kortekaas, die ook op enkele andere punten van dit artikel informatie verstrekte, dank ik hiervoor. Zie noot 19 en 20. H. Halbertsma, Frieslands oudheid, a.w., p. 321—322. J. W. Boersma, Het archeologisch onderzoek van de Ned. Herv. kerk te Norg, in N.D.V. 1974, p. 169—194. H. Halbertsma, Noordlaren (gem. Haren), in Archeologisch Nieuws, Bulletin K.N.O.B. 76, 1977, p. 29—32. O.G.D. 2 nr. 1216. A. T. Schuitema Meijer, Het prefectenhof en de weem van de St. Walburgkerk aan het Martinikerkhof w.z. te Groningen, in G.V.A. 1980—1981, p. 95—142. O.G.D. 1 nr. 228.

5S C. E. Dijkstra, De grenzen, a.w., p. 44. 58a Kronijken van Emo en Menko, ed. H. O. Feith en G. Acker Stratingh. Utrecht, 1866, p. 204. «Sb O.G.D. 1 nr. 152 respectievelijk nr. 167. 09 A. T. Schuitema Meijer, Het prefectenhof, a.w., p. 134—135. 00 F. J. Bakker, De stad Groningen en de Historische Stedenatlas, in Stad in kaart, onder red. van F. J. Bakker e.a. Alphen aan den Rijn, 1984, p. 107—122. 0L G. Acker Stratingh, Groningen, a.w. 1868, p. 21. 02 C. E. Dijkstra, De grenzen, a.w. G. Overdiep, De plattegrond, a.w., afb. 13. ' es C. E. Dijkstra, De grenzen, a.w., p. 47. (i+ Vriendelijke mededeling van de heer J. Wieringa, Nedersaksisch Instituut R.U. Groningen, Cf. J. Wieringa, Drentse veldnamen, in Boor en Spade 16, p. 110—118. 05 J. A. Feith, Wandelingen door het oude Groningen 3, in G.V.A. 1892, p. 41—73, hier p. 53—54 en p. 68. F. J. Bakker, De stad Groningen, a.w., afb. 10. 00 G. Overdiep, De plattegrond, a.w., p. 17 en afb. 6 en 7. 07 H. Halbertsma, Groningen: A-kerk, a.w., 1977, p. 127. 08 G. Acker Stratingh, Over den ouden loop der A bij Groningen, in G.V.A. 1842, p. 50—68. o» A. E. van Giffen en H . Praamstra, Bijdrage, a.w., 1, p. 83—84. 70 Aangehaald bij S. E. Stratingh, Groningen als woonplaats beschouwd. Groningen, 1858, p. 15. Stratingh ziet in deze waarneming overigens niet een relict van een opvaart of een haven, maar van een dobbe die gezien de naam „Dobben" voor het terrein tussen het AKerkhof en de ten westen daarvan gelegen huizen, aldaar in groter aantal zouden hebben gelegen. 71 B. Kazemier, Groningen en het water, in Historia 11, 1946, p. 5—9. 72 H. Halbertsma, Groningen: A-kerk, in Nieuwsbulletin K.N.O.B, 10de afl., 1973 (Archeologisch Nieuws), in 't bijz. p. 95—96. De heer J. H. Keizer, oud-districtshoofd Prov. Waterstaat Groningen, bevestigde mij zijn waarnemingen uit 1952 en 1969 vermeld bij Halbertsma 1973, en sprak zelfs van een perkoenpalenrij. Deze palenrij, een schoeiing, genoemd, liep evenwijdig aan de huidige rooilijn op een afstand van ca. 2 m noordelijk daarvan. Zij markeerde een diepe ingraving in de keileem. Helaas is de hoogte vanwaar deze palen werden ingeramd niet bekend. B.A.I.-waarnemingen in bouwput Meijering in . 1948 en 1949 (Halbertsma geeft 1952, maar

97


73 74 75

76 77

98

Keizer is, naar hij mij d.d. 7.2.1985 meedeelde, thans over de juistheid van dit jaartal allerminst zeker), vermelden het voorkomen van een middeleeuwse muur gelegen in de bestaande rooilijn. H . Halbertsma, Groningen: A-kerk, a.w., 1977, p. 250. Zie noot 72. Verslag van de toestand van het Groninger Museum voor Stad en Lande over het jaar 1966, p. 17. Zie noot 41. Vriendelijke mededeling Dr. A. T. Schuitema Meijer, oud-archivaris der gemeente Groningen. Zie wat betreft de Vismarkt-zuidzijde: A. T.

7S

79

80

Schuitema Meijer en Eef van Dijk, Inventaris van de archieven van het Klerken- of Fraterhuis te Groningen en de daarmee samenhangende stichtingen, Gemeentearchief Groningen, 1973, inv. nr. 214, regest nr. 110, d.d. 5 dec. 1464. Tevens C( . . . ), Langestraat, in G.V.A. 1908, p . 86—88. A. E. van Giffen en H. Praamstra, Bijdrage, a.w. G. Overdiep, De plattegrond, a.w., p. 30—32 en afb. 5 en 17. Verslag van den toestand . . . 1929, a.w. B. Alting, Historische lof-rede ter eere van Groningen. Groningen, 1650, p . 8—9.


Archeologisch stadsonderzoek in de nederlandse provincie Friesland G. Elzinga Inleiding Het fenomeen van elf steden in wat men, ter onderscheiding van de overige Europese Frieslanden wel noemt Westerlauwers Friesland, spreekt nog altijd tot veler verbeelding. Niet alleen, zoals recentelijk nog weer zeer duidelijk is gebleken, als het mogelijk is ze op schaatsen op één dag af te reizen, maar ook omdat het een betrekkelijk groot aantal is dat zich, in tegenstelling tot elders in Nederland en daarbuiten, in een relatief klein gebied bevindt. Bepaalde gunstige factoren, zoals ligging, afzetmogelijkheden voor in de omgeving voortgebrachte en gewilde producten, arbeidspotentieel, het in politiek opzicht niet aan een sterk centraal gezag gebonden zijn e.a. verklaren dit ontstaan, maar toch niet geheel. Er zijn in Friesland nl. meer plaatsen, die in de periode dat stadsrechten werden verleend (tot ca. 1500), deze mogelijkheden voor een ontwikkeling tot stad hadden en in hun aanleg en bebouwing bovendien ook een (klein) stedelijk karakter vertoonden of zelfs nog tonen, maar het stadsrecht niet hebben verworven. Het interessante daarbij is dat, voor zover er uit deze plaatsen of hun onmiddellijke omgeving archeologica bekend zijn, de niet tot „steden" geworden nederzettingen vaak oudere papieren lijken te hebben dan een aantal van de elf steden zelf. Dit geldt zowel voor in het terpengebied — veelal op de terpen zelf — tot ontwikkeling gekomen bevolkingsconcentraties, als voor op de zandgronden bestaande, van vóór 1500 daterende dorpen. Deze grotere niet tot „stad" geworden nederzettingen werden vaak als „vlek" of „vlekke" aangeduid.

De oorzaken van het al of niet stadsrecht verkrijgen of het zich tot stad (laten) verklaren zijn, behalve van geografische, vaak van politieke aard (machtsstrijd), terwijl economisch gunstige of ongunstige perioden en factoren of bijzondere, toevallige omstandigheden zoals rampen (b.v. overstromingen, grote branden, epidemieën etc.) ook een rol spelen. Daarop nader in te gaan moet echter aan de historicus worden overgelaten, de archeoloog kan slechts optekenen wat in de bodem is of wordt gevonden (of juist niet!) en dat toetsen aan wat uit de historie bekend is. Dat sluit echter niet uit dat het gevondene soms een zeer belangrijke aanvulling van die historie kan zijn of bepaalde feiten en theorieën in een geheel ander licht kan plaatsen. Wij zijn echter van mening dat het in het kader van dit artikel niet past daarvan voorbeelden aan te halen, omdat wij ons hier moeten beperken tot het weergeven van de stand van zaken ten aanzien van het bedrijven van archeologisch onderzoek in de Friese steden 1 . Helaas is die stand van zaken niet zo rooskleurig: in Friesland is de stadsarcheoloog als zodanig nog een onbekende figuur. Ondanks de vele pogingen, die daartoe zijn gedaan, is het nl. nog niet mogelijk gebleken een stadsarcheoloog in de steden, laat staan in één stad, dagelijks werkzaam te doen zijn. Dat dit betreurd moet worden, hopen wij in het „Nawoord" nader aan te duiden. Deze negatieve constatering houdt echter niet in, dat in Friesland geen stadsonderzoek zou zijn gedaan. Dat is wel het geval, maar in feite draagt dit tot heden een sterk incidenteel karakter en is het door toeval of dank zij de door een bijzondere, 99


vaak persoonlijke belangstelling van de als archeoloog werkzame onderzoeker verkregen welwillendheid van overheden, instellingen, particuliere grondeigenaars e.d. mogelijk geworden. Een systematisch onderzoek van de diverse stadskernen, waarbij b.v. van bepaalde hypothesen of werkplannen wordt uitgegaan, is nog niet op gang gekomen. Wel mag als positief worden gezien dat met name in de stad Leeuwarden een actief beleid wordt gevoerd ten aanzien van zich voordoende gelegenheden en dat de stadsoverheid zich dienaangaande ook zeer loyaal opstelt. Wij komen daar aanstonds op terug. Ook in andere steden is incidenteel grote medewerking ondervonden, hetgeen wij gaarne dankbaar memoreren, maar tot een door de (stads )besturen genomen besluit om regelmatig archeologisch onderzoek in de Friese steden te doen plaatshebben en een stadsarcheoloog als ambtenaar aan te stellen, heeft dit nog niet geleid. Alvorens over te gaan tot het beloofde overzicht, moeten wij vermelden dat pas sedert 1959 een archeoloog in de provincie Friesland regelmatig met de spade in het veld werkzaam is en wel in opdracht van het Biologisch-Archaeologisch Instituut (BAI) van de Rijksuniversiteit te Groningen. Deze archeoloog is voor de helft van zijn tijd echter ook als conservator van de archeologische afdeling aan het Fries Museum (FM), tevens provinciaal archeologisch depot, verbonden en kan dus niet bij voortduring met archeologisch bodemonderzoek bezig zijn. In principe vervult hij de taak van provinciaal archeoloog en is als zodanig ook belast met allerlei werkzaamheden voortvloeiende uit de Monumentenwet 1961. Opgravingen door hem en de medewerkers van het Fries Museum verricht, al of niet met hulp van vrijwilligers . (amateurs), veelal georganiseerd in de A.W.N, of het Argéologysk Wurkferban van de Fryske Akademy en het Fries Museum, geschieden onder 100

auspiciën van het tot opgraven bevoegde BAI. Daarnaast is er nauwe samenwerking met de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB), door welke dienst ook diverse opgravingen in Friesland, met name in de steden en in vele kerken, zijn ondernomen. Moesten alle door de provinciaal archeoloog verrichte opgravingen sedert 1959 onder zijn directe en veelal dagelijkse leiding geschieden, sedert 1982 is daar enige verbetering in gekomen; toen werd aan het Fries Museum een archeoloog in I.S.P.verband verbonden, voorlopig voor een periode van 5 jaar. Ook deze voert onderzoek uit, maar gezien de wettelijke bepalingen onder de verantwoordelijkheid van de aan het BAI verbonden provinciaal archeoloog, of onder auspiciën van de ROB. Maar door het vele werk mede elders in de provincie, kan ook zijn aandacht niet op een enkel doel, laat staan één of enkele Friese steden, zijn gericht. Wat nu de steden betreft: ons is daarin geen enkele systematische opgraving van vóór 1942 bekend. Wel zijn in oudere literatuur diverse vondsten vermeld, maar gericht onderzoek is er niet ingesteld. In de collecties van het Fries Museum en andere plaatselijke musea en oudheidkamers worden bodemvondsten uit de steden bewaard, maar voor zover ze van vóór 1942 dateren zijn dit toevalsvondsten. Na 1959, in welk jaar de provinciaal archeoloog tot taak kreeg zoveel mogelijk vondstmeldingen nauwkeurig na te gaan, en de mogelijkheden kreeg tot nader, gericht onderzoek, zijn door deze wel vele kleinere onderzoekjes in diverse steden gedaan, maar deze groeiden meestal niet uit tot wat men een opgraving kan noemen. De remmende factoren waren daarbij o.m. de noodzakelijke, maar niet beschikbare arbeidskrachten en fondsen, maar vooral het feit dat veelal de eigenlijke werkzaamheden, waarbij de (toevals-) vondst was gedaan, niet mochten worden onderbroken.


Slechts in een enkel incidenteel geval, zoals b.v. te Staveren, Sneek en Harlingen (maar buiten de toenmalige stadsbebouwing! ) kon daarbij tot een systematisch nader onderzoek worden overgegaan. Deze, in principe onbevredigende toestand duurt voor alle steden eigenlijk nog voort, behalve voor de stad Leeuwarden, waar door het BAI sedert de 70-er jaren regelmatig opgravingen kunnen worden gedaan dankzij de instelling (in 1977) van een Gemeentelijke Commissie Archeologisch Stadskern Onderzoek Leeuwarden (CASOL), die een geregelde gemeentelijke subsidie ontvangt om opgravingen geheel of ten dele te bekostigen. In de andere steden waar grotere onderzoekingen hebben plaatsgehad, maar ook nog in Leeuwarden, zijn deze meestal door de ROB uitgevoerd en grotendeels gefinancierd; in enkele gevallen echter ook door het BAI of in samenwerking daarmee. In vele gevallen kon en is daarbij door het FM personele assistentie verleend, terwijl talrijke incidentele onderzoekjes en waarnemingen door het FM onder verantwoordelijkheid van de provinciaal archeoloog zijn verricht.

en Nieuwsbulletins van de Kon. Ned. Oudheidk. Bond (AN), terwijl de documentatiesystemen van het BAI, het FM en de ROB ook nog vele gegevens bevatten 3 . Ten aanzien van de gemeenten onder welke de diverse steden thans ressorteren moet worden opgemerkt dat alle elf Friese steden tot en met 31 december 1983 tot een eigen gemeente met dezelfde naam behoorden. Doordat in Friesland een diep ingrijpende gemeentelijke herindeling heeft plaatsgevonden, die op 1 januari 1984 effectief werd, behoren verschillende steden thans tot nieuw gevormde gemeenten met eveneens nieuwe benamingen en hebben zij hun gemeentelijke zelfstandigheid verloren. In één van die nieuwe gemeenten zijn zelfs drie steden opgenomen. Overzicht 1. Bolsward, gem. Bolsward. Opgravingen in de Hervormde of St. Maartenskerk (ROB) 1950, 1953. Lit: H. Halbertsma, Opgravingen in de St. Maartenskerk. Ber. ROB 1, 1950, p. 18—2; id. Oudheidkundig Bodemonderzoek in de St. Maartenskerk te Bolsward. Buil. KNOB 9, 1956, p. 217—247; id. BolswardKerkopgravingen in Friesland (1). Publicatieband Stichting Alde Fryske Tsjerken 1972, p. 59—62.

In het onderstaande overzicht, waarin de elf Friese steden in alfabetische volgorde worden genoemd, is zeer in het kort vermeld welke grotere onderzoekingen daar hebben plaatsgehad en is getracht een opgave te doen van de voornaamste literatuur, waarin de resultaten worden medegedeeld. Men zal opmerken, dat men het helaas in vele gevallen met kranteberichten of een zeer korte vermelding in vondstberichten moet doen. Als grotere publicaties voorhanden zijn, zijn deze kleine berichten echter niet vermeld. Wij zijn er ons daarbij van bewust niet volledig te zijn 2 .

Naar aanleiding van een grote brand onderzoek in de Witheren- en Hoogstraat, terzake m.e. dijk-, haven- en straataanleg. Ook achter de Broerekerk (kloosterfundamenten en bodemversteviging met houtwerk) en bij de St. Maartenskerk (kerkhof) had onderzoek plaats (ROB) 1977.

Voor de incidentele kleine onderzoekingen en waarnemingen sedert 1959 wordt verwezen naar de sinds dat jaar verschenen jaarverslagen van de Archeologische Afdeling van het Fries Museum (Verslag FM)

Diverse incidentele waarnemingen, sedert 1959, waarbij o.m. vondsten uit de diverse terpenperioden aan het licht kwamen. AN; Versl. FM.

H. Halbertsma, Opgravingen in Bolsward, Bolsward's Nieuwsblad 1977, 13 juli en 17 aug.; Versl. ROB 1977, p 43—44.

101


2. Dokkum, gem. Dongeradeel. Onderzoek op het Marktplein (1954, 1967, 1984) en in de op dit plein staande Hervormde of St. Maartenskerk (1965, 1966) terzake de na de dood van Bonifatius in 754 opgeworpen terp en de daarop verrezen houten, tuf- en bakstenen kerkjes en kerken, abdij en „bron" (fons) (ROB, FM). H. Halbertsma, Bonifatius' levenseinde in het licht der opgravingen, VF 44, 1960, p. 5—46; id., zelfde titel Bet. ROB 10—11, 1960—61, p. 395—444; AN 1965, p. 40, 102—103, 119; Versl. ROB 1965, p. 15; id. 1966, p. 16; AN 1966, p. 72—73; id. 1967, k. 87—88; Versl. ROB 1967, p. 24; W. Th. Keune, Kleine geschiedenis van de Grote Kerk van Dokkum, Dokkum 1968; H. Halbertsma, Dokkum. Buil. KNOB 69, 1970, p. 33—52; id. Dokkum-Kerkopgravingen in Friesland (1). Publicatieband Stichting Alde Fryske Tsjerken 1972, p. 68—81; G. Elzinga, De bron van Bonifatius te Dokkum. Fries Museum Bulletin dec. 1984, p. 4—5.

Kleinere onderzoekingen en waarnemingen sedert 1950, o.m. in bouwputten, bij riolering- en gasaanleg, stadsuitbreidingen en sportveldenaanleg. Hierbij zijn in de binnenstad diverse m.e. overblijfselen aangetroffen en vlak daarbuiten, behalve nog laat-m.e. sporen ook bewijzen van mesolithische en neolithische occupatie. Versl. ROB 1951, nr. 3, p. 1—2;

zijn geschiedenis. VF 51, 1971, p. 33_45 ; Versl. ROB, 1971, p. 35; id. 1972, p. 29; S. J. van der Molen, Van Stins tot Bankgebouw, Franeker 1972; L.C. 1972, 25 maart; id. 1973, 24 maart; AN 1973, p. 37—40.

Na 1959 regelmatig incidenteel onderzoek, o.m. op de terreinen van de Psychiatrische Inrichting, waarbij grote afvalputten werden onderzocht. Ook elders in de binnenstad putonderzoek, terwijl naast de St. Maartenskerk terpaardewerk uit de Romeinse tijd aan het licht kwam (FM). AN; Versl. FM en (J. D. van Dam), Symposium „Geleijersgoet en Hollants Porceleyn 1560—1660. Mededelingenblad Nederl. Ver.g. van Vrienden van de Ceramiek 111, 1983-3, p. 24—28.

4. Harlingen, gem. Harlingen. Klein onderzoek in de Hervormde of St. Michaelskerk (ROB) 1958. AN 1958, k. 177—178; Versl. ROB 1958, p. 29; H. Halbertsma, Harlingen-Kerkopgravingen in Friesland (2). Publicatieband Stichting Alde Fryske Tsjerken 1972, p. 99—103.

Sheila van Gelder-Ottway, Faunal Remains from Dokkum, Palaeohistoria 21, 1979, p. 109—126; AN en Versl. FM.

Diverse incidentele onderzoekingen in de binnenstad en vondstbeschrijvingen. Vooral resten van 16de tot 19de eeuwse pottebakkerijen en hun, o.m. buiten de stad gelegen stortplaatsen van o.m. misbaksels, fundamentresten, etc. hadden en hebben belangstelling. Buiten de stad, ter plaatse van de nieuwe zeehaven een onderzoek door BAI en FM in 1976 naar een terpje en een m.e. nederzetting. AN; Versl. FM en H. T. Obreen, Harlingen, Buil. KNOB 69, 1970, p. 73—88.

3. Franeker, gem. Franekeradeel. Summier onderzoek in de Hervormde of St. Maartenskerk (BAI) 1942. Onderzoek op Breedeplaats naar stinsfundamenten en kerkhofgracht (ROB) 1970, 1972.

5. Hindelopen, gem. Nijefurd. Incidentele waarnemingen, o.m. naar scheepsresten in nieuwe jachthaven (FM en Rijksdiensten voor de IJsselmeerpolders) 1984. AN; Versl. FM.

Versl. ROB 1970, p. 21—22; AN 1971, p. 30—31; S. J. van der Molen, Het Cammingha-huis te Franeker en

6. Leeuwarden, gem. Leeuwarden. Reeds in de 19de eeuw bestond be-

102


langstelling voor wat bij graafwerk in de binnenstad toevallig aan het licht kwam. Vooral de boekhandelaar en latere stadsarchivaris Wopke Eekhoff (1809—1880) heeft zich met beschrijvingen daarvan verdienstelijk gemaakt. Ook latere belangstelling is aantoonbaar, maar dit betreft voornamelijk weer losse vondsten. Toch zijn daar enige publicaties uit voortgevloeid, die laten zien hoe men, ondanks het ontbreken van uit opgravingen verkrege^ gegevens, toch trachtte deze vondsten in een historisch kader te plaatsen, waarbij vooral ook de Friese cultuurontwikkeling een rol speelde. Met name de 16deen 17de-eeuwse vondsten uit de Jachthaven hebben aanleiding tot een levendige discussie gegeven, die niet alleen tot Friesland bleef beperkt, maar ook bij algemene beschouwingen zeer duidelijk werd betrokken. Tot zelfs in onze tijd worden deze van vóór 1940 daterende publicaties voor de kennis van het Nederlandse sieraardewerk uit die periode als belangrijk bestempeld. Wij menen dan ook enkele van deze publicaties hier te moeten noemen. W. Eekhof f, Geschiedkundige beschrijving van Leeuwarden, 2 dln, Leeuwarden 1848; P. C. J. A. Boeles, Oude gevonden voorwerpen. Buil. KNOB I, 1899—1900, p. 165—166; N. Ottema, Het aardewerk in Friesland in gebruik in het laatste kwart van de 16de eeuw. VF 26, 1918, p. 63—102; id., Friesche majolica. Een vergeten hoofdstuk uit de geschiedenis van het Nederlandsch aardewerk, VF 27, 1924, p. 18—76; id., De Friesche majolica uit de eerste helft van de 16de eeuw, VF 27, 1924, p. 352—368; id., De opkomst van het majolicabedrijf in de Noordelijke Nederlanden. Oud-Holland 42, 1925, p. 352—368.

Na 1945 was er aanvankelijk, op enkele vondstbeschrijvingen na, geen grote belangstelling voor de Leeuwarder bodemarchieven. Er werd tot in de zestiger jaren in de binnenstad

ook geen grote bouwactiviteit ontwikkeld, al waren wel enkele open plekken ontstaan door oorlogsgeweld, sloop e.d. Het bleek echter moeilijk bij overheidsinstanties, instellingen, particulieren enz. medewerking te verkrijgen om op die plaatsen gericht archeologisch onderzoekuit te voeren. Langzaam keerde echter het tij, waarbij niet in het minst de aandrang van binnenuit (het gemeente-archief!) kwam. Ook vele toevalsvondsten, waaraan in de pers de nodige bekendheid werd gegeven en het zoveel mogelijk aanwezig zijn van de provinciaal archeoloog op plaatsen waar graafwerk werd verricht, deden een mentaliteitsverandering ontstaan, met als resultaat dat tenslotte in 1977 de hiervoor reeds genoemde Gemeentelijke Commissie voor Archeologisch Stadskernonderzoek (CASOL) in het leven werd geroepen. Met de regelmatig door de Commissie ontvangen subsidies, hoewel nog bescheiden van aard, heeft deze toch reeds enige grotere en kleinere onderzoekingen mede helpen financieren. Een belangrijke stimulans voor het ontstaan van de Commissie waren ook de opgravingen van de ROB, resp. in 1968/1969 ondernomen, op de plaats van de verdwenen Sint Vitus-kerk( en) op het Oldehoofster Kerkhof en in 1971 binnen de Grote of Jacobijnerkerk, toen deze een volledige restauratie onderging. Na 1977 zijn diverse opgravingen in de binnenstad door of onder auspiciën van het BAI uitgevoerd, alle onder leiding van de provinciaal archeoloog en met inzet van zijn medewerkers op het Fries Museum. Van de diverse onderzoekingen noemen wij: Het Oldehoofster Kerkhof. Fundamenten van de in 1595/96 gesloopte St. Vitus-kerk en zijn kleinere voorgangers, opbouw van de terp ter plaatse, waarbij deze tot in de Ro103


Overblijfselen van middeleeuwse houten huizen, doorsneden door een 18de-eeuwse waterput. Gouverneursplein Leeuwarden 1979. Opn. Fries Museum, Leeuwarden.

meinse tijd blijkt terug (ROB) 1968, 1969.

te gaan.

AN 1968, p. 114—115; id., 1969, p. 1—3; Versl. ROB 1969, p. 16—17; W. A. van Es — Miedema, Small Terp under the Oldehove Cemetery. Ber. ROB 20/21, 1970/71, p. 89— 118. Zie voor plattegronden kerk ook: Buil. KNOB 69, 1970, p. 33—52.

Onderzoek in de Grote of Jacobijner Kerk en naar resten Dominicanerklooster (ROB) 1971, 1975. Versl. ROB 1971, p. 39—43; AN 1972, p. 23—26; Versl. ROB 1975, p. 33.

Opgravingen Gouverneursplein/Sint Jacobs- en Hoogstraat terzake van de opbouw van de terp ter plaatse en waarbij tot in de 9de eeuw teruggaande bebouwing werd vastgesteld. Verder werden resten van middeleeuwse houten huizen en een groot 104

aantal 12de- tot 14de-eeuwse (ton-) putten met inhoud aangetroffen (FM, BAI) 1979, 1982. Versl. CASOL 1977—1979, p. 11—13; W. van Zeist e.a., Planten-, vis- en vogelresten uit vroeg-historisch Leeuwarden. Uitg. CASOL 1983; Versl. FM.

Door het BAI, in samenwerking met het FM werd na 1979 ook onderzoek verricht in de Speelmans- en Minnemastraat; in de laatste ook reeds in 1962. Hieruit bleek o.m. dat de terpen, waarop deze straten zich bevinden, niet ouder dan na-Karolingisch zijn en dat in de 12de/13de eeuw snelle, vrij sterke ophogingen hebben plaatsgehad. Ook werd vastgesteld dat de stadsgracht, waarop de Minnemastraat uitloopt, van natuurlijke oorsprong is. Voor de latere perioden in de stadsontwikkeling zijn van belang onderzoekingen door FM en BAI aan o.m. Boterhoek, Voorstreek, Sacramentsstraat, Pijlsteeg, Nieuwe Buren, Droe-


vendal, Turfmarkt, Tweebaksmarkt, Nieuweweg (Wirdumerpoort) en tal van kleinere waarnemingen;- Apart genoemd wordt het uitpluizen van de bouwput voor de parkeergarage op het Wilhelminaplein (1978/1979), die een groot deel van het tracée der vroegere stadsgracht volgde en waarbij talrijke 16de- tot 19de-eeuwse voorwerpen werden geborgen. Wij moeten ook vermelden dat de in 1979 verschenen dissertatie van J. R. G. Schuur over het Leeuwarden van vóór 1435 (zie Lit.) niet alleen enkele resultaten van de bovengenoemde onderzoekingen bevat, maar ook aanknopingspunten voor een gericht opgravingsbeleid. Dit zal ook stellig het geval zijn met het eind 1985 te verschijnen werk van M. W. Meijer over rond 1500 te dateren grotere behuizingen in Leeuwarden. G. Elzinga, Wetenschappelijk graafwerk in de binnenstad. Leeuwarder Gemeenschap, juni 1962, p. 12—14; id., 16de- en 17de-eeuwse putvondsten onder het Fries Museum. VF 58, 1978, p. 65—83; Dingeman Korf, Majolicategels en -schotels uit de bouwput Fries Museum 1974 van het Fries Museum. VF 58, 1978, p. 84—96; J. R. G. Schuur, Leeuwarden vóór 1435: een poging tot reconstructie van de oude stadsgeschiedenis. Zutphen 1979; Versl. CASOL 1977—1979, p. 5—15; AN; Versl. FM.

Ook buiten het eigenlijke stads( k e r n gebied zijn, vooral tijdens de grote na-oorlogse uitbreidingen waarnemingen en kleinere onderzoekingen gedaan. Naast nog direct met de stadsgeschiedenis en -cultuur te maken hebbende vondsten — wij noemden reeds die uit de Jachthaven — betrof het ook vondsten uit de verschillende terpperioden, waaronder zelfs uit de vroegste fase van de kwelderoccupatie (Ruinen-Wommels aardewerk bij de Condensfabriek). G. Elzinga, De scherven spreken. Skeane Banen, personeelsblad Coöp. Condensfabriek „Friesland" 9, nr. 4,

"

1966 (p. 3—7); W. van Zeist, Palaeobotanical Studies in the Coastal Area. Palaeohistoria 16, 1974, p. 223—383, spec. p. 230^231 en 246—

247; AN; Versl. FM. 7. Sloten, gem. Gaasterland. Incidentele waarnemingen. AN; Versl. FM. 8. Sneek, gem. Sneek. Vele in deze stad en directe omgeving verrichte onderzoekingen en gedane vondsten zijn een gevolg van de op pag. 2 vermelde persoonlijke belangstelling van de archeoloog/onderzoeker. Talrijk zijn, na 1950, de berichten en krantenverslagen over allerlei vondsten en kleine opgravingen, alle tot doel hebbend de geschiedenis van Sneek zo niet te ontwarren en te verklaren, dan wel in een helderder daglicht te stellen. Grotere onderzoekingen worden hieronder apart genoemd, de kleinere gezamenlijk besproken. Diverse vondsten worden ook vermeld in: H. Halbertsma en W. H. Keikes, Drie kronen met ere, Sneek 1956 en in de jaarlijkse Verslagen van het Fries Scheepvaartmuseum en Oudheidkamer te Sneek.

Tij dens ui tbreidings werkzaamheden voor de algemene begraafplaats konden resten van de Commanderij van de Johanniters worden opgegraven, o.m. in 1950 en 1983 (ROB en FM). Ook naar resten van andere kloosters kon worden gezocht, o.m. naar die van de Kruisheren in de binnenstad. Ber. ROB 1, 1950/21, p. 3; AN 1959, k. 197; SN 1968, 14 nov. en 5 dec; AN 1969, p. 3—4; H. H(albertsma) in: SN 1983, 15 en 22 sept.; Versl. FM. Onderzoek rond en in de Hervormde of Sint Maartenskerk, o.m. naar de grondslagen van het in 1681/2 afgebroken westwerk (ROB) 1975. H. Halbertsma, Sneek-Kerkopgravingen in Friesland (1). Publicatieband 105


Stichting Alde Fryske Tsjerken 1972, p. 54—55; Versl. ROB 1975, p. 33; SN 1975, 27 febr.; id. 1976, 8 jan., id. 1981, 11 en 18 juni; B. van Haersma Buma, De Grote of Mattinuskerk te Sneek. Publicatieband Stichting Alde Fryske Tsjerken 1982, p. 37—68.

Achter het stadhuis had in 1984 een opgraving plaats naar de fundamenten van de 14de-eeuwse Gruytersmastins (FM en ROB). Dit onderzoek wordt in 1985 voortgezet.' SN 1984, 25 okt., 12 nov., 20 dec; E. Kramer, Een loden kolfslof uit Sneek. Fries Museum Bulletin, dec. 1984; Versl. FM.

Op diverse plaatsen in de stad. konden ook incidentele onderzoekjes en waarnemingen worden gedaan, o.m. naar de diverse soorten verdedigingswerken (muur-, poort- en walresten), huisfundamenten, grachtaanleg e.d., terwijl in de buitenwijken ook diverse waarnemingen werden gedaan, o.m. naar overblijfselen van een steenoven (1967). Door het BAI werd in 1961 een overslibde nederzetting opgegraven, die bij het maken van een nieuwe jachthaven aan het licht kwam. Ook nadien werden nog resten uit de eerste eeuwen onzer jaartelling op enige plaatsen aangetroffen (ROB, FM, BAI). G. Elzinga, Nederzettingssporen van rond het begin onzer jaartelling bij Sneek. VF 45, 1962, p. 68—99; A. T. Clason, Beenderen uit nederzettingssporen van rond het begin onzer jaartelling bij Sneek. VF 45, 1962, p. 110—112: W. van Zeist, Palaeobotanical Studies in the Coastal Area. Palaeohistoria 16, 1974, p. 223—383, spec. p. 231—232 en 252—253: AN; SN; Versl. FM; Versl. ROB.

9. Staveren, gem. Nijefurd. Vrij omvangrijk onderzoek op de nu buiten de huidige stadsbebouwing gelegen Stadsfenne, toen bij de bouw van het J. L. Hooglandgemaal talrijke middeleeuwse vondsten werden 106

gedaan. Het onderzoek werd door het FM begonnen, samen met het BAI en door de ROB voortgezet met grote medewerking van Provinciale Waterstaat Friesland (1962 t/m 1964). Belangrijke aanwijzingen werden verkregen over haven-, kade- en straataanleg, huisplattegronden en een uit later tijd daterend sluisje, terwijl ook de van ouds bekende (vaak verre) handelsrelaties in het rijke vondstmateriaal werden bevestigd. AN 1963, k. 98, 100, 177, 200—201, 209; H. Halbertsma, Staveren ziet zijn oude haven terug. Friesland, nov.— dec. 1963; AN 1964, k. 128, 176, 257—261; H. Sarfatij, Digging in Dutch Towns. Ber. ROB 23, 1973, p. 367—420, spec. p. 391—402; Helen Clarke, Medieval Pottery from Two Wells at Staveren, Friesland. Ber. ROB 24, 1974, p. 175—180; id. Andenne Pottery Found from Excavations at Staveren, Friesland, 1963—1964. Ber. ROB 25, 1975, p. 177—181; Versl.

FM. In de stad zelf zijn na 1959 incidentele waarnemingen en vondsten gedaan, die aantoonden dat het huidige stadje van laat-m.e. karakter is en hoogstens in de diepste lagen nog sporen van haar Karolingische glorie verbergt. Grote delen van het toenmalige Staveren zijn nl. in zee verdwenen. AN; Versl. FM. 10. Workum, gem. Nijefurd. Incidentele waarnemingen terzake fundamenten en losse laat-m.e. vondsten. Vlak buiten de stadsbebouwing naar sporen van tot in de 12 de eeuw teruggaande bewoning en van middeleeuwse zoutveenwinning. AN; Versl. FM. 11. Ijlst, gem. Wymbritseradeel. Onderzoek nabij Hervormde Kerk naar overblijfselen van de St. Mauritiuskerk en een stins (ROB) 1968. SN 1968, 4 juli; AN 1968, p. 72—73; Versl. ROB 1968, p. 20.


Tijdens rioleringswerken en vernieuwingen van de walbeschoeiing in de eerste jaren na 1980 veel vondsten van m.e. kogelpot-aardewerk, waaronder misbaksels uit stortplaatsen. Dit wijst op pottebakkersactiviteiten, maar van de bakkerijen zelf kon nog niets worden aangetoond. Buiten de oude bebouwing in een uitbreidingsplan sporen van een mesolithisch vuursteen-atelier. Incidentele waarnemingen (FM). AN; Versl. FM. Nawoord Beschouwen we dit overzicht dan is er inderdaad, zoals we hiervoor al opmerkten, géén duidelijke lijn in het onderzoek te herkennen. Vele objecten werden (en worden nog) door het toeval aangeboden; daarnaast valt de belangstelling voor de kerken op (1 t/m 4, 6 en 8). Met uitzondering van Leeuwarden en voor de periode 1950—1985 van Sneek, zijn de onderzoekingen in de andere steden te onregelmatig of veel te klein in aantal. Ook is er, hoewel veel in allerlei kleine en moeilijk toegankelijke berichten is gepubliceerd, een grote achterstand in het op overzichtelijke en wetenschappelijk-aanvaardbare wijze beschrijven, en analyseren van wat tot nu toe is gevonden, niet alleen voor de archeoloog, maar ook voor andere in de oudste en latere geschiedenis van de elf Friese steden geïnteresseerden. Dit zou immers op voortreffelijke wijze de voor vele steden bestaande geschiedkundige beschrijvingen en historische overzichten met archeologische feiten kunnen aanvullen. Eigenlijk zijn het alleen de kerkopgravingen te Bolsward en Dokkum, waarvan min of meer uitgebreide verslagen bestaan en van bepaalde projecten in Leeuwarden, Sneek en Staveren. Daarbij zijn slechts die van de grote opgraving te Staveren en van specifieke, met name de palaeobotanische onderdelen van daartoe geselecteerde onderzoeken in Leeuwarden en Sneek in een

wijder (Nederlands) verband geplaatst. Tot een archeologische synthese van het verschijnsel van de elf Friese steden is het nog niet gekomen; de gegevens daarvoor zijn trouwens ook nog lang niet voldoende. Het is niet moeilijk een aantal oorzaken van de diverse onvolkomenheden aan te wijzen, maar in feite zijn zij alle te herleiden tot het immense gebrek aan menselijke werkkrachten. Dat aan dit gebrek financiële en in bepaalde opzichten wellicht ook politieke en/of beleidsfactoren ten grondslag liggen, zal ieder begrijpen, maar doet aan het feit zelf niets af. De thans in en voor Friesland beschikbare archeologen en hun weinige medewerkers kunnen al het op hen afkomende werk eenvoudig niet aan. Hun aandacht is immers op de gehele provincie gericht en dat niet alleen door het in opdracht van de overheid verrichte grondwerk waarbij vondsten worden gedaan en gemeld of mogelijk zijn. Maar juist ook door het melden van vondsten door de Friese ingezetenen, die, zoals bijna dagelijks blijkt, een intense belangstelling hebben voor het verleden van hun woonplaats en vaak het liefste zien dat juist uit hun vondst een opgraving voortvloeit. Inderdaad gebeurt dit ook wel, maar de keuze die noodgedwongen vaak moet worden gemaakt, is soms erg moeilijk! Gevoegd bij het vele door ons al gememoreerde andere werk, zal het duidelijk zijn dat — hoe groot hun liefde voor het vak ook is — de archeologen zich, alleen al door hun beperkte menselijk kunnen, beknot zien in hun mogelijkheden. Voor de elf Friese steden komt daar nog bij dat de eeuwenlange concentratie van hun bevolking op een beperkt geografisch gebied er voor gezorgd heeft dat zij een ware schatkamer van archeologische mogelijkheden zijn geworden, niet alleen door de feitelijke aanleg en ontwikkeling van de tot stad gegroeide nederzetting, maar ook door de materiële overblijselen van de levensomstandigheden en de culturele verworvenheden van de inwoners. Zijn 107


enerzijds dus de planologische feiten en alles wat daarmee aan aard- en bouwwerken etc. samenhangt — met andere woorden de immobiele vondsten — voor de (stads) archeoloog van groot belang, anderzijds zijn het de mobiele objecten, zowel anorganische als organische, die bijzondere aandacht vragen en ook moeten hebben. Deze zijn immers voor de gemiddelde burger de enige tastbare bewijzen van het vroegere leven en de bouwstenen voor het denkbeeld dat men zich vormt over de materiële leefomstandigheden van zijn voorgeslacht. De vaak onverwachte resultaten die de archeoloog boekt bij een opgraving in een van ouds dicht bewoonde kern raken de burger, is onze ervaring, vaak diep en helpen mede het gevoel van tevredenheid over het feit dat men juist nu leeft, te bevorderen. In dit opzicht heeft dus niet alleen de archeoloog een grote verantwoordelijkheid tegenover zijn medeburger, maar ook de stadsbestuurder en de organen die deze ten dienste staan. Alom grijpt in deze jaren immers de stadsvernieuwing om zich heen, een noodzakelijkheid die niemand zal ontkennen, maar soms wel met lede ogen wordt aangezien. Want er verdwijnt zovéél! Dat betreft niet alleen vertrouwde stadsbeelden, gebouwen etc, maar ook de vele gegevens die onder de straten, de huizen en de pleinen verborgen liggen en nog nergens staan opgetekend, zeker niet als ze reeds dateren uit perioden van de geschiedenis, waarin men weinig of in het geheel niets opschreef. Terecht spreekt men van een bodemarchief en terecht heet dan ook de uitgave van de ROB in 1982: Het Bodemarchief Bedreigd, Archeologie en Planologie in de binnensteden van Nederland, Amersfoort/ 's-Gra venhage,

dat aan alle stadsbesturen is toegezonden. Ook de Friese stadsbesturen hebben het ontvangen, want ook in oude kernen van de Friese steden zijn vernieuwingen aan de gang, die een aanslag op hun bodemarchief betekenen. In het boekwerk wordt 108

een aantal van hen, waaronder Dokkum, met name genoemd en op de plattegronden daarvan aangegeven welke hun kern is en wat onmiddellijk of in een nabije toekomst wordt bedreigd. Het is bijzonder jammer dat zo'n bedreigd gebied dat op de kaart van Dokkum (p. 40) voorkomt, inmiddels al verloren is gegaan en daar zonder enige waarschuwing aan de officiële archeologie-beoefenaars een nieuw gebouw met diepe kelders voor een eveneens officiële rijksdienst is verrezen! Maar ook in andere Friese steden is veel zonder voorafgaand onderzoek weggegraven, en gebeurt dat helaas nog. In Sneek, Harlingen, Bolsward en Leeuwarden b.v. zijn daar diverse voorbeelden van te geven, terwijl de grote rioleringswerken in bijna alle steden vele vernielingen hebben aangericht. De eerlijkheid gebiedt echter te zeggen dat er nog zeer veel mogelijkheden zijn overgebleven en dat elke Friese stad nog steeds een zeer groot deel van zijn oudste geheimen kan prijsgeven. Maar de tijd dringt wel en menig nu helaas nog werkeloze archeoloog zou gaarne in de Friese steden werkzaam zijn. Wij hopen dan ook dat het mogelijk zal blijken binnen afzienbare tijd een oplossing voor de problemen, die zich daarbij voordoen en die wij wel degelijk onderkennen, te vinden. Een van die oplossingen zou kunnen zijn een bepaald samenwerkingsverband tussen de verschillende gemeenten, waarin Friese steden zijn gelegen, terwijl voor een stad als Leeuwarden een eigen archeoloog bepaald geen luxe kan worden genoemd. Het voorbeeld dat vele andere steden in Nederland te dien aanzien reeds geven, kan voor de Friese steden lichtend zijn. Een en ander vergt uitgaven, zeker, maar ook goede en politieke wil, maar die bezit men in Friesland echter in ruime mate. Het succes is bij voorbaat al verzekerd, want niet alleen de archeologische en historische wetenschap is met de resultaten gediend, ook de betreffende gemeentelijke


leefgemeenschap. Elke archeologische bijzonderheid verhoogt namelijk het historisch aanzien van een stad en de eigenwaarde van haar burgers! Mogen wij dit artikel daarom besluiten met een krachtig pleidooi voor het aanstellen van één of meer stadsarcheologen in Friesland, daarbij denkend aan een oud Fries, maar nog altijd waar gezegde: „Sin en wille kinne folie tille!" Gebruikte afkortingen AN

= Archeologisch Nieuws in het Nieuwsbulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond. BAI = Biologisch-Archaeologisch Instituut der Rijksuniversiteit Groningen, Groningen. Ber. ROB = Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. Buil. KNOB = Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond. CASOL = Gemeentelijke Commissie Stadskernonderzoek Leeuwarden. FM = Fries Museum, Leeuwarden. LC = Leeuwarder Courant, Leeuwarden.

ROB

= Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Amersfoort. SN = Sneeker Nieuwsblad, Sneek. VF = De Vrije Fries. Versl. FM = Jaarverslag Archeologische Afdeling van het Fries Museum. Versl. ROB = Jaarverslag Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. Noten 1 Kort na de eerste redactievergadering overkwam de schrijver een ongeval dat hem langdurig verhinderde zich aan zijn bijdrage te wijden, waardoor het in korte tijd moest worden geschreven. 2 Van de bibliothecaris van de ROB, de heer W. C. Mank, mochten wij vriendelijke hulp ontvangen voor het bijeenbrengen van de literatuur. 3 Bewust hebben wij muntvondsten niet vermeld, hoewel wij de betekenis ervan voor de stadsarcheologie en de stadshistorie gaarne onderstrepen. Enkele grotere middeleeuwse schatvondsten, nl. uit Leeuwarden (6) en Sneek (8), zijn vermeld in: H. Sarfatij, Münzschatzgefasse in den Niederlanden I. Die Periode 1198—1566. Ber. ROB 29, 1979, p. 491—426. Daarin wordt ook naar andere bestaande numismatische literatuur verwezen. Zie verder AN en Versl. FM.

109


Stadse fratsen in een Hollands veengebied. Archeologie van stad en land 1 Jurjen M. Bos Een archeoloog in gemeentelijke dienst wordt algauw „stadsarcheoloog" genoemd. Waarschijnlijk heeft dit te maken met het feit dat tot nu toe vooral stedelijke gemeenten zo iemand hebben aangesteld: de bedreiging van het stedelijke bodemarchief staat terecht in de belangstelling. Een deel der gemeentelijke archeologen voelt zich ook werkelijk stadsarcheoloog, en richt de aandacht uitsluitend op de binnensteden, waar zij hun handen aan vol hebben. In een tijd dat ook het bodemarchief van het platteland op grote schaal wordt vernietigd moet echter worden overwogen of de sporen daar niet net zo goed dienen te worden gedocumenteerd als die in de steden. Er zit ook een inhoudelijke kant aan de zaak. Hoewel de opgravingsmethode verschilt, en beide gebieden specifieke problemen kennen, is de bewoningsgeschiedenis van de één niet los te zien van die van de ander. Bij veel stedelijk onderzoek vormt het ontstaan van de stad bijvoorbeeld een belangrijk onderzoeksthema. Het is onontkoombaar daarbij het gebied buiten de poorten te betrekken: de streek waar de verschillen ontstonden die leidden tot de opkomst van (pre-)stedelijke kernen. Ook bij de verdere ontwikkeling is sprake van wisselwerking: het platteland is meer dan het gebied waar je doorkomt als je van stad naar stad gaat. Bij opkomst en bloei van een stad kan het platteland een rol spelen als afzetgebied voor producten, als wingebied voor agrarische producten ten behoeve van de stedelijke consumptie, als wingebied voor al dan niet agrarische handelsproducten en grondstoffen, als recruteringsgebied voor werknemers of stedelijke bevolking, als concur110

rent, of als investeringsgebied (grond, arbeid, infrastructuur ten behoeve van de levering van producten): er is sprake van een duidelijke relatie en onderlinge afhankelijkheid. In de pre- en protohistorische archeologie is het een goed gebruik een streek als geheel te beschouwen. Bij dergelijke studies wordt toenemende verscheidenheid in het leefpatroon juist interessant gevonden; waarom zou dat voor de periode van toenemende verscheidenheid bij uitstek, de late middeleeuwen, niet meer het geval zijn? Het antwoord ligt waarschijnlijk in een tekort aan onderzoeksfaciliteiten. Dat het echter onwenselijk is deze beperkte middelen uitsluitend te gebruiken voor de binnensteden in de gemeente hoop ik met een voorbeeld te kunnen illustreren. Daaruit moge bovendien duidelijk worden dat het urgent is dat ook plattelandsgemeenten, al dan niet in een samenwerkingsverband, een archeologische dienst instellen. Het is alarmerend dat het constateren van deze noodzaak nog steeds niet het intrappen van een open deur is. Een voorbeeld van de wederzijdse beïnvloeding door stad en land bieden de steden Amsterdam en Monnickendam in hun relatie tot het platteland van Waterland (N.H.). „Waterland" is een onderzoeksproject van het Albert Egges van Giffen Instituut voor Pre- en Protohistorie (IPP) in Amsterdam. Het platteland tot 1570 Het hoogveengebied dat Waterland zou gaan heten werd in de lle—12e eeuw ontgonnen. Voor de eerste generaties Waterlanders was akkerbouw waarschijn-


1. Waterland in 1588. (Kaart door Bartbolo-

meus Symonsz.; Rijksarchief in Noord-Holland, provinciale atlas.) lijk de belangrijkste bron van inkomsten, al heeft veeteelt steeds een rol gespeeld. Om op het veen te kunnen akkeren moest het diep worden ontwaterd, wat leidde

tot klink en oxydatie. Rond de 14e eeuw J ^ proces zich zo ver doorgezet dat het eigenlijke grondwater „bereikt" was, en akkerbouw vrijwel onmogelijk werd: slechts op de opgehoogde slootkanten bleef men nog enige eeuwen akkertjes en bonenveldjes aanleggen. Het grootste deel

nac J

111


van het gebied werd weiland. Een omschakeling van akkerbouw naar veeteelt was in deze tijd op zich niet onwenselijk: de graanprijzen daalden sterk, die van veeteeltproducten waren relatief gunstig. Graan werd geïmporteerd. Veeteelt biedt echter minder werkgelegenheid dan akkerbouw, waardoor een deel van de bevolking naar de inmiddels opgekomen steden (waarover later meer) zal zijn getrokken. De omstandigheden waren in het gebied bovendien ook voor veeteelt bepaald niet ideaal. De Waterlanders zeggen daar later zelf het volgende over (de bronnen zijn voor de 14e en een deel van de 15e eeuw zeer schaars, zodat vooral latere gegevens zullen worden aangehaald): de Ransdorpers stellen in 1544 dat „sijluijden huere landen nyet en mogen gebruyken dan in de Meije, tot vijff off ses weecken voir alderheijligen ende alsdan moeten sijluijden haere beesten stellen upte stal"; de Zunderdorpers verklaren in 1553 dat men zelfs van het beste land „dat hoeij nauwelijck in drie jaeren eens volcomelijk van den landen mach crijgen.'' In het nabij gelegen Edam heeft één koe in 1514 meer dan twee morgen (bijna twee hectaren) nodig. Het mag ons dan ook niet verbazen dat de veeteelt geen belangrijke plaats innam: in 1494 verklaren de Waterlanders dat ze weliswaar wat koeien houden, maar „daervan mach hemluyden zoe veel niet comen, dat zij heure nootruft daerof crijgen mogen." Schellingwoude vraagt in 1556/7 belastingverlaging, „als nyet mogende huerluyder landen ofte weynich meer op veel jaeren uytbrengen dan doncosten van der dijckagie belopen." In Ransdorp heet het in 1514: „ende hebben geenrehande neringe, daermede zy hem binnen slants moegen behelpen, dan alleen dat heur wijfs moegen houden een coyken of twee." Hoe kan het dan dat de bevolking van Waterland — mogelijk na een periode van stagnatie of teruggang — in de 15de en 16de eeuw toenam, en dat het een gewild vestigingsgebied was voor bijvoor112

beeld West-Friezen? Het antwoord ligt in de soepelheid waarmee de Waterlanders zich aan de nieuwe maatschappijvorm hadden aangepast. Vanaf het eind van de 13de eeuw wordt hier namelijk de basis gelegd voor de huidige economie: het geldverkeer neemt toe, steden komen op en handel en scheepvaart kregen op grote schaal een interregionaal en internationaal karakter. De Waterlanders zagen kans in dit stedelijke circuit mee te doen zonder naar de stad te trekken. Handel, scheepvaart en nijverheid werden de belangrijkste bronnen van bestaan. In 1514 wordt slechts in Ransdorp en Zuiderwoude vermeld dat men ook koeien houdt („een cóyken of twee"). Verder heet het voor de Waterlandse dorpen in diverse bewoordingen „zy generen zich ter zee, varende oost en west, ende sommigen doen coopmanscip, ende andere vaeren om huyere." Niet overal bracht dit grote welstand; in Schellingwoude verklaart men in 1543 dat de inwoners „al plumpe ( = eenvoudige) visschers ende zeevarige luyden zijn". Broek in Waterland meldt echter in 1596 dat „het meerendeel van de gemeente hare principale neeringe ter see ende mit koophandelinge te doen is gelegen omme hare montkost voor haar huijsgezin, wijf ende kinderen te winnen, als notoir is". Tot en met de 17de eeuw komen we Broekers behalve in de haringvangst tegen in de scheepvaart op Hamburg, Bremen, de Jutse Kust, Denemarken, Noorwegen, Oostzee, Frankrijk, Engeland, Muscoviën, Groenland, Ierland, Portugal, Biscaije, Turkije, Barbarije, Guinea, West-Indië, en de Vlaamse, Canarische en Caraïbische eilanden (naar een oude opsomming). Een gedicht uit 1838 juicht hier over in de laatste strofe: „Men ga van Zuid- en Oostergrens, Tot Noord- en Westerstrand: Een ieder kent voorwaar zijn naam; Door heel Europa klinkt de Faam Van Broek in Waterland!"


' • •

2. „Door heel Europa klinkt de Faam Van Broek in Waterland!" (Foto IPP).

De Hollandse scheepvaart groeit sterk in de 15de en 16de eeuw, en de Waterlandse dorpen hebben daarin een wel heel groot aandeel. Het percentage Waterlanders van alle Hollandse schippers die door de Sont voeren en daar tol betaalden is in de topjaren rond 1540 zo'n 4 2 % . In een ander topjaar, 1528, passeerden bijvoorbeeld 67 schepen met schippers uit Ransdorp de Sont, tegenover 42 Amsterdammers. Ook met de handel hield men zich bezig. In 1603 verklaren vijf Zunderdorpers (van 60—67 jaar) over vroeger „voor warachtich wel te weten dat binnen den dorpen van Waterlant soe veele coorens opgescheept was omme te vercoopen dat men de binten van de solders met schoren ende stutten mosten ondervangen voor t nedersincken der selver huysen ende solders". In 1614 verklaren zes Ransdorpers (54—67 jaar) dat in hun tijd

• •

.-

J

- . .

— -

te Ransdorp waren: een brouwerij en verscheidene bierschoeiers, korenkopers, korenmeters, bakkers van allerlei brood, vleeshouwers en gros en en détail, zouters, kramers van alle kramerije, lakenkopers van linnen en van wollen lakens, ook die zijde en fluweel verkochten, smeden, slotenmakers, metselaars, schoenmakers, wevers, barbiers; voorts allerlei andere ambachtslieden en neringdoenden; bovendien waren er venters en kaaskopers, en vond men er een waag en een ijk. Van de huisnijverheid moeten verder nog worden genoemd het maken van boter en kaas, het maken van kleren („guet") en vooral het spinnen van wol (zie hieronder, de Amsterdamse keur uit 1473). De historische bronnen vertellen dit verhaal pas vanaf het derde kwart van de 15de eeuw, wat overigens niet betekent dat deze situatie niet eerder bestond: ze geven aan dat het in elk geval al om een gevestigde praktijk ging. Ongetwijfeld hebben de steden een rol gespeeld bij deze activiteiten op het platteland, maar wat was de kip en wat het ei? Of moeten we 113


3. Kansdorp. In 1528 voer 67 keer 'een schip met een schipper uit dit dorp door de Sont. (Foto IPP).

bij het ontstaan van de steden en van de handel en scheepvaart op het platteland zoals gewoonlijk denken aan hele generaties kippen en eieren? Waterland kwam in 1282 bij Holland; de integratie in dit graafschap zal zeker een rol hebben gespeeld. Elders heb ik betoogd dat ook het ontstaan van de stad Monnickendam aan dit feit te . danken was, aan een bewuste politiek van de graaf (zie noot 1). Totdat archeologisch onderzoek in de stad èn op het platteland meer gegevens zal aandragen kan hierover alleen in algemene termen worden gesproken. De steden

.

Handel is er altijd geweest in dit gebied, vanaf de eerste ontginningen. Een voor de hand liggend bewijs hiervoor is de bijna 50 % import onder het bij de veldverkenningen in Waterland verzamelde 114

11de—13de eeuwse materiaal. Ook in de historische bronnen komen we deze voorstedelijke handel tegen: zo is er de beroemde brief van Gijsbrecht van Amstel aan Lübeck van 6 februari 1247, waarin hij bijstand belooft tegen de kaper Markward Culen, maar wel verzoekt dan ook aan zijn eigen mannen hun kogge terug te geven. Over de structuur van die handel wordt elders in deze bundel geschreven; het volstaat hier het pre-stedelijke karakter ervan te benadrukken door aan te geven dat we er waarschijnlijk van uit moeten gaan dat vennootschappen vooral op verwantschap gebaseerd zullen zijn geweest, en dat een factor in een vreemde plaats mede gefungeerd zal hebben als gijzelaar. De voornaamste handehproducten die we in de eerste twee eeuwen van de stedelijke tijd in de historische bronnen over Holland tegenkomen zijn (in ruwe èn bewerkte vorm) bier, wijn, azijn, olie, haringsmeer, vlas, rogge, tarwe, haver, gerst, bonen, noten, mosterdzaad, honing, spek, vlees, boter, kaas, fruit, zout, peper,


erwten, meel, rijst, zaad, uien, rozijnen, vijgen, eieren, komijn, zoethout, stokvis, haring, aal en andere vis, hout, teer,,as,, wol, laken, want, leer, draad, bast, Bontwerk, ijzer, koper, staal, lood, tin, hop, gagel, smeer, huiden, was, kabelgaren, natuursteen zoals maalstenen, baksteen, steenkool, linnen, meekrap, zeep, aardewerk, kleren, pek, hennep, kramerieën, manden, aluin, turf, kalk, grint, lijm, kurk en luxe goederen. De lijst is gemakkelijk veel langer te maken; de bedoeling is slechts een idee te geven van de aard en de diversiteit van de producten. Waaraan hebben de handelscentra, de steden, nu hun opkomst te danken? In een gebied als het Noordhollandse veen 4. De „stedelijke" kernen werden centra van handel en ambacht. Bij een opgraving te Monnickendam werden drie percelen aangetroffen, waarop vanaf ca. 1300 ambachtslieden hetzelfde gespecialiseerde beroep uitoefenden. In de achterkamers stonden grote hoefijzervormige ovens. De bijna vijf meter ophoging er onder bleek in één keer te zijn opgeworpen. (Opgraving Kerkstraat 49—53, 1979; foto IPP).

kunnen we aan verschillende oorzaken denken: a. Het gaat-zo;, goed op het platteland dat de goederenstroom in en uit het gebied toeneemt, dat er een circuit van surplus-producten ontstaat, waarin een deel der (al dan niet inheemse) bevolking zijn brood kan verdienen (ambachtelijke productie, handel en transport). Deze vestigen zich op een voor hen gunstige plaats, bijvoorbeeld aan de rand van het gebied. Deze nieuwe klasse onttrekt via beloning en winst geld aan het platteland. De hoeveelheid circulerend geld is het grootst in hun vestigingsplaats. b. Het gaat zo slecht op het platteland dat een deel der bevolking zijn brood niet meer kan verdienen in de primaire productie, en een schamel bestaan zal trachten te vinden in de beroepsvisserij en de scheepvaart ten dienste van andere gebieden. Men gaat deelnemen aan een extern circuit. Het kan ook elders zó goed gaan dat er hier

115


langs de kust bevoorradingsstations ontstaan. De visserij en de scheepvaart trekken ambachtslieden aan. Al deze mensen betrekken hun voedsel op het platteland; de welvaart neemt daar toe omdat dit betaald wordt met geld uit een ander circuit. Zo ontstaat situatie a., met dien verstande dat de stad er al is. c. De natuurlijke omstandigheden kunnen veranderen, waardoor de verbouw van één noodzakelijk product (in dit geval misschien graan) onmogelijk wordt. Men moet de import daarvan op een andere wijze bekostigen en er moet een groep mensen voor het transport gaan zorgen. Voor hun schepen zijn ambachtslieden nodig, enzovoort. d. De goederenstroom blijft in eerste instantie constant, maar wordt door infrastructurele veranderingen geleid via vaste punten. „Stedelijke" beroepen worden pas mogelijk door deze concentratie. In het onderhavige geval moet vooral worden gedacht aan de dammen in de voornaamste wateren, waar alle goederen moesten worden overgeslagen of „overgetoomd"; de activiteiten hier trekken mensen van buiten aan (al dan niet als bewuste politiek). De dammen werden gelegd toen het buitenwater een groot probleem was geworden, wat waarschijnlijk wil zeggen dat het binnendijkse land sterk gedaald was. Had dit al geleid tot situatie c. (geen graanverbouw meer mogelijk)? Of lag de bedreiging in de verzilting van het buitenwater? e. Stadachtige nederzettingen zijn er altijd geweest. De stedelijke functies zijn dan vanaf het begin (de 11de—12de eeuwse ontginningen) geconcentreerd geweest; het creëren van de bevoorradingsstructuur ging vooraf aan het in cultuur brengen van het land. De goederenstroom was dan al geconcen116

treerd. Als zich één van de situaties a. t/m c. voordoet is dit de aangewezen vestigingsplaats (zie noot 1). f. Met vestiging van belangrijke kloosters, residenties en dergelijke hoeven we in dit gebied waarschijnlijk geen rekening te houden. Vaak groeien residenties overigens met de stad mee, of trekt een opkomende stad de vestiging van de residentie aan. De stad is dan duidelijk de kip. In 1275 wordt nog gesproken van „mensen die bij de Amsteldam verblijven" (die wel zo belangrijk zijn dat ze tolvrijheid krijgen); een vermelding uit 1273 van een „dijk en weg der papen" zou op Monnickendam slaan (dat die „papen" — monniken — niets met het ontstaan van de stad te maken hebben werd elders betoogd 1 ). Enkele decennia later zijn deze kernen uitgegroeid tot echte steden. Welke combinatie van bovengenoemde factoren heeft dit teweeggebracht? Een belangrijke aanwijzing hierbij kan bijvoorbeeld zijn wat er aan de stad is vooraf gegaan op de vestigingsplaats. Is er sprake van een uitgegroeide kern (met wat voor karakter?) of van nieuwe vestiging? Hoe het ook zij, het platteland heeft een rol gespeeld. Zolang we echter de opkomst van de handel op het Waterlandse platteland niet kunnen dateren, niet weten wat de achtergronden hiervan precies waren etc, kunnen we niet zeggen welke rol, en niet vaststellen hoe de onderlinge afhankelijkheid aanvankelijk lag. Hoewel hierboven sprake was van „echte steden" kort na 1300 moeten we ons daarbij nog niet al te veel voorstellen. Pas sinds het midden van de 14de eeuw worden goederen op grotere schaal doorverhandeld, pas in de tweede helft van die eeuw komt een eigenlijke koopmansstand op. Het agrarische element raakt in Amsterdam tussen ca. 1330 en ca. 1530 op de achtergrond; in de loop van de 14de eeuw wordt bezit langzamerhand niet meer uitgedrukt in grond, maar in


geld. Het duurt tot 1396 tot er een eigenlijke koopman in het Amsterdamse stadsbestuur komt. Waarschijnlijk ontstaat ook het conceptuele verschil tussen stad en land pas in deze tijd: ideeën over enerzijds stadse fratsen, anderzijds domme, koppige boeren. Zoals we gezien hebben waren de Waterlanders echter bepaald niet allemaal boeren, het waren concurrenten voor de stad. Daar moest wat aan gebeuren ! Concurrentie We moeten bij de interpretatie van de historische bronnen goed notitie nemen van de achtergrond; zo zal men bij de opgave van de belastingen niet hebben staan juichen dat men zoveel verdiende, maar getracht hebben het te bagatelliseren. In geschillen doet men zich zo onschuldig mogelijk voor. Er moet daarom bij de aangehaalde uitspraken goed op worden gelet uit wiens mond ze komen. Zo is er in 1473 een conflict tussen Amsterdam en de Waterlandse dorpen over de huisnijverheid. Amsterdam wil dat de Waterlanders de wol die zij spinnen niet meer uit Leiden en Den Haag betrekken, maar uit Amsterdam; zij bieden daarom hetzelfde spinloon. Vier van de dorpen weigeren. De stad werpt zich in het conflict op als grote broer, maar wil dat wel blijven. We mogen dan niet vergeten dat het de Amsterdammers zijn die zeggen dat de dorpen weigeren ondanks de „veel ende diveersche deuohden, dienste ende bijstant, die hemluyden bij der stede vormaels gedaen is geweest, ende noch in de toecomende tijden wel gedaen mocht warden". Als Amsterdam in 1548 herinnert aan eerdere bepalingen „tegens 't sinistre voernemen van den scipperen, woonende in Waterlant die wegen enle middelen zouckende zijn omme des goede stede te vernielen ende in hoeren neringe te vercorten" moeten we ons realiseren dat de Waterlanders dat anders geformuleerd zouden hebben. Zoals gezegd kreeg de koopmansstand in

Amsterdam aan het eind van de 14de eeuw steeds meer invloed. Hoewel zij ten opzichte van het platteland al het voordeel hadden van tolvrijheid in het graafschap, werkten die plattelanders toch remmend op de vervulling van hun ambities. We vinden in die tijd in Amsterdam de eerste vermelding van een gilde. Al gauw gaat men ook beschermende keuren uitvaardigen waarin het nieuwe besef van een „wij" en een „zij" duidelijk tot uitdrukking komt: vanaf het eind van de 14e eeuw wordt viskopers „voorkoop" verboden; detailhandel in laken wordt nog slechts aan poorters toegestaan, en geen poorter mag binnen de stad met een gast een vennootschap aangaan. Er komen steeds meer dergelijke bepalingen, en er worden andere maatregelen genomen zoals een nadrukkelijke Amsterdamse waarschuwing uit 1437 tegen het imiteren van Amsterdams laken in sommige kleine Noordhollandse steden. Vanaf 1471 kunnen we deze „oorlog" goed volgen in de bronnen, met name in de Amsterdamse keuren: 1471

I. Amsterdamse schippers mogen alleen in Amsterdam lossen. II. Amsterdammers mogen niet reden aan schepen met schippers uit andere plaatsen die zich niet aan de eerste keuren houden. (Blijkbaar gold de keur voor alle schepen waar Amsterdammers belangen in hadden).

1473

(als gevolg van het spin-confliet) Alle Amsterdamse schippers komende van de Oostzee in het — tolvrije — Marsdiep of het Vlie moeten op straffe van boete direct naar Amsterdam, zoals in 1471 is bepaald. Amsterdammers verliezen het poorterschap en riskeren een boete als de vreemde (Waterlandse) schippers waaraan zij reden zich er niet aan houden. Bezitters van parten in schepen met Waterlandse schippers moeten 117


1473

dit op straffe van boete onmiddellijk opgeven bij de stadsklerk. (maand later) Waterlandse binnenschippers mogen alleen vracht aannemen in Amsterdam als alle Amsterdamse schippers al zijn voorzien, en zelfs dan alleen met toestemming van de óverlieden van het binnenlandsgilde.

1492 1496 1497

Eerste keur uit 1471 vernieuwd. Tweede keur uit 1471 vernieuwd. Beide opnieuw uitgevaardigd.

1506

Uitspraak van de Grote Raad in Mechelen, waarbij een verbod werd bekrachtigd om in de omgeving van Amsterdam koren te laten meten (omdat Waterlandse schippers die met graan van buiten kwamen dit probeerden te ontduiken ).

1506

Herhaling eerste keur uit 1471.

1511

Weer verbod aan Amsterdammers om te reden aan schepen met schippers uit Zunderdorp, Landsmeer of Zuiderwoude.

1525

Blijkbaar verhuisden sommige rijke plattelanders naar de stad, want Amsterdam, Hoorn en Enkhuizen klagen er over dat de trek naar de steden op het platteland wordt tegengewerkt.

1531

Order op de Buitennering (geen ambachten toegestaan op het platteland). Deze was weliswaar niet speciaal gericht op Waterland, maar het illustreert de houding van de steden.

1548

De keuren van 1473 worden wegens „overtredingen" opnieuw uitgevaardigd met de extra bepaling dat Amsterdammers geen parten meer mogen kopen in schepen van Waterlandse schippers; degenen die al zo'n part hebben moeten de schipper verplichten zich aan de regels te houden, hun part (en)

118

verkopen of een andere — gehoorzame — schipper aanstellen. 1548

Later in het jaar nogmaals deze bepalingen.

Hadden de Waterlanders de keuren tot nu toe blijkbaar genegeerd, nu wendden zij zich met succes tot Karel V: in 1550 beveelt de landvoogdes de keur in te trekken. Veelvuldig zijn in iets later tijd de verklaringen van bejaarde inwoners van Waterland dat daar altijd ook zelfstandig werd gehandeld, dat er altijd koren was gemeten, etc: daar dacht men er anders over dan in Amsterdam. De veel lagere organisatiegraad op het platteland is hun echter parten gaan spelen. Als men dat probleem oplost door in 1619 de Unie van Waterland op te richten, is het al te laat. De winnaar Al deze tijd had het platteland zich ondanks de stedelijke bepalingen kunnen handhaven. In de jaren na 1570 werden het echter klappen toegediend die het — daar zorgde Amsterdam voor — niet meer te boven kwam: de Spaanse troebelen hadden voor Waterland catastrofale gevolgen. Spanjaarden èn geuzen teisterden het gebied, mede door de nabijheid van Amsterdam, dat zich pas later (1578) voor de prins verklaarde. Inkwartiering, heffingen, plundering, brandstichting en vele overstromingen als gevolg van het door de omstandigheden verwaarlozen van de dijken ontregelden het economische leven; de Waterlanders verlieten hun dorpen. We vangen een glimp van de situatie op in een brief uit 1633 van de inwoners van Holysloot, waarin zij schrijven „dat onse gehuchte en huijse soo niet en zijn verbrant geweest dan de ander quartiere waar door ons volck weder veel eer in haerlieder woninge en op haer landen zijn gecomen". De brief gaat over een verpondingskwestie; Durgerdam antwoordt „wij seggen voor eerst van Jaer van 70 (1570) off tot den dach


5. In verschillende dorpen konden de enorme kerken uit de bloeiperiode niet meer onderhouden of hersteld worden. De hervorming, maar vooral de teruggang in bevolking en welvaart waren daar debet aan. In het ingestorte schip van de kerk in Ransdorp werd bijvoorbeeld een nieuw, veel kleiner gebouw gezet. (Gravure A. Rademaker, 1634).

van heede toe wat dese landen al hebbe moeten lijden". Dan volgt een lijst van alle overstromingen en dijkdoorbraken, van weggespoelde huizen en een beschouwing over hoe het land er nu bijligt, met de conclusie „Dat kan een onperdijdich mens wel dencke in wat staet dat die landen als doen en nu staen". De scheepvaart kwam door dit alles vrijwel stil te liggen, en het kapitaal werd vernietigd: schepen werden gevorderd, of vielen ten prooi aan plunderingen. In 1572/3 kwamen alleen al in Zeeland tien schippers uit Zuiderwoude, die met zout uit het zuiden kwamen, in moeilijkheden door de troebelen; Broek verloor daar zeven grote schepen. Kort daarop werden in Zeeland nog eens acht Broeker schepen geplunderd en verbrand.

Toen de politieke situatie weer wat stabieler werd trokken de Waterlanders terug naar hun dorpen. Wat de scheepvaart betreft moesten zij weer vrijwel met niets beginnen, in een tijd dat Amsterdam door was gegaan met handelen en een nieuwe toevloed kreeg van kapitaal dat werd meegebracht door vluchtelingen uit de Zuidelijke Nederlanden. De bevolking van Waterland en de kleine steden liep terug, die van Amsterdam nam explosief toe. Deze ontwikkeling had niet alleen invloed op het platteland; het was ook het einde van de bloei van kleinere steden als Monnickendam, waar vanaf dit moment tot in onze eeuw geen stadsuitbreiding meer plaatsvond. Amsterdam werd het absolute centrum van de handel; de term „Gouden Eeuw" zal niet in Waterland bedacht zijn. Op kleinere schaal vindt er nog wel scheepvaart plaats, maar afgezien van Broek in Waterland (voor enige tijd) is het voor de dorpen afgelopen met hun gouden tijd. Amsterdam krijgt in het gebied vrijwel een monopolie-positie, waar vanuit zelfs de kleinste Waterlandse po119


6. Schematisch overzicht van de thans bekende nederzettingen in een deel van het onderzoeksgebied. De huidige dorpen zijn met stippen aangegeven, de in de 13e—18e eeuw verlaten nederzettingen zijn gegeneraliseerd tot de met dikke lijnen aangegeven lintdorpen. l.Zunderdorp; 2. Poppendam; 3. Nieuwendam; 4. Schellingwoude; 5. Durgerdam; 6. Kansdorp en Bloemendaal; 7. Grote Kinsel; 8. Kleine Kinsel; 9. Holysloot; 10. Uitdam; 11. waarschijnlijk onder meer Midwoude en Onderwoude; 12. Zuiderwoude. (Tekening IPP).

gingen worden getorpedeerd: zo wordt in 1653 een sloot in Waterland, tegenover Amsterdam, door arbeiders en soldaten in opdracht van de stad gewapenderhand gedempt. Waterland protesteert hier natuurlijk tegen, maar Amsterdam verklaart dat het hun goed recht is omdat via dit slootje (en het bijbehorende gat in de dijk) de belastingen werden ontdoken. In 1750 lezen we dan ook: „Tegenwoordig geneeren zig die van Ransdorp, met den Landbouw of liever koehoudery"; „Sunderdorp wordt genoegsaam enkel door Huisluiden bewoond, die hunne melk te Amsterdam ter markt brengen".

Monnickendam

120


Over Schellingwoude heette het in 1557 nog „dat tvoirs. dorp al ende geheel staet upte zeevarende neeringe", in 1750 lezen we „De Ingezetenen geneeren zig hier meest allen met de Landbouw". Het is misschien symptomatisch dat de Waterlandse meren in de eerste helft van de 17e eeuw worden drooggemalen, mede op initiatief van de steden: van vis- en vaarwater naar weiland. De meeste dorpen varen met hun melk op Amsterdam, in het verder weg gelegen Zuiderwoude maakt men vooral kaas en boter, Durgerdam en Uitdam houden zich vooral met de visserij bezig. Alleen Broek in Waterland handelt nog, maar „Men meent echter dat de Handel hier voor Tagtig of Honderd jaaren in kragtiger Bloei geweest is", al wordt dit toegeschreven aan een algemeen verval van de koophandel. In Durgerdam en Nieuwendam komt geleidelijk de scheepsreparatie op, misschien een aanzet tot nieuwe bloei. Maar we kennen Amsterdam langzamerhand: zodra het in die branche wat slechter gaat verklaart de stad, onder protest van deze dorpen, in 1789 dat schepen die in Amsterdam laden of lossen alleen daar gerepareerd mogen worden. In de 20ste eeuw werd een deel van Waterland bij de gemeente Amsterdam getrokken. „Amsterdam-Noord" verrees. Wat de stad betreft is Waterland nu vooral een — schitterend — recreatiegebied. De steden (speciaal Amsterdam) zijn voor het platteland een koekoeksjong gebleken. Bodemarchief Het zal duidelijk zijn geworden dat we vanaf het eind van de 15de eeuw kunnen beschikken over rijk historisch bronnenmateriaal. Toch ligt ook over deze tijd nog veel nieuwe informatie opgeslagen in het bodemarchief. Dat geldt in nog sterkere mate voor de tijd daarvoor. De vroegste historische berichten dateren weliswaar uit de 13de eeuw, maar met die bronnen alleen kom je niet ver. Er moet

archeologisch onderzoek worden gedaan. In Amsterdam gebeurt dat systematisch vanaf ca. 1960. In Waterland was alleen een 15de eeuws kloostertje opgegraven; er zou in dit vlakke, drassige land immers niets te halen zijn. De systematische archeologische streekbeschrijving van het gebied door het IPP, die in 1976 begon met veldverkenningen door de AWN-Amsterdam, heeft dat beeld grondig veranderd. In Waterland liggen buiten de huidige bebouwing enkele duizenden huisplaatsen en een stuk of tien middeleeuwse kerken. Een aantal nederzettingen werd in de 14de of 17de—18de eeuw geheel verlaten; de meeste schoven op. In de tijd van de opkomst van de steden en het eind van de grootschalige akkerbouw vinden we een duidelijke structuurverandering: in de late 13 de en 14de eeuw schuiven de meeste nederzettingen van het land naar de weg, dijk of waterweg, wat gepaard lijkt te gaan met een afname van het aantal huizen. Een volgende structuurverandering vindt vooral plaats aan het eind van de 16de en in de 17e eeuw: de langgerekte vorm van de nederzetting verdwijnt in een aantal dorpen (zoals Broek in Waterland, Ransdorp, Zuiderwoude en Zunderdorp) om plaats te maken voor tamelijk compacte kernen. De datering van de eerste, structuurverandering berust vooral op aan de oppervlakte verzameld schervenmateriaal, zodat generalisaties met het nodige voorbehoud moeten worden gepresenteerd; de tweede is goed gedocumenteerd door oude kaarten. Er is nog steeds nauwelijks opgegraven in Waterland, zodat voorzichtigheid geboden is. De datering van de structuurveranderingen lijkt in elk geval wel samen te vallen met die van veranderingen in de economie, met veranderingen in de relatie met de steden. Heeft de eerste verschuiving er bijvoorbeeld mee te maken dat wonen op het land minder belangrijk werd, 121


verkeersgeografisch her gunstigst was. Was dit wonen aan de weg echter zo wezenlijk dat zelfs de kerk (gewijde grond, graven van familieleden er omheen) werd verplaatst, zoals nogal eens en verkeersroutes (wegen e.d.) juist een grote aantrekkingskracht kregen? Als het huis toch herbouwd moest worden deed men dit in dat geval op een plaats die voorkwam? In drassigheid alleen moeten we de oorzaak niet zoeken: zoals uit booronderzoek en proefsleuven is gebleken was men bereid behoorlijke huisterpen op te werpen. Als men dat toch deed had dat net zo goed op de oude plaats gedaan kunnen worden.

nodige verdwenen door landarslag, vervening, wegaanleg, egalisatie en nieuwbouw (Amsterdam-Noord!), maar deze aantastingen hebben nog veel over gelaten. In het kader van de ruiverkaveling Waterland wordt nu echter in grote delen van het gebied het grondwaterpeil verlaagd; gevreesd moet worden dat dit catastrofaal zal blijken te zijn voor de archeologische sporen, die vlak onder het maaiveld liggen. Onderzoek zal daar dan nauwelijks meer mogelijk zijn, en de in dit betoog besproken problematiek zal zeker wat de eerste eeuwen betreft niet verder uitgewerkt kunnen worden.

Waterland biedt een ideale onderzoekssituatie om de opkomst van de stedelijke economie te bestuderen: de fasen liggen als het ware uitgesplitst in het land en verstoringen door latere bewoning komen slechts incidenteel voor. Hier kunnen de veranderingen nauwkeuriger worden gedateerd, en kan de aard ervan worden vastgesteld. De hoeveelheid vondstcomplexen en de relatief korte bewoningsperiode van elke plaats maken bovendien een scherpe datering van het aardewerk mogelijk. Ecologisch onderzoek kan de rol bepalen van het verdwijnen van de akkerbouw, van de drassigheid en van de verzilting van het buitenwater.

Slotopmerkingen

Om de ontwikkelingen op het platteland te kunnen begrijpen moet ook in de steden worden gegraven; om opkomst en ontwikkeling van.de steden te kunnen begrijpen is ook onderzoek op het platteland nodig. Ik hoop de stelling aannemelijk te hebben gemaakt dat voor „onze" periode, de tijd na ca. 1250, geen uitzondering moet worden gemaakt: ook hier moet een streek als geheel worden beschouwd. „Waterland" illustreert ook dat de bedreiging van het bodemarchief op het platteland niet minder schrikwekkend is dan die van het bodemarchief in de binnensteden. In Waterland is al het 122

Het platteland binnen stedelijke gemeenten dreigt tussen de wal en het schip te raken; voor plattelandsgemeenten zijn nog helemaal geen voorzieningen getroffen (zie hierover ook het artikel van Magendans en Poldermans in deze bundel). Bij onderzoek, en zeker bij de uitwerking daarvan, kan echter geen grens worden getrokken tussen stad en land. Een aantal van de besproken problemen is misschien specifiek voor Waterland, maar de algemene problematiek geldt voor alle gebieden waar steden ontstonden. Wat Groningen betreft vinden we in het artikel van De Langen in deze bundel bijvoorbeeld de constatering „Het was voornamelijk aan dit afhankelijk maken van de nabije omgeving te danken dat de stad in de late middeleeuwen zo kon opkomen". Om die reden is Waterland in deze bundel niet zo'n vreemde eend in de bijt als men op het eerste gezicht zou kunnen denken.


Noot Door een samenloop van omstandigheden bereikte het redactionele verzoek om dit stukje te schrijven mij pas anderhalve week voor de inleverdatum van de kopij. Het karakter van het artikel moet worden beschreven als „hardop denken". Ik heb binnen dat tijdsbestek geen kans gezien de aangehaalde historische berichten alle bij de bron te controleren. Het opgeven van wel reeds geraadpleegde bronnen zou een scheef beeld geven; er is daarom van afgezien noten op te nemen. Een aantal vermeldingen werd ontleend aan: — F. Ketner, Handel en scheepvaart van Amsterdam in de vijftiende eeuw. Leiden 1946. De meeste historische informatie is echter ontleend aan de voortreffelijke doctoraalscriptie van Kasper Janse aan het Historisch Seminarium van de Universiteit van Amsterdam:

1

— K. P. J. Janse, De Zes Waterlandse dorpen. Een onderzoek naar de middelen van beslaan op bet' platteland van Waterland tot in het begin van de 19e eeuw. Amsterdam 1980. Voor de discussie over het op blz. 116 besproken punt e. ben ik veel dank verschuldigd aan Dr. H. A. Heidinga (IPP). Het enkele malen aangehaalde artikel over het ontstaan van Monnickendam verschijnt dit jaar in Cingula (IPP-uitgave). Enkele voorpublicaties over de archeologische streekbeschrijving van Waterland zijn: — J. M. Bos, Veldnamen in verband met de nederzettingsgeschiedenis van Waterland (N.H.). Naamkunde 15 (1983), 120—128. — J. M. Bos, Archeologische verkenningen in Waterland; een bijdrage tot de bewoningsgeschiedenis. Holland 16 (1984), 65—74.

123


Stadskernonderzoek in de amateur-archeologie R. van Beek en V. T. van Vilsteren Inleiding Dit artikel over stadskernonderzoek in de amateur-archeologie is geschreven vanuit ervaringen opgedaan bij onderzoekingen in de Overijsselse hoofdstad Zwolle. We gaan er van uit dat deze ervaringen enigszins exemplarisch zijn voor andere steden in ons land. Zwolle heeft (nog) geen stadsarcheoloog, maar valt sinds 1969 wel onder de verantwoordelijkheid van de provinciaal archeoloog van Overijssel drs. A. D. Verlinde, tenminste wat de archeologie betreft. De eerste enigszins gestructureerde onderzoekingen in Zwolle door amateur-archeologen, vonden plaats in 1973. Daarbij werd vastgesteld dat het in 1230 van dorp tot stad gepromoveerde Zwolle zijn wortels heeft in Karolingische tijd. Deze onderzoekingen werden met toestemming en onder supervisie van de provinciaal archeoloog, verricht door archeologisch geïnteresseerde leden van de Vereniging vrienden van de stadskern Zwolle. Enkele van deze leden waren tevens lid van de landelijke vereniging van amateur-archeologen A.W.N. In datzelfde jaar 1973 werd toen ook de afdeling IJsseldelta-Vechtstreek van de A.W.N, opgericht. In het kader van ons verhaal is het echter van belang te onderstrepen dat de belangstelling voor archeologisch onderzoek door amateurs in de binnenstad van Zwolle, vooral ontsproot uit de interesse voor de geschiedenis van de eigen stad en vanuit het verlangen om nieuwe nog onbekende gegevens betreffende deze geschiedenis, welke door allerlei bouwactiviteiten verloren dreigden te gaan, vanuit het bodemarchief te voorschijn te halen. Het onderzoek vóór 1973 Volgens het instructieve boekje „het bodemarchief bedreigd" x is het onderzoek 124

van de Nederlandse steden eigenlijk nog maar nauwelijks begonnen. De archeologische belangstelling voor de Middeleeuwen is vergeleken bij de archeologie beoefening nog zeer jong. „Zij dateert in feite pas sedert ca. 1930. Eerst na 1960 ontstond binnen het vak de specialisatie die Middeleeuwse Archeologie genoemd wordt". Het onderzoek in de binnenstad van Zwolle beperkte zich zelfs tot 1973 tot het incidenteel verzamelen van voorwerpen die toevallig bij grondwerkzaamheden werden gevonden, laat staan dat notities werden gemaakt inzake ligging, context en de aanwezigheid van grondsporen. De eerste schrijver herinnert zich nog duidelijk de enorme deinig die in 1959 in Zwolle ontstond naar aanleiding van mededelingen in de Zwolse Courant door de toenmalige directeur van het Provinciaal Overijssels Museum te Zwolle, de heer J. Schotman. Deze sprak van een bulldozermentaliteit bij de verbouwing van de Zwolse schouwburg Odeon en over het verdwijnen c.q. verkopen van daar gevonden voorwerpen, door bij het werk betrokken personen. De ruzie liep zo hoog op dat het college van B en W en de raad zich met het geval bemoeiden. De wethouder van Openbare Werken verdedigde in de raad de gang van zaken als volgt: „De vondsten bij het werk aan Odeon zijn in de eerste plaats een zaak die de gemeente aangaat en dus in dit geval de gemeente-archivaris. Toen met de verbouwing van de schouwburg werd begonnen heeft drs. De Vries (de gemeente-archivaris) gevraagd hem te waarschuwen als er iets bijzonders zou worden aangetroffen. De uitvoerenden hebben dit steeds gedaan. De directeur van O(penbare) W( erken) heeft'eenmaal zelfs persoonlijk de archivaris gehaald, toen men dacht iets van waarde te hebben


gevonden. Alles is hem steeds getoond. Het waren veelal scherven van twijfelachtige waarde, omdat er niets gereconstrueerd kon worden. Enige flessen (antieke „groene buikjes met lange hals") een Duitse helm — die we als oorlogsbuit dienen in te leveren, verklaarde de wethouder onder hilariteit — een gebroken 17de- of 18de-eeuwse vuurpot zijn het enige wat gevonden is. Verder was er volgens de heer de Vries niets van betekenis. Men mag evenwel niet verwachten dat op een werk waar zestig arbeiders werken allen de waarde van eventuele vondsten bevroeden en misschien is er heus wel iets gebeurd, dat archeologen anders zouden hebben willen zien. Gezien echter het type werk, de grote haast, kan zeker niet van „bulldozermentaliteit" worden gesproken. Waar scherven werden gevonden werden hele hoeken puin voorzichtig bewerkt en de gemeente-archivaris is dan ook vol lof over de medewerking", aldus de Zwolse Courant van 25 augustus 1959. Interessant is ook het in dezelfde courant verkort opgenomen rapport van de directeur van Openbare Werken ir. S. v.d. Wal: „1. Het betrof hier geen opgraving van een prehistorisch object. 2. Er is goed opgelet, met name op skeletresten, waarop de heer de Vries had geattendeerd. 3. Muren zijn nooit omgetrokken, maar vrijwel alle steen voor steen met de hand afgebroken. 4. Er is op het werk alleen frequent bezoek geweest van de „assistent" van de museumdirecteur. 5. Noch de heer Schotman, noch de heer de Vries heeft ooit tegen wie ook een klacht geuit over de gang van zaken. 6. O.W. heeft steeds de heer de Vries gewaarschuwd en deze zegt dan ook geen reden tot klachten te hebben. 7. Niemand — en de arbeiders willen dit onder ede bevestigen — heeft geld gevraagd voor vondsten. 8. Er zijn alleen vijf flessen en een fragment van een fles, twee potten en een helm gevonden. Ze zijn in het directieverblijf opgeborgen en worden ter beschikking van de gemeente gehouden".

We hebben de gang van zaken met betrekking tot de verbouw van de schouwburg Odeon in Zwolle vrij uitvoerig weergegeven omdat deze waarschijnlijk karakteristiek is voor meerdere steden in ons land en voor de tijd waarin dit soort dingen plaats vond. De verbouwing van Odeon betekende een grote en plaatselijk diepe ontsluiting in het centrum van Zwolle, in de Praubstraat, op de plaats waar in 1366 het Begijnhof was gesticht. Er is niet veel verbeelding voor nodig om zich voor te stellen welke onschatbare historische gegevens hierbij verloren kunnen zijn gegaan. Wat opvalt bij de enkele hierbij toch wel geïnteresseerde personen is de passieve opstelling: van wachten tot men gewaarschuwd wordt en bovendien het ontbreken van enige archeologische kennis van zaken. Het museum was actiever maar wel exclusief gericht op het verkrijgen van voorwerpen. De aandacht van alle betrokkenen was trouwens uitsluitend op eventuele voorwerpen gericht. Over enigerlei documentatie werd niet gerept. Een interessante noot: volgens de courant hadden B. en W. al geruime tijd voor de rel over Odeon besloten een premie uit te loven aan werklieden die met aandacht en zorg aan graafwerkzaamheden op historisch terrein deelnemen. Als belangrijkste figuur in archeologische zaken werd door B. en W. de archivaris van de gemeente gezien. Men komt dit ook wel in andere steden van ons land tegen. Een raadslid die blijkens de courant een nogal belangrijke rol in de discussie in de raad heeft gespeeld zag als belangrijkste doel en opdracht van de werkzaamheden in Odeon, zo spoedig mogelijk de verouderde schouwburg in een zo snel mogelijk tempo te moderniseren. „Er was geen opdracht te speuren naar oudheidkundige vondsten. Hiervoor zouden archeologen ingeschakeld moeten worden en dit zou zeker een grote vertraging kunnen betekenen", aldus het raadslid. Voor de gemeente had de voortgang van de werkzaamheden blijkbaar de grootste prioriteit. Dit is terecht altijd een belang125


126


1. Plattegrond van de binnenstad van Zwolle. 1 = schouwburg Odeon . 2 = „opgraving Cele-kelder" 3 = „opgraving Stadhuis" 4 = een deel van het nieuwe winkelcentrum

(V&D) 5 6 7 8 9 10

= = = = = =

„Aldo van Eijckkwartier" „opgraving Ossenmarkt" „opgraving Pletterstraat" „opgraving Rozemarijnstraat" „opgraving Centrale Bibliotheek" het vroegere huis van de Proosdij van St. Lebuïnus 11 = O.L.Vrouwekerk 12 = St. Michaëlskerk 13 = de vroegere hof van Vollenhove met Bethlehemskerk in de buurschap Middelwijk.

Karolingisch importaardewerk, afkomstig van „opgraving Stadhuis" en „opgraving kelders onder oude Raadhuis". Tek.: R. van Beek.

0 1

1 I

2 I

3 I

4 I

rijk, vooral financieel argument bij de bouw, maar ; de verliespost aan culturele waarden en goederen dient daar wel tegen afgewogen te worden. Men moet dan wel over de juiste gewichten beschikken. Dit klemt temeer wanneer we vandaag na amper 25 jaar moeten constateren dat de in 1959 gepleegde grootse verbouwing van Odeon, zowel van binnen als van buiten weer bijna volledig wordt afgebroken voor een nieuwe verbouwing. Zou Augustinus toch gelijk hebben met zijn vermaning: Festina lente, haast u langzaam ? We kunnen achteraf over de gang van zaken en de argumentatie een beetje bedroefd glimlachen, maar Zwolle vormde wat dit betreft heus geen uitzondering in ons land. Bouwputten waren vaak goudmijntjes voor slopers e.d. die tegels ver-

5 cm I 127


zamelden en verhandelden. Ook huisraad werd wel opgepakt, maar dan wel graag gave kannen of potten. Leerwerk werd achteloos ter zijde geworpen. Houten en kleine voorwerpen ontsnapten vaak helemaal aan de aandacht. Een enkele maal raakte er ook wel iets in een museum. Een en ander had wel tot positief gevolg dat er bij de bona fide verzamelaars en bij wetenschappers meer belangstelling voor het middeleeuwse gebruiksvoorwerp ontstond. Men werd er zich allengs van bewust dat de ondergrond van oude binnensteden een schatkamer is van historische, economische en sociale gegevens. Steeds meer en in breder kringen is men gaan beseffen, om maar weer eens het boekje „het bodemarchief bedreigd" 2 aan te ha3. Kommetje van Weseraardewerk, afkomstig van „opgraving Cele-kelder". Foto: J .P. de Koning.

128

len: dat de archeologische documenten in het bodemarchief de materiële nalatenschap van het verleden vormen. Het gaat hierbij niet om de voorwerpen en ook niet om de sporen alleen, maar om de combinatie van de twee. De archeologische documenten in de bodem van onze steden staan aan sterke erosie bloot. Vele ervan worden met onmiddellijke vernietiging bedreigd, door de toenemende omvang en diepte van de bouwwerkzaamheden in onze steden. Het onderzoek vanaf 1973 Zoals gezegd vond in Zwolle het eerste, enigszins gestructureerde archeologisch onderzoek door amateurs in 1973 plaats. Dit betrof een kelder in de Papenstraat achter het z.g. poortje van Cele. Hier moet in het begin van de 15de eeuw Johan Cele, de rector van de beroemde Zwolse school — voorloper van het gymnasium — hebben gewoond. Tijdens de restauratie aldaar


van het pand waar het atelier van de beeldhouwer Titus Leeser zou.-;. kernen, stuitten bouwvakkers op een dichtgemetselde kelder. Deze bleek te zijn volgestort met huishoudelijke afval, puin en zand. Door de tijdige melding van de aannemer aan de gemeentelijke dienst voor de monumentenzorg kon de kelder emmer voor emmer volledig worden leeggehaald. De emmers werden op éen inderhaast gemaakte zeef uitgestort en zo konden ook kleine voorwerpen zoals spelden, ringetjes, knopen, haakjes, gespen, vingerhoeden en niet te vergeten 60 munten uit een periode van 1556 tot 1641 worden geborgen. Verder alle soorten huishoudelijk gerei, van groot tot klein, van eenvoudig roodgebakken tot fraai versierd zogenaamd sgraffito, Hes4. 14 Drie-stedenmunten (Deventer, Kampen en Zwolle), met klop, afkomstig van „opgraving Cele-kelder". Foto: } . P. de Koning.

sisch en ander Duits aardewerk en steengoed, ..maar. ook vroeg-Nederlandse majolica. In totaal een honderdtal complete of nagenoeg complete stukken. Boeiend was de ontdekking dat één van de gevonden knopen, een fraai versierd exemplaar van messing, volkomen identiek was, inclusief malfout, aan een in Amsterdam gevonden knoop 3 . Deze kwam te voorschijn bij de aanleg van de metro-oostlijn. Een derde ook volkomen identiek exemplaar is gevonden op Nova-Zembla! Bij archiefonderzoek is gebleken dat er in de 16de eeuw een Zwolse knopenmaker naar Amsterdam is verhuisd. Mogelijk was dit de maker van de knopen. Het belang van de vondst in zijn geheel, is gelegen in het feit dat het een overzicht geeft van de nagenoeg complete huisraad van een niet onbemiddeld Zwols gezin uit

129


de tijd van de 80-jarige oorlog. Alle gevonden voorwerpen, niets uitgezonderd, zijn vanzelfsprekend zonder vergoeding aan de gemeente Zwolle overgedragen. Een gedeelte is te bezichtigen in een vitrine in de hal van het oude Raadhuis, de rest is door de gemeente in bruikleen overgedragen aan het Provinciaal Overijssels Museum te Zwolle aan de Melkmarkt. Nog in hetzelfde jaar 1973 4 waren we in de gelegenheid waarnemingen te doen in de bouwput voor het nieuwe stadhuis in Zwolle. De R.O.B, was op dat moment verhinderd eigen onderzoek te doen. Voor het eerst werden we daarbij geconfronteerd met de problemen welke verbonden zijn aan een archeologisch onderzoek in een bouwput waar tegelijkertijd de werkzaamheden van sloop en bouw in principe gewoon doorgaan. Tevoren was uiteraard overleg gepleegd met de provinciaal archeoloog terzake goedkeuring van dit onderzoek. Ook de wethouder van Openbare Werken bleek bereid om toestemming te verlenen. De aannemer c.q. uitvoerder die kennelijk nog niet eerder met dit soort zaken geconfronteerd was geweest bleek moeilijker te overtuigen van de noodzaak en onze goede bedoelingen. Men vreesde natuurlijk stillegging van de werkzaamheden wanneer er belangrijke ontdekkingen werden gedaan, met als consequentie grote kosten voor het bedrijf. Uiteindelijk deed wethouder Venstra de balans in ons voordeel doorslaan. Van stillegging van het werk voor archeologische doeleinden is gelukkig geen sprake geweest. Met een beetje goede wil zijn in het algemeen de zaken wel zo te regelen dat beide, belangen, voortgang van het werk en archeologisch onderzoek, kunnen worden geharmoniseerd. Dat is ook bij latere onderzoekingen steeds meer gebleken. Grotere problemen leverde en levert nog steeds de organisatie van het eigenlijke onderzoek door amateurs. Overdag zijn er meestal geen mensen beschikbaar in verband met de eigen werkzaamheden. Toch is het van eminent belang dat er een geschoolde ama130

5. Messing knoop uit Amsterdam (metro-oostlijn). Deze is identiek aan de knoop uit de „opgraving Cele-kleder". Hoogte 1,4 cm, diameter 1,6 cm. Overgenomen uit „Antiek".

teur, juist tijdens de werkzaamheden aanwezig is. In de eerste plaats al vanwege het verzamelen van te voorschijn komende archeologische mobilea. Maar meer nog terwille van de uiteraard provisorische vastlegging van diverse, soms vluchtige waarnemingen, zoals van oude muurresten, beer- en waterputten, afvalkuilen e.d. In de praktijk blijkt het vaak mogelijk zodanige regelingen te treffen met de uitvoerders en opzichters van het werk, dat de sloopwerkzaamheden even worden verplaatst naar een ander deel van de bouwput, waardoor bepaalde putten of grondsporen etc. kunnen blijven zitten tot het weekend. Op zo'n moment is het dan alle hens aan dek. Aan de hand van een lijst van personen die zich vrijblijvend hebben opgegeven voor archeologisch terreinonderzoek, kunnen


amateurs door de opgravingsleider worden gewaarschuwd. In bepaalde gevallen, bijvoorbeeld wanneer de voortgang van de werkzaamheden dit vereist, is het zelfs door overleg mogelijk gebleken nog dezelfde dag 's avonds, door inderhaast opgetrommelde amateurs, archeologisch onderzoek te doen. Veel overredings- en improvisatiekunst, zoals het aanslepen van verlichting e.d. is daarbij wel vereist. Een specifiek en steeds terugkerend probleem bij onderzoek door amateurs is de vanzelfsprekende vrijblijvendheid van de deelnemende personen. Dat kan voor de opgravingsleider grote problemen opleveren wanneer hij bijvoorbeeld met veel moeite heeft weten te bereiken dat bepaalde ondergrondse sloopwerkzaamheden ter wille van onderzoek tijdelijk werden verplaatst, maar dat hij door allerlei oorzaken, men „heeft geen tijd", ,,is uit de stad", „heeft een verjaardagsfeestje" of „moet andere werkzaamheden verrichten" enz. geen personen kan vinden om het karwei 's avonds of in het weekend te klaren. Dan zal hij zelf moeten zien, desnoods met de hulp van familieleden, te redden wat er te redden valt. De opgravingen in 1973 in de bouwput voor het nieuwe stadhuis in Zwolle beperkten zich in hoofdzaak tot onderzoek in de weekends. Een opgravingsleider, die permanent tijdens de sloopwerkzaamheden waarnemingen kon doen, was toen nog niet beschikbaar. Ad hoc werden overdag wel door enkele personen waarnemingen en vondsten gedaan. Zo kon daardoor worden bereikt dat een eiken boomstamput door een dragline-machinist werd gespaard. De put, die leerwerk, hout en aardewerk uit de 14de eeuw bevatte, kon in het weekend met vereende krachten uit de grond worden getakeld. Hij staat nu te pronk in de hal van het oude Raadhuis in Zwolle, evenals de meeste van de later gerestaureerde voorwerpen. In de weekends konden door een. vrij constante ploeg van amateurs meer gestructureerde onderzoekingen worden gedaan. Vooral aan de kant van de Sassen-

straat, waar het, naar het zuiden afhellende oude oppervlak:— de flank van een gepodzoleerde Jong Dekzand I rug — nog gedeeltelijk aanwezig was, konden na moeizaam vlakken, vele grondsporen worden ingemeten en onderzocht. Het belangrijkste resultaat van dit door amateurs verrichtte onderzoek was de vaststelling dat op de plaats waar in 1230 de stad Zwolle ontstond, al in Karolingisch tijd was gewoond. Bij het hierop gevolgde onderzoek in 1974 5 in de kelders onder het oude Raadhuis werd deze constatering nog eens nadrukkelijk bevestigd. Dit laatste onderzoek werd gedurende een half jaar in de weekends door hetzelfde groepje amateurs verricht. Bij de hierop volgende, grote bouwprojecten zoals die van het winkelcentrum en het „Aldo van Eijck kwartier" in de binnenstad van Zwolle, lagen de zaken wat moeilijker. Deze werkzaamheden werden niet onder beheer van- de gemeente Zwolle uitgevoerd, maar door diverse particuliere belangengroeperingen. Waarschijnlijk heeft dat ons ervan weerhouden om besprekingen over onderzoeksmogelijkheden te beginnen. Ook het feit dat er nog geen permanent beschikbare opgravingsleider was zal een rol gespeeld hebben. Door enkele leden van de werkgroep is wel incidenteel een bezoek aan de bouwput(ten) voor het winkelcentrum gebracht. Daardoor konden enkele losse vondsten, waaronder schoeisel, voor het museum worden verzameld. In het algemeen gingen de sloopwerkzaamheden niet tot aan het oudste niveau. Alleen voor de kelders van het V & D gebouw is een diepe bouwput gemaakt Daar zal de erosie wel de 100 % hebben gehaald. Ook bij het „Aldo van Eijck bouwproject" ging men met de sloop niet tot aan het oudste niveau. Met de ervaringen van nu deze zaak nog eens overziende, waren er waarschijnlijk wel mogelijkheden voor onderzoek van beerputten e.d. geweest. Deze zullen in beide projecten ongetwijfeld aanwezig zijn geweest en gedeeltelijk nog wel aanwezig 131


zijn. De vraag blijft of daarvoor door de uitvoerders toestemming^ zou zijn verleend. Het is wel belangrijk dat een amateur overdag de sloopwerkzaamheden in de ondergrond voortdurend kan volgen, om deze beerputten alvast te localiseren, voor later onderzoek in de weekends. Helaas was daar toen nog geen persoon voor beschikbaar. In zekere zin is het beerputtenonderzoek een soort specialisme binnen de amateur-archeologie gebleken. Terugblikkend is het zo dat de werkgroep in die tijd ten aanzien van particuliere projecten wat terughoudender opereerde dan ten opzichte van projecten waar de gemeente Zwolle bij betrokken was. Het is uiteraard gemakkelijker met gemeenten tot overeenstemming te komen ten aanzien van de bestemming van te vinden voorwerpen dan met particulieren. Het graven terwille van particuliere collecties werd door ons niet in overweging genomen. De werkgroep heeft in de loop der jaren in besprekingen met elkaar opvolgende wethouders het belang van archeologisch onderzoek in de oude binnenstad van Zwolle bepleit. Benadrukt werd daarbij dat de groep in het bijzonder geïnteresseerd was in onderzoek op die plaatsen waar sporen van de vroegste bewoning konden worden verwacht, n.1. op de hoogste gedeelten van de oude binnenstad en op die plaatsen waar gegevens over de oudste ommuring van de stad zouden kunnen worden verkregen Dat men zich ten aanzien van de plaatsen waar sporen van de vroegste bewoning kunnen worden verwacht lelijk kan vergissen, is gebleken bij het archeologisch onderzoek afgelopen najaar in de bouwput voor de Centrale Bibliotheek aan de Diezerstraat/Spoelstraat, waar geheel onverwacht Karolingisch aardewerk werd gevonden. Daarover straks meer. Het betekent in ieder geval dat in feite elke ontsluiting in de oude binnenstad archeologisch dient te worden begeleid. Het benadrukt ook de noodzaak van de aanstelling van een stadsarcheoloog. In de rest van de 70er jaren konden door 132

een van de leden van de werkgroep, het lid G. Oostingh, tussen de eigen werkzaamheden door, meest bij kleinere ontsluitingen, waarnemingen worden gedaan. Door hem werd ook het noodzakelijke contact met de gemeente onderhouden. Gebleken is dat een goed contact met de Dienst Openbare Werken van essentieel belang is voor een goede archeologische begeleiding van bouwwerkzaamheden in de stad. Nuttig bleek ook een goede samenwerking met de onder Openbare Werken ressorterende Dienst voor de Monumentenzorg, door de betrokkenheid van deze dienst met de restauratie en renovatie van oude panden in de binnenstad. Omstreeks 1980 kwam er verbetering in de mogelijkheden tot archeologisch onderzoek in die zin dat een van de leden van de werkgroep inmiddels was gepensioneerd en meer tijd kreeg voor archeologische controle van grondwerkzaamheden in de stad. Hij kon toen gaan fungeren als permanent beschikbare opgravingscoördinator. Inmiddels waren twee leden van de werkgroep een universitaire studie begonnen. De één middeleeuwse archeologie (ecologie), de ander kunstgeschiedenis, toegepitst op het middeleeuwse huis, met als eigen specialisme dendrochronologie. Met hun medewerking kon de werkgroep, die nu voor het grootste deel uit leden van de A.W.N, bestaat, het archeologisch onderzoek in de binnenstad van Zwolle verbreden en verdiepen. Nu kon aan ,de hand van beermonsters uit verschillende delen van de stad en uit verschillende perioden, getracht worden een inzicht te krijgen inzake de eetgewoonten in verschillende tijden en in verschillende sociale milieu's. Bij archeologisch onderzoek in 1982 in een bouwput aan de Ossenmarkt, waar een projectontwikkelaar huizen ging bouwen onder de naam „de Hof van Zwolle", werd een beerkelder ontdekt welke vanaf het laatste kwart van de 14de eeuw in gebruik moet zijn geweest, tot in de 16de, 17de'.eeuw. Oorspronkelijk was het waar-


6. Grape van rood aardewerk uit „opgraving Ossenmarkt". Datering eind 14de eeuw. Foto: ]. P. de Koning.

7. Wanfriedbord van rood aardewerk uit „opgraving Ossenmarkt". Foto: ]. P. de Koning.

Klotendolk uit „opgraving Foto: J. P. de Koning.

Ossenmarkt".

schijnlijk een waterkelder. Het zorgvuldig uitpluizen van de beer, een in „kwalijke geur" staand archeologisch specialisme, was vooral te danken aan ons lid E. Dikken. Deze had al enige ervaring opgedaan met dit soort onderzoek. Het was voor het eerst dat toen beermonsters voor onderzoek op zaden en pitten werden genomen 6 . Het was ook de eerste maal dat een detector voor het opsporen van metalen voorwerpen bij ons onderzoek werd ingeschakeld. De belangrijkste vondsten in de beerput waren een kloten (nier)dolk*7 en een drinkbeker van licht groen-geel glas met een zilverachtig patina en versierd met spiraalvormig gedraaid glasdraad en een kartelvoet. Volgens de daarbij gevonden Siegburgkannen moeten het glas en de dolk uit het laatste kwart van de 14de eeuw dateren. De glasbeker die tot soms heel kleine, zeer dunne stukjes uiteen was gevallen, is met veel geduld en kundigheid door E. Dikken gerestaureerd. Alleen al het uit de beer verzamelen van deze glassplinters is een arbeidsintensief en geduld vergend karwei. De oudste bewoningsresten aan de Ossenmarkt bevonden zich aan de kant van de Kamperstraat, vroeger Voorsterstraat geheten. Deze weg naar Kampen gaf via de Voorsterdijk ook toegang tot het kasteel Voorst in Westenholte. Dit kasteel werd in 1362 door de bisschop van Utrecht, samen met de steden Deventer, Kampen en Zwolle veroverd en met de grond gelijk gemaakt. Uit het feit dat geen ouder materiaal in de bouwput aan de Ossenmarkt werd gevonden dan uit het laatste kwart van de 14de eeuw, mag afgeleid worden dat de eerste bebouwing langs de Kamperstraat ongeveer in deze tijd, dus na de vernietiging van het kasteel Voorst, moet zijn begonnen. De eigenlijke hof van Zwolle, een bezit van de proosdij van St. Lebuïnus te Deventer, lag iets noordelijker, nog voorbij de huidige O.L. Vrouwekerk met de bekende stadstoren „de Peperbus". De Proosdij 8 was na de abdij van Essen 9 de grootste grond133


bezitter in Zwolle en omgeving. De goederen van de abdij Essen dateren uit het midden van de 9de eeuw 10 en zijn vrijwel zeker van Karolingisch bezit afkomstig u . Vermoedelijk geldt dit ook voor de goederen behoord hebbende onder de hof te Zwolle. Zwolle had in de Middeleeuwen twee belangrijke hoven binnen zijn muren, de hof van Zwolle in de vroegere buurschap Zwolle, waar ook de oudste kerk, de St. MichaĂŤlskerk, was gebouwd en de hof van Vollenhove, in de vroegere buurschap Middelwijk. Op de plaats van deze laatste hof is in 1309 het Bethlehemsklooster gesticht 12 . We keren weer terug naar de bouwput aan de Ossenmarkt. Meer naar het midden van deze bouwput konden waarnemingen in profielwanden worden gedaan, waaruit bleek dat er nog in de 14de eeuw klei was afgezet op een gepodzqleerde dekzandondergrond. De onderkant van de grijze klei lag plaatselijk op ca. + 0.85 meter N.A.P. hoogte. Kleiafzettingen waren al eerder waargenomen in de bouwput voor het nieuwe stadhuis en in de bouwput daar vlak bij, in de Goudsteeg. In een rioolsleuf door de Kamperstraat bevond de klei zich ca 2.20 tot 1.70 meter beneden het straatniveau en op ca. + 0.35 tot ca. + 0.85 meter N.A.P. hoogte. Ook zeer recentelijk, in december 1984 is in de -bouwput voor de Centrale Bibliotheek aan de Diezerstraat/Spoelstraat, aan de kant van de Spoelstraat een kleilaag waargenomen waarvan de onderkant op een hoogte van ca. + 0.85 meter N.A.P. lag. De dikte yan de klei bedroeg plaatselijk 0.50 meter. In het zand onder de kleilaag aan de Ossenmarkt werd een scherfje z.g. vroegsteengoed gevonden. Op grond van dezelfde waarnemingen op andere plaatsen in de stad mag aangenomen worden dat er omstreeks 1300 nog klei is afgezet in de stad Zwolle. In verband met de ligging eertijds van de hof van Zwolle verwachtten wij in de bouwput aan de Ossenmarkt meer aanwijzingen van een vroeg-middeleeuwse bewoning te vinden, maar behalve de

134

„losse" vondst in het zand onder de kleilaag, van een randscherf van kogelpotaardewerk met S-vormig profiel uit de 9de, 10de eeuw, werden daar geen verdere aanwijzingen van gevonden. Ook in het jaar 1983 werden op diverse plaatsen in de binnenstad archeologische waarnemingen gedaan. In de Rozemarijnstraat werd de fundering van een zeskantige toren blootgelegd 13 . De toren was alleen bekend van de kaart van Braun en Hogenberg uit 1581 en van de kaart van Blaeu uit 1664. De toren heeft vermoedelijk deel uitgemaakt van een kloostergebouw dat daar moet hebben gestaan. Materiaal ouder dan de 15de eeuw werd niet gevonden. In de Pletterstraat konden tijdens de renovatie/restauratie van enkele huizen beerputten uit de 16de en 17de eeuw worden onderzocht 13 . De meesten hadden de gebruikelijke inhoud van huishoudelijke afval, meest aardewerk. Uit enkele ervan werden beermonsters verzameld voor onderzoek op het I.P.P. Van de gevonden voorwerpen noemen we een pijpaarden beeldje, een klein gedraaid houten bekertje uit ca. 1500 en een leren kinderschoentje van bijzondere constructie, uit de tweede helft van de 16de eeuw 14 . Het onderzoek bevestigde, hetgeen ook uit schriftelijke bronnen bekend was, dat de bewoning daar ter plaatse eind 15de eeuw moet zijn begonnen. In 1984 bood de bouw van een nieuwe Openbare Bibliotheek aan de Diezerstraat/ Spoelstraat de werkgroep een prachtige gelegenheid nieuwe gegevens over de oudste bewoning van Zwolle te vergaren. Allengs was mede door de toch niei onbelangrijke resultaten, ook buiten het eigenlijke gebied van de binnenstad van Zwolle, door de werkgroep geboekt, bij de gemeente Zwolle, vooral bij de Dienst van Openbare Werken en bij het Provinciaal Overijssels Museum, meer belangstelling voor het werk van de groep ontstaan. Deze positieve opstelling, ook financieel vertolkt, heeft in belangrijke mate


bijgedragen tot het fraaie resultaat van dit onderzoek. Ook nu weer werd een en ander in nauw overleg met de provinciaal archeoloog geregeld. Vooruitlopend op een uitvoeriger publicatie zijn de belangrijkste resultaten van dit onderzoek als volgt samen te vatten. Er werd een ca. twee meter breed pad blootgelegd met aan de westkant een drie meter brede sloot van ca. een meter diepte en aan de oostkant een soort greppel. Het pad liep ongeveer haaks tussen de , Diezerstraat en de Spoelstraat. Het was aan beide kanten begrensd door kleine houten aangepunte paaltjes, waartussen op sommige plaatsen nog resten van vlechtwerk waren te zien. Op het pad en 9. 3 sintels uit „opgraving Centrale Bibliotheek". ook in kuilen er naast lagen dikke lagen Tek.: R. van Beek. houtvezels. Deze werden door ons als schaafhout geïnterpreteerd. Het pad bleek aardewerk bevonden. In één van deze blijkens onderzoek met een detector, bekuilen werden ook grote plakken samenzaaid te zijn met kleine dunne ovale ijzeren gedrukte houtvezels gevonden. Dit, teplaatjes, aan beide einden uitlopende samen met de vondst van grote zwarttot een enigszins afgeronde punt. In de bruine plakken pek zou er op kunnen 15 scheepsbouw worden ze sintels genoemd . wijzen dat hier, mogelijk al vanaf de Ze werden tot in de 16de eeuw gebruikt Karolingische tijd scheepsbouw werd bebij het breeuwen van naden. De naden oefend. werden opgevuld met mos, daarna afgeIn een akte van 1329 16 wordt gesproken dekt met een z.g. moslatje dat tenslotte van een Visschendeshaven (Vissershaven) met sinteltjes, die tot een soort krammetje die vlak bij de Kruitmakers- of Houttoren of nietje waren gebogen, werd vastgetimmoet hebben gelegen. De Kruitmakersmerd. Op de kadastrale minuutkaart van toren lag aan de Spoelstraat, niet ver van Zwolle is het pad nog gedeeltelijk als de bouwput. De akte van 1329 is het steegje van 2 meter te herkennen. enige archiefstuk waarin we de naam Ongeveer 15 meter westelijk van het pad Vissershaven zijn tegengekomen. De haven werden de resten van een ijzeroven opmoet vlak 'bij de splitsing van de Grote gegraven. Hier zijn mogelijk de sintels en de Kleine Aa hebben gelegen, dicht in een smederij gemaakt. De voorlopige bij de Spoelstraat, ongeveer op de plaats datering van pad en ijzeroven ligt in de waar nu de Plantagekerk staat aan de 12de, vroege 13de eeuw. Op verschillende ter Pelkwijkstraat. Door de bouw eind plaatsen in de bouwput werd beschilderd 14de eeuw van de stadsmuur is de haven „Pingsdorf" aardewerk gevonden en scherbuiten de muren van de stad gekomen en ven van proto-steengoed, w.o. fragmenten mogelijk verplaatst naar de kant van het van kraagkannen. Een en ander dient nog Rode Torenplein in het westen van de nader te worden bestudeerd. Ruim 20 mestad, bij de. toegang tot het Zwartewater. ter naar het zuiden, vlak bij de Spoelstraat, 1T Volgens Hoef er moet er ten tijde van werden in de bouwput restanten van kuiGuicciardini in de buurt van de Spoellen opgegraven, waarin zich scherven van straat wel een waterpoort hebben gelegen. Karolingisch import- en inheems kogelpotBehalve deze oudste en voor Zwolle be135


langwekkende gegevens, door de opgraving verkregen, konden aan de kant van de Diezerstraat, in de bouwput enkele beerkelders en beervaten worden onderzocht. Hieruit werd dank zij de activiteit van ons lid E. Dikken en vele anderen, glas, hout, leerwerk en diverse voorwerpen van metaal en veel aardewerk verzameld. Wat het gebruik van stenen kelders als beerput betreft kon worden vastgesteld dat dit in sommige gevallen teruggaat tot ongeveer 1400, conform onze ervaring aan de Ossenmarkt. Van één beerput, een houten (oorspronkelijk bier?) vat, zijn door drs. D. J. de Vries duigen op jaarringen onderzocht. Dit leverde een datering van het vat in de laatste helft van de 14de eeuw. Vanzelfsprekend werden ook nu weer verschillende beermonsters genomen.

Samenvatting Het archeologisch onderzoek in de binnenstad van Zwolle, kan globaal in twee perioden worden verdeeld. In een periode vóór 1973 en een periode vanaf 1973 tot heden. In de eerste periode bestond het onderzoek in feite uit het verzamelen door willekeurige personen van voorwerpen die toevallig bij grondwerkzaamheden werden gevonden. In de tweede periode gingen, in verenigingsverband opererende amateur-archeologen geleidelijk over tot meer gestructureerd, aan de officiële archeologische wetenschap aangepast onderzoek. Uiteraard onder supervisie van de provinciaal archeoloog. Dit onderzoek beperkte zich tot betrekkelijk kleinschalige ontsluitingen die zich als gevolg van bouw- en rioleringswerkzaamheden e.d. in de stad voordeden. Het vooropgezette streven dit werk niet of zo weinig mogelijk te storen en de behaalde resultaten, leidden tot steeds meer vertrouwen door en medewerking van de gemeentelijke autoriteiten, vooral van de Dienst Openbare Werken. 136

Discussie We willen hier nog iets dieper ingaan op de problemen van stadskernonderzoek door amateur-archeologen. Zowel de beroeps- als de amateur-archeoloog staan bij de aanvang van een archeologisch onderzoek voor dezelfde vraag n.1. hoe kan ik een maximum aan gegevens uit mijn opgraving peuren. Het antwoord op deze vraag is in hoge mate afhankelijk van de vraagstelling zelf, wat wil ik weten? Om tot een goede vraagstelling te kunnen komen is kennis van de stand van de archeologische wetenschap, van zijn technieken en hulpwetenschappen van wezenlijk belang. Bij stadskernonderzoek komt daar nog bij kennis van de geschiedenis van de stad, van zijn ontstaan en ontwikkeling in de verschillende fasen van uitbreiding. Er is sprake van een zekere dualistische verhouding tussen onderzoek en kennis, omdat deze elkaar wederzijds beïnvloeden, waardoor over en weer voortdurend wijzigingen optreden. Dit vereist een flexibele opstelling ten aanzien van de vraagstelling, zelfs tijdens het onderzoek. Het is duidelijk dat de beroepsarcheoloog door zijn opleiding, omgang met collega's, zijn relatie tot een Dienst of Universiteit, met zijn know-how en internationale contacten, zijn financiële en technische middelen, bij uitstek de man is die dit soort onderzoek tot een goed einde kan brengen. Dat dit zwaar weegt, komt temeer doordat een archeologisch onderzoek in het algemeen onherroepelijk is, d.w.z. het kan niet worden overgedaan. Hoe is het dan mogelijk zal men vragen dat zoveel amateur-archeologen desondanks belangrijke bijdragen aan het archeologisch onderzoek, ook op het terrein van het stadskernonderzoek hebben kunnen leveren en nog leveren. Dat heeft verschillende oorzaken. De belangrijkste is wel dat er na de oorlog een enorme bouwexplosie heeft plaatsgevonden om de opgelopen achterstand in te halen. Dit bracht een groot aantal omvangrijke en diepe ontsluitingen van grond met zich


mee. Het was voor de na de oorlog in volle opbouw en uitbreiding zijnde archeologische instellingen niet mogelijk deze ontwikkeling bij te houden. Dat is zelfs nu in vele gevallen niet mogelijk. In het hierdoor ontstane gat is letterlijk en figuurlijk de amateurarcheoloog gesprongen. In gevallen waarbij het bodemarchief ter plaatse volkomen zou zijn vernietigd, is elke archeologische bijdrage van zijn kant, hoe klein of gebrekkig ook, winst. Beter iets gered dan alles verloren. De amateur als E.H.B.O.er in de archeologie, zoals Calkoen eens heeft opgemerkt. Zelfs een minimaal onderzoek zonder opgraving kan als nieuwe vindplaats van prehistorisch of middeleeuws aardewerk belangrijk zijn. Maar eenmaal met de boven geschetste, in vele gevallen voor het bodemarchief catastrofale ontwikkeling geconfronteerd, heeft ook de bona fide amateur-archeoloog getracht door vermeerdering van zijn kennis, door contacten met de beroepsarcheologen het rendement van zijn noodopgravingen zo groot mogelijk te doen zijn. Een buitengewoon belangrijke rol heeft hierbij de georganiseerde amateur-archeologie gespeeld en dan denken we vooral aan de A.W.W.N., later A.W.N., met zijn landelijke vertakkingen in de diverse afdelingen en aan het blad „Westerheem". Verder is het van groot belang gebleken dat de geïnteresseerde amateur op een gemakkelijke en niet te dure manier toegang heeft tot wetenschappelijke archeologische publicaties zoals via de Koninklijke Bibliotheek en de Universitaire bibliotheken. Het is natuurlijk onjuist de waarde van onderzoek door amateur-archeologen af te meten aan de wijze waarop beroepsarcheologen c.q. stadsarcheologen hun werk uitvoeren. Een dergelijke vergelijking is om diverse redenen onbillijk. Stads (beroeps) archeologen zijn in het algemeen in staat een opgraving te doen voorafgaande aan de uitvoering van bijvoorbeeld nieuwbouwactiviteiten. Hij kan dit onderzoek zo aanpakken, door inzet van

machines en mankracht, dat het gehele terrein systematisch en in zijn geheel kan worden onderzocht. Dit impliceert reeds een veel vrijere keus in de opgravingsmethode, niet alleen qua omvang en diepte van de werkput, maar ook wat betreft de intensiteit van het onderzoek. Dit in tegenstelling tot onderzoek door amateurarcheologen die meestal pas waarnemingen kunnen doen als de ondergrondse sloopwerkzaamheden al zijn aangevangen en verder gedurende deze sloopwerkzaamheden. Daar komt nog bij dat de aannemer in korte tijd vele tonnen van het bodemarchief op vrachtwagens laat afvoeren. Op deze wijze is voor de amateurarcheoloog eerder sprake van observatie dan van onderzoek. Dit heeft natuurlijk ook consequenties voor de documentatie en de registratie van de opgravingsgegevens. Vaak is dan nog slechts de diepere ondergrond voor onderzoek beschikbaar. Deze handicap houdt in dat een opgraving door amateur-archeologen, hoe goed deze ook is uitgevoerd, vrijwel altijd incompleet moet zijn. Een vaak niet te vermijden nadeel bij amateur-archeologisch onderzoek is ook dat dit vrijwel altijd in de weekends moet geschieden, al staan daar ook wel enkele voordelen tegenover. De vrijblijvendheid van het onderzoek, hoe vanzelfsprekend ook, werkt weer negatief in op het resultaat. Van grote invloed is ook, zoals al vaker betoogd, het al of niet aanwezig zijn van een permanent beschikbare opgravingscoördinator. In het voordeel van amateurs werkt veelal ook een gedegen kennis van hun stad en zijn geschiedenis. Toch zal het duidelijk zijn dat, wil men een zo goed en volledig mogelijke archeologische begeleiding van ontsluitingen in onze oude binnensteden, de aanstelling van een stadsarcheoloog de enig juiste oplossing biedt. We zouden het zelfs zo willen zeggen, juist het vele goede werk, door amateur-archeologen bij stadskernonderzoek verricht, heeft de noodzakelijkheid van de aanstelling van een stadsarcheoloog 137


benadrukt. Dit doet niets af aan de blijvende waarde van de amateur-archeoloog, zoals al jaren bij het traditionele veldonderzoek is bewezen. De amateur ontleent zijn waarde vooral aan kleinschalig onderzoek en aan het feit dat elke wetenschap behoefte heeft aan een brede maatschappelijke belangstelling. Tot slot nog dit; in bepaalde gevallen zou het voor amateuryarcheologën ook mogelijk moeten zijn gebruik te maken van bepaalde hulpwetenschappen, zoals Cl4 onderzoek en andere specialismen. Conclusie met korte samenvatting van de oudste geschreven geschiedenis van Zwolle Zwolle komt voor het eerst in de geschreven bronnen voor in 1040 1S. In dat jaar schenkt de bisschop van Utrecht de kerk van Zwolle (de St. Michaëlskerk) aan het kapittel van Deventer. De oorkonde waarin dit staat is vervalst. De inhoud wordt als echt aangenomen en dat is wat ons hier interesseert. In 1086 1 9 schenkt de duitse keizer het graafschap Islegouwe, dat vermoedelijk met Salland gelijkgesteld kan worden, aan de bisschop van Utrecht. De 'bisschop wordt landsheer. In 1230 20 krijgt Zwolle van bisschop Willebrand stadsrechten. Het mag zich met grachten en muren versterken. De tekst van de oorkonde waarin dit staat laat de conclusie toe dat Zwolle toen al een zekere vorm van verstedelijking had bereikt. Er wordt n.1. gesproken van schepenen en gemeente van het dorp Zwolle 21 . In een eerdere akte uit het jaar 1213 wordt zelfs al gesproken van de burgers van Zwolle 22. De ingezetenen van de kerspelen Wilsum en Zalk zullen dan van die tijd af n.1. dezelfde vrijheid genieten als de burgers van Zwolle 23. Zwolle kreeg >zijn stadsrechten onder meer omdat het de bisschop financieel had gesteund bij de bouw van het kasteel Hardenberg 24 . Het feit dat het „dorp" Zwolle zich zulke financiële lasten kon permitteren wijst op een financiële draagkracht die in het algemeen kenmerkend 138

is voor een stedelijke bevolking van kooplui, ambachtslieden en aristocratengrondbezitters. Ook drs. P. J. van Mensch vermoedde op grond van zijn onderzoek van het dierlijk botmateriaal uit de periode van 800 tot 1200 een vroeg-stedelijk karakter van Zwolle 2u. Zwolle had in de 13de eeuw al contact met de Hanze, want het erkende in 1294 Lübeck als leider van de Hanze' 26 . De ligging van Zwolle op een dekzandrug tussen IJssel en Vecht, op een kruising van land- en waterwegen, heeft deze ontwikkeling uitgelokt, in de tijd dat hier in de vroege-middeleeuwen diverse nieuwe buurschappen ontstonden. Juist hier werd de kerspelkerk gesticht. Hier lag in de middeleeuwen ook de belangrijke hof van Zwolle, een administratief-economisch centrum voor de rijke agrarische bezittingen van de proosdij van St. Lebuïnus te Deventer en iets meer naar het oosten de hof van Vollenhove. De centrale ligging van Zwolle bracht met zich mee dat de stad in de 13de eeuw al vier, begin 14de eeuw zelfs vijf jaarmarkten mocht houden 27. Verspreid langs enige nu verdwenen of tot kleine sloten en weteringen verschrompelde of gekanaliseerde waterlopen, lagen in de vroege middeleeuwen vanaf Zwolle via Wijthmen en Lenthe naar Dalfsen een aantal nederzettingen welke het uitgangspunt hebben gevormd voor latere buurschappen. Hier lagen in de 9de eeuw ook de rijke 'bezittingen van de abdij van Essen. Juist langs deze route zijn de laatste jaren ook enkele nederzettingen uit de Romeinse tijd ontdekt. Vermoedelijk heeft hier langs deze route een oude loop van de Vecht gestroomd 28. Deze zou zich dan, mogelijk even voorbij Söeslo, hebben gesplitst in een tak naar Zwolle, daar de Aa genoemd en een tak even ten oosten van Zwolle lopende en daar de Westerveldsche Aa geheten. Beide uitlopende in het Zwartewater. Zo gezien krijgen de Karolingische vondsten aan de Spoelstraat een extra betekenis. We moeten er dan ernstig rekening mee houden


dat op de plaats waar in 1329 de Vissershaven lag, in Karolingische tijd ook al een haven zal hebben gelegen. In het al eerder genoemde en geprezen boekje „Het ibodemarchief bedreigd" wordt er van uitgegaan dat Kampen eerder een stedelijk karakter had dan Zwolle. Kampen n.1. vóór 1300 en Zwolle tussen 1300 en 1400 2 0 . Aangenomen mag nu worden dat Zwolle al in Karolingische tijd een functie had als overslaggebied voor de handel naar en van het oosten, via de Aa en de toen nog bestaan hebbende waterverbinding met de Vecht. Het archeologisch onderzoek aan de Diezerstraat/Spoelstraat in Zwolle heeft aangetoond dat daar in de 13de eeuw scheepsbouw werd beoefend. Deze zal in verband hebben gestaan met de in de nabijheid gelegen en in 1329 genoemde Vissershaven. Aangenomen kan worden dat de Karolingische vondsten aan de Spoelstraat ook in verband staan met een ook toen al aanwezige haven, bij de splitsing van de Aa in de Grote en de Kleine Aa 3 0 . Op grond van oude en nieuw gewonnen archeologische en op grond van historische gegevens gaan we er van uit dat Zwolle al ruim vóór 1300 een stedelijk karakter had. Dat deze, zij het voorzichtige conclusie kon worden getrokken, danken we aan het vele werk van amateur-archeologen, leden van de Vereniging vrienden van de stadskern Zwolle en van de A.W.N.

Noten 1

Es, W. A. van, e.a., 1982. Het bodemarchief bedreigd; archeologie en planologie in de binnensteden van Nederland, Amersfoort/ 's-Gravenhage, p. 81. 2 als noot 1, p. 29, 30. 3 Baart, J. M., e.a., 1974. Knopen aan het Hollandse kostuum uit de zestiende en zeventiende eeuw. Antiek, 9de jg. no. 1, p. 25 t/m 28. Catalogus tentoonstelling „Van Stuwwal tot Stad", Zwolle, 1976. 4 Beek, R. van, en V. T. van Vilsteren, 1980. Van Karel de Grote tot Karel de Vijfde; een archeologisch onderzoek in het oudste gedeelte van Zwolle. Zwolle in de middeleeuwen; onderzoekingen naar een vroeg-stedelijke samenleving. Zwolle. Vilsteren, V.T. van, 1979. Karolingische kleinodiën uit Zwolle. Westerheem, XXVIII, p. 57, 58. 5 als noot 4. 6 Jaarverslag 1982. Vereniging vrienden van de stadskern Zwolle, p. 15. 7 Verlinde, A. D., 1983. Archeologische kroniek van Overijssel over 1982. Overijsselse Historische Bijdragen, 98e stuk, p. 124, 125. 8 Mensema, A. J., 1981. Repertorium op de leenregisters van de leen- en hof horige goederen van de Proosdij van St. Lebuinus te Deventer. Rijksarchief Zwolle. 9 Arens, F., 1908. Das Heberegister des Stiftes Essen von seinen drei Oberhöfen Olst, Archem und Ytthe in Salland. VMOVR 3, p. 612 e.v. Slicher van Bath, B. H , 1972. Mensch en land in de middeleeuwen I, Arnhem, p. 227. 10 Haga, A., 1953. Het beheer der Sallandsche goederen van het Stift Essen (W). VMORG, 67e stuk, p. 43. 11 Blok, D. P., 1974. De Franken in Nederland. Bussum, p. 71. 12 Hattum, B. J. van, .1975. Geschiedenissen der stad Zwolle, deel 4, Zwolle, p. 158 e.v. 13 Jaarverslag 1983. Vereniging vrienden van de stadskern Zwolle, p. 14. Dikken, E., 1983. Opgraving Pletterstraat 1983. Nieuwsbrief, Zwolse Historische Vereniging, p. 42 t/m 44. 14 Goubitz, O., 1983. VMORG, 98e stuk, p. 125 t/m 127. 15 Beylen, J. van, 1970. Schepen van de Nederlanden van de late middeleeuwen tot het einde van de 17de eeuw. Reinders, H. R. (red.), 1983. Drie middeleeuwse rivierschepen, gevonden bij Meinerswijk (Arnhem). Flevobericht, no. 221, p. 24, 25. 16 Kuile, G. J. ter, 1967, OBO IV, no. 889, p. 61. Zwolle. =139


17

Hoefer, F. A., 1911. De vestiging Zwolle. VMORG, 27e stuk, p. 66. is Kuile, G. J. ter, 1963, OBO I, no. 29, p. 35. Zwolle. 1! > Kuile, G. J. ter, 1963, OBO I, no. 40, p. 42. Zwolle. 2 0 Kuile, G. J. ter, 1963, OBO I, no. 146, p. 103, 104. Zwolle. 21 Kuile, E. H . ter, 1974. Noord- en Oost-Salland, VGravenhage, p. 75. 22 Kuile, G. J. ter, 1963, OBO I, no. 103, p. 80. Zwolle. 23 Men kan zich afvragen of deze vroege, vrijheden van de Zwolse burgers iets uitstaande hebben met het z.g. wigboldrecht en met de buurschap Middelwijk. Juist naar deze buurschap stroomden na het verkrijgen van stadsrecht door Zwolle in 1230, van alle kanten de nieuwe burgers toe. 24 a.w. onder noot 20, p. 104. Pelser, E., 1966. De steden in Overijssel in de middeleeuwen tot 1400. Amsterdam, skriptie, p. 42. Volgens E.. Pelser blijkt uit het stadsrecht van 1230 duidelijk dat Zwolle de beheersing van de Vechtstreek als essentieel zag voor haar bestaan.

140

25 a.w. noot 4, p. 83. ao Berkenvelder, F. C , 1983. Zwolle als hanzestad. Zwolle, p. 27. 27 a.w. onder noot 26, p. 26. 2S Goutbeek, A. en C. Hamming, 1982. Een vroegere rivierloop van de Vecht, IJsselakademie, 5de jg. no. 2, p. 4 t / m 8. Bruins, H. ] . , en R. van Beek, 1984, Wijthman, Zwolle; Een Sallandse buurtschap in Romeinse tijd en Middeleeuwen. Westerheem X X X I I I — 6 — 1984, p. 281. 29 a.w. onder noot 1, p. 20. ™ Schrier, D. M. van der, 1973. Het oer-poldercomplex bij Zwolle, de Mars, p. 280. Volgens de schrijver is de Aa vergraven tot de huidige Nieuwe Wetering.

Gebruikte afkortingen: VMOVR = Verslagen en Mededeelingen der Vereeniging tot uitgave der bronnen van het Oude Vaderlandsche Recht. VMORG = Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsen Regt en Geschiedenis. OBO = Oorkondenboek van Overijssel.


Een stadsarcheologische preek tot besluit Herbert Sarfatij Archeologie is een jonge wetenschap. Daarbinnen is de stadskernarcheologie zoal niet een nakomertje te noemen, dan toch zeker een van de jongere spruiten. In de inleiding tot deze bundel is geschetst hoe voor Nederland de victorie van de stadskernarcheologie begon in Groningen, nu bijna zestig jaar geleden. Sindsdien is een hele ontwikkeling gevolgd. De onderscheiden bijdragen aan deze bundel hebben aan verschillende aspecten daaruit aandacht besteed, ieder op eigen wijze. Het leek mij zinvol in deze korte samenvatting ter afsluiting de ontwikkeling zelf weer centraal te stellen. Wij staan er immers midden in, bouwen er nog steeds aan voort. Ik zie in de ontwikkeling van de stadskernarcheologie hier te lande vier stadia. Hun startpunten vormen een chronologische reeks. Daarin is de beweging te bespeuren, die eigen is aan ontwikkeling. De duur van de stadia is van plaats tot plaats echter zodanig ongelijk dat ze over het geheel genomen zowel na als naast elkaar kunnen voorkomen. De verschillende artikelen geven daarvan mooie voorbeelden te zien. Maar welke zijn nu die stadia? Het eerste is het stadium der pioniers. Het wordt gekenmerkt door het optreden van enkelingen met een grote historische belangstelling voor hun woonplaats. Hun belangstelling is antiquarisch gericht. Zij zijn geneigd van alles te verzamelen dat toevalligerwijs uit de bodem opduikt: potjes uit een beerput, een stuk stadsmuur, een fragment beeldhouwwerk, oude munten. Het verzamelen gebeurt doorgaans nogal a-selectief. Veel plaatselijke musea en oudheidkamers staan nog steeds vol met de oogst van hun enthousiasme. Echter, wanneer de schijnbaar losse ge-

gevens in goed verband geplaatst worden, kan de wetenschappelijke waarde van al dit verzamelen blijken. Boersma, in zijn artikel over Groningen, gebruikt ze als bouwstenen voor zijn these. Ook in Leeuwarden zijn al vroeg dergelijke gegevens verzameld, die door Elzinga gerefereerd worden. Het stadium der pioniers is vooral verbonden met de stadskernarcheologie in de 19de en de vroege 20ste eeuw. Dat het echter hier en daar tot in recente tijd kan voortduren, toont het anecdotische verhaal van Van Beek en Van Vilsteren over de bouwplaats Odeon in Zwolle, anno 1959. Door de niet aflatende interesse van de pioniers kon ook bij een bredere groep van geïnteresseerden het besef ontstaan dat de ondergrond van de eigen stad wel eens archeologisch waardevol zou kunnen zijn. Natuurlijk, „men" wist dat deze vorm van onderzoek heel gebruikelijk is in de oude steden van de klassieke wereld. „Men" wist ook dat in de grote stadsheuvels daar de overblijfselen opgestapeld liggen in de elkaar opvolgende bewoningslagen. Maar dat een vergelijkbare rijkdom aan gegevens zich ook onder onze eigen voeten zou bevinden . . . Waar dan dit besef doordrong brak het tweede stadium aan: de erkenning van de rij dom van het bodemarchief. De stadsondergrond valt te beschouwen als een rijkgevuld archief, waarin grondsporen en vondsten als archeologische documenten liggen opgeslagen. In alle bijdragen komt dit aspect naar voren, hetzij met nadruk of terloops. En zeker waar de steden afzonderlijk behandeld worden. Van Beek en Van Vilsteren geven in de vorm van een kroniek weer hoe de archeologische belangrijkheid van Zwolle 141


door elf jaren van amateur-activiteiten (1973—1984) letterlijk naar boven gehaald kon worden. Alle archeologische waarnemingen en onderzoekingen in de Friese elf steden worden door Elzinga kort opgesomd. Magendans en Poldermans hebben een aantal voorbeeldsteden gekozen. En wel een groep steden waar nog nog geen archeoloog werkzaam is en een groep waaraan sedert enige tijd een stadsarcheoloog verbonden is. Voor de eerste groep vormt de rijkdom van het bodemarchief het sterkste argument nu snel een stadsarcheoloog aan te stellen. Bij de tweede vindt de aanwezige stadsarcheoloog er zijn voornaamste bestaansreden in. Een stap verder gaan Boersma en Bos. Zij benadrukken de rijkdom aan gegevens in resp. Groningen met naaste omgeving en Waterland met de steden Amsterdam en Monnickendam. Maar dan volgt bij beiden een uitwerking van deze gegevens die leidt tót een nieuw thema, een nieuw model. Daarop kom ik nog terug. De vaststelling van de rijkdom van het bodemarchief roept als vanzelf de vraag op naar het beheer ervan. En dan slaat de auteurs meteen de schrik om het hart. Ons als lezers trouwens ook. Want het is niet gering aan welke aanslagen en vernielingen dit archief permanent bloot staat. Het besef van de erosie en de hiermee samenhangende bedreiging van •het bodemarchief vormt het derde stadium in de ontwikkeling. In Nederland is dit stadium in de 60-er en 70-er jaren bereikt, toen diep ingrijpende veranderingen in tal van binnensteden in uitvoering kwamen. Bij de pakken neerzitten hielp niet. Er moesten maatregelen genomen worden om het ergste gevaar te keren. Men vindt deze het beste verwoord, want direct vanuit de praktijk geschreven, in de bijdrage van Magendans en Poldermans, beiden stadsarcheoloog. Daaruit blijkt dat bij een goede organisatie althans rampen voorkomen kunnen worden. Dit houdt onder meer in dat niet alleen al datgene wat onvermijdelijk moet verdwijnen voor142

af gedocumenteerd wordt, maar dat men ook door een gericht planologisch beleid binnen de stad de verdere afkalving van het bodemarchief actief •'tegengaat. De aanstelling van een archeoloog in steden met een belangrijke historisch-archeologisché ondergrond zal steeds het beste middel zijn. De grote steden van ons land en enige middelgrote steden zijn reeds daartoe overgegaan. Andere overwegen een samenwerkingsverband om gezamenlijk een meerstedenaroheoloog te kunnen benoemen. Zo is het derde stadium nog volop in beweging. Met de constatering dat het bodemarchief vol en rijk is zijn we er echter niet. Evenmin is het hijgend verzamelen van steeds maar nieuwe gegevens voldoende. Want onontkoombaar doemt de vraag op: waar dient het allemaal toe. De koestering van het verleden alleen is een ontoereikend antwoord. Aan die emotie moet meer richting gegeven worden. Zij moet gemodelleerd worden tot kennis en wetenschap. Waar dit gebeurt begint een nieuw stadium in de stadskernarcheologie, het vierde. Ook daarvan biedt deze bundel enkele mooie voorbeelden. Boersma laat in zijn bijdrage zien hoe een intensieve doorwerking van aardwetenschappelijke, historische en archeologische gegevens een nieuw en verrassend beeld oplevert voor ontstaan en vroege geschiedenis van Groningen. Dat Groningen in de eerste eeuwen van zijn bestaan opgevat moet worden als een Drents dorp in uiterst vooruitgeschreven positie, voordat het vanaf de 13de eeuw als stad, DE stad, het omringende platteland ging overheersen. Een dergelijk beeld, een nieuw model, zal richtinggevend werken voor toekomstig archeologisch onderzoek in deze stad. Immers, vragen die uit deze visie voortkomen zullen nu door nader onderzoek getoetst moeten worden. Het nieuwe onderzoek vindt aldus plaats in een zinvoller kader dan voorheen. Aanzetten voor nieuw onderzoek geeft ook De Langen. Zijn bijdrage betreft niet


alleen Groningen maar alle stedelijke centra in Noord-Nederland en knoopt als het ware aan bij de basisgegevens die door Elzinga zijn aangeduid. De Langens analyse van de economische verhoudingen in de voor- en vroeg-stedelijke fase van deze regio (o.m. de betekenis van de „Friese handel") is meer gebaseerd op theoretische concepten dan op scherven. Toch hoort ze in deze bundel thuis, omdat het toekomstige archeologische onderzoek in de regio, waarvoor Elzinga in zijn „Nawoord" krachtig een lans breekt, er inspiratie uit kan putten. Datzelfde geldt voor het artikel van Bos over Waterland, de streek ten noorden van Amsterdam. Hier is de inspiratie trouwens al in menige archeologische daad omgezet. Het blijkt dat tijdens de late middeleeuwen in dit gebied een sterke wederzijdse beïnvloeding van het (oorspronkelijke) platteland en de (nieuwe) stad is opgetreden. Een beïnvloeding die ook in beide zijn archeologische sporen blijkt te hebben achtergelaten. Van daaruit pleit de auteur voor een nieuw concept van streekgerichte stadsarcheologie, zo men wil van stadsgerichte streekarcheologie. Een interessante gedachte die in dit vierde stadium, het stadium van nieuwe kaders, nieuwe modellen, zeker thuishoort. Moet nu alle toekomstige stadskernarcheologie gekneed worden binnen de kaders als hierboven geschetst? Ik geloof van niet. Het zou allicht tot verstarring leiden. Stadskernarcheologie is niet alleen een nakomertje, zij «heeft zich in haar korte bestaan ontwikkeld tot een veelzijdige wetenschap. Er zijn zoveel vormen om haar goed te bedrijven. Zo kunnen we uitgaan van de algemene bewoningsgeschiedenis ter plaatse. Vanaf de oudste vondsten — die niet zelden tot in de prehistorie teruggaan — worden de verschillende fasen van bewoning tot en met de stad geanalyseerd. De relatie van de stad tot zijn directe omgeving is een aspect dat ik eerder reeds aanroerde. Het

leidt er in dit geval toe dat de stadsarcheologische onderzoeker zich niet tot de stadskern alleen kan beperken. Ten derde is er het thema van een stad als zelfstandig fenomeen. Dit houdt in een archeologisch onderzoek naar ontstaan, ontwikkeling en leefwijze binnen een bepaalde stad in de verschillende perioden van haar bestaan. Ook de vergelijking met analoge ontwikkelingen in andere steden valt binnen dit thema. De veelzijdigheid van ons onderwerp brengt met zich dat er plaats is voor een breed spectrum van onderzoekers uit verschillende richtingen. Het enthousiasme van de enkelingen uit het eerste stadium is in het tweede stadium overgenomen door de groep van amateurarcheologen. Het is een kracht die door de blijvende emotionele lading van niet te evenaren sterkte is. Het is dan ook niet verwonderlijk dat zij voor een goed resultaat in de volgende stadia even onontbeerlijk blijft. Natuurlijk, de onderzoeksmiddelen van amateurs, gerekend naar tijd, geld en arbeidskracht, zijn vaak te beperkt. Van Beek en Van Vilsteren benadrukken dit. Maar juist dan is het van belang deze kracht te versterken met een eigen stedelijke organisatie: de stadsarcheoloog die wel over voldoende middelen beschikt. Waar dit gebeurt nemen de resultaten van het onderzoek ongehoord toe. Treffende voorbeelden daarvan worden door Magendans en Poldermans gegeven. Ook bovenlocale activiteiten in een klein aantal steden komen voor. Zij zijn gebed in grootschalige en langlopende onderzoeksprogramma's van enkele archeologische instituten. Het project „Waterland" door Bos beschreven vindt plaats vanuit het IPP. De ROB houdt zich in het project „Urbanisatie" bezig met een vergelijkend onderzoek van vier steden (zie ook de inleiding tot deze bundel). Het onderzoek te Groningen, waarover Boersma handelt, sluit aan bij het algemene nederzettingenonderzoek dat door 143


het BAI in Noord-Nederland wordt uitgevoerd. Iets van de ontwikkelingen, die zich in de nog jonge stadskernarcheologie hebben voorgedaan, heb ik gepoogd weer te geven in een samenvatting van deze bundel. Volledig ben ik daarin niet geweest, dat ben ik mij bewust. Wel hoop ik aangetoond te hebben dat het zeer de moeite waard is, zoniet noodzakelijk, zich met

kracht voor deze mooie zaak in te zetten. Maar ook ben ik mij bij lezing van de verschillende bijdragen bewust geworden dat wij niet de pretentie moeten hebben alle vragen in ĂŠĂŠn generatie van onderzoekers) op te kunnen lossen. De klemmende vraag blijft evenwel hangen hoeveel tijd van leven ons daarna nog gegeven zal zijn.

Adressen van de auteurs

Drs. G. J. de Langen

Prof. Drs. H. H. van Regteren Altena

Verlengde J. A. Feithstraat 5 9725 AS Groningen

Linnaeuslaan 29 2012 PN Haarlem

Drs. J. R. Magendans

R. van Beek Steenstraat 13 8011 TT Zwolle

Nieuwe Parklaan 111 2587 BP 's-Gravenhage Mr. H. J. Moltmaker Kleine Raamstraat 19 9711 CG Groningen

Drs. J. W. Boersma Raiffeisenlaan 17 9301 GT Roden Drs. J. M. Bos Valeriusplein 5 1075 BG Amsterdam

Drs. J. M. Poldermans Kalkmarkt 5 1011 BC Amsterdam Drs. H. Sarfatij Gerrit van der Veenstraat 13 1077 DM Amsterdam

G. Elzinga

Drs. V. T. van Vilsteren

Kamgras 85 8935 ED Leeuwarden

Palestrinalaan 110 8031 VP Zwolle

1.44


Het AWN-werkkamp in Siegerswoude Van 14 juli tot en met 4 augustus 1984 werd in het Friese Siegerswoude het AWNwerkkamp georganiseerd. Dit jaar gingen 35 van ons voor één of twee weken aan de slag onder de archeologische leiding van de provinciaal archeoloog G. Elzinga en zijn assistent E. Kramer. De dagelijkse organisatorische leiding was in handen van Peter van der Zwaai. Bij de voorbereiding en uitvoering waren ook Nita Ladiges en Henk Moltmaker betrokken. Op verzoek van dhr. Elzinga was de AW'N naar het Voorwerk gekomen om een onderzoek te verrichten naar resten die de heer G. Land in zijn weiland had gevonden. Bij werkzaamheden had hij aardewerk en ijzer-achtige brokken gevonden. In het terrein was verder vaag een min of meer rechthoekige omgrachting te zien. In de drie werkweken werden 5 grote putten machinaal open gelegd. Hierdoor is ongeveer een kwart van het terrein onderzocht. Een middeeeuwse huisplattegrond — waarop gehoopt was — werd hier niet gevonden. Wel kwamen andere sporen te voorschijn: greppels, een gracht, waterputten en een grote rechthoekige kuil. In de vulling van deze plekken werden stukken gebruikt aardewerk uit de 14de eeuw, houtwerk, veel veldkeien ijzeroer en ijzerslakken aangetroffen. Alles voldoende om veel nieuwe vragen op te werpen. Werd aanvankelijk verwacht dat de resten van een boerderij opgegraven zouden worden, het lijkt er nu op dat een van de vroegste Friese ijzersmelterijen „aangesneden" is. De AWN'ers kregen dus waar voor hun geld! Een opgraving die de kans bood om zelfstandig veel werk te verzetten. Ook het meet- en tekenwerk, de hoogtelijnenkaart, het maken van dagverslagen, de vondstenadministratie en het fotowerk werd door de deelnemers zélf uitgevoerd. Zo kwamen de wijze lessen die de deelnemers in de voorgaande veldcursussen en studieweken geleerd hadden goed van pas!

Siegerswoude 1984.

Het veldwerk werd traditiegetrouw afgewisseld met excursies en lezingen. De grote (zon-) dag-excursies gingen door het Friese of het Groningse terpengebied of naar Oost-Groningen. De vier lezingen per week hadden zeer gevarieerde onderwerpen. Een aantal was op de streek gericht of ging, algemener, over de Friese pre- en protohistorie. Daarnaast was er elke week één over een niet archeologisch onderwerp, zoals bijvoorbeeld de geologie van oostelijk Friesland. Nadat de opgraving afgelopen was, zijn een tiental van de deelnemers nog bezig geweest met het bewerken van de tekeningen en de vondsten. Het is de bedoeling dat zij allen meewerken aan een publikatie, die, wellicht in Westerheem, zal verschijnen. Alle resultaten zijn zó bemoedigend dat besloten is het onderzoek in 1985 van 27 juli tot en met 17 augustus voort te zetten. Voor AWN'ers die een boeiende opgraving willen meemaken ligt hier een goede kans! Een uitgebreid verslag van het kamp is aan het secretariaat van uw afdeling gezonden en is daar te zien. Wilt u meer informatie, lees dan de oproep in Westerheem 1985/1, of bel met de schrijver dezes (010-743049). Peter W. van der Zwaai, Postbus 3088, 3130CB Vlaardingen 145


Literatuurbespreking Spectrum atlas van de archeologie; adviseur K. Branigan. Utrecht enz., Het Spectrum, 1984. 240 blz. Prijs ƒ69,90. Het zijn zeker niet de minsten die zich „schuldig" hebben gemaakt aan het verschijnsel „archeologische atlas". David en Ruth Whitehouse, Moses Finley en Jacquetta Hawkes staan in mijn boekenkast hecht bijeen. Michael Grant en zijn „Ancient History Atlas" laat ik buiten beschouwing. Het gaat hierbij om een „echte" atlas, d.w.z. een plaatwerk (i.c. geografische kaarten) met korte toelichtingen. En bovendien: De invalshoek is niet archeologisch. En nu dan „Spectrum atlas van de archeologie", een vertaling (soms bewerking) van „The atlas of archaeology", in 1982 verschenen bij Macdonald. Opnieuw doorluchtige namen: Keith Branigan, David Miles, Sarah Champion, Charles Burney . . . En dit is dan nog maar een bescheiden selectie. Maar waarom gesproken van atlas? Geen enkele van de in „Van Dale" vermelde omschrijvingen is op de genoemde publikaties van toepassing. De „Archaeological atlas of the world" van de Whitehouse's komt er nog het dichtste bij: Kaarten met uitvoerige toelichtingen. Het verschijnsel „archeologische atlas" kan men m.i. het beste omschrijven als een nogal bovenmaats archeologisch reisboek met overzichts- en situatiekaartjes, plattegronden, tekeningen en — meestal, maar niet altijd — foto's. Op een aantal punten onderscheidt de te bespreken publikatie zich — en meestal in gunstige zin — van de overige vergelijkbare voorbeelden van het gesignaleerde verschijnsel. De Inleiding biedt niet alleen een goede samenvatting van de archeologie als wetenschap, maar ook, en in het bijzonder, een voortreffelijk overzicht van de praktijk van het archeologisch onderzoek. Dat de AWN, het televisieprogramma „Van gewest tot gewest" en de publikatie „Verleden land" met waardering worden vermeld, danken we waarschijnlijk aan de attente en uitstekende vertalers/bewerkers. De beschreven archeologische vindplaatsen zijn „gebundeld" in een aantal omvangrijke gebieden: Europa; De Klassieke wereld; Afrika; Het Nijldal; Het Nabije Oosten; Voor-Indië; Het Verre Oosten; De Amerika's. De keuze van de behandelde vindplaatsen is nauwelijks revolutionair, soms echter verrassend. Naast „klassieke" vindplaatsen als Lascaux, Knossos, Pompeji, Zimbabwe, Karnak, Ninive, Mohenjo-Daro, Angkor, Machu Picchu, óók minder bekende en/of recente vindplaatsen zoals de Aldenhovener Platte,

146

Vergina (met het veronderstelde graf van Philippus II van Macedonië), Ife, Taxila, Toro en Mesa Verde. De „meer"waarde van deze publikatie is vooral gelegen in de behandeling van de vindplaatsen en — in het bijzonder — van het aldaar verrichte onderzoek: Een soms uitvoerige, tamelijk technische analyse van wat er in verleden en heden gebeurd is, hoe het gedaan werd en wat het aan vondsten opleverde. Met gebruikmaking van de verkregen gegevens wordt vervolgens een reconstructie gepresenteerd van (een bepaald facet van) het dagelijkse leven van de bevolking tijdens de cultuurperiode waarop het onderzoek in het bijzonder betrekking had. Andere „meerwaarde"-punten. Het uitvoerige overzicht van archeologische vindplaatsen, de al even uitvoerige verklarende lijst van archeologische termen en een tamelijk omvangrijk register. Een opvallend gemis acht ik het ontbreken van een literatuuropgave; opvallend omdat zowel aan de inhoud als de verzorging van deze publikatie veel zorg is besteed. Dat laatste geldt zeker ook voor de vertaling. Resumerend: Deze publikatie is net zo min een atlas als b.v. de Cambridge encyclopedie van de archeologie een encyclopedie is. Wat wél geboden wordt, is een voortreffelijk overzicht van de archeologie in drieërlei opzicht: De archeologie als wetenschap, als vak dat beoefend wordt, en tenslotte als middel tot reconstructie van het verleden. Deze drie benaderingen bevruchten elkaar in de beschrijving van de vindplaatsen op gelukkige wijze. Van harte aanbevolen. P. Stuurman Ruud Borman, Gerard 'Willemsen, Dick Stapert. De Ijstijden in de Nederlanden. Zutphen, Terra, 1984. 64 p. Prijs: ƒ 15,—. Van 5 mei tot 1 juli 1984 vond op verschillende plaatsen in Arnhem de tentoonstelling „De Ijstijden" plaats. De nadruk viel op de periode vanaf het begin van de voorlaatste Ijstijd, het Saalien, tot aan het einde van de (voorlopig) laatste Ijstijd, het Weichselien. Ook in het begeleidend boekwerkje „De Ijstijden in de Nederlanden" is voor deze periode de meeste plaats ingeruimd. Achtereenvolgens passeren de ontwikkeling van het landschap (Ruud Borman), de fossiele resten van flora en fauna (Gerard Willemsen) en de overblijfselen van menselijke activiteit (Dick Stapert) de revue. Het boekwerkje is voor een groot publiek geschreven. De auteurs hebben dan ook — en


meestal met succes •— gepoogd, moeilijke termen te vermijden of, als dit niet mogelijk bleek, voor een omschrijving ervan zorg te dragen. Het pretentieloze karakter van het boekje doet weldadig aan. Zonder veel ophef maken de auteurs ons deelgenoot van belangrijke nieuwe opvattingen en inzichten en geven zij een samenvatting van de resultaten van baanbrekende onderzoekingen als die in de groeven Kwintelooijen (Rhenen) en Belvédère (Maastricht). De afgelopen jaren is — zo kunnen we uit het boekje leren — de vroegste Nederlander op een steeds vroeger tijdstip ons land gaan bevolken. Dat is hem trouwens mede mogelijk gemaakt door de inspanningen van vele amateur-archeologen.

In de tekst zijn mij een aantal slordigheidjes opgevallen. In de legenda's van de kaartjes op p. 11 en p. 22 zijn de bijschriften verwisseld; een opgraving van 250 km2 lijkt mij, zelfs voor het JLeidse Instituut voor Prehistorie, toch wel wat omvangrijk (p. 49). En dat een erg warme periode — voorafgaand aan de „Kleine Ijstijd" (1450—1850) — „waarschijnlijk te maken heeft gehad met de opkomst van de Noormannen" ,p. 40) vind ik rijkelijk dubbelzinnig geformuleerd. Uitgeverij Terra heeft van „De Ijstijden in de Nederlanden" een smaakvol uitgevoerd boekje gemaakt. Met name het illustratiemateriaal is voorbeeldig gereproduceerd. P. Stuurman

Mededelingen ruimtelijke ordening van gemeenten, dienst landinrichting, stedebouwkundige bureaus e.d.

In memoriam Joost M. Voorzanger Op 12 maart overleed plotseling op 43-jarige leeftijd te Zevenaar Joost Voorzanger. Joost was vele jaren een enthousiast en actief lid van de A.W.N. Velen zullen hem kennen van de A.W.N.-werkkampen. Tot 1983 was Joost lid van de afd. Rijnstreek; het laatste jaar was hij ook bestuurslid. Bijzonder gewaardeerd werd hij als lid van de opgraafploeg (Alphen 1981 en 1982!). In 1983 veranderde Joost van werkkring en verhuisde naar Zevenaar. Als lid van de afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland was hij daar ook alweer archeologisch actief. Wij hebben een gewaardeerde vriend verloren. A. Wassink Afd. Rijnstreek

Studiedag Titel: ARCHEOLOGIE en RUIMTELIJKE ORDENING Datum: 13 juni 1985 Plaats: Amsterdam Cursusleider: Prof. Dr. J. H. F. Bloemers (Universiteit van Amsterdam) Doelgroep: (Beleids-)medewerkers van planologische diensten, diensten publieke werken en

Kosten: ƒ245,— (inclusief lunch en cursusmateriaal) Aanmelding en informatie: Geoplan Weteringschans 12 1017 SG AMSTERDAM Tel. 020-24 14 33

Archaeology Summer school 1985 Programme A series of 8 short courses in July 1985: — — — — — —

Surveying of Archaeological Sites Roman Coinage Workshop Early Technology: Stone Tools Photographic Workshop Metallography of Ancient Metals Methods of Production of Ancient Metallic Artifacts — Drawing of Archaeological Finds — The Archaeology and Ancient Use of Bone UNIVERSITY OF LONDON, Institute of Archaeology, 31-34, Gordon Square, London WC1H 0PY, Tel. 01-387 9651

147


Museum- en tentoonstellingsnieuws Mogelijk is het onze lezers niet bekend dat de oude beschavingen van het Middellandse zeegebied en het Nabije Oosten op schitterende wijze vertegenwoordigd zijn in het Medelhavsmuseet te Stockholm. De collecties zijn voor het merendeel afkomstig van Zweedse opgravingen in de genoemde gebieden. Sinds kort is het museumbezit met de collectie Islamitische kunst van het Nationale museum verrijkt. Berlijn, Antiken Museum, Schlosstr. 1; vanaf 2 maart: Antike in Zinn Autun, Hotel de Ville; 17 maart tot 27 oktober: Autun I' Augustodunum Tweeduizend jaar geleden stichtte keizer Augus-

tus het huidige Autun. Feest Lille, Hospice . • • Comtesse; 16 maart tot 3 juni: Le Nord de la France de 'Théodose a Charles Martel Uzerche, Mairie; tot 15 juni: Richesses archéologiques

de • la Corrèze

Kan op aanvraag worden bezichtigd. Leiden, Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28, tot 1 september 1985: Op Goede Gronden, de eerste boeren in Noordwest Europa Openingstijden: di. t/m zat. 10—17 uur, zo. 13—17 uur, ma. gesloten.

Voor al uw periodieken naar N.V. D R U K K E R I J DE R E S I D E N T I E Pletterijstraat 103, 's-Gravenhage, tel. 070-859347 148


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de archeologische werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. Voorzitter: L. Molhuysen, Louise de Colignystraat 39, 2595 SL Den Haag, (bij uitzondering) tel. 070-859719; overdag tel. 070-657955; Vice-voorzitter: Mr. H. J. Moltmaker Kleine Raamstraat 19, 9711 CG Groningen, tel. 050-140777, overdag 05920-14841. Alg. secretaris: P. W. van der Zwaai, Postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen; tel. 010-743049; Alg. Penningmeester: N. L. van Dinther, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, tel. 01890-17451; Hoofdredacteur: C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Trans 14, 3512 JK Utrecht, tel. 030-392018 of 392010; Bestuursleden: Drs. P. W. van den Broeke (vakarcheoloog), Oude Vest 223H, 2312 XZ Leiden, tel. 071-125158, overdag 071-148333, tst. 2388; Dr. W. J. de Boone (publikaties), Lage Boeschoterweg 16, 3886 PS Garderen, tel. 05776-1329; Mevr. E. du Maine-Reintjes (afdelingen en regio's), Van Goghstraat 21, 6813 HD Arnhem, 085-423817. Mevr. N. C. J. J. Ladiges (educatie), Rapenburgerplein 13, 1011 VC Amsterdam, tel. 020-251956; E r e l e d e n : H. J. Calkoen f (Ere-voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. K n i p s e l a r c h i e f : Mevr. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, 2902 TE Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. G. J. KoopmansVermeer, Noordereind 22, 9265 LM Suawoude. 2. Noord-Holland Noord: W. v. d. Wal, Nijverheidstraat 20, 1741 EL Schagen, 0224096721. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. M. de Jong-Groot, Jan Bontelaan 11, 2015 EH Haarlem, 023-245132.

5. Amsterdam en omstreken: G. Haak, Uilenstede 55, 1183 AB Amstelveen, 020450490. 6. Rijnstreek: W. Dorsman, De Laat de Kanterstraat 29, 2313 JS Leiden, 071-144671. 7. Den Haag en omstreken: R. van Lit, W. Beukelszoonplein 18, 2584 XK Den Haag, 070-555888, overdag 070-514181. 8. Helinium (Vlaardingen): P. G. van Heinsbroek, Postbus 2143, 3130 BC Vlaardingen, 010-349808. 9. De nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkenisse, 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen. 11. Lek en Merwestreek: R. Hovingh, Dorpsstraat 62, 2959 AH Streefkerk, 018481019. 12. Utrecht en omstreken: Tj. Pot, Tolsteegplantsoen 35, 3523 AL Utrecht. 030-516351. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. L. van Duyn-Franken, M. Philipslaan 16, 1403 GL Bussum, 02159-13686. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o): P. Molenaar, Regentesselaan 18, 3818 HJ Amersfoort, 033-19871. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommeler waard: S. J. Bakker, Dorpsstraat 3, 4003 EA Tiel (Drumpt), 03440-19101 16. Nijmegen en omstreken: H. M. Verscharen, Dorpsstraat 25, 6587 AV Middelaar, 08896-3830. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr T. v. Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19. 6721 SM Bennekom, 08389-5418. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwe zoom: Mevr. C. F. Eland, Maasstraat 464, 7414 AZ Deventer, 05700-26086. 19. Twente: A. H. Bracht, Postbus 789, 7550 AT Hengelo, 074 774690. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: Mevrouw E. M. Koerselman, Palestrinalaan 110, 8031 VP Zwolle, 038-228379. 23. IJsselmeerpolders: G. J. M. Slokkers, Grasmeent 110, 1357 JM Almere, 0324010801. 24. Midden-Brabant (Tilburg e.o.): P. Hagenaar, Ursa Major 2 b, 5175 VJ Loon op Zand, 04166-2261.


Prof. dr. L. de Blois, Prof. dr. Joh. S. Boersma e.a.

De Romeinse wereld Leven en werken in het Romeinse Rijk in het begin van onze jaartelling. Dit met honderden illustraties in kleur en zwart-wit rijk uitgevoerde boek is bedoeld voor een brede kring van geïnteresseerder! in de cultuurgeschiedenis van de Romeinen. De verschillende hoofdstukken behandelen allerlei aspecten van leven en werken in het Romeinse Rijk: huizen, steden, gezinsleven, godsdienst, opvoeding, arbeid, handel en scheepvaart, enz. Niet alleen Rome - het centrum - krijgt aandacht, maar ook de provincies worden apart behandeld. Al met al is een uniek standaardwerk ontstaan over de Romeinse beschaving waaraan ook onze moderne wereld haar grondvesten te danken heeft. Formaat: 22x30 cm. Omvang: 240 pag. met talrijke illustraties in kleur en zwart-wit. Gebonden. Prijs ƒ 39,-. ISBN 90 6255 182 3 / UGI 520. G.P.F, van den Boom

Oud Iran Pre-Islamitische kunst en voorwerpen in het Rijksmuseum

van Oudheden te Leiden.

Dit boek geeft een archeologische impressie van Iran's rijke verleden tot aan de komst van de Islam. De unieke schoonheid en vormvariatie van de voorwerpen komt prachtig tot zijn recht in de enige grote verzameling in Nederland. Formaat: 20x25,5 cm. Geïllustreerd met 200 foto's in kleur en zwart-wit. Omvang: 132 pagina's. Ingenaaid. Prijs: ƒ 27,50. ISBN 90 6255 163 7 / UGI 520. Vreemdelingen in het land ,v van Pharao

P.W. Pestman e.a.

Vreemdelingen in het land van Pharao Bestudering van de grote hoeveelheid bewaard gebleven originele documenten ajs brieven, akten e.d. biedt een fascinerende kennismaking met de wereld van het oude Egypte uit de periode van de vijfde eeuw vóór tot de zevende eeuw na Chr., toen Grieken, Romeinen en andere vreemdelingen in dit land de dienst uitmaakten. Bijzondere onderwerpen zijn: het vroege christendom, magie, tempeldecreten en stedelijk leven. Formaat: 17 x 25 cm. Omvang: 128 pagina's, geïllustreerd. Prijs: ƒ 24,50. ISBN 90 6255 234x / UGI 520

Archeologische monumenten in Nederland 9. J.T.J. Jamar: Heerlen, de Romeinse thermen 36 blz. ƒ 5,-. 10. P.J.R. Modderman: Ermelo, grafheuvels op de heide. 32 blz. ƒ 5,-. Ook eerdere deeltjes verkrijgbaar.

Verkrijgbaar in de boekhandel

Uitgaven van Zutphen, Postbus 188, telefoon 05759-3141


XXXIV-4-1985

AWN


Redactie

Inhoud

Hoofdredacteur: C. A. Kalee

Een rare jongen

149

G. F. thoe Schwartzenberg Het Chopper-Choppingtool-Complex in Nederland

150

Redactieraad:

/. E. Bogaers De Romeinse grafsteen van Dodewaard en de fantastische toorn van Buddingh

163

Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting H. L. de Groot Drs. A. Peddemors

F. Diederik Een siervoorwerp uit Romeins Velsen

169

Drs. V. T. van Vilsteren

C. A. Kalee Een solidus van Honorius

177

Peter von Hout Pijpenpotdeksels uit Gouda

180

/. Renes Nogmaals oude bouwlanden

185

Redacteuren: Mevr. H. Goudappel Drs. Tj. Pot O. J. Wttewaall Mevr. J. Zantinge-van Dijkum

Adviseur: Dr. R. J. Demarée Algemeen Secretariaat A.W.N.: Postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen Administratie A.W.N.: 2180 AC, Hillegom Contributie: ƒ 48,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N. te Poortugaal

Henk Schoorl; uit de bollen gewassen

190

Uit de kranten

191

Uitreiking van de Kluwerprijs

192

Mededelingen

193

Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december

Literatuurbespreking

194

Literatuursignalement

196

Bijdragen (artikelen, enz.) zenden aan: C. A. Kalee, Ulst 7, 3861 LV Nijkerk

boekbesprekingen

Alle overige correspondentie: Administratie A.W.N., Postbus 100, Hillegom Op het omslag: Het siervoorwerp uit Romeins Veisen (p. 169).

ISSN 0166-4301


Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXXIV no. 4, augustus 1985

Een rare jongen Als vervolg op de serie cartoons, die regelmatig op deze plaats in Westerheem worden afgedrukt, zou ook de nevenstaande tekening aardig scoren. Men zou als begeleidende tekst kunnen denken aan: „de gevolgen van een poging tot verbetering van het werelduurrecord volksdansen" of iets van dien aard. Zo is het echter niet bedoeld geweest. De tekening is afkomstig uit een publikatie van W. Vanvinckenroye, Gallo-romeinse grafvondsten uit Tongeren, Tongeren (1963). De ietwat buitenissige houding is te wijten aan het feit, dat de kist te klein was voor de overledene. Er is echter nog iets opmerkelijks te bespeuren bij deze lijkbegraving. Als bijgaven worden vermeld: 1. tussen de knieën een verweerde bronzen munt; 2. op het bekken een puntige, benen stift. Mij staat voor de tweede bijgave echter een geheel andere interpretatie voor ogen, waar ik op opgravingen al heel wat grappen over heb gehoord en ook zelf wel heb gemaakt: zou dit puntige benen voorwerp niet het beroemde penisbot kunnen zijn, waar al zolang naar „gezocht" is? Medisch onmogelijk, inderdaad. Een geval van pathologie wellicht? Een chromosomale afwijking dan? Of (om met Asterix en Obelix te spreken) waren die (gallo-)romeinen inderdaad rare jongens? Het antwoord is aan de lezer. V. T. van Vilsteren

149


Het Chopper-Choppingtool-Complex in Nederland G. F. thoe Schwartzenberg Het Chopper-Choppingtool-Complex is een oud-paleolitische cultuurtraditie, die zijn wortels in een zeer ver verleden heeft. Het is de thans oudst bekende steentijdcultuur ter wereld, met een ouderdom die, in Oost-Afrika, teruggaat tot ruim 2/^2 miljoen jaar. Zowel in Europa als in andere werelddelen is het Chopper-Choppingtool-Complex, dat zoals de naam aanduidt veel choppers en choppingtools bevat, voorafgegaan aan de cultuurtradities met vuistbijlen en klingen. In Europa heeft het echter nog lang naast de vuistbijlen voerende Acheuléentradities voortbestaan. De primitief aandoende stenen artefacten van het Chopper-Choppingtool-Complex (C.C.C.) — ook wel aangeduid als het préchelléen — behoren tot een groot complex dat bestaat uit een aantal cultuurtraditionele eenheden, zogenaamde componenten, die in plaats en tijd ver uit elkaar kunnen liggen. Onder meer behoren daartoe het Oldowan in Oost-Afrika, het Choukoutienian in China, het Patjitanian I in Indonesië, het Budien in Hongarije, het Tautavelien in Frankrijk en het Heidelbergien in Duitsland en Nederland. Vooral als gevolg van de toegepaste vervaardigingstechnieken lijken de componenten een grote mate van overeenkomst te vertonen. Toch zijn er ook verschillen aantoonbaar, die specifiek zijn voor een component, zoals bepaalde verschillen in de typen werktuigen en de onderlinge getalsverhoudingen tussen de diverse typen. Dit laatste dient echter met de nodige voorzichtigheid te worden gehanteerd. Het selectief verzamelen of slechts gedeeltelijk opgraven van een vindplaats kan daarop van invloed zijn geweest, 150

evenals de beschikbare steensoorten. Componenten kunnen één of meer vindplaatsen omvatten in één of diverse gebieden. In tegenstelling tot die van latere cultuurtradities, had de mens van het C.C.C. geen bijzondere voorkeur voor het gebruik van vuursteen als basismateriaal voor het vervaardigen van stenen werktuigen. Naast silex gebruikte hij vrijwel elke andere ter plaatse aanwezige en redelijke bruikbare steensoort, zoals kwartsiet, kwarts, graniet, pegmatiet, porfier en harde zandsteen. Zowel roktenen als natuurlijke platte stukken steen en splijtstukken werden gebruikt. Van grote stenen werden meer handzame stukken afgeslagen. Veelal werd de buffertechniek toegepast om werktuigen te vervaardigen. Bij deze bewerkingstechniek werd gebruik gemaakt van aambeeldstenen, hamerstenen en hulpstukken, zoals malstenen. Dit zijn kleine, min of meer ronde of veelhoekige stenen, die tussen het aambeeld en de te bewerken steen werden geplaatst. Daarnaast werd ook vaak de zogenaamde contracoup techniek gebruikt. Nog een ander 'opvallend aspect aan het C.C.C, is dat in-situ vindplaatsen dikwijls enorm grote aantallen artefacten opleveren, soms vele duizenden. Het artificiële karakter van C.C.C.-werktuigen is vele jaren in twijfel getrokken. Nederlandse beroepsarcheologen hebben er ook nu nog veel moeite mee, maar dank zij de inzet van o.a. Rust (West-Duitsland), De Lumley (Frankrijk), Kretzoi en Vertes (Hongarije) worden ze thans in Europa vrij algemeen erkend. Het C.C.C, is al in vele Europese landen aangetoond, onder meer in Engeland, België, Frankrijk, Span-


1. Artefacten van de Heidelbergcomponent. Vindplaats Ede II. Schaal 1:1.

151


2. Artefacten van de Heidelbergcomponent. Vindplaats Ede II. Schaal 1:1.

152


je, Denemarken, West-Duitsland, OostDuitsland, Tsjecho-Slowakije, Hongarije en Griekenland. De afmetingen van C.C.C.-artefacten kunnen nogal uiteenlopen. Er bestaan zowel micro- als macrolithische componenten. Een component wordt als microlithisch beschouwd wanneer de gemiddelde afmeting van de artefacten gelijk is aan of kleiner is dan 5 cm, als macrolithisch wanneer die meer dan 5 cm bedraagt. De meeste componenten bevatten zowel macro- als microlithische artefacten. Voor zover mij bekend was Mallinckrodt de eerste die in Nederland artefacten van het Chopper-Choppingtool-Complex verzamelde. Zijn eerste vondsten deed hij in 1937, in de omgeving van Wezep en Oldebroek. Deze vondsten werden destijds tot pseudo-artefacten verklaard. Onbekendheid met de typen werktuigen en de bewerkingstechniek zal daarbij zeker een rol hebben gespeeld. Ze bevinden zich desondanks nog in het Rijksmuseum voor Oudheden te Leiden. Enige tijd geleden hebben Wouters en anderen het materiaal opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat er zich tussen deze vondsten wel degelijk een aantal goede C.C.C.-artefacten bevindt. Na Mallinckrodt kan Reubsaet uit Jabeek als pionier op dit terrein worden genoemd. Hij ontdekte en verzamelde vanaf 1968 duizenden C.C.C.-artefacten in de omgeving van zijn woonplaats. Aanvankelijk had hij met betrekking tot deze vondsten nogal wat teleurstellende contacten met archeologen in binnen- en buitenland. Pas 10 jaar later kregen ze, vooral door toedoen van Wouters, erkenning. Dat de ontdekker van iets nieuws helaas vaak onbegrip en afwijzing ontmoet, ondervond ook M. Franssen. Zijn in 1974 bij Lunteren (vindplaats Ede II) gedane vondsten van C.C.C.-artefacten werden door Stapert van het Biologisch-Archaeologisch Instituut te Groningen tot pseudo's verklaard. In Nederland zijn momenteel enige tientallen vindplaatsen bekend van artefacten

die tot het Chopper-Choppingtool-Complex kunnen worden gerekend. Het merendeel hiervan ligt in de provincies Drenthe, Gelderland, Utrecht, Noord-Brabant en Limburg; echter ook uit Friesland en Overijssel zijn er enkele bekend. De Nederlandse archeologen die zich beroepshalve met de steentijd bezighouden, hebben tot nu toe weinig positieve interesse voor deze vondsten getoond. Verschillende buitenlandse archeologen, onder wie De Lumley en Bordes uit Frankrijk, Rust en Muller uit West-Duitsland en Lebel uit Canada hebben de vondsten van diverse C.C.C.vindplaatsen in Nederland (o.a. Ede II, Rhenen II en Jabeek) echter wèl als echte oud-paleolithische artefacten erkend. Twee in Nederland gevonden componenten die een duidelijke verwantschap met buitenlandse vindplaatsen vertonen, zullen hieronder wat uitvoeriger worden besproken. Het zijn de Heidelberg-component en de Jabeek-component. De Heidelberg-component: Deze component van het C.C.C, is bekend uit verschillende vindplaatsen in de stuwwallen van Midden-Nederland, het Drentse Plateau, Friesland, de Achterhoek, NoordBrabant en Limburg. De best onderzochte vindplaatsen zijn Ede II (bij Lunteren) en Rhenen Il-Oost (bij Veenendaal). Het onderzoek hiervan is grotendeels gedaan door Wouters en Franssen, terwijl daarnaast nog diverse andere amateur-archeologen hun steentje(s) hebben bijgedragen. De artefacten van deze vindplaatsen (meer dan tienduizend stuks) kunnen, hoewel de afmetingen variëren van 1 cm tot circa 1 meter, over het algemeen als microlithisch worden beschouwd. De werktuigen doen weliswaar primitief aan, maar toch kunnen er een aantal goed van elkaar te onderscheiden typen worden onderkend: de éénzijdig bewerkte choppers, de tweezijdig bewerkte choppingtools, prechelean tools (pointed choppers), rostrocarinates („neusjes"), Tayac punten, Quinson punten, schaven, boren, getande werktuigen, bekstekers en andere stekerachtige arte153


154


3. Artefacten van de Heidelb er g-component. Vindplaats Rhenen Il-Oost. Schaal 1:1.

facten. Verder komen voor rugmessen, trekkers, billhooks, schrabbers, hakmessen en proto bifaces. Tot het artefactencomplex behoren eveneens triëders (vuistbijlachtige artefacten met een min of meer driehoekige doorsnede), romboïdale artefacten, polyeders en choppingtools met beitelvormige snede (chisel edged choppingtools ). Het is opmerkelijk dat met de toch nogal grove buffertechniek een zo grote variëteit aan gestandaardiseerde werktuigen kon worden gemaakt. Het voorkomen van proto bifaces en Tayac punten kan als kenmerkend worden beschouwd voor het Heidelbergien van de stuwwallen. Naast de al eerder genoemde vervaardigingstechnieken kunnen nog als algemene kenmerken worden vermeld: het voorkomen van polyeders (veelvlakken met een aantal scherpe ribben, mogelijk deels gebruikt als malstenen) en van zowel zeer kleine als zeer grote werktuigen. Beide categorieën vertonen daarbij dezelfde kenmerken. De talon (handgreep) van de werktuigen kan ofwel uit één of meer natuurlijke vlakken bestaan, ofwel zijn gevormd door één of meer gebufferde afslagen die schuin, dwars of alternerend zijn aangebracht. Opvallend is het grote aantal artefacten dat dichtbij het uiteinde twee al dan niet alternerend uitgeslagen kerven vertoont, waardoor een typisch uitsteekseltje (een „neusje") ontstaat. Vaak werd de „neus" van deze rostrocarinates opnieuw aangezet door op de ventraIe zijde in contracoup een kleine splinter weg te slaan. Artefacten met twee, drie of meer „neusjes" komen ook voor. Het „neusje" kan eveneens op een van de lange zijden van het artefact zijn aangebracht. Voorts bevat de Heidelberg-component van de stuwwallen relatief veel stekerachtige werktuigen en kleine, goed bewerkte boortjes. Mogelijk als gevolg van het gebruikte basis-materiaal — voorna-

melijk bestaande uit kristallijne gesteenten — komen de klassieke choppingtools met zigzagsnede in de stuwwallen weinig voor. Terzijde wil ik opmerken dat — anders dan de naam suggereert — choppers en choppingtools waarschijnlijk vaker als snij- dan als hakwerktuig werden gebruikt. Met betrekking tot de secundaire, d.w.z. niet-archeologische kenmerken van de C.C.C.-artefacten uit de stuwwallen kan het volgende worden vermeld. Vrij veel artefacten, vooral van Ede II en Rhenen Il-Oost, vertonen donkere verkleuringen, die variëren van paarsbruin tot zwart. Deze kunnen veroorzaakt zijn door de inwerking van zich in de bodem bevindende mangaan- en ijzerverbindingen. Ook komen verbleekt uitziende artefacten veelvuldig voor. Als basismateriaal werden onder meer kwartsiet, kwarts, graniet, vuursteen, pegmatiet, porfier en miocene rolsteentjes gebruikt. Vrijwel alle C.C.C.-artefacten uit de stuwwallen zijn van noordelijke gesteenten vervaardigd. Op elke steensoort werden dezelfde vervaardigingstechnieken toegepast. Daarbij werd gebruik gemaakt van aambeeldstenen van uiteenlopende vorm en afmetingen. Sommige grote, vlakke aambeeldstenen werden op kleinere steunstenen geplaatst. Voorbeelden hiervan zijn bekend van de vindplaats Ede II. Daarnaast gebruikte men puntige aambeeldstenen en malsteentjes voor het uitslaan van kerven. De Heidelberg-component van het C.C.C. in Nederland is verwant met het Heidelbergien in Oost- en West-Duitsland (Heidelberg/Mauer, Sylt, Sülzfield, Altona). Naast de reeds genoemde Nederlandse vindplaatsen (Ede II, Rhenen H-Oost) is deze C.C.C.-component ook aangetroffen in Utrecht bij Maarn en Amersfoort, in Gelderland bij Garderen, in Drenthe bij Drouwen en Anloo, en in NoordBrabant bij Etten. Met betrekking tot de ouderdom van de vondsten van de Heidelbergcomponent, en 155


156


4. Boven en midden links: artefacten van Waalien C-component. Vindplaats Rhenen Midden rechts en onder: artefacten van Heidelberg-component. Vindplaats Rhenen Oost. Schaal 1:1.

de II. de II-

dan met name die van Ede II, kan het volgende worden gesteld. De artefacten van Ede II zijn gevonden op en deels in een keileemlaag (de zogenaamde onderste leemlaag) die alleen tijdens een ijstijd kan zijn onstaan. Een datering in het Eemien (dus na de Saaie ijstijd) is onwaarschijnlijk, gezien het primitieve karakter van de artefacten èn het feit dat uitsluitend noordelijke gesteenten werden gebruikt als basismateriaal voor het vervaardigen ervan. Op de vindplaats Ede II bevonden zich geen door Rijn of Maas aangevoerde zuidelijke of oostelijke gesteenten. Dit pleit dan ook tegen een datering in het relatief warme Holsteinien of het koude Elsterien. Een situering in een van de warmere perioden van het Cromer lijkt aannemelijk, en wel vóór het glaciaal C, toen de Urk I formatie werd afgezet. Dat zou inhouden dat de Heidelberg-mens (Homo erectus) daar ter plaatse globaal tussen 800.000 en 500.000 jaar geleden geleefd moet hebben. Deze datering past vrij goed bij de datering die wordt gegeven voor de Homo erectus-kaak, die bij Heidelberg/Mauer is gevonden. De Jabeek-component: Artefacten van deze chopper-choppingtool component werden in 1968 voor het eerst in Nederland ontdekt door Reubsaet, op diverse vindplaatsen in de omgeving van Jabeek in Zuid-Limburg. Naderhand is nog een aantal andere vindplaatsen bekend geworden, onder meer bij Spaubeek, Heerlen, Valkenburg, Gulpen en Neer in Limburg en bij Alphen in Noord-Brabant. Te zamen hebben ze al vele duizenden artefacten opgeleverd. Evenals dat met betrekking tot de Heidelberg-component het geval was, werd ook voor wat de Jabeek-component betreft baanbrekend werk verricht door diverse

amateur-archeologen. Daarbij dient naast de ontdekker met name Wouters te worden genoemd. Erkenning door Nederlandse 'beroepsarcheologen laat echter nog op zich wachten. De ,,pseudo"-theorie houdt in die kringen nog hardnekkig stand. De Jabeeck-component kent een grote variëteit aan typen artefacten. Verschillende typen choppers en choppingtools, rugmessen, schrabbers, rechte- holle- en getande schaven, stekers, boren, billhooks, bekstekers, romboïdale artefacten, Tayac punten, proto bifaces en trekkers behoren ertoe. Verder nog triëders, proto limaces, hakbijlen, „raspen", werktuigen met kerven en combinatiewerktuigen. Ook bij deze C.C.C.-component komen rostrocarinates (werktuigen met een „neusje") en polyeders in grote aantallen voor. Het artefactencomplex van de Jabeek-component heeft in het algemeen gesproken een microlithisch karakter. Opvallend zijn de zeer vele kleine choppers en choppingtools. Op de vindplaatsen in de omgeving van Jabeek zijn deze veelal vervaardigd van miocene silex-rolsteentjes, zogenaamde Maas-eitjes. Daarnaast werden ook natuurlijke splijtstukjes gebruikt. De werktuigen vertonen vaak een nabewerking met steilretouche. Naast vuursteen gebruikte de mens van de Jabeek-component ook andere steensoorten als basismateriaal. Op de vindplaatsen by Jabeek en Spaubeek blijkt hoofdzakelijk vuursteen te zijn gebruikt, op andere vindplaatsen van deze component zijn ook vele artefacten van kwarts en kwartsiet gevonden. Voor de vervaardiging van artefacten werden overwegend de buffer- en de contracouptechniek toegepast. Er komen echter ook kleine Clacton afslagen in deze component voor. Van verschillende vindplaatsen is een aantal prismatische aambeeldstenen bekend. Ten aanzien van de ouderdom van deze artefacten kan worden gesteld dat de in-situ gedane vondsten in ieder geval dateren van vóór de Saaie ijstijd. Op typologische en bewerkingstechnische gronden 157


158


5. Artefacten van de Jabeek-component. plaats Spaubeek. Schaal 1:1.

Vind-

lijkt een datering in het begin van het Midden-Pleistoceen aannemelijk. De werktuigen vertonen een duidelijke verwantschap met die van het vroege Budien, zoals dat bekend is van de vindplaats Vértesszöllös in Hongarije. Die vindplaats, waar behalve stenen werktuigen ook skeletresten van de Homo erectus zijn gevonden, wordt gedateerd in de vroege Elster-periode (circa 400.000 BP). De Jabeek-artefacten vertonen eveneens overeenkomst met de ook in de Elster-periode gedateerde vondsten van Rheindahlen C.I. (West-Duitsland) en de in het Holsteinien gedateerde vondsten van Bilzingsleben (Oost-Duitsland). Verder onderzoek van Nederlandse in-situ vindplaatsen zal een nauwkeuriger datering mogelijk maken. Behalve van de twee hierboven besproken C.C.C.-componenten zijn er in Nederland van nog twee andere componenten artefacten bekend. Dit zijn de Waalien Ccomponent en de Tiglien-component. Op de vindplaats Rhenen II (Kwintelooyen) zijn in-situ vondsten gedaan (ruim 1.000 stuks), afkomstig uit een leemlaag die in het Midden-Kedichem is afgezet. Deze laag, die Waalien C wordt genoemd, is door De Jong (Rijks Geologische Dienst) gedateerd op een ouderdom van circa 1 miljoen jaar. Ook de van deze vindplaats afkomstige zeer oude stenen werktuigen blijken al in hoge mate gestandaardiseerd te zijn. Ze kunnen in zo'n 20 verschillende typen worden ingedeeld. Het basismateriaal bestaat bijna geheel uit rolstenen van kwarts, kwartsiet, vuursteen en andere steensoorten. Het meest voorkomende type werktuig is dat met één kerf nabij de top van de rolsteen, al dan niet in combinatie met een rechte breuk op die top. Verder bestaat het artefactencomplex van de Waalien C-component, dat zowel micro- als macrolithtische artefacten bevat, in hoofdzaak

uit diverse typen choppers, choppingtools, zij- en eindschaven, stekers en trekkers. In zeer beperkte aantallen komen ook rostrocarinates, „raspen", dissels en romboïdale werktuigen voor. Nabewerking (retouche) komt op de werktuigen van kwarts en kwartsiet vrijwel niet voor, op die van vuursteen wat vaker. Opvallend is het grote aantal gespleten rolsteentjes (hemilithen) met klop- en verbrijzelingssporen. Een verklaring hiervoor kan zijn dat ze als malsteentjes zijn gebruikt. Artefacten van de Tiglien-component zijn op twee in-situ vindplaatsen in de omgeving van Tegelen (Limburg) gevonden. In beide gevallen zijn ze afkomstig uit de formatie van Tegelen, een kleilaag die tussen 2,2 en 1,6 miljoen jaar geleden is afgezet. Duidelijke choppingtools komen weinig voor. De artefacten bestaan grotendeels uit choppers. Karakteristiek voor de Tigliencomponent zijn kleine aangepunte choppers en zijschrapers, die zijn vervaardigd door van een rolsteen één grote afslag of diverse kleinere af te slaan. De handgreep wordt gevormd door de tegenovergestelde onbewerkte rand. Veel artefacten hebben, evenals die van de Waalien C-component, een werkkant van maar zeer kleine afmeting. Deze component van het Chopper-Choppingtool-Complex is overwegend microlithisch, hoewel er ook grotere artefacten voorkomen. Als basismateriaal werden hoofdzakelijk rolsteentjes van witte kwarts (kiezelsteen) gebruikt; in geringe mate werd ook gebruik gemaakt van kwartsiet, porfier en miocene silex rolsteentjes. Het artefactencomplex vertoont veel overeenkomst met dat van de Waalien C-component. Naast stenen werktuigen zijn uit de omgeving van Tegelen ook door de mens bewerkte botten bekend uit de Tegelse klei, die een ouderdom hebben van circa 1,6 miljoen jaar. Tot slot en ter vergelijking volgen hieronder enige dateringen van vindplaatsen

159


160


in Europa, buiten Nederland. Vindplaatsen die zeer oude menselijke fossielen hebben opgeleverd zijn Bilzingsleben (DDR), circa 300.000 jaar; Vértesszöllös (Hongarije), circa 400.000 jaar; Tautavel (Frankrijk), circa 450.000 jaar; Heidelberg/ Mauer (BRD), circa 750.000 jaar. Deze menselijke fossielen kunnen alle aan de Homo erectus worden toegerekend. De Homo erectus moet echter al op een veel eerder tijdstip in Europa zijn verschenen. Goed dateerbare vondsten van stenen werktuigen, de materiële nalatenschap van die vroege menselijke wezens, duiden daarop. Naast de vondsten van de Waalien Ccomponent van de vindplaats Rhenen II, met een ouderdom van circa 1 miljoen jaar, zijn er bij Le Vallonnet (Frankrijk) artefacten van ongeveer dezelfde ouderdom gevonden. Verder zijn er de vond-

6. Artefacten van de Jabeek-component. plaats Spaubeek. Schaal 1:1.

sten van Sandalja (Joegoslavië), Chilhac (Frankrijk) en Perdikkas (Griekenland), die respectievelijk circa 1,5 miljoen, circa 1,8 miljoen en circa 3 miljoen jaar oud zijn. Deze vondsten — en dan met name die van Perdikkas — duiden erop dat de vroege menselijke wezens veel eerder vanuit Oost-Afrika naar Europa zijn gemigreerd dan ongeveer 1 miljoen jaar geleden, zoals tot voor kort werd aangenomen. Vooropgesteld dat er inderdaad een dergelijke migratie heeft plaatsgevonden. Een andere hypothese zou kunnen zijn dat de mens zich op verschillende, ver uit elkaar gelegen plaatsen op aarde heeft ontwikkeld, waarbij Europa als één van de bakermatten in aanmerking zou kunnen komen. De tekeningen bij dit artikel zijn gemaakt door Frans Somers, waarvoor mijn hartelijke dank.

Vind-

7. Chopper van witte kwarts; Heidelbet-g-component. Vindplaats Ede II. Schaal 1:1.

161


Literatuur Archaeologische Berichten nr. 4, 7, 10, 13, 14; 1978—1984. Artikelen van o.a. H. B. Boer, C. J. H. Franssen, A. M. L. Kessels, J. E. Musch, H. Peeters, A. M. Wouters. Bosscha Erdbrink, D. P., 1981. The oldest stone tooi of N.W. Europe? Proceedings Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen, serie B, deel 84 (2), 257—265. Dürre, Wikken, 1975. Faustkeilfreie Kuituren des Alt- und Mitelpalaolithikums. Soltau (BRD). Jelinek, J., 1974. De grote encyclopedie van de mens in de oertijd. Haarlem. Jong, J. de, 1981. Pollen-analytical investigations of ice-pushed deposits of the Utrechtse Heuvelrug at Rhenen, the Netherlands. Mededelingen van de Rijks Geologische Dienst, vol. 35—2/7, 192—203. Kretzoi, M. and Vertes, L., 1965. Upper Biharian (Intermindel) Pebble-industry occupation site in western Hungary. Current Anthropology, vol. 6, nr. I, 74—87.

162

Leakey, R. E., 1981. Op het spoor van de mens. Utrecht. Lumley, H. de, et al., 1979. L'Homme de Tautavel. Dossiers de l'archeologie, no. 36. Lüttschwager, J. und Bemmel, A. C. V. van, 1962. Ueber von Homoniden bearbeiteten Knochenfunde aus den oberen Villafranchien in den Niederlanden. Beaufortia, Amsterdam, nr. 102, 139—144. Mania, D., 1979. Verlauf und Ergebnisse der Forschungsgrabung bei Bilzingsleben von 1976—1978. Etnogr.-Archdol. Zeitschrift 20, 585—606. Rust, A., 1956. Artefakte aus der Zeit des Homo heidelbergensis in Süd und Nord-Deutschland. Bonn. Schwartzenberg, G. F. thoe, 1981. Kiezelsteenartefacten van de Homo erectus. Westerheem XXX, 207—213. Wethouder Schaaplaan 29, 3981 GP BUNNIK


De Romeinse grafsteen van Dodewaard en de fantastische toorn van Buddingh J. E. Bogaers In de zuidmuur van de toren van de hervormde kerk te Dodewaard (zie afb. 1) is een betonnen afgietsel te zien van een kalkstenen grafmonument uit de Romeinse tijd. Het origineel — dat uit de litteratuur bekend is sinds 1687 — is omstreeks 1100, toen de zware romaanse toren van tufsteen gebouwd werd, daarin ingemetseld, ter plaatse van de huidige kopie. In 1683 werd dit monument overgebracht naar het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden (zie afb. 2). Boven de vierregelige Latijnse inscriptie bevindt zich een reliëf, dat een dodenmaal voorstelt. De overledene, een man, ligt op een rustbank; daarvoor staan een veelhoekige fles en een tafeltje met spijzen; aan het voeteneinde is een slaaf zichtbaar. Daarboven is in het midden ter symbolisering van de dood een sirene afgebeeld, die geflankeerd wordt door twee leeuwen als zinnebeelden van de waakzaamheid en ter afwering van onheil. De tekst van het opschrift luidt: M(arcus) TRAIANIV[S] / GVMATTIVS GAI/ SIONIS F(ilius) VET(eranus) ALAE / AFROR(um) T(estamento of -itulum) P(oni) I(ussit) = Marcus Traianius Gumattius, Gaisio's zoon, oudgediende van de Ruiterafdeling van Afrikanen, heeft (bij testament) (deze grafsteen) laten plaatsen. De overledene was van inheemse, Germaanse of Keltische afkomst; daarop wijzen zijn bijnaam Gumattius en de naam van zijn vader Gaisio. Hij is in onze streken in dienst getreden van een ala, een afdeling cavalerie van de Romeinse hulptroepen, die een nominale sterkte had van 500 man en oorspronkelijk geformeerd was in de provincie Africa Proconsularis

(ongeveer het huidige Tunesië). Nadat Marcus Traianius Gumattius 25 jaar of iets langer in dienst was geweest, werd hij eervol ontslagen en kreeg hij het Romeinse burgerrecht, en wel onder keizer Marcus Ulpius Traianus (98—117 na Chr.); dit valt af te leiden uit zijn voornaam Marcus en zijn familienaam Traianius. De grafsteen dateert zeer waarschijnlijk uit de jaren omstreeks 100 na Chr. In het bovenstaande is in het kort de huidige stand van zaken beschreven aangaande het monument van Dodewaard. In de „Geldersche Volks-Almanak voor het schrikkel-jaar 1836", jg. 2, publiceerde de redacteur ds. O. G. Heidring (1804— 1876) een ongetwijfeld door hemzelf geschreven, maar niet ondertekend artikel over „De Romeinsche Grafsteen te Dodewaard" (p. 22—27). De vertaling van het opschrift is daarin: „Marcus Trajanus Jucgumattius, zoon van Gaisio, oud-krijgsoverste der Afrikaansche ruiterbende, heeft, zelfs bij uitersten wil, gelast, dit gedenkteeken op te rigten." Het is duidelijk dat deze vertaling en Heldrings verklaring van het reliëf op enige, min of meer belangrijke punten afwijken van de opvatting die thans algemeen over het monument gehuldigd wordt. In „De Navorscher, een middel tot gedachtenwisseling en letterkundig verkeer tusschen allen, die iets weten, iets te vragen hebben, of iets kunnen oplossen", jg. 2, 1852, 57—58, verscheen een zeer curieuze bijdrage: „Eenige wenken voor vrienden van oudheden, uit vroegere ervaringen bijeenverzameld door O. G. Heidring." Nadat de schrijver, die op 17 mei 1804 geboren was te Zevenaar, in 1827 163


predikant was geworden in Hemmen, had hij in 1848 het Asyl Steenbeek in Zetten gesticht. Voor „oudheidkundige opsporingen", waaraan hij tal van publikaties heeft gewijd, had hij toen geen tijd meer. „Den Navorscher worden dus de regels, die ik volgde, gelegateerd, opdat deze het opkomende geslacht. mededeelen wat mij den weg weg zoo gemakkelijk maakte." Sprekend over vliedbergen of terpen („De grootste vond ik nabij Waardenburg in den Tielerwaard, de kleinste in Horssen, in Maas en Waal") merkt hij op: „Het zacht oploopende van zulke Vliedbergen, maakt het voor het ongeoefende oog moeijelijk om ze terstond te onderscheiden. In het laatste geval, als eene hoogte door menschenhand was opgerigt, rustte ik niet, tot dat ik eene gissing over de geschiedenis of legende konde opmaken." Daarna heeft hij het over stukken grond die woerd heten. „In sommige Provinciën heeten deze Woerden, Wierden, in andere streken Waarden. Als uit de giskunde, waarmede de Heer Buddingh in dit gebied de wetenschap vooruitgesneld is, de laatste haren vasten gang hernemende, zich als meesteres zal doen hooren, verwachten wij door deze ontdekking nog zeer veel, dat ons op de belangrijkste wijze vele oudheidkundige opmerkingen zal mededelen, en vooral den loop der oude wegen zal kenbaar maken." D. Buddingh (op 18 december 1800 te Driel geboren; „Lid van • onderscheiden Oudheid-, Geschied- en Letterkundige Genootschappen; Leeraar en Bibliothecaris aan de Koninklijke Akademie te Delft") voelde zich diep gekrenkt door deze uitspraak van Heidring. Over het woord „giskunde", dat wel min of meer sarcastisch bedoeld moet zijn, is Buddingh kennelijk woedend geworden, getuige zijn in 1861 te Tiel verschenen „Wandelingen door de Betuwe, ter opsporing van Germaansch-Bataafsche en Romeinsche Oudheden", dat vooral lijkt te zijn geschreven om Heidring het een en ander betaald te zetten en te laten zien dat hij, Buddingh, 164

1. Hervormde kerk te Dodewaard. In de zuidmuur .van de toren is een kopie van een Romeinse grafsteen ingemetseld; daaronder een zonnewijzer. Foto H. van de Sluis, Nijmegen.

het beter wist. Anderzijds heeft Heidring een deugdelijke reden gehad om Buddingh van „giskunde" te beschuldigen; in onze dagen zouden we wellicht beter kunnen spreken van fantasterij. Het „geschil" heeft zeer waarschijnlijk zijn oorsprong gevonden in Buddinghs in 1844 te Leiden verschenen „Verhandeling over het Westland, ter opheldering der Loo-en, woerden en hoven, benevens de natuurdienst der Friesen en Batavieren", waarin de schrijver o.a. te keer gaat tegen Heidring in verband met de verklaring van de aardrijkskundige loo-namen. Deze hebben ofwel betrekking op (open plekken in) een bos, ofwel op een water. Nederland was toentertijd verdeeld in twee elkaar heftig bestrijdende partijen. Heidring c.s. behoorde tot „de boschmannen"; Buddingh was een aanhanger en vurige verdediger van de „waterverklaring".


2. Romeinse grafsteen uit Bodewaard. Foto Rijksmuseum van Oudheden, Leiden.

In zijn, zoals gezegd, in woede tegen Heidring geschreven „Wandelingen" heeft

Buddingh ook een hoofdstuk gewijd aan het „monument te Dodewert". De vertaling van de inscriptie dient volgens hem te luiden: „Ter eere van (keizer) Marcus Trajanus heeft de Ambtman Jochem Gijs165


zoon, oud-krijgsoverste in de Afrikaansche ruiterbende, gelast dezen toren te stichten." Daarmee heeft Buddingh in ons land ongetwijfeld de tweede prijs verdiend met het maltraiteren van een Latijns opschrift. Hij wordt overigens nog verre overtroffen door Willem van Berchen, die omstreeks 1465 in een Gelderse kroniek de grafsteen van een Romeinse legioensoldaat uit circa 100 na Chr. heeft verheven tot monument ter herinnering aan de bouw van een tempel op het Valkhof te Nijmegen door niemand minder dan Iulius Caesar (100— 44 v. Chr.). De bedijking van de Betuwe langs de Waal zou volgens Buddingh een onderneming zijn geweest van Traianus en in de eerste jaren van diens regering voltooid zijn door Jochem Gijszoon. Ter gedachtenis daaraan zouden de Romeinen op de dijk te Dodewaard de toren (van de latere kerk) hebben gebouwd, evenals andere Betuwse (kerk)torens. „Toevlugtstorens bij ijsgang en overstrooming, tot wegwijzers des daags en vuurtorens des nachts voor de Romeinsche legioenen of cohorten". Met betrekking tot de Dodewaardse grafsteen blijken er geen grenzen te zijn aan Buddinghs fantasie. De twee leeuwen op het bovenstuk van het monument zouden een zinspeling zijn op de beide rivieren die de Betuwe omsluiten. De ene, links, grijnzend en met opengesperde muil, is de Rijn; de andere, geheel en al (door Jochems dijk) beteugeld, is de Waal. Daartussenin verheft zich „Bathua, of de Betuwsche Maagd, (. . .) als een schoone gevlerkte genius, die uit de wateren, uit het bad, oprijst en daarom te regt Bath-au, later bij verzachting Betuwe geheeten". Met een „Vaarwel, lezer, en geniet Gods besten zegen in al uwe huiselijke en openbare betrekkingen" besloot Buddingh in april 1861 te Delft zijn ook nog voor hedendaagse lezers schokkende boek.

der Koninklijke Akademie van "Wetenschappen, tot het opsporen, het behoud en het bekend maken van overblijfsels der vaderlandsche kunst en beschaving uit vroegere tijden. Deze was o.a. getekend door de voorzitter dr. C. Leemans (1809— 1893), geboren in Zaltbommel en sinds 1839 directeur van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, en beoogde medewerking te vragen ter bereiking van het doel waarvoor de commissie was ingesteld. Op 10 juli 1861 zond Buddingh een schrijven aan deze commissie, dat vergezeld ging van een exemplaar van zijn zo juist verschenen Wandelingen door de Betuwe. Hij wilde daarmee de aandacht vestigen op „het monument te Dodewert". „Niets zal den ondergeteekende aangenamer zijn, dan te mogen vernemen, dat de Commissie in hare loffelijke poging wèl slage, en dat hij, zoo al niet veel, toch iets belangrijks daartoe heeft mogen bijdragen." Gaarne zal hij vernemen of „de geëerde Commissie zich met zijne hier aangeboden verklaring kan vereenigen, en welk gebruik zij van deze bijdrage denkt te maken?" Namens de commissie schrijft Leemans op 12 oktober 1861 aan Buddingh een antwoord, waarin hij bericht dat „het exemplaar van uw werkje getiteld: Wandelingen door de Betuwe, met uw begeleidend schrijven ( . . . ) met dank voor uwe welwillende bedoeling ontvangen is. Met betrekking tot den inhoud, en meer bepaald tot uwe opvatting van het Monument te Dodewert, waaromtrent gij het gevoelen der Commissie wenschtet te kennen, moet deze zich als zoodanig van alle uitspraak onthouden, met het oog op art. 10 van het huishoudelijke reglement (. . .), dat bepaalt, dat: „de Akademie zich niet verklaart over de waarde van eenig, haar ter beoordeling toegezonden boekwerk, tenzij daartoe door de Regering uitgenoodigd."

Intussen had de schrijver, in september of oktober 1860, een „vereerende uitnoodiging" ontvangen van De Commissie

Reeds twee maanden tevoren, op 10 augustus 1861, was echter in een aflevering van het tijdschrift „De Nederlandsche Spectator" onder de titel „Een belangrijke bij-

166


drage tot de geschiedenis van den nederlandschen Waterstaat" een vernietigende bespreking verschenen van Buddinghs Wandelingen, die geschreven was door niemand minder dan C. Leemans. Het einde daarvan luidt: „Voor de oppervlakkige lezers, voor hen die schijngeleerdheid en opsnijderij niet genoeg van wezenlijke wetenschap weten te onderscheiden, is het noodig dat een onomwonden oordeel over het geschrijf van den heer Buddingh worde uitgesproken. Ik gevoelde mij geroepen om dit op het gebied mijner studie te doen, naar aanleiding van de zinnelooze verklaring, door hem van het Dodewertsche gedenkteeken voorgesteld, en de dwaze gevolgtrekkingen daaruit opgemaakt. Zij, die zich meer bepaald met vergelijkende taaistudie onledig houden, mogen van hunne zijde aantonen, in hoeverre de heer Buddingh regt heeft daarbij een woord mede te spreken. Ik zou daarvan durven voorspellen, dat hem ook hier voor goed het zwijgen moet worden opgelegd, en meen hem in gemoede, waar hij.nog verder als schrijver mogt willen optreden, het „Schoenmaker, houd u bij uwe leest" te moeten toeroepen." Nadat Buddingh pas in het begin van het jaar 1862 kennis had genomen van Leemans' recensie, geschreven voor „het geeerde publiek van den Spectator, waartoe ik niet de eer heb te behooren," is hij ten tweede male in woede uitgebarsten. Dit heeft geleid tot de in 1865 eveneens te Tiel verschenen „Onderzoekingen in de Betuwe, vervolg op de Wandelingen, tot opsporing van Germaansch-Bataafsche, en Romeinsche oudheden, door D. Buddingh, ( . . . ) Oud-Leeraar en Bibliothecaris der opgeheven Koninkl. Akadèmie te Delft. 1863 en 1864." „Voor mij ik besloot te onderzoeken, of ik zoo geheel mis had gezien; misschien zou ik bij hervatte wandeling ontdekken, waar hem de schoen wrong. Welaan dan, de beide motto's waren gekozen; ik behoefde lichaamsbeweging (. . .). Ik had geleerd

onderscheid te maken tusschen Leemans in Commissie en Leemans als Spectator; nam mijn wandelstok weder op en begaf mij zonder verder omzien (. . .) op nieuw op de wandeling." Dat „zonder verder omzien" blijkt bij lezing van de „Onderzoekingen" wel wat sterk uitgedrukt. Het boek is een aaneenschakeling van aanvallen op Leemans, zogenaamd om te „ontdekken, waar dien gemoedelijken man de schoen wrong, dien ik op nieuw op de leest had te slaan". Een en ander heeft in wetenschappelijk opzicht weinig steekhoudends opgeleverd; alleen Buddinghs proza maakt nog steeds indruk. In 1863 was Leemans er in geslaagd, de Romeinse grafsteen uit de Dodewaardse toren te laten verwijderen en deze op een betere plaats onder te brengen. In de toren werd toen een hardstenen plaat met een opschrift aangebracht, volgens hetwelk het grafteken „als een geschenk van den raad der gemeente Dodewaafd uit dezen toren [was] overgebragt naar het Rijks Museum van Oudheden te Leiden." Buddingh werd hierover vanzelfsprekend extra woedend en voegde aan zijn „Onderzoekingen" een krachtig stuk toe over „vandalisme en antiquiteits-kunsten", gericht tegen de man die „aan het eerwaardig monument, dat hem had moeten heilig zijn, den grijsaard, die hem eerbied had moeten inboezemen, de tong uitbrak." „Een maagdenroof als deze is onbekend in de Geschiedenis ( . . . ) . Hoofdzaak dus om „den beroemden grafsteen ( ? ) " voor „wind en weder" ( ? !) te bewaren. Had het hier mogen heeten: om ,,de schoone Bathaue, voor den invloed van wind en weder te beschermen," dan zouden wij gezegd hebben: hoe liefelijk ! hoe zorgzaam ! voor die teedere maagd ! (. . .). Wij kunnen ons de vreugde voorstellen, die den man moet bezield hebben, welke deze betuwsche maagden-roof pleegde, toen hij met zijn zwaren buit in eene kist huiswaarts keerde (. . . ) . „Conservator" = „Destructor"; hier zou ik ten slotte, 167


met het oog op d<;n schoenmaker van Leemans in den Spectator met een wederkeerig spreekwoord mogen sluiten: past u die schoen, trek hern dan aan ? doch het zij genoeg, dat men thans wete: waar de schoen hem wringt!" Na zijn „Onderzoekingen" heeft Buddingh over het Dodewaardse „gedenkteeken" alleen nog maar geschreven in een artikel, „L'Üe des Bataves", dat in 1873 verscheen in de Messager des sciences historiques de Belgique. Op 16 april 1874 overleed hij te Utrecht. Daarna publiceerde C. Leemans in de Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde, Deel VIII, Amsterdam 1875, een uitvoerige studie over „Het Romeinsche grafteeken van Dodewaard". Zijn lezing van de inscriptie en zijn verklaring van de grafsteen vormen de basis van onze hedendaagse opvattingen over dit monument (zie boven). Op het einde wijdt Leemans „niet zonder eenige aarzeling", maar „volledigheidshalve" drie bladzijden aan de wijze waarop Buddingh het Dodewaardse gedenkteken heeft verklaard. „Het naïef en schier onbegrijpelijk zelfvertrouwen-, waarmede die schrijver zijne zonderlinge meeningen en onderstellingen uitspreekt en met allerlei verwijzingen op de zonderlingste woordafleidingen en beweerde overleveringen tracht aan te bevelen, konden zijne vertoogen bij niet deskundigen alligt ingang doen vinden; al is het dat men slechts zeer weinige schreden op het gebied der Romeinsche opschriftkunde gezet, of slechts eene zeer oppervlakkige kennis van de Latijnsche taal behoeft verkregen te hebben, om zich te overtuigen, dat de schrijver in beide opzigten als een volslagen vreemdeling moet beschouwd worden.

168

(. . .) In korte woorden wil ik hier de slotsom mededeelen van Buddinghs onderzoekingen met betrekking tot het Dodewaardsche gedenkteeken, en zijne verklaring van de voorstellingen en het opschrift. Die mededeeling op zich zelve is voldoende; tegenwerpingen, bestrijdingen of opmerkingen zijn onnoodig." Zo is het. Ongelovigen en zij die de giskunde van Buddingh desondanks willen bestuderen, kunnen kiezen tussen de „korte woorden" van Leemans en de uitvoerige „Wandelingen" en „Onderzoekingen" van Buddingh, maar zij zijn in ieder geval gewaarschuwd. De kopie van het Romeinse grafmonument in de toren van Dodewaard, die thans sinds 1956 of 1957 de plaats inneemt van het origineel en van de steen met Nederlandse inscriptie uit 1863, is mede een boeiende herinnering aan een praktisch vergeten, vreemd maar niet onbelangrijk hoofdstuk uit de 19de-eeuwse geschiedenis van de archeologie van Romeins Nederland. Verdere litteratuur Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek I vv., Leiden 1911 vv. A. W. Byvanck, Excerpta Romana II, 's-Gravenhage 1935, 170 v., nr. 281. G. Alföldy, Die Hilfstruppen der römischen Provinz Germania inferior, Düsseldorf 1968, 10—13 en 173 v., nr. 23. R. P. F. de Beaufort en Herma M. van den Berg, De Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst, III, 1, De Betuwe, 's-Gravenhage 1968, 214—219. Kunstreisboek voor Nederland, 7de dr., Amsterdam/Antwerpen 1977, 209. E. C. van Kraaikamp, Buddingh contra Heidring, Tabula Batavorum 2, nr. 2, juni 1984, 23— 25. 6522 BZ NIJMEGEN Berg en Dalseweg 150.


Een siervoorwerp uit Romeins Velsen F. Diederik Tijdens de opgravingscampagnes te Velsen, vanaf 1964 uitgevoerd door het Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie aan de Universiteit van Amsterdam, in samenwerking met de AWNwerkgroep „Velsen", zijn ten oosten van de Velsertunnel '• zeer vele metalen voorwerpen uit de Romeinse tijd gevonden, Nog slechts weinige daarvan zijn gepubliceerd 2 of in bewerking. De munten maken hierop een uitzondering; reeds enkele belangwekkende publikaties zijn hierover verschenen s . Het voorwerp dat het onderwerp is van dit artikel lijkt veel op een munt maar is het niet (afb. 1). Het werd in 1964 gevonden in een der opgravingsputten van „Velsen I I " , de plek waar ooit een havencomplex uit de Claudisch-Neronische periode moet hebben gelegen. Voor de duidelijkheid worde vermeld, dat „Velsen I " de plaats is van het al vaak beschreven Castellum uit de Augusteïsch-Tiberische tijd, dat op ongeveer een kilometer afstand van Velsen II is gelegen. Het voorwerpje trok al snel de belangstelling door de aardige (keizers?-)kop die erop afgebeeld stond, en weldra werd er een plaatsje voor ingeruimd in een vitrine van de semipermanente tentoonstelling van de werkgroep Velsen in het Oude Raadhuis van Velsen. Het bleef daar jarenlang, min of meer onopgemerkt, liggen met een kaartje waarop slechts CLAUDIUS? stond. Na 20 jaar viel er, zoals u merkt, toch weer een geïnteresseerd oog op. Een nauwkeuriger beschouwing Het is een rond plaatje geelkoper, met een diameter van 25 millimeter en een dikte van ongeveer l}/2 millimeter. Erop afgebeeld staat de buste van een man in harnas en mantel, die naar links ziet en die een

1. Het siervoorwerp uit Velsen. Diam.: 25 mm.

krans op het hoofd krijgt gezet door een kleine, zwevende Victoria die in haar linkerarm de hoorn des overvloeds draagt *. Vóór het gezicht van de man is een „lituus" ( = kromstaf) afgebeeld. Het geheel bevindt zich binnen drie cirkels waarvan de binnenste een parelcirkel van 74 pareltjes is. De afbeelding is in het metaal geslagen, zoals bij een munt. De achterzijde laat een blank veld zien van (tin?) soldeer, met aan de randen fragmenten geelkoper die nog op het veld zitten vastgesoldeerd. Door dit laatste technische detail lijkt het

2. Victoria

kroont

Roma.

Schaal circa 3 : 1 .

169


zeker dat het voorwerp geen munt of medaillon is, maar een siervoorwerp. De technische uitvoering van de afbeelding is echter zó perfect, dat zeker niet gedacht mag worden aan een soort Romeinse „button" met de kop van de keizer, die overal te koop was. Achtergronden Voor iedere reliëfvoorstelling in metaal geslagen, is een stempel nodig. Juist het vervaardigen hiervan, het in omgekeerd reliëf snijden van een afbeelding in gehard staal, is echt vakwerk. Zo is het aannemelijk dat, ten tijde van Augustus, speciaal voor dit werk, ambachtslieden uit bijv. het Midden Oosten, aan het werk zijn geweest in de nieuwe Rijksmunt te Lyon 5 . Dit laatste blijkt bijv. uit de verschillen in stijl die zijn waar te nemen in de portretten

van de keizer. Zonder hier verder op in te gaan, kan gezegd worden dat het niet zo moeilijk is de muntplaatsen op grond van de wijze van portretteren, te herkennen (afb. 3 — a, b en c). Wie is er afgebeeld? Het is bij portretten op munten (want daar zullen we toch ons vergelijkingsmateriaal moeten zoeken) lang niet altijd even eenvoudig te zeggen wie er afgebeeld is. Ook hier, waar we zeker weten dat de terminus ante quem rond het jaar 50 zal liggen 6 en de keus uit kandidaten dientengevolge klein is, kan niet a priori gezegd worden wie de afgebeelde man is. Dit kan twee oorzaken hebben: óf we kennen de persoon niet, óf de afbeelding mist bepaalde karakteristieken. Om dit artikel niet meteen hier te moeten

3. Schaal circa 1 : 1 .

(m. oosten)

velsenii

d.

tiberius

nr. 8 1 3 .

b.

augustus

(lyon)

e.

caligula

c.

augustus

(rome)

f.

claudiüs

170


afbreken, lijkt het zinvol van de laatste veronderstelling uit te gaan. Hoe is het mogelijk dat een, naar we mogen veronderstellen, bekend iemand toch niet goed herkenbaar werd weergegeven? Het antwoord is niet zo moeilijk: men was genoodzaakt te werken naar een gebeeldhouwde buste. Op die wijze is de persoonlijke interpretatie van twee kunstenaars verwerkt in één afbeelding. Dit geldt althans voor het product uit de officiële munthuizen; een lokaal artiest zal gebruik hebben moeten maken van de afbeelding op een munt en aldus een „derdehands" portret hebben vervaardigd. Voor de identificatie van onze man zullen we de aandacht richten op de Julisch-Claudische keizers en hun aanverwanten. De keizers: (de jaartallen zijn hun regeringsjaren)

n. Chr. afgebeeld toen hij 52 was (afb. 3 — d). Caligula werd keizer in zijn 25ste levensjaar (afb. 3 — e). Claudius' eerste portretten verschenen op munten nadat hij in maart 41 tot keizer was uitgeroepen; hij was bij zijn ambtsaanvaarding 51 jaar oud (afb. 3 — f). In het jaar 13 v. Chr. verschijnt de afbeelding van Agrippa voor het eerst op een munt: hij was toen 50 jaar oud (afb. 4 — a). Caius en Lucius Caesares zijn samen al vroeg op munten te zien; zij zijn dan echter nog kinderen. Caius apart is nog een keer te zien als jongen van ongeveer vijftien jaar. Drusus Senior (afb. 5) en Germanicus (afb. 4 — c) werden voor het eerst geportretteerd respectievelijk veertig en twintig jaar na hun dood. De portretten van Drusus Jr. zijn contemporain en tonen hem als een midden-dertiger (afb. 4 — b ) .

Augustus 27 v. Chr.—14 n. Chr. adoptiefzoon en erfgenaam van C. Iulius Caesar. Tiberius 14 n. Chr.—37 n. Chr. zoon van Livia, de 2e vrouw van Augustus. Caligula 37 n. Chr.—41 n. Chr. zoon van Germanicus. Claudius 41 n. Chr.—54 n. Chr. zoon van Drusus Senior.

Als we van de volgende twee stellingen uitgaan:

De familieleden: Agrippa 63 v. Chr.—12 v. Chr. vriend en later schoonzoon van Augustus. Caius 20 v. Chr.—4 n. Chr. zoon van Agrippa. Lucius 17 v. Chr.—2 n. Chr. zoon van Agrippa. Drusus Sr. 38 v. Chr.—9 v. Chr. broer van Tiberius. Drusus Jr. 13 v. Chr.—23 n. Chr. zoon van Tiberius. Germanicus 15 v. Chr.—19 n. Chr. zoon van Drusus Sr. Het tijdstip waarop de genoemde personen voor het eerst op een munt werden afgebeeld, is zeker in dit geval van belang. Augustus werd al in 39 v. Chr. op een munt geportretteerd toen hij pas 24 jaar oud was. Tiberius werd in het jaar 10

1. De man afgebeeld op het voorwerp is zeker niet ouder dan veertig, of jonger dan vijfentwintig; 2. Het is onwaarschijnlijk dat men een (waarschijnlijk voor de verkoop bestemd) siervoorwerp twintig jaar of langer na iemands dood vervaardigde, dan vallen de meeste kandidaten af; de keus blijkt dan beperkt tot Augustus, Caligula en Drusus Jr. Deze laatste lijkt in het geheel niet op de afgebeelde persoon, zodat uit deze grove selectie slechts Augustus en Caligula overblijven. De „Lituus" De lituus is de kromstaf van de Augur 7 ; hij bakende daarmee het „templum" af aan de hemel en raadpleegde de „auspicia maiora". In begrijpelijk Nederlands wil dat zeggen dat hij de wijze bestudeerde waarop vogels het door hem aangegeven gedeelte van het firmament in- en uitvlogen. Daaruit werd afgeleid of de Goden een bepaalde zaak welgevallig was of niet. Het raadplegen van de auspicia kon alleen gebeuren in opdracht van een „magistratus 171


cum imperio". Het „imperium" werd iemand verleend door de „comitia curiata", een gezelschap waarin slechts de adel vertegenwoordigd was. Het imperium is de politieke en/of militaire macht zoals die aan bijvoorbeeld (pro)consuls en (pro)praetoren werd verleend. Het afbeelden van de lituus op munten is geen bijzonderheid; met name in de 1ste eeuw v. Chr. gebeurde dat meerdere malen. Ook op munten van Augustus zien we de lituus herhaaldelijk afgebeeld. Het is interessant te zien bij wat voor gelegenheden dit het geval is. Periode I: 28—26 v. Chr. — In 27 werd Octavianus uitgeroepen tot Augustus 8 . Periode II: 16 v. Chr. — In dit jaar werden de „ludi saeculares" gehouden en was Augustus „quindecimvir sacris faciundis" 9. Periode III: 13 v. Chr. — Van zowel Augustus als van Agrippa zijn vriend en

a.

agrippa

b.

drusus j r .

c.

germanicus

gedoodverfde opvolger werd de tribunicia potestas vernieuwd 10 . Periode IV: 12 v. Chr. — Op 6 maart van dat jaar werd Augustus bekleed met het ambt van „pontifex maximus". Tevens waren er in dat jaar grote militaire successen te melden van Tiberius en Drusus u . Periode V: 2 v. Chr.—2 n. Chr. — In 5 en 2 v. Chr. adopteerde Augustus Caius en Lucius, de zonen van Agrippa en Augustus' dochter Julia. Lucius stierf in het jaar 2 en Caius overleed in 4 n. Chr. 12 . Nadat Octavianus in 29 v. Chr. was uitgeroepen tot „princeps senatus", werd hem in 27 de eretitel „augustus" ( = de verhevene) gegeven. Dat betekende, zoals wij nu weten, het feitelijke einde van de „respublica" en de aanvang van het Keizerrijk. Augustus had hiermee een bijna onaantastbare positie verkregen. Toen in het jaar 16 de ludi saeculares, de eeuwfeesten, die om de 110 jaar plaatsvonden, werden gevierd, van Augustus een der quindecimviri sacris faciundis. Dit college van vijftien mannen bewaarde de sibyllijnse

4. Schaal

172

circa

2:1.


zet was met duidelijk politieke motieven, zal duidelijk zijn; men suste en beïnvloedde op die manier de gemoederen van het volk en boezemde vertrouwen in. De Victoria

5. Drusus

Sr. Schaal

circa 2 : 1 .

boeken en deelde voorafgaand aan de spelen zuiverende wierook uit aan het volk. De quindecimviri vormden één van de collegia sacerdotum. De andere collegia waren: De pontifices, met aan het hoofd de pontifex maximus, een positie die Augustus in 12 v. Chr. verwierf; de augures, de zieners, waarover al eerder werd geschreven; tenslotte de epulones, een college dat toezicht hield op religieuze banketten. Al deze collegia hadden hun eigen symbool en wel in dezelfde volgorde: simpulum (een wijnschep(lepel) in de vorm van een soeplepel) lituus (de kromstaf) tripus (een schaal op een drievoetige standaard) patera (een offerschaaltje) Na Augustus komt de lituus in de 1ste eeuw nog maar sporadisch voor en nimmer meer op de voorzijde van de munt 1 3 . Met het afbeelden van de lituus op de voorzijde, wilde men naar mijn mening duidelijk maken dat de — door de afgebeelde persoon geraadpleegde — auspicia maiora gunstig waren voor een bepaald plan, of een te wachten staande gebeurtenis. Dat dit een zuiver propagandistische

Victoria als goddelijke personificatie van de overwinning, is op Romeinse munten een geliefd onderwerp (zie afb. 2). In de Romeinse numismatiek is echter maar één voorbeeld te vinden waar Victoria op de voorzijde van de munt staat en dat is op een speciale serie munten uit het jaar 7 v. Chr. Het zijn asses (óf dupondii) geslagen in koper met als verantwoordelijke tresviri monetales P. Lurius Agrippa, M. Salvius Otho, en M. Maecilius Tullus w . Het zou niet ondenkbaar zijn dat deze speciale (herdenkings?)muntslag geschied is ter meerdere eer en glorie van de legioenen van Augustus die onder aanvoering van Tiberius een serie overwinningen hadden behaald tegen Germaanse stammen in het Nederrijnse gebied. Conclusie De man afgebeeld op het siervoorwerp uit Velsen is naar alle waarschijnlijkheid Augustus. Deze hypothese wordt ondersteund doordat het afbeelden van een lituus op de voorzijde van een munt na Augustus niet meer voorkomt. Bovendien is er maar één voorbeeld te vinden van een Victoria die achter het hoofd van de keizer is afgebeeld, en dat is op een tweetal denominaties van Augustus. Op grond van dit laatste lijkt het goed denkbaar dat deze munten hebben gediend tot voorbeeld voor het siervoorwerp uit Velsen. Daarmee is dan tevens het moment van vervaardiging van het object iets beter gedateerd: tussen 7 v. Chr. en 14 n. Chr. Omdat geen enkel portret van Augustus, zoals we dat op munten kennen, echt goed is te vergelijken met de kop op het voorwerp, is de plaats van herkomst niet goed vast te stellen. Er zijn twee argumenten aan te voeren om aannemelijk te maken 173


dat de vervaardiger van het stempel niet werkzaam was of geweest was in een der bekende munthuizen: in het oog is de pupil met een punt aangegeven en dat komt op munten uit die tijd weinig voor; voorts is Augustus afgebeeld met harnas en mantel en dat wordt nimmer aangetroffen op munten uit de eerste helft van de 1ste eeuw. Omdat er vrijwel geen vergelijkingsmateriaal voorhanden is, is het moeilijk, zo niet onmogelijk, definitief uitsluitsel te geven over de herkomst en de functie van het voorwerp. Als er echter onder de lezers van Westerheem personen zijn die suggesties hebben over het gebruik van dit voorwerp, of zelfs parallellen kennen, zou ik hen zeer erkentelijk zijn als zij mij dat zouden laten weten. Beschrijving van de afgebeelde munten Alle afgebeelde munten zijn exemplaren uit de verzameling van de schrijver, met uitzondering van afb. 5 die is overgenomen uit Franke 1961. Afb. 2. Denarius, 91 v. Chr. C. Poblicius Malleolus. Vz. gelauwerd hoofd van Apollo naar rechts; Kz. C.MAL. Roma naar links gezeten met speer, wordt gekroond door staande Victoria. Afb. 3. a. Geelkoperen as óf dupondius (gewicht 13,97 gram), CAISAR, kop van Augustus naar rechts; Kz. AVGV-STVS in twee regels binnen een krans. RIC I, nr. 53. Geslagen tussen 19 en 15 v. Chr. b. As, CAESAR PONT. MAX., gelauwerde kop van Augustus naar rechts; Kz. ROM ET AVG, het altaar van Lyon (Lugdunum). Op de voorzijde is de klop AVG aangebracht. RIC I, nr. 360. Geslagen tussen 10 en 3? v. Chr. c. As, CAESAR AVGVST. PONT. MAX. TRIBVNIC. POT., kop van Augustus naar rechts; Kz. M. SALVIVS OTHO III VIR A.A.A.F.F. rond de letters S.C. RIC I, nr. 189, geslagen in 7 v. Chr. d. Dupondius, TI. CAESAR AVGVST. F. IMPERAT. VII, gelauwerde kop van Tiberius naar rechts; Kz ROM ET AVG, het altaar van Lyon. RIC I, nr. 370. Geslagen tussen 11 en 14 n. Chr. 174

e. As, C. CAESAR AVG. GERMANICVS PON.M.TR.POT., kop van Caligula naar links; Kz. VESTA S.C. Vesta naar links gezeten. RIC I, nr. 30. Geslagen in 37 of 38 n. Chr. f. As, TI. CLAVDIVS CAESAR AVG.P.M.TR.P.IMP.P.P., kop van Claudius naar links; Kz. LIBERTAS AVGVSTA S.C. Libertas naar links staand. RIC I, nr. 69. Geslagen tussen 46 en 54 n. Chr. Afb. 4. a. As, M.AGRIPPA L.F.COS III, kop van Agrippa naar links, getooid met kroon waarvan de voorzijde de vorm heeft van een scheepsboeg; Kz. S.C. Neptunus staand met drietand en een dolfijntje op de arm. RIC I, nr. 32 (Tib.). Op de keerzijde heeft de munt de klop TIAV (AV aaneen). Geslagen vóór 37 n. Chr. b. As, DRVSVS CAESAR TI.AVG.F. DIVI AVG.N., kop van Drusus Jr. naar links; Kz. PONTIF. TRIBVN. POTEST. ITER rond de letters S.C. RIC I, nr. 26 (Tib.). Geslagen tussen 23 en 32 n. Chr. c. As, GERMANICVS CAESAR TI. AVG. F. DIVI AVG.N., kop van Germanicus naar rechts; Kz. TI. CLAVDIVS CAESAR AVG. GERM.P.M.TR.P.IMP.P.P. rond de letters S.C. RIC I, nr. 84 (Claud.). Afb. 5. Sestertius, NERO CLAVDIVS DRVSVS GERMANICVS IMP., kop van Drusus Sr. naar links; Kz. TI. CLAVDIVS CAESAR AVG.P.MAX.TR.P.IMP.P.P. S-C, Claudius zittend naar links te midden van wapens. RIC I, nr. 79. Gebruikte afkortingen BABesch. Bulletin (van de Vereeniging tot bevordering der kennis van de) antieke beschaving BAR British Archaeological Reports BKNOB Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond BROB Berichten van de Rijksdienst: voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek OML Oudheidkundige Mededelingen uit het het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden RIC The Roman Imperial Coinage Vloten 1 Zie hierover de aparte literatuuropgave aan het eind van dit artikel. 2 Zie Vons 1972 en v. Lith 1983.


3

Zie Vons 1979 en Vons 1983. * Voor zover is na te gaan is de combinatie van Victoria met cornucopiae tamelijk bijzonder: in de 1ste eeuw komt deze Victoria alleen nog voor op munten van Titus en Domitianus uit de periode 80-81 (RIC II, 107 en RIC II, 161 resp.). 5 Zie RIC I, p. 52. « Zie Glasbergen 1965. 7 Er bestaat nog een Etruskisch exemplaar in het Museo Vaticano. 8 Zie RIC I, nrs. 12, 13 en 19. o Zie RIC I, nrs. 150, 158, 159. 10 Zie RIC I, nrs. 161, 162, 163, 166, 166a, 167. 11 Het is opmerkelijk hoe weinig aandacht er gegeven wordt aan de belangrijke gebeurtenissen in dat jaar; ongetwijfeld had de dood van Agrippa in maart daarmee te maken. Slechts op de keerzijds van een denarius van C. Antistius Reginus staat de lituus afgebeeld samen met simpulum tripus en patera. 12 Bij de enige munt die dit feit herdenkt, en zeer algemeen voorkomt (RIC I, 350), is de lituus samen met het simpulum op de achterzijde afgebeeld, tussen de staande figuren van Caius en Lucius. 13 Bij Caligula één keer op een denarius samen met het simpulum (RIC I, 8). Bij Claudius op een drietal munten op naam van de jonge Nero; hierop staan alle vier symbolen van de vier collegia sacerdotum afgebeeld. Later in de eeuw is er een herleving te vinden in het afbeelden van religieuze voorwerpen onder Vespasianus en zijn zoon Titus, maar hier lijkt de bedoeling anders dan aan het begin van de eeuw nog het geval was. Veeleer is het dan de opzet te laten zien, hoezeer de keizer zijn godsdienstige verplichtingen nakomt. w Zie RIC I, p. 55 en 79. Geraadpleegde literatuur Crawford, M. H., 1974. Roman Republican Coinage. 2 volumes. Cambridge. Earl, D., 1968. The Age of Augustus. London. Es, W. A. van, 1972. De Romeinen in Nederland. Bussum. Franke, P. R. en M. Hirmer, 1961. Römische Kaiserportrats im Münzbild. Glasbergen, W., 1965. 42 n. Chr., het eerste jaartal in de geschiedenis van West Nederland. Jaarboek der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. (1965—66) pp. 102—121.. Mattingly, H. en E. A. Sydenham, 1923. The Roman Imperial Coinage. Volume I. London. (Herdruk 1972). ( = RIC I). Mattingly, H. en E. A. Sydenham, 1926. The

Roman Imperial Coinage. Volume II. London. (Herdruk 1972). ( = RIC II). Sear, D. R., 1981. Roman Coins and their Values. London. (Third edition). Sutherland, C. H. V., 1974. Roman Coins. Freiburg. BIJLAGE Literatuur over het onderzoek te Velsen Bloemers, J. H. F., L. P. Louwe Kooymans en H. S. Sarfatij, 1981. Velsen, een vlootbasis van de Romeinen. In: Verleden Land, archeologische opgravingen in Nederland. Amsterdam, pp. 80—82. Bogaers, J. E., 1978. Wat staat er op het vat van Velsen? Westerheem XXVII, pp. 8—12. Calkoen, H. J., 1952. Een urgent geval te Velsen. Westerheem I, p. 11. Calkoen, H. J., 1954. Op zoek naar een Castellum. Westerheem III, pp. 34—37. Calkoen, H. J., 1955. Glas, brons en zegelstenen van het Romeinse castellum bij Velsen. Westerheem IV, pp. 98—99. Calkoen, H. J., 1967. Velsen, grepen uit de geschiedenis van een oude woonplaats in Kennemerland. IJmuiden. Clason, A. T., W. Prummel en D. C. Brinkhuizen, 1979. Vogelen en Vissen; een glimp van de Nederlandse vogel- en viswereld uit het verleden. Westerheem XXVIII, pp. 9— 23. Constandse-Westermann, T. S., 1981. Het skelet uit de Romeinse waterput te Velsen (N.H.): een nadere beschouwing. Westerheem XXX, pp. 53—65. Constandse-Westermann, T. S., 1982. A skeleton found in a Roman Well at Velsen (Province North-Holland, the Netherlands). Helinium XXII, pp. 135—169. Ginkel, E. van, 1983. Velsen in de Romeinse tijd. In: De Onderkant van Nederland, pp. 25— 34. Amsterdam. Glasbergen, W., B. L. van Beek, M. D. de Weerd, P. Vons, 1974. Velsen-Zuid. BKNOB 73, pp. 42—45. Glasbergen, W. en S. M. E. van Lith, 1977. Italische und frühe südgallische Terra Sigillata aus Velsen (Provinz Noord-Holland). Rei Cretariae Romanae Fautores. Acta 16— 17, pp. 5—22. Gordijn-Vons, N., 1977. Een voorbericht over dierbotvondsten van Romeins Velsen uit de eerste helft van de eerste eeuw. Westerheem XXVI, pp. 120—132 + corrigenda op p. 189. Haalebos, J. K. (ter perse). Fibulae uit Maurik. OM1. Kalee, C. A., 1979. Nogmaals het bolletje van buxhout uit Velsen. Westerheem XXVIII, pp. 117—118.

175


Lith, S. M. E. van, 1977. Römisches Glas aus Velsen. OML. 58, pp. 1—62. Lith, S. M. E. van, 1983. Een bronzen beeldje van Hercules bibax uit Velsen. Westerheem XXXII, pp. 347—350. Maaskant-Kleibrink, M., 1980. The Velsen Gems. BaBesch. 55, part 1, pp. 1—28. Mensch, P. J. van, 1977. Enige aantekeningen betreffende huisdierresten. Westerheem XXVI, pp. 132—134. Modderman, P. J. R., 1954. Een onderzoek nabij de tunnelput te Velsen. Westerheem III, p. 31. Morel, J. en M. D. de Weerd, 1980. Early Roman harbours in Velsen. BAR. 71, pp. 475—494. Schimmer, E. L., 1977. Een Romeinse waterput te Velsen. Westerheem XXVI, pp. 224/9. Schimmer, E. L., 1979. De Romeinse waterputten te Velsen. Westerheem XXVIII, pp. 109—116. Vons, P., 1972. De Romeinen in Velsen. Westerheem XXI, pp. 117—120. Vons, P., 1974. Op zoek naar een Castellum. Westerheem XXIII, pp. 59—69. Vons, P., 1975a. De Romeinen. Oudheid. In: Een kerk en een handvol huizen, pp. 15— 18. Velsen. Vons, P., 1975b. Romeinse Gemmen uit Velsen. Westerheem XXIV, pp. 178—188. Vons, P., 1977. Muizen in de Romeinse tijd te Velsen. Westerheem XXVI, pp. 278—279. Vons, P., 1979a. The Identification of Heavily Corroded Roman Coins Found at Velsen:

176

an attempt at a closer dating of the early Roman settlement „Velsen I". BROB 27, 1977, pp. 139—163. Vons, P. 1979b. Een Romeins bolletje van buxhout uit Velsen. Westerheem XXVIII, pp. 51—56. Vons, P., 1979c. Romeinse gemmen uit Velsen (vervolg). Westerheem XXVII, pp. 210— 215. Vons, P., 1980. Roman Lead Sealings From Velsen (N.H.). Helinium XX, pp. 44—53. Vons, P., 1983. Metamorphosed Roman Denarii From Velsen (N.H.), with contributions by M.D. de Weerd and E. H. P. Cordfunke. Helinium XXIII, pp. 13—45. Woltering, P. J., 1976. Archeologische kroniek van Holland over 1975, I: Noord Holland. In: Holland 8, pp. 250—255. 1977 id. over 1976, Holland ' 9, pp. 197—200. 1978 id. over 1977, Holland 10, pp. 260. 1979 id. over 1978, Holland 11, pp. 260. 1980 id. over 1979, Holland 12, pp. 243—245. 1981 id. over 1980, Holland 13, pp. 216—218. 1982 id. over 1981, Holland 14, pp. 208—210. 1983 id. over 1982, Holland 15, pp. Wijngaarden-Bakker, L. H. van, 1978. Vondst van uitgestorven Reuzenalk te Velsen. Westerheem XXVII, pp. 110—111. Wynia, S. L., 1982. Töpfersignaturen auf Pompejanisch-roten Platten: quantité négligeable? BROB 29, 1979, pp. 425—432. Kievitlaan 36, 1742 AD SCHAGEN


Een solidus van Honorius C. A. Kalee De heer A. Pastoors te Utrecht, voorheen wonende te Schalkwijk, bezit een gouden munt (solidus) van de laat-Romeinse keizer Honorius (393—423 n. Chr.). Deze solidus (afb. 1 en 2) is enigszins gesleten en iets gedeukt. Het gewicht bedraagt 4.36 5 gram. Voorzijde: borstbeeld van Honorius met helm van voren, in de rechterhand een lans, op de linkerschouder een schild met ruiter, D N HONORIVS P F AVG (de P lijkt op een R!). Keerzijde: gehelmde Constantinopel, zittend van voren, rechtervoet op scheeps-

boeg, staf in de rechterhand, kijkend naar Victoria met kransje op globe in de linkerhand, CONCORDI-A AVGGL (in plaats van AVGGG), in de af snede: CONOD (in plaats van CONOB). De gesignaleerde afwijkingen in het randschrift wijzen er op dat het hier een „navolging" betreft. Het prototype 1 is blijkens de enigszins verbasterde muntplaats in de afsnede, CONOD in plaats van CONOB, geslagen in Constantinopel (thans Istanbul). De heer J. H. Evers, met wie ik reeds in januari 1969 over deze munt gecorrespondeerd heb, vermoedt

1. Solidus

2. Gipsafdruk van de solidus van Honorius. Schaal 2:1.

van Honorius.

Schaal

2:1.

177


dat de solidus in de eerste helft van de 5de eeuw in Italië is geslagen 2. De Heer J. P. A. van der Vin deelde mij mee dat er over deze periode helaas nog erg weinig bekend is, zodat een definitieve toeschrijving niet mogelijk is 3. De heer Pastoors heeft de solidus tussen 1930 en 1935 gekregen van de heer Van Dijk, wonende in 't Goy (overleden omstreeks 1938). Deze Van Dijk was aannemer, later timmerman en pompboorder, die allerlei karweitjes opknapte voor boeren in 't Goy en naaste omgeving. Hiervoor werd nogal eens graafwerk verricht. De heer Pastoors vermoedt dat de munt bij een van deze werkzaamheden is gevonden. De heer Pastoors maakte in de dertiger jaren wel eens een praatje met Van Dijk en tijdens een van deze gesprekken diepte Van Dijk de solidus uit zijn portemonnaie of de punt van zijn broekzak en schonk de munt aan de heer Pastoors. Helaas heeft de heer Pastoors toen verzuimd te vragen hoe de goede gever aan het antieke goudstuk gekomen was. Om te trachten toch nog iets over de vindplaats en vondstomstandigheden van de solidus te weten te komen, heb ik op woensdag 16 februari 1972 een zoon en een hoogbejaarde vriend van de heer Van Dijk in 't Goy bezocht. Beiden konden zich de gouden munt niet (meer?) herinneren. De zoon, de toen 64-jarige S. H. van Dijk deelde mij mee dat zijn vader uitsluitend werkzaamheden verrichtte voor boeren in 't Goy; in Houten, Odijk en Cothen kwam hij vrijwel nooit. De vriend van de heer Van Dijk, de (in 1972) circa 85-jarige heer Harskamp bevestigde het verhaal van de heer S. H. van Dijk. Hij vertelde dat hij Van Dijk indertijd veel zag en hem meermalen bij zijn werkzaamheden geholpen heeft. De heer Harskamp meende echter dat Willem van Dijk hem zeker verteld zou hebben als hij een gouden munt gevonden had. Hoewel de vindplaats van de solidus onbekend is gebleven, lijkt het mij, gezien 178

het bovenstaande, toch heel goed mogelijk, dat de munt in 't Goy of directe omgeving gevonden is. Deze veronderstelling wordt ondersteund door het feit dat op meerdere vindplaatsen in het Kromme-Rijngebied laat-Romeinse munten en scherven aan het licht zijn gekomen 4. Deze vondsten wijzen op bewoning in de 4de- en vroeg 5de eeuw.

Noten 1 Cohen 1862, p. 475—476, nr. 7; Lafaurie 1958, p. 286, 2de type. 2 Koninklijk Penningkabinet, Den Haag, schrijven dd. 24-1-1969. 3 Koninklijk Penningkabinet, Den Haag, schrijven dd. 26 juni 1985. Ik dank de Heer J. P. A. van der Vin voor enkele nuttige aanvullingen (noot 4, nrs. 2, 5 en 6) en suggesties. 4 Laat-Romeinse vondsten zijn o.a. bekend uit: Cothen 1. Bronzen follis op naam van Constantius II Caesar (zoon van Constantijn de Grote), geslagen te Trier, 330—332 n. Chr. RIC 540. Literatuur: Van Tent 1973/74, nr. 188; Van Tent 1976, p. 64. 2. Follis van Constantijn, geslagen te Trier, 310—313. RIC 868. 't Goy 3. Wandfragmentje van een terra sigillata-kom Chenet 320 met radstempelversiering. Literatuur: Kalee 1972, * 40 : 4de eeuw. Vechten 4. Solidus van Honorius. Literatuur: o.a. Scheltema 1832, p. 344 (publikatie in voorbereiding). 5. Follis van Diocletianus, geslagen te Heraclea. RIC 17a. 6. (Waarschijnlijk) aes-III van Valens, geslagen te Aquileia. Vgl. RIC 7b-llb of 17a. 7. Benedenwand/bodem/standringfragmentje van een terra sigillata-kom Chenet 320. Literatuur: Kalee 1972, * 40 : 4de eeuw. Werkhoven 8. Scherfje van een terra sigillata-kom met radstempelversiering. Literatuur: Van Tent 1973/74, nr. 186: 4de eeuw.

Literatuur Chenet, G., 1941. La céramique gallo-romaine d'Argonne du IVe siècle et la terce sigillée décorée a la molette. Macon.


Cohen, H., 1862. Description historique des monnaies frappées sous 1'empire romain. VI. Kalee, C. A., 1972. 't Goy, gem. Houten. Nieuwsbulletin KNOB (Archeologisch Nieuws), * 39— * 40. Kalee, C. A., 1972. Vechten. Nieuwsbulletin KNOB (Archeologisch Nieuws),* 40. Lafaurie, J., 1958. Le trésor de Chécy (Loket). In: J. Gricourt e.a. Trésors monétaires et plaques-boucles de la Gaule romaine: Bavai, Montbouy, Chécy. Gallia, suppl. XII. RIC = The Roman Imperial Coinage. Scheltema, J., 1832. Verhandeling over Wiltenburg, de leger- of wapenplaats der Romeinen, bij Vechten, onder Bunnik, en over de begonnen vergravingen aldaar in den jare 1829. Geschied- en letterkundig Mengelwerk

van Mr. Jacobus Scheltema. Deel 4, 321— 353. Tent, W. J. van. 1976. Archeologische kroniek van de provincie Utrecht over de jaren 1970—1971. Maandblad Oud-Utrecht, 49, nr. 7, juli, 59—74. Tent, W. J. van, 1973/1974. Van Steentijd tot Sticht. 20 jaar oudheidkundig bodemonderzoek in de provincie Utrecht. Tentoonstelling Museum Flehite, Amersfoort, 15 december 1973 tot 22 april 1974. Archeologisch Instituut van de Rijksuniversiteit, Trans 14, 3512 JK UTRECHT

179


Pijpenpot-deksels uit Gouda P. von Hout Inleiding Tijdens het onderzoek van de pijpenpotten uit Gorinchem x , bleek dat er in een archiefstuk 2 sprake van was dat de pottenbakkers verplicht waren de pijpenpotten af te dekken met „dekzels zonder loot". Dit was noodzakelijk omdat de pijpenpotten gevuld waren met nog te bakken kleipijpen. Niet alleen vuur, rook en as konden schade toebrengen, maar ook glazuur van eventueel ander bakgoed dat zich. in de 1. Misbakken pijpen uit Gorinchem. Voor het glazuur zijn de pijpen aan elkaar gekit geweest. 2. Misbakken pijpen uit Gouda die aan elkaar gekit zijn door het glazuur. Collectie: M. Q. Steenbergen.

180


aangetroffen. Wel zijn er nu deksels, in maart 1985, gevonden in Gouda tijdens een stadsvernieuwingsproject aan de Drapiersteeg-Nobelstraat.

oven bevond. Voorbeelden van glazuurschade zien we bij een aantal gevonden misbakken pijpen uit Gorinchem en Gouda (afb. 1 en 2). Aangezien gevulde pijpenpotten zwaar en hoog waren, werden zij als ĂŠĂŠn van de eersten in de oven geplaatst. Het eventueel andere aanwezige kleinere en lichtere bakgoed werd er bovenop gestapeld. In Gorinchem zijn de deksels niet

De dekselfragmenten Helaas is er op het terrein geen compleet exemplaar van een deksel gevonden maar ?. Reconstructie van een kegelvormig deksel uit Gouda.

10

20 cm 181


met behulp van de fragmenten is het wel mogelijk om een reconstructie te maken (afb. 3). De deksels zijn kegelvormig met een breedte, gemeten aan de binnenzijde, van circa 33 cm en een hoogte van ongeveer 43 cm. Dit komt goed overeen met de gegevens van Duhamel du Monceau, die in 1771 3 een uitgebreide technische verhandeling heeft geschreven over de pijpenfabricage. In deze verhandeling wordt een pijpenpot met een kegelvormig deksel afgebeeld (afb. 4). Over de Goudse pijpenpotten 4 schrijft hij dat ze een hoogte hebben van twee voet en een breedte van ongeveer ten voet. Een voet komt hier overeen met ongeveer 28 cm.

4. Een pijpenpot met een kegelvormig deksel. Gravure uit Duhamel du Monceau.

5. Onderste gedeelte van een kegelvormig deksel.

182

De kegelvormige deksels hebben een hoogte van anderhalve voet. De gevonden dekselfragmenten zijn vervaardigd van een wit-geel-bakkende of van een rood-bakkende klei. Voor het grootste gedeelte zijn de kegelvormige deksels op de draaischijf gemaakt (afb. 3 en 5). Alleen de top van de kegel is handgevormd. Soms is er tijdens het „leerhard" stadium van buitenaf een gat ingestoken met een diameter van 0,8 cm (afb. 3 en 6). Het gat heeft waarschijnlijk gediend voor ontluchting tijdens het bakken. De binnenkant van het deksel is gedeeltelijk „uitgeschaafd". Deze correctie van de wanddikte was nodig om spanningen tijdens het bakproces te voorkomen. Aan de buitenkant van de deksels en soms ook aan de binnenkant, werd een laag wit-geel gebakken klei opgesmeerd die gemagerd is met scherfgruis (afb. 3 en 5). Deze grof gemagerde klei werd er op aangebracht om het deksel te beschermen tegen het vuur in de oven. Zo'n zelfde, alleen aan de buitenkant, aangebrachte beschermmantel troffen we ook aan bij de gedraaide pijpenpotten uit Gorinchem. Alleen werd hier in plaats van scherfgruis kaf gebruikt als magering. Door ovenbouwers werd ook gebruik gemaakt van een met scherfgruis gemagerde klei die men „vuurspecie" s noemde. Ze heeft de eigenschap dat ze weinig krimpt en tegen hoge oventemperaturen bestand is.


Nabeschouwing Omdat de dekselfragmenten verspreid gevonden zijn op het terrein is het niet mogelijk om ze exact te dateren. In 1750 werden deze kegelvormige deksels al gebruikt in de Goudse pijpenindustrie, wat

if'rXk

7. Doorsnede van een pijpenpot, de pijpen werden gestapeld tegen een vuurvaste standaard. Gravure uit Duhamel du Monceau.

,.

t^'^n '*v

blijkt uit een gevonden archiefstuk ö. In dit archiefstuk, dat handelt over een uitvoerverbod, worden deze kegelvormige deksels „stolpen" of „kappen" genoemd. Stolpen of kappen werden alleen gebruikt als de stelen van de pijpen boven de

i' '•

6. Een top van een kegelvormig deksel waarop glazuur is gedropen van ander bakgoed dat zich in dezelfde oven bevond. ,,Rauwe pijpen gereed voor den oven". Op de Hoogte 1912.

183


pijpenpotranden uitkwamen (afb. 7 en 8 ) . Immers de pijpen werden in de potten gestapeld 7 met de ketels (koppen) naar beneden en de stelen schuin omhoog geplaatst tegen een vuurvaste standaard (afb. 7). Naast deze stapelmethode is er ook een andere manier om pijpen te stapelen zoals we kunnen zien op foto's 8 uit het begin van deze eeuw (afb. 8). Hier werden korte pijpen min of meer horizontaal op elkaar gestapeld in geheel cilindrische potten. Deze cilindrische potten, ook wel cassetten genoemd, werden in de oven op elkaar gestapeld en afgedekt met bakplaten 9 . Noten 1 A. Bruijn en P. v. Hout. Een pijpenpot uit Gorinchem, Westerheem XXXI, 1982, nrs. 3 en 5.

2

Gemeentelijke Archiefdienst Gorinchem, Rechterlijk archief, invent. nr. 117, fol. 53. ;J Duhamel du Monceau. L'Art de faire les pipes a fumer 1e tabac. Paris, 1771. Koninklijke Bibliotheek. Den Haag, Boeknummer 95.B.15. * Zie noot 3 p. 29. 0 G. C. Groeneweg, lic. V. Vandenbulcke en L. J. Weijs. Bergen op Zooms aardewerk, Westerheem XXXIV, 1985, nr. 1, p. 21. 0 Gemeentelijke Archiefdienst Gouda, Oud archief Gouda, nr. 318. 7 Zie noot 3, p. 30. s Het Leven. 1918, „Wegens de duurte der sigaren, de Oud-Hol'andsche pijpen in eere hersteld". Op de Hoogte. 1912, „Pijpenfabricage". 9 Gerrit Paape. De plateelbakker of Delfsch aardewerkmaaker, Dordrecht, 1794 (herdruk 1978), p. 44. P. J. Tichelaar. Makkumer aardewerk. Makkum, 1970, p. 41. Hierbij bedankt de auteur P. K. Smiesing voor de archivalia uit Gouda en M. Q. Steenbergen voor het inbruikleen gegeven materiaal. Dr. Dreeslaan 292, 4241 CN ARKEL

184


Nogmaals oude bouwlanden J. Renes Inleiding In een van de vorige afleveringen van Westerheem verscheen een artikel van P. W. de Lange over oude bouwlandgronden in het Gooi x . Hierin wees de schrijver op het belang van bodemkaarten — in het bijzonder van de daarop voorkomende eenheid „enkeerdgronden" — voor historisch onderzoek naar nederzettingen. Een paar opmerkingen van de schrijver brachten mij er echter toe de navolgende aanvullende opmerkingen te plaatsen. Al te vaak wordt nog verband gelegd tussen de dikte van plaggendekken en de ouderdom van ontginningen. Dit verband wordt door De Lange terecht sterk afgezwakt, maar wordt elders nog vaak in de literatuur aangetroffen. In navolging van de 19de-eeuwse geoloog en landbouwkundige W. C. H. Staring stelde Edelman 2 de ophoging van het bouwland door plaggeribemesting op gemiddeld 1 mm per jaar. Sedertdien wordt dit cijfer wel gebruikt om de ouderdom van ontginningen te berekenen. Een dek van 50 cm zou dan wijzen op een plaggenbemesting van vijf eeuwen. Ik wil proberen aan te geven, dat men het bestaan van een verband tussen dikte van pleggendekken en ouderdom van ontginningen ernstig mag betwijfelen. Daartoe zal eerst kort worden ingegaan op de belangrijkste bodemkaarten van Nederland. Vervolgens wordt bekeken of er verband bestaat tussen de plaggenbemesting en de bodemkundige eenheden. Daarna wordt de snelheid van de ophoging in verband gebracht met een groot aantal factoren. Het artikel wordt besloten met enkele conclusies. De bodemkaart 1 : 200.000

van Nederland, schaal

In 1961 verscheen de Bodemkaart van Nederland, schaal 1 : 200.000. De kaart bestaat uit 9 kaartbladen en een legendablad. In de legenda van deze „Nebo-kaart" wordt een aantal gronden getypeerd als „oude bouwlanden". Als zodanig zijn gronden aangeduid met een zwart of bruin gekleurd, meer dan 50 cm dik humeus dek 3 . Daarnaast worden gronden met een humeus dek van 30—50 cm dikte aangeduid als „oude ontginningen" *. Volgens de beschrijving bij de kaart zijn deze gronden ontstaan door eeuwenlange bemesting met materiaal uit potstalleft5. In de potstal werd de mest vermengd met verschillende soorten strooisel, zoals heideplaggen, graszoden, turfmolm of gewoon zand. Het mengsel werd op het land gebracht, waardoor dit geleidelijk werd opgehoogd. In deze beschrijving hangt de dikte van de plaggendekken af van de methode van mest maken en van de periode waarin de plaggenbemesting plaatsvond. Dat maakt het bepalen van een gemiddelde ophogingssnelheid wel erg moeilijk; er wordt dan ook geen cijfer genoemd. De bodemkaart 1 : 50.000

van Nederland, schaal

In 1964 verscheen het eerste kaartblad van de Bodemkaart, schaal 1 : 50.000. De legenda van deze uit een groot aantal bladen bestaande kaart van Nederland, is gebaseerd op een systeem van bodemclassificatie. In dat indelingssysteem worden naar de dikte van de humushoudende bovengrond (de „Al-horizont") drie klassen onderscheiden: dik (dikker dan 50 cm), matig dik (30—50 cm) en dun (dunner dan 30 cm). Aangenomen wordt dat deze klassen achtereenvolgens de oude bouwlanden, de oude ontginningen en de jonge 185


ontginningen op de zandgronden aangeven*. Zandgronden met een dikke Al-horizont worden enkeerdgronden genoemd, die met een matig dikke Al vallen al naar gelang de ondergrond in de categoriën loo-, laar of kamppodzolgronden. Overigens wordt in een voetnoot opgemerkt, dat de zwarte bovenlaag van een aantal Drentse essen slechts 25—40 cm dik is. Naar tijdstip van ontginning gerekend behoren deze gronden echter zeker tot de oude bouwlanden. Humeuze dekken en plaggendekken In het voorgaande gaat men bij de benoeming en indeling van gronden met een plaggendek steeds uit van de humushoudende bovengrond. Hierdoor wordt de indruk gewekt, dat deze beide begrippen synoniem zijn. Dat hoeft echter niet het geval te zijn. Een humushoudende bovengrond kan bijvoorbeeld ook ontstaan door vermenging van een veenlaag met de zandondergrond. Zo wordt op de Nebo-kaart een groot gebied met „oude bouwgronden" onderscheiden rondom Maartensdijk; dit is een gebied waar wel veel veen heeft gelegen, maar geen oude bouwlandontginningen. In het westen van Noord-Brabant liggen enkeerdgronden op plaatsen, waar enkele eeuwen geleden nog veen aan de oppervlakte lag. Hetzelfde verschijnsel is waargenomen in Friesland. Cnossen 7 onderscheidde naast de oude bouwlanden (humushoudende bovengrond dikker dan 50 cm) een eenheid „oude bouwlanden en veenontginningen, met een humushoudende bovengrond van 30—50 cm dikte". Een geheel ander soort enkeerdgronden treffen we aan in de omgeving van de duinen. Daar liggen de zgn. zanderijgronden (afgegraven, geëgaliseerde oude duinnen), waarvan grote delen enkele malen „drie steken diep" zijn omgewerkt. Daardoor is een 50—90 cm dikke homogene zwarte bovenlaag ontstaan, die op de 50.000 bodemkaart als enkeerdgrond is aangegeven 8 . 186

De dikte van de opgebrachte dekken Als het humeuze dek inderdaad bestaat uit opgebracht materiaal, kan de dikte door een groot aantal factoren zijn bepaald. De aard van het opgebrachte materiaal. De mest die op het land werd gebracht, kon zeer verschillend van samenstelling zijn. Zo zijn in het midden van de 19de eeuw in de Gelderse Vallei vijf soorten mest onderscheiden 9: — Zuivere stromest, bestaande uit stro en uitwerpselen van runderen en varkens. Het werd soms gebruikt voor het bemesten van de moestuin. Meestal diende het voor de bereiding van schapenmest. — Schapenmest, bereid door in schapenhokken afwisselend lagen stromest en lagen aarde of plaggen te deponeren. Deze substantie vermengde zich met de uitwerpselen van de schapen. Steeds werden na één of enkele dagen nieuwe lagen stromest en aarde of plaggen aangebracht. Schapenmest, samengesteld met plaggen, werd gebruikt voor het bemesten van rogge- of boekweitland. Schapenmest, samengesteld met aarde werd ook wel op het grasland gebracht. — Plaggenmest, bestaande uit een mengsel van in stallen en varkenshokken gebrachte plaggen en mest van runderen en varkens. Het mengsel van mest en heideplaggen werd gebruikt voor het bemesten van rogge- en aardappelland, het mengsel van mest en (langs de randen van akkers en wegen gestoken) grasplaggen voor het bemesten van boekweitland. — Aardmest, dat uit een mengsel van aarde en stromest bestond. Het werd voornamelijk gebruikt voor het bemesten van weilanden, maar werd ook wel op het bouwland gebracht. In het laatste geval werd in de stal wel beurtelings aarde en plaggen over de mest


gestrooid. — De vijfde soort was bladmest, maar daarop wordt niet nader ingegaan. Elk van de genoemde soorten mest heeft een eigen gehalte aan minerale bestanddelen (vooral zand) en draagt daardoor in verschillende mate bij aan de ophoging van het bouwland. De lijst van mogelijkheden is met de genoemde niet uitgeput. Zo is wel verondersteld dat in Drenthe turfstrooisel is opgebracht. Dit turfstrooisel zou dan afkomstig zijn van de als brandstof onbruikbare bolsterlaag (de bovenste laag van een veen). Het bevat vrijwel geen minerale bestanddelen. De gemiddelde dikte van het ophogingsdek van de essen in Drenthe is geringer dan die van de essen in Gelderland of Overijssel, maar het gehalte aan organische stof is hoger l0 . Afstand tot de boerderij. Met het oog op de afstand zal iedere boer de ver van de bedrijfsgebouwen gelegen percelen minder intensief benutten dan het dichterbij liggende land. Ook de intensiteit van de bemesting zal afnemen met toenemen van de afstand. Mßller-Wille u constateerde een sterke afneming van de gebruikte hoeveelheid mest, zodra het transport van de boerderij gebouwen naar de akker meer dan een uur in beslag nam. In afbeelding 1 is de dikte van het plaggendek bij het dorp Meerveld (Gld.) in kaart gebracht. Men heeft wel gemeend hieruit de ontginningsgeschiedenis van het dorp af te lezen. De percelen met het dikste dek zouden dan het eerst zijn ontgonnen. Gezien de bovenstaande opmerkingen, zou echter met evenveel recht mogen worden beweerd, dat het hele gebied tegelijkertijd is ontgonnen. Dat zou namelijk een zelfde beeld van afnemende dikte vanuit het dorp hebben opgeleverd. Vruchtbaarheid van de ondergrond. Als de bodem van nature een hogere vruchtbaarheid bezit, zal minder bemesting nodig zijn. Waar de oudste bouwlanden op de vruchtbaarste plekken liggen, zullen de

j beboiming [

| 5O-8Oc

j] niet In cultuur gebracht jjebled

M l l l l l 30-50c

1. De dikte van de plaggendekken rond het dorp Meerveld. Uit: } . C. Pape, Oude bouwlandgronden in Nederland. In: Boor en Spade 18, 1972, p. 93.

jongere ontginningen meer bemesting vragen en op den duur een dikker plaggendek kunnen krijgen. ReliĂŤf van de ondergrond. De bovenkant van een plaggendek is in het algemeen vlakker dan het oorspronkelijke maaiveld eronder. Dat kan betekenen, dat het dikste dek ligt op de voorheen laagste delen van het bouwland gebied. Ook is het mogelijk, dat met materiaal van plaggendekken is geschoven om laagten op te vullen of om een nieuwe ontginning aan de rand van het oudere bouwland snel te verbeteren. In Noord-Brabant vindt men op de rand van oudere akkers en in laaggelegen beekdalen wel enkeerdgronden met hoge grondwaterstanden. Waarschijnlijk zijn dit laat ontgonnen gronden, die zijn opgehoogd met materiaal van de aangrenzende, hoger gelegen akkers. 187


2. Een uit 1661 daterende potstal te Duurswoude, naar een tekening van Ids Wiersma. Uit: J. J. Spahr van den Hoek, m.m.v. O. Postma, Geschiedenis van de Friese landbouw. Deel I, 1952, p. 194.

Ploegtechniek. Door ploegen kan in de loop der tijd materiaal van de randen van de akker naar het midden zijn verplaatst, of van het midden naar de randen. Bij een al bestaande dekzandrug wordt door de eerste methode de bolle ligging versterkt. De tweede methode leidt juist tot een afvlakking van het reliĂŤf en tot het ontstaan van steilranden 12. Vemnderingen in de tijd. Tenslotte is de ophoging niet steeds even snel verlopen. De bestaande kennis over vroegere landbouwmethoden berust grotendeels op 19deeeuwse gegevens. Het is uiterst gevaarlijk deze gegevens zonder meer toe te passen op de middeleeuwse situatie. Er zijn integendeel juist aanwijzingen voor een versnelde ophoging sedert de 16de eeuw. Dit zou dan samenhangen met veranderingen in de bedrijfsvoering en met intensivering van het gebruik van de bouwlanden. Recent onderzoek in Drenthe wees 188

uit, dat de plaggenbemesting daar pas na 1650 een hoge vlucht heeft genomen M . Ook de invoering van de potstal heeft waarschijnlijk tot versnelde ophoging geleid. Aanvankelijk zal de mest in de open lucht zijn vermengd met plaggen of aarde. De invoering van de potstal maakte een doelmatiger gebruik van de mest mogelijk. Maar de potstal is waarschijnlijk van recentere datum dan meestal wordt aangenomen. Tot nu toe zijn bij opgravingen van middeleeuwse nederzettingen nooit potstallen aangetroffen14. De in de afbeelding 2 afgebeelde postal uit 1661 behoort tot de oudst bekende. Conclusie De bodemkaart kan op vele manieren een handig hulpmiddel zijn voor archeologen. In tegenstelling tot een vaak in de literatuur aangetroffen mening, is het echter niet mogelijk de ouderdom van ontginningen simpelweg af te leiden uit de dikte van de humeuze bovengrond. Zelfs als deze zijn ontstaan dankt aan plaggenbemesting, wordt de dikte nog door een groot aantal andere factoren mede bepaald 15 .


Noten 1 P. W. de Lange, Oude bouwlandgronden in het Gooi. Een voorlopig overzicht. 'Westerheem, XXXIII (1984), p. 11—12, 2 C. H. Edelman, Inleiding tot de bodemkunde van Nederland. Amsterdam, 1950. :i Overigens zijn deze oude bouwlanden vaak landschappelijk gekarteerd in plaats van bodemkundig. In de praktijk staan veel oude akkercomplexen als „oud bouwland" op de kaart, zonder te voldoen aan de eis van een 50 cm dik humeus dek (mondelinge mededeling Dr. H. de Bakker, Stiboka). 4 Stichting voor Bodemkartering, De Bodem van Nederland. Wageningen, 1965, p. 194. r ' Idem, p. 209. 11 H. de Bakker en J. Schelling, Systeem van bodemclassificatie van Nederland. De hogere niveaus. Wageningen, 1966, p. 67. 7 J. Cnossen, De bodem van Friesland. Wageningen, 191, p. 30. S W. C. Markus en C. van Wallenburg, Bodemkaart van Nederland, schaal 1 : 50.000. Toelichting bij de kaartbladen 30 West 's-Gravenhage en 30 Oost 's-Gravenhage. Wageningen, 1982, pp. 40—51. 11 H. M. Hartog, Landhuishoudkundige beschrijving der Geldersche Vallei, gelegen in de provinciën Gelderland en Utrecht. In: Tijdschrift

O m1

Z

I ' I ' I ' I ' I ' I '

3

4

S

6

7

S

10 11 12 13

14

13

ter bevordering van nijverheid 29 (3e reeks, 7) (1866), pp. 73—160. Hieruit in het bijzonder de pagina's 99—103. B. van Heuveln. De bodem van Drente. Wageningen, 1965, p. 30. Geciteerd in: M. Chisholm, Rural Seltelement and Land Use. London, 1968, p. 48. Stichting voor Bodemkartering, De bodem van Nederland, Wageningen, 1965, p. 211. Lopend onderzoek door J. Bieleman, Zie: H. Pothof, Wageningens onderzoek zet Drentse landbouwgeschiedenis op de kop. In: Nieuws uit Wageningen, 24 (mei 1984). Diemont stelde onlangs zelfs dat de meeste ophoging in de 19de eeuw heeft plaatsgevonden (W. H. Diemont, Heidevelden veranderen. Kijk op de heide in het verleden. In: TKNHM, 95, 1984, pp. 315—318). J. A. J. Vervloet, Het landschap van Lochem tot omstreeks 1830. In: Over stad en scholtambt Lochem. Een beschrijving na 750 jaar. 1233—1983. Lochem, 1983, pp. 79—109. Met dank aan Dr. H. de Bakker en J. W. Zwolschen (Stichting voor Bodemkartering, Wageningen), voor hun aanvullingen op een eerdere versie van dit artikel. V. d. Waalstraat 42-1 6706 JS WAGENINGEN

«

'

'• I '

IO I I

iz

'

'

13 14

'

ARCHEOLOGISCH TEKENBURO -]f van Kinsbergenscraat 11O --.>•;•=» 251B HB D e n Haag Tel. D7O - 4 5 Q 3 4 O

189


Henk Schoorl; uit de bollen gewassen* Henk Schoorl \2Y2 jaar een belangrijk stuk (leden)administratie voor de AWN beredderend. Maar zijn taak omvat meer en dat is gauw te zien en te merken als je hem thuis in zijn domein opzoekt en zijn bibliotheek in ogenschouw neemt. Intussen heeft hij dit jaar ook nog de 65jarige leeftijd bereikt en met zijn gezellige vrouw samen is het een genoegen het enthousiasme te voelen waarmede hij vele zaken voor de AWN behartigt. Want hij is er met hart en ziel bij. Bij de AWN, maar mede door een lange cultuur-historische ontwikkeling, die hij autodidactisch heeft doorgemaakt en opgebouwd en die hem heeft gebracht op een punt dat vanuit wetenschappelijk oogpunt zeker uniek mag worden genoemd. Aan de ene kant een rusteloze zwerver, die zoekend en speurend steeds weer vindt, aan de andere kant een geweldig hard werkende figuur die efficiënt zijn zaken doet en duidelijk analytisch is ingesteld zonder veel omhaal van woorden. „Ik heb heel wat bestuursleden, waaronder voorzitter, meegemaakt," merkt hij op. „Ik vind het gewoon fijn bij de AWN te zijn." Door zijn opvoeding in het onderwijzersgezin van zijn vader in Den Helder zijn — achteraf gezien — toch kennelijk de eerste kiemen ontstaan, die later leiden naar een wetenschappelijk gericht schrijven, speuren vooral op geografisch-historisch gebied. Wel traditioneel dus nog voor de klas gestaan na het behalen van Mulo en Onderwijzersacte en vele tussenfasen doorlopend zoals journalistiek, administratiebaantjes, varen op een binnenschip, enz., strandt hij in 1943 in de bollenkwekerij in Hillegom en misschien is hij daardoor letterlijk en figuurlijk de grond in gegaan. Vanuit de door zijn vader aangekweekte * Pieter A. Scheen, Lexicon Nederlandse Beeldende Kunstenaars 1750—1950 II, p. 317: Hendrik Schoorl, geb. Den Helder 1 febr. 1920, woonde en werkte in Den Helder, St. Pancras; sinds 1945 in Hillegom. Leerling van H. F. Boot en Jan Visser. Tekent (pen), aquarelleert en lithograf eert landschappen, figuren en stillevens. Lid van „Kunst zij ons Doel" te Haarlem.

natuurhistorische belangstelling groeit dan de cultuurhistorische gerichtheid en vooral de hang naar kennis van het leven, het cultuurpatroon in Noord-Holland. Tientallen publicaties zien na 1963 het licht. Uit de duisternis van de verborgen archiefstukken, al ordenend, deducerend en combinerend reconstrueert Schoorl puzzelend de leefgemeenschappen die behalve in de bodem op kaarten en uit geschreven bronnen opnieuw leven worden ingeblazen. Het is bepaald indrukwekkend waar te nemen wat één mens — zonder daartoe specifiek te zijn opgeleid en mits de aanleg en verdere eigenschappen aanwezig zijn — kan creëeren. De buitenman/natuurvorser Schoorl en de binnenman zich verdiepend in de vergaarde gegevens. Het is geen wonder dat zo'n man zich goed thuisvoelt in de eveneens wat wonderlijke wereld van de amateur-archeologen en dat hij zich daar opperbest thuisvoelt. Ook voor het bestuur een belangrijke historische vraagbaak. Niet onterecht om te hopen dat wij nog lang zijn markante kop tussen de bestuurderen en daarbuiten mogen zien en horen meespreken en meedenken. Een waardevol en curieus autodacticus die Henk Schoorl en een fijne kerel om mee om te gaan. algemeen voorzitter L. Molhuysen,


Uit de kranten Gaarne zou ik nog eens een oproep willen doen aan de leden om artikelen te zenden aan de Knipseldienst van de AWN, liefst uit provinciale en regionale bladen. Er zijn drie of vier mensen die regelmatig kranteknipsels sturen. Dit betekent dat er grote delen van het land zijn, die nooit in deze rubriek genoemd worden. Het knipselarchief is dus vrij eenzijdig samengesteld en het zou prettig zijn als daar verandering in kwam. Ik houd me dus aanbevolen voor zendingen knipsels of fotokopieën. Haagse Courant van 13 september 1984: Nijmeegse professor: Stad Voorburg nog geen 1900 jaar oud. De Stichting Mooi Voorburg heeft bekend gemaakt in 1985 een feest te gaan organiseren vanwege het 1900-jarig bestaan van het stadje. Prof. J. E. Bogaers verklaart dat dit een idioot plan is. In Voorburg ligt het terrein Arentsburgh, waar een Romeinse nederzetting was, waarschijnlijk uit de tijd van keizer Hadrianus uit het jaar 120 n. Chr. Misschien heeft de nederzetting toen stadsrechten gekregen maar waarschijnlijker is, dat dit gebeurd is onder Antoninus Pius (138— 161). Het enige aanknopingspunt van deze nederzetting is een mijlpaal die in Monster of Naaldwijk is gevonden. Die mijlpaal verwijst naar Forum Hadriani en daar staat de inscriptie „M.A.C." en het „jaartal" 162 op. De letters staan voor Municipius Aelium Cananefatium. Conclusie: de stadsrechten kunnen verkregen zijn tussen 120 en 162. De stad zou dus pas tussen 2020 en 2062 1900 jaar bestaan. De stichting Mooi Voorburg tilt daar niet zwaar aan. „We zijn in elk geval de oudste stad in Nederland en dat mag weieens gevierd worden". Haagse Courant van 15 september 1984: Weefnaald gevonden van 4000 jaar oud. Een scholier in Epe heeft een oude weefnaald van been gevonden, waarschijnlijk uit de tijd van het klokbekervolk. De naald is thans in het Veluws streekmuseum. Haagse Courant van 17 september 1984: Boerderij uit Romeinse tijd ontdekt. Bij opgravingen in het Rijswijkse Wilhelminapark zijn resten gevonden uit de 1ste of 2de eeuw n. Chr. Tot de vondsten behoort een zgn. hurkgraf. In het graf een skelet van een 20 tot 30 jaar oude man of vrouw. De opgravingen werden verricht door het IPP

in Amsterdam, samen met vrijwilligers van de Archeologische Werkgroep Oud-Rijswijk. Op een nabijgelegen heuvel waren al Romeinse overblijfselen gevonden. Waarschijnlijk zijn de thans gevonden gebouwen neergezet om een natuurlijke uitbreiding van de bevolking op te vangen. Behalve overblijfselen uit de Romeinse tijd zijn ook voorwerpen uit de 12de eeuw gevonden. Rotterdams Nieuwsblad van 22 september 1984: Een archeoloog en zijn werk. Een interview met Drs. M. C. van Trierum, werkzaam bij het Bureau Oudheidkundig Bodemonderzoek van Rotterdam. Hij vertelt over het symposium dat in oktober zal plaatsvinden in Rotterdam. Er zal gesproken worden over het landschap en de bewoning van het Rijn-, Maasen Scheldemondgebied van 9000 voor tot 1300 na Chr. Havenloods van 4 oktober 1984: Vondsten uit Romeinse tijd bij opgravingen Slotplein (Capelle a.d. IJssel). Hier is een duiker uit de Romeinse tijd aangetroffen. De gekliefde uitgeholde boomstam, uitgezet tussen paaltjes, heeft vermoedelijk een gebied ontwaterd, waar in de 3de eeuw mensen woonden. In de regio Rotterdam zijn 5 of 6 van dergelijke duikers gevonden. Verder zijn resten gevonden van een middeleeuwse boerderij. Haagse Courant van 26 oktober 1984: 11.000 jaar oude harpoen gevonden. Met de vondst op de Maasvlakte van een benen harpoen uit ongeveer 9000 v. Chr. is de geschiedenis van West-Nederland met 2000 jaar verlengd. Het is een tweezijdig getande harpoen, die werd gebruikt voor de vangst van grote dieren. Utrechts Nieuwsblad van 30 november 1984: Archeologen vinden kano uit 12de eeuw in Utrecht. De gemeentelijke archeologische dienst van Utrecht had een maand de tijd het terrein aan de Lange Lauwerstraat te onderzoeken. Op de laatste middag vond men een boomstamkano. Aan de kano is te zien dat hij lang in gebruik is geweest. De boot is zeker drie meter lang geweest, er is plm. 2 meter van gevonden. Trouw van 24 december 1984: Archeologische vondst wijst op acht culturen in nederzetting.

191


Opgravingen in de oude rivierbedding van de Overijsselse Vecht, in de buurt van het voormalige Zuiderzee-eiland Schokland, hebben een schat aan archeologische informatie opgeleverd over de plaatselijke culturen gedurende de periode 2700—600 v. Chr. De vondsten varieerden van krabbers, pijlpunten en aardewerkresten tot restanten van runderen en paarden en uitstekend bewaard gebleven voetafdrukken. Nieuwe Rott. Courant van 16 januari 1985: Landbouw weigert geld archeologisch onderzoek. Een middeleeuws onderzoekgebied dreigt verloren te gaan doordat de landinrichtingsdienst van het ministerie van landbouw en visserij weigert de kosten voor archeologisch onderzoek te betalen. In het tussen Amsterdam en Monnikendam gelegen veengebied ontdekten archeologen de resten van twintig middeleeuwse dorpen. De vonds-

ten zijn van belang omdat ze de archeologen de laatste kans bieden inzicht te krijgen in de middeleeuwse Hol'andse boerenbestaanswijze op het veen. Door de ruilverkaveling zal verder onderzoek niet meer mogelijk zijn. Nieuwe Rott. Courant van 1 februari 1985: Romeinse hereboerderij tussen Limburgse beken. In de Zuidlimburgse gemeente Voerendaal worden thans opnieuw opgravingen verricht in een Romeinse boerderij. Eerder was hier al gegraven in 1892 en tussen 1947 en 1950. Het terrein staat nog maar tot 1990 onder de Monumentenwet, dus het werd nodig nog eens een laatste onderzoek te verrichten. De boerderij lag vlak bij een heerbaan, die van de kust naar Keulen liep. De gemeente Voerendaal hoopt dat er iets van de boerderij bewaard kan blijven. L. Goudappel

Uitreiking van de Kluwerprijs Dinsdag 27 november 1985 vond in het Amstelhotel de uitreiking plaats van de Kluwerprijs 1984 aan de heren dr. J. H. F. Bloemers, dr. L. P. Louwe Kooijmans en drs. H. Sarfatij, voor het door hen geschreven boek „Verleden land". Na een kort openingswoord door prof. dr. S. Dresden, voorzitter van het bestuur van de Stichting Kluwerfonds, kon de heer dr. H. N. Boon met een korte geestige rede het juryrapport voorlezen. De heer Boon memoreerde, dat het woord „ver'eden" zoveel verschillende gevoelswaarden kan hebben. Een man met een verleden is slecht, maar een vrouw met een verleden is nog erger. Een land echter met een verleden, dat is nu weer goed. De jury oordeelde over het boek „Verleden land" o.a. dat er een zeer ges'aagd samenspel is tussen tekst en afbeelding en het boek helder en begrijpelijk geschreven is, ook voor de leek. Hierna reikte prof. Dresden de prijs uit door een stenen boek te overhandigen. Nadat de fotografen gelegenheid hadden gekregen om hun foto's te maken en daarmee naar hun redacties te hollen, kon mevr. Ethel Portnoy de feestrede uitspreken. Ze riep voor ons een beeld op van een megalithisch monument, dat op een landtong bij de buiten Hebriden ligt. Wat hebben de stenen ons te vertellen? Wat proberen ze ons duidelijk te maken? Ieder heeft daar zo zijn eigen gedachten over. In tegenstelling tot speculaties over de betekenis van de

192

stenen monumenten, berust „Verleden land" op gegevens. Toch is het aardig, eens over de prehistorische monumenten te dromen. Voor iedere generatie hadden ze een andere betekenis, werden er andere speculaties over opgesteld. Alle modes zijn aan de megalithische bouwwerken opgehangen, en uiteindelijk waren het slechts weerspiegelingen van onze eigen tijd. Atoomstraling, ruimtevaart, feminisme, vezelrijk dieet, ecologie, in verbinding met hunebedden; de stenen zijn de spiegels waarin we onszelf weerkaatst zien. Wat zul'en ze nog in de komende jaren aan ons tonen? Prof. Dresden bedankte mevr. Portnoy zeer voor haar geestige voordracht, waar alle aanwezigen erg van genoten, waarna drs. Sarfatij het woord overnam om namens de schrijvers van „Verleden land" te bedanken. De eerste steen, om in stijl te blijven, voor het boek werd 5 jaar terug gelegd; het boek dat door de uitreiking van deze prijs nu wel een bijzondere glans was verleend. De opzet was inderdaad een goed samenspel tussen tekst en afbeelding te verkrijgen en in dit opzicht wilde de heer Sarfatij ook de heer Ton Ellens in de hulde betrekken, die voor de vormgeving verantwoordelijk was, ook de titel was door hem bedacht. De bedoeling was te tonen hoe rijk ons bodemarchief is. Helaas gaat er zoveel verloren door aanslagen van bouwers en de ruilverkavelingen.


Ook schatgravers vernielen veel. Maar op deze dag overheerste de dankbaarheid, voor de prijs, en omdat indirect hiermede ook het vakgebied archeologie werd bekroond. Men had aan een volgende etappe gedacht, een archeologisch tijdschrift, maar de economie zit tegen. De S.N.A. wil het initiatief overnemen en met ingang van 1985 in samenwerking met Natuur en Techniek artikelen laten verschijnen... De heer mr. B. Zevenbergen, voorzitter van de hoofddirectie van Kluwer N.V. hield een kort

slotwoord. Hij herinnerde aan de grote verkoop van het boek, 100.000 exemplaren waren binnen 2 weken verkocht. Het bewees dat het boek zo duidelijk geschreven was, dat ook anderen als de amateur- en beroepsarcheologen het lezen konden en wilden. Tot slot was er gelegenheid de prijswinnaars geluk te wensen, iets waarvan heel velen uit vooral het archeologische wereldje gebruik maakten. J. Zantinge-van Dijkum

Mededelingen In memoriam Hein Wijnman

Van de redactie

Wat ondenkbaar leek is toch gebeurd. Hein Wijnman onze vriend, onze collega en vraagbaak, overleed op 30 oktober 1984. Wij zagen het einde naderen maar wilden het niet zien. Hein zelf heeft het, tegenover ons, zelfs altijd ontkend. Het is nu nog steeds moeilijk om te beseffen dat iemand als Hein, zo vol leven en aktie, zo bezig met ideeën en plannen, zich zelf verrassend met allerlei onafgemaakte dingen, er niet meer is. De dingen die Hein als restaurator heeft opgezet zijn voortijdig, en onstopbaar als een rij dominostenen, omgevallen. Met behulp van zijn collega's is een deel nog herstelbaar en wordt zo veel mogelijk van zijn werk voortgezet. Overigens alleen in praktische zin; het eigene, het karakter dat Hein er aan wist te geven, zal onnavolgbaar blijven. Vooral ook de kontakten die Hein had met de vele amateur-archeologen, via AWN of NJBG of zomaar spontaan zoals dat zo typisch was voor Hein, zullen zeer gemist worden. De enorme leegte die hij als mens en vakman achter laat zal hier lang voelbaar blijven.

Met ingang van deze Westerheem-aflevering zal het verenigingsnieuws in een apart katern, onder de naam „Verenigingsnieuws" verschijnen. Omdat deze katern ongeveer 4 weken later wordt gedrukt dan Westerheem, kan het nieuws hierin van recenter datum zijn dan tot nu toe mogelijk was. Dit is vooral van belang voor de aankondigingen van tentoonstellingen, lezingen, cursussen en werkkampen. De redactie van het katern zal worden verzorgd door de Heer B. L. Kanters, Mevrouw E. du Maine en ons redactielid Mevrouw J. Zantinge-van Dijkum, die zich jarenlang met veel enthousiasme en kennis van zaken voor de rubriek Afdelingsnieuws heeft ingezet. De Heer Kanters zal tevens de contacten tussen het hoofdbestuur en de redactie verzorgen. Wij wensen de redactie van het katern veel succes!

Olaf Goubitz en collega's restauratoren van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek Amersfoort

De Redactie van Westerheem en het Hoofdbestuur van de AWN Congres HGVU „Planning in het verleden" De Historisch-Geografische Vereniging Utrecht organiseert op 4 en 5 oktober 1985 in Utrecht een congres over Nederlandse dorpsvormen onder de titel „Planning in het verleden". Eerste dag: voordrachten over dorpsvormen in een groot aantal gebieden in Nederland. Tweede dag: excursie Z.O. Utrecht en Betuwe. De kosten bedragen ƒ 25,— voor de eerste dag; ƒ 40,— voor de excursie (giro 4331136, HGVU, Hemmen). Nadere informatie: mevr. S. Barends (030627441) of J. Renes (08370-21988).

193


Literatuurbespreking P. Webster. Roman Samian Ware. Background Notes. With contributions by G. B. DanneU. Published by the Department of Extra-Mural Studies; University College, 38 Park Place, Cardiff CFI 3BB. 1983. 47 blz., A-4 formaat, gestencilde uitgave, circa ƒ7,—. Graag wil ik in Westerheem de aandacht vestigen op dit nuttige boekje, dat een stimulans en hulp kan zijn voor dié moedigen, die zich wagen aan de determinering van terra sigillata. Tevens wil ik (vooral) de beginners wijzen op enkele (veelal kleine) onvolkomenheden. Het boekje is verdeeld in een aantal korte hoofdstukken. In „Manufacture of Samian Ware" (p.4—6) behandelt de auteur de vervaardigingswijze van reliëfversierde en onversierde terra sigillata en vertelt hij iets over de organisatie en de makers. In „Fabrics" (p. 7) geeft hij aan hoe men Zuid-, Midden- en Oostgallische terra sigillata, op grond van bepaalde kenmerken van het baksel, van elkaar kan onderscheiden. Het zijn nuttige aanwijzingen, maar vooral de praktijk is erg belangrijk! Webster besluit met de opmerking: „Generally the best method of distinguishing the fabric of a particular piece is to place it beside examples of fabrics from known eentres — here moulded or stamped fragments are, of course, crucial". Op p. 8 t/m 11 geeft Webster twee typentabellen van onversierde en reliëfversierde terra sigillata. Links van elke tabel staat een opsomming van de typen. De afbeeldingen van de typen zijn waarschijnlijk schaal 1 : 4 weergegeven, maar dat staat nergens vermeld. Deze bladzijden (8 t/m 11) bevatten enkele vervelende vergissingen, die vooral voor beginners zeer verwarrend kunnen zijn. Webster vermeldt namelijk op p. 8 („Plain forms", onder a) en op p. 10 („Decorated forms"), dat de terra sigillata-vormen nummers dragen die overeenkomen met de typennummers van Dragendorf f / Déchelette / Knorr / Wakers 1. Voor de onversierde terra sigillata (p. 8/9) is dit onjuist, omdat er geen Déchelette- en Knorrtypen op de afbeelding op p. 9 voorkomen. De drie Walters-typen 79, 80 en 81 staan op p. 8 niet als zodanig aangegeven. Men zou op p. 8, in kolom a dienen toe te voegen: vóór 15/17 t/m 46: Dragendorff en vóór 79 t/m 81: Wakers. Op p. 10 en 11 wordt het voor de re'iëfversierde terra sigillata nog verwarrender. Om een lang verhaal kort te maken geef ik als aanvulling de juiste typenaanduidingen (zie p. 10 en de afbeelding op p. 11): Dragendorff 11, 29, 30 en 37, Déchelette 64, 67, 68 en 72, Knorr 78 1. Op p. 12 t/m 19 gaat Webster uitvoeriger in op

194

de onversierde terra sigillata-typen. Hij geeft van elk type karakteristieken, datering en belangrijkste literatuur. Voor de duidelijkheid wijs ik er op, dat de typen die naar Dragendorff worden genoemd niet voorafgegaan worden door Drag. of Dr. en dat men voor(forms) 79, 80 (p. 16) en 81 (p. 18) Wakers 79, 80 en 81 moet lezen. Bij de beschrijving van de reliëfversierde kommen, bekers en een kelk (p. 20 t/m 24) staan de typen alleen met nummers aangegeven. Dit kunnen nummers van Dragendorff (11, 29, 30, 37), Déchelette (64, 67, 68, 72) of Knorr (78) zijn. In.„Guide to analysis and dating" (p. 25 t/m 28) leest men waar men bij de determinering — stap voor stap — op moet letten en tevens wordt aangegeven wat de belangrijkste literatuur is. De Oostgallische centra komen er wat literatuuraanduidingen betreft wat kaakjes af, maar dit komt waarschijnlijk omdat produkten uit deze centra in Engeland niet zo veelvuldig worden aangetroffen. Op p. 29 t/m 37 heeft Webster de versieringsmotieven van R. Knorr, Töpfer und Fabriken verzierter Terra-Sigillata des ersten Jahrhunderts (Stuttgart, 1919), Textbüd 5 t/m 13 overgenomen; handig is dat dit op ware grootte is gebeurd. Hoewel men voor de Zuidgallische terra sigillata bij Knorr natuurlijk niet volledig voorzien is van versieringsmotieven, geven deze afbeeldingen, na 65 jaar, toch nog zeer belangrijke informatie, althans bij Knorr zelf! Webster geeft helaas alleen de afbeeldingen, terwijl hij de bijbehorende tekst, die juist waarde aan die afbeeldingen geeft, achterwege laat. Jammer! Op p. 38 en 39 vijf summary charts, met enkele dateringen. In de inhoudsopgave (p. 2) staat: Chronology: summary charts. Het maakt het nog niet veel duidelijker. Een korte verklaring lijkt mij in de volgende uitgave van het boekje op zijn plaats. Voor een verklaring van de typen (Dragendorff, Déchelette, enz.) zie de opmerkingen bij p. 8 t/m 11). Op p. 40 is een regeringslijst van de belangrijkste Romeinse keizers afgedrukt. De regeringsperioden van Domitianus en Nerva wijken iets af van de gangbare: men leze voor 95 het jaar 96. Webster besluit het boekje met een bibliografie (p. 42—47), voorafgegaan door nuttige literatuurverwijzingen, vooral voor beginners (p. 41—42). Webster geeft in zijn bibliografie enkele titels waarnaar de gebruiker in bibliotheken vergeefs zal zoeken, zij bestaan namelijk niet, of zijn door (de typiste? van) Webster in het verkeerde


tijdschrift geplaatst. Eén fout wil ik hier corrigeren. Op p. 46 lezen wij: Rieken, H. 1934. Die Bilderschusseln der romischen Töpfer von Zugmantel. Dit moet zijn: Rieken, H. 1934. Die Bilderschusseln der Kastelle Saaiburg und Zugmantel (in: Saaiburg Jahrbuch VIII, 1934). Hoewel de literatuurlijst een flinke hoeveelheid titels bevat, kan zo'n lijst, gezien de beknoptheid van het boekje, niet volledig zijn. Webster heeft mijns inziens, ondanks bovenstaande bezwaren, een goede keus gemaakt. Ik mis echter o.a.: A. Oxé, Frühgallische Reliefgefasse vom Rhein. Frankfurt, 1934 (herdruk circa 1968). Materialien zur römisch-germanischen Keramik, Heft 6. Ook zou opgenomen moeten worden: W. Glasbergen, Versierde Claudisch-Neronische terra sigillata van Valkenburg Z.H. In: 25ste—28ste Jaarverslag van de Vereeniging voor Terpenonderzoek, 1940—1944, p. 206—217, afb. 49 en 55—61 (waarin talrijke gesigneerde produkten). Omdat de auteur op p. 3 om aanvullingen en correcties vraagt, heb ik de belangrijkste, ten behoeve van de Nederlandse gebruiker, in deze recensie verwerkt. Zij zijn niet bedoeld als vervelende kritiek, maar uitsluitend om de bruikbaarheid van het boekje van Webster te verhogen.

Noot 1

H. Dragendorff heeft de in zijn tijd (eind 19de eeuw) bekende terra sigillata-vormen een opeenvolgend nummer gegeven: Dragendorff typen 1—55. J. Déchelette, R. Knorr en H. B. Wa'ters hebben, in 1904 en later, naast de reeds bekende vormen, een aantal nieuwe typen afgebeeld en op Dragendorff doorgenummerd: Déchelette 56—77, Knorr type 78 en Wakers 79—81. Latere onderzoekers, die nieuwe vormen publiceerden (o.a. bij opgravingen tevoorschijn gekomen), hebben deze doorlopende nummering helaas niet voortgezet. C. A. Kalee

D. H. Duco. Merken van Goudse pijpenmakers 1660—1940, Lochem, 1982. 128 pagina's, 15 foto's, 727 tekeningen. Bij opgravingen in na-middeleeuwse grond wordt de vondst van een kleipijp vaak als meest nauwkeurige dateringsmogelijkheid aangeprezen. Lange tijd meende men dat door het opmeten van de maten van de pijpekop en gebruik van een jaartallentabel de pijp exact gedateerd kon worden. Dit is echter niet juist gebleken. De groei van de pijpekop neemt geen gelijke tred met het verstrijken van de tijd, waardoor metingen tegen-

woordig nog. als weinig zinvol worden gezien. Nadat ruim twee jaar geleden de publikatie „Merken van Goudse pijpenmakers, 1660—1940" verscheen heeft een ander systeem van determineren opgang gemaakt, namelijk naar het pijpmakersmerk in plaats van naar het formaat. Van de pijpvondsten uit bovenvermelde periode is doorgaans 90 % Gouds van makelij. Door de Goudse pijpenmakers werd het makersmerk met veel zorg en toewijding op de pijp gedrukt en allen waakten voor imitatie van het merk door concurrenten. In de aantrekkelijk geïllustreerde inleidende tekst wordt ingegaan op de drie eeuwen durende strijd om de Goudse produkten als de beste door te laten gaan. In het zorgvuldig taalgebruik van de schrijver worden de rechten en plichten van de merkenzetters duidelijk gemaakt. Deze inleiding geeft tevens inzicht in de ontwikkeling van het pij pmakersmerk. Het voornaamste deel van de publikatie wordt echter ingenomen door een ruim 700 nummers tellende merkenlijst, die de auteur op een onnavolgbaar geduldige wijze heeft samengesteld en geïllustreerd. Als bronnen hiervoor dienden gildegeld-boeken, merkenboeken, proefboeken, alsmede doop-, trouw- en begrafenisregisters en het notarieel archief van de stad Gouda. Bovendien werden vele duizenden pijpekoppen op merk nagekeken en in veel gevallen getekend. Het eindeloos puzzelen met jaartallen heeft nu als resultaat een nagenoeg complete merkenlijst opgeleverd, die in dit stadium van onderzoek niet nauwkeuriger kan. Voor het determineren van pijpen met merken die een groot renomme bezaten en gedurende een lange tijd gezet zijn, voegde de auteur een systeem tot model-identificatie bij. Hierbij wordt niet uitgegaan van het formaat van de pijpekop maar het model en de wijze van afwerking van de pijp. Een duidelijke beschrijving samen met een aantal nauwkeurig getekende voorbeelden uit opeenvolgende perioden maken determinatie eenvoudig mogelijk. Dit boek, in een handzaam formaat uitgegeven in de serie merkenboekjes van de Uitgeverij De Tijdstroom, geeft een grote hoeveelheid informatie, die door middel van diverse indices toegankelijk gemaakt worden. Hierdoor is deze publikatie al voor vele archeologen, amateurgravers en verzamelaars het meest gebruikte hulpmiddel bij het bestuderen van pijpvondsten geworden. Merken van Goudse pijpenmakers 1660—1940 is verkrijgbaar bij de boekhandel of te bestellen bij het Pijpenkabinet door overmaking van ƒ 29,50 op postgirorekening 310.40.88 t.g.v. Pijpenkabinet, Leiden. B. R. Goes

195


Literatuursignalement Kamper Almanak 1983—1984, p. 171—193: C. A. Kalmeijer. De gebroeders Pighius. Van de 16de-eeuwse drie gebroeders Pigbius is Steven, de historicus, voor de vaderlandse archeologie-beoefening van belang. Zijn interesse voor oudheden uit de Romeinse tijd bracht hem ertoe, inscripties op vondsten uit die periode, o.m. de beroemde „Monsterse" mijlpaal, te kopiëren.

Amsterdam, Meulenhoff Informatief, 1982. 121 p. Prijs ƒ 19,50. Met veel geduld en oefening kan men met behulp van de in dit boekje gepresenteerde methode eenvoudige opschriften leren lezen. Spelenderwijs? Zeker niet. Daardoor is de materie te moeilijk. Maar Zauzich is een uitstekende gids. Dat wel. P. Stuurman

VOM-reeks 1984 nr. 1: Landarbeiders en leerbewerkers in de late middeleeuwen; opgravingen in 's-Gravenhage. 28 p. De sloop van het omvangrijke pand van de Haagse Courant in de Haagse binnenstad maakte in 1984 een bescheiden archeologisch onderzoek mogelijk. De resultaten waren verrassend: De 286 gevonden leerfragmenten vormden de neerslag van schoenmakersijver in het laatste kwart van de 14de eeuw. Een ander onderzoek vond plaats in 1983 op het terrein van het Physisch Laboratorium TNO op de Waalsdorpervlakte. Een middeleeuws akkercomplex uit de 12de en 13de eeuw werd blootgelegd.

M. ]. Sjerps. Langs oude dijken en terpen. Uitgave Vrienden van het Oude Slot" te Schagen. 1979. 78 blz., 208 afb. De samensteller van deze uitgave heeft van alle markante plekjes in het gebied rondom Schagen, foto's verzameld. Aan de hand van deze afbeeldingen en met behulp van oude kaarten vertelt hij tal van bijzonderheden over dit gedeelte van het Westfriese land. De schrijver, de heer M. J. Sjerps, doet de opbrengst van dit geschrift toekomen aan de „Vrienden van het Oude Slot" te Schagen, dat deze vrienden weer gaarne willen opbouwen.

Archéologia no. 200, maart 1985, p. 28—39: F. L. Bastet. Musée national des antiquités de Leyde. Het Leidse Rijksmuseum van Oudheden behoort tot de „grands musées du monde". Het herbergt niet alleen vele boeiende en waardevolle schatten uit het verleden, maar bezit zélf eveneens een boeiend verleden. Bastet geeft er een kleurrijk (geïllustreerd) beeld van. Maar zijn Lugdunum Batavorum en Leiden nu werkelijk aan elkaar gelijk? Monuments historiques no. 136, déc. 1984—jan. 1985: Archeologie et projet urbain. 120 p. Langzamerhand begint het archeologisch onderzoek vaste voet te krijgen in de stedelijke planologie. Soms worden de resultaten van zo'n onderzoek (een enkele keer zelfs een gehele vindplaats) zinvol in het bebouwingspatroon ingepast. Aan de hand van een aantal voorbeelden uit Frankrijk en andere Europese landen wordt inzicht gegeven in deze problematiek. En wat voor een gigantische operatie vindt er achter die schuttingen op de binnenplaats van het Louvre plaats? Het verhaal van een tweede archeologische crypte in aanleg. K.-Th. Zauzich. Hiërogliefen lezen; een handleiding voor museumbezoekers en Egypte-reizigers.

196

Het voormalig kasteel van Schagen. Samengesteld door de dienst interne zaken van de gemeente Schagen. Uitgave: gem. Schagen, 1982. 31 b.'z., 14 afb. In deze uitgave van de gemeente Schagen wordt de geschiedenis van het Oude Slot uitgezocht. Een bastaardzoon van graaf-hertog Aelbrecht: Willem, was de eerste heer van Schagen. Hij was kamerling van Philips de Goede, die hem zeer begunstigde. Tot 1658 bleef de heerlijkheid in het bezit van zijn nakomelingen, daarna werd zij verkocht en kwam via Floris Carel van Beieren, die nog uit het geslacht van de eerste heren van Schagen stamde, in handen van de graven van Oultremont. Toen die in 1795 het land verlieten, kwam het kasteel in verval. In 1930 kwam een erfgenaam nog eens kijken, sprak: ,,je ne reviendrai jamais" en vertrok met medeneming van alle kostbaarheden uit het slot. In het museum te Brussel kan men nog verscheidene voorwerpen uit het slot bewonderen. Van het kasteel resten nog twee ronde torens. Thans heeft men plannen om tot een restauratie i.c. herbouw te komen. J. Zantinge-van Dijkum


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de archeologische werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. Voorzitter: L. Molhuysen, Louise de Colignystraat 39, 259? SL Den Haag, (bij uitzondering) tel. 070-859719; overdag tel. 070-657955; Vice-voorzitter: Mevr. N. C. J. J. Ladiges (educatie), Rapenburgerplein 13, 1011 VC Amsterdam, tel. 020-251956; Alg. secretaris: P. W. van der Zwaai, Postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen; tel. 010-743049; Alg. Penningmeester: N. L. van Dinther, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, tel. 01890-17451; Hoofdredacteur: C. A. Kalee, Archeologisch Instituut, Trans 14, 3512 JK Utrecht, tel. 030-392018 of 392010; Bestuursleden: Drs. P. W. van den Broeke (vakarcheoloog), Oude Vest 223H, 2312 XZ Leiden, tel. 071-125158, overdag 071-148333, tst. 2388; Mevr. G. J. Koopmans-Vermeer, Noordereind 22, 9265 LM Suawoude. Mevr. E. du Maine-Reintjes (afdelingen en regio's), Van Goghstraat 21, 6813 HD Arnhem, 085-423817. B. R. Kanters (red. katern), Dijkgraaflaan 45, 3421 XB Oudewater, tel. 03486-2791. E r e l e d e n : H. J. Calkoen t (Ere-voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. K n i p s e l a r c h i e f : Mevr. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, 2902 TE Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. G. J. KoopmansVermeer, Noordereind 22, 9265 LM Suawoude. 2. Noord-Holland Noord: J. C. Stubenitsky, Knokkel 7, 1619 AG Andijk, tel. 022891877. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. M. de Jong-Groot, W. de Zwijgerlaan 15, 2112 SB Haarlem, 023-282441.

5. Amsterdam en omstreken: Mevr. F. Hersch, Celsiusstraat 9 - 1 , 1097 PC Amsterdam, tel. 020-942286. 6. Rijnstreek: W. Dorsman, Doeslaan 22, 2351 SR Leiderdorp, tel. 071-897222. 7. Den Haag en omstreken: R. van Lit, W. Beukelszoonplein 18, 2584 XK Den Haag, 070-555888, overdag 070-514181. 8. Helinium (Vlaardingen): J. J. v. d. Donck, Paul Krugerstraat 3, 3143 CN Maassluis, tel. 01899-22436. 9. De nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkenisse, 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen. 11. Lek en Merwestreek: R. Hovingh, Dorpsstraat 62, 2959 AH Streefkerk, 018481019. 12. Utrecht en omstreken: Tj. Pot, Tolsteegplantsoen 35, 3523 AL Utrecht, 030-516351. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. L. van Duyn-Franken, M. Philipslaan 16, 1403 GL Bussum, 02159-13686. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495—34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommeler waard: S. J. Bakker, Dorpsstraat 3, 4003 EA Tiel (Drumpt), U3440-191Ü1 16. Nijmegen en omstreken: H. M. Verscharen, Dorpsstraat 25, 6587 AV Middelaar, 08896-3830. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr T. v. Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19. 6721 SM Bennekom, 08389-5418. 18. Zuid-Salland • IJsselstreek - Oost-Veluwe zoom: Mevr. C. F. Eland, Maasstraat 464, 7414 AZ Deventer, 05700-26086. 19. Twente: A. H. Bracht, Postbus 789, 7550 AT Hengelo, 074 774690. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: Mevrouw E. M. Koerselman, Palestrinalaan 110, 8031 VP Zwolle, 038-228379. 23. IJsselmeerpolders: G. J. M. Slokkers, Grasmeent 110, 1357 JM Almere, 0324010801. 24. Midden-Brabant (Tilburg e.o.): P. Hagenaar, Ursa Major 2 b, 5175 VJ Loon op Zand. 04166-2261.


Prof. dr. L. de Blois, Prof. dr. Joh. S. Boersma e.a.

De Romeinse wereld Leven en werken in het Romeinse Rijk in het begin van onze jaartelling. Dit met honderden illustraties in kleur en zwart-wit rijk uitgevoerde boek is bedoeld voor een brede kring van geïnteresseerden in de cultuurgeschiedenis van de Romeinen. De verschillende hoofdstukken behandelen allerlei aspecten van leven en werken in het Romeinse Rijk: huizen, steden, gezinsleven, godsdienst, opvoeding, arbeid, handel en scheepvaart, enz. Niet alleen Rome - het centrum - krijgt aandacht, maar ook de provincies worden apart behandeld. Al met al is een uniek standaardwerk ontstaan over de Romeinse beschaving waaraan ook onze moderne wereld haar grondvesten te danken heeft. Formaat: 22x30 cm. Omvang: 240 pag. met talrijke illustraties in kleur en zwart-wit. Gebonden. Prijs ƒ 39,-. ISBN 90 6255 182 3 / UGI 520. G.P.F, van den Boom

Oud Iran Pre-Islamitische kunst en voorwerpen in het Rijksmuseum

van Oudheden te Leiden.

Dit boek geeft een archeologische impressie van Iran's rijke verleden tot aan de komst van de Islam. De unieke schoonheid en vormvariatie van de voorwerpen komt prachtig tot zijn recht in de enige gróte verzameling in Nederland. Formaat: 20x25,5 cm. Geïllustreerd met 200 foto's in kleur en zwart-wit. Omvang: 132 pagina's. Ingenaaid. Prijs: ƒ 27,50. ISBN 90 6255 163 7 / UGI 520. Vreemdelingen in het land van Pharao

P.W. Pestman e.a.

Vreemdelingen in het land van Pharao Bestudering van de grote hoeveelheid bewaard gebleven originele,documenten als brieven, akten e.d. biedt een fascinerende kennismaking met de wereld van het oude Egypte uit de periode van de vijfde eeuw vóór tot de zevende eeuw na Chr., toen Grieken, Romeinen en andere vreemdelingen in dit land de dienst uitmaakten. Bijzondere onderwerpen zijn: het vroege christendom, magie, tempeldecreten en stedelijk leven. Formaat: 17 x 25 cm. Omvang: 128 pagina's, geïllustreerd. Prijs: ƒ 24,50. ISBN 90 6255 234 x / UGI 520

Archeologische monumenten in Nederland 9. J.T.J. Jamar: Heerlen, de Romeinse thermen 36 blz. ƒ 5,-. 10. P.J.R. Modderman: Ermelo, grafheuvels op de heide. 32 blz. ƒ 5,-. Ook eerdere deeltjes verkrijgbaar.

Verkrijgbaar in de boekhandel

Uitgaven van Zutphen, Postbus 188, telefoon 05759-3141


XXXIV-5-1985

AWN


Redactie

Inhoud

Hoofdredacteur:

In memoriam A. Schermer

197

F. Diederik Tien jaar archeologisch onderzoek in Schagen en omgeving

198

E. Kramer „Horror Vacui" Een Angelsaksische voetbeker uit Kimswerd ten Z.O. van Harlingen (Fr.)

220

O. Goubitz Modeschoenen uit een Waddenwrak

223

G. P. Alders Keramiek van vóór 1248, afkomstig uit een dobbe te Hensbroek (N.-H.)

229

Reacties van lezers

233

Oproep

234

Elfde Gelderse Archeologische dag — 1 juni 1985 te Tiel

235

Archeologisch nieuws

237

Mededeling

238

Literatuurbespreking

238

Literatuursignalement

240

C. A. Kalee Redacteuren: Mevr. H. Goudappel Drs. Tj. Pot O. J. Wttewaall Mevr. J. Zantinge-van Dijkum Redactieraad:

Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting H. L. de Groot Drs. A. Peddemors G. F. thoe Schwartzenberg Drs. V. T. van Vilsteren Adviseur: Dr. R. J. Demarée Algemeen Secretariaat A.W.N.: Postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen Administratie A.W.N.: 2180 AC, Hillegom Contributie: ƒ 48,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N. te Poortugaal Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december Bijdragen (artikelen, enz.) zenden aan: C. A. Kalee, Ulst 7, 3861 LV Nijkerk

boekbesprekingen

Alle overige correspondentie: Administratie A.W.N., Postbus 100, Hillegom Op het omslag: Twee schoenen uit een Waddenwrak (p. 223).

ISSN 0166-4301


Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXXIV no. 5 oktober 1985

In memoriam A. Schermer Op 10 juli overleed Arie Schermer. Lang voordat hij alles kon afmaken wat hij nog wilde doen, moest hij afscheid nemen van het leven. Wat Arie Schermer allemaal al had gedaan, zou meer dan alleen deze bladzijde vullen: zelfs wat hij alleen al voor de AWN heeft betekend, zal hier slechts kort kunnen worden samengevat. Geboren in het Noordhollandse Schoorl op 29 april 1904, was Schermer verknocht aan zijn geboorteplaats. Het was voor hem en zijn gezin dan ook een grote vreugde dat hij, na omzwervingen tijdens de opbouw van zijn carrière bij Rijkswaterstaat, kort na de tweede wereldoorlog zijn geboortehuis in Schoorl kon betrekken. Gedurende zijn werk bij Rijkswaterstaat, waar hij technisch hoofdambtenaar was, kwam hij uiteraard, bij de aanleg van wegen en dijken, grondlagen tegen die hem iets konden vertellen over de geologische opbouw van de aarde. Het spreekt vanzelf dat, van tijd tot tijd, sommige aardlagen hem iets zeiden over mensen die daar ooit hadden gewoond. Zo werd bij Arie Schermer de interesse geboren voor de archeologie. Toen de AWN werd opgericht, in 1952, werd weinig later Schermer als lid nummer 21 geregistreerd, zodat gerust gesteld kan worden dat hij behoorde tot de pioniers van de vaderlandse amateurarcheologie. Dat Schermer daadwerkelijk in het veld bezig was, werd alras bewezen door een groot aantal stukjes èn artikelen, niet alleen in Westerheem, maar ook in de bundels van „Oud West Friesland". Vooral het onnoemlijk vele werk dat Schermer samen met zijn vriend Jacob Westra heeft verricht in het

toenmalige ruilverkavelingsgebied „Geestmerambacht" zal als een monument voor hemzelf blijven staan. De „persoonlijkheid Schermer" behoeft geen uitleg voor wie hem heeft gekend; een oprechte Noordhollander, wars van flauwekul, door en door integer en zeer wilskrachtig. Persoonlijk zullen voor mij onvergetelijk zijn de wijze waarop hij het veld inging met zijn ouderwets driekantig schepje en zijn tas met daarin papier en potlood voor het maken van schetsen en aantekeningen. Van 1976 tot 1982 bekleedde Schermer, die al vanaf de oprichting van de Afdeling Noord-Holland Noord in het bestuur had gezeten, de functie van voorzitter. Ook in 1985 maakte hij nog deel uit van dit bestuur en was daarbinnen nog volop aktief. Hij had nog zoveel willen doen . . . Hoe droevig voor ons zijn heengaan ook is, het zijn vooral zijn vrouw en kinderen die het hardst zijn getroffen en die ik, namens de gehele AWN, veel steun toe wens bij het verwerken van dit verlies. Frans Diederik 197


Tien jaar archeologisch onderzoek in Schagen en omgeving F. Diederik Voorwoord Toen J. Bregman in het begin van de jaren zestig bezig was een geschiedschrijving van Schagenx samen te stellen, kon hij zich daarbij verlaten op een vrij groot papieren archief, maar slechts op een enkel los gegeven waar het de archeologie betrof. Dit manco aan gegevens gold echter niet alleen voor de omgeving van Schagen, maar voor de gehele kop van Noord-Holland. Waar Bregman zich liet leiden door papier, liet een andere Noordhollander, A. Schermer, zich leiden door wat hij aantrof in de grond; beiden met hetzelfde doel: het ontrafelen van de bewoningsgeschiedenis van een stukje Noord-Holland. Het werk van Bregman in het perspectief van de lokale geschiedbeschrijving, staat op grote hoogte; dat van Schermer is helaas niet afgekomen. Immers, hij is het geweest die voor het eerst kwam met meldingen over nederzettingen uit de Romeinse tijd in de kop van Noord-Holland, toen bijkans niemand geloofde in het bestaan daarvan. Het is dan ook aan Schermer te danken dat de aandacht van de landelijke archeologie nu óók gericht is op de kop van Noord-Holland. Pas in de laatste jaren zijn door professionele archeologen opgravingen uitgevoerd op plaatsen waar al te veel van de rijke bodemschat van de kop van Noord-Holland verloren dreigde te gaan. Het ziet er naar uit dat we voor een totale reconstructie van het leven en werken van de „oude" Noordhollanders op tijd met onderzoek zijn begonnen. Het is ter nagedachtenis aan Schermer en zijn pionierswerk, dat ik dit artikel opdraag. 198

1. Ligging van de „Schagerkogge" Holland.

in Noord-

Prehistorie Rond 2500 v. Chr. is, door opslibbing, het gebied van het huidige West-Friesland zó hoog komen te liggen dat het voor bewoning geschikt is geworden. Vooral de vorming van het oerduin langs de kust, de zogenaamde strandwallen, heeft daar sterk toe bijgedragen: achter deze strandwallen wordt het water langzamerhand zoet en raken uitgestrekte delen van West-Friesland begroeid. Vooral op de flanken van oude rivierbeddingen strijkt de neolitische mens neer om te jagen, te vissen en om zijn akker te bewerken en wordt er op bescheiden wijze vee gehouden. Pas enkele jaren geleden werd ten oosten van Kolhorn een nederzettingsterrein uit de zogenaamde „standvoetbeker"-periode teruggevonden 2. Deze naam is ontleend aan de vorm van het gebruikte aardewerk, dat een duidelijke standvoet heeft. In recenter jaren zijn in de buurt van deze nederzetting meerdere bewoonde plekken uit dezelfde periode vastgesteld. Het gebruik van metaal was deze vroegste bewo-


2. Stenen bijl uit Nieuwe Niedorp, ± 2000 v. Chr. (tekening A. Schermer).

ners van onze streken nog niet bekend: men gebruikte gereedschap van bot of steen. Dit laatste materiaal is praktisch onvergankelijk en wordt derhalve nog wel eens bij het bewerken van het land teruggevonden. Met name zijn er stenen bijlen bekend uit Nieuwe Niedorp ;i en Zijdewind 4 (afb. 2). In deze twee laatste plaatsen werden tot op heden geen nederzettingen ontdekt, waarbij moet worden opgemerkt dat het heel wel mogelijk is dat die ook nimmer zullen worden teruggevonden, doordat het woonniveau uit die tijd door overstroming(en) is verdwenen. Rond 1000 v. Chr. stijgt de zeespiegel dusdanig dat in het gebied van de Schagerkogge zeker geen bewoning mogelijk was. Het is zelfs waarschijnlijk dat de mens al veel eerder uit deze streken is weggetrokken. In het nu ontstane gebied van poelen en plassen, groeien riet en zegge waarvan de afgestorven delen het begin zijn van veengroei. Rond 500 v. Chr. ligt dit veendek al zo hoog dat opnieuw mensen naar deze streken toe komen. Dit veengebied is zeker niet geheel vlak: op sommige plaatsen is de veengroei groot en ontstaan er dikke veenkussens, op andere plekken, waar beken en kreken door het veenland lopen is

het wat lager. Het geheel wordt overgroeid door heide, grassen en struiken. Archeologisch gezien zijn we aangeland in de Ijzertijd, de periode waarin de mens voor gebruiksvoorwerpen, zoals bijlen, het brons heeft vervangen door het hardere ijzer. Dat in de eeuwen vóór de jaartelling het gebied van de Schagerkogge zeer sporadisch werd bewoond blijkt wel uit het feit dat nu (1985) nog maar één nederzetting is teruggevonden. Deze woonplaats, bij Haringhuizen, is niet onderzocht, maar er is wel schervenmateriaal dat door bewerking van het land aan de oppervlakte kwam, verzameld 0 . Op afb. 3 is daar een kleine selectie van te zien. Opmerkelijk verschil met het aardewerk uit de eerste eeuwen na de jaartelling is, dat in de Ijzertijd het aardewerk veel vaker van een versieringsmotief wordt voorzien. Met namevenkele lijnen die direct onder de randen van de potten werden aangebracht, „streepband" versiering genoemd, zijn tot enkele tientallen jaren na het begin van de jaartelling een geliefd . notief. Romeinse tijd Hoewel er voor de volkeren die niet direct met de Romeinen te maken krijgen, in hun leefwijze weinig of niets verandert, duiden we de eerste eeuwen van de jaartelling gemakshalve toch maar aan als de Romeinse tijd. Het is niet geheel uitgesloten dat in de eerste helft van de 1ste eeuw er een enkel keer Romeinse legioenen door het Friese gebied getrokken zijn om het voornemen van keizer Augustus (27 v. Chr.—14 n. Chr.), de noordgrens van het Imperium Romanum te verleggen van de Rijn naar de Elbe gestalte te geven. Na 47 n. Chr. werd dit pogen definitief opgegeven en werden de legioenen teruggetrokken achter de (oude) Rijn. De inheemse bevolking zal deze soldaten niet direct als vrienden gezien hebben; laat staan dat ze stond te popelen om er handel mee te drijven. Overblijfselen van door de Romeinen in de 1ste eeuw meegebrach199


200


3. Aardewerk uit de Ijzertijd, gevonden bij Haringhuizen (tekening ROB). Schaal 1 : 4.

4. Terra sigillata uit het centrum van Schagen (foto ROB). Schaal 1 : 2.

te goederen, zoals aardewerk, zijn in het gebied van de Schagerkogge (nog) niet gevonden. Bovendien is het zo, dat aanwijzingen voor bewoning in de 1ste eeuw zich niet bepaald opstapelen: zo is er in een inheems-Romeinse nederzetting nimmer een scherf met het eerder genoemde streepband-motief gevonden. In de 2de eeuw echter, is er al sprake van een zeker handelsverkeer, waardoor produkten zoals die door de bevolking ten zuiden van de Romeinse grens worden gebruikt ook in deze streken terechtkomen. Met name zijn de betere soorten aardewerk, zoals de vaak prachtig versierde terra sigillata, bronzen voorwerpen en glas bij de inheemse bevolking zeer in trek (afb. 4). Deze artikelen zullen betrekkelijk duur geweest zijn en het is daarom interessant eens wat dieper in te gaan op de economische verhoudingen in die tijd. De technologie van de inheemse bewoners is eenvoudig en afgestemd op de behoeften van alle dag; ze laat geen ruimte om te komen tot hoogstandjes. Enerzijds ontbreekt hen, door het moeten uitvoeren van de dagelijkse (boeren-)arbeid, de tijd, anderzijds zijn de technische middelen waarover zij beschikken, ontoereikend. Een goed voorbeeld is het aardewerk, dat in principe nog steeds op dezelfde wijze vervaardigd wordt als tweeduizend jaar eerder: klei vermengd met een minerale of plantaardige magering, met de hand gevormd

tot een pot en gebakken in een open vuur of in een eenvoudig veldoventje. Het resultaat is een bros en poreus produkt. Het zal stellig vaak gebroken zijn of weggegooid omdat het stonk. Gezien de overweldigende hoeveelheden scherven die bij onderzoek in een nederzetting steeds worden gevonden, is het verbruik, alhoewel aanzienlijk, blijkbaar voor de inheemse bevolking een overkoombaar iets. De energie benodigd voor het vervaardigen van een nieuwe pot is waarschijnlijk marginaal. Toch zijn er binnen een groep nederzettingen zonder twijfel lieden die een relatief hoogwaardiger produkt kunnen maken

5. In Schagen gevonden inheemse pot van het „Eddelak"-type, vervaardigd in NoordoostNederland. Schaal 1 : 4.

201


dan een ander. Zo kan er binnen een groep nederzettingen ruil van goederen ontstaan èn zelfs een interlokale ruilhandel 6 (afb. 5). Datzelfde gaat op voor inheemse bevolkingsgroepen die de Romeinen als directe buren hebben. Daar komen Romeinse produkten terecht in het lokale ruilverkeer en uiteindelijk in het interlokale verkeer. Op het moment waarop een behoefte aan een zeker produkt gecreëerd is, zal men bereid zijn offers te brengen om dat produkt te verkrijgen. Afhankelijk van de aanwezige specialismen, zal men een surplus van goederen gaan maken met het oogmerk deze te verhandelen. Voor de hand liggende zaken zijn vee en de daarvan afgeleide produkten zoals huiden, wol en kaas 7 , maar ook zout en ijzer s . De eerste groep is het resultaat van de dagelijkse arbeid, de tweede het resultaat van incidenteel uitgevoerde arbeid die vrij gemakkelijk kan uitgroeien tot een activiteit uitsluitend gericht op de handel. Op dat moment is er sprake van een economische balans van enerzijds de inheemse nederzettingen onderling en anderzijds de bevolking in het geromaniseerde gedeelte van het land. De grootste bloei voor de inwoners van de Schagerkogge vindt plaats in de periode tussen 180 en 230 n. Chr. Daarna schijnt het snel bergafwaarts te gaan, waarschijnlijk tengevolge van ecologische factoren, waardoor men meer energie moet steken in het voorzien van de eigen behoeften. Dat een verarming van de bevolking als geheel, zijn grootste effect heeft op diegenen die zich hebben toegelegd op handelsactiviteiten, moge duidelijk zijn. Zeer wel mogelijk is door het inzakken of zelfs verdwijnen van de handel, de gehele infrastructuur van de inheemse nederzettingen verstoord, hetgeen tot een versnelde algehele verpaupering zal hebben geleid. Naar de laatste stand van onderzoek zal dat rond het jaar 270 het geval zijn: tot nog toe is geen enkel Romeins produkt van na die datum gevonden. Hoeveel langer de bewoning zich in het snel natter 202

wordende milieu heeft weten te handhaven, valt moeilijk te zeggen, zolang er geen inzicht bestaat in de chrono-typologische verschillen van de inheemse keramiek. Erg lang na 300 zal dat niet zijn geweest. Toch kan er ook een omgekeerde redenatie worden gemaakt, die uitgaat van de gebeurtenissen binnen het Romeinse Rijk. Het gehele tweede en derde kwart van de 3 de eeuw wordt gekenmerkt door een snelle opeenvolging van elkaar bestrijdende keizers en de vele legeraanvoerders die tegen het centrale gezag in opstand komen. Als in 259 Postumus gebruik maakt van de zwakte van de keizers te Rome en zich laat uitroepen tot keizer van het „Gallische Keizerrijk" betekent dat, dat hij en zijn opvolgers Tetricus en Victorinus nog ruim tien jaar het noordwestelijk deel van het Rijk kunnen vrijwaren van invallen van Friezen en andere „barbaren" 9. Als na een hevige strijd met het rechtmatig gezag van de keizers Claudius Gothicus en Aurelianus, het Gallische Rijk op de knieën is gedwongen, bezwijkt ook de verdedigingslinie langs de rivieren. Dat betekent het definitieve einde van de handelscontacten van de inheemse bevolking met de Romeinen. Bovendien is het wel mogelijk dat de noordgrens van het Gallische Rijk geheel, of vrijwel geheel is gesloten tijdens de strijd met de keizers in Rome, om zo een gevecht op twee fronten te voorkomen. Ook dit kan desastreuse gevolgen hebben voor de inheemse nederzettingen die voor een groot deel afhankelijk zijn geworden van de handel. Armoede en het steeds hoger stijgende water worden een combinatie die er toe leidt dat men massaal vertrekt uit geheel WestNederland. Het dagelijks leven in de Romeinse tijd Hoewel van de huizen van de bewoners van de Schagerkogge in de Romeinse tijd tot nog toe geen overblijfselen zijn aangetroffen, lijkt het aannemelijk dat men gewoond heeft in eenvoudige huizen van het type zoals in de Assendelver Polder


en bij Dorregeest is teruggevonden 10 . Per nederzetting zullen er niet meer dan twee of drie huizen tegelijkertijd hebben gestaan. De opstallen waren omgeven door een sloot zodat de vloer van de woning betrekkelijk droog bleef. Over de inrichting weten we weinig; een aantal meubelstukken zal zeker wel aanwezig geweest zijn: kisten voor het opbergen van uiteenlopende zaken, banken en planken langs en aan de wanden en zelfs een enkele s t o e l n . Voorts stonden er in het huis enkele grote voorraadpotten afgedekt met een varkensblaas of een plank. Voor extra stevigheid waren dergelijke potten soms geplaatst in een van klei gebakken en in de grond ingegraven standring (afb. 6 ) .

6. Van klei gebakken standring voor het stevig neerzetten van potten; de ring werd waarschijnlijk tot aan de bovenkant in de grond gezet. Vindplaats Schagen. Schaal 1 : 4.

De huisdieren, schapen of geiten en enkele koeien, vonden onderdak in hetzelfde huis, meest in een afgescheiden ruimte. Bij de meeste gezinnen woonden één of meer honden 12 . Achterin het huis lag de haard waarvan de rook door een opening in de nok naar buiten kon. Van de wol van de schapen en geiten werd wol gesponnen met kleine spinklosjes; een bezigheid waarmee de vrouwen en meisjes op elk „vrij" moment bezig geweest zullen zijn vs. Men weefde stoffen op een raam, waarbij de spanning van de draden door middel van gewichten constant werd gehouden 14 . Melk van de geiten en koeien die niet direct kon worden geconsumeerd werd tot kaasjes verwerkt 16 . Op de akkers, die net als de huizen door sloten waren omgeven, werden diverse graanprodukten geteeld.

Van deze granen zal dagelijks een stevige pap zijn gekookt die werd gegeten uit kommen met een zeer kleine voet. Deze kommen zijn vrijwel altijd glad gepolijst geweest zodat ze gemakkelijk schoon te maken waren. Ze lieten zich in de hand houden zoals wij nu een cognacglas vasthouden (afb. 7). Als de kom te heet was om aan te vatten, kón deze op het kleine voetje worden neergezet. Na de afwas werd de kom omgekeerd weggezet om zo geen stof te vangen. Men had serviesgoed voor vele doeleinden in vele maten. Op afbeelding 7 staat een compleet servies van een bepaald type afgebeeld. Schalen en kommen werden echter ook van hout vervaardigd evenals vrijwel alle kleine huishoudelijke voorwerpen. Over de kleding weten we nagenoeg niets, maar we mogen aannemen dat deze voor het grootste gedeelte was gemaakt van gekleurde wollen stoffen, hoewel men ook linnen kon vervaardigen. Er werden ongetwijfeld sieraden gedragen, maar ze zijn slechts in zeer kleine aantallen teruggevonden (afb. 8). Een enkel keer werd een kalf of koe geslacht, waaraan men zich ongetwijfeld te goed zal hebben gedaan. Hoewel de koeien in die tijd kleine dieren waren met een schofthoogte van ongeveer één meter tien, zal er toch een behoorlijke hoeveelheid vlees zijn overgebleven. Zeer waarschijnlijk heeft men dit vlees ingemaakt. Nauwmondige potten met een vrij dikke wand, meestal voorzien van twee oren, komen voor dit doel het meest in aanmerking. Is het toeval dat juist deze potten vaak compleet worden teruggevonden? Voor de aanvulling van het menu is er gejaagd en gevist, maar deze bezigheden spelen in het dagelijks leven van de inheemse bevolking een zeer kleine rol. Het is niet te verwonderen dat deze eenvoudig levende lieden met grote ogen hebben staan kijken naar „echte" Romeinse produkten die zoveel kunstzinniger uitgevoerd waren dan hun eigen gemaakte spullen. Door het verhandelen van inheem203


7. Een „inheems" servies uit De afwerking van de rand beeld is één van de vele Vindplaats Schagen. Schaal

204

de 2de eeuw. zoals hier afgedie voorkomen. 1:4.

se produkten kwam men ook in het bezit van menig Romeins „import-stuk". Er is nog te weinig onderzoek gedaan naar de nederzettingen uit deze periode om iets zinnigs te kunnen zeggen over de sociale verhoudingen. Door het sterk variëren van


Halssieraad bestaande uit één barnstenen pendant en twee (Romeinse) blauwe „meloen"-kralen, aangetroffen in een hurkgraf. Vindplaats Schagen.

de hoeveelheid Romeinse produkten per nederzetting lijkt het vrij zeker dat daarmee ook het aanzien (en een zekere macht?) van de ene en de andere nederzetting varieerde. Voor zover bekend is er in het gebied van de Schagerkogge nimmer een voorwerp aangetroffen dat op enigerlei wijze in verband gebracht zou kunnen worden met religie of cultus. Stellig zullen er lokale heiligdommen geweest zijn waar men de goden aanbad, maar zolang dergelijke plekken niet gevonden zijn, lijkt het verstandiger niet te speculeren over de inhoud van de religie van de inheemse bevolking uit de Romeinse tijd in de kop van Noord-Holland. MiddeleeuwenIn de 7de eeuw keert de bevolking schoorvoetend terug naar het veengebied in de kop van Noord-Holland, om zich in de volgende eeuwen gestaag uit te breiden. Het zijn inheemse lieden die enkele uiterlijke kenmerken van de zogenaamde Merovingische cultuur hebben overgenomen. Dit manifesteert zich voornamelijk in de aardewerktypen die ze gebruiken: bi-conische en emmervormige potten zoals die in het Frankische gebied worden gebruikt 16 . Er bestaat dus van meet af aan handels-

9. Karolingisch import aardewerk uit de periode 700—1000 n. Chr. Vindplaats Klokhuizen (boven) en Schagen (beneden). Schaal 1 : 4.

contact tussen de inheemse bewoners en de streken in het zuiden. In de 8ste en 9de eeuw gaan we spreken van de Karolingische cultuur, genoemd naar Karel de Grote. In deze periode is het op de draaischijf vervaardigde aardewerk voornamelijk afkomstig uit produktiecentra langs de Rijn in het tegenwoordige Duitsland (afb. 9). In feite is de Rijn weer wat hij in de Romeinse tijd ook was: de hoofdverkeersader van ons deel van Europa. Langs deze belangrijke handelsroute ligt ook het befaamde Dorestad, dat de functie van transito-haven heeft. Van daar uit worden de goederen verder landinwaarts gebracht, zoals naar Medem205


blik; maar de handel krijgt in die tijd een veel grotere vlucht dan in de Romeinse tijd; goederen worden zelfs tot in Skandinavië verscheept. Dit geschiedt dan via de belangrijke plaats Haithabu nabij Schleswig. De bewoners van de Schagerkogge vinden hun bestaan voornamelijk in de akker- en landbouw, alhoewel men zich, net als in de Romeinse tijd, ook bezighoudt met zoutwinning en ijzerverwerking17. De 9de eeuw luidt een periode in van vrij ingrijpende veranderingen op sociaal en politiek niveau: er ontstaat een vorm van landadel die zoveel macht krijgt dat de Roomse keizers zich voor onze streken gaan interesseren. Dit is natuurlijk een over-simplificatie van een zeer ingewikkeld proces dat bijna een eeuw duurt en waarvan de uiteenzetting niet in het raam van dit epistel zou passen. Belangrijk gegeven voor het Westfriese gebied is, dat het samen met Holland, rond het jaar 910, als graafschap in leen wordt gegeven aan ene Diederik. Althans, we nemen aan dat het Westfriese gebied van meet af aan bedoeld was te behoren bij het graafschap; geografisch bezien bestaat er namelijk nog steeds een verbinding met de rest van Friesland. Deze verbinding gaat in 1170 tijdens een grote storm verloren, zodat vanaf dat moment echt gesproken kan worden over een apart, duidelijk omlijnd, West-Friesland. Tot nog toe wordt aangenomen dat de oorspronkelijk Friese graven van Holland het zwaartepunt van hun macht meer zuidelijk in Holland hebben gezocht en daardoor vervreemdden van het Friese gebied, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot een bittere en lange strijd van de Holandse graven om de heerschappij over West-Friesland. Deze bewering moet worden bezien in het licht van de feitelijke politieke situatie, waarin de bemoeienissen van de graven met West-Friesland uiterst gering zijn; de vraag rijst zelfs of er wel altijd sprake is geweest van het kunnen uitoefenen van enig gezag over het gebied. Na een inlei206

dend treffen in 1132 1S, wordt pas onder graaf Willem II de strijd in alle hevigheid gevoerd 19 . Wordt na de scheiding met de rest van Friesland het geïsoleerde gebied gezien als een nu misschien wel te onderwerpen deel? Zeker is dat in de 12de eeuw de feitelijke grens tussen WestFriesland en Holland het verloop van de Rekere volgt. De Middenleek en de Chinelosara Gemarchi In 985 krijgt graaf Dirk II land in bezit gelegen tusen de Chinelosara Gemarchi en de Medemelacha. Volgens een latere toevoeging aan de oorspronkelijke tekst van de oorkonde waarin deze handeling staat beschreven, lag dit land binnen de pagus Texla. Aan de Chinelosara Gemarchi (de naam zoals hier gegeven is de verlatijnste vorm), zal de ontginning Kinloson gelegen hebben. Deze naam kennen we uit een drietal oorkonden waarin stukken land geschonken worden aan het klooster te Fulda. Kinloson betekent waarschijnlijk: „bij de afwateringsgeul". (Ken = geul) Gemarchi (of Gemarki): „die de grens is" (denk aan het woord „Marke"). Ten noorden van Schagen ligt een tweetal stukken land die de 12de-eeuwse overstromingen hebben doorstaan en die de namen „Keins" en „Groot Keins" dragen. Zonder twijfel hebben we hier te maken met de restanten van de eerder genoemde ontginning 20 . Eén van de (9de-eeuwse) oorkonden (Koch nr. 25), spreekt van „Westerkinloson" hetgeen er op duidt dat er ook een „Oosterkinloson" is geweest. Dat deze twee ontginningen aan weerszijden van de Rivier hebben gelegen lijkt voor de hand liggend. De Chinelosara Gemarchi zal zijn oorsprong hebben gehad in het hoogveengebied dat later de Zijpe zou worden en zal in noordoostelijke richting hebben gestroomd. Zo lijkt, hoewel vaag, de westelijke grens van het in de oorkonde vermelde gebied bepaald (afb. 10 en 14). Aan de oostzijde van de oude verkaveling


10. Reconstructie van het oude veenlandschap met daarop geprojecteerd de Romeinse (U), Merovingische (2), en Karolingische (O) nederzettingen.

van Schagen ligt het riviertje de Leets (of Lits), hetgeen de Friese schrijfwijze is voor „Leek" (denk aan Snits en Sneek). Ten oosten van Barsingerhorn ligt de Lekerweg, waarlangs een boerderij ligt met de naam „De Leek". Reconstructie van het verloop van de oude veenrivieren wijst uit dat hier een rivier heeft gelopen met de naam Leek. Tussen de genoemde leken in zou een „midden-leek" gezocht kunnen worden 21. Op de gezochte plaats ligt nu een weg, een voormalige dijk, met de naam Lutjewallerweg, hetgeen is te verklaren als „weg over de kleine dijk". Verder in dit artikel wordt verteld hoe de dijkenbouw in de 12 de eeuw voornamelijk plaatsvond langs de veenrivieren, om het water daarvan dat door de zee het land in werd gestuwd, te keren. Langs deze dijken trekken we veelvuldig kleine terpen aan. Langs de Lutjewallerweg ligt eveneens een aantal terpen en wel aan de westzijde van de dijk. De wateroverlast zou dus uit het oosten hebben moeten komen; in het oosten, echter, ligt de Hooglandspolder, een gebied waarvan de

naam geen toelichting vraagt. Voor de hand liggend is dan dat er tussen de dijk en de hoog gelegen polder in, een water heeft gestroomd: de ondertussen tot een sloot geworden „Midden!eek". Als aardige bijzonderheid kan nog worden opgemerkt dat halverwege de Lutjewallerweg een grote terp heeft gelegen met de naam „De Miede". Deze naam betekent „grasof hooiland". Vergelijk het woord met het Engelse „meadow" en het Nederlandse „made(liefje)". De naamsaanduiding „miede" stond dan in tegenstelling tot het hoge veenland waarop akkerbouw werd bedreven. Grasland vinden we op plaatsen waar het oppervlak door oxydatie sterk is verlaagd, zoals dat in de oudst ontgonnen delen het geval was, maar ook langs de oevers van de riviertjes. Vooralsnog ziet het er niet naar uit dat er een ontginning heeft plaatsgevonden vanuit de Lutjewallerweg, zodat dit weer een aanwijzing kan zijn voor het bestaan van een oude waterloop (afb. 12). Langs het verlengde van de Lutjewallerweg loopt een brede sloot waarop vanuit het oosten „De Gouw" 207


afwatert. Ook dit toont aan dat de sloot vroeger een groter en belangrijker water geweest moet zijn. Ten slotte iets over de laat-middeleeuwse „heerlijkheden" Schagen en Barsingerhorn: de grens tussen die twee volgt het verloop van de veronderstelde „Middenleek" . . . Zó lijkt het gebied dat Dirk II in 985 in handen kreeg, vrij zeker bepaald; bovendien schonk de graaf er vier jaar later een deel van aan het „eigen" klooster te Egmond 22.

Wonen in het veen Een der belangrijkste voorwaarden voor een definitieve vestiging van mensen in een veengebied is, dat de afwatering goed functioneert, of eenvoudig is te verbeteren. Waarschijnlijk al in de Romeinse tijd is er een wijdvertakt stelsel van stroompjes en rivieren in de Schagerkogge aanwezig, waarlangs de inheemse bewoners hun nederzettingen hebben gesticht. Dicht bij een beek of rivier wordt de afwatering het best geregeld, en ligt een transportroute voor de deur (afb. 10). Toch gebruikt men in die tijd ook door dieren getrokken karren, hetgeen wordt aangetoond door teruggevonden delen van grote wagenwielen met spaken. De weg zou dan een knuppelweg geweest kunnen zijn. Rond de boerderij graaft men een sloot om het huis droog te houden en ook om de akkers worden greppels aangelegd. Pas in de 10de eeuw gaat men er toe over om grootschaliger verbeteringen in het afwateringssysteem aan te brengen, naar het zich laat aanzien voor het eerst op de plaats waar nu Schagen ligt. Twee riviertjes, die we zullen noemen naar de namen die restanten ervan tot in onze eeuw dragen, — de Leets en de Loet —, stromen op een bepaald punt vrij dicht naast elkaar; daar tussen wordt een verbinding gegraven die het uitgangspunt gaat vormen voor de stelselmatige ontginning van het terrein ten zuiden daarvan (afb. 11). Precies na vierhonderd-vijftig meter wordt een tweede verbinding tot stand gebracht. Het nu 208

11. De eerste 120 ha. van de ontginning Schagen in de 10de eeuw.

gevormde perceel wordt in ongeveer veertig meter brede kavels onderverdeeld. Samen met een aangrenzend stuk land dat waarschijnlijk al in de Karolingische tijd verkaveld was, beslaat dit geheel een oppervlakte van 60 hectare, hetgeen overeenkomt met drie hoeven land. Op dezelfde wijze als hierboven beschreven wordt dit totale areaal naar het zuiden toe vergroot met stukken land van telkens één hoeve (20 ha) (afb. 12). Op de zeer langgerekte percelen gaat men ook wonen; het zijn deze woonplaatsen waaruit de terpen ontstaan. Het stelselmatig ophogen zal pas dan plaatsvinden als het land telkens onder water komt te staan, wat zeker niet vóór 1100 het geval is. Vóór 1100 is ook het gebied ten noordwesten van Schagen ontgonnen in blokken van ongeveer één hoeve. Deze kavels zijn verdeeld in opstrekkende percelen van gemiddeld veertig meter breedte 23. Restanten van deze oude percelering zijn tot op de dag van vandaag goed waar te nemen in het landschap, hetgeen er op duidt dat de dikte van het nu goeddeels verdwenen veen niet erg groot geweest is: een dik veenpakket kan namelijk een geheel andere afwateringsroute hebben dan de harde grond onder dit veen. Als het veen is


verdwenen, verloopt de afwatering geheel anders en moet ook de loop van de sloten daaraan worden aangepast. Dit nu lijkt in het gebied van de Schagerkogge nergens voor te komen. Natte voeten Rond het jaar 1000 begint de gemiddelde jaartemperatuur te stijgen, waardoor het veengebied langzaam begint uit te drogen. Dit heeft enerzijds tot gevolg dat de top van het veen uitdroogt en oxydeert, waardoor het maaiveld daalt, anderzijds neemt ook de waterdruk binnen de veenkussens af, waardoor de balans tussen zoet binnenwater en zout buitenwater verstoord wordt, waardoor de zee, via de afwateringsriviertjes, tot diep in het land een grotere invloed krijgt. Wie het dichtst bij de, intussen door eb- en vloedwerking breed uitgeschuurde getij den,geulen woont, zal uiteraard vrij snel overgaan tot het ophogen van zijn woonplaats 24. De mensen dieper in het veengebied, die ten opzichte van de zeespiegel wellicht ook hoger wonen, zullen slechts incidenteel iets van de komende veranderingen merken. Echter, door de oxydatie van het veen wordt men ten langen leste gedwongen overal tot

ophogen over te gaan. Uit recent onderzoek blijkt dat de bewoners van Schagen en omgeving pas in de late 1 lde, of in het begin van de 12de eeuw met de terpenbouw zijn begonnen. In deze eeuw vindt een aantal grote stormvloeden plaats, die waarschijnlijk vele duizenden slachtoffers hebben gemaakt. Een plaats als Alkmaar wordt verwoest, een dorp als Geddinmore wordt zelfs van de kaart: geveegd. Met de mogelijke uitzondering van Het Torp bij Den Helder, raakt de gehele kop van Noord-Holland ontvolkt boven de lijn: Schoorl, Sint Maarten, Schagen, Kolhorn, Medemblik. In eerste instantie is het antwoord van de resterende bevolking de aanleg van dijken en kaden om het eigen gebied; later lijkt er meer (van bovenaf geredigeerde?) samenwerking te bestaan, waardoor onder meer de zogenaamde „Scagherdam" tot stand komt (afb. 12). In het hart van de provincie zijn intussen 12. Het volledig verkavelde veen rond Schagen, voor zover te reconstrueren, omstreeks 1100. 1: Cornelissenwerf. 2: Tjaardsdorp. 3: Avendorp. 4: De Dorpen, oudtijds De Hoogedorpen. 5: 't Hoog. 6: Nes. 7: De Miede. 8: Caegh terp. 9: Grotewal. 10: Tjallewal. 11: De Hale. 12: 't Spaanse Land of 't Spaanse Stuk. 13: 't Hoog.

209


13. Situatie aan het eind van de 12de eeuw. Tussen de Loet en de Leets is een nieuwe gracht gegraven en de rivieren zijn bedijkt.

14. Het gebied van de Schagerkogge vlak vóór de aanleg van de Westfriese Zeedijk rond 1250. 1: Oude Kaag. 2: Muggenburg of De Meer. 2a: Loosdijk. 3: IJskaag. 4: Valken Coogh. 4a: 't Niwelant. 5: Cornelissenkaag. 6: De Sandt Venne of De Sandt Vermeeten. 7: Burghorn. 7a: Lagedijker Kaag. 8: De Nes. 9: Polder Schagen. 10: Lolleburg. 11: ?.

210

12: Schager Compagnie. 13: ?. 14: Hooglandspolder. 15: Leeker Polder. 15a: Weerepolder. 16: Schrinkkaag, oudtijds Schering Caegh. 16a: O os ter Kaag. 16b: W es ter Kaag. 16c: Neerkaag. 16d: Kreil. 17: Slikvenpolder. 18: Moerbekerpolder. 19: Westerkampen. 20: Oosterkampen. 21: Wester Kaag. 22: Ooster Kaag. X = terp Hemkewerf.


grote meren ontstaan, die van binnenuit het oude veenlandschap aantasten. Zo moet de genoemde Schagerdam voorkomen dat er een blijvende verbinding zal ontstaan tussen het zeegat het Zijpe en de Witsmeer ten zuiden van Schagen, waardoor West-Friesland los van de rest van de provincie zou komen te liggen. Later wordt de Schagerdam doorgetrokken naar het gebied van Kolhom (afb. 14). Naar het zuiden toe wordt, op de bestaande dijken rond de Schagense ontginningen, een zogenaamde „Zijdwende", een dwarsdijk, aangelegd, om het gebied ten oosten daarvan, gelegen binnen de latere Niedorperkogge, te vrijwaren voor wateroverlast uit de Witsmeer. Binnen deze dijk werd in 1982 een omvangrijk grafveld ontdekt dat vrijwel zeker de dodenakker van de, bij de stormramp van 1170 verzwolgen, plaats Geddinmore is. De op enkele honderden meters hiervan verwijderde Zijdwende vertoont geen spoor van een doorbraak en dateert zichzelf hiermee na 1170. Als dan enkele tientallen jaren later de grootste dreiging is afgewend, werpt men zich op de herovering van het verlorengegane gebied. Net als in het Fries-Groningse kweldergebied legt men kaden om opgeslibd buitendijks land dat „nes" of „kaag" wordt genoemd. Al snel slaagt men er in grote stukken land te heroveren en rond 1250 is men in staat de „caeghen" alle binnen een nieuwe zware dijk te leggen, de Westfriese Zeedijk 25. Gedeeltelijk bestaat deze dijk uit nieuwe stukken, maar waar mogelijk maakt men er gebruik van dijken en kaden die al bestaan. Voorbeelden daarvan binnen de Schagerkogge zijn te vinden rond de terp Hemkewerf, het eiland Keinse en de Schrinkkaag-polder bij Kolhorn (afb. 14). Zo wordt in opmerkelijk korte tijd de omtrek van de Schagerkogge bepaald, alhoewel binnendijks nog enkele plassen moeten wachten op de uitvinding van de windmolen voordat ook zij weer land geworden zijn 28.

De ontwikkeling van Schagen als dorp Nadat de Egmondse monniken in 989 het bezit hebben verworven van het eerder genoemde gebied van 120 hectare, zal een van hun eerste zorgen de bouw van een gebedshuis zijn geweest. In eerste opzet zal het een eenvoudig houten gebouwtje zijn geweest dat in de 12de eeuw vervangen is door een tufstenen kerk. Alhoewel de geschetste ontwikkeling op geen enkele wijze ondersteund wordt door informatie uit archieven, kan, door in 1982 gedane waarnemingen even ten zuiden van de huidige kerk, bewezen worden dat Schagen vóór 1460 in het bezit was van een godshuis 27 . Bij herbestratings werkzaamheden kwam een zeer groot aantal begravingen voor de dag, gelegen binnen een muurwerk van kloostermoppen 2S. Bovendien werd, helaas zonder aanwijsbaar verband met de begravingen, een vijftal zilveren penningen (afb. 15) uit het midden van de 13de eeuw opgeraapt 29. Temidden van de inhumaties werd een uitbraaksleuf waargenomen die was gevuld met grote veldkeien (meest graniet), fragmenten tufsteen en kloostermoppen waaronder een fragment van bijna tien (!) centimeter dikte 30. Of het gevondene deel uitmaakt van een kerk of van een kloostergebouw, valt zonder onderzoek in de huidige kerk niet te zeggen. Vreemd is het ontbreken van enige aanwijzing in de archieven over dit gebouw; als bezit van Egmond zou verwacht mogen worden dat juist daar notities over het reilen en zeilen van de kloosterlingen bewaard zouden zijn. Een mogelijke verklaring is dat het 12de-eeuwse gebouw geen lang leven beschoren is geweest. In 1981 werd bij rioleringswerken ten westen van de kerk, in de bedding van de voormalige rivier de Loet, een grote hoeveelheid in cementmortel gebedde veldkeien en brokken tufsteen aangetroffen in een 13deeeuwse context 31 . Het is niet uitgesloten dat bij de grote watersnood van 1169, waarbij in geheel Holland en Zeeland enorme schade werd aangericht, de kerk 211


ZJ>. Voor- en keerzijde van een „penning" of „denier" van Willetn II, geslagen te Ni/me gen. Schaal 3:1.

van Schagen ten prooi is gevallen aan het watergeweld en niet meer is opgebouwd. De plaats van kerk en bebouwing ligt in het midden van de eerste kavel van de ontginning Schagen (afb. 12). Na de overstroming van 1169 legt men een dijk ten noorden van het dorp en mogelijk ook langs de oevers van de Loet en de Leets 32. Bij het leggen van de dijk graaft men de grond vóór de dijk weg en ontstaat een 212

gracht. Door de eb- en vloedwerking in de riviertjes Loet en Leets schuurt ook deze gracht tot een breed water uit 3 3 . Het kerkterrein ligt in deze jaren buitendijks; rond 1200 wordt de dijk rond de inmiddels flink opgeslibde nes gelegd en komt er een eind aan de eb- en vloedwerking in de gracht en de buitendijkse positie van het kerkterrein. Rond dezelfde tijd, of iets eerder, is een dijk gelegd om


de zogenaamde „Oude Caegh", waarbij een breed water langs een tweetal terpen is gelegd om de terpenun de dijk te kunnen opnemen (verg. afb. 12 met afb. 13). Rond 1225 is het dijkenstelsel rond de bedreigde gebieden voltooid en kan men zich werpen op de herovering van de in het noorden verloren gegane stukken land. De bekroning op deze inspanning is de Westfriese Zeedijk, die aansluiting brengt tussen de „losse" reeds eerder bedijkte gebieden (afb. 14). De bewoning van Schagen breidt zich in de 13de eeuw sterk uit oostwaards langs de Schagerdam. Ook langs de binnendijken gaan meer mensen wonen op kleine langs de dijk opgeworpen terpen. De 14de eeuw lijkt, afgaande op archeologische gegevens, zeker geen voortzetting van de groei in de 13de eeuw te zien te geven. Mogelijk dat de grote watersnood van 1287 de bevolking dermate gedecimeterd heeft dat het een tijd heeft geduurd voor de achterstand was ingehaald. Melis Stoke, de beroemde kroniekschrijver, die de ramp heeft zien plaatsvinden, schrijft er dit van: ,,Dese twe vloede waeren so crachtich" „dat si ginghen over al tland" „dat leghet an des sewes cant" „beide oester ende wester Vresen" „ende Hollant moste oec verliesen . . ." 34 Dat het verlies aan mensen zwaar is, laat Stoke even verder weten in enkele regels die zeggen dat deze rampen de oorzaak zijn van de onderwerping van de Westfriezen aan het Grafelijk gezag: „Nu sijn de Vresen so verre comen" „dat si mosten an haren danc" „singhen enen niwen sanc" „dat si met herten niet en gheren." „Si moesten hulden ende zweren" „den Grave ende onderdanich wesen." 3B Ontwikkeling na 1415 Op 29 juni 1427 wordt Willem van Beieren, een bastaardzoon van Graaf Albrecht, door Philips de Goede begiftigd met de Heerlijkheid Schagen. Willem laat op eigen kosten een kasteel bouwen, en neemt daar

;:

[CO

;

*

>

16. Fragment van een éénzijdige terracotta plastiek, waarschijnlijk Maria voorstellend. Gevonden aan de Markt te Schagen en te dateren rond 1450.

in 1440, met zijn vrouw Johanna van Avesnes van Hodenpijl, zijn intrek. Vrij kort tevoren, in 1415, is Schagen het Stadsrecht verleend door Willem de Zesde. Door Philips de Goede worden alle rechten en privileges echter in 1426 weer ingetrokken. Gravin Jacoba bevestigt direct hierna de rechten van 1415 zoals door haar vader gegeven. Op 6 augustus 1427 verleent Willem de Bastaard als leenheer van de Heerlijkheid Schagen, de plaats opnieuw stadsrechten. Pas in 1456 geeft Philips alle door hem ingetrokken rechten weer terug. Willem de Bastaard, een der meest invloedrijke figuren van zijn tijd, zit bij deze ruzie tussen de Gravin en de Landsheer, in een vrij netelig parket: hij was namelijk de oom van zowel Philips als van Jacoba. 213


Willem de Bastaard was opperkamerheer van Philips, Raad van Holland en bovendien zeer rijk. In deze rijkdom laat hij Schagen delen: hij geeft opdracht tot de bouw van een groot kerkgebouw gewijd aan Sint-Christophorus. Het is niet onmogelijk dat het dan al bijna driehonderd jaar eerder verdwenen tuf stenen kerkgebouw ook aan de heilige Christophorus gewijd was. Op 2 maart 1456 geeft Philips de Goede aan Willem de Bastaard de Heerlijkheid Burghorn in leen te zamen met het octrooi de hoek slik gelegen tussen Sint-Maarten en Burghorn te bedijken. Behalve het droog te leggen land lijkt deze heerlijkheid geen grondgebied te hebben. De naam is afkomstig van de „horn" ( = hoek in de dijk) rond het gebied van de terp Hemkewerf (afb. 14). In 1463 is de nieuwe polder bedijkt en betekent een aanzienlijke verrijking voor de heerlijkheid Schagen. In hetzelfde jaar krijgt Schagen het recht tot het houden van een markt. Een en ander is een grote stimulans voor handel en nijverheid en het duurt dan ook niet lang of de stad wordt naar het noorden toe „uitgelegd". Aan de oostzijde van het marktplein worden huizen gebouwd en daarlangs, naar het noorden toe, tot aan het water dat in de 10 de eeuw de verkaveling Schagen in het noorden begrensde, wordt een straat aangelegd met de veelzeggende naam „Nieuwstraat". Dit is dus de oudste straat van Schagen. Het aldus ontstane gebied tussen de Nieuwstraat en de oude dijk „Het Noord" wordt binnen een eeuw volgebouwd. De 16de eeuw brengt kleine uitbreidingen aan het bestaande grondplan van Schagen. De „lage" zijde van de Gracht wordt naar het oosten toe bebouwd, evenals de hoge en lage zijde van de Loet. Door het dempen van de inmiddels vrijwel door veen verlande gracht tussen de kerk en het kasteel, ontstaat de Heerenstraat. Het stratenplan zoals dat rond 1600 bestaat, zal de komende driehonderd jaar nauwelijks veranderen. Pas na 1860, als de spoorwegverbinding 214

17. Schagen in 1561. Manuscriptkaart uit de Universiteitsbibliotheek te Leiden. 18. Het kasteel van Schagen in 1726. De afmetingen van het gebouw zijn ongeveer 30 bij 30 meter. ^

X

X

i

IA k

m

^

HEd l Üi 1

V Sj*OT tr

SctlAGF.S

aasai

.*-^-K;;^.^---Ü^%^

met Alkmaar tot stand komt, krijgt de handel in agrarische produkten een nieuwe impuls en zien we de stad weer groeien. Het Klooster Uitermate weinig is bekend van het klooster dat aan het einde van de „Hoogzijde" van de gracht, op de hoek met de „Baghynen Laen" heeft gelegen. Dit klooster, waarin de zusters van de Franciscaner Orde waren gehuisvest, bestond in ieder geval vóór 1421, toen Hertog Jan van Beieren de zusters in bescherming nam en vrijschold van diverse verplichtingen. In 1578 geeft Philips II Schagen het recht de kloostergebouwen in te richten als



weeshuis, met dien verstande, dat de nog aanwezige bagijnen er tot hun dood mogen blijven wonen. Op de vaak schetsmatig uitgevoerde landkaarten uit de 16de eeuw, wordt Schagen afgebeeld met, van west naar oost, een kerk, een kasteel en weer een gebouw dat nog het meest op een kerk lijkt, maar geen toren heeft (afb. 18). Op een zeldzame manuscriptkaart uit 1561, waarop, zeer gedetailleerd, het kasteel, de omliggende landerijen en de zuidelijke bebouwing van de Loet en de Gracht staan afgebeeld, zijn ook de oude kloostergebouwen ingetekend (afb. 17). Het is een complex van negen (of tien) om een hof gezette gebouwen, waarvan het aan de oostzijde gelegen, centrale gebouw veel op een kapel lijkt die mogelijk is voorzien van een kleine, boven op de gevel geplaatste klokkestoel. De tekening is tè schetsmatig uitgevoerd om iets zinnigs te kunnen zeggen over de bouwstijl van de opstallen. Ze waren blijkbaar toch zó oud en bouwvallig dat ze niet lang na 1561 gesloopt zijn, want op een zeer gedetailleerde kaart uit 1632 staan uitsluitend woonhuizen ingetekend. Het kasteel Er is nog weinig bekend van het in 1984 ontdekte 13de-eeuwse kasteel van Schagen. Uit historische bron is het gebouw geheel onbekend, alhoewel in Schagen nu nog (!) hardnekkig verhalen gaan over een zekere „Ridder Magnus" en over de „verbouwing" van het kasteel door Willem de Bastaard. Volgens de laatste archeologische verkenning van het kasteelterrein, werd in de 13de eeuw een muur van grote kloostermoppen gezet om een terrein waarop al diverse ophogingslagen waren aangebracht en waarop waarschijnlijk al houten gebouwen hadden gestaan 36 . Op het restant van de minstens anderhalve meter brede muren, werd in 1440 het huis van Willem de Bastaard gezet. Het muur-] werk van dat huis was hoogstens zeventig! centimeter dik en gemetseld van vrij kleine! stenen 37 . I 216

Opmerkelijk is dat in het overgebleven westelijke torentje van het 15de-eeuwse slot een grote kloostermop uit de 13de eeuw zit ingemetseld. Voorzichtig zou de conclusie kunnen worden getrokken dat een oude „curtis" in de 13 de eeuw omgeven is door een muur. Over het verloop van deze muur, rond of rechthoekig, kan nog niets worden gezegd, evenmin over de aanwezigheid van torens. Maar het feit dat de oostelijke muur van het rechthoekige 15de-eeuwse huis, óp de 13de-eeuwse muur staat, zou kunnen betekenen dat ook het eerste stenen kasteel een rechthoekige vorm heeft gehad (afb. 17 en 18). Een enkele aanwijzing dat in de 15de eeuw toch meer aanwezig was dan alleen het stenen huis van Willem de Bastaard, is te vinden in een „douarie" die Willem's zoon Aelbrecht zijn vrouw Adriana van Nyenrode gaf in 1477. Daarin staat vermeld dat deze douarie en lijftocht bestaat uit het Huis èn de Burcht te Schagen met de hofstede, boomgaarden en landen waar het op staat. Huis, burcht en hofstede lijken nauwelijks op slechts één gebouw betrekking te kunnen hebben. In wiens opdracht het 13de-eeuwse kasteel is gebouwd weten we niet, maar het lijkt aannemelijk, gezien de historie van alle andere Westfriese kastelen, dat óók het kasteel te Schagen is gebouwd in opdracht van Graaf Willem II of van Graaf Floris V. Bovendien is het eenvoudig in te passen in de gordel van dwangburchten bedoeld ter onderwerping van de Westfriezen aan het Grafelijk gezag. Melis Stoke, de al eerder geciteerde tijdgenoot van Graaf Floris, vermeldt in zijn Rijmkroniek over de geschiedenis van het Hollandse Gravenhuis, alle nu bekende kastelen in WestFriesland: Medebleec, Nuweborch, Middelborch, Tornenborch, Nuwendoren en Widenesse. De bedoeling van de reeks kastelen is om enerzijds Kennemerland en de stad Alkmaar te vrijwaren voor invallen door de Westfriezen, anderzijds om deze zelfde lieden zoveel mogelijk te isoleren. Deze


beide doelstellingen worden ook door Melis Stoke verwoord: „De grave dede maken enen casteel" „te Widenesse daer hi gheheef' „tland van Vriesland mede dwingen soude . . .' 3S „Den grave dochte goet doe wesen" „dat hi maken dede na desen" „te Medemelc een casteel" „daer hi mede al gheheel" „al Westfrieslant sider dwanc.' 3 0 „Oec dede hi maken sconen ghewarcke" ,,bi Vronen op de harde gheest:" „de Nuweborch, daer doe was meest" „der Vriesen macht op dat ende." 4 0 Als we ten slotte kijken naar de geografische positie van Schagen in de 13de eeuw, dan zien we dat het kasteel ideaal gesitueerd is aan de Schagerdam die de belangrijkste landverbinding is tussen het westelijk en oostelijk gedeelte van WestFriesland (afb. 14). Noten 1 Bregman 1965. 2 Woltering, Archeologische Kroniek van NoordHolland 1976 t/m 1984. a Schermer 1976. * Woltering 1982. 5 Woltering 1980. 0 Er is zelfs transport waar te nemen in de lokaal vervaardigde keramiek. Op afb. 5 staat een inheemse pot van het zogenaamde „Eddelak"-type, die is vervaardigd in NoordoostNederland. De pot werd gevonden in een oude waterput behorend bij de inheemsRomeinse' nederzetting „Muggenburg" ten zuiden van Schagen. De pot heeft de eigenschap om, als er een touw door één van de oren is gedaan, zich al vollopend met water, op te richten, zodat hij voor het putten van water zeer geschikt is. 1 Diederik 1981, p. 239. s Cordfunke en Diederik 1984. 9 Er valt in deze jaren een piek te zien in de vondsten, met name de munten. Zo werd zelfs een al meer dan tweehonderd jaar (!) eerder verlaten castellum te Velsen (tijdelijk) weer gebruikt (Vons 1977). w Brandt 1983. 11 Zowel bij de IPP-opgraving in 1978 als

12

13 M M 16

1983/4, werd een prachtig gedraaide poot van een (waarschijnlijk geïmporteerd) krukje of stoeltje gevonden (Mondelinge mededeling L. Therkorn, IPP). Ontleend aan M. Seeman die in 1983 een onderzoek heeft verricht naar de faunaresten in een inheemse nederzetting te Schagen in het kader van haar doctoraalstudie aan de Universiteit van Amsterdam. Diederik 1981, afb. 20. Diederik 1981, afb. 16. Diederik 1981, afb. 16. Diederik 1981, afb. 21, èn Diederik 1982, p. 56.

17

Diederik 1982, p. 67. Eveneens werd ijzerbewerking aangetoond in de zool van een laat-middeleeuws terpje op enkele honderden meters afstand van de in dat artikel behandelde nederzetting, in samenhang met Karolingisch aardewerk. 1 8 De strijd tegen de (West-)Friezen waarin graaf Arnulf sneuvelde, heeft volgens Meilink niet plaatsgevonden in West-Friesland, maar bij de monding van de Maas. Melis Stoke, die als plaats van handeling Winkelmade noemt, maakte daarmee voor de lezer anno 1300, duidelijk dat de strijd tegen de Westfriezen al lang duurde, maar maakte zich daarmee duidelijk schuldig aan geschiedvervalsing. 19 Blok 1969. 20 De Cock 1965 èn 1980, evenals Miedema 1980. 21 In West-Friesland komt de naam „Leek" zeer frequent voor, zodat er op enkele plaatsen ongetwijfeld „middenleken" geweest zullen zijn. 22 Dat het gebied dat Dirk I I in 985 in handen kreeg zeker niet tot aan Medemblik reikte, wordt bovendien bevestigd door de schenking, vier jaar later, van een gebied van 120 ha aan het „eigen" familieklooster te Egmond. Als het door hem verworven gebied inderdaad vele duizenden hectaren groot was geweest, zou de schenking van de 120 ha te Schagen wel teleurstellend klein geweest zijn. De schenking maakt ten opzichte van het gehele gebied rond Schagen ongeveer één tiende deel uit. 23

Hoewel dit uit de (waarschijnlijk onvolledige) reconstructie op afb. 12 niet blijkt, zullen de percelen één „morgen" ( = 1/16 hoeve) groot geweest zijn. 2 * Woltering 1978. 25 Met uitzondering van de sterk opgeslibde Nes-kaag is er eigenlijk geen sprake van „echte" kagen in dien zin, dat hiermede nieuw land werd bedijkt; veelmeer is er sprake van het bedijken van oud (tijdelijk

217


overstroomd) gebied, waarvan zelfs grote delen van de oude kavelstrukturen bewaard waren. 20 Zo wordt in de 15de eeuw octrooi gevraagd voor het mogen bedijken van de „Keynsemer W e e l " en het „Grimsweel", plassen die toen al 200 jaar binnen de Westfriese dijk lagen. 27 I n dat jaar wordt de wijding gemeld van de, in opdracht van Willem de Bastaard gebouwde Sint-Christophorus kerk. 28 Steenformaat 2 7 / 1 3 / 7 . 2 » Woltering 1983, p . 234 èn Woltering 1982. 30 Steenformaat 3 0 / 1 3 — 1 0 / 1 0 (tufsteen wordt taps gekapt). 31 Woltering 1982. 32 Diederik 1983, p . 68, noot 6, waar de interpretatie van het pakket schone zavelige grond zonder waarneembare opbouw als deel uitmakend van een kreekrug, foutief is. Doordat het dijklichaam in één keer is opgeworpen met schone grond kon deze fout worden gemaakt. Bovendien blijkt dus nu dat het profiel toendertijd niet diep genoeg is geweest. * 3 I n 1984 werd bij een onderzoek aan de zuidzijde van de Gedempte Gracht geconstateerd dat op de bodem van het voormalige water, flinke hoeveelheden schelpen in hun natuurlijke omgeving lagen èn dat de geul op zijn breedst dertig meter is geweest. 34 Stoke, Rijmkroniek, O p . I V verzen 510—514. 35 Stoke, Rijmkroniek, O p . I V verzen 524—529. 36 Steenformaat: 3 2 / 1 5 / 8 èn 3 0 / 1 4 / 7 . 3? Steenformaat: 2 4 / 1 2 / 7 . 3S Stoke, Rijmkroniek, O p . I V verzen 477—479. 39 Stoke, Rijmkroniek, O p . IV verzen 537—541. « S t o k e , Rijmkroniek, O p . I V verzen 550—553. Literatuur Bakker, G., 1969. De zuidwestelijke grenzen van Friesland tussen 600 en 1150. WFON 36, p . 45—57. Beek, B. L. van, 1983. Een importante terpsloot. In: De Zaanstreek archeologisch bekeken. Westerheem X X X I I , p . 138—143. Besteman, J. C , 1974. Carolingian Medemblik. BROB 24, p . 43—106. Besteman, J. C. en A. J. Guiran, 1983. H e t middeleeuws-archeologisch onderzoek in Assendelft, een vroege veenontginning in middeleeuws Kennemerland. W'esterheem X X X I I , p . 144—176. Bloemers, J. H . F., 1983. Periferie in Preen Protohistorie. (Ambtsaanvaardingsrede) IPP-publikatie 318. Blok, D . P., 1969. Holland und Westfriesland. In: Frühmittelalterliche Studiën, Jahrbuch d. Instit. für Frühmitelalterforschung d. Univ. Munster, Band 3 . Berlin.

218

Blok, D . P., 1974. De Franken in Nederland. Bussum. Borger, G. J., 1975. De Veenhoop. Een historisch-geografisch onderzoek naar het verdwijnen van het veendek in een deel van WestFriesland. (Proefschrift). Amsterdam. Borger, G. J., 1976. Ontwatering en grondgebruik in de middeleeuwse veenontginningen in Nederland. Geografisch Tijdschrift 10, p . 343—353. Borger, G. ] . , 1977. De ontwatering van het Veen: een hoofdlijn in de historische nederzettingsgeografie van Nederland, in: Geografisch Tijdschrift 11, nr. 5. Brandt, R. W., 1983. De archeologie van de Zaanstreek. Westerheem X X X I I , p . 120— 137. Bregman, J., 1965. Schagen door de eeuwen heen. Wormerveer. Brongers, J. A. en P . J. Woltering, 1978. De prehistorie van Nederland. Economischtechnologisch. Haarlem. Clason, A. T. en W. Prummel, 1982. Faunaresten uit een vroeg-middeleeuwse nederzetting bij Schagen: Waldervaart. Westerheem X X X I , p. 69—77. Cock, J. K. de, 1965. Bijdrage tot de Historische Geografie van Kennemerland in de •Middeleeuwen op fysisch-geografische grondslag. (Proefschrift). Groningen. Cock, J. K. de, 1969. Veenontginningen in West-Friesland. WFON 36, p . 154—171. Cock, J. K. de, 1980. Kinlosun. Naamkunde 12, . p . 201—205. Cordfunke, E. H . P . en F. Diederik, 1984. Schagen: ijzerwinning in de Romeinse tijd met behulp van steenkool. Westerheem X X X I I I , p . 5—10. Diederik, F., 1979. Een Romeinse munt uit Schagen, WFON 46, p. 206—208. Diederik, F., 1981. Lagedijk, een inheemse nederzetting uit de Romeinse tijd te Schagen. Westerheem X X X , p . 220—245. Diederik, F., 1982. Molenweg, Waldervaart. Een vroeg-middeleeuwse nederzetting te Schagen. Westerheem X X X I , p . 53—68. Diederik, F., 1983. Dorpen-terp, een onderzoek naar een laat-middeleeuwse woonplaats te Schagen. Westerheem X X X I I , p . 202—214. Es, W. A. van, 1972. De Romeinen in Nederland. Bussum. Es, W. A. van en W. J. H . Verwers, 1980. Excavations at Dorestad. I, The Harbour. Nederlandse Oudheden nr. 9. Godwin, H., 1978. Fenland: l t s ancient past and uncertain Future. Cambridge. Haalebos, J. K., 1967. Sporen van Germaanse bewoning te Schagen. WFON 34, p . 189— 199.


Hallewas, D. P., 1971. Een huis uit de vroege Ijzertijd te Assendelft (N.H.)., W.,esterheem XX, p. 19—35. Hallewas, D. P., 1981. Archeological Cartography between Marsdiep and IJ. BROB 1981, p. 219—272. Hallewas, D. P., 1981. Mittelalterliche Seedeiche im Hollandischen Küstengebiet. In: Probleme der Küstenforschung im Südlichen Nordseegebiet, 15, p. 9—27. Helderman, E. J., 1971. Enige resultaten van vijftien jaar archeologisch onderzoek in de Zaanstreek. II. Romeinse Tijd. Westerheem XX, p. 52—83. Kleinsman, W. B., 1981. De Bodemopbouw en enkele historische aspekten van het ruilverkavelingsgebied Schagerkogge. Boor en Spade 20, p. 88—108. Kleinsman, W. B. e.a. 1975. Ruilverkavelingsgebied Schagerkogge. Uitgave Stiboka, Wageningen. Koch, A. C. F., 1970. Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1229. 's Gravenhage. Meilink, P. A., 1939. De Egmondse geschiedbronnen. BVGO IX, p. 1—54, p. 181—210, maar ook BVGO X, p. 1—50. Miedema, H. T. J., 1980. Enkele opmerkingen over de noordhollandse terpnaam „Keinse". Naamkunde 12, p. 206—212. Renaud, J. G. N., 1973. Le chateau du XHIe siècle aux Pays Bas. BROB 23, p. 435—458. Roes, Anna, 1963. Bone and antler objects from the Frisian terp-mounds. Haarlem. Schermer, A., 1968. Geestmerambacht I. WFON 35, p. 212—228. Schermer, A., 1969. Geestmerambacht II. WFON 36, p. 172—190. Schermer, A., 1974. Friese verveners te Schoorl in het begin van de jaartelling. Westerheem XXIII, p. 50—58. Schermer, A., 1976. Een stenen bijl uit Nieuwe Niedorp in West-Friesland. Westerheem XXV, p. 16—18. Schermer, A. en Jb. Westra, 1978. Oud-Warmenhuizen op terpen. WFON 45, p. 208—230. Schoorl, H., 1973. Zeshonderd jaar Water en Land; Bijdrage tot de historische Geo- en Hydrografie van de Kop van Noord-Holland in de periode ± 1150—1750. Verhandelingen KNAG nr. 2. Schoorl, H., 1979. 't Oge; Het Waddeneiland Callensoog onder het bewind van de heren van Brederode en hun erfgenamen, de graven Van Schaumburg tot de verkoop aan vier Hollandse heren, ca. 1250—1614. Hollandse Studiën II. Schoorl, H., 1980. The Significance of the Pleistocene Landscape of the Texel-Wieringen Region for the Historical Development of

the Netherland Coast between Alkmaar and East Terschelling, in: A. Verhulst en M. K. E. Gottschalk, Transgresises en Occupatiegeschiedenis in de Kustgebieden van Nederland en België. Gent. Schoorl, H., 1982. Het graafschap Holland omstreeks 1300. Een historisch-geografische beschouwing. In: Holland in de dertiende eeuw. (Verzamelde voordrachten van het 2e Muiderberg symposium) 's Gravenhage. Smit, P., 1972. Middeleeuwse bewoningsresten op het Balgzand. Westerheem XXI, p. 3— 18. Stoke, Melis, Rijmskroniek, red. W. G. Brill. Utrecht, 1885 (Herdruk 1982). Vliet, D. H. van, 1917. Bewerkt hout uit de Zaanstreek. Westerheem XX, p. 84—100. Vons, P., 1977. The identification of heavily corroded Roman Coins found at Velsen; An atempt at a closer dating of the early Roman settlement „Velsen I". BROB 27, p. 139— 163. Woltering, P. J., 1976. Archeologische Kroniek van Noord-Holland over 1975. Holland 8, p. 235—261. Woltering, P. J., 1977 als boven, over 1976. Holland 9, p. 136—211. Woltering, P. J., 1978 als boven, over 1977. Holland 10, p. 250—276. Woltering, P. J., 1979 als boven, over 1978. Holland 11, p. 242—273. Woltering, P. ]., 1980 als boven, over 1979. Holland 12, p. 230—257. Woltering, P. J., 1981 als boven, over 1980. Holland 13, p. 201—229. Woltering, P. J., 1982 als boven, over 1981. Holland 14, p. 193—228. Woltering, P. J., 1983 als boven, over 1982. Holland 15, p. 199—239. Woltering, P. J., 1984 als boven, over 1983. Holland 16, p. Afkortingen BROB = Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. BVGO = Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde. KNAG = Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap. WFON = West Frieslands Oud en Nieuw, jaarbundel van het Historisch Genootschap Oud West Friesland. Kievitlaan 36 1742 AD SCHAGEN

219


"Horror Vacui" Een Angelsaksische voetbeker uit Kimswerd ten Z.O. van Harlingen (Fr.) E. Kramer Begin oktober 1983 deed de heer P. Geel uit Kimswerd een zeldzame vondst, toen hij, tijdens archeologische verkenningen langs nieuw gegraven sloten bij de reeds begin deze eeuw afgegraven Juffersterp nabij Kimswerd, een voetbeker onder uit het talud van een dezer sloten kon bergen (zie ook Verslag Archeologische Afdeling Fries Museum over 1983 in De Vrije Fries dl LXIV). Uit de Juffersterp zijn tot nu toe circa dertig vondsten in het Fries Museum geregistreerd, waarbij, sinds de afgraving in 1908 begon, zowel uit de Vroege Ijzertijd als uit de Romeinse tijd aardewerk is verzameld (inv.nrs 108—1 t/m 33). Vondsten uit de Volksverhuizingstijd waren ons uit deze terp echter nog niet bekend. Van de voetbeker, die thans in het Fries Museum wordt bewaard onder inv.nr. FM 1983-X-5, ontbreekt helaas de bovenrand, hetgeen zeer waarschijnlijk valt toe te schrijven aan de werkzaamheden die door een kraanbak bij het talud voor bedoelde sloot zijn uitgevoerd (zie afb. 1 en 2). De beker bevatte, tijdens de ontdekking, geen crematieresten zodat we misschien in eerste instantie aan een beker voor dagelijks gebruik mogen denken; ook in de onmiddellijke omgeving zijn geen crematieresten gevonden. De beker heeft een zwart glanzend gepolijst uiterlijk. Het baksel is met granietgruis verschraald. De afmetingen zijn: hoogte nog 112 mm, diameter buik 128 mm en diameter voet circa 58 mm. De beker is versierd met een chevron-motief van enkelvoudige groeflijnen dat op de overgang schouder-hals en onderaan de 220

1. Juffersterp. Angelsaksische voetbeker, FM 1983-X-5. Schaal 1 : 2. Tekening Roelink, BAL

inv.nr. H. R.

2. Juffersterp. Angelsaksische voetbeker, inv.nr. FM 1983-X-5. Schaal 1:2. Foto F. W. E. Colly, BAL

buik begrensd wordt door twee horizontale dubbele groeflijnen. Aan de onderzijde van de concave standvoet is een rond indruksel (stip) aangebracht, qua vorm en grootte identiek aan de stippen die zich in de velden der chevrons op de buikrand


bevinden. De versiering van de buik met door stippen opgevulde chevrons vertoont verder een detail waarover in maart 1984 gecorrespondeerd werd met Dr. J. N. L. Myres te Oxford. Binnen de zone van chevrons is namelijk naast de elf velden die met drie punten in driehoeksverband zijn opgevuld, nog een twaalfde chevron door een extra verticale lijn opgedeeld waarbij in de aldus ontstane velden ter weerszijden van de verdeellijn twee stippen zijn aangebracht. Deze speelse oplossing van de pottenbakker ben ik in de literatuur slechts eenmaal tegengekomen bij aardewerk uit de Volksverhuizingstijd en wel op. een wandscherf, momenteel bewaard in het Ashmolean Museum te Oxford onder inv.nr. 1967-781 (zie afb. 3) (vgl. Myres, 1977, p. 305 in dl. I onder nr. 2631 en fig. 285 dl. I I ) . Zo vertoont bijv. het rijke materiaal uit Westerwanna op geen der afgebeelde urnen dit detail. De chevron-en-stip versiering is volgens Myres vooral in zwang geweest gedurende het tijdvak van 350 tot 450 n. Chr., zowel in Nederland als in Engeland. Zo is bijv. een ander voorbeeld van aardewerk met dit motief een urn uit het in 1904 ontdekte grafveld in de terp van Hoogebeintum (vgl. Boeles, fig. 48, nr. 5 waar telkens drie stippen binnen een veld van drielijnige chevrons zijn aangebracht). Volgens Myres berust het waargenomen detail van de voetbeker uit de Juffersterp op puur toeval. Mogelijk heeft de pottenbakker zich vergist bij het gelijk verdelen van de velden, zodat een ruimte overbleef die te groot was voor het twaalfde veld, welke toen in twee velden is verdeeld. Het aantal chevrons op een urn of beker heeft volgens hem nauwelijks enige waarde, want het aantal is vaak afhankelijk van de omvang van de pot en de gekozen breedte van de individuele chevrons. Vrij vertaald zegt Myres: „De Germaanse pottenbakkers brachten het motief destijds vaak spelenderwijs aan en zo werden de

3. Randscherf nr. 2631 in bet Ashmolean Museum te Oxford. Exacte herkomst helaas onbekend. Schaal 1 : 4.

dan soms ontstane lege ruimten maar opgevuld met lijnen en punten die wel eens iets konden afwijken van de hoofdversiering". Hiermee wil Myres de bij deze pottenbakkers veronderstelde afschuw voor lege ruimten onderstrepen. De verspreiding van het Angelsaksische aardewerk over het Friese terpengebied is vooral aan de oostzijde van de voormalige Middelzee geconcentreerd. Rond dit destijds nog bevaarbare estuarium zijn tevens grafvelden uit deze periode in terpen aangetroffen: te Beetgum de terp Besseburen in 1891, Hoogebeintum in 1904 en te Ferwerd de Burmaniaterp II in 1936. De Juffersterp ligt buiten dit concentratiegebied, namelijk meer in het centrale gedeelte van het oude Westergo, terwijl het merendeel van de circa 300 scherven en/of urnen uit de Volksverhuizingstijd is aangetroffen in een dertigtal terpen in Oostergo. Over de discussies die zijn gevoerd over de verklaringen en gevolgen ten aanzien van de in de Friese terpen gedane vondsten uit de Volksverhuizingstijd wil ik de lezer verwijzen naar het standaardwerk van Boeles uit 1951 over bodemvondsten in Friesland en de kritiek op de daarin naar voren gebrachte invasietheorie, door Sipma in 1953. Overigens zal het laatste woord over deze kwestie nog lang niet gesproken zijn. Literatuur Boeles, P. C. J. A., 1951. Friesland tot de elfde eeuw, 2de druk, 's-Gravenhage.

221


Myres, j . N. L , 1977. A corpus of AngloSaxon pottery of the pagan period. Cambridge university press, 2 vols. RĂśhrer-Ertl, O., 1971. Untersuchungen am Material des Urnenfriedhofes von Westerwanna, Kreis Land Hadeln; ein Beitrag zur Typologie und Chronologie des Weser-Elbe-MĂźndungsgebietes in der Eisenzeit. Hamburg. Hamburger Beitrdge zur Kultur- und Sprachwissenschaft, 8.

222

Sipma, P., 1953. Een Angelsaksische invasie in Friesland? It Beaken, XV, p. 161 t/m 192. Zimmer-Linnfeld, K. H. Gummel en K. Walter, 1960. Westerwanna I 9. Beiheft zum Atlas der Urgeschichte. Hamburg. Fries Museum Turfmarkt 24, 8911 KT LEEUWARDEN


Modeschoenen uit een Waddenwrak 0 . Goubitz In het begin van 1985 verwierf het museum Het Behouden Huys op Terschelling een tweetal gerestaureerde schoenen, afkomstig uit dezelfde tijd waarin het oorspronkelijke Behouden Huys op Nova Zembla onderdak bood aan Willem Barentsz en zijn mannen. Deze schoenen werden te zamen met de fragmenten van nog twee schoenen gevonden in een scheepswrak in de Westelijke Waddenzee, aan de ingang van het Scheurrak, nabij de boei SO 1. Het wrak werd opgespoord door de amateuronderwaterarcheoloog C. J. Eelman uit de Koog op Texel, die ter plaatse onder meer ook een grape aantrof. Een aantal uit het wrak geborgen voorwerpen stond hij af aan het Behouden Huys. Een nader onderzoek van de vindplaats zal in overleg met de afdeling Monumenten van het Ministerie van WVC nog worden uitgevoerd. Het nog natte leder werd mij gebracht voor conservering en restauratie. Vanwege de bijzondere aard van de vondst werd dit verzoek gehonoreerd 1 , De schoenen behoren alle vier tot een 1. De schoenen uit het scheepswrak. De twee linker exemplaren, A en B, zijn gerestaureerd. C en D (rechts) zijn hier in tekening gereconstrueerd.

verschillend paar en merkwaardig genoeg zijn het allemaal linker schoenen. Terwille van het onderscheid zijn ze A, B, C en D genoemd. Schoen A is een z.g. instapschoen, een schoentype zonder sluiting. De andere schoenen behoren tot een type bandschoen dat gesloten wordt door middel van tot banden verlengde hielpanden. Wat opvalt aan de schoenen is de goede staat van het leder. Hoewel drie schoenen incompleet en beschadigd zijn, is het materiaal goed conserveerbaar. Schoen A, de geheel complete instapschoen, is zelfs van uitzonderlijke kwaliteit. Leder geborgen uit zeeklei is namelijk zelden goed bewaard gebleven. Het licht-alkalische milieu van de klei is daar de oorzaak van. Het restaureren van schoen A kostte dan ook weinig moeite. Van de incomplete bandschoenen bleek B voornamelijk een hielpand te missen. Door dit missende stuk er bij te maken uit nieuw leder kon ook deze schoen gerestaureerd worden. De schoenen zijn met water gereinigd, daarna ontwaterd met spiritus en dan geĂŻmpregneerd met een hygroscopisch vetmengsel. Alle naden zijn weer opnieuw genaaid met de oorspronkelijk gebruikte steken

223


2. De snijpatronen van A en B met alle onderdelen. Het bovenleder is aan de binnenzijde afgebeeld, de zolen van de onderzijde. A was

224

geheel compleet, van B ontbraken het rechter kwartier, de beide naadleertjes (voor de versterking van de zijnaden), de veter en de haklaag.


via de originele naaigaten. Daarna bleken de schoenen zo goed van vorm dat daaraan nauwelijks gecorrigeerd hoefde te worden. Een probleem bij schoen B was overigens dat het leder van het versierde voorblad grotendeels overlangs gespleten was. Het meeste van de losgelaten onderlaag was reeds verdwenen. Dat was niet het gevolg van een slechte conserveringsinvloed van de grond maar werd veroorzaakt door een onvoldoende doorlooiing van het gebruikte leder. Door bacteriewerking zijn later in de grond de niet door looiing omgezette eiwitten in de kern van het leder afgebroken, zodat er een splitsing in twee lagen ontstond. Om het dun geworden leder weer stevig te maken, om zo de juiste schoenvorm te verkrijgen, werd het voorblad aan de binnenzijde met Mowilithlijm geïmpregneerd. In verband met de ingesneden versiering leek dit een betere methode dan het oplijmen van een nieuwe lederlaag. De schoenen blijken alle vier op dezelfde wijze vervaardigd te zijn. De loopzooi is door middel van een gewone rand aangenaaid met een aflapsteek. Voor de hak zijn één of twee lagen leder gebruikt. De gemidelde schoenmaat is 37 en dat is een normale mannenmaat voor die tijd. De 16 de eeuw is een zeer belangrijke eeuw geweest voor allerlei technische ontwikkelingen en ook bij het schoeisel worden dan technieken toegepast die kennelijk zo goed waren dat velen daarvan tot op heden in gebruik zijn gebleven. En merkwaardig genoeg heeft men vooral in de tweede helft van de 16de eeuw schoeisel vervaardigd dat qua doelmatigheid en comfort beter was dan het schoeisel uit de eeuwen daarop volgend. De dubbele zool zorgde voor een goede bescherming tegen vocht en koude, het bovenleder sloot soepel rond de voet en het model zorgde voor voldoende steun en ruimte voor de voet. Doordat de hak niet veel meer was dan een enkele dunne laag, bestond er ook nog geen gevaar voor deformatie van de voet en een verkeerde belasting van pezen

en spieren. In verband met de datering is het een groot voordeel dat de 16de-eeuwse kunstenaars en dan vooral de tekenaars, zo veel aandacht schonken aan het kostuum. Nogal wat kunstenaars maakten hele reeksen kostuumtekeningen of reeksen van mensen bezig in beroep of ontspanning. Daarbij putte menig kunstenaar zich uit in het tot op de kleinste details uitbeelden van het kostuum. De dragers werden in allerlei bizarre houdingen geportretteerd om de kleding, die overigens natuurgetrouw bleef, meer effect te geven. Zo mogen we ook de portretten ten voeten uit bezien die bijv. Hendrick Goltzius van allerlei personages maakte in het laatste kwart van de 16de eeuw. Met name de bekende „Haubtman" (afb. 5) draagt het type schoen dat gelijk is aan de schoenen B, C en D uit het scheepswrak. De hoge punt van het voorblad op de wreef en de „oortjes" opzij daarvan, zijn duidelijk herkenbaar op de prent. Ook J. de Ghein, sterk in het uitbeelden van fraai uitgedoste personages, laat zijn Vaandrig van 1.590 dit schoeisel dragen. Op de prenten zijn geen sluitingsbanden te zien en men zou daardoor kunnen denken met een instapschoen te doen te hebben. Uit vondsten weten we nu, dat de sluitingsbanden ónder het voorblad liggen en daardoor niet zichtbaar zijn. Althans, zo hoort het, maar schoen D vormt daarop een uitzondering, waarover straks meer. Helaas zijn er minder schilderijen en prenten waarop het type instapschoen van het laatste kwart van de 16de eeuw voorkomt. Rond de vijftiger jaren, dus tè vroeg voor onze schoen A, zijn er vele portretten geschilderd van personen die instapschoenen droegen. Vooral Italiaanse en Spaanse kunstenaars als Titiaan, Clouet, Moro en Sanchez-Coello portretteerden vooraanstaande figuren met dit schoeisel. De instapschoen van het einde van de 16de eeuw verschilde daar overigens nauwelijks van. 225


Behalve de gedateerde afbeeldingen is er nóg een belangrijke bron voor vergelijking en datering. Dat is het schoeisel dat gevonden werd in de restanten van het Behouden Huys, het onderkomen van Willem Barentsz en zijn mannen tijdens de overwintering op Nova Zembla. Dit schoeisel bleef achter op 14 juni 1597 toen Barentsz met 15 man in twee sloepen het eiland verliet, op weg naar de bewoonde wereld. In de sloepen was alleen plaats voor het hoognodige en zo bleef, naast vele andere zaken, ook een hoeveelheid schoeisel achter. Daaronder bevonden zich instapschoenen en ook bandschoenen waarvan de banden onder het voorblad sluiten 2. Onder de teruggekeerde overwinteraars was ook Gerrit de Veer, die een realistisch journaal schreef van de gebeurtenissen. Op de begeleidende gravures van dat in 1598 verschenen journaal en ook op andere afbeeldingen, gemaakt naar aanleiding van de overwintering op Nova Zembla, komen steeds geklede en geschoeide mannen voor. In het algemeen geven zij een beeld van de zeeman uit die tijd en zijn ze als zodanig redelijk betrouwbaar. Het afgebeelde schoeisel geeft echter de, indruk als zouden de mannen niet alleen het zelfde soort schoeisel hebben gedragen maar ook allemaal het zelfde type en hetzelfde model. Ik vermoed dat het de algemene beeldtaal van die tijd was om zo, voor iedereen herkenbaar, schoeisel af te beelden 3 . Het beeld is zodanig dat het voor de beschouwer zowel een instapschoen als een bandschoen kan zijn. Toenmaals was dat verschil niet van belang. Alleen nu, voor ons, is het lastig. De versieringen waarmee twee van de vier schoenen getooid zijn, zijn karakteristiek voor die tijd. In de eerste helft van de 16de eeuw waren het voornamelijk grote insneden, in de tweede helft grote èn kleine en in de eerste helft van de 17de eeuw overwegend kleine insneden. Schoen B vertoont heel fraai de combinatie van grote, kleine en hele kleine insneden. Ook de kleinste insneden, op de hielpanden, 226

3. Schoen A. Foto: ROB.

4. Schoen B. Foto: ROB.

gaan geheel door het leder heen en zelfs door het leder van de hielversteviging. Het verschijnsel van de insneden-versiering liep parallel met de versiering van de kleding. Deze versieringsvorm werd vooral door de Landsknechten gedragen en verspreid. Men droeg onder het doorsneden bovenkleed speciaal dunne en soepele stof die men door de insnijdingen naar buiten kon trekken. Of de kleding werd zo bewerkt dat voornamelijk smalle repen restten. De 16de eeuw was duidelijk een eeuw waarin de universele mode van voorafgaande eeuwen verlaten werd. Zij werd


beide mogelijkheden voor. Schoen B heeft twee gaatjes, .in het voorblad met een indruk van de veter aan de buitenkant van het leder daar tussen in. Daaruit blijkt, dat de uiteinden van de veter naar binnen wezen en de schoen dus ónder het voorblad geknoopt werd. Schoen C heeft geen gaatjes in het voorblad, waaruit volgt, dat de veter direct van band naar band liep. Dat bij dit model schoen de banden onder het voorblad moeten liggen blijkt uit de vorm van het voorblad over de wreef.

5. De „Haubtman" van H. Goltzius. Foto: Rijksmuseum-Stichting, Amsterdam.

meer en duidelijker gebruikt om grenzen tussen culturen aan te geven, de verschillen in standen en rangen vast te leggen en zo ook de gradaties binnen specifieke groepen. Behalve kleding werd ook schoeisel daarvoor gebruikt, met soms extreme, ondraagbare vormen. Ook het soort bandschoenen als uit het scheepswrak behoren in feite tot zo'n modegril. Want waar bij de normale bandschoen de banden óp het voorblad liggen en daar via de vetergaten samengeknoopt worden met een door het voorblad gestoken veter, liggen bij dit bandschoenmodel de banden ónder het voorblad. Dat heeft als consequentie dat ook de veter onder het voorblad geknoopt moet worden. Dat is lastig te doen en bovendien drukken daarna de geknoopte veter en de band op de wreef van de voet. Het verloop van de veter kon daarbij nog via gaatjes in het voorblad lopen of zonder behulp van het voorblad direct van band naar band gaan *. Bij het schoeisel uit het scheepswrak komen

Ten eerste steekt het voorblad bij de zijnaden met „oortjes" voorbij die naden, hetgeen nooit voorkomt bij schoeisel met opliggende sluitbanden. En ten tweede de hoog oplopende punt van het voorblad, die meestal wel soepel genoeg was om iets teruggeslagen te worden als men de schoen wilde sluiten. Dat niet iedereen een dergelijke manier van sluiten prettig vond om te doen of te dragen blijkt wel uit schoen D. Ook deze schoen heeft een hoog voorblad met „oortjes" doch zowel uit de indrukken bij de vetergaten als uit de slijtagevlakken van het voorblad blijkt dat deze schoen gesloten werd via de óp het voorblad liggende banden. Dat was weliswaar tegen de moderegels, maar wie daar op lette was een kniesoor. Met de vondst van een simpel gegeven als een aantal schoenen is het wrak, dat daar zelf geen aanwijzing voor gaf, gedateerd. Een datering van rond 1.590 kan redelijk veilig worden aangenomen. Zowel door het op schilderijen en prenten afgebeelde schoeisel als door de vondst op Nova Zembla, waarvan de datering historisch vastligt.

Noten 1

2

Gewoonlijk worden in het Restauratielaboratorium van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) alleen vondsten behandeld die deze dienst zelf heeft opgegraven. In 1871 werd een deel van deze inventaris door de Noorse kapitein Karlsen meegenomen. Later werden deze voorwerpen door de Neder-

227


3

4

landse regering aangekocht. Enkele jaren later werd nog meer materiaal via de Engelsman Gardiner aan Nederland verkocht. Vanaf het begin van deze eeuw zijn herhaaldelijk voorwerpen uit de Nova Zembla-collectie in het Rijksmuseum te Amsterdam tentoongesteld. Zo zijn bijv. ook de broeken allemaal het zelfde afgebeeld, terwijl we nu met zekerheid mogen zeggen dat er allerlei verschillen waren, alleen al vanwege het feit dat elke streek en mogelijk reeds elk dorp zijn eigen kledingkenmerken had. Zie ook Vons-Comis 1984, p. 203— 214. Bij het schoeisel van Nova Zembla is één exemplaar mét en één zonder vetergaten in het voorblad. (Een publikatie over de Nova Zembla-collectie is in voorbereiding).

Literatuur Over schoeisel gedragen na 1500 is, in verhouding tot vroeger schoeisel, zeer weinig gepubliceerd.

228

Ook museum- en privé collecties bezitten weinig 16de-eeuws schoeisel. Goubitz, O., 1983. De ledervondsten. In: Van Bosch tot Stad, opgravingen in 's-Hertogenbosch. (Red. H. L. Janssen), p. 274—283. Goubitz, O. en L. Hacquebord, 1984. De Leervondsten. In: Smeerenburg. Acad. proefschr. van L. Hacquebord. Veer, G. de, 1598. Reizen van Willem Barentsz, Jacob van Heemskerck, Jan Cornelisz. Rijp en Anderen naar het Noorden. Uitgave van L'Honoré Naber, 1917. Vons-Comis, S. Y., 1984. Textielvondsten. In: Smeerenburg. Acad. proefschr. van L. Hacquebord. Weber, P., 1980. Schuhe. Drei Jahrtausende in Bildern. Aarau. p. 51.

Technologisch Laboratorium van de ROB, Kleine Haag 2, 3811 HE AMERSFOORT


Keramiek van vóór 1248, afkomstig uit een dobbe te Hensbroek (N-H.) G. P. Alders Inleiding Hensbroek ligt ten oosten van de Heerhugowaard, in de Westfriese gemeente Obdam. Door de heer D. Turkstra werd halverwege Hensbroek en de Heerhugowaard een groot aantal vondsten gedaan uit de 12de en 13de eeuw. Dank zij wijlen de heer A. Schermer te Schoorl werden deze vondsten opgenomen in het Archeologisch Depot Noord-Holland te Haarlem. Onderzoek Om nadere gegevens over deze vindplaats te verzamelen werd in februari 1984 een proef onderzoek verricht. Daarbij bleek dat in de zavelige ondergrond slechts de diepste sporen van menselijke activiteit bewaard zijn gebleven. Direct op de ondergrond ligt een bouwvoor van vette bruine klei. In de bewoningssporen komt deze klei nergens voor, zodat hij moet zijn afgezet na of op hetzelfde moment dat de bewoning tot een einde kwam. In de bewoningssporen bevinden zich wel de resten van het veen, dat oorspronkelijk op de ondergrond heeft gelegen, maar waarschijnlijk door oxydatie is verdwenen. Dit verklaart waarom slechts de diepste grondsporen zijn teruggevonden. Behalve enkele sloten en een waterput, die nauwelijks vondsten bevatten, werden twee dobben (drenkplaatsen voor het vee) gevonden. Uit één van de dobben kwam vondstmateriaal, dat waarschijnlijk uit de laatste bewoningsfase dateert (proefput nr. 6). Datering Op de vindplaats ontbreekt zowel het echte als bijna steengoed; proto-steengoed is daarentegen wel aanwezig, zodat de sluitdatum nog vóór circa 1300 moet liggen. Het toenmalige meer de „Heerhu-

gowaard", dat waarschijnlijk vanaf 1170 bezig was te ontstaan, nam door landvernieling, veroorzaakt door de stormvloed van 1248, in omvang toe. Kort vóór 1250 werd de Schagerdam aangelegd, waarmee de zee werd buitengesloten. x De eerstvolgende keer dat we daarna horen van wateroverlast nabij de Heerhugowaard is in 1330, maar dit was vermoedelijk geen direct gevolg van hoge vloeden. 2 Bovendien zijn we hiermee al diep in de 14de eeuw beland; het jaar 1330 is te laat om in aanmerking te komen als sluitingsdatum voor de bewoning ten westen van Hensbroek. Uit deze gegevens blijkt dat de stormvloed van 1248 het einde van de bewoning op deze plaats moet hebben veroorzaakt, zodat de vondsten vóór 1248 zijn te dateren. De keramiek In de dobbe (in proefput nr. 6) lagen 207 fragmenten van minstens 33 stuks keramiek, grotendeels bestaande uit lokaal vervaardigd, handgevormd grijs aardewerk. In de tabel zijn aantallen en percentages van de keramieksoorten vermeld. De importen en het rode aardewerk bestaan uit kannen die voornamelijk als tafelgerei dienst deden. In de keuken gebruikte men het eenvoudige (en goedkope) handgevormde aardewerk. Handgevormde keramiek De handgevormde keramiek is voornamelijk grijs van kleur en wordt door twee vormen vertegenwoordigd: schaalvormige steelpannen met bolle bodem en met holle steel waar een stok in kon worden gestoken (kasserollen) en kogelvormige kookpotten, waarvan op afbeelding 1 de meest markante profielen zijn afgebeeld. 229


1. Keramiek uit de dobbe te Hensbroek, vóór 1248; Nrs. 1—10 = handgevormd grijs aardewerk, nr. 11 = proto-steengoed. (Schaal 1 : 4).

Van de 22 kogelpotten die onderscheiden kunnen worden, vertonen er 15 borstelveeg- of kamveegversiering aan de oppervlakte, één bezit evenwijdige vingerstrepen. Van vijf kogelpotten is te weinig herkenbaars over om te kunnen zien of de oppervlakte bewerkingssporen vertoonde. Er is slechts één standring aanwezig van een kogelpot, waarvan ook de rand kan worden herkend (afb. 1, nr. 9); deze zal niet als kookpot, maar als voorraadpot hebben dienstgedaan. Als men al „randtypen" zou willen onder230

scheiden, kan men wijzen op een randvorm met sterke geleding en grote „dekselgeul" (afb. 1, nrs. 3 en 4), waarvan vier exemplaren aanwezig zijn; en een randvorm met naar buiten stekende „punt" en kleine „dekselgeul" (afb. 1, nrs. 7—10), waarvan 13 exemplaren zijn gevonden. De randdiameter van eerstgenoemde randvorm ligt tussen 15 en 18 cm; die van laatstgenoemde randvorm tussen 10 en 16 cm. De overige afgebeelde kogelpotrandvormen zijn elk slechts één keer vertegenwoordigd. Als magering komt bijna steeds kwarts voor, normaal in de grootte rond de één millimeter, maar incidenteel oplopend tot drie millimeter. Bij de drie kasserollen en bij een aantal


20 -

15 -

-

n i

10 -

5

-

n

'6

2

1

R

3

22

O

2. Grafiek van het minimum aantal exemplaren per keramiekgroep. Van links naar rechts: proto-steengoed, „Andenne"-keramiek, rood aardewerk, grijs aardewerk kasserol, grijs aardewerk kogelpot. (n = aantal).

kogelpotten is daarentegen een brandbaar soort magering gebruikt, die na het bakken van de potten gaatjes heeft achtergelaten met diameters tot drie millimeter. Opvallend is dat bij het grijze aardewerk het hardgebakken schilferige materiaal, dat lijkt op „Paffrath-achtig" materiaal, ontbreekt. Gedraaide keramiek Van het weinige rode aardewerk valt alleen te zeggen, dat het op de schijf gedraaid is, een grijze kern bezit en waarschijnlijk van een kan afkomstig is.

3. Grafiek van de verhoudingen tussen de keramiekgroepen op basis van het minimum aantal exemplaren. S = proto-steengoed, A = „Andenne"-keramiek, R = rood aardewerk, Kr. = grijs aardewerk kasserol, Kp. = grijs aardewerk kogelpot. 4. Grafiek van de verhoudingen tussen de keramiekgroepen op basis van het aantal keramiekfragmenten. (Vgl. voor de afkortingen afb. 3).

Van de twee „Andenne"-kannen is zo weinig aanwezig, dat de kanvormen niet te bepalen zijn. Eén heeft een zachtwit baksel, de ander is geel-oranje met enig loodglazuur. Van het grofgemagerde proto-steengoed heeft één kan (niet afgebeeld) een buik231


Tabel Minimum aantal exemp] . (33) Import:

proto-steengoed , ,Andenne"-keramiek Inheems: gedraaid rood aardewerk handgev. grijs aardewerk: — kasserol — kogelpot

diameter van 20 cm. Het interessantste stuk van het vondstcomplex is een kan van bruin-paarsig proto-steengoed met breed bandoor. Een groot gedeelte van de kan ontbreekt, zodat er onzekerheid bestaat over de juiste hoogte. Noch bij de kantypen van Siegburg, noch bij die van Brunssum-Schinveld ontmoeten we een exacte parallel :i , hoewel verwante vormen wel aanwezig zijn. De randvorm hoort thuis in periode IV van de Brunssum-Schinveld stratigrafie, waarvan de aanvang tot nog toe werd gesteld op omstreeks 1280 4. De aanwezigheid van dit randtype onder het in 1248 afgezette kleidek te Hensbroek, wijst er echter op, dat de aanvang van deze periode uiterlijk in de jaren veertig van de 13 de eeuw ligt.

5 = 15,2 % 2 = 6,1 % -j 3 % 3 = 9,1 % 22 = 66,7 %

Totaal aantal fragm. (207) 18 = 3 = 2 =

8,7 % 1,4 % 1 %

9 = 4,3 % 175 = 84,5 %

door de grote potvormen en de hoge fragmentatiegraad van het handgevormde grijze aardewerk, anderzijds doordat bij het grijze aardewerk de individuele keramische voorwerpen moeilijker zijn vast te stellen dan bij de overige keramieksoorten. Van de kogelpotten zal het minimum aantal exemplaren in feite hoger zijn geweest dan kan worden vastgesteld. Keramiekfragmenten met een kleinere oppervlakte dan vijf vierkante centimeter zijn niet meegeteld. Het betreft één fragment waarschijnlijk „Pingsdorf-keramiek", één fragment proto-steengoed, één fragment gedraaid rood aardewerk en 136 fragmenten handgevormd grijs aardewerk.

'Noten 1

De verhoudingspercentages In de tabel zijn de verhoudingen tussen de keramiekgroepen aangegeven, waarbij twee verschillende berekeningswijzen zijn toegepast. In de eerste kolom is uitgegaan van de individuele keramische voorwerpen (minimum aantal exemplaren) en in de tweede kolom van het aantal keramiekfragmenten. De verhoudingen volgens de eerste kolom zijn weergegeven in de grafiek van afb. 3, die volgens de tweede kolom in afb. 4. Volgens afb. 3 bedraagt de import 21,2 % en volgens afb. 4 10,1 %. Dit opvallende verschil zal enerzijds worden veroorzaakt 232

Gottschalk 1971, p. 179—181. Gottschalk 1971, p. 308, 309. « Beckmann 1974 en Bruijn 1962/1963. • Bruijn 1962/1963, p. 356, 404, 405, 452. 2

Literatuur Beckmann, B., 1974. The main types of the first four production periods of Siegburg pottery. Medieval Pottery from excavations, ed. V. I. Evison, H. Hodges, J. G. Hurst, London, p. 183—203. Bruijn, A., 1962/1963. Die mittelalterliche Keramische Industrie in Südlimburg. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 12/13, p. 356—459. Gottschalk, M. K. E., 1971. Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland I. De periode vóór 1400. Assen.


Reacties van lezers Taalzuiverheid in ons vak Brunstings hartekreet over gedachtenloos gebruik van vreemde vaktermen in ons vak (Westerheem 34, 1985, p. 1) is mij uit het hart gegrepen. Het is nogal ergerlijk om „macehead" in een in het Nederlands gesteld vondstbericht aan te treffen omdat het enige recente artikel over die dingen in ons land in het Engels gesteld was. In het Nederlands, Duits en Deens is de term respectievelijk „knotskop", „Keulenkopf" en k011ehoved. Het dialectwoord „spieker" heeft echter mijn voorkeur boven de ABN-schrijfwijze „spijker". In deze betekenis ontbreekt het in onze schoolwoordenboeken („bijspijkeren" natuurlijk niet), zodat wij archeologen de vrijheid hebben de handigste term zelf te kiezen. In Overijssel en Oost-Gelderland is het woord nog gangbaar in de betekenis van voorraadsschuur, zij het deels overvleugeld door de betekenis van herenhuis of een aan een boerderij vast gebouwde herenkamer (uit het spiekertje heeft zich ooit een slechts met een ladder toegankelijk stenen kamer of klein kasteeltje ontwikkeld). De schrijfwijze is dan weliswaar meestal „spijker", maar de uitspraak is „spieker" en wie in het westen weet dat die uitspraak zo behoort te zijn? Plaatsnamen als Rijssen, Wychen en Oisterwijk worden nu immers ook door een niet begrepen spelling als „Reisen", „Weichen" en Ojsterwijk uitgesproken? Te spreken over „spijkers uit de Ijzertijd" geeft beslist aanleiding tot misverstanden! En gaf ooit het ABN niet de hypercorrecte naam „kluit" aan de kluut, die mooie vogel die ook in de IJ-polders heus „kluut" roept (Thijsse)? „Spieker" behoudt de latijnse uitspraak en is bovendien gangbaar bij onze gravende collega's in Westfalen en Nedersaksen, waar evenals in OostnNederland de meeste spiekers gevonden worden. Het huistijdschrift van het historischgeografisch instituut van de Universiteit van Munster heet zelfs „Spieker". Laten wij bij onze vertalingen van nieuwe vaktermen zoveel mogelijk kiezen voor dezelfde woorden. Zonder goede reden introduceerde Van Giffen indertijd de vertaling „breedtoppige vuursteenbijl" voor „dicknackiges Feuersteinbeil", Deens: „tyknakket flint0kse". Intussen is dit rechtgezet en spreekt ieder van „diktoppig". Er zou vanwege de handige kortheid ook veel te zeggen zijn voor het vervangen van „vuursteenbijl" door „flintbijl". Brandt introduceerde deze term met succes in het Duitse jargon. Puristen

zullen ongetwijfeld opmerken dat „vuursteenbijl" een germanisme is en. „vuurstenen bijl" zou moeten zijn, maar de Steenstraat, de oudste straatweg van ons land, van Utrecht door het veen naar het zand van De Bilt, draagt die naam al sedert zijn constructie in de Middeleeuwen, zodat wij dit argument naast ons neer kunnen leggen. „Flinten bijl" klinkt overigens veel slechter dan „flintbijl" Helaas is onze vertaling „strijdhamer" van „Streitaxt", „battle-axe", „strids0xe" niet meer terug te draaien: het is nu een feilloos middel geworden om te zien of een vertaler ook een vakman geraadpleegd heeft. Hoeveel vakgenoten gebruiken een woordenboek bij vreemde termen, en weten bijvoorbeeld dat „Notenkopfmuster" bij de Bandceramiek „muzieknotenversiering", dat „Plattbolzenkeil" bij de Rössener cultuur „strijkboutwig" (woordelijk „plet-bout-wig"), en dat de „Federmessergruppe" uit het Mesolithicum „Pennemesgroep" betekent? Alle aardige, beeldende namen! Met wie bij dit soort geschrijf „spijkers op laag water zoeken" mompelt ben ik het dus niet eens. J. A. Bakker

Engels en Latijn In Westerheem 34, 1985, nr. 1, p. 1 heeft prof. dr. H. Brunsting op onnavolgbare wijze de lezers vermaakt met een verhandeling over enige ernstige gevallen van Engelse ziekte. In dezelfde aflevering doen zich naar het schijnt ook verontrustende verschijnselen voor op het gebied van de kennis van het Latijn. Op een tweetal „Insignes van een Penitentenbroederschap uit Schagen" zou een crucifix zijn afgebeeld waaraan de z.g. „Arma Christie" zijn bevestigd (p. 25 en 26). Deze uitdrukking zal toch niets te maken hebben met het befaamde Engelse veilinghuis Christie's of met „the indisputed Queen of Crime Fiction", Agatha Christie (1890—1976), echtgenote van de Engelse archeoloog prof. dr. M. E. L. Mallowan, die vooral actief is geweest in Mesopotamië? Tot de arma Christi, „werktuigen van Christus" (' lijden) of passiewerktuigen, d.i. attributen ter karakterisering van de lijdensgeschiedenis van Christus, zou men „het tekstbord met INRI" kunnen rekenen, maar wat is er dan aan de hand met „het woord INRI" (p. 26 en 25)? Het is wellicht niet overbodig op te merken dat het hier gaat om de afgekorte tekst van een uit vier woorden bestaande Latijnse inscriptie

233


I(esus) N(azarenus) R(ex) I(udaeorum) = Jezus van Nazaret, koning der Joden (Johannes 19, 19; vgl. Lucas 23, 38, Marcus 15, 26 en Mattheus 27, 37). J. E. Bogaers, Berg en Dalseweg 150, 6522 BZ NIJMEGEN

omgekeerd afgebeeld. Het mag opmerkelijk genoemd worden dat dit Bogaers niet is opgevallen. En mèt hem de meeste lezers? Maar ongetwijfeld is het een doorn in het oog (geweest) van de auteur, de heer Van der Wal. Aan hèm onze welgemeende excuses voor al deze vervelende vergissingen. De „e" heeft echter een Hooggeleerde Heer aan het schrijven gezet, en dat kan van de meeste artikelen in Westerheem niet worden gezegd! C. A. Kalee

Een reactie van de redactie Was het maar bij de overbodige „e" gebleven! Maar helaas, de beide insignes staan ook nog

Oproep van jade, nefriet, eclogiet en aanverwante gesteenten. Deze bijlen zijn in de literatuur o.a. bekend onder de naam Prunkflachbeil of paradebijl. Over het oorsprongsgebied van deze bijlen is nog weinig bekend, mogelijk moeten we denken aan het Alpengebied. Ze komen voor in

Jade bijlen in Nederland In het kader van een inventarisatie van neolithische (vuur)stenen bijlen in Gelderland, zijn we enkele malen op bijlen van een bijzondere vorm en gesteente gestoten. Het betreft bijlen

Ede

Doesburg

^

234

'

Brabant


grote delen van Europa. In tegenstelling tot in het buitenland is er in Nederland nauwelijks aandacht besteed aan de aanwezigheid van deze voorwerpen. Momenteel zijn ons met zekerheid een vijftiental exemplaren bekend, allen uit de provincies Limburg, Brabant en Gelderland; meldingen uit verschillende bronnen doen vermoeden dat het totale aantal boven de dertig zal stijgen. De bijlen zijn op de eerste plaats herkenbaar aan het afwijkende gesteente (zie boven); de kleur varieert van licht olijfgroen tot groenzwart (soms gevlamd). Het betreft bijzonder goed geslepen stukken met een vaak glanzend oppervlak. De vorm kan sterk variëren; lange exemplaren met een geringe dikte en sterk gebogen snede die vloeiend in de zijden overgaat (afb. la) of met een licht gebogen snede die scherp afgezet is van de zijden (afb. lb). De doorsnede varieert van spitsovaal tot min of meer rechthoekig. Ook

kleinere exemplaren komen voor met een afgeplatte ovale doorsnede en wat rechtere snede. Soms wijken ze qua vorm weinig af van de meer algemeen voorkomende Fels-Ovalbeile. De geringe dikte en de gesteentesoort zijn echter typerend (afb. 1e). Om een betere indruk van de verspreiding van deze bijlen te krijgen en om een mogelijk aanknopingspunt over de herkomst van het gesteente te vinden, willen wij u vragen of u derge ijke bijlen kent en/of in uw verzameling voorkomen. Het ligt in onze bedoeling deze vondsten te publiceren. De vondsten kunt u melden aan: P. Schut, Steenstraat 40, 6828 CL Arnhem (085-451464) of aan H. Kars, ROB, Kleine Haag 2, 3811 HE Amersfoort (033-12648). Wij danken u nu reeds voor uw medewerking. Peter Schut Henk Kars

Elfde Gelderse Archeologische Dag 1 juni 1985 te Tiel „Kastelen onder het maaiveld in het Gelders Rivierengebied" „Kijk" zei John Mulder, na een korte sprint tussen de twee touringcars, die stil stonden op de smalle dijk langs het kasteel Waardenburg, „Kijk, dit bedoelde ik nu vanmorgen. Dit is een prachtig voorbeeld van het landschap, zoals dat er moet hebben uitgezien, in de tijd, dat de kastelen in Gelderland werden gebouwd. Een oude restbedding van een rivier, die de kasteelgracht voorzag van stromend water. Het kasteel zelf lag op of tegen de flank van een oeverwal. Denk even het rijshout weg, iets meer bossen, lelies zoals hier en verder zwarte zwanen in het water . . . " In de bussen zaten bijna 100 mensen, die op deze zomerse 1 juni voor de elfde keer een Gelderse Archeologische Dag bijwoonden, waar dit maal de kastelen onder het maaiveld in het rivierengebied centraal stonden.

Traditioneel luisterde men 's ochtends naar een aantal inleidingen over dit thema en werd de tweede helft van de dag een excursie gehouden langs de op dit onderwerp betrekking hebbende archeologische en historische emplacementen. „Maar", merkte Trijsburg terecht op — hij organiseert jaarlijks namens de Gelders Archaeologische Stichting, in samenwerking met de AWN deze dag — „verdwenen kastelen bekijken, is als het kijken naar de kleren van de keizer. Je denkt, dat je ze ziet, maar je ziet ze niet". Gelukkig hadden we tijdens het morgenprogramma voldoende gezien en gehoord om een indruk te krijgen. Professor Modderman, sinds kort voorzitter van de GAS,( merkte in zijn openingstoespraak op: „Het moet een bijzondere tijd geweest zijn, toen alle kastelen, of liever gezegd versterkte huizen, nog boven de grond te zien waren. Naast de kerken, waren alleen 235


deze huizen van steen gemaakt. Hun aantal moet verbijsterend groot geweest zijn, er zijn echter maar enkele bewaard en merkwaardig weinig kasteelterreinen zijn nu beschermd gebied. De Archaeologische Stichting, als enige algemene „club" op dit gebied, wil daar wat aan doen. Zij heeft daar wel uw hulp bij nodig." De heer Veerman, streekarchivaris van Tiel-Buren-Culemborg, spoorde de aanwezigen aan tot bronnenonderzoek, alvorens te gaan graven. Hij had zich, na het verzoek iets te vertellen over de ontstaansgeschiedenis van de adellijke huizen in Tiel en omgeving, door kilometers papier heengeworsteld. Slechts over( enkele huizen had hij gegevens kunnen vinden. Naast bronnenonderzoek — „als de grond in de winter toch bevroren is" — pleitte hij voor meer graafactiviteiten, omdat de archieven slechts namen en feiten hebben bewaard en alleen de grond ons iets kan vertellen over de mensen, de huizen en de inrichting. Resultaten van deze speurtochten, naar de mens achter de namen — waar traditiegetrouw de heer Molhuysen, voorzitter van de AWN, in zijn slotwoord ook op wees — werden getoond door de historicus de heer Van Engelen, die zijn bevindingen vertelde tijdens de opgraving van kasteel Hedel, een oude hoogheerlijkheid, gelegen op een destijds zó strategisch drielandenpunt Holland-Brabant-Gelderland, dat het de Gelderse twisten en de 80-jarige oorlog niet onbeschadigd doorkwam. Tot vreugde van de archeologen, bleek de situatie van de belegerden zo benauwd bij een aanval van het calvinistische 's-Hertogenbosch in 1579, dat 34 muntstempels werden verborgen in een stortkoker om er precies vier eeuwen later pas weer uit te worden gehaald. De kunsthistoricus drs. Schulte vertelde over de opgraving bij het kasteel Heumen. Een nieuwe brug over de Maas sloeg even een weg van heden naar verleden. Genoeg, om inzicht en vooral om met luchtfoto's overzicht te krijgen over het kasteelterrein, 236

de situatie en de groei van het kasteel. De heer Verhagen, op het laatste moment tussengevoegd op deze dag, — waarvoor de Provinciaal archeoloog de heer Hulst graag zijn spreektijd afstond — probeerde in 20 minuten zijn verhaal te vertellen over de opgraving van het verdwenen kasteel Zevenaar aan een oude doorbraakgeul van de Rijn. Het lukte hem niet, omdat Trijsburg even onverbiddellijk was met zijn tijdschema als waarschijnlijk de meeste aannemers ter plaatse. De beelden, die we zagen waren echter indrukwekkend De conclusie, getrokken na twee weken en één sleuf graven luidde: „Eén groot puinveld van 50 x 50 meter, een rechthoekig, symmetrisch bouwwerk uit de 14de en 15de eeuw. De bustocht door een Gelders landschap op zijn mooist, — één bus onder leiding van de heer Jager, de ander onder die van de heer Schipper, —liet ons gelijktijdig de situatie van nu en van toen zien. Nu, een in vieren geknipt land: van west naar oost door de rijksweg A15 en van noord naar zuid door het Amsterdam-Rijnkanaal. Toen, een gebied beheerst door twee rivieren: de Waal en de Linge met de daarbijbehorende oude rivierbeddingen, waar 's morgens de geomorfoloog de heer Mulder op had gewezen aan de hand van oude landkaarten en bodemkaarten, die hij had geraadpleegd, na ons verzoek zich te verdiepen in de overeenkomsten en verschillen in de keus van de plaats van de kastelen in het rivierengebied. Daar waar de kastelen lagen op de oeverwallen is nu nog veel groen van hoge oude bomen te zien en dat is dan ook vaak het enige wat nog herinnert aan die andere bloeiende Betuwe. Enkele versterkte huizen zijn nog bewaard en zelfs bewoond. Op Kasteel Waardenburg woont een heer van 93 jaar. Tot op de leeftijd van 80 hield hij rondleidingen door zijn geheel in oorspronkelijke staat bewaarde huis, dat gesticht werd in 1265. Het huis is verkocht. Na zijn dood, zal de


nieuwe eigenaar het interieur drastisch wijzigen en moderniseren. De plannen liggen klaar. Kan dat zo maar? Laat Monumentenzorg dat toe? Kan de GAS —

denkend aan de woorden van de voorzitter — hier bemiddelend optreden? Maddy Wackers

Archeologisch nieuws Restauratie van twee grafheuvels op de Gooise heide Zaterdag 22 december 1984 sloot de heer mr. W. R. van de Sluis, burgemeester van Hilversum de omheining om 2 gerestaureerde grafheuvels uit de midden-Bronstijd, bij de Hoorneboeg te Hilversum. Dank zij een rapport van mevr. M. Addink-Samplonius, gemeentelijk archeologe, nam de gemeente snel een besluit tot herstel van de zwaar gehavende heuvels. Crossfietsers, ruiters, honden hadden hun vernielend werk grondig gedaan. In samenwerking met de ROB, het Goois Natuurreservaat en de dienst voor Cultuur van de gemeente Hilversum zijn de heuvels weer hersteld en moeten, helaas, met een prikkeldraad-omheining beschermd worden. Nadat de burgemeester ook nog een bord met verklarende tekst onthuld had, ging het gezelschap naar de Hoorneboeg. Hier vertelde de rentmeester van het Natuurreservaat, de heer ing. J. Ph. d'Hont, dat men eerst getracht heeft de heuvels te beschermen door ruiter- en fietspaden te verleggen. Toen dat niet hielp, heeft men in overleg de 2 zwaarst beschadigde heuvels hersteld. Jammer van het prikkeldraad, maar misschien is dat in de toekomst niet meer nodig . . . De heer J. W. Noordam, werkzaam bij de ROB, vertelde het één en ander aan de hand van dia's over de restauratie. De heuvels bevinden zich in wettelijk beschermd archeologisch gebied. Maar zich steeds verbredende ruiterpaden, door honden uitgediepte konijnenholen versnelden de verwoesting. De heuvels stammen uit de tijd van 1700—1000 v. Chr., en zijn nog nooit wetenschappelijk onderzocht! Maar ze blijven nu bewaard als cultuur-historisch verschijnsel van onschatbare waarde. Ook dit beschouwt de ROB als een deel van haar taak. Mevr. Addink vertelde, dat er, behalve deze 2 heuvels, nog meer grafheuvels op deze heide

liggen, die gelukkig nog niet: direct gevaar lopen. Maar opletten blijft de boodschap. Onnodig te zeggen, dat deze middag door vele AWN-leden uit het Gooi en omstreken werd bijgewoond. J. Zantinge-van Dijkum

Archeologisch onderzoek in de Waddenzee Deze zomer zal een begin worden gemaakt met het onderzoek van de restanten van een groot schip aan de zuidoever van de Texelstroom. De overblijfselen werden op 2.5 juli 1983 ontdekt door leden van de Duikclub Texel. Het onderzoek zal vermoedelijk enkele jaren duren. Elk jaar zal in de zomer enkele weken op de vindplaats gewerkt worden. In de zomer 1985 zullen drie doelstelling centraal staan: 1. Het verkrijgen van inzicht in de aard en ruimtelijke verspreiding van alle aanwezige overblijfselen aan het bodemoppervlak (verkenning zonder verstoring). 2. Het verkrijgen van inzicht in vorm en constructie van het schip. Hiertoe zal dit jaar de aandacht vooral gericht zijn op het voorschip. De overblijfselen daarvan zullen in detail worden opgemeten en getekend. Mogelijk zullen hiertoe één of twee kleine verkenningssleuven worden gegraven. 3. Het opdoen van ervaring met een nieuwe meetmethode voor archeologische opmetingen onder water. Er zal gebruik worden gemaakt van een hoogtemeetinstrument dat speciaal ten behoeve van de archeologie onder water werd ontwikkeld door de Technisch Physische Dienst van de TH én TNO in Delft. Ministerie van WVC, Weekbulletin, nr. 22, juni 1985.

237


Mededeling Spreekuur stadsarcheologe Den Haag gewijzigd De stadsarcheologe van de gemeente Den Haag, mevr. drs. J. R. Magendans, houdt met ingang van 3 juli aanstaande elke woensdag van 16.30 tot 17.00 uur spreekuur in het Gemeentelijk Informatiecentrum, Groenmarkt 7, Den Haag. Voorheen werd het spreekuur elke eerste donderdag van de maand van 14.00 tot 16.30 uur in het Haags Gemeentemuseum gehouden.

Het spreekuur is destijds ingesteld om geïnteresseerden zoveel mogelijk te informeren over opgravingen en andere archeologische zaken. Tijdens de opgravingswerkzaamheden hebben de archeologen nauwelijks tijd hen te woord te staan, daar ze meestal onder grote tijdsdruk moeten werken. Belangstellenden kunnen nu elke week in het Informatiecentrum terecht voor meer informatie. (Voor nadere informatie telefoon: 070-12 2613)

Literatuurbespreking }. H. Verhagen. Prehistorie en vroegste geschiedenis van West-Brabant. Stichting Brabants Heem; besteladres: Loon 7, 5581 VH Waalre, 1984; 94 p.p. Prijs ƒ24,50, excl. verzendkosten. Deze goed verzorgde publikatie vormt deel 24 van de Bijdragen tot de studie van het Brabants Heem. Verhagen blijkt goed op de hoogte te zijn van de terreingesteldheid, de artefacten collecties en de op het gebied betrekking hebbende literatuur. Mede daardoor kan deze publikatie worden beschouwd als een goed voorbeeld van een archeologische streekbeschrijving. Ook de tekeningen, vervaardigd door H. Peeters, zijn van goede kwaliteit. De samensteller weet door een duidelijke uiteenzetting aannemelijk te maken, waarom grote delen van West-Brabant in archeologisch opzicht weinig opgeleverd hebben of nog zullen opleveren. Dit is niet te wijten aan een gebrek aan archeologische belangstelling of veldverkenningsactiviteiten aldaar, maar een gevolg van het reeds in de Midde'eeuwen afgraven van de uitgestrekte hoogveenlagen. De verschillende archeologische perioden, van het Oud-Paleolithicum tot en met de vroege Middeleeuwen, worden besproken. Al is het aantal vondsten uit de diverse perioden betrekkelijk gering, ze zijn geenszins onbelangrijk. Uit het Neolithicum worden onder meer vermeld en afgebeeld een „dolk" van Grand Pressigny-vuursteen en een geslepen vuurstenen bijl van Noordelijk type, uit de Bronstijd diverse typen bronzen bijlen, uit de Romeinse periode een aan de (verder onbekende) godin Sandraudiga gewijde altaarsteen. Aan de publicatie is een uitvoerige literatuurlijst toegevoegd.

238

Ik kan dit vlot geschreven boekje warm aanbevelen, niet alleen bij Brabanders, maar ook bij archeologisch geïnteresseerden buiten dat gebied. G. F. thoe Schwartzenberg Martine Carette et Didier Deroeux, Carreaux de pavement médiévaux de Flandre et d'Artois (XHIe—XIV Siècle). Arras, 1985. Mémoires de la Commission départementale d'Histoire et d'Archéologie du Pas-de-Calais, tome XXII x . ISBN 2-900643-02-1. 196 p. Zeer rijk geïllustreerd. Prijs F.Fr. 95 (inclusief F.Fr. 15 verzendkosten). Te bestel'en bij Musée Sandelin, 14 rue Carnot, 62500 Saint Omer, France, indien mogelijk vergezeld van een cheque van F.Fr. 95 ten name van Monsieur 1e Percepteur ( = gemeenteontvanger) de Saint Omer, CCP 5006-89 Lille. Toezending volgt na ontvangst van de betaling. Noordwest-Frankrijk, dat vroeger deel uitmaakte van de graafschappen Vlaanderen en Artesië, is zeer rijk aan resten van middeleeuwse tegelvloeren. Voor het eerst wordt daarvan een up-todate overzicht gegeven in de bovenvermelde publikatie, die voor de helft uit inleidende artikelen bestaat en voor de helft uit een catalogus van een tentoonstelling die van 8 juni tot 1 september 1985 in het Musée Sandelin te Saint Omer (Pas-de-Calais) gehouden is. Ter opening van die tentoonstelling op 7, 8 en 9 juni 1985 een internationaal colloquium, eveneens te Saint Omer, gehouden onder de titel „Production et commercialisation des terres cuites architecturales au moyen age". De voordrachten die tijdens dat colloquium gegeven zijn door deskundigen uit Frankrijk, België, Spanje,


Gtoot-Brittannië en Nederland zullen in dezelfde serie als die waarin het genoemde boek verschenen is, gepubliceerd worden. Motor achter al deze activiteiten (tentoonstelling, boek en colloquium) is Didier Deroeux, die daarmee een schat aan gegevens toegankelijk heeft gemaakt, waarvan het bestaan wel bekend was, maar waarover nog niet samenvattend gepubliceerd was. Carreaux de pavement mêdiévaux de Flandre et d'Artois is een mooi uitgevoerd boek dat zeer ruim voorzien is van illustraties, zowel in de vorm van tekeningen als van zwart-wit en kleurenfoto's. De prijs, die omgerekend nog geen ƒ 37,— bedraagt, is beslist laag te noemen voor hetgeen geleverd wordt. Na een algemene inleiding door de Engelse specialist E. C. Norton worden de in het gebied gevonden vloeren en tegels vanaf hun vroegste voorkomen en de manier van vervaardigen van de versierde tegels besproken. Daarna komen de verschillende versieringen aan bod, gevolgd door een repertorium van alle voorkomende motieven op de slibversierde tegels uit de streek. Tenslotte wordt bekeken wat er over de tegelindustrie bekend is uit contemporaine geschreven bronnen. De vijftig bladzijden tellende catalogus beschrijft vloeren en tegels van twintig vindplaatsen, waaronder de zeer beroemde en reeds langer bekende van de Duinenabdij in Koksijde in België en die van Saint Omer, maar ook een in 1984 opgegraven vloer van de Abbaye Notre-Dame de la Capelle in Les Attaques (Pas-de-Calais), waarvan fraaie kleurenfoto's zijn opgenomen. Het zou in het kader van deze aankondiging te ver voeren alle in het boek behandelde vindplaatsen te bespreken. Een ieder die geïnteresseerd is in tegels, tegelvloeren, middeleeuwse architectuur, middeleeuwse archeologie of ceramische industrie dient zich dit boek aan te schaffen, zelfs diegenen die tegen het lezen van Frans opzien, want alleen al de rijkdom aan illustraties maakt het zijn geld al meer dan waard. T. J. Hoekstra F. L. Bastet. De rest schuilt onder 't kruid; wandelingen door de antieke wereld. Amsterdam, Querido, 1985. 187 blz. Prijs ƒ29,50.

„Ze vergeten dat kunstgeschiedenis ook een vorm van geschiedenis is en niet in de eerste plaats het vellen van-een esthetisch oordeel. Bij de archeo'ogen is dat besef gelukkig vrij algemeen geworden, maar in de meeste musea voor beeldende kunst staande lelijke schilderijen zonder uitzondering in de depots". Deze opmerking van de archeoloog F. L..Bastet in een gesprek met NRC-redacteur H. M. van den Brink (NRC 14 juni 1985) is niet aUeen kenmerkend voor de auteur van „De rest schuilt onder 't kruid", maar ook voor de inhoud van deze vierde bundel met „Wandelingen door de antieke wereld". Niet alleen de mensen maar ook de dingen die hij ten tonele voert, vertellen hun verhaal. Ook zij „maken", mooi of lelijk, geschiedenis: De Doornuittrekker (of „Tonenpluizer") van het Capitool te Rome, een marmeren Romeins pronkbekken, een Griekse vaas, een marmeren Herculesfiguur uit Italië en een bronzen Herculesbeeldje uit Duitsland. Net als in zijn vorige bundel vormt ook nu weer Bastet's „eigen" Rijksmuseum van Oudheden in Leiden een inspiratiebron van belang. Wij danken er onder meer het liefdevol geschetste portret van Tiemen Hooiberg, tekenaar en „amanuensis" van het museum in de vorige eeuw, aan. Een andere figuur die ons bijblijft, is de kenner en minnaar van de antieke wereld Sir William Geil (1777—1836) die na 1820 beurtelings in Rome en in Napels woonde en die zich in zijn correspondentie een scherp opmerker toonde over mensen (Walter Scott) en gebeurtenissen (uitbarsting Vesuvius, opgravingen in Pompeii) in zijn omgeving. Ook nu weer komt het „heden" van het verleden aan bod: Het onderzoek op het eiland Thera — het Griekse Pompeii —, het terugvinden van het paleis van Augustus op de Palatijn. Evenals in de voorgaande bundels toont Bastet zich ook nu weer een voortreffelijk en onderhoudend verteller. Mensen en gebeurtenissen trekken aan ons oog voorbij: een vloeiende reeks van lichtbeelden, onberoerd door de ongemakken en zelfs het leed van de „lezing met lichtbeelden", door Bastet in de laatste bijdrage van de bundel op onnavolgbare wijze beschreven. P. Stuurman

239


Literatuursignalement In de fraai uitgevoerde reeks „Guides archèologiques de la France" zijn tot nu toe deeltjes verschenen over Vaison-la-Romaine, Saint Romain-en-Gal en de Magdalénien-vindplaats Pincevent. De reeks wordt onder auspiciën van het Ministère de la Culture uitgegeven door de Imprimerie Nationale. De prijs bedraagt 30 frcs per deeltje. De wel zeer vruchtbare uitgeverij Ouest-France te Rennes die zoveel „cultureel toerisme" doet in de door haar uitgegeven gidsen (Guides couleur „Tourisme culturel") vergeet daarbij zeker de archeologie niet. Een recente uitgave heeft de grotkunst in Périgord tot onderwerp (J.-L. Aubarbier, M. Binet: Sites préhistoriques en Périgord). De formule mag bekend worden verondersteld: Elk deeltje telt 32 blz., waarvan het merendeel wordt ingenomen door — meestal fraaie . — kleurenfoto's, aangevuld met een beknopte tekst. Prijs per deeltje 20 frcs. ROB — overdrukken 231: P. J. Woltering. Archeologische kroniek van Noord-Holland over 1983. — Overdruk uit: Holland 16, 1984, blz. 209—237. 42 vindplaatsen en veldkarteringen komen in deze kroniek aan bod. Een opsomming van „hoogtepunten" heeft weinig zin, al nemen (de resultaten van) luchtkarteringen een niet onbelangrijke plaats in. Bestudering van de „stippenkaart" biedt interessante perspectieven: een afwisseling van „leeg" en „gevuld". Vondstarme en vondstrijke gebieden óf weinig dan wel veel activiteiten? 232: D. P. Hallewas. Archeologische kroniek van Zuid-Holland over 1983. — Overdruk uit: Holland 16, 1984, blz. 303—330. Het onevenwichtige beeld dat de stippenkaart van Zuid-Holland biedt wordt in het bijzonder veroorzaakt door het ontbreken van gegevens over het werkgebied van het Bureau Oudheidkundig Onderzoek te Rotterdam. Jammer! 233: W. J. H. Willems. Archeologische kroniek van Limburg over 1983. — Overdruk uit: Publications de la Société Historique et Archêologique dans 1e Limbourg 120, 1984, blz. 354—393. De prehistorie van Midden-Paleolithicum t/m Ijzertijd neemt in deze kroniek een overheersende plaats in. Romeinse tijd en

Middeleeuwen zijn schaars vertegenwoordigd. 234: J. A. Trimpe Burger. Aardenburg — Rodanburg — Burg aan de Rudanna. — Overdruk uit: Naamkunde 17, 1985 (Feestbundel voor M. Gijsseling, II), blz. 335— 346. Vóór 1975 had men het „castellum Rodanburg" bij wijze van spreken al in woord en geschrift verkocht, hoewel nog geen stukje vestingmuur, wal of gracht was gevonden. Na 1975 werd, in een aantal opgravingen, het bestaan van een castellum met toch wel grote zekerheid aangetoond. De verhouding tot het castellum Oudenburg in Vlaanderen blijft nog onduidelijk. Gelijktijdig of opeenvolgend? 235: W. J. H. Verwers. Sporen van bewoning aan de Eikenboomgaard te Oss. — Overdruk uit: G. H. J. van Alphen (red.), Ontdekt verleden, archeologische aspecten van het Maasland, Oss, 1980, blz. 43—47. Vanaf de Ijzertijd tot aan het einde van de Vroege Middeleeuwen heeft in het huidige centrum van Oss op bescheiden schaal bewoning plaatsgevonden. Daarna, in de 13de en 14de eeuw, heeft de nederzetting Oss zich snel uitgebreid. 236: H. Halbertsma. De vermeende centraalbouw der Sint-Lievenskerk te Zierikzee. — Overdruk uit: Kroniek van het Land van de Zeemeermin (Schouwen-Duiveland) 9, 1984, blz. 39—54. Het in 1832, na een grote brand, geconstateerde „fondement... in eene cirkelvormige richting" heeft niet toebehoord aan een 10de- of llde-eeuwse centraalbouw, maar aan een 12de-eeuwse tuf stenen basiliek met klaverbladvormig koor. Tijdens opgravingen in 1979 is dit aangetoond. 237: R. M. van Heeringen. Bewoning uit de Midden- en Late Ijzertijd en de Romeinse tijd in de Stevenshofjespolder in Leiden. — Overdruk uit: Bodemonderzoek in Leiden 6, 1984, blz. 152—167. Van de talrijke vondstcomplexen uit het kustgebied, die omstreeks het jaar 0 gedateerd kunnen worden, is het hier behandelde zeker niet het minst belangrijke. Nu is het wachten op het proefschrift van de auteur, om te zien of de mist rond het jaar 0 wat wil gaan optrekken. P. Stuurman

240


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. Voorzitter: L. Molhuysen, Louise de Colignystraat 39, 2595 SL Den Haag, (bij uitzondering) tel. 070-859719; overdag tel. 070-657955; Vice-voorzitter: Mevr. N. C. J. J. Ladiges (educatie), Rapenburgerplein 13, 1011 VC Amsterdam, tel. 020-251956; Alg. secretaris: P. W. van der Zwaai, Postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen; tel. 010-743049; Alg. Penningmeester: N. L. van Dinther, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, tel. 01890-17451; Hoofdredacteur: C. A. Kalee, Ulst 7, 3861 LV Nijkerk. Bestuursleden: Drs. P. W. van den Broeke (vakarcheoloog), Oude Vest 223H, 2312 XZ Leiden, tel. 071-125158, overdag 071-148333, tst. 2388; Mevr. G. J. Koopmans-Vermeer (werkkampen), Wylgekamp 53, 9255 JN Tietjerk. Mevr. E. du Maine-Reintjes (afdelingen en regio's), Van Goghstraat 21, 6813 HD Arnhem, 085-423817. B. R. Kanters (red. katern), Dijkgraaflaan 45, 3421 XB Oudewater, tel. 03486-2791. E r e l e d e n : H. J. Calkoen f (Ere-voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. K n i p s e l a r c h i e f : Mevr. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, 2902 TE Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. K. W. van den Berg, Kapelstraat 1, 9797 PJ Thesinge, tel. 05902-3323. 2. Noord-Holland Noord: J. C. Stubenitsky, Knokkel 12, 1619 AG Andijk, tel. 022891877. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. M. de Jong-Groot, W. de Zwijgerlaan 15, 2112 SB Haarlem, 023-282441.

5. Amsterdam en omstreken: Mevr. F. Hersch, Celsiusstraat 9 - 1 , 1097 PC Amsterdam, tel. 020-942286. 6. Rijnstreek: W. Dorsman, Doeslaan 22, 2351 SR Leiderdorp, tel. 071-897222. 7. Den Haag en omstreken: R. van Lit, W. Beukelszoonplein 18, 2584 XK Den Haag, 070-555888, overdag 070-514181. 8. Helinium (Vlaardingen): J. J. v. d. Donck, Paul Krugerstraat 3, 3143 CN Maassluis, tel. 01899-22436. 9. De nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkenisse. 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wie linga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen. 11. Lek en Merwestreek: R. Hovingh, Dorpsstraat 62, 2959 AH Streefkerk, 01848 1019. 12. Utrecht en omstreken: Tj. Pot, Tolsteegplantsoen 35, 3523 AL Utrecht. 030-516351. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. L. van Duyn-Franken, M. Philipslaan 16, 1403 GL Bussum, 02159-13686. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495—34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: S. J. Bakker, Dorpsstraat 3, 4003 EA Tiel (Drumpt), 03440-19101 16. Nijmegen en omstreken: H. M. Verscharen, Dorpsstraat 25, 6587 AV Middelaar, 08896-3830. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr T. v. Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19. 6721 SM Bennekom, 08389-5418. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwe zoom: Mevr. C. F. Eland, Maasstraat 464. 7414 AZ Deventer, 05700-26086. 19. Twente: A. H. Bracht, Postbus 789, 7550 AT Hengelo, 074 774690. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: Mevrouw E. M. Koerselman, Palestrinalaan 110, 8031 VP Zwolle, 038-228379. 23. IJsselmeerpolders: G. J. M. Slokkers, Grasmeent 110, 1357 JM Almere 0324010801. 24. Midden-Brabant (Tilburg e.o.): P. Hagenaar, Ursa Major 2 b, 5175 VJ Loon op Zand, 04166-2261.


Prof. dr. L. de Blois, Prof. dr. Joh. S. Boersma e.a.

De Romeinse wereld Leven en werken in het Romeinse Rijk in het begin van onze jaartelling. Dit met honderden illustraties in kleur en zwart-wit rijk uitgevoerde boek is bedoeld voor een brede kring van geïnteresseerden in de cultuurgeschiedenis van de Romeinen. De verschillende hoofdstukken behandelen allerlei aspecten van leven en werken in het Romeinse Rijk: huizen, steden, gezinsleven, godsdienst, opvoeding, arbeid, handel en scheepvaart, enz. Niet alleen Rome - het centrum - krijgt aandacht, maar ook de provincies worden apart behandeld. Al met al is een uniek standaardwerk ontstaan over de Romeinse beschaving waaraan ook onze moderne wereld haar grondvesten te danken heeft. Formaat: 22x30 cm. Omvang: 240 pag. met talrijke illustraties in kleur en zwart-wit. Gebonden. Prijs ƒ 39,-. ISBN 90 6255 182 3 / UGI 520. G.P.F, van den Boorn

Oud Iran Pre-Islamitische kunst en voorwerpen in het Rijksmuseum

van Oudheden te Leiden.

Dit boek geeft een archeologische impressie van Iran's rijke verleden tot aan de komst van de Islam. De unieke schoonheid en vormvariatie van de voorwerpen komt prachtig tot zijn recht in de enige gróte verzameling in Nederland. Formaat: 20x25,5 cm. Geïllustreerd met 200 foto's in kleur en zwart-wit. Omvang: 132 pagina's. Ingenaaid. Prijs: ƒ 27,50. ISBN 90 6255 163 7 / UGI 520. Vreemdelingen in het land van Pharao

P.W. Pestman e.a.

Vreemdelingen in het land van Pharao Bestudering van de grote hoeveelheid bewaard gebleven originele documenten als brieven, akten e.d. biedt een fascinerende kennismaking met de wereld van het oude Egypte uit de periode van de vijfde eeuw vóór tot de zevende eeuw na Chr., toen Grieken, Romeinen en andere vreemdelingen in dit land de dienst uitmaakten. Bijzondere onderwerpen zijn: het vroege christendom, magie, tempeldecreten en stedelijk leven. Formaat: 17 x 25 cm. Omvang: 128 pagina's, geïllustreerd. Prijs: ƒ 24,50. ISBN 90 6255 234x / UGI 520

Archeologische monumenten in Nederland 9. J.T.J. Jamar: Heerlen, de Romeinse thermen 36 blz. ƒ 5,-. 10. P.J.R. Modderman: Ermelo, grafheuvels op de heide. 32 blz. ƒ 5,-. Ook eerdere deeltjes verkrijgbaar.

Verkrijgbaar in de boekhandel

Uitgaven van Zutphen, Postbus 188, telefoon 05759-3141


XXXIV-6-1985

AWN


Redactie

Inhoud

Hoofdredacteur:

Een kernachtige kreet

241

J. M. W. Schatorjé Een bronzen fabeldier voor een Romeinse barbier

242

C. van der Esch Houweninghen onder de loep Vondsten van een voormalig dorp in de polder Ruygten bezuiden den Peereboom

245

G. C. Groeneweg Bergen op Zooms aardewerk rond 1500

259

G. P. Alders De vroegste baksteen in Holland en Friesland

269

De AWN-veldcursus in Oss-Ussen 14—28 juli 1984

271

Archeologisch nieuws

273

Literatuursignalement

273

Literatuurbespreking

275

C. A. Kalee Redacteuren: Mevr. H. Goudappel Drs. Tj. Pot O. J. Wttewaall Mevr. J. Zantinge-van Dijkum Redactieraad: Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting H. L. de Groot Drs. A. Peddemors G. F. thoe Schwartzenberg Drs. V. T. van Vilsteren Adviseur: Dr. R. J. Demarée Algemeen Secretariaat A.W.N.: Postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen Administratie A.W.N.: 2180 AC, Hillegom Contributie: ƒ 48,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Poortugaal Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december Bijdragen (artikelen, enz.) zenden aan:

Excursie door Zuid-Engeland zie katern 12

boekbesprekingen

C. A. Kalee, Ulst 7, 3861 LV Nijkerk Alle overige correspondentie: Administratie A.W.N., Postbus 100, Hillegom Op het omslag: De Biesbosch. Gravure uit circa 1730 (p. 245).

ISSN 0166-4301


Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXXIV, no. 6, december 1985

Een kernachtige kreet Archeologisch onderzoek in een stad is een boeiende bezigheid. Niet alleen door de vaak grote hoeveelheid vondsten en de verrassende resultaten, maar ook door de contacten met het publiek. Overal in de stad tref je belangstellenden aan die de werkzaamheden van hun „deskundig" commentaar plegen te voorzien. Dat gaat niet alleen voor archeologisch onderzoek op, maar evenzeer voor, bijvoorbeeld, riolerings werkzaamheden. Bovendien lijkt er een welhaast lineair verband te bestaan tussen het aantal omstanders en de diepte waarop het werk wordt uitgevoerd. Men kan zich dan ook voorstellen wat er gebeurt als tijdens het leggen van een diep riool archeologische vondsten worden gedaan. Dat was in de winter van 1976—77 in Utrecht het geval. Midden in de rioolsleuf kwam een grote beerput te voorschijn die — op grond van de vondsten — van de 15de tot de 17de eeuw in gebruik was geweest. De rijke inhoud moest, om begrijpelijke redenen, zo snel mogelijk geborgen worden. Het rioolwerk lag tijdelijk stil en vele omstanders gaven — voor mij vanuit de hoogte — hun commentaar. De opmerkingen varieerden van: „Wat denken ze hier nou te vinden", via de „eeuwige" pot met gouden munten tot: „Hij heb zeker ze kunsgebit verlore". Regelmatig wisselde het publiek, maar dergelijke opmerkingen kwamen met de regelmaat van de klok terug. Origineel echter was de opmerking van een rasechte Utrechter. Hij kwam aangeslenterd, aanschouwde met kritische blik het „gemodder" beneden hem en riep me toen toe: „Zo, Sil de Stront jutter!"

H. L. de Groot

241


Een bronzen fabeldier voor een Romeins barbier J. M. W. C. Schatorjé Het Goltziusmuseum te Venlo kreeg begin 1985 een bronzen greep van een Romeins scheermes ten geschenke (afb. 1) 1. Dit voorwerp was kort tevoren gevonden in de buurtschap Genooi te Venlo, in de nabijheid van een aldaar gelegen bedevaartskapel 2. De heer W. Alberts jr. uit Venlo was de vinder en de schenker. Op dezelfde vindplaats werden door hem reeds eerder Romeins aardewerk (IIB-III) en fragmenten van Romeinse bouwmaterialen gevonden, waarbij een gedeelte van een tegula met stempel van de Legio XXX Ulpia Victrix (LEG X X X W ) 3. Van het mes is alleen een groot gedeelte van de bronzen greep bewaard gebleven.

De platte (0,3 tot 0,5 cm dikke) greep is aan het uiteinde versierd met een op naturalistische wijze gevormde kop van een griffioen. Het vederkleed van dit fabeldier is door middel van ingekraste lijnen uitgebeeld. De vooruitstekende gebogen kop van het dier rijst op uit een — vaag •zichtbare — kelk van bladeren, waaronder een horizontale band is aangebracht. Opmerkelijk zijn enkele resten van zilver in het rechteroog van de griffioen. Een dergelijke applique is onder de provinciaal-Romeinse scheermessen tot op heden alleen nog maar bij een iets groter exemplaar uit Nijmegen geconstateerd. Ook wat vorm en verdere versiering betreft, vertoont het Nijmeegse mes veel overeen-

1. Rechterzijde van de bronzen greep, schaal 2:1.

242


bronzen greep, schaal 1 : 1 (tek. J. SchatorjĂŞ). 2. Reconstructietekening Romeins scheermes met

3. Vindplaatsen van platte en gebogen bronzen grepen van Romeinse scheermessen, in de vorm van een griffioen (Marien type BI). Inventarisatie Garbsch, 1975 (m.u.v. VenloGenooi). 1. Scbleeswijk-Holstein, exacte vindplaats onbekend; 2. Borgstedtfelde; 3. Westerwanna; 4. Bremen-Mahndorf; 5. Wijster; 6. Nijmegen; 7. Altkalkar; 8. Venlo; 9. Neuss; 10. Neuss; 11. Keulen; 12. Keulen; 13. Omgeving Kassei ?; 14. Tongeren; 15. Taviers; 16. Bavai; 17. Liberchies; 18. Niederbieber; 19. Frankfurt-Heddernheim; 20. Zugmantel; 21. Trier; 22. Wolkrange; 23. Champlieu; 24. Evreux. • Niet ingetekend: 25. Besancon; 26. Dunaujvaros; 27 en 28. Dura-Europos.

243


komsten met het Venlose exemplaar 4 . Naar de basis wordt de greep breder en splitst zij zich in een tweetal heften. Het heft aan de rugzijde van het mes was overlangs gespleten. Daardoor is dit kwetsbare gedeelte afgebroken. De ijzeren kling, die tussen beide heften was ingeklemd en met (twee) nieten was vastgeklonken, is vrijwel geheel verdwenen. Enkele minuscule deeltjes bleven bewaard in de smalle groef van een der heften (afb. 2). Volgens de typologie van Marien behoort het scheermes dat in Venlo is gevonden tot „Groupe BI a manche en forme de protome de griffon" 5 . Uit een recente inventarisatie zijn 27 scheermessen van dit type in Europa en Voor-Azië bekend geworden 6 . De grootste densiteit is duidelijk op het Noordwesteuropese vasteland aangetroffen (afb. 3). In dit verspreidingspatroon past ook de Venlose vondst. Dit type scheermessen komt doorgaans hoofdzakelijk voor in vondstcomplexen die uit de tweede helft der 2de eeuw en de 3de eeuw dateren. De onrust aan de Limes, gepaard gaande met verwoesting van burgerlijke en militaire nederzettingen, geeft vaak een „terminus ante quem" voor de datering. Waarschijnlijk zijn de op naturalistische wijze versierde grepen iets ouder (IIB ?) dan de meer gestileerde vormen 7 . Deze dateringen sluiten in ieder geval aan bij de ouderdom van het te Venlo-Genooi gevonden aardewerk.

244

Noten 1

Goltziusmuseum Venlo, inv. 9368.

2 Kaartblad 52 G, coördinaten 209.00/377.89. 3

J. M. W. C. Schatorjé, „Nieuwe Romeinse militaire vondsten uit Venlo", Archeologie in Limburg nr. 20, 1984, 4—6. Op deze vindplaats werd in 1952 reeds een fragment van een stempel van de Legio XXX Ulpia Victrix op een stuk van een tegula gevonden. Deze vondst zou volgens lokale mededelingen slechts van secundair belang zijn, aangezien verdere archeologische sporen — toen nog — ter plekke ontbraken. Vgl. J. E. Bogaers, „Ruraemundensia", Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek XII—XIII, 1962—1963, 57—86, met name 80—82.

* A. N. Zadok-Josephus Jitta, W. J. T. Peters en Antoinette M. Witteveen, The Figural Bronzes. Description of the Collections in the Rijksmuseum G. M. Kam at Nijmegen VIL Nijmegen, 1973, 91, nr. 161. 5

M. E. Marien, „Rasoir Romain découvert dans la grotte de Han (Han-sur-Lesse)", Helinium XI, 1971, 213—227. Zie ook: M. E. Marien, „A propos de rasoir Romains", Helinium XIII, 1973, 71—78.

6

J. Garbsch, „Zu neuen römischen Funden aus Bayern", Bayersche Vorgeschichtsblatter XL, 1975, 68—89, met name 77—80.

7

Ibidem, 80. Goltziusmuseum, Goltziusstraat 21, 5911 AS VENLO


Houweninghen onder de loep Vondsten van een voormalig dorp in de polder Ruygten bezuiden den Peereboom C. van der Esch Inleiding Op zaterdag 9 oktober 1983 hebben leden van de afdeling Lek- en Merwestreek, interessante laat-middeleeuwse vondsten gedaan in de polder Ruygten bezuiden den Peereboom. Deze polder is een onderdeel van de Sliedrechtse Biesbosch, het meest noordoostelijke gedeelte van de tegenwoordige Biesbosch (afb. 1). Dit gebied bestond oorspronkelijk uit verschillende waarden. Na afdamming van de belangrijkste rivieren, ontstond in de 13 de eeuw door samenvoeging van het land van Altena en Heusden en de Langstraat één groot waterschap. In de 14de eeuw genaamd de „Grote Waard". Deze werd vele malen door rivier- en zeewater geteisterd. Uitein-

delijk viel de genadeslag in de nacht van 18 op 19 november 1421, door de zogenaamde Sint-Elisabethsvloed.

Vondsten Zo nu en dan vernemen wij, dat door graafwerk vondsten uit die tijd worden gedaan. Zo ook in deze polder. De pachter, de heer H. Groeneveld, vertelde ons, dat er in 1937 een heuvel is afgegraven waar veel stenen uit te voorschijn kwamen. Ook bij het uitbaggeren van een sloot 1. De Biesbosch, detail met boven een rand van de Mblasserwaard, gekleurde gravure, ongesigneerd, ± 1730, Gemeente-archief Dordrecht, Dordr. UI. 91S.

245


kwamen stenen te voorschijn. Wij besloten dan ook, door bemiddeling van de heer H. A. de Kok, de oppervlakte van de bouwpolder af te zoeken en boringen tot 1.50 meter diep te verrichten. Hierbij vonden we al direct aardewerkfragmenten van uiteenlopende makelij, zoals fragmenten van de Paffrath kogelpot, 12de eeuw en eerste helft 13de eeuw, een paar fragmenten uit Andenne, 13 de eeuw, verschillende fragmenten van vroeg steengoed èn het latere materiaal uit Siegburg, dat tot en met het eerste kwart van de 15de eeuw voorkwam. Ook de produkten die hier te lande vervaardigd werden ontbraken niet, namelijk gesmoord- en spaarzaam geglazuurd rood aardewerk van grapen, waterkannen, koekepannen, e.d. Verder vonden we randfragmenten van borden die met slibtechniek versierd waren. Voorts enkele botfragmenten, resten van ijzer en twee opgerolde stukjes lood, die dienst hebben gedaan als verzwaring bij de drijfnetvisserij %. Op de bodem en in het talud van een sloot, ± 15 meter ten zuiden van de voormalige heuvel, troffen wij tot onze verbazing drie fragmenten van een gemetselde fundering aan. De dikte hiervan bedraagt ± 60 a 65 cm; de fundering is opgetrokken uit kloostermoppen met een formaat 29x14x6,5 cm, maar gecombineerd met een veel kleiner formaat, namelijk 22x10,5x5 cm. De onderzijde van het gedeelte, dat zich in het talud bevindt, ligt op slechts 1.25 meter beneden het maaiveld. In het centrale deel van de Biesbosch zijn bij baggerwerkzaamheden al eerder muurrestanten naar boven gehaald, maar op veel grotere diepten 2 . Deze waren afgedekt door een dik kleipakket. Gezien de grootte van de Biesbosch zijn de teruggevonden restanten van de voormalige woonplaatsen betrekkelijk gering in aantal. Door de eeuwenlange eb- en vloedwerking is het oude polderpatroon volledig verwoest. Ook zijn er dikke lagen zand en klei afge246

zet. Door de geringe diepte van onze vondsten moeten we concluderen, dat deze strook langs de Merwede, één van de gebieden is met de minst gestoorde ondergrond. Oudheidkundige vondsten kunnen we dus eerder hier verwachten. Juist deze plaats is voor een uitgebreide opgraving zeer gunstig te noemen; geringe diepte en een betrekkelijk ongestoorde ondergrond. Dit geldt bijvoorbeeld niet voor Craayestein, het westelijke ambacht van het oudste Sliedrecht, ook verlaten na 1421, (in de loop van de tijd werd deze parochie verdeeld in drie ambachten, van oost naar west: Kort Ambacht, naast Houweninghe, Lang Ambacht en Craayestein). Nu is dit gebied voor het grootste deel verstoord door havens, industrie en recreatieparken. Kerk De fundamentresten in de sloot, bestaande uit grote 13de-eeuwse kloostermoppen en een veel jongere kleine steensoort, doen aan herbouw denken. Van de uitgebreide kaartcollectie van Hingman (Rijksarchief Den Haag) die betrekking heeft op de Biesbosch, waarvan de meeste gemaakt zijn naar aanleiding van conflicten over begrenzing van visrechten en eendenkooien, waren er slechts twee, die wij konden gebruiken. Het betreft schetskaartjes van de landmeters Cornelis Dammasz. en Coenraet Oelensz. 4 . Ze zijn vervaardigd in opdracht van Arent Cornelisz. s , burgemeester van Dordrecht en de Grafelijkheidsrekenkamer van Holland 6 . Ze handelen over de begrenzing van opkomende, dus aanslibbende stukken land. De betrokken landmeters hebben in het midden van de 16de eeuw, de toen aanwezige strook land met een deel van het Engelbregts Plekske, de Hoochkil, de Ruijgten bezuiden den Peereboom en het Cort Ambacht, in tekening gebracht. Met vrij grote nauwkeurigheid hebben zij de dijkrestanten gereconstrueerd. Daarop staan enkele bomen en binnen de dijk ligt een geperceleerd stuk grond waarvan lengte, breedte en oppervlakte worden opgegeven. Aan


< 4

v -t» $ .-.<,•

>•: i ' , 1 * -V J,

':""i'" f

;«'W"

Algemeen Rijksarchief HING M AN vrtór 1600

1958

2. Detail van kaart van het ambacht Houweninghen, links het Engelbreghtsplekske „ende ouwe zeghewerp", „de hoghe kil", in het midden polder Ruygten bezuiden den Peerboom met „ende beijtelkil" en Houweningh, uiterst rechts, hier net niet meer zichtbaar Cort Ambacht, gesigneerd S. Damaeszn. 80 x 28 cm. VTH 1958a, Alg. Rijksarchief, Den Haag.

3. Detail van afb. 2, waarbij bovenaan de kerk van Houweninghen.

247


de oever van de Merwede staat een vissershuisje. Op de achterzijde van het schetskaartje staat praktisch hetzelfde afgebeeld, doch met toevoeging van een kerkje, dat geheel aan de bovenrand is bijgetekend (afb. 2 en 3). Ongetwijfeld is dit de kerk waarvan ook in 1937 restanten gevonden zijn 7 , een herontdekking dus (zie noot 12). Op het andere kaartje zijn met het opmeten kennelijk fouten gemaakt. De roedenmaten zijn dan ook doorgehaald. Op de achterzijde staat een tekst geschreven (afb. 4 ) , waarvan we zouden mogen aannemen, dat deze handelt over de voorzijde van de kaart. Maar helaas slaat de gehele tekst

4. Opschrift op de achterzijde van kaart 19581'*, Mg. Rijksarchief, Den Haag.

248

op een geheel ander terrein, namelijk op grond en aanwassen zuidwestelijk van Dordrecht net buiten de wallen s . Het gaat over grondbezit, waarbij burgemeester Arent Cornelisz. meent recht te hebben. Hij was in een procedure gewikkeld en de tekst had op een andere kaart moeten staan. De gevonden fundamentresten zijn hoogstwaarschijnlijk van de kerk van Houweninghen tegenover Giessendam. De toevoeging van het kerkje (afb. 2 en 3), toen misschien nog als een stuk muur aanwezig, is ĂŠĂŠn van de schaarse, vroege afbeeldingen (zij het natuurlijk geen topografisch juiste) van gebouwen ten zuiden van de Merwede. Ook kennen we nog een niet geheel betrouwbare kaart (1277), maar waarschijnlijk in de 15de eeuw gemaakt, van de Alblasserwaard, waarop ook de strook zuidelijk van de Merwede met


de kerkdorpen staat afgebeeld („Lande tussen de watere vande Lecke ende Den Donck", anoniem). Ook zijn er nogal wat reconstructiekaarten, vooral uit de 19de eeuw, die een beeld vormen van de Waard vóór 1421, maar deze berusten voor een groot deel op fantasie. Gedeeltelijk is deze strook grond langs de Merwede, zij het wat opgeslibd, oorspronkelijke oude grond van de Grote- of Zuidhollandse Waard. De noordelijke gedeelten van de polders Kort en Lang Ambacht, Ruygten bezuiden den Peereboom en het Engelbregtsplekske zijn duidelijk hoger. Het is goed mogelijk, dat zich onder deze oude dorpskern (de kerk/kapel bestond reeds in de 1 lde eeuw) veel oudere bewoningsresten bevinden, bijvoorbeeld uit de Romeinse tijd, op of langs een verlande kreek of oude oeverwal van de Merwede. Ook in Craayestein, gelegen tussen de ambachten Merwede en Lang Ambacht (zie noot 3), zijn sporen uit de Romeinse tijd teruggevonden. Vele malen zijn er doorbraken geweest in de ringdijk. De veelal lage dijken waren niet bestand tegen een flinke stormvloed en hoog opperwater, dat dikwijls gepaard ging met ijsgang. Alleen al tussen Werkendam en Houwinghe zijn tijdens de 13 de en 14de eeuw minstens viermaal gaten in de Merwededijk geslagen. Door de eeuwen heen zullen er dus wel wat reparaties aan de kerk geweest zijn, maar rond 1400 (gezien de kleine steensoort die er in verwerkt is) ondergaat het gebouwtje een flinke onderhoudsbeurt. Mogelijk is het voor een groot deel herbouwd wegens verzakking. (Vooral sinds 1374 zijn kort achter elkaar vele overstromingen geweest.) Het is zelfs mogelijk dat het werk na 1421 werd uitgevoerd. Men ging immers in de Grote Waard tot dijkherstel over 9, doch het duurde te lang om de kerk van de ondergang te redden. De tijd was ook niet gunstig te noemen. We zullen hier niet verder op in gaan. Verder onderzoek zal beslist nodig zijn om zoveel mogelijk gegevens over de bouw e.d. te achterhalen. Waarschijnlijk

verbergen de archieven nog wel het één en ander. De kerk zal men wel gesloopt hebben en. de bouwmaterialen zullen wel elders gebruikt zijn. We kennen in ieder geval verschillende charters, waarvan één reeds uit 1105, een belangrijk gegeven van Burchardus, de 23ste bisschop van Utrecht (1100—1112). Het betreft een geschil 10 tussen de kerken van Sliedrecht (Schlidreht), zuidelijk Sliedrecht en Houweninghen (Hougninke). De familie Both 1 1 had in Houweninghen een kerk gesticht en aan de kerk van Sliedrecht ter bediening gegeven, maar naarmate de bevolking toenam wilde elk dorp een zelfstandige kerk en haar inkomsten behouden. Houweninghen beriep zich op een brief van bisschop Conradus (Koenraad van Zwaben 1076— 1099). Uiteindelijk kwam het geschil in 1105 voor Burchardus, maar de brieven van Houweninghen werden niet authentiek bevonden. Hun kerk, de Botteskerk, was een dochterkerk van Sliedrecht, en „de kerk van Houweninghe moest alle verplichtingen die een dochter heeft ten opzichte van haar moeder, de kerk van Sliedrecht, volbrengen". Wel werd toegestaan de mis te horen, te dopen en te begraven, mits dit geschiedde door de priester van Sliedrecht of diens kapelaan. Uiteindelijk werden toch vele van deze dochterparochies van de moederparochie afgesplitst. Want enige tijd later schijnt deze heer (welliche ambachtsheer) Both de kerk verkocht te hebben aan ridder Hendrik van Cuyk en is de kerk van Houweninghen x l min of meer zelfstandig. Uit de bronnen blijkt, dat de abdij Mariënweerd (Beesd, Gelderland) interesse heeft in dit gebied, want in 1168 bezit zij goederen te Houweninghen, haar door Hendrik van Cuyk afgestaan. Deze Hendrik heeft kennelijk al enige tijd eerder de kerk geschonken aan het kapittel van Floreffe (bij Namen in België). We lezen namelijk, dat in 1181 de abt Herman en het kapittel van Floreffe land verkopen te Houweninghen aan de abt en de klooster-

249


J. De noordoosthoek van de Biebosch met een deel • van het land van Altena (opkomende gronden in den Zuid-Hollandschen Waard). Let ook op de vele eendenkooien! 130 x 104 cm, een prachtige kaart van Mattheus van Nispen, Abel de Vries en B. van den Heuvel, 11 juni 1686, VTH 1926. Alg. Rijksarchief, Den Haag.

250.


lingen van MariÍnweerd, zij doen ook afstand van de kerk aldaar. Ook in de 13 de en 14de eeuw komen we in charters de „Houweningherkercke" tegen (zie noot 12). Globale landschapsbeschrijving in de loop der eeuwen Uit de vele reconstructiekaarten uit de 16 de en 17 de eeuw kunnen we een aardig beeld krijgen van de verdronken Groteof Zuidhollandse Waard. Het landschap zag er troosteloos uit na de ramp van 1421. Twee vloeden kort erna, die van 1422 en 1424 maakten dat het gebied geheel onbewoonbaar werd. Het water door eb- en vloedwerking vanuit zee tussen Moerdijk en Broek, schuurde er ge6. Detail van kaart VTH 1903b (Alg. Rijksarchief, Den Haag) met de grenzen van de oude ambachten en de ligging der visserijen, 84 x 56 cm, 16de eeuw. Geheel in de noordwesthoek van Houweninghen de polder waar de vondsten zijn gedaan: Peerboom, tegenover Giessendam. Let ook op de dijk die hier duidelijk staat aangegeven.

weldige diepe geulen in. De bewoners, die zich op de hogere gronden en terpen tot nog toe konden handhaven, zagen zich genoodzaakt naar elders te vertrekken 13 . In deze tijd werd Houweninghe definitief van Werkendam afgesneden bij een oude wond, ,,de kop van de oude Wiel" genoemd u . De geul die daar ontstond, werd in de 17de eeuw, De grote Hel- of Westkil genoemd (afb. 5). Deze is in 1851 vergraven tot wat nu de Nieuwe Merwede heet 15 . De mannen die in de eerste helft van de 16 de eeuw de verdronken Waard probeerden te reconstrueren, hadden het niet gemakkelijk. Er waren heel weinig herkenningspunten voor het uitzetten van de raailijnen (grenzen). Eerst moesten de Oude Maas en de Graaf in tekening gebracht worden. Men ziet op oude kaarten duidelijk, dat de ambachten in blokken waren verdeeld. In het noorden vanaf de Merwede-oever, en in het zuiden tot de Graaf. Ook langs de Oude Maas begon de ontginning 16 vanaf de hogere oeverwallen aan weerszijden van de rivier,

251


waarbij de ambachten ten noorden ervan ook aansloten tegen de Graaf. (Ten zuiden van Houweninghen lag Almsvoet). De heerlijkheid 17 Houweninghen, ook wel Houweninghe geschreven, had een oppervlakte van ± 924 morgen. In de Middeleeuwen dus duidelijk groter dan de buurgemeente Werkendam met 504 morgen. Volgens de kaart van Cornelis Schilder uit 1537 1 8 en een kaart van Hingman (nr. 1903, afb. 6) werd de grens tussen Houweninghe en Werkendam 't Sijlweer of 't Sijlwech genoemd. Dit was een weg 7. Kaart van Weijwaert en Tilborch. Al bleven met normale vloeden de hogere delen van de dorpen langs de Merwede droog, zij kwamen toch geheel geïsoleerd te liggen. Ook hier de Hoogkil, een oude doorbraak links van polder Ruygten bezuiden den Peerboom. De rechterhelft is Cort Ambacht met de Bassekil en de Reliquen van den ouden dijk. G. van der Hulst 1644, VTH 1965 54 x 43 cm.

IIOVWEN'JVeC

252

of kade met aan weerszijden een sloot, die vanaf de Merwededijk tot haaks op de Graaf liep. De Graaf moet een behoorlijke weg geweest zijn, die van Dordrecht' tot even zuidelijk van Werkendam liep en verder aansloot op Almkerck en Almsteijn in Eemkerck. De westelijke grens met Cort Ambacht heet volgens de kaart van Schilder „Kerckebelt", hetgeen betrekking heeft op de kerk, die behalve op een kunstmatig heuveltje, ook, zoals eerder gezegd, op een natuurlijke verhoging van het terrein stond. Hoogstwaarschijnlijk oude oeverwallen van de Merwede. Door deze hogere ligging werd de polder Ruygten bezuiden den Peereboom (zie afb. 2 en 3) reeds in het midden van de 16de eeuw verdeeld. Waarschijnlijk werden stukjes door rechthebbende erfeigenaren behouden, of anders gekocht en verpacht. Eerst binnen de dijk, later een strookje


buiten de dijk tot de zgn. Beitelkil. Aan de noordzijde van de „Reliquen van den Ouden dijck" lag een aangeslibde strook land. De dijk lag hier immers meer landinwaarts. Deze lange strook, zich langs de Merwede verder naar het oosten uitstrekkend, kwam in het begin van de 17de eeuw aan de heer Van Tilborch toe (hier stond tijdens de 80-jarige oorlog ook een redout, een veldversterking). Eind 17de eeuw heet het dan „Tilborgh of Grobbendonck" 1 9 (afb. 5 en 7). Het middengedeelte met de „Reliquen van den Ouden Dijck" wordt dan Weijwaard genoemd. Het zuidelijk gedeelte bestond uit grienden en „ruigten" 20. Uit de literatuur en uit oude 16de-eeuwse kaarten is bekend, dat de strook grond ten zuiden van de Merwede weer vrij snel boven water is gekomen. De twee heuvels (afb. 8) welke op de kaarten steevast vermeld staan als „Reliquen van den Ouden Dijck" 21 behoorden, evenals een gedeelte in het Cort Ambacht, tot de 8. Hier de dijkrestanten gereduceerd tot twee heuveltjes. In deze tijd was het verlanden van de Merwede al in een ver stadium. Tussen Giessendam en Sliedrecht een enorme plaat, die met normaal tij boven water bleef. Detail van kaart nr. 87, Abel de Vries 1726. Gemeente-archief Dordrecht.

noordelijke ringdijk van de Grote Waard. Deze dijk blijkt reeds in 1230 te bestaan 22 , en daarmee,.;\yêrd de aaneensluiting van de Dordtse Waard met de Woudrichemerwaard gerealiseerd. Op of tegen de dijk stond vóór 1421 een boomgaard, waarvan tot zelfs in de 16de eeuw enkele bomen in dode toestand zijn blijven staan. De grootste werd gebruikt als vast punt om de zgn. raailijnen uit te zetten o.a. ten behoeve van grondgebruik en visserij. De polder Ruygten bezuiden den Peereboom is er dan ook naar genoemd. Op oude kaarten staat behalve „Peereboom" ook wel „Peerboom" gecombineerd met Poeulie (populier) of poülanen. De laatste heuvel die in 1937 werd afgegraven is vrijwel zeker een huisterp geweest, aangelegd vóór de bedijking of kort erna in de tijd toen de dijken nog per ambacht onderhouden werden. Een dergelijke vaste kern spoelt niet gemakkelijk weg. Zij bevatte bij het afgraven naast aardewerkfragmenten en bakstenen een menselijk geraamte, en ook een interessante vondst, namelijk een paar import steengoed potjes waarvan één was gevuld met gesnoeide munten 23. Het gebied is door de vele overstromingen langzamerhand opgehoogd. De bodemstructuur heeft een zeer wisselende op-

253


bouw, naast kleien ook veel zand, dat door de Merwede afgezet is. Vooral tijdens het optreden van de regressiefase van omstreeks 1600 ging de rivierinvloed geheel overheersen 34. Veel van de oude dijk was daardoor niet meer herkenbaar in het landschap, alleen twee heuvels waren nog zichtbaar. Volgens C. J. P. Lips diende de laatste heuvel als vluchtheuvel, hij lag op 4.10 + NAP, terwijl de rest van de polder op ± 0.90 NAP ligt. Onze aardewerkvondsten bij de heuvel lagen op een circa 30 cm dikke laag zavelige grond, hieronder bevindt zich matig tot grof rivierzand tot op de eigenlijke bewoningslaag ( ± 1.30—1.40 m beneden het maaiveld). Dit rivierzand ligt ook onder de bewoningslaag, en het wigt vooral in zuidelijke richting sterk uit, ± 100 meter zuidelijker bevindt zich geen zand meer. De aanwezigheid van zand bij het dijkvak spreekt dus voor zich, temeer omdat in dit gebied ook nu nog rivierduintjes voorkomen. Men heeft van deze vroegere oeverwallen van de Merwede dankbaar gebruik gemaakt bij de ontginning en de daarop volgende dijkaanleg. In het veld is deze verhoging nauwelijks te zien, maar op een luchtfoto (RAF, 16-9-1944) is de scheiding van zand/zavelige klei met de zware klei goed waarneembaar. Mede aan de hand van de kaarten is het verloop van de dijk in onze polder en de ernaast gelegen polder Kort en Lang Ambacht zelfs enigszins te volgen. De Biesbosch, het is een interessant gebied zowel voor de bioloog als voor de archeoloog. Wij hopen, dat deze poging tot ontsluiering van dit stukje Biesbosch, waarvan alleen het Houweningswater 25 ons nog herinnert aan dit oude voormalige dorp, aanleiding zal zijn tot verdere studie.

254

Noten 1

2

3

4

5

6

Th. H. van Doorn, Terminologie van de riviervissers in Nederland. Assen, 1971, hoofdstuk 3, 55. Zo stootte in 1967 een zandzuiger in het Gat van de Hardenhoek ten oosten van de Jantjesplaat op veel puin. Vermoedelijk bevond zich hier het dorp Erkentrudenkercke, ten noorden van de Maas. Het puin bestond uit hardstenen en kalkstenen fragmenten van de kerk, voornamelijk traceringen van ramen/ vensters. (H. Halbertsma, Nieuwsbulletin KNOB, afl. 4, april 1967). Zelf trof ik in de zestiger jaren kloostermoppen aan in het Zuidergat van de Visschen en het Gat van Lij noorden. Van der Esch 1965, p. 158. Hier lag ongeveer de kern van het eigenlijke Sliedrecht. Het ambacht Craayestein werd genoemd naar het kasteel. In november 1889 werd hier uit de Merwede een zandstenen leeuw en stukken muur opgehaald. Het beeldhouwwerkje bevindt zich nu in het Rijksmuseum te Amsterdam. Het huidige Sliedrecht aan de noordzijde van de Merwede werd tot in de 16de eeuw Over Sliedrecht genoemd. Kaart van het ambacht Houweninghen, 80 x 28 cm, 2 exemplaren. Volgens de heer K. Zandvliet (Rijksarchief Den Haag) diende deze zaak (proces, zie blz. 3) waarschijnlijk voor het hof van Holland, Coenraad Oelensz., landmeter uit Delft/ 's-Gravenhage en voor de Dordtse partij Cornelis Dammaesz. Aernt Corneliszoon van den Mijle wordt volgens Van Balen 1677 voor het eerst als burgemeester genoemd op 27 juni 1541. Hij heeft met onderbrekingen tot 1572 de stad geregeerd. In 1572 komt de toevoeging van „Ambachts-Heere van der Mijle" etc. Zie ook Van Beverwijck 1640, en Belonje 1972. Behalve het ambacht De Mijl, door vererving in bezit gekomen, schijnt hij op het eiland van Dordrecht ten tijde van dit conflict, m.i. omstreeks 1560, overal wat land te bezitten, het zal hier gaan om stukjes privébezit. De toevoeging in de tekst: ,, . . . Mijl ende in Dubbeldam" is een stukje land in dat dorp, grenzend aan de Mijl, later verwierf hij geheel Dubbeldam. Hij was een aanzienlijk man en koningsgezind. Alle opkomende gronden waarvan geen bewijsstukken van eigendom konden worden aangetoond, vervielen aan de Graaf van Holland, als verlaten land naar het oude dijkrecht. Er werd heel wat uitgevochten, talrijke processen getuigen daarvan. Een invloedrijk persoon kon door zijn gezag de grenzen verleggen en bijvoorbeeld een viswater in zijn voordeel bewerkstelligen. De


werkelijke maten van bijvoorbeeld een ambacht was in de meeste gevallen niet meer na te gaan. De opgaven op oude kaarten zijn dan ook globaal. 7 Lips 1938, weekblad „Rondom de Giessen" 11-3-1938 en Verhey 1960, De coördinaten zijn 116.450.425.425, kaartblad 38 D (topografische kaart). s De tekst begint met: „t Lant vande neuwe kerck leggende ande steede van Dordrecht buyten ande molens/t selve is groet. . ." enz. en even verder „ende Daer is een tuyn van Ries geslage after Cappeleke van Maria Die Dorreboem", enz. „Onze Lieve Vrouwe kapel van den Dorren boom" werd gesticht in 1317 (Van Dalen 1931, 272) en werd verwoest door de watergeuzen in 1572. Zie ook Van Balen 1677, 847: „Capelle buyten de Vuilpoort", waar nu de Hoge Bakstraat is. Volgens de tekst gaat het over land van de Nieuwkerk, volgens de meer C. J. P. Lips uit Amsterdam lagen deze eigendommen van de Bomkade tot de Weeskinderendijk. Ik dank de heer Lips voor de gegevens over de kapel. » Zie o.a. Gotschalk 1971b, 671—673 en Fockema Andrea 1950, 41 e.v. Een ongunstige tijd voor herstel door politieke verdeeldheid; maar ook maaiveldverlaging door ontwatering en vervening dikwijls tot vlak achter de dijken, het z.g. darinkdelven. 10 Dit Latijnse stuk is vooral van groot belang omdat de parochiepriesters van o.a. Dubbelmonde, Papendrecht, Hardinxveld en Rieda (bij Werkendam) er in genoemd worden. In de 11de eeuw bestonden deze plaatsen dus al en hadden al een kerk. Bij dit document werden als getuigen maar liefst 47 namen genoemd. Van de geestelijkheid 34 en 13 leken, behalve de parochiepriesters uit de verre omgeving, ook kanunniken en proosten afkomstig uit de verschillende kapittelkerken van Utrecht, alsook een aantal uit het gevolg van de bisschop zelf. (Sliedrechtzuid behoorde met Houweninghen tot het aartsdiakonaat van de Dom). Vastgesteld tijdens het bewind van keizer Hendrik IV (1056—1105). Van den Bergh, OHZ., I, nr. 95; Koch, OHZ., nr. 93; C. J. P. Lips, weekblad „De Merwebode" 1936—1938; Van der Aa, 5de deel 1844: „Hougninke wordt vermeld in een charter van de 23e bisschop van Utrecht, voormalig dorp en kerk, dat tot de partijen van Sliedrecht behoorde." 11 De familie Both kwam uit de oostelijke hoek van de Grote Waard, volgens oorkonden vooral uit Eem en Eemkerk. Deze Both, de kerk werd naar zijn naam genoemd (BOITESKERKE), was dan ook waarschijnlijk

12

ambachtsheer van Houweninghen in de vroege periode. Vriendelijke mededeling van de heer P. A. Hendrikx Amsterdam. Dit zeer oude dochterkerkje van Sliedrecht, de voorgangster van de nu herontdekte kerk, is wellicht opgetrokken geweest uit hout en tufsteen en zou misschien op dezelfde plaats gestaan hebben. Dit kerkje is vermoedelijk in de eerste helft van de 13de eeuw vervangen door nieuwbouw, dus onder de abt van Marien weerd. 1168, de goederen van Houweninghen, die Hendrik van Cuyk in bezit had, worden afgestaan aan de abdij van Mariënweerd (Marienweerd, een congregatie van de abdij St.-Pietersdal op de Stromberg te Heysterbach, Duitsland). Evenals de abdij van Floreffe was ook Mariënweerd een Praemonstratenzerklooster. 1181, Herman, abt van Floreffe verkoopt land te Houweninghen aan de abdij Mariënweerd, en doet afstand van aanspraken op de kerk aldaar. Van den Bergh, OHZ, II nr. 1 en 2 (nalezing), Koch, OHZ, nr. 204. 1266, 8 juli: een verklaring van ridder Philips de Molenare, dat hij voormaals (dus onder Graaf Willem II) als baljuw van Holland een onderzoek had ingesteld over het recht van Mariënweerd op de kerk van Houweninghen, en heeft bevonden dat zij die wettig bezat. Van den Bergh, OHZ, II nr. 39 (nal). 1269, 14 december: Dit document dat handelt over een Dordts burger, genaamd Godschalk de Schrijver, is bekrachtigd door drie geestelijken, twee uit de omgeving, namelijk Theodorico van Stolwijk, Egidio van Barendrecht en de pastoor van Houweninghen, namelijk Amilio. Het is de eerste keer, dat we de naam van een geestelijke van ons dorp tegenkomen. Van den Bergh II, nr. 49 (nal). Na 1269 volgt er nog een charter uit 1307, 24 september. Graaf Willem III doet uitspraak in de geschillen tussen Gerard van Home, heer van Altena en Jan van Arkel met zijn aanhangers, de heren van Giessen. Het huis van Van Giessen is door Gerard zwaar beschadigd. Als tegenmaatregel heeft Jan van Arkel met zijn aanhang veel schade aangericht in het gebied van Gerard van Horne. Een merkwaardige gewoonte komen we hier tegen. Voor deze schade moesten zij een forse óorlogsschatting betalen waarvan een vierde deel elk jaar betaald moest wor-

255


13

14

15

16

den op de Eerste Kerstdag in de kerk van Houweninghen. Op 11 september 1308 doet Willem III wederom een uitspraak na een onderzoek over het kasteel van Giessen. Is het een leen, eigendom,? enz. De gevangenen te Sleeuwijk moeten vrij komen, en voor het doden, roven en brandstichten in Woudrichem en omgeving door de heren van Arkel en zijn aanhang moeten zij op St.Pietersdag, en op de dag van St.-Martinsmis de schade betalen: „Ende dit ghelt zal men betalen telken termine te Houweningherkercke". Korteweg 1948, 2de stuk, nr. 43, p. 27 e.v. Het klooster Eemsteijn in Eemkerk wordt na een aantal jaren overgeplaatst naar Kijfhoek in de Zwijndrechtse Waard. De restanten van de kerk van Broek dienen voor de stichting van de nieuwe kerk te Cillaarshoek enz. Te Almsvoet wordt na 1430 de tol niet meer verpacht. Fockema Andrea 1950, 43 en 44; Visser ongedat., 68; Leenders 1982, 158. Zie ook Lips 1974, deel I, 282 en 394. Het „Gat van de Oude Wiel" en de uiterste punt van het eiland van Dordrecht, „de Kop van de oude Wiel" zijn namen die betrekking hebben op de doorbraken te Werkendam. Raemaer en Fockema Andrea schrijven het ontstaan van de oude Wiel toe aan de doorbraak uit 1374. Nu nog zijn de jongere doorbraken o.a. De Hoogkil, tegenwoordig „Het Gat van de Hengst" genoemd, (in mindere mate de Bassekil) en de Helsloot in het landschap zichtbaar. Door afdamming van de Maas werd de loop tweemaal gewijzigd. In de 13de eeuw ontstond hierdoor de Nieuwe Maas, welke bij Woudrichem in de Merwede uitmondde. Sindsdien kreeg de Merwede veel te veel water te verwerken. Doordat het water sinds 1421 een kortere weg naar zee had gevonden via de brede delta van de Biesbosch, kreeg de Merwede percentagegewijs maar heel weinig water te verwerken, waardoor hij begon te verzanden met alle gevolgen van dien. Dordrecht voelde zich bedreigd voor zijn handel en de Alblasserwaard (Gorkum) vreesde dijkdoorbraak, welke niet uit bleef. Zie o.a. voor de doorbraken, de pogingen om de killen te dichten, zelfs het plan om de Merwede geheel af te dammen enz.: Blanken Jz. 1819 en o.a. Baardman ongedat., 13, 14 en 15, alsook Van Vechoven 1727. De ontginning in de Grote Waard is vanuit het oosten begonnen. In het noorden is de bewoning het eerst vanuit de hoogste plekken langs de Merwede begonnen, en dan naar het zuiden toe verkaveld. De Graaf heeft hetzelfde verloop van de Merwede (o.a. kaart

256

17

1S

VTH 19036). Meer over de ontginning en de machtsontplooiing van de Graven en de Geestelijkheid, met de nadruk in het oosten en zuiden van de Grote Waard, bij o.a. Stol 1981, 132—135; Korteweg 1937; Brokken 1982, 121—127; Mosterd 1982, 133—139. Bij het samenstellen van dit artikel is het niet mijn bedoeling geweest diepgaand op allerlei bijzaken in te gaan. Er is ook weinig archiefonderzoek verricht wat betreft lenen en achterlenen over Houweninghen. Ongetwijfeld heeft het oude geslacht Van Riede het ambacht verschillende malen in leen gehouden van de Heren van Altena, want je merkt een duidelijke Altenase invloed. Altena maakte eertijds deel uit van het oude graafschap, de gouw Teisterbant. Het behoorde sedert de 11de eeuw aan Kleef, in 1332 aan Graaf Willem III van Holland, en door erfenis in leen aan de Graven van Hoorne. We lezen van tienden, inkomsten uit de visserij enz. Enkele meldingen volgen hier: In 1181 kwam grond toe aan Gotschalk van Wijngaarden, Koch, OHZ., nr. 204. De tienden die Dirk van Brederode in zijn bezit had en deze verkoopt als leen aan zijn zoon Willem in 1317. Dit leen gaat over op zijn zoon, ook Willem genoemd in 1383 bij Margaretha van de Merwede. De Fremery, (suppl.) OHZ., nr. 218. Verder een leenakte uit 1381 waarbij graaf Willem VI van Home, heer van Altena een strook grond geeft met tienden, het gerecht, de molen, enz. aan Herberen van Riede. Het gerecht te Houweninghen werd tot 10 schellingen toe in leen gehouden van de heer van Altena. In 1390 wordt dit leen nogmaals aan hem verlengd, en dan onder Willem van Beieren, heer van Altena. Korteweg 1937 en 1948. In de 15de eeuw krijgen de heren van de Merwede 6 morgen land met het Houweningse wiel in hun bezit. J. C. Kort, Repertorium op de lenen van de Merwede, 1319—1801 in ons voorgeslacht. Maandblad van de Zuidhollandse Vereniging voor Genealogie, nr. 269, jan. 1978, 16. Kaart van Cornelis Schilder, archief Dordrecht, nr. 810, en overgenomen door J. C. Raemaer. Voor de reconstructie heeft hij de naam van dit weggetje, sijlwech, toegevoegd. Stellig een naam die nog voortleefde in de herinnering van mensen uit de omgeving. Kaart Hingman VTH 1903b lijkt veel op kaart van Schilder. Hier staat 't Sijlweer; ook de kaart van Pieter Sluijter, 1560 (Archief Dordrecht) is van belang. De Rijnlandse morgen en roeden werden in deze streken gebruikt. In de 16de eeuw werd globaal de afstand tussen de Merwede en


19

20

21

22

Maas op 1500 roeden gesteld, van de Merwededijk tot de Graaf minder dan de helft (het ambacht Merwede buiten beschouwing gelaten). Bij Houweninghen zal dit circa 2 km zijn. De Graaf moet hier gezocht worden in de huidige Nieuwe Merwede en aan de zuidkant ervan (zie afb. 1 en 5 ) . Zie ook 740ste inv. nr. archief van de Graf. rekenkamer, Rijksarchief, Den Haag. Deze namen duiden op Zuidnederlandse grondbezitters. Goeverneur Anthonie Schets van Grobbendonck was een bekwaam bevelhebber onder aartshertog Albertus, de tegenspeler van Prins Frederik Hendrik bij het beleg van 's-Hertogenbosch in 1629. Hij is genoemd naar het gelijknamige plaatsje bij Turnhout. Evenals Anthonie Schets is ook de heer van Tilburgh (Huybert van Malsem) door huwelijksbanden met de heer van Hargem aan deze grond gekomen. (Splinter van Archem op kaart V T H 1958a in Kort Ambacht: 11 morgen en 315 roeden). Zie vooral Verheij en Schönhage 1949. Als ook Verhey 1960, waarin uitgebreid de gehele omgeving is beschreven op vegetatie, de data van inpolderig, de afdamming van de geulen langs de Merwede, enz. Voor de overige toponiemen binnen het grondgebied van Houweninghen zie afb. 1 en 5. I n Hingman 1885 leest men over dit dijkvak van Houweninghen het volgende: „Ten eijnde vande voirs. weeren van Cort Ambacht begin Houweninghe, daer noch een stuck van den ouden dijck staat met een peerboom". Deze boom komt voor op de kaart behorende bij het verbaal van 1560 (het bovenaangehaalde is uit het verbaal van 1521—1523). Fockema Andrea 1950, 10. Ook Jac. van Oudenhoven's Out Hollant nu zuyt-Hollandt, Dordrecht 1654, noemt deze dijk n.a.v. een charter van Graaf Willem I I I uit 1314, een verordening over de dijkschouw uit te voeren 3 x per jaar door de „schout van eenen yegelijcken Ambachte". „Die van Werckendam ende die van Houweningen den Dijck die haer toebehoort, tot Geert die Wittenlande ende een deel van het slijck dat hem aenkomt, ende die van Giessen-mond den Dijck bij Robbenshouve . . .", en zo verder naar het westen. Met dit Giessenmonde wordt volgens onbetrouwbare reconstructiekaarten en enkele oude schrijvers een dorp bedoeld, gesitueerd in onze polder of in het voormalige Cort Ambacht. Dit is onmogelijk, in oude akten waarbij Giessenmonde wordt genoemd betreft het vaak de visserij aan de noordoever van de Merwede, vóór- en in de mond van de Giessen, er ontstond ook verwarring met de naam Giessen-dam. I n bovengenoemd charter zou dus met deze naam

een gedeelte van de dijk tegenover de Giessenmond mee bedoeld worden. 23 Het betreft hier een lichrgrijzig wijnkannetje met bruine partijen en tamelijk gladde wand met zoutglazuur. Waarschijnlijk een produkt uit Langerwehe. De vorm komt overeen met afb. 21b uit J. G. N. Renaud, Middeleeuwse ceramiek, AWN-monografie, nr. 3 (1976), maar dan slanker en zonder randstempel. (Vriendelijke mededeling P . Verhagen, Gorinchem). 2 * Verheij e.a. 1961, 22, 23 en 24 ( I . S. Zonneveld), Blanken Jz. 1819. 25 Het geslacht Houweninghe(n) (wellicht ook Houwe/ingen) heeft zich naar dit dorp genoemd. Het geslacht van Houweninghe, Kuyck van Houweninghe kwam voornamelijk in Gorkum, de Woudrichemerwaard, het Land van Heusden en Altena en de Langstraat voor. Het geslacht gaat echter niet verder terug dan de 16de eeuw. D. G. van Epen, 's-Gravenhage, Het Nederlands Patriciaat, 1923, 13de jrg., 107. De naam Houweningswater met de Sneepkil is een nog bestaande kreek, gevormd na 1421. Echter ook een gedeelte van de Merwede (Meruada of Meriwida), in de oorkonde uit 877 en 897 van de Oude Wiel tot het Gasthuiswater bij Craayestein was een viswater dat van 877—1700 eigendom was van de abdij van Nijvel (Nivelles), 30 km ten zuiden van Brussel. In de Registeroverdrachten van Naaldwijk, de akte uit 1700, staat de naam Houweningewater. Koch, OHZ., nr. 20 en 22. Cartularium van Nyvel, Brussel. Literatuur Aa, A. J. van der, 1844. Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden. Gorkum. Baardman, C. e.a., De ruige Biesbosch. Den Haag. Balen, van, 1677. Beschrijvinge der Stad Dordrecht. Dordrecht. Belonje, J., 1972. Het ambacht Van der Mijle met zijn leenkamer, Hollandse Studiën 3. Bergh, L. Ph. C. van den, 1866—1873. Oorkondenboek van Holland en Zeeland, 2 dln. Amsterdam en 'sjGravenhage. Beverwijck, Joh. van, 1640. 't Begin van Holland in Dordrecht. Dordrecht. Blanken, J., 1819. Memorie. Amsterdam. Brokken, H. M., 1982. De voormalige Hollandse gebieden in de provincie Noord-Brabant, Holland, nr. 3—4, 121—127. Dalen, J. L. van, 1922. De St. Elisabethsvloed na vijf eeuwen herdacht. Dordrecht.

257


Dalen, J. L. van, 1931. Geschiedenis van Dordrecht. Dordrecht. Esch, C. van der, 1965. Romeinse en Middeleeuwse vondsten in de Sliedrechtse Biesbosch. Westerheem XIV, 158—162. Fockema Andrea, S. J., 1950. Be Grote- of Zuid-Hollandse Waard. Studiën over Waterschapsgeschiedenis III. Leiden. Fremery, J. de, 1901. Oorkondeboek van Holland en Zeeland, suppl. Van den Bergh, VGravenhage. Gotschalk, M. K. E., 1971a. Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland. Deel I en II. Assen. Gotschalk, M. K. E., 1971b. De St. Elisabethsvloed. Spiegel Historiael, 6de jrg., nr. 12, 668—675. Hingman, J. H., 1885. De Maas en de dijken van den Zuid-Hollandschen Waard in 1421. Den Haag. Koch, A. C. F , 1970. Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299? 's-Gravenhage. Korteweg, K. N., 1937. De heerlijkheid Altena en de Veer- en Visrechten op het boveneinde der Merwede. Purmerend. Korteweg, K. N., 1948. Rechtsbronnen van Woudrichem en het Land van Altena, 2de stuk. Utrecht. Leenders, K. A. H. W., 1982. Land en water tussen de bergen. Holland, nr. 3—4. Lips, C. J. P., 1938. Oudheidkundige vondsten in de Biesbosch, Dordrechts Nieuwsblad, Dordrecht 12 maart.

258

Lips, C. J. P., 1974. Wandelingen door Oud Dordrecht. Deel I. Zaltbommel. Modderman, P. J. R., 1955. De bewoonbaarheid van het riiverkleigebied in de loop der eeuwen, Tijdschrift van het KNAG 72, 30—38. Mosterd, M., 1982. De goederen van de abdij Berne in het land van Heusden tot 1236, Holland, nr. 3—4, 133—139. Ramaer, J. C, 1899. Geografische geschiedenis van Holland bezuiden den Lek en de Nieuwe Maas in de Middeleeuwen, Den Haag. Stol, T., 1981. Opkomst en ondergang van de Grote Waard, Holland nr. 3—4, 129—145. Teixera De Mattos, L. F., 1936. De waterkeeringen, waterschappen en polders van ZuidHolland, deel IX, afd. VI 's-Gravenhage. Vechoven, Jac. van, 1727. De noodlijdende Alblasserwaard ofte omstandig verhaal van de dijk- en inbreuken. Dordrecht. Verhey, C. J. e.a., 1961. De Biesbosch, land van het levende water. Zutphen. Verhey, C. J. en Schönhage H. A., 1949. Tussen Merwede en Amer, een beschrijving van de Biesbosch, ANWB. Verhey, C. J., 1960. De Sliedrechtse Biesbosch. Ongepubliceerd RIVON-verslag. Dordrecht. Visser, A., Werkendam ontdekt verleden, fragmenten uit de geschiedenis van Werkendam en De Werken. Werkendam (ongedateerd). Kerkbuurt 16, 3354 XK PAPENDRECHT.


Bergen op Zooms aardewerk rond 1500 G. C. Groeneweg Inleiding In de maand juni 1966 werd er een riolering aangelegd langs de Paulus Buyslaan aan de zuidwestrand van de bebouwde kom van Bergen op Zoom. Ter hoogte van de plaats waar eertijds het dorpsplein van het oude Borgvliet lag, stuitte men op een hoeveelheid pottenbakkersafval. Een deel van dit materiaal kon nadien worden overgebracht naar de collectie van de stichting „In den Scherminckel" te Bergen op Zoom a . Dank zij de medewerking van een een van de leden van deze organisatie waren wij in de gelegenheid deze vondst te bewerken 2 . Zoals wij reeds eerder in een publikatie over Bergen op Zooms aardewerk vermeldden 3 , kan juist pottenbakkersafval bijzonder belangrijke informatie geven over de uiterlijke verschijningsvorm van een lokaal produkt gedurende een bepaalde periode, zodat we relaties kunnen leggen tussen de karakteristieken van dat aardewerk en het bij archeologisch onderzoek elders in of buiten ons land verzamelde gebruiksmateriaal. Met behulp daarvan kunnen we een beter inzicht verkrijgen in de evolutie van de vorm van een bepaald gebruiksvoorwerp, de beïnvloeding van de ontwikkeling van een plaatselijk produkt door andere centra, handelscontacten, enzovoorts. Borgvliet, waar het pottenbakkersafval werd gevonden, was destijds een zelfstandige heerlijkheid, vermoedelijk ontstaan vóór 1200, waarvan thans alleen nog het dorpsplein terug te vinden is in het stratenpatroon van een nieuwbouwwijk in het zuidwestelijk deel van de stad Bergen op Zoom 4 . De burcht, nabij de Vliet (•Molenbeek), gaf deze heerlijkheid waarschijnlijk haar naam. Behalve het kasteel omvatte het grondgebied ondermeer het

dorp Borgvliet en de daarbuiten gelegen Sint-Gertrudiskapel. Ondanks de aanwezigheid van een eigen kapel, behoorde Borgvliet tot de parochie van Bergen op Zoom. Bestuurlijk gezien bleef de heerlijkheid een zelfstandig geheel, ook al werd het in 1481 min of meer verenigd met het markiezaat van Bergen op Zoom. In 1795 werd Borgvliet een zelfstandige gemeente, die in 1810 bij Bergen op Zoom werd gevoegd. Een kaarsrechte weg, de Borgvlietsedreef, verbond het kasteel en het dorp met het hart van Bergen op Zoom. In 1521 werd evenwijdig aan die weg, ten oosten daarvan, de zgn. Nieuwe Dreef aangelegd (thans Prinses Beatrixlaan) en aan weerszijden beplant met lindebomen. Deze Nieuwe Dreef en de Sint-Gertrudiskapel komen we in de archieven regelmatig tegen bij de aanduiding van de ligging van een „potterij". Omstreeks 1500 telde Borgvliet circa 350 zielen, het aantal huizen bedroeg zo'n 75. Het kasteel verviel vanaf de jaren 1568/ 1570, nadat het opdringende zoute Oosterscheldewater grote schade had veroorzaakt. De beeldenstorm van 1580 maakt eeen eind aan de kapel; het dorp tenslotte wordt in 1583 door soldaten in de as gelegd. Een tiental jaren later begon de bewoning weer, maar deze was geringer van omvang dan tevoren. „De Potterij" te Borgvliet De stadsbrand, die in 1397 een groot deel van Bergen op Zoom in de as legde, vernietigde eveneens de stedelijke archieven. De resultaten van archeologische waarnemingen geven (tot op heden) evenmin aanwijzingen voor een pottenbakkersnijverheid in Bergen op Zoom en omstreken vóór het einde van de 14de eeuw. Uiter-

259


aard is er geen reden om dan ook maar aan te nemen, dat er vóór 1400 ter plaatse in het geheel geen aardewerk zou zijn vervaardigd. Vanaf 1400 verstrekt het stadsarchief van Bergen op Zoom ons echter een schat aan informatie over de economische geschiedenis van de Bergen op Zoomse pottenbakkers 5 . Uit deze archivalische bronnen blijkt, dat het pottenbakkerambacht in Bergen op Zoom kort na 1400 op bescheiden wijze wordt uitgeoefend. Opvallend is, dat veel van deze ambachtslieden uit Vlaanderen afkomstig zijn. Als plaats van herkomst worden in het eerste kwart van de 15de eeuw ondermeer Hulst, Aardenburg, Tienen en Malle genoemd 6 . Hoewel weinig in getal 7 verwierven de Bergen op Zoomse pottenbakkers in 1435 van de plaatselijke overheid een gilde- of ambachtskeure, waarin voorschriften zijn vastgelegd over het lidmaatschap en het bestuur van het ambacht, het behandelen en vervoeren van grondstoffen en van het eindprodukt, het produktieproces, het aantal knechts, leerlingen, de lonen, enzovoorts 8 . Het was niet ongebruikelijk, dat de Bergen op Zoomse pottenbakkers zich bij tijd en wijle eveneens bezig hielden met het vervaardigen van plavuizen en — wellicht voornamelijk voor eigen gebruik — ook van bakstenen. Het behoeft ons dan ook niet te verwonderen, dat de vroegste vermelding van een pottenbakker in Borgvliet (1503/'04) over een vergoeding gaat „van sekere plevuysen aldaer op tHof verbesigt" 9 . Het lijkt, alsof er dan in Borgvliet maar één pottenbakker werkzaam is; zijn naam is ons evenwel niet bekend. Op 23 februari 1512 schijnt de pottenbakker Claes Claessen aan ene Janne Braen een erfelijke jaarrente te hebben verkocht op een stuk land, geheten de Leemputs, gelegen op de „Borchvlietse Acker" 10 . Waar Claes werkzaam was, weten we niet. Wel vestigt deze vermelding onze aandacht op een niet te verwaarlozen aspect van Borgvliet: de aanwezigheid van pot260

O

ca. 500m

1. Borgvliet omstreeks 1560. Detail van een kaart van hergen op Zoom door Jacob van Deventer. Naar een exemplaar dat onder nr. 22.090 aanwezig is in de handschriftenverzameling van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel.

tenbakkersleem. Hier komen we straks op terug. In 1531 worden we wederom geconfronteerd met een Borgvlietse pottenbakker; in de rekening van de rentmeester van Borgvliet over 1530 wordt een uitgave verantwoord wegens de vergoeding aan „Machiel Geertsse den potbackere, dat hy


thauwtteijt de latken ende dackroeden tot Bergen gehaelt heeft ende aent huys anden Warande met sijnen waeghen gevourt" 1X. Dat Machiel werkelijk in Borgvliet werkzaam moet zijn geweest, blijkt eerst uit de rekening van Pieter Godschalx, rentmeester van Borgvliet, over 153 6/'3 7, waarin sprake is van 400 roeden „ackerlants of daerontrent, daar die potterije gestaen heeft, comende van wijlen Michien Geertss, potbacker . . . enz." 12. In dezelfde rekening wordt daarnaast een uitkering verantwoord aan „Antonis Pieters dochter 13 met huer vier weskinder, elcx met hun voecht ende toesynder, voer huer huijsen, schuer ende erve, geheeten De Potterij, groot omtrent 400 roede, gelegen aen den nijewen wech tusschen Bgen ende Borchvliet . . ." 14. Het lijkt, of er in 1537, met het overlijden van Machiel Geertss, tevens een einde is gekomen aan de pottenbakkerstraditie te Borgvliet. Toch komen we de pottenbakkerij van Machiel ook daarna nog regelmatig tegen in de archieven. Zo blijken in 1540 Jan van Crompvliet en Pieter Jacobss recht te hebben op een jaarlijkse rente „opt huijs ende lant, geheeten De Potterije, bij de capelle" v '. Rond het midden van de 16de eeuw ontmoeten we wederom het ruim een halve hectare grote terrein van „De Potterij" te Borgvliet. Op 6 december 1554 verklaren de schepenen van die plaats, dat Frans Janszoon de Potter een erfcijns ten laste van de Markies van Bergen op Zoom, gevestigd op een pottenbakkerij aan de Nieuwe Weg van Borgvliet, heeft overgedragen aan Pieter Pieterszoon Godschalck 10 . In datzelfde jaar blijkt de SintGertrudiskapel te zijn verrijkt met 400 roeden opperland te Borgvliet", vermoedelijk hebben we ook hier te maken met het perceel grond, waarop eertijds „De Potterij" van Machiel was gevestigd. Het lijkt onwaarschijnlijk, dat een kleine dorpsgemeenschap van zo'n 75 gezinnen voldoende bestaansmogelijkheden bood aan een plaatselijke pottenbakker. Het

feit dat hij tevens plavuizen produceerde, wijst ook al-in die richting. Wellicht zal een deel van zijn produkten elders aftrek hebben gevonden, de ligging van zijn bedrijf was daartoe evenwel minder gunstig dan die van zijn op de export gerichte, sterk georganiseerde Bergen op Zooms collega's. Toch bood de vestiging in Borgvliet enkele voordelen: — de verplichtingen die de keure aan de Bergen op Zoomse pottenbakkers oplegden, waren voor sommigen wellicht te zwaar, zodat deze zich daaraan meenden te moeten onttrekken, door zich buiten de toenmalige stadsgrenzen te vestigen; — Borgvliet was één van de plaatsen rondom Bergen op Zoom, waar pottenbakkersleem voorkwam; uit het feit dat het grondgebied van „De Potterij" circa 400 roede (ruim een halve hectare) groot was, ontlenen wij het vermoeden, dat Machiel in de aantrekkelijke situatie verkeerde, dat hij de benodigde leem op eigen terrein kon winnen. Dat laatste verklaart, waarom ook na de dood van Machiel Geertss er regelmatig pottenbakkers uit Bergen op Zoom zijn, die belangen hebben op dit perceel akkerland. Zoals wij hiervoor vermeldden, was er in 1512 sprake van „leemputs" op de Borgvlietse akker, maar nog in de 17de eeuw werd er ter plaatse pottenbakkersleem gedolven 18 . De vondsten Het onderzochte materiaal bestaat hoofdzakelijk uit fragmenten van grapen en bakpannen. Bovendien troffen we de restanten aan van een lage kom (melkteil) en van een tweetal schoteltjes. De sterk gedeformeerde misbaksels, die zo kenmerkend zijn voor het jongere pottenbakkersafval lf) komen we hierbij nauwelijks tegen. Het fragment van een van de schotels is het enige voorwerp, dat onmiskenbaar aan te hoge temperaturen werd blootgesteld. 261


2. Grapen van de Borgvlietse pottenbakker, circa XVIa. Schaal 1 : 4. Typisch is de sterk geprofileerde rand. lek. G. C. Groeneweg.

Kenmerkend is de bleekrode kleur en de fijne structuur van het baksel. Witbakkende klei werd gebruikt voor het aanbrengen van stippen bij wijze van decoratie op de vlag van het schotelgoed. Met het loodglazuur werd karig omgesprongen; op de grapen komen alleen wat glazuurvlekken voor op de binnenkant van de rand, de schouder en op de binnenkant van de bodem. Het glazuur werd aangebracht in de vorm van fijne loodsnipper262

tjes („strooiglazuur") 20. Bij de bakpannen, de melkteil en het schotelgoed is wèl de gehele binnenzijde met een laagje loodglazuur bedekt. Grapen (afb. 2, 3 en 4) Op twee exemplaren na (afb. 3) vertonen alle Borgvlietse grapen dezelfde typische, sterk geprofileerde rand. Het karakteristieke van de rand bestaat uit de hoekige verbreding halverwege de


3. Grapen van de Borgvlietse pottenbakker, circa XVIa. Schaal 1 : 4. Bij deze grapen ontbreekt het kenmerkende randprofiel, dat bij alle overige kookpotten werd aangetroffen. Tek. G. C. Groeneweg.

licht uitstaande mondrand in combinatie met een scherp ondersneden ribbeltje, waarmee de rand van boven eindigt (afb. 3-4). Grapen met een dergelijk randprofiel zijn ons ondermeer bekend uit Delft (1469—1572) 21 en uit Spangen, eveneens in Zuid-Holland (midden 16de eeuw?) 2 2 . Naar drs. J. M. Baart, stadarcheoloog van Amsterdam, ons mededeelde, wordt dit type grape ook in onze hoofdstad aangetroffen. De datering van het Amsterdamse vondstcomplex, waarin dit type grape voorkomt, luidt ± 1500— ± 1520 23. Vermeldenswaard is, dat dergelijke kookpotten tot op heden nog niet zijn gevonden tussen het vele 16de-eeuwse materiaal, dat in de loop der jaren verzameld is uit Bergen op Zooms afvalputten 24.

~o

4. Hals-schouder fragment van één van de Borgvlietse grapen met het kenmerkende randprofiel. Opvallend is ook het spaarzame gebruik van loodglazuur op deze grapen. Zie ook afbeelding 2. Foto G. C. Groeneweg.

Bakpannen Bij de bakpannen uit Borgvliet kunnen we naar het randprofiel een tweetal typen onderscheiden, namelijk de algemeen bekende vorm, waarbij alleen het bovenste deel van de opstaande zijde sterk verdikt is (afb. 5a-b en 6 ) , en daarnaast ook 263


5. Bakpannen van de Borgvlietse pottenbakker, circa XVIa. Schaal 1 : 4. Tek. G. C. Groeneweg.

bakpannen, waarvan de zijwand naar buiten en geheel naar onderen dubbel lijkt te zijn gevouwen (afb. 5c). Dit laatste type is ons ondermeer bekend uit Spangen in Zuid-Holland (vermoedelijk 16deeeuws) 2 5 , uit Mechelen (eind 15de of begin 16de eeuw) 26 en uit Bergen op 264

Zoom (begin 16de eeuw) 27. Beide soorten bakpannen zijn voorzien van een gietsneb. Opvallend is, dat zich tussen het onderzochte pottenbakkersafval veel stelen van bakpannen bevinden, die horizontaal uiteĂŤngebarsten zijn (afb. 7).


• • * > * * .

Melkteil Onze melkteil (afb. 8) is voorzien van een forse, opstaande rand, twee horizontale worstoren en een forse schenklip. De kom rust op een drietal brede standlobben. Melkteilen van deze vorm verschijnen vanaf het midden van de 15de eeuw 28 en komen gedurende de 15de en 16de eeuw in ons land algemeen voor 29. Schotelgoed (afb. 9 en 10 rechts) Onder het pottenbakkersafval bevinden zich de restanten van een tweetal schoteltjes, waarvan de bovenkant langs de rand is versierd met stippen in witbakkende klei. Een vergelijkbare decoratie komen we reeds tegen op het vroeg-15de-eeuwse pottenbakkersafval uit Utrecht aa , ook die schoteltjes rusten op kleine standlobben. In het midden van de zeventiger jaren werd in een afvalput in het centrum van Bergen op Zoom een vrijwel identiek schoteltje gevonden (afb. 10). Als datering daarvan wordt het begin van de 16de eeuw aangehouden 31.

6. Eén van de Borgvlietse bakpannen. Zie ook afbeelding 5a. Foto G. C. Groeneweg. 7. Bovenaanzicht van één van de stelen van bakpannen die, zoals vele, horizontaal uiteengebarsten is. Foto G. C. Groeneweg.

Melkteil van de Borgvlietse pottenbakker, circa XVIa. Schaal 1 : 4. Tek. G. C. Groeneweg.

265


10c

9. Schotelgoed van de Borgvlietse pottenbakker, circa XVIa. Schaal 1 : 4. lek. G. C. Groeneweg.

10. Boven- en onderzijde van een schoteltje van de Borgvlietse pottenbakker (rechts, zie ook afbeelding 9b) en van het vergelijkbare exemplaar uit een afvalput in het centrum van Bergen op Zoom (links, zie ook afbeelding lla). Foto's G. C. Groeneweg.

11. Aardewerk uit een afvalput van de huizen Draeck en Scherminckel in het stadscentrum van Bergen op Toom, welk materiaal qua vorm en/of datering overeenkomt met de produkten van de Borgvlietse pottenbakker. Het schoteltje (a) en de kamerpot (b) zijn versierd met respectievelijk stippen en gebogen lijntjes in witbakkende klei. Schaal 1 : 4. Tek. G. C. Groeneweg.

266


Datering van het

pottenbakkersafval

Uit de datering van het vergelijkbare materiaal uit de Bergen op Zoomsé afvalput (afb. 11), de bakpannen uit Mechelen en de grapen uit Amsterdam, menen wij te mogen afleiden, dat dergelijk materiaal in gebruik was en geproduceerd werd in het eerste kwart van de 16de eeuw. Ook het materiaal van de pottenbakker uit het Bergen op Zoomse Borgvliet zal uit omstreeks die periode dateren. Deze vondst lijkt ons een interessante bijdrage te leveren aan onze kennis van de ontwikkeling van het Bergen op Zooms aardewerk. Tevens verkrijgen we hierdoor informatie over de uiterlijke verschijningsvorm van de lokale produktie omstreeks 1500. Met nadruk wijzen wij erop, dat geenszins vaststaat, dat deze vorm (we denken hierbij vooral aan het typische randprofiel van de grapen) kenmerkend zou zijn voor alleen de Borgvlietse of Bergen op Zoomse pottenbakker(s). Zeer waarschijnlijk werd ook elders vergelijkbaar materiaal geproduceerd. Wellicht kan het afval van de Borgvlietse pottenbakker als basis dienen voor verder onderzoek naar persoon-, tijd- of plaatsgebonden stijlkenmerken bij vondsten, die ook elders in ons land gedaan worden.

Noten 1

2

3

4

Ver geschopt; bodemvondsten uit Bergen op Zoom (catalogus bij de gelijknamige tentoonstel ing in het gemeentemuseum van Bergen op Zoom van 13 januari t/m 11 februari 1973). 1973. p. 8. Een deel van de vondsten werd bovendien op 10 en 11 april 1984 in dit museum geëxposeerd ter gelegenheid van een symposium van de Medieval Pottery Research Group. Wij zijn de stichting „In den Scherminckel" bijzonder erkentelijk voor het feit dat wij in de gelegenheid zijn geweest deze vondst te bestuderen. G. C. Groeneweg, lic. V. J. G. C. Vandenbulcke en L. J. Weijs, Bergen op Zooms aardewerk; de produktie van Hendrick Hendricxssen d'Oude gedurende de jaren 1638— 1651. In: Westerheem, XXXIV, 1985, p. 11—24. G. C. A. Juten, De parochiën in het bisdom Breda. Bergen op Zoom 1925—1938; C. J. F. Slootmans, De kapel van Sinte Geretrudis aan de Schelde. In: Jaarboek van de oudheidkundige kring De Ghulden Roos te Roosendaal, 21, 1961, p. 106—114; W. A. van Ham, Bestuur en rechtspraak te Bergen op Zoom vanaf de middeleeuwen tot de tijd van Napoleon. Bergen op Zoom, 1976, p. 105—108 en tenslotte W. A. van Ham, Inventaris van de archieven van de raad en rekenkamer van de markiezen van Bergen op Zoon. 's-Hertogenbosch, 1980, eerste stuk: algemene inleiding, p. 86—88.

5

C. J. F. Slootmans, Economische geschiedenis van het potmakersambacht te Bergen op Zoom (Tussen hete vuren I) en Bijlagen en archivalia, behorend bij deel I (Tussen hete vuren H ; p . 114_177) ; Tilburg, 1970. 6 C. J. F. Slootmans 1970, op.cit., deel I, p. 3—4. 7 Omstreeks 1500 bedroeg het aantal zelfstandige pottenbakkers 5 a 7, zie: C. J. F. Slootmans 1970, op.cit., deel I, p. 15 en K. (C. J. F.) Slootmans, Bergen op Zoom, een stad als een huis, Zaltbommel, 1977, p. 176. 8 C. J. F. Slootmans 1970, op.cit., deel II, bijlage I, p. 119 e.v., waar Slootmans een volledige transcriptie geeft van deze bijzonder interessante keure. 9 C. J. F. Slootmans 1970, op.cit., deel I, p. 15, thans bekend onder inventarisnummer 651.4, fol. 52 van het Archief van de Raad en Rekenkamer van de Markiezen van Bergen op Zoom (A.R.R.); rekening 1503/'04 van de rentmeester van het land van Bergen op Zoom ca.

267


10 C. J. F. Slootmans 1970, op.cit., deel I, p. 149, noot 9. 11 C. J. F. Slootmans 1970, op.cit., deel I, p. 15, thans bekend onder A.R.R. 974.3, fol. 19. 1 2 C. J. F. Slootmans 1970, op.cit., deel I, p. 15, thans bekend onder A.R.R. 974.6, fol. 9; het ruim een halve hectare grote terrein blijkt dan te zijn bezaaid met boekweit. 13

Wellicht is ook zij van Vlaamse afkomst; haar vader is namelijk vermoedelijk Antheunis Pieters de Vleminck, die samen met ene Jan Rombout in 1504 een huis verkoopt in het westelijke stadsdeel van Bergen op Zoom, vanouds het pottenbakkerskwartier: C. J. F. Slootmans 1970, op.cit., deel I, p. 16, noot 28. Antheunis Pieters is gedurende de periode 1495—1517 vrijwel onafgebroken gezworene van het Bergen op Zoomse pottenbakkersgilde: C. J. F. Slootmans 1970 op.cit., deel I I , bijl. X, p. 139—140.

w A.R.R. 974.6, fol. 13. 15 A.R.R. 974, rekening 1539/MO, „Aander vuijtgheven vanden erven ende huijsen dat de H . gecocht heeft tot Borchvliet ende vanden renten dat vuijt die erve ende huijsen jaerlycks gaen vuijtwijsende de transporten intregister der scepenen van Borchvliet als de hijr na volgt ende achtervolgende der voirgaende. Jan van Crompvliet een rente opt huys ende lant geheeten De Potterijebij de capelle, verschiedene sijaers te Lichtmisse, hyr anno X X X I X bet. V Kar.gld., Pieter Jacobss een rente opt voerss. potterije, verschiedene sijaers, Sint-Jansdach, hijr, anno XL, bet. I I Kar.gld. Geen van beiden komen we in de archieven als pottenbakker tegen.

21 J. G. N. Renaud, De vondsten gedaan bij het archeologisch onderzoek naar het voormalige Kartuizer klooster buiten Delft (De Kartuizers en hun klooster; een bundel studiën ter gelegenheid van het achtste lustrum van het Genootschap Delf ia Batavorum). De'ft, 1975, afb. 20,4. 22

23

24

25

26

27

28

29

io A.R.R. 923. Frans Janszoon de Potter is mogelijk dezelfde als Frans Janssen, die in 1526 gezworene was van het Bergen op Zoomse pottenbakkersambacht: C. J. F. Slootmans 1970, op.cit., deel I I , bijlage X, p. 140. De naam Pieter Godschalck kwamen we hiervoor reeds tegen als rentmeester van Borgvliet. "

C. J. F. Slootmans 1961, op.cit., p. 113.

is C. J. F. Slootmans 1970, deel I, p. 31. 19

G. C. Groeneweg c a . 1984, op.cit.

20

F. Verhaeghe, La céramique médiévale: problèmes concernant la glacure. In: Berichten van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek, 18, 1968, p. 193—208.

268

30

J. G. N. Renaud, Middeleeuwse gebruiksvoorwerpen Spangen (Zuid-Holland). In: Berichten van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek, I I I , 1952, p . 59 en fig. 6,12. Wij zijn de heer Baart bijzonder erkentelijk voor deze informatie. Zie ondermeer: G. C. Groeneweg, Een vroeg16e-eeuwse afvalput onder het stadhuis van Bergen op Zoom. In: Brabants Heem, 34e jrg., nr. 4, p. 144—162. J. G. N. Renaud, Vondsten van Spangen. In: Rotterdams Jaarboekje, 1953, p. 118, afb. 4,1. S. Vandenberghe, Het oudheidkundig bodemonderzoek in het Mechelse in 1977, 1978 en 1979. In: Handelingen van de Koninklijke Kring voor Kunst, Oudheidkunde en Letteren te Mechelen, LXXXIII-1979, fig. 2,24 en p. 254. L. J. Weijs, Putvondsten achter Draeck en Scherminckel (De huizen Draeck en Scherminckel), Bergen op Zoom, 1976, p. 27—28. G. Tieghem & Cartier, Evolution de la tèle a lait du XlVe aux XlXe siècle au Manoir de Quiquempois (Villeneuve d'Asq). In: Revue du Nord, 1976, deel 58, nr. 228, type E l . Mèt loodglazuur verschijnt dit type daar echter eerst in de tweede helft van de 16de eeuw. Bijvoorbeeld Bergen op Zoom, Nieuwe Beurs aan de Potterstraat, eerste helft van de 16de eeuw (niet gepubliceerd); Spangen, 14de/ 15de eeuw, zie J. G. N. Renaud 1952, op.cit., fig. 4.31/5.5 en Utrecht, 15de eeuw, zie J. G. N. Renaud, Aardewerkvondsten van het klooster Mariëndael. In: Berichten van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek, 1959, afb. 9,1. A. Bruijn, Pottersvuren langs de Vecht; aardewerk rond 1400 uit Utrecht (Rotterdam

Papers III). Rotterdam 1979, afb. 52,4 en 52,7. 31 L. J. Weijs 1976, op.cit. Van Swietenlaan 12 4624 VW BERGEN OP ZOOM


De vroegste baksteen in Holland en Friesland Gerard Pieter Alders Als oudst dateerbare baksteen in het Nederlandse kustgebied werd tot op heden het bouwmateriaal van de abdij Klaarkamp bij Rinsumageest beschouwd. Deze abdij werd kort vóór 1163 geheel van baksteen opgetrokken, waaruit blijkt dat de techniek van het stenen bakken toen reeds bekend was x.

Ter vergelijking is een overzichtje opgesteld met andere vroeg dateerbare baksteenformaten uit het kustgebied (zie onder). De bakstenen van Othilde zijn groter dan de andere, zodat er geen bezwaar is tegen de gegeven datering. Als de dateerbare baksteenformaten in een grafiek worden uitgezet als functie van de tijd, lijkt de afname van het volume lineair te verlopen 4 . In de periode 1100—1260 nam het volume van de bakstenen gemiddeld zo'n 1500 cm3 per eeuw af. Met behulp van dit grafiekje kan enig inzicht worden verkregen in de mogelijke ouderdom van ongedateerde bakstenen uit het Nederlandse kustgebied. Uiteraard is het van belang, dat in de toekomst meer gedateerde baksteenformaten worden vastgesteld, zodat de nauwkeurigheid kan worden vergroot.

Uit de onlangs gepubliceerde resultaten van het archeologisch onderzoek van de Egmondse abdij, blijkt een aanzienlijk vroegere datering van baksteen dan 1163. In de eerste stenen abdijkerk, die in 1136 werd afgebroken 2, werd een aantal grafelijke bijzettingen teruggevonden. Graf nummer 2, geïdentificeerd als het graf van Othilde van Saksen (vrouw van graaf Dirk V), bestond ten dele uit „rode kloostermoppen" met de afmetingen 33 x 16 x 9/11 cm3. Deze bakstenen zijn dus te dateren in het begin van de 12de eeuw. 5400 5200 5000

N

N

N

4800

\ l

4600

N

4400 4200 4000 3800

G rafiek van het volume der bakstenen (in cm:i) als fun :tie van de tijd, in de periode 1100—1260. D e nu mmers co rresponderen met die in bet >erzicbt.

\

N NJ

Ns N

\

i

3400

N •

3200

N

3600

'X

cm 3

—- t

269


overzicht van dateerbare baksteenformaten in Holland en Friesland uit de periode 1100—1260 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.

Abdij Egmond (graf Othilde) 3 , vóór 1136: 33 x 16 x 9/11 = 5280 cm3 Abdij Klaarkamp6, kort vóór 1163: ca 30 x 15 x 10 = ca. 4500 cm3 Kasteel Egmond"7, 1205—1228?: 31 x 15 x 8 = 3720 cm» Kloosterkerk Loosduinen8, 1230—1234: 29/30 x 14,5 x 8,5/9 = 3743 cm3 Nijeklooster, Deersum 9, 1233: 28/29 x 14/15 x 8/9 = 3513 cm* Hofstede Ter Wijc, Beverwijk ™, 1248: ca. 30 x 14,5 x 7,5 = ca. 3263 cm3 Grote Zaal, 's-Gravenhage», 1247—1256: 29 x 14,5 x 7,' = 3154 cm3

Noten 1

2

3 4

5 6

7

J. Hollestelle, De steenbakkerij in de Nederlanden tot omstreeks 1560. Assen, 1961, p. 17. E. H. P. Cordfunke, Opgravingen in Egmond. De abdij van Egmond in historisch-archeologiscb perspectief. Zutphen, 1984, p. 79. Als noot 2, p. 96, 99. De bakstenen van Othilde zijn in de grafiek halverwege 1100 en 1136 geplaatst. Als noot 2, p. 96, 99. H. Praamstra en J. W. Boersma, „Die archaologischen Untersuchungen der Zisterzienserabteien Clarus Campus (Klaarkamp) bei Rinsumageest (Frl.) und St. Bernardus in Aduard (Gr.)", p. 175, 178, Palaeohistoria XIX (1977), p. 173—259. J. G. N. Renaud, „Uit de bouwgeschiedenis van het Slot op den Hoef", Oudheidkundig Jaarboek 7 (1938), p. 65—83.

270

8

E. H. ter Kuile, „De bouwgeschiedenis van het grafelijk paleis op het Binnenhof", p. 323, Holland 10 (1978), p. 313—328. Het ook uit deze tijd daterende grafelijk woonkwartier op het Binnenhof vertoont dezelfde baksteenformaten. 9 H. Halbertsma, „Een middeleeuwse steenoven bij Deersum, Friesland", p. 326, 333, 334, Berichten van de rijksdienst voor het oudheidkundig bodemonderzoek 12/13 (1962/ 1963), p. 326—335. 10 J. G. N. Renaud, „Oosterwijk in Kennemerland. Relaas van een onderzoek", p. 510, Berichten van de ROB 10/11 (1960/1961), p. 508—525. Voor de bouwtijd zie: H. A. van Foreest, „Oosterwijk in Kennemerland. De geschiedenis van een versterkt huis", p. 528, Berichten van de ROB 10/11 (1960/1961), p. 526—538. n Als noot 7, p. 326, 328. 't Hondsbosch 8, 1821 CE ALKMAAR


De AWN-veldcursus in Oss-Ussen 14-28 juli 1984 Voor de eerste maal organiseerde het hoofdbestuur van de AWN een op instructie gerichte veldcursus voor uitsluitend „nieuwelingen", dat wil zeggen voor AWN-leden die nog niet eerder deelnamen aan een AWN-studieweek of veldcursus. Dit feit nam kennelijk een stuk drempelvrees weg, want een onverwacht groot aantal AWN'ers meldde zich. Gelukkig was de wetenschappelijke leiding bereid het aantal deelnemers per week uit te breiden tot 20, zodat uiteindelijk niemand afgewezen werd. Het Instituut voor Prehistorie van de Universiteit van Leiden was bereid de studieweken in te passen in hun archeologisch onderzoek in Oss-Ussen. De wetenschappelijke leiding van de eerste week berustte bij prof. dr. L. P. Louwe Kooijmans en drs. P. W. van den Broeke, die van de tweede week bij prof. dr. L. P. Louwe Kooijmans en drs. W. A. B. van der Sanden.

Van uitzonderlijk belang waren de graven en huisplattegronden uit de Late Ijzertijd voor de bestudering van de overgang naai de Romeinse tijd. De bewoning was gedurende de Ijzertijd verspreid, in tegenstelling tot de Romeinse tijd, waar men concentraties van bewoning op een drietal punten aantrof. De grootste hiervan beslaat een gebied van 7,5 ha door twevr greppels omgeven, waarbinnen een groot aantal boerderijen, erfafscheidingen, waterputten en graanschuren werd aangetroffen. Dichtbij deze nederzetting bevond zich een grafveld. Veel importgoederen die aan het licht kwamen geven een inzicht in de aard van de romanisatie van deze gemeenschap. Met de twee weken durende veldcursus van de AWN werd dit uitgebreide onderzoek afgesloten.

Het schoolgebouw „De Bussel", dichtbij het opgravingsterrein, diende als onderkomen.

Tijdens de zondag-excursie werden bezocht: — het kasteel Ammersoyen in Ammerzoden; — het streekmuseum in het Gouverneurshuis te Heusden; — het stadje Heusden met zijn vestingwallen.

Het project Dit betrof een grootscheeps archeologisch onderzoek, dat het IPL sinds 1976 verricht in het nieuwe stadsdeel Ussen in de gemeente Oss, om een inzicht te krijgen in het nederzettingspatroon op de grens van het pleistocene zand en de holocene Maasafzetting. Gedurende 8 jaar is ongeveer 30 ha archeologisch onderzocht, waarbij grondsporen en andere vondsten te voorschijn kwamen uit de Ijzertijd en een groot gedeelte van de Romeinse tijd. Men vond uit de Ijzertijd veel waterputten, huisplattegronden, graanschuurtjes, een grafveldje, enige grote vierkante monumenten en een grote hoeveelheid aardewerk.

Excursies en lezingen

Op de woensdagavonden bekeken we de opgraving op het Sint-Janskerkhof bij de kathedraal in Den Bosch, waar de stadsarcheoloog drs. H. Janssen en zijn medewerker drs. W. Bouts ons rondleidden. Het lezingenprogramma bevatte de volgende onderwerpen: — Onderzoek Oss-Ussen, door drs. W. A. B. van der Sanden. — Onderzoek van het: handgemaakte aardewerk uit Oss-Ussen, door drs. P. W. van den Broeke. 271


— Bodem, landschap en archeologie, door drs. H. T. J. van de Wetering. — Archeobotanie, door drs. J. Buurman. — Ecologie in verband met archeologie, door dr. C. C. Bakels. De grote inzet van de wetenschappelijke leiding en het enthousiasme van de deelnemers maakten deze weken tot een groot succes. Het doel om door deze veldcursus de archeologische kennis bij de deelnemers te vergroten, inzicht in veldtechnieken te geven en daardoor in de afdeling een rol te kunnen spelen bij het veldwerk, is zeker bereikt. De reünie Op 24 en 25 november 1984 werd voor

272

de deelnemers van de beide studieweken een reünie georganiseerd in Leiden. De wetenschappelijke leiding van de veldcursus ontving ons in het Archeologisch Instituut van de Rijksuniversiteit Leiden. Daar werd verteld hoe dit instituut functioneert, de vondsten en de uitwerking van de opgraving van Oss-Ussen vertoond en sloot de heer Louwe Kooijmans de middag af met een lezing over het Neolithicum van West-Nederland. De zondag werd o.a. besteed aan een bezoek aan de Burcht in Leiden, waar mevrouw drs. I. W. L. Moerman ons rondleidde. Het weekend werd besloten met het bezichtigen van de Nederlandse collectie in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, onder de deskundige leiding van de heer drs. A. Peddemors. Elly du Maine


Archeologisch nieuws Ulpia Noviomagus krijgt gezicht in het oosten Op de persconferentie van 13 september 1985 door prof. dr. J. E. Bogaers en dr. J. K. Haalebos, stuwende krachten van de afdeling ProvinciaalJlomeinse archeologie van de Katholieke Universiteit in Nijmegen, werden interessante zaken getoond en gezegd over een opgraving die op 7 augustus 1985 met weinig optimisme werd begonnen. Waarom zou je ook verwachten iets van belang te vinden als de gemeente Nijmegen een terreintje ter beschikking stelt dat welhaast buiten het rijke grafveld onder Heesch en de burgelrijke nederzetting Ulpia Noviomagus moet liggen? Maar ja . . ., Ulpia Noviomagus was voor archeologisch Nederland nog altijd een stad zonder gezicht, gracht of muur. Wie schetst echter de verbazing van de gravers toen men reeds de eerste dagen de oostelijke gracht van de Romeinse stad Nijmegen vond, die nota bene schitterend in de lengterichting door de eerste sleuf liep. Later bleek dat er grote en kleine stenen in de gracht gevallen waren, vermoedelijk van de Ulpische stadsmuur. Tot de vondsten behoren een reeksje munten en een hoofd- en voetloze mini-Mercurius. Het is een belangwekkend verhaal dat de opgravers vertelden, over de profielen en vlakken die ik ze heb zien tekenen. En wat komt er te voorschijn uit dwarssleuf nummer 2, die in de rich-

ting west-oost gegraven wordt? Nog een verdedigingswerk? En hoe zit het met de datering van het geheel? Die, zou ook verrassend kunnen zijn, want er is goed dateerbaar materiaal gevonden. Al deze op de persconferentie kort aangeroerde punten werden nog in de schaduw gesteld door de vondsten uit dwarssleuf nummer 1. Die werd dwars op en vanuit de lengtesleuf, door de uitgebroken muur, in westelijke richting getrokken, tot in de achtertuin van het huis Bronsgeeststraat 23. Nadat eerst een mooi gemetselde beerput van omstreeks 1900 uit de ondergrond van het tuintje verdwenen was, kwam er een afvalkuil uit de Romeinse tijd met ongewone inhoud aan het licht. En niet alleen dat .. . ook maar liefst twee ingestorte pottenbakkersovens van leerzame constructie. En erin? Fraai scherfmateriaal van ruwwandig oranje aardewerk dat we tot 1937 Nijmeegs en sindsdien, na Holwerda's opgraving in Berg en Dal, als Holdeurns plegen aan te duiden. Nu kunnen we dit aardewerk wéér anders gaan noemen, zoals zo vaak in de archeologie weer panta rhei het adagium is. Laten we hopen dat de volgende campagne onze kennis van industrieel Ulpia Noviomagus nog verder mag verrijken. De enthousiaste wetenschappers, de meegravende studenten en AWN'ers en machinist Basten zouden het interessant vinden, net als uw Nijmeegse verslaggever. G. J. Bothof

Literatuursignalement In „Hermeneus; tijdschrift voor antieke cultuur" is de (klassieke) archeologie goed vertegenwoordigd. Een greep uit een aantal afleveringen uit 1984 vormt hiervan een illustratie: Nr. 3, juli 1984: J. J. V. M. Derksen. De Romeinen in Tunesië. S. R. de Melker. Keizers in het zand. B. Heidring. Archeologisch nieuws verzorgd door het Nederlands Instituut te Rome. Nr. 4, oktober 1984: R. B. Halbertsma. Archeologisch nieuws uit Griekenland. Nr. 5, december 1984: F. J. P. Verbrugge. Augusta Raurica, en een Romeins huis bij Bazel.

In de door het Ministerie van WVC uitgegeven publikatie „1983; derde jaar archeologie in Nederlandse wateren" doet Th. J. Maarleveld verslag van de tot nu toe bescheiden bijdrage van de Rijksoverheid aan de beoefening van de onderwaterarcheologie in ons land. Het eigenlijke werk wordt vooral door particulieren gedaan. Mogelijk dat de spectaculaire vondsten bij Texel (zomer 1985) een wat actiever houding van het Ministerie tot gevolg zullen hebben. In de reeks „Berichten der Römisch-Germanischen Kommission" verscheen Bd. 65, 1984 (Mainz am Rhein, Ph. von Zabern, 1985). In de wat bescheidener dan voorafgaande jaren uitgevallen aflevering (289 blz.) valt, qua omvang

273


en belang (voor de Nederlandse lezer) vooral op: K. Dietz. Das alteste Militardiplom für die Provinz Pannonia Superior; mit Beitragen von R. Ködderitzsch. Het diploma heeft toebehoord aan een Bataafse soldaat, M. Ulpius Peronis f. Fronto, die deel uitmaakte van de cohors I Batavorum milliaria. Voor de vele Westerheem-fezers die in de provinciaal-Romeinse archeologie zijn geïnteresseerd, is er goed nieuws. In twee recent verschenen publikaties vormt Gallo-Romeins Frankrijk het onderwerp: Gérard Coulon. Les Gallo-Romains; au carrefour de deux civilisations. Paris, Colin, 1985. 255 p. Prijs 85-frcs = ± ƒ35,—. Edith Mary Wightman. Gallia Belgica. London, Batsford, 1985. 382 p. Prijs £ 19.95 = ± ƒ 100,—. Gérard Coulon, al zo'n 20 jaar actief als archeoloog, vooral in Midden-Franktijk, biedt in zijn rijk geïllustreerde publikatie eèri boeiende benadering van het leven van alle dag in Gallië. Het is gepopulariseerde wetenschap 'in de beste zin van het woord. De tweede publikatie is zowel levenswerk als — helaas — zwanenzang van de begaafde Edith Wightman, tot haar dood in 1983 hoogleraar aan de McMaster University, Ontario, Canada. Het is het resultaat van jarenlange, diepgaande studie, met een indrukwekkend notenapparaat en een omvangrijke literatuuropgave. Een standaardwerk dat, hoewel het wat minder vlot wegleest dan Coulon's publikatie, blijft boeien van begin tot einde. P. Stuurman Aandacht voor twee publikaties die zeker meer verdienen dan alleen een vermelding. Het gaat om: Peter S. Wells. Farms, villages and cities; commerce and urban origins in late prehistorie Europe. Ithaca/London, Cornell University press, 1984. Kenneth D. White. Greek and Roman technology. Ithaca/London, Cornell University press/ Thames and Hudson, 1984. De ondertitel van eerstgenoemde publikatie geeft de strekking ervan goed weer. Wells acht handel de voornaamste impuls in het proces van de vorming van nederzettingen met een stedelijk karakter gedurende het laatste millennium voor het begin van de jaartelling. Interessant is het perspectief waarin hij het geschetste beeld plaatst. Dat perspectief loopt bij hem, via de Romeinse periode, door tot in de (vroege) middeleeuwen, gedurende welke periode de voor stadsvorming noodzakelijke condities nauwelijks verschilden van die tijdens de laatste 1000 jaar vóór het begin van de jaartelling. Ons land komt tekstueel wat verminkt uit het verhaal tevoorschijn: een voorbeeld is Dorstad.

274

Technologie moét men, zo betoogt prof. White in zijn magistrale studie, zien als een essentieel onderdeel van de klassieke economie. Om te doorzien hóe essentieel moet men de klassieke schrijvers grondig beheersen, een ervaren archeoloog zijn en over een adequaat historisch inzicht beschikken. White, wiens „Roman farming" al zo veel technologie bevatte, heeft in zijn jongste publikatie zijn blikveld verbreed tot vele aspecten van het dagelijkse leven. Een waarschuwing: De Amerikaanse editie is waarschijnlijk (veel) duurder dan de Engelse. P. Stuurman Drents Museum ]ournaal. Jaargang 1, nr. 1, april 1985. Het Drents Museum te Assen geeft met ingang van 1985 vier maal per jaar een mededelingenblad uit. In' zijn „aan de lezers" spreekt de heer G. G. Horstmann, directeur van het museum, de hoop uit dat het Journaal een belangrijk hulpmiddel zal zijn om „de vele vaste bezoekers en hen die dat hopelijk zullen worden meer en beter te informeren". Nummer 1 van het Journaal bevat een bericht over de vondst van een bronsdepot op het Drouwenerveld, gedaan in november 1984, door de amateur-archeoloog G. Holtrop. Het depot bestaat o.a. uit een gave kokerbijl, aaneenpassende delen van een lanspunt, een kokermes zonder punt, delen van een tweede kokerbijl en vele knopen. Volgens J. J. Butler betreft het hier een hoeveelheid afgedankt materiaal uit circa 800 v. Chr., dat verzameld is door een smid om te worden omgesmolten. Drents Museum ]ournaal. Jaargang 1, nr. 2, juni 1985. In deze aflevering een bijdrage over „Een majolica papkommetje uit het begin van de 17e eeuw". Het verdient m.i. aanbeveling bij de artikelen die meer zijn dan korte mededelingen de auteursnaam te vermelden. C A . Kalee Ontdekt verleden. Archeologische aspecten van het Maasland. Redactie: G. H. J. van Alphen. Oss, 1984.'75 p'. Verkrijgbaar door storting van ƒ 13,— op gironummer: 1125016, Rabo-bank te Heesch, rek.nr. 1200.02.760 t.n.v. Penningmeester Heemkundekring Maasland. De archeologische werkgroep van de Heemkundekring Maasland bestond in 1984 tien jaar. Reden voor de Kring om dit boekje uit te geven. Hierin wordt een overzicht gegeven van wat er de afgelopen tien jaar door leden van de werkgroep is gedaan.


Na een inleiding van de provinciaal archeoloog W. J. H. Verwers geeft A. Verbagen een verslag van „De kampen van Homo pre sapiens in Empel en Maren-Kessel (p. 8—21)..Het betreft hier een vondst van duizenden fossiele botten, van o.a. mammoet, wolharige neushoorn, reuzehert en wisent. Onder het botmateriaal bevinden zich circa 100 exemplaren die bewerkt zijn door de Home pre sapiens en de Neanderthaler, ze bestaan deels uit slachtafval, deels uit werktuigen. N. Roymans publiceert „Een nieuw Laatia Tène-zwaard uit de Maas bij Kessel, gem. Lith" (p. 23—24). Een recente vondst van een oud zwaard! Van G. H. ]. van Alphen is een bijdrage over „Het voorkomen en de verspreiding van geklopte Romeinse munten in het oostelijk stroomgebied van Maas en Waal" (p.

25—41). Een interessant en goed gedokumenteerd artikel. Drie auteurs bespreken de resultaten van een onderzoek aan de Eikenboomgaard te Oss, en wel:.;W. J. H. Verwers, Sporen van bewoning... (p. 43—47); C. C. Bakels, Botanisch onderzoek... (p. 49—51); O. Goubitz, Ledervondst... (p. 53—54). R. R. Datema vraagt zich af of er „Middeleeuwse bewoning te Ussen" is geweest (p. 55—60). Ontdekt verleden besluit op p. 61—75 met een artikel van K. Vlierman, over „Een Laat-Middeleeuwse aak, gevonden bij Kessel (N.Br.)". In verschillende etappes zijn in 1981 en 1982 onder moeilijke omstandigheden delen van een „aak" gevonden en geborgen. Datering: 15de eeuw? C. A. Kalee

Literatuurbespreking T. Cornell, J. Matthews. Atlas van het Romeinse Rijk. Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1983. (Engelse uitgave 1982). Vertaling en bewerking A. R. A. van Aken en S. de Vries. 240 p., met talrijke afbeeldingen en kaarten. Prijs ƒ 79,50. Deze fraai uitgevoerde atlas geeft meer dan de titel doet vermoeden. „De samenstellers . . . hebben ernaar gestreefd een globaal overzicht te geven van de wereld der Romeinen in haar natuurlijk en cultureel kader", lezen wij in de inleiding. Mijns inziens zijn zij daarin volkomen geslaagd. Talrijke kaarten geven een duidelijk beeld van de uitgestrektheid van de Romeinse wereld terwijl vele (ongenummerde) afbeeldingen de Romeinse cultuur in beeld brengen. Helaas ging de groei van Rome vaak ten koste van andere volken, die tegen wil en dank kennis moesten maken met de Romeinse „beschaving". De „Atlas van het Romeinse Rijk" bestaat uit vier delen: 1. 2. 3. 4.

Trier, Nimes en de villa van Estrées-sur-Noye aan bod. Een lijst van illustraties (aangegeven per bladzijde), een bibliografie, een plaatsnamenregister en index besluiten de „atlas". Tenslotte, er is geen boek zo fraai en goed of er zijn wel enkele aanmerkingen te maken. Zo heb ik bezwaar tegen het plaatsen van één afbeelding op twee bladzijden, vooral als het kleine afbeeldingen betreft, die heel goed op één bladzijde, en iets kleiner zelfs in één kolom, ge-

Italië en de Romeinse Republiek Van Republiek naar Keizerrijk De provincies van het Keizerrijk Het verval van het Keizerrijk

Elk deel geeft bovendien artikelen over speciale onderwerpen, o.a.: Stadsleven in Pompeii; Ostia: haven van Rome; de oosterse culten; het leger van Trajanus; techniek en watermolens; de stad van Constantijn. In deel 3 worden per provincie enkele antieke plaatsen en/of monumenten besproken en afgebeeld. Voor mij had dit deel nog wat uitgebreider mogen zijn. Van Gallië en Germanië komen bijv. slechts de plaatsen Augst,

275


plaatst hadden kunnen worden (zie bijv. de afbeeldingen op p. 204/205 en 216/217). Bij de Capitolijnse wolvin op p. 52/53 zou ik willen opmerken dat het onzeker is of Romulus en Remus oorspronkelijk onder haar geplaatst waren. In de tijd van het ontstaan van dit Etruskisch bronzen beeld (eerste helft 5de eeuw v. Chr.) * bestond de sage van Romulus en Remus waarschijnlijk nog niet. Wij vinden althans de tweeling onder de wolvin pas op munten uit de 3de eeuw v. Chr. (zie o.a. Stützer 1973, p. 14—15). Het schrikbewind van keizer Commodus heeft langer geduurd dan de atlas op p. 98 aangeeft, van 180—192 n. Chr., in plaats van 180—182. Jammer voor zijn tijdgenoten! Laten bovenstaande opmerkingen de lezer(es) van deze recensie echter niet weerhouden de „Atlas van het Romeinse Rijk" aan te schaffen. Hij/zij zal er beslist geen spijt van krijgen. En, Elsevier heeft er aan gedacht het boek in katernen te laten binden en het niet uit te geven als een pak losse bladzijden die bijeen-

276

gehouden worden door een gelijmde rug, zoals tegenwoordig zo veel voorkomt. U kunt dus na korte tijd niet opgescheept zitten mei: een hoeveelheid losse pagina's. * De wolvin wordt op p. 6, in het chronologisch overzicht 7de kolom naar rechts, vroeg 5de eeuw v. Chr. gedateerd; op p. 52 echter circa 500 v. Chr. Stützer (1973, p. 14) en Zschietzschmann (1968, afb. op p. 1) dateren haar in de eerste helft van dé 5de eeuw v. Chr. Literatuur Stützer, H. A., 1973. Römische Kunstgeschichte. Von der Frühzeit bis zum Ende des weströmischen Reiches. Freiburg. Herderbücherei, Band 463. Zschietzschmann, W., 1968. Römische Kunst. Herausgegeben von H. Busch, G. Edelmann. Frankfurt. C. A. Kalee


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. Voorzitter: L. Molhuysen, Louise de Colignystraat 39, 2595 SL Den Haag, (bij uitzondering) tel. 070-859719; overdag tel. 070-657955; Vice-voorzitter: Mevr. N. C. J. J. Ladiges (educatie), Rapenburgerplein 13, 1011 VC Amsterdam, tel. 020-251956; Alg. secretaris: P. W. van der Zwaai, Postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen; tel. 010-743049; Alg. Penningmeester: N. L. van Dinther, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, tel. 01890-17451; Hoofdredacteur: C. A. Kalee, Ulst 7, 3861 LV Nijkerk. Bestuursleden: Drs. P. W. van den Broeke (vakarcheoloog), Oude Vest 223H, 2312 XZ Leiden, tel. 071-125158, overdag 071-148333, tst. 2384, Mevr. G. J. Koopmans-Vermeer (werkkampen), Wylgekamp 53, 9255 JN Tietjerk, tel. 5118-2371. Mevr. E. du Maine-Reintjes (afdelingen en regio's), Van Goghstraat 21, 6813 HD Arnhem, 085-423817. B. R. Kanters (red. katern), Dijkgraaflaan 45, 3421 XB Oudewater, tel. 03486-2791. E r e l e d e n : H. J. Calkoen f (Ere-voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. K n i p s e l a r c h i e f : Mevr. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, 2902 TE Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. K. W. van den Berg, Kapelstraat 1, 9797 PJ Thesinge, tel. 05902-3323. 2. Noord-Holland Noord: J. C. Stubenitsky, Knokkel 12, 1619 AG Andijk, tel. 022891877. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. M. de Jong-Groot, W. de Zwijgerlaan 15, 2112 SB Haarlem, 023-282441.

5. Amsterdam en omstreken: Mevr. F. Hersch, Celsiusstraat 9 - 1 , 1097 PC Amsterdam, tel. 020-942286. 6. Rijnstreek: W. Dorsman, Doeslaan 22, 2351 SR Leiderdorp, tel. 071-897222. 7. Den Haag en omstreken: R. van Lit, W. Beukelszoonplein 18, 2584 XK Den Haag, 070-555888, overdag 070-514181. 8. Helinium (Vlaardingen): J. J. v. d. Donck, Paul Krugerstraat 3, 3143 CN Maassluis, tel. 01899-22436. 9. De nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkenisse. 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen. 11. Lek en Merwestreek: R. Hovingh, Dorpsstraat 62, 2959 AH Streefkerk, 018481019. 12. Utrecht en omstreken: Tj. Pot, Tolsteegplantsoen 35, 3523 AL Utrecht, 030-516351. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. L. van Duyn-Franken, M. Philipslaan 16, 1403 GL Bussum, 02159-13686 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495—34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: S. J. Bakker, Dorpsstraat 3, 4003 EA Tiel (Drumpt), 03440-19101 16. Nijmegen en omstreken: H. M. Verscharen, Dorpsstraat 25, 6587 AV Middelaar, 08896-3830. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr T. v. Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19. 6721 SM Bennekom, 08389-5418. 18. Zuid-Salland • IJsselstreek - Oost-Veluwe zoom: Mevr. C. F. Eland, Maasstraat 464, 7414 AZ Deventer, 05700-26086. 19. Twente: A. H. Bracht, Postbus 789, 7550 AT Hengelo, 074 774690. 20. Ï]sseldelta-Vechtstreek: F. D. Zeiler, Monteverdilaan 109, 8031 DK Zwolle, tel. 038-541632. 23. IJsselmeerpolders: G. J. M. Slokkers, Grasmeent 110, 1357 JM Almere, 0324010801. 24. Midden-Brabant (Tilburg e.o): P. Hagenaar, Ursa Major 2 b, 5175 VJ Loon op Zand, 04166-2261.


Prof. dr. L. de Blois, Prof. dr. Joh. S. Boersma e.a.

De Romeinse wereld Leven en werken in het Romeinse Rijk in het begin van onze jaartelling. Dit met honderden illustraties in kleur en zwart-wit rijk uitgevoerde boek is bedoeld voor een brede kring van geïnteresseerden in de cultuurgeschiedenis van de Romeinen. De verschillende hoofdstukken behandelen allerlei aspecten van leven en werken in het ! Romeinse Rijk: huizen, steden, gezinsleven, godsdienst, opvoeding, arbeid, handel en scheepvaart, enz. Niet alleen Rome - het centrum - krijgt aandacht, maar ook de provincies worden apart behandeld. Al met al is een uniek standaardwerk ontstaan over de Romeinse beschaving waaraan ook onze moderne wereld haar grondvesten te danken heeft. Formaat: 22x30 cm. Omvang: 240 pag. met talrijke illustraties in kleur en zwart-wit. Gebonden. Prijs ƒ 39,-. ISBN 90 6255 182 3 / UGI 520. G.P.F, van den Boorn

Oud Iran Pre-Islamitische kunst en voorwerpen in het Rijksmuseum

van Oudheden te Leiden.

Dit boek geeft een archeologische impressie van Iran's rijke verleden tot aan de komst van de Islam. De unieke schoonheid en vormvariatie van de voorwerpen komt prachtig tot zijn recht in de enige grote verzameling in Nederland. Formaat: 20x25,5 cm. Geïllustreerd met 200 foto's in kleur en zwart-wit. Omvang: 132 pagina's. Ingenaaid. Prijs: ƒ 27,50. ISBN 90 6255 163 7 / UGI 520. Vreemdelingen in het land van Pharao

P.W. Pestman e.a.

Vreemdelingen in het land van Pharao Bestudering van de grote hoeveelheid bewaard gebleven originele documenten als brieven, akten e.d. biedt een fascinerende kennismaking met de wereld van het oude Egypte uit de periode van de vijfde eeuw vóór tot de zevende eeuw na Chr., toen Grieken, Romeinen en andere vreemdelingen in dit land de dienst uitmaakten. Bijzondere onderwerpen zijn: het vroege christendom, magie, tempeldecreten en stedelijk leven. Formaat: 17 x 25 cm. Omvang: 128 pagina's, geïllustreerd. Prijs: ƒ 24,50. ISBN 90 6255 234x / UGI 520

Archeologische monumenten in Nederland 9. J.T.J. Jamar: Heerlen, de Romeinse thermen 36 blz. ƒ 5,-. 10. P.J.R. Modderman: Ermelo, grajheuvels op de heide. 32 blz. ƒ 5,-. Ook eerdere deeltjes verkrijgbaar.

Verkrijgbaar in de boekhandel

Uitgaven van

terra Zutphen, Postbus 188, telefoon 05759-3141


VERENIGINGSNIEUWS augustus 1985

Redaktie : Mevr. J. Zantïnge-van Dijkum Mevr. E. J. du Maine Dhr. B. L Kanters Red.adres: Dhr B. L. Kanters Dijkgraaflaan 45 3421 XB Oudewater Tel. 03486-2791

Een ander gezicht Bij het inzien van deze aflevering van Westerheem zal het u zijn opgevallen dat de indeling van dit nummer enigszins gewijzigd is. Het nieuws en andere voor de afdelingen relevante zaken hebben in Westerheem een eigen plaats gekregen. Middels het katern „Verenigingsnieuws" wordt het nieuws vanuit het hoofdbestuur en de afdelingen, zoals verslagen van landelijke gebeurtenissen, nieuws uit de afdelingen en andere

onderwerpen welke specifiek de afdelingen betreffen, weergegeven. Middels het katern wordt gestreefd naar. het bevorderen van de communicatie van en naar de afdelingen. De redaktie verzoekt dan ook om in het vervolg het afdelingsnieuws te zenden naar dhr. Kanters. De redaktie is in handen van mevr. J. Zantingevan Dijkum, mevr. E. J. du Maine en dhr. B. L. Kanters. Het redaktieadres berust bij laatstgenoemde.

Najaarsexcursie West-Friesland 5 oktober 1985 De jaarlijkse (najaars)excursie van de AWN zal deze keer de geschiedenis van de Westfriese Zeedijk als hoofdthema hebben. De gidsen van deze dag zijn de heren F. Diederik en H. Schoorl, kenners bij uitstek van het gebied. Bovendien is in het programma een bezoek aan twee exposities van archeologisch materiaal uit verschillende perioden opgenomen. Het definitieve programma van zaterdag 5 oktober luidt als vjlgt: 10.15 u. Vertrek vanaf de voorzijde NS-station Alkmaar met touringcar( s) van firma De Haan (Hippolytushoef), aansluitend aan aankomst trein uit richting Haarlem (10.08 u) en Amsterdam (10.12 u). 10.25 u. Aankomst te Bergen; koffie in De Rustende Jager, tegenover de ruïnekerk. 11.00 u. Vertrek uit Bergen; via oude binnendijkjes (Oosterdijk), langs Noordhollands Kanaal, brug Schoorldam, Rekerediik naar ruïne van Kasteel Nuwendoorn, één der dwangburchten van Floris V, verwoest rond 1370 (zie ook

R. H. J. Klok — Archeologisch Reisboek voor Nederland, p. 200 e.v.). 11.45 u. Vertrek naar Schagen, via de Westfriese Zeedijk en Valkkogerdijk. Bij Schagen vanuit bus gezicht op terp Avendorp en Tjaardsdorp. 12.00 u. Aankomst in Schagen, mogelijkheid tot rondwandelen (enkele oude huizen, kasteelrestanten, Gedempte Gracht) of bezoek aan archeologische expositie van door de AWN-werkgroep Schagen opgegraven materiaal. 12.30 u. Lunch op z'n Westfries, met vele extra's, in De Posthoorn, aan de markt. 13.15 u. Mogelijkheid tot rondwandelen in Schagen (zie vóór de lunch). 13.45 u. Vertrek uit Schagen. Over Westfriese Dijk langs Keinsmerwiel, Keinse, Kolhorn naar Medemblik. Gezicht op kasteel Radboud, in aanleg eveneens een der dwangburchten van Floris V. Via Wervershoof en Zwaagdijk naar Hoorn.

1


15.00 u. Aankomst te Hoorn. Bezoek aan Westfries Museum, waar een thema-expositie is ingericht over de prehistorie in WestFriesland, tevens een tentoonstelling van in de binnenstad opgegraven archeologica. In het museum is bovendien een prachtige collectie glas, zilver, meubelen en interieurs uit de 17e eeuw te bewonderen. Uiteraard is de stad zelf een juweel om niet te missen, vandaar dat de excursie in deze plaats eindigt. 16.30 u. Vertrek per bus naar station Alkmaar; maar voor degenen die wat langer in Hoorn willen toeven: er is een uitstekende spoorverbinding naar Alkmaar, zodat iedereen vrij is het tijdstip van thuiskomst zelf te bepalen. Om praktische redenen moet het maximum aantal deelnemers op 100 personen gesteld worden. AWN-leden die zich voor deze excursie willen opgeven, kunnen zich (met evt. introducé) voor 20 september aanmelden bij P. W. van den Broeke, Oude Vset 223-H, 2312 XZ Leiden en het verschuldigde bedrag van ƒ 32,50 p.p. voor diezelfde datum storten op gironr. 577808 van de algemeen penningmeester van de AWN te Poortugaal, o.v.v. „Najaarsexcursie 1985".

Afdelingsnieuws Afdeling Noord-Nederland In het jaar 1984 stond binnen de afdeling als centraal thema: de ontwikkeling van de steden. Alle lezingen gingen over de verschillende aspecten van dit thema. Men begint nu met de verwerking van het bij het stadskernonderzoek aangetroffen materiaal. Bij dit onderzoek, o.a. aan de Driemolendrift waar de stadsgracht heeft gelopen, kwam veel leerafval, soms complete schoenen, vingerhoeden, gespen, ijzeren beslag, enkele munten en penningen, veel aardewerkfragmenten en botmateriaal te voorschijn. Een zaterdag is er gegraven bij de Spilsluizen, waar een van de kade-trappen werd gevonden. Men hoopt spoedig een geschikte ruimte te krijgen om alle vondsten keurig te kunnen verwerken.

Afdeling De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.) Tot eind september 1984 werd een tentoonstelling gehouden in Spijkenisse onder de titel „Archeologie in het Rijnmondgebied". Daarna werd met het winterprogramma gestart. Veel

AWN'ers bezochten begin oktober het symposium „Landschap en bewoning in Rijnmond, van 9000 v. Chr. tot 1300 na Chr. „Het waren buitengewoon geslaagde dagen, die door alle aanwezigen met grote interesse werden gevolgd.

Afdeling Rijnstreek Behalve de avonden waarop lezingen worden gehouden, is men in deze afdeling druk bezig het materiaal te verwerken, dat men bij Teylingen, Alphen aan de Rijn en bij Leiderdorp gevonden heeft. In Alphen werd een romeinse bewoningslaag aangetroffen, die vermoedelijk buiten het castellum lag. De vondsten uit de gracht van Teylingen dateren uit de veertiende tot de achttiende eeuw. Men probeert zoveel mogelijk om alles te restaureren. De vondsten van Leiderdorp zijn inmiddels genummerd en gesorteerd naar materiaalgroep.

Afdeling Zaanstreek e.o. Van 30 juni tot 2 september 1984 hield de afdeling een tentoonstelling in de Grote Kerk te Monnickendam, onder de titel „Bleekgroen en drassig". De tenoonstelling gaf het voorlopige resultaat weer van het archeologisch onderzoek dat o.l.v. drs Jurjen Bos was uitgevoerd. Sinds eind maart was men bezig met de opgraving aan de Uitgeesterbroekpolder 18. Het terrein dat aan twee zijden door een sloot wordt omgeven, is nu grotendeels in kaart gebracht. Duidelijk zijn de sporen van elkaar oyersnijdende greppels te zien. Merkwaardig zijn de brandplaatsen, die in een rechte lijn op het terrein liggen. Op verzoek van drs Jurjen Bos werden veldverkenningen in het Wormer- en Jisperveld verricht. Systematisch werd het land afgelopen, aanvankelijk met weinig resultaat. Later werden toch Paffrathscherfjes uit de 10e tot de 12e eeuw evenals Pingsdorf en kogelpotfragmenten gevonden. Zelfs een imitatie Pingsdorf bandoor uit Schinveld behoorde tot de vondsten. In Monnickendam werkt men nog steeds aan een onderzoek naar de oude stadswallen. Ook de werkgroep Oud Quadijk bracht nieuwe gegevens aan het licht. In Krommenie stelde men een klein onderzoek in naar fundamenten. Maar door de stijging van het grondwater, waar de pomp niet tegen op kon, moest men het onderzoek staken. In de Uitgeesterbroekpolder heeft men een monster van ca. 60 liter gevlotteerd. Daarbij is veel geborgen, zoals granen, stukjes aar, stoffragmenten en kafnaalden. Alles echter verkoold.


De stoffragmenten en kafnaalden zouden kunnen wijzen op enige vorm van landbouw in de omgeving. In een kuil, gevuld met afval van haardvuren van een van de huizen in de Uitgeesterbroekpolder 18 werden stukken aardewerk aangetroffen, gedeeltelijk versierd met door vingers aangebrachte figuren. Enkele stukken konden worden samengevoegd tot een „koffiefilterachtig" voorwerp. Dit voorwerp werd gedateerd als behorend tot de zogenaamde streekbandcultuur, welke loopt van 250 v. Chr. tot 50 na Chr. Vermoedelijk is het voorwerp gebruikt bij de kaasbereiding. J.Z.

Duitsland Augsburg, Zeughaus 23 mei—3 november: De Romeinen in Zwaben Openingtijden: dagelijks 10—18 uur donderdag en zaterdag 10—21 uur Stuttgart, Gebaude des Württembergischen Kunstvereins am Schloszplatz 14 augustus— 13 oktober: De Keltenvorst van Hochdorf Openingtijden: dagelijks, behalve maandag 10—18 uur woensdag 10—20 uur

Italië Lezingen Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland 11 september— John Mulder (Stiboka); de geologie van bet rivierengebied. 9 oktober

— Judith Schuyf (universiteit Utrecht); restanten van heidense reiligies.

13 november — A. C. Lagerweij (afch. dienst van Amsterdam); opgravingsresultaten in Amsterdam (vervolg). 8 januari

— J. A. Vervloet (Stiboka); vestigingen op de Veluwe, geologisch nagespeurd.

Het Oude Klooster, St. Bernulphusstraat 9, Oosterbeek. Aanvang: 19.30 uur.

Tentoonstellingen Nederland Helmond, Gemeentemuseum 25 juni—13 oktober: Hoe oud is het Op deze tentoonstelling wordt een groot aantal mogelijkheden tot ouderdomsbepaling van (kunst)historische objekten illustratief in beeld gebracht. Openings tij den: maandag t/m vrijdag 10—17 uur zondag 14—17 uur, zaterdag gesloten.

Florence, Archeologisch museum, Piazza SS. Annunziata 16 mei—20 oktober: De Etruskische beschaving Openingstijden: dagelijks, behalve dinsdag 9—19 uur Florence, Ospedale degli Innocenti, 12 Piazza SS. Annunziata 16 mei—20 oktober: Het fortuin van de Etrusken Openingstijden: dagelijks, behalve dinsdag 9—19 uur Arezzo, Sottochiesa di S. Francesco (Via di Beccheria) 19 mei—20 oktober: Heiligdommen in Etrurië Openingstijden: dagelijks, behalve maandag 10—19 uur Arezzo, Archeologisch museum (Via Margaritone) 19 mei—20 oktober: Heiligdommen in Etrurië Openingstijden: dagelijks 9—13 uur en 15—19 uur Cortona, Palazzo Casali 19 mei—20 oktober: L'Accademia Etrusca Openingstijden: dagelijks, behalve maandag 10—19 uur Orbetello, Polveriera Cuzman (Via Mura di Levante) 24 mei—20 oktober: De romanisering van Etrurië Openingstijden: dagelijks 10—12 uur en 16—20 uur (mei, juni, september, oktober) 10—12 uur en 17—22 uur (juli, augustus) Massa Marittima, Palazzo Communale, Piazzo Garibaldi 25 mei—20 oktober: Mijnbouw in Etrurië Openingtijden: dagelijks 10—12.30 uur en 15.30— 19 uur (behalve maandag in mei, juni, september, oktober)


Populonia, Frantoio 25 mei—20 oktober: Mijnbouw in Etrurië Openingstijden: dagelijks 10—19 uur (juli,augustus) Portoferraio (Elba), Fortezza della Linguella 25 mei—20 oktober: Mijnbouw in Etrurië Openingstijden: dagelijks 9—13 uur en 15—19 uur (mei, juni, september, oktober) 9—13 uur en 16—23 uur (juli, agustus) Siena, Ospedale di S. Maria della Scala, Piazza del Duemo 26 mei—20 oktober: Huizen en paleizen in Etrurië Openingtijden: dagelijks 9—19 uur, behalve maandag Volterra, Museo Guarnacci (Via Don Minzoni 11) 18 mei—20 oktober: Kunstnijverheid en kunst van de Etrusken Openingstijden: dagelijks 9.30—13 uur en 15—18.30 uur Chiusi, Museo Archeologico (Via dei Longobardi) 18 mei—20 oktober: Kunstnijverheid en kunst van de Etrusken Openingstijden: dagelijks 9—19 uur

intekening binnen twee maanden na het verschijnen van de vierde aflevering van Westerheem bedraagt de prijs voor A.W.N.-leden ƒ 17,50. Daarna wordt de prijs ƒ 22,50. Voor niet-leden bedraagt de prijs ƒ 27,50. Alle genoemde prijzen zijn exclusief verzendkosten. De monografie is te bestellen bij de administrateur van de A.W.N, dhr H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (tel. 02520-16482).

A.W.N, winkel Oude jaargangen 1965—1969 (klein formaat) ƒ12,50 per jaargang; losse nummers ƒ 2,50. 1970—1984 (groot formaat) de prijs per jaargang is gelijk aan de voor deze jaren geldende jaarcontributie.

Speciale nummers 1974—1 Opstellen aangeboden aan de ere-voorzitter H. J. Calkoen. 1976—6 Jubileumnummer, 25 jaar A.W.N. 1978 Dorestad-Supplement; extra uitgave. 1980—2 Nederzettingsarcheologie in Nederland. 1983—2/3 De Zaanstreek archeologisch bekeken. 1983—5 Rijnstreeknummer (ƒ8,—). 1985—2/3 Stadskernonderzoek in ontwikkeling.

Monografieën

Nieuwe A.W.N, monografie Binnenkort verschijnt van de hand van drs Jurjen Bos de vierde monografie, getiteld Archeologische streekbeschrijving. Dit boek is bedoeld voor allen die de archeologische streekbeschrijving (Landesaufnahme) ter hand nemen en is het eerste handboek over deze methode. Bij voor-

Nr. 3 Dr. Renaud, Middeleeuws Ceramiek (ƒ15,-). Naaldbanden Westerheem (2 jaargangen) ƒ 12,50. Bestellen bij: Administrateur van de AWN Postbus 100 2180 AC Hillegom N.B. portokosten worden extra berekend.

Van de redaktie Afdelingsnieuws zo spoedig mogelijk zenden aan het redaktieadres B. L. Kanters, Dijkgraaflaan 45, 3421 XB Oudewater


VERENIGINGS NIEUWS oktober 1985

Redaktie : Mevr. J. Zantinge-van Dijkum Mevr. E. J. du Maine Dhr B. L. Kanters Red.adres: Dhr B. L Kanters Dijkgraaflaan 45 3421 XB Oudewater Tel. 03486-2791

Themadag, 27 april 1985 "Nieuwe bewoners of nieuwe gewoonten?' Wijzigingen in cultuurpatronen archeologisch beschouwd. Deze eerste door de AWN georganiseerde themadag mocht zich in een goede belangstelling verheugen; er waren 178 deelnemers. De voorzitter van de AWN opende de dag met een rede, waarin hij o.a. aan de onvolprezen Huizinga memoreerde en opmerkte dat men de archeologie op zoek naar culturele patronen vanuit bepaalde invalshoeken kan benaderen. De eerste spreker, prof. dr. H. J. M. Claessen van het instituut voor culturele antropologie legde ondermeer de begrippen inventie, acculturatie, diffusie en immigratie uit. Dr. H. A. Heidinga belichtte hoe de Franken na het doortrekken in midden Nederland, terugkeren als nieuwe machthebbers en cultuurbrengers. Midden-Nederland heeft wat bevolking betreft een continuïteit gekend en was daarbij relatief gezien vrij dicht bevolkt. Het vormde een eenheid, die niet Frankisch, maar evenmin Fries of Saksisch was. Na de koffiepauze vertelde dr. P. B. Kooi dat reeds in de Bronstijd in Drente gebieden bij een gemeenschap behoorden. De boerderijen variëren in grootte al naar gelang de wisseling in de economische omstandigheden (veeteelt of landbouw). In de 5e en de 6e eeuw zijn de levensomstandigheden weer verslechterd, hetgeen is af te leiden uit de mindere kwaliteit van het aardewerk. Aan de hand van een paar boerderijen (erf Hovinge en Derkinge) belicht dr. Kooi de bewoningsgeschiedenis van Drente.

Prof. dr. J. D. van der Waals nam de bekerculturen onder de loep, die een nieuw cultuurcomplex vormen; niet alleen op de Veluwe en in Drente, maar ook in het Westen van Vlaanderen. Prof. dr. P. J. Modderman belichtte de Bandceramiek. Deze cultuur moet vanuit het MiddenOosten, waar de eerste landbouwculturen ontstonden, naar West-Europa gekomen zijn. Het valt op dat de regionale verschillen van de Bandceramiekbevolking groter zijn dan bij de beker volken. Toch denkt men in de wetenschappelijke wereld ook hier niet zo zeer aan immigratie als wel aan overname van gewoonten en werktuigen. Prof. Modderman berekende dat zelfs bij gunstige omstandigheden de bevolking van een streek pas na 133 jaar verdubbelde. Dat betekent wel een toename, maar geen bevolkingsexplosie, die emigratie noodzakelijk maakt. Zijn betoog samenvattend kwam de spreker tot de conclusie dat er geen of weinig emigratie heeft plaatsgevonden. Prof. dr. T. H. Waterbolk merkt op dat de vraagstelling en de antwoorden typisch voor deze tijd zijn. Wij beoordelen nog steeds de geschiedenis met onze eigen inzichten en vooroordelen. In de toekomst zal men ongetwijfeld weer andere vragen stellen en dus ook andere antwoorden ontvangen. Omstreeks 17.00 uur kon mevrouw Ladiges de dag sluiten. Alle lezingen van de themadag zullen worden gebundeld in één nummer van Westerheem. In tegenstelling tot wat aan het eind van de thema-


dag werd gezegd, zal dat niet in het eerste nummer van jaargang 1986 doch in het derde verschijnen, dat omstreeks juni 1986 zal uitkomen. JZ

Afdelingsnieuws Afdeling Vallei en Eemland De afd. Vallei en Eemland heeft iets van een verstoorde mierenhoop. Sinds het begin van dit jaar is er een verhoogde aktiviteit. Dat is mede veroorzaakt doordat er uiteindelijk uitzicht leek te komen op een werkruimte, terwijl ook de goede samenwerking met de sinds begin 1984 in Amersfoort werkende stadsarcheologe Monique Krauwer een belangrijke stimulans betekent. Helaas ging de al „bijna zekere" werkruimte niet door. Samen met de stadsarcheologe die nu ook al met ruimtegebrek te kampen krijgt, wordt nijver verder gespeurd; zo mogelijk naar iets dat groot genoeg is om beide te herbergen. Dit voorjaar is met behulp van de veldwerktechnicus van de R.O.B., G. ten Haaff, een landesaufnahmeprojekt opgezet. Er worden nu regelmatig veldverkenningen gedaan, voorlopig op zaterdag om de week, in Amersfoort-noord. Daar worden in sneltreinvaart grote terreinen bouwrijp gemaakt. Heeft men de gebieden behorende tot groeistad Amersfoort afgewerkt, dan komt het gebied ten noorden en oosten van Amersfoort (Bunschoten-Nijkerk^Hoevelaken) aan bod. Voorlopig zal de afdeling daaraan werk genoeg hebben. Sinds de komst van de stadsarcheologe konden afdelingsleden regelmatig worden ingezet bij het stadskernonderzoek, terwijl op deze wijze ook „eigen" opgravingen ontstonden. Momenteel wordt nog een onderzoek in de Kerkstraat gedaan, terwijl er ook al een „optie" op andere projekten is. Ook op p.r.-gebied komen en zijn er aktiviteiten. Bij V.V.V., gemeentelijke informatiewinkel, bibliotheek en museum Flehite zijn wervingskaarten en -folders gedeponeerd. Er wordt gewerkt aan nieuw foldermateriaal en affiches. Men denkt t.z.t. ook aan gerichte verspreiding. Ook zijn plaatselijke en regionale kranten benaderd met artikelen over het hoe en waarom van de A.W.N, en de afdeling in het bijzonder. Met diverse historische kringen in de regio bestaan goede kontakten en andere worden momenteel gelegd. Tevens wordt er overleg gevoerd om te komen tot permanente tentoonstellingen in het gemeentearchief.

Vondsten In maart 1984 vond een lid van de afdeling in de uitgegraven grond voor rioleringswerkzaamheden nabij de Grote Haag hoek Koestraat een zogenaamde Fels ovalbeile uit het midden-Neolithicum, 2800—3200 v. Chr. Begin dit jaar vond de stadsarcheologe in de Kreupelstraat bij bouwwerkzaamheden een potscherf uit de klokbekerkultuur (200—1600 v. Chr.). Beide zijn het bijzondere vondsten, want het zijn de eerste uit deze perioden die in de Amersfoortse binnenstad gevonden zijn. Afdelingsleden waren ook aktief bij opgravingen aan de Hellestraat en de hoek Muurhuizen/ Kerkstraat; de plaats waar de nieuwbouw van de R.O.B, moet komen. Deze opgravingen vonden plaats onder leiding van de stadsarcheologe. Aan de Hellestraat werd in schoon zand een kuil aangetroffen met circa 1 m:i ovenafval van een dakpannenbakker. Gebarsten, soms deels verglaasde stukken zitten aan elkaar gebakken, soms met stukken aardewerk. De dakpannen hebben overwegend een S-vormig profiel, welke vorm vanaf midden Ve eeuw in gebruik is gekomen. Gezien de aardewerkfragmenten kan het afval eind XVIe begin Vlle eeuw gedateerd worden. Uit historische bronnen is niet bekend of er ooit een steen- of pannenbakkerij in Amersfoort is geweest. De vraag is vooralsnog hoe dit afval op die plaats is terechtgekomen. Op de hoek Kerkstraat/Muurhuizen werden 13e—14e-eeuwse, misschien zelfs 12e-eeuwse, sloten aangetroffen. Eén afvalkuil bevatte veel blauw-grijze en steengoed scherven, een blauwgrijs spinsteentje en enkele (speel)schijfjes van rondgeslepen leisteen. Het steengoed bestaat uit kannetjes, hoog circa 12—13 cm. Ondanks de opmerkelijk grote stukken kon tot nu toe geen kompleet exemplaar worden samengesteld. Dat was echter wel het geval met de blauw-grijze scherven, waaruit 2 kogelpotten, hoog circa 20 cm met wijde opening (21—22 cm 0 ) , 1 kleinere kogelpot en een kan konden worden samengesteld. Een andere afvalkuil bevatte veel 16e—17e-eeuws vooral roodgebakken materiaal. Gevonden werden o.a. stukken van twee spaarvarkentjes en tenminste één spaarpot in de vorm van een vrouwenborst, althans zo wenst de stadsarcheologe dat te zien. De landesaufnahme-aktiviteiten leverden in het uitbreidingsplan De Hoef wat steengoed scherfjes op (Siegburg o.a.) op de plaats van een afgebroken boerderij. In Hoevelaken werden tussen de spoorlijn en de E8 nabij het buurtschap Vinkenhoef wederom 14e-eeuwse Siegburgscherfjes aangetroffen. De laatste jaren zijn daar regelmatig (proto)steengoedfragmenten gevonden en trouwens materiaal uit latere perioden. Mogelijk


heeft in die omgeving ook het middeleeuwse kasteeltje gestaan. Ook ten noorden van de dorpsstraat, in het gebied Kleinhoven waar kerkhof en sportve'den worden uitgebreid, werden fragmenten Siegburg aangetroffen. De ontginning van Hoevelaken, voor een groot deel veenen moerasgebied, begon in 1132. APdB

Lezingen Afdeling Noord-Nederland 20 november — R.R. Newell; Het mesolithicum in het Drents-Fries-Gronings grensgebied Aanvang: 20.00 uur

Afdeling Noord-Holland Noord 17 december — J. Besteman of T. Guiran; Assendelft + Veenontginning Zaanstreek 16 januari "— Drs. A. Peddemors; Vikingen Plaats: Restaurant Igesz, Markt 22, Schagen Aanvang: 20.00 uur

Afdeling Zaanstreek e.o. 20 november — Bijdragen van eigen leden Plaats: gebouw V.I.S., Lagedijk 126, Zaandijk Aanvang: 20.00 uur

Afdeling Kennemerland 9 december — Drs. H. L. Janssen; De vroege stadsvorming van Den Bosch Plaats: zaal van de Doopsgezinde Gemeente, Frankestraat 24, Haarlem Aanvang: 20.00 uur

Afdeling De Nieuwe Maas 10 december — Mevr. dr. L. H. van Wijngaarden-Bakker; Zoö-archeologie — onderzoek van middeleeuws botmateriaal 8 januari — Drs. J. M. Bos; Archeologische streekbeschrijving van Waterland Plaats: werklokaal van de afdeling Aanvang: 20.00 uur

Afdeling Utrecht e.o. 11 december — J. J. V. M. Derksen; Romeinse Lampen: spiegels van het dagelijks leven

8 januari

— Th. van Maarleveld; Onderwaterarcheologie 12 februari — Algemene ledenvergadering Plaats: Pieterskerk, aan het Pieterskerkhof Aanvang: 20.00 uur

Afdeling Vallei en Eemland 26 november — J. R. Beuker (BAI Groningen); Vakmanschap in vuursteen 10 december —• F. van Dooren; De landschappen van Nijkerk-Arkenheem Plaats: Museum Flehite te Amersfoort Aanvang: 20.00 uur

Afdeling Nijmegen e.o. 27 november — Mevr. drs. A. M. GerhartlWitteveen; Het bronzen portret van keizer Trajanus Plaats: Museum Kam, Museum Kamstraat 45, Nijmegen Aanvang: 19.30 uur

Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland 8 januari — Drs. J. A. J. Vervloet; De geschiedenis van oude vestigingen op de Veluwe 12 februari — Drs. A. Hubrecht; Het Romeinse verleden van GrootBrittanië voorzover zichtbaar in de muur van Hadrianus Plaats: Het Nieuwe Klooster te Oosterbeek, St Bernulphusstraat Aanvang: 19.30 uur

Afdeling Midden-Brabant 27 november — Guido van den Eynde; Hoe de gemeentelijk archeoloog met een beperkt budget toch zijn werk kan doen 17 december — Wim Dijkman; Maastricht staat op zijn verleden Plaats: Noordbrabants Natuurmuseum Aanvang: 20.00 uur

Overige afdelingsactiviteiten Afdeling Noord-Nederland Vanaf 7 september wordt er in Groningen gegraven. Bij twee te restaureren panden, één in de Haddingestraat (nr. 20) en één in de Kleine Kromme Elleboog is de vloer verwijderd. Er bestaat de mogelijkheid om (geheel overdekt)


onderzoek te doen naar moge'ijke bewoningssporen. Belangstellenden kunnen zich opgeven bij Gert Kortekaas op elke donderdagavond (tel. 050180867).

Afdeling Nijmegen e.o. In samenwerking met de Volks Universiteit Nijmegen en Omstreken zal een kursus archeologie worden opgezet, die omstreeks januari 1986 zal aanvangen. Gedacht wordt om eerst met een inleidende kursus te beginnen. Daarop volgend zal een diepergaande vervolgkursus worden georganiseerd.

Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland Jan Verhagen heeft plannen om een veldverkenning te organiseren (tel. 08360-24639).

Tentoonstellingen

tot 30 september 1986: Leven in steen Paleontologisch overzicht uit de collectie van het Geologisch Museum van de Universiteit van Amsterdam Openingstijden: dinsdag t/m vrijdag 9—17 uur zondag 10—17 uur Heerlen, Thermenmuseum ca. tot 15 november: Thermen van Weissenburg Een kleine interessante tentoonstelling Openingstijden: maandag t/m vrijdag 10—17 uur zaterdag en zondag 14—17 uur

Duitsland Keulen, Kunstgewerbemuseum (Rheingasse 8-12) tot 12 januari 1986: Schmuck aus 5000 Jahre im Besitz des Kölner Kunstgewerbemuseum

Italië Mi'.aan, Museo Archeologico Civico oktober—december 1985: Etrusken in Milaan en Milanezen in Etrurië

Nederland Leeuwarden, Fries Museum vanaf 9 november: Laag voor laag Opgravingen in Friesland in het kader van het 700-jarig bestaan van Leeuwarden Openingstijden: maandag t/m zaterdag 10—17 uur zondag 13—17 uur Leiden, Rijksmuseum van Oudheden 23 november—23 februari 1986: Satricum, een stad in Latium Deze tentoonstelling geeft een overzicht van de opgravingen, die sinds enige jaren door het Nederlands Instituut in Rome worden georganiseerd. Te zien zullen zijn een aantal oudere vondsten uit het museum van de Villa Giulia en wellicht ook enkele recente vondsten uit de opgravingscampagne van dit jaar. Er zal een uitvoerige catalogus verkrijgbaar zijn en verder zullen er nog drie kleine boekjes over enkele aspecten van Satricum verschijnen. Openingstijden: dinsdag t/m vrijdag 10—17 uur zondag 13—17 uur Amsterdam, Allard Pierson Museum (Oude Turfmarkt 127) tot 25 december: Aphrodite — Venus en haar zoon Eros — Cupido Openingstijden: dinsdag t/m vrijdag 10—17 uur zaterdag en zondag 13—17 uur Amsterdam, Zoölogisch Museum (Plantage, Middenlaan 53)

A.W.N, winkel Oude jaargangen 1965—1969 (klein formaat) ƒ 12,50 per jaargang; losse nummers ƒ 2,50. 1970—1984 (groot formaat) de prijs per jaargang is gelijk aan de voor deze jaren geldende jaarcontributie.

Speciale nummers 1974—1 Opstel aangeboden aan de ere-voorzitter H. J. Calkoen (ƒ10,— ). 1976—6 Jubileumnummer, 25 jaar A.W.N. (ƒ10-). 1978 Dorestad-Supplement; extra uitgave (ƒ10,— ). 1980—2 Nederzettingsarcheologie in Nederland (ƒ10,-). 1983—2/3 De Zaanstreek archeologisch bekeken (ƒ10,-). 1983—5 Rijnstreeknumer (ƒ8,—).

Monografieën Nr. 3. Dr. Renaud, Middeleeuws Ceramiek; ƒ 15,— voor leden; niet-leden ƒ 20,—. Nr. 4 Drs. J. Bos Archeodogische streekbeschrijving. Voor leden ƒ22,50; niet-leden ƒ27,50. Naaldbanden Westerheem (2 jaargangen), ƒ 12,50. Bestellen bij: Administrateur van de AWN Postbus 100 2180 AC Hillegom N.B. portokosten worden extra berekend.


VERENIGINGSNIEUWS december 1985

Redaktie : Mevr. J. Zantinge-van Dijkum Mevr. E. J. du Maine Dhr B. L Kanters Red.adres: Dhr B. L. Kanters Dijkgraaflaan 45 3421 XB Oudewater Tel. 03486-2791

Aan het einde van 1985 De redaktie van het katern wenst de AWN-leden prettige feestdagen en een in alle opzichten voorspoedig 1986 toe. Tevens hoopt zij dat de afdelingen in toenemende mate het afdelingsnieuws in het katern laten opnemen.

Proficiat Mr. E. J. Helderman Dit jaar vierde de afdeling Zaanstreek feest. Op 17 september 1960 werd de afdeling opgericht en 1985 is dus een jubileumjaar. Maar niet alleen de afdeling viert haar jubileum. Mr. E. J. Helderman, initiatiefnemer voor de oprichting van de afdeling Zaanstreek, werd op 17 september 1960 benoemd tot tweede secretaris van de op die dag opgerichte afdeling en deze functie heeft hij sindsdien ononderbroken vervuld. In de afdeling Zaanstreek betekent tweede secretaris zijn dat men alle vondstmeldingen en de jaarverslagen van de veldaktiviteiten verzorgd. Deze taak is bij de heer Helderman in goede handen. Reeds in 1955 was het de heer Helderman die in Krommenie de eerste „Fries-Bataafse" scherven vond. Er zouden nog veel vondstmeldingen volgen. Natuurlijk niet uitsluitend van de heer Helderman. Ook anderen binnen de afdeling droegen bij aan de nodige scherfjes. Het goede voorbeeld van de heer Helderman volgend heeft de afdeling vanaf haar oprichting regelmatig systematische veldverkenningen gedaan. Tegenwoordig lijkt het erop dat het werkgebied van de afdeling gezegend is met een extra rijk bodemarchief. Ten tijde van de oprichting van de afdeling dacht men nog dat de vroegste bewoning van

dit gebied in de middeleeuwen geplaatst moest worden. Nu weet men dat aan de middeleeuwse bewoningsperiode nog drie andere perioden vooraf zijn gegaan. De volhardende amateurs van de Zaanstreek hebben aan de vergroting van de kennis over de geschiedenis van hun streek heel veel bijgedragen. Binnen dit groepje amateurs heeft de heer Helderman voortdurend een belangrijke rol gespeeld. Dat zijn aktiviteiten ook officiële erkenning geniet blijkt wel uit zijn benoeming, enkele jaren geleden, tot correspondent van het R.O.B. Het hoofdbestuur van de A.W.N. is de heer Helderman erg dankbaar voor de vele diensten die aan de archeologie van de Zaanstreek en aan de A.WJN. zijn bewezen. Wij feliciteren hem van harte met zijn bestuursjubileum en hopen dat hij nog veel jaren in het veld en in de A.W.N, actief zal zijn. Namens het hoofdbestuur van de A.W.N. Nita C. J. J. Ladiges (vice-voorzitter)

Lezingen Afdeling Utrecht e.o. 12 maart 9 april

— N. Arts; Sweikhuizen, opgraving 1982/83, laat-Paleolithicum. — W. A. Caparie; Houten veen-


wegen; prehistorisch vernuft of gebrek aan inzicht. 14 mei

— Sprekers uit eigen kring, zo mogelijk jonge mensen op het spreekgestoelte. Plaats: Pieterskerk aan het Pieterskerkhof Aanvang: 20.00 uur

Afdeling West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard In samenwerking met historische verenigingen worden de volgende lezingen gehouden: 10 februari — G. Taconis; Vondsten in en om Tiel, archeologisch bekeken. 23 maart — H. Sarfatij; Stadsarcheologie. Plaats: Tiel 7 mei — E. Milikowski; Luchtfotografie m.b.t. archeologie. Plaats: Oosterhout (Betuwe)

Tentoonstellingen Culemborg maart 1986: Stadsarcheologie in de steden Tiel, Culemborg en Zaltbommel (inlichtingen bij dhr. S. J. Bakker; tel. 03440-19101) Deventer, Gemeentemuseum De Waag 13 december—2 februari 1986: De Assenstraat Ter gelegenheid van het gereedkomen van de renovatie en restauratie van de Assenstraat is door het museum De Waag en de afdeling Zuid-Salland — IJsselstreek — Oost-Veluwezoom een. tentoonstelling in De Waag georganiseerd. In deze tentoonstelling wordt aandacht besteed aan de bewonings- en bouwgeschiedenis van de Assenstraat. De bewoningsgeschiedenis vanaf de prehistorie tot in de 18e eeuw wordt belicht aan de hand van archeologische vondsten die tijdens het oudheidkundig bodemonderzoek zijn gedaan. Openingstijden: dinsdag t/m zaterdag 10—12.30 uur en 14—17 uur zondag 14—17 uur Hoevelaken, Bibliotheek 17 februari—17 maart 1986: kleine tentoonstelling over archeologie. Het accent ligt daarbij 10

op de AWN en de afdeling Vallei en Eemland. (inlichtingen bij dhr. A. P. de Boer; tel. 03495-34729) Rotterdam, Museum Boymans-van Beuningen 1 november—2 februari 1986: Nappen en schalen — drinken in. de 15e, 16e en 17e eeuw Gebruiksvoorwerpen uit de in bruikleen verworven collectie Van Beuningen-de Vries vormen het uitgangspunt van deze expositie. Naast eenvoudige schalen en nappen worden ook bijzonder rijk versierde exemplaren getoond. Bij de tentoonstelling verschijnt een uitvoerig vouwblad (ƒ2,50). Openingstijden: dinsdag t/m zaterdag 10—17 uur zondag 11—17 uur

Nieuwe publikatie In het kader van introduktie van nieuwe AWNleden is er een brochure uitgebracht, getiteld „De AWN stelt zich voor". In deze uitgave worden in een aantal hoofdstukken de volgende onderwerpen in kort bestek belicht: — archeologie, archeologiebeoefening en archeologiebeoefenaars — wat stelt de AWN zich ten doel — ontstaan en groei van de AWN — de organisatie van de AWN — algemene, landelijke activiteiten — amateur-archeologen, beroepsarcheologen en de monumentenwet — Westerheem (verenigingsblad) — de AWN-bibliotheek — verklaring van een aantal binnen de archeologiebeoefening gebruikte termen — aanbevolen literatuur en nuttige adressen Prijs ƒ3,— (incl. verzendkosten ƒ5,—). De brochure kan worden besteld bij de administrateur van de AWN, dhr. H. Schoorl, postbus 100, 2180 AC Hillegom (tel. 02520-16482).

A.W.N, winkel Oude jaargangen 1965—1969 (klein formaat) ƒ 12,50 per jaargang; losse nummers ƒ2,50. 1970—1984 (groot formaat) de prijs per jaargang


is gelijk aan de voor deze jaren geldende jaarcontributie. Speciale nummers 1974—1 Opstel aangeboden aan de ere-voorzitter H. J. Calkoen (ƒ10—). 1976—6 Jubileumnummer, 25 jaar A.W.N. (ƒ10-). 1978 Dorestad-Supplement; extra uitgave (ƒ10,-). 1980—2 Nederzettingsarcheologie in Nederland (ƒ10,—). 1983—2/3 De Zaanstreek archeologisch bekeken (ƒ10,-). 1983—5 Rijnstreeknummer (ƒ8,—).

Monografieën Nr. 3. Dr. Renaud, Middeleeuws Ceramiek; ƒ 15,— voor leden; niet-leden ƒ 20,—. Nr. 4. Drs. J. Bos, Archeologische streekbeschrijving. Voor leden ƒ 22,50; niet-leden ƒ27,50. Naaldbanden Westerheem (2 jaargangen), ƒ 12,50. Bestellen bij: Administrateur van de AWN Postbus 100 2180 AC Hillegom N.B. portokosten worden extra berekend.

Van de redaktie Afdelingsnieuws vóór 10 februari 1986 zenden aan het redaktieadres: B. L. Kanters, Dijkgraaflaan 45, 3421 XB Oudewater.

11


Excursie Archeologische rondreis door Zuid-Engeland Woensdag 30 april t/m zondag 11 mei 1986; max. 25 deelnemers. Reiskosten: ƒ2000,— per persoon (toeslag 1-persoonskamer ƒ 300,—). Reisleiding: drs. A. Peddemors. In een twaalfdaagse rondreis bezoeken we talrijke monumenten in het veld, de belangrijkste musea met archeologische collecties, een aantal zeer beroemde kastelen en kathedralen. Programma wo 30 april do 1 mei vrij 2 mei 3 mei za 4 mei zo ma 5 mei di

6 mei

wo

7 mei

do

8 mei

vrij 9 mei za 10 mei zo

11 mei

Busreis naar Calais en boottocht naar Dover. Canterbury Cathedral en Roman Pavement; Lullingstone: Romeinse villa. Londen: Museum of London en British Museum. Winchester Cathedral; Danebury Hill (ijzertijd-fort); Salisbury Cathedral. Old Sarum; middag ter vrije besteding. Amesbury: Stonehenge, Woodhenge, Cursus en Normanton Down; Salisbury Museum, Avebury: Stone Circles, West Kennet Long Barrow, Silbury Hill, Windmill Hill en Museum; Devizes Museum. Cadbury Castle; Cerne Abbas (reusachtige rotsgravering); Dorchester: Dorset County Museum; Maiden Castle. Bath: Romeinse baden; Cardiff: National Museum of Wales; Offa's Dyke bij Chepstow. Portchester Castle; Fishbourne; Chichester. Pevensey Castle; Battle: „Slag bij Hastings" (1066); Lydd: „Cathedral of Romney Marsh". Dover Castle; boottocht naar Calais en busreis naar Nederland.

Literatuur British Museum Publications Ltd., 1976: British Museum Guide, (BMP) London. J. Campbell (ed.), 1982: The Anglo-Saxons, (Phaidon) Oxford. D. V. C!arke/T. G. Cowie/A. Foxon, 1985: Symbols of Power at the Time of Stonehenge, (National Museum of Antiquities of Scotland) Edinburgh. R. G. Collingwood/I. Richmond, 1971: The Archaeology of Roman Britain, (Methuen & Co Ltd) London. B. Cunliffe, 1969: Roman Bath, (Thames and Hudson) London. B. Cunliffe, 1971: Fishbourne — A Roman Palace and its Garden, (Thames and Hudson) London. B. Cunliffe, 1974: Iron Age Communities in Britain, (Routledge & Kegan Paul) London/ Boston. J. Dyer, 1973: Southern England: An Archaeological Guide, (Faber and Faber Ltd) London. J. F. S. Stone, 1958: Wessex before the Celts, (Thames and Hudson: Ancient Peoples and Places Vol. 9) London. Er zal gereisd worden met een luxe touringcar (voorzien van gratis dranken en sanitair) van de Fa. Bolderman uit Veenendaal. Vertrek: woensdag 30 april 1986, 10 uur Utrecht CS (Croeselaan), 11 uur Breda NS (restauratie). Verwachte aankomst: 11 mei 1986, 19.00 uur Breda, 20.00 uur Vleuten station. Schriftelijk aanmelden bij: drs. A. Peddemors, Nassaulaan 24, 2382 GM Zoeterwoude (tel. 071-890455).

Definitieve aanmelding vóór 15 februari 1986!

12


INHOUDSOPGAVE WESTERHEEM, JAARGANG XXXIV, 1985

Artikelen:

Alders, G. P.: Keramiek van vóór 1248, afkomstig uit een dobbe te Hensbroek (NU.)

229

Alders, G. P.: De vroegste baksteen in Holland en Friesland

269

Beek, R. van, V. T. van Vilsteren: Stadskernonderzoek in de amateur-archeologie

124

Boersma, J. W.: De oorsprong van de stad Groningen in archeologisch perspectief

79

Bogaers, J. E.: De Romeinse grafsteen van Dodewaard en de fantastische toorn van Budding

163

Bos, J. Af.: Stadse fratsen in een Hollands veengebied — Archeologie van stad en land

110

Diederik, F.: Een siervoorwerp uit Romeins Velsen

169

Diederik, F.: Tien jaar archeologisch onderzoek in Schagen en omgeving

198

Elzinga, G.: Archeologisch stadsonderzoek in de Nederlandse provincie Friesland

99

Esch, C. van der: Houweninghen onder de loop. Vondsten van een voormalig dorp in de polder Ruygten bezuiden den Peereboom

245

Goubitz, O.: Modeschoenen uit een Waddenwrak

223

Groeneweg, G. C, V. Vandenbulce en L. ]. Weijs: Bergen op Zooms aardewerk

11

Groeneweg, G. C: Bergen op Zooms aardewerk rond 1500

259

Hout, Peter von: Pijpenpotdeksels uit Gouda

180

Kalee, C. A.: Een solidus van Honorius

177

Kramer, E.: „Horror Vacui", een Angelsaksische voetbeker uit Kimswerd ten Z.O. van Harlingen

220

Langen, G. ]. de: Middelpunten van handel en nijverheid in Noord Nederland: 800—1200 A.D.

64

Magendans, J. R., Poldermans, J. M.: Enkele recente ontwikkelingen vijf jaar na het verschijnen van „Het Bodemarchief bedreigd"

48

Regieren Altena, H. H. van: Inleiding (themanummer stadskernonderzoek)

44

Renes, ].: Nogmaals oude bouwlanden

185

Sarfatij, H.: Een stadsarcheologische preek tot besluit

141

Schatorjé, J. Af. W.: Een bronzen fabeldier voor een Romeins barbier

•.

••

242


Schwartzenberg, G. F. thoe: Het Chopper-Choppingtool-Complex in Neder'and Wal, W. van der: Insignes van een Penitenten-broederschap uit Schagen Ypey, ].: Enkele 5de-eeuwse vondsten uit Zuid- en Noord-Nederland

150 25 2

Diversen: Aanwijzingen voor auteurs

26

Jaarvergadering 1984

27

Herfstexcursie naar 's-Hertogenbosch en Eindhoven

32

Symposium „Landschap en bewoning in Rijnmond" te Rotterdam

35

AWN-veldcursussen 1985

36

Van de redactie

"

37

AWN-Werkkamp 1985 in Siegerswoude

37

Excursie Lüneburgerheide

38

Het AWN-kamp in Siegerswoude

145

Studiedag

147

Archeology Summer School

147

Uitreiking van de Kluwerprijs

192

Elfde Gelderse Archeologische dag

235

Spreekuur stadsarcheologe Den Haag

238

De AWN-veldcursus in Oss-Ussen

271

Themadag 27 april 1985 — Ver.nieuws Excursie: rondreis door Zuid-Engeland — Ver.nieuws

Reacties van lezers:

5 12

233

Literatuurbespreking: Bastet, F. L.: De rest schuilt onder 't kruid (P. Stuurman)

239

Borman, Ruud, Gerard Willemsen, Dick Stapert: De ijstijden (P. Stuurman)

146

Branigan, K.: Spectrum atlas van de archeologie (P. Stuurman)

146

Cornell, T., J. Matthews: Atlas van het Romeinse rijk (C. A. Kalee)

275

Carette, Martine, Didier Deroeux: Carreaux de pavement médiévaux de Flandre et d'Artois :". (T. J. Hoekstra) .

238


Duco, D. H.: Merken van Goudse pijpenmakers (B. R. Goes)

. 195

Verhagen, J. H.: Prehistorie en vroegste geschiedenis van West-Brabant (G. F. thoe Schwartzenberg)

238

Webster, P.: Roman Samian Ware (C. A. Kalee)

194

Literatuursignalement:

Necrologie: Joost M. Voorzanger

147

A. Schermer

197

'

Inleidingen: Engels (H. Brunsting)

1

Een rare jongen (V. T. van Vilsteren)

149

Een kernachtige kreet (H. L. de Groot)

241

Archeologisch Nieuws: Restauratie van twee graf heuvels op de Gooise heide .(ƒ. Zantinge-van Dijkum)

237

Archeologisch onderzoek in de Waddenzee

237

Ulpia Noviomagus krijgt gezicht in het oosten (G. ƒ. Bothof)

273

Uit de kranten:

191

Af delingsnieuws: Noord-Nederland — Ver.nieuws

2, 7

Nieuwe Maas

2

Vallei en Eemland

6

Rijnstreek

2

Zaanstreek

2, 9


Tentoonstellingsnieuws:

31, 40 148

Ver.nieuws

3, 7, 10

Lezingen: Ver.nieuws

3, 7

Verenigingsnieuws:

190

Ver.nieuws

'

1, 4, 9, 10


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.