XXXV-1-1986
AWN
Redactie
Inhoud
Hoofdredacteur:
Een fabula uit Buren
C. A. Kalee
A. Flonk Een bijzondere vondst op Griend
Redacteuren: Mevr. H. Goudappel Drs. Tj. Pot O. J. Wttewaall Mevr. J. Zantinge-van Dijkum
ƒ. ]. V. M. Derksen Odysseus in Utrecht Zwerftochten van een Homerisch thema
Redactieraad: Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting H. L. de Groot Drs. A. Peddemors G. F. thoe Schwartzenberg Drs. V. T. van Vilsteren Adviseur: Dr. R. J. Demarée Algemeen Secretariaat A.W.N.: Postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen Administratie A.W.N.: 2180 AC, Hillegom Contributie: ƒ 48,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Poortugaal Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december Bijdragen (artikelen, enz.) zenden aan:
G. Af. E. C. van Boekei Moedergodinnen en Venus Romeinse terracottabeeldjes in Noordwest-Europa
14
E. van de Most Is dat alles wat er is?
27
Tj. Pot Paleo-odontologie Het gebit, een archief voor de archeoloog
31
Jaarvergadering 1985 te Groningen
36
In memoriam A. Ch. van Son
41
Reactie van een lezer
42
Uit de kranten
43
Mededelingen
44
Aanwijzingen voor auteurs
45
Literatuurbespreking
45
Literatuursignalement
48
boekbesprekingen
C. A. Kalee, Ulst 7, 3861 LV Nijkerk Alle overige correspondentie: Administratie A.W.N., Postbus 100, Hillegom Op het omslag: Fragment van een terra sigillata-Beker (p. 10).
ISSN 0166-4301
Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXXV, no. 1, februari 1986
Een fabula uit Buren
1. De fibula uit huren.
Wie het aardige plaatsje Buren in de Nederbetuwe bezoekt, zal daar interessante staaltjes van oude bouwkunst kunnen bewonderen. Dat Buren echter ook een FABULA rijk is, zal niet iedereen bekend zijn. Deze fabula bevindt zich in een kleine wandvitrine in de Sint-Lambertuskerk, temidden van middeleeuwse en latere aardewerkscherven. De beschrijving luidt: „fronten Romeinse fabula. Speld en siersteentje ontbreken. Gevonden op het kerkplein". Wanneer wij het voorwerpje nader bekijken blijkt dat het een FIBULA (kledingspeld) betreft. Het is een gelijkzijdige fibula, van het type Van Buchem 28*. De emailversiering (het siersteentje van de beschrijving) is verdwenen, de lengte bedraagt naar schatting (turend door de vitrineruiten) 4 cm. Datering: 2de eeuw. Ik vermoed dat de kledingspeld gevonden is tijdens graafwerkzaamheden nabij de Sint-Lambertuskerk. Of zou zij, gezien de vindplaatsaanduiding: „gevonden op het kerkplein", door een (amateur)archeoloog verloren zijn? Hoe het ook zij, Buren is een FABULA armer, maar een FIBULA rijker geworden. Een aanwinst naar ik hoop ! * H. van Buchem. De fibulae van Nijmegen. I: Inleiding en kataloog. Nijmegen, 1941 (dissertatie), pi. XV, nrs. 14—18. C. A. Kalee
Een bijzondere vondst op Griend A. Flonk In november 1984 was ik in de gelegenheid om een bezoek te brengen aan het eilandje Griend. Tot mijn niet geringe verbazing vond ik op het strand naast middeleeuws materiaal, zoals kloostermoppen, ook een paar scherven uit de 2 de tot 3 de eeuw vóór Chr. (afb. 1). Naar thans is bekend geworden hebben ook biologen uit Groningen, die in de zomer van 1984 op Griend als vogelwachter werkten, hetzelfde scherfmateriaal gevonden. Al deze scherven zijn verschraald met schelpgruis en de randen versierd met nagelindrukken. Ten behoeve van de versterking van Griend was er zand gezogen uit de grienderwaard en met dit zand waren ook de scherven op Griend gedeponeerd. Griend is eigenlijk niet meer dan het verplaatste restant van het vroeger veel grotere eiland. Dit was gelegen aan het Vlie, de noordelijke uitmonding van de Rijn, en het lag dichter bij Terschelling dan heden het geval is (afb. 2). Door het opzetten van het water werd het eiland steeds meer en meer afgeknabbeld en „wandelt" het in Z.O. richting. In de Middeleeuwen schijnt er zelfs een stadje op gelegen te hebben met een beroemde school. Mogelijk zijn de middeleeuwse kloostermoppen, die men ook op het eiland- aantreft, afkomstig van deze bebouwing.. In de nacht van 13 op 14 december van het jaar 1287 is de grote aanval van de zee gekomen en heeft het water enorme vernielingen aangericht op Griend en zijn omgeving. Van dit eiland, dat ook beroemd was vanwege zijn kaas, bleef maar weinig over. Het „stadje" telde geen 10 bewoonde huizen meer. Sedert die rampzalige 13de eeuw is het
1. Profielen van de scherven. Schaal 1 : 2.
bergafwaarts gegaan met Griend. Een bericht uit 1399 meldt dat het eiland nog 200 morgen; dat is ± 165 hectare groot is. Een kroniek uit 1611 spreekt van een hoog en onbedijkt eiland, dorre magere grond met zeer veel grote kale zandvlakten en sobere weiden. De kroniek gaat verder met de mededeling, dat er vier huizen stonden en dat men er 25 runderen en 300 schapen weidde . . . „wordt ooc tvoorsz eylandt van de zee merckelijk affgespoelt". In 1720 stond er nog maar één huis. In 1725 woonde er alleen 's zomers een boer met zijn gezin. In 1794 stond er geen boerderij meer op Griend. Op de kaart van Peereboom uit 1796 staat aangegeven dat het eiland nog circa 25 hectare groot is. In 1800 werd het gras nog regelmatig verpacht o.a. van 1806—1811 aan Reinder C. Doeksen van Kaart op Terschelling voor 11 gulden per jaar, terwijl er 's zomers ook nog schapen naar toegebracht werden. Van 1870—1876 werd het alleen nog bewoond en dan vermoedelijk in de zomer door de familie Haringa van West-Terschelling. Nadat de familie Haringa in 1876 weer naar Terschelling teruggekeerd was, gingen vader en zoon Haringa weer terug naar Griend op 31 januari 1877 om het
'o
' / ,'~\
/ /
'
&i--
\
!
> i
\ \
2.
vee op te halen. Ze werden hierbij overvallen door een storm en omdat de zee het eiland overspoelde vluchtten ze in een van de drie kapen, die ten behoeve van de scheepvaart op Griend waren geplaatst. Juist die kaap brak af en beiden verdronken. Nadien werd er alleen nog gehooid en wat kleinvee geweid. Ondertussen verplaatste het eiland zich
steeds meer in Z.O. richting. In 1949 werd door Rijkswaterstaat een rapport opgemaakt om verdere afbraak van Griend te voorkomen. Dit leidde in 1958 tot een start van dewerkzaamheden. Door middel van een zandzuiger werd zand uit de Grienderwaard gewonnen en op de schoorlwal van het eiland gebracht. Ook begon men met de aanplant van zandhaver en biestarwegras, het heien van palenschermen en het plaatselijk aanbren-
gen van een steenglooiing. Rijkswaterstaat doet er alles aan om dit merkwaardige eiland te behouden. Men zal zich afvragen hoe dit gebied er zo'n 2200 jaar geleden uitzag. Daar is niet zoveel over bekend. Waarschijnlijk heeft de kustlijn verder noordwaarts gelegen. De kust zelf bestond uit een reeks langgerekte eilanden, ontstaan uit strandwallen. Het gebied achter deze.kuststrook bestond
uit wadden en veengebieden doorsneden door de estuaria van het Vlie en het Flevomeer. Op de hoger gelegen delen moeten mensen gewoond hebben en de vondst van de scherven op Griend wijst er op dit dit gebied in de late Ijzertijd, dus zo'n 2 a 3 eeuwen vóór onze jaartelling, reeds bewoond was. 8881 BL WEST-TERSCHELLING Torenstraat 40
Odysseus in Utrecht Zwerftochten van een Homerisch thema
Voor Ina hings als dank voor een jarenlange collegiale vriendschap.
J. J. V. M. Derksen
Inleiding Bij de voorbereiding van een collegereeks ten behoeve van de studenten Archeologie aan de Rijksuniversiteit van Utrecht, waarbij afbeeldingen in de Griekse en Romeinse kunst van de avonturen van Odysseus vergeleken werden met de epische beschrijving van Homeros * zelf, werd ik door Ina Isings attent gemaakt op een terra sigillatafragment in de collectie van het Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen (PUG) met de afbeelding van een beroemde scène uit de Odyssee van Homeros, namelijk de ontsnapping van Odysseus uit de grot van de Kykloop. Verder speurwerk leverde nog een lampje op met een andere scène uit hetzelfde verhaal en twee fragmenten terra sigillata die een afbeelding dragen van dezelfde scène als het lampje1. Het is met groot genoegen, dat ik de hier volgende beschrijving van deze vondsten van een Provinciaalromeinse herkomst, maar met een iconografische verwijzing naar de 'klassieke' beeldende kunst van het Middellandse Zeegebied, aanbied aan Ina Isings bij gelegenheid van haar afscheid als hoogleraar aan het Archeologisch Instituut van de Utrechtse Universiteit, waar zij vele jaren haar enthousiaste belangstelling voor de steeds weer opduikende sporen van de vroegste bewoners van Utrecht en wijde omstreken heeft weten te combineren met deskundige colleges over de vele facetten van de klassieke kunst van Grieken en Romeinen. Het verhaal bij Homeros Het verhaal, waarop de reliëfafbeeldingen
op het lampje en de terra sigillata-fragmenten zijn geïnspireerd, is te vinden in boek IX van de Odyssee-, waarin Homeros de lange zwerftocht van Odysseus van het verwoeste Troje naar huis (Ithaka) beschrijft. Tijdens die tocht komt hij op een gegeven ogenblik in de buurt van een eiland — sommigen denken daarbij aan Sicilië — dat bewoond werd door een merkwaardig volk van reuzen, die maar één oog bezaten. Vandaar dat zij Kyklopen, dat is „Eénogigen", werden genoemd. Door nieuwsgierigheid gedreven gaat Odysseus met enkele makkers aan land en dringt een grot binnen, die als woning van één van de Kyklopen dienst deed en tevens als stal voor zijn schaapskudde fungeerde. Ondanks protesten van de overige Grieken wil Odysseus wachten op de thuiskomst van de afwezige bewoner. Helaas blijkt dat een niet erg vriendelijk iemand te zijn, die zich niets aantrekt van de wetten van de gastvrijheid. Hij verorbert terstond één der Grieken en sluit de overigen op in zijn grot. Odysseus' nieuwsgierigheid dreigt fatale gevolgen te hebben . . . Maar dan blijkt Odysseus ook over een zekere listigheid te beschikken. Hij had van het schip een zak voortreffelijke wijn, een geschenk van Maron, de priester van Apollo in Ismaros (Thracië), meegenomen. Hij weet de Kykloop — Polyphemos genaamd, dat misschien wel als 'schreeuwlelijk' vertaald mag worden — zover te krijgen, dat hij zich aan de wijn te goed doet, zodat hij tenslotte bedwelmd door de drank in slaap valt. Intussen hadden de anderen een grote knuppel aangepunt en in het vuur gloeiend gemaakt, en met
gezamenlijke krachtsinspanning weten ze deze in het ene oog van de reus te drijven, „hem draaiend als een boor", zoals de beeldende beschrijving van Homeros luidt. Schreeuwend van pijn wordt Polyphemos wakker en roept zijn mede-Kyklopen te hulp, maar op hun vraag, wie hem iets wil aandoen, antwoordt hij vanuit de gesloten grot, dat 'Niemand' hem met een list wilde doden. De sluwe Odysseus had namelijk, toen de Kykloop daarnaar vroeg, als zijn naam 'Niemand' opgegeven. Toen het de volgende dag tijd werd om de schapen naar buiten te laten, nam de blinde reus de zware steen voor de grot weg, maar om te voorkomen, dat mét de kudde ook de Grieken zouden ontsnappen, ging hij in de opening van de grot zitten en aaide al zijn dieren over de rug. Weer moet Odysseus een list verzinnen: hij bindt zijn makkers onder de buik van de dieren en klemt zichzelf vast onder de ram. Zo lukt het de Grieken buiten de grot te komen en ongemerkt hun schip te bereiken. De sprookjesmotieven in dit verhaal hebben al in de 7de eeuw v. Chr. de Griekse vaasschilders geïnspireerd tot het maken van afbeeldingen. Met name de scène van het blindmaken van de Kykloop en de ontsnapping uit de grot vinden we al vroeg afgebeeld, terwijl in later tijd andere scènes, zoals het aanbieden van de wijn meer de belangstelling trekken. Ook in de literatuur heeft het Polyphemosverhaal steeds weer aanleiding gegeven tot nieuwe oewerkingen. Om een enkel voorbeeld te noemen: wie heeft nooit gehoord van het beroemde boek van James Joyce „Ulysses" uit 1922, hoewel waarschijnlijk weinigen het volledig gelezen zullen hebben. Henri Matisse maakte er fraaie tekeningen bij 3 . Het aanbieden van de wijn Wanneer we nu dan terugkeren naar de voorwerpen uit de PUG-collectie, dan is, als we het chronologische verloop van het verhaal aanhouden, eerst het lampje aan de beurt (afb. l ) 4 . Op de spiegel zien we
1. Romeins lampje met Odysseus en Polyphemos. Utrecht, PUG-collectie.
2. Odysseus biedt Polyphemos de wijn aan. Tekening van spiegel van Romeinse lamp.
rechts de Kykloop afgebeeld, zittend op een rots. Met zijn linkerhand houdt hij een dode Griek bij de pols vast. Zijn woeste baardige kop is naar links gewend en hij steekt zijn rechterhand uit om de
3. Tekening van de volledige scène van het aanbieden van de wijn op terra sigillata. Naar Oswald 1936—1937, pi. XLVIII, 983.
grote drinkbeker in ontvangst te nemen, die Odysseus hem aanreikt. Odysseus, die gekleed is in een korte tunica en een pilos (puntmuts) op zijn hoofd draagt, nadert zeer behoedzaam. Aan zijn half gedraaide houding is te zien, dat hij bij de eerste verdachte beweging van de Kykloop zal wegvluchten (afb. 2). De scène is opgebouwd uit twee losse figuurtjes, die met elkaar verbonden worden door de grote skyphos. Niet altijd hebben de lampmakers beide figuren op hun lampen afgebeeld. Zo komen we lampen tegen met alleen Odysseus, die de drinkbeker vasthoudt, of alleen de Kykloop met de beker". Ook zijn er lampen gevonden met alleen de drinkbeker, maar dan is het verband met het Polyphemosverhaal niet zeker. Opmerkelijk is verder, dat op de lampen, waarop Odysseus ontbreekt, de zittende reus met de drinkbeker vaak overeenkomsten vertoont met Herakles. In plaats van de dode Griek houdt hij dan een knots in zijn linkerhand, soms zit hij op een leeuwehuid 6 . Hierin kunnen we dan het type van Herakles Epitrapezios herkennen, uitrustend van zijn inspannende werken en genietend van drank en spijs, een bekend motief in de beeldende kunst, dat waarschijnlijk teruggaat op een Hellenistisch voorbeeld7. Door de fysieke overeenkomsten tussen een Polyphemosfiguur en een Herakles was het voor een lampmaker of ontwerper van het spiegelrelief vrij eenvoudig om door middel van een kleine aanpassing van een Polyphemos een Herakles of omgekeerd te maken.
4. Terra sigillata-fragment a. Utrecht, PUG-collectie.
Op één van de terra sigillata-fragmenten in de PUG-collectie vinden we ook een verwijzing naar Herakles (afb. 4). Vlak vóór de figuur van Odysseus, die zijn handen met de beker uitsteekt in de richting van de Kykloop is een klein voorwerp afgebeeld, dat sterk lijkt op de knots van Herakles. Het kan echter ook een verwijzing zijn naar de blindmaking en de daarbij gebruikte knuppel. Op de terra sigillata-kommen is de volledige scène van de blindmaking steeds opgebouwd met behulp van vier aparte stempels; van rechts naar links: Polyphemos zittend op een rots met een dode Griek aan zijn voeten, Odysseus die komt aanlopen met de beker in zijn uitgestrekte handen, een Griek met een wijnzak, en een tweede die zich in de hoek van de grot terugtrekt. Boven de grot is meestal
J. Terra sigillata-fragment b. Utrecht, PUG-collectie.
6. Odysseus biedt Polyphemos de wijn aan. Vloermozaïek in Piazza Armerina (Sicilië).
een vogel te onderscheiden. Oswald beeldt de volledige groep af (afb. 3 ) 8 , de beide Utrechtse fragmenten geven elk een deel van de groep (afb. 4 en 5)9. Hoewel het aanbieden van de wijn op Griekse vazen een enkele keer is afgebeeld — meestal gecombineerd met de blindmaking — 1 0 , komen we deze scène pas frequent tegen in het begin van onze jaartelling, vooral op produkten van de kunstnijverheid, zoals lampen en aardewerk, en verder op gesneden stenen. Zonder twijfel gaat deze voorstelling terug op een monumentaal voorbeeld11. Aanwijzingen hiervoor zijn te vinden in enkele opmerkelijke vondsten. Zo zijn er enkele jaren geleden in de zee voor de kust bij Baiae aan de Golf van Napels op zeven meter diepte enkele marmeren beelden gevonden, waaronder een Odysseus met een beker en een tweede figuur met een wijnzak. Volgens B. Andreae, hoogleraar in Marburg, die aan het onderzoek deelnam, maakten de manshoge
beelden deel uit van een groep, die het aanbieden van de wijn uitbeeldde. Deze groep stond opgesteld in een zaal van een zomerpaleis van Keizer Claudius ( 4 1 — 54), dat ten gevolge van bradysismos (het langzaam stijgen en dalen van de aardkorst onder vulkanische invloed) onder het zeeoppervlak is verdwenen. Een Polyphemos is nog niet gevonden, maar het onderzoek wordt nog voortgezet. Andreae dateert de groep in het jaar 45; het voorbeeld is volgens hem een Hellenistische groep in brons geweest i2 . Naar een bronzen voorbeeld verwijst ook een glasmozaïek van de wijnaanbieding in de Domus Aurea van Nero te Rome. Het is niet gemaakt in de gebruikelijke polychrome techniek, maar vertoont een bronskleur, geaccentueerd door typische glimlichten 13 . Een marmeren Polyphemos in het Capitolijns Museum in Rome (foutief gerestaureerd met een Panfluit in de hand) en een Odysseus in de Vatikaanse Musea vormen samen eveneens een 'wijnaanbiedersgroep' 1+ . In een villa bij Piazza Armerina op Sicilië is een vloermozaïek, te dateren in de 3de of 4de eeuw, met dezelfde scène gevonden, dat nog enkele bijzonderheden vertoont 15 . Afgebeeld is de grot, waarin het verhaal zich afspeelt (afb. 6); op de voorgrond zien we een deel van de kudde van de Kykloop en op de achtergrond kijken twee Grieken angstig toe, terwijl ze een drinkbeker vullen uit de wijnzak. Odysseus toont hier minder schroom dan op het lampreliëf: onbevreesd nadert hij met een grote beker in zijn handen de reus, die op een rots zit en zijn rechterhand al naar de wijn uitstrekt. Met Polyphemos heeft de mozaïekmaker zich enkele vrijheden veroorloofd: hij heeft hem drie ogen gegeven (het derde op het voorhoofd), die alle drie lijken te functioneren10. Verder heeft hij de dode Griek vervangen door het opengereten kadaver van een schaap. Wellicht is deze kiesheid geïnspireerd door de functie van het vertrek,
7. De ontsnapping. Polyphemos draagt een knots; zijn oog heeft geen pupil. Detail van zwartfigurige wijnkan. 500—475 v. Chr. Athene, Nationaal Museum.
waar het mozaïek was aangebracht; dat was namelijk een doorgangsruimte tussen een triclinium (eetkamer) een cubiculum (slaapvertrek).
Romeinse olielamp met Odysseus onder de ram. Neuss, Clemens-Sels-Museum.
De ontsnapping uit de grot Terwijl het aanbieden van de wijn een populair thema was in de 1ste eeuw van onze jaartelling, vinden we de scène van de ontsnapping uit de grot vooral afgebeeld op z.g. zwartfigurige Griekse vazen uit de 6de eeuw v. Chr. 17 . Afhankelijk van de ruimte op de vaas is alleen Odysseus onder de ram afgebeeld, aangevuld of met Polyphemos zittend in de ingang van de grot (afb. 7), of met een aantal makkers vastgebonden onder de buik van de schapen. Op Romeinse lampen zien we steeds de 'verkorte' versie afgebeeld: alleen Odysseus onder de ram. Een mooi voorbeeld hiervan geeft de hierbij afgebeelde lamp uit het Clemens-Sels-Museum in Neuss (afb. 8) 1 S . Het op deze lamp aangebrachte reliëf toont duidelijke overeenkomsten met de afbeelding op het in de inleiding genoemde fragment van een beker Dragendorff 30 uit Vechten in de PUG-collectie (afb. 9 en 10) 1 0 . Helaas is niet de gehele voorstelling van Odysseus en de ram bewaard gebleven: van de ram zien we
9. Fragment van terra sigillata-beker. Utrecht, PUG-collectie.
nog de kop en de voorpoten en een deel van de rug; tussen de poten komt het hoofd van Odysseus met de pilos op te voorschijn. Waarschijnlijk is het reliëf 10
10. Odysseus onder de ram. Detail van afb. 9.
voor het bakken op onvoorzichtige wijze aangeraakt, waardoor een aantal details is weggeveegd: de kop van de ram lijkt nu enigszins op die van een paard. Ook is niet duidelijk meer te zien, of Odysseus zich alleen met de handen in de vacht van het dier vastklemt, of dat hij is vastgebonden. Het geheel is geplaatst in een medaillon, afgezet met kleine rozetten. De afbeelding op dit fragment, van Zuidgallisch aardewerk van fijne kwaliteit uit het midden van de 1ste eeuw, is in zoverre uniek, dat ik nog geen identieke voorstelling op terra sigillata ben tegengekomen. Een tekening van het fragment is afgebeeld door De Groot in de Studia Van Hoorn 20 , wat waarschijnlijk ontsnapt is aan de aandacht van Odette TouchefeuMeynier, Fellmann en Brommer, die zich alle drie hebben beziggehouden met het bijeenbrengen van afbeeldingen van het Polyphemosverhaal 2 \ Naast de ram met Odysseus is op het fragment nog een tweede motief te zien. Ook in dit geval is het weer een 'verkorte' mythologische
Odysseus zich onder zijn buik vastklemt (afb. 12 ) 2 *. Zo. zien we,, hoe kleine, soms onbeduidende produkten uit de kunstnijverheid en voorwerpen voor dagelijks gebruik 'dragers' zijn geworden van beroemde scènes üit de literatuur of bekende monumenten uit de beeldende kunst. Deze vonden hun verspreiding tot in de verste uithoeken van het Romeinse Rijk en zo kon men in de 1ste en 2de eeuw n. Chr. in onze streken kennis nemen van de artistieke prestaties uit de landen rond de Middellandse Zee.
11. Oidipous. Detail van afb. 9.
voorstelling. Het gaat om de ontmoeting van Oidipous met de sfinx; alleen Oidipous is afgebeeld, gekleed in een korte reismantel met in zijn linkerhand een staf. Terwijl hij de sfinx antwoord geeft, heft hij zijn rechterhand op 22 . Buiten de kleinkunst zijn er 'maar weinig voorbeelden van de ontsnappingsscene te vinden. In Rome bevindt zich een marmeren statuette van een ram met onder de buik de figuur van Odysseus; hiervan zijn nog twee varianten bekend. Bieber acht het niet onwaarschijnlijk, dat deze beelden, Romeinse kopieën uit de 1ste eeuw van onze jaartelling, evenals de reeds eerder genoemde marmeren beelden van Polyphemos en Odysseus, teruggaan op Homerische groepen uit Alexandrië uit de 2de eeuw v. Chr. 23 . In de mozaïekkunst is het thema van de ontsnapping bekend door een vondst in een villa in Baccano in Italië: afgebeeld is Polyphemos zittend in de ingang van de grot. Met zijn handen aait hij de rug van de ram, die de grot verlaat, terwijl
Noten * Bij de schrijfwijze van de namen is steeds gekozen voor de 'Griekse' vorm: bijv. Kykloop i.p.v. Cycloop, Homeros i.p.v. Homerus. 1 Mijn bijzondere dank gaat uit naar Ina Isings voor haar hulpvaardigheid bij het opzoeken van de voorwerpen in het PUG-magazijn en het controleren van de inventarisgegevens. 2 Homeros, Odyssee, IX, vers 170—540. 3 Voor een uitvoerige behandeling van de verschillende aspecten van het Polyphemosverhaal kan verwezen worden naar een speciaal themanummer van Hermeneus: jaargang 56, 1984, nr. 2.
12. Polyphemos betast de ram, waaronder Odysseus zich vastklemt. Mozaïek uit de Romeinse villa van Bosco di Baccano. Eind 2de—begin 3de eeuw. Rome, Museo Nazionale.
11
4
PUG-collectie, inv. nr. 6598 (12): gele klei met oranje-gele overtrek, brandsporen, tuit verloren, kleine beschadigingen in spiegel. Bewaarde lengte: 9,5 cm. Datering: 1ste eeuw. Legaat Bosch van Drakestein, herkomst uit Vechten e.o. niet onwaarschijnlijk, exacte vindplaats echter niet bekend. Vermeulen 1868, 45, nr. H 12: „van boven eene onbekende voorstelling. Afk. Vechten." Ook vermeld in: Van Hoorn 1936, 19. 5 Touchefeu-Meynier 1968, 30—35, noemt 19 lampen met Odysseus én Polyphemos, 3 met alleen Odysseus, die de beker aanreikt, en 8 met alleen Polyphemos. Voor het uit elkaar halen van de figuren van een scène, zie: Fremersdorf 1922, 128—130. Zie ook: Lavagne 1970, 703—704. (i Voor identificatie als Herakles, zie: Bailey 1980, 34, nrs. Q 1067, Q 1256, Q 1334. Bailey 1980, 35, verklaart de scène op de lamp als „Ulysses stealing the cup of Polyphemus". 7 Zie: de Visscher 1962. s Oswald 1936—1937, pi. XLVIII, 983. Voor de herkomst van de stempels, zie: Lutz 1970, 122—125. Touchefeu-Meynier 1968, 29, nr. 33, noemt 130 fragmenten terra sigillata, afkomstig uit Chémery, met een afbeelding van de Polyphemosvertelling. Zij beschouwt, evenals sommige andere auteurs, de landschappelijke scène met hond en schapen, zoals die op een aantal kommen voorkomt naast de aanbieding van de wijn, als een onderdeel van de Homerische voorstelling. Voor de volledige scène, zie: Fölzer 1913, nr. 121 en Tafel IV, 14. 9
Fragment a: PUG-collectie, inv.nr. 1967 (J 9). Type Drag. 37. Bewaarde hoogte: 10 cm, breedte 11,5 cm. Reliëfvoorstelling sterk beschadigd; bewaard zijn: v.r.n.1. Polyphemos met een dode Griek, Odysseus met de beker en voor hem de knuppel van de Kykloop, een Griek met de wijnzak (nagenoeg compleet), klein deel van Griek in grot. Afgebeeld in tekening bij: Fölzer 1913,. Tafel II, 3. Fragment b: PUG-collectie, inv. nr. 2040 (V 23). Type Drag. 37. Bewaarde hoogte: 7 cm, breedte: 6,5 cm. Uit atelier van SattoSatrurninus, Chémery. Bewaard zijn: v.r.n.1. Odysseus met beker (gedeeltelijk), Griek met wijnzak, Griek in grot, waarboven vogel n.1. Afgebeeld in tekening bij: Fölzer 1913, Tafel III, 29. 10 Zie bijv.: Derksen 1984, 22 afb. 3 en 42, afb. 6. i' Hafner 1949, 46—47. L2 Andreae 1982, 94—102. 18 In kleur afgebeeld bij: Lavagne 1970, fig. A—F. 14 Hafner 1949, 47, Abb. 12—13; Touchefeu-
12
is
Meynier 1968, pi. VI; Brommer 1983, Tafel lla—b. Carandini 1982, 238—239; zie ook: Renard 1960. Detail van kop: Derksen 1984, 34, afb. 21. Voorbeelden bij: Touchefeu-Meynier 1968, pi. VIII—XII. Geëxposeerd op een kleine lampententoonstelin het najaar van 1985 in het Clemens-SelsMuseum in Neuss. Zie: Von Freeden 1985, 10, Abb. en 17, nr. 15. Herkomst: Tunesië, lengte 11,2 cm, datering: 1ste helft 2de eeuw. Voor de foto en publikatietoestemming ben ik Dr. M. Tauch, directeur van het ClemensSels-Museum, zeer erkentelijk. PUG-collectie, inv. nr. 1786 (V 23): bewaarde hoogte: 9,6 cm, diameter: 14,9 cm. De Groot 1951, pi. XVII, 4. Touchefeu-Meynier 1968: Fellmann 1972; Brommer 1983. Voor de complete scène, zie: Oswald 1936— 1937, pi. XL, 836 en 837. Bieber 19672, 99—100, 102 (afb.), en fig. 401—402. Becatti 1970, 28—30, pi. XI.
Literatuur Andreae, B., 1982. Odysseus. Archeologie des europaischen Menschenbildes. Frankfurt. Bailey, D. M., 1980. A catalogue of the lamps in the British Museum. 2: Roman lamps made in Italy. Londen. Becatti, G., e.a., 1970. Baccano: villa Romana. Mosaici antichi in Italia - Regione settima Rome. Bieber, Margarete, 19672. The sculpture of the Hellenistic age. New York. Brommer, Fr., 1983. Odysseus. Die Taten und Leiden des Helden in antiker Kunst und Literatur. Darmstadt. Carandini, A., e.a., 1982. Filosofiana. La Villa di Piazza Armerina. Imagine di un aristicratico romano al tempo di Costantino. Palermo. Derksen, J. J. V. M., 1984. Polyphemus in de antieke kunst. Hermeneust 56, nr. 2, 20—41. Fellmann, B., 1972. Die antiken Darstellungen des Polyphemabenteuers. Münchener Archeologische Studiën, Band 5. München. Fölzer, E., 1913. Die Bilderschüsseln der ostgallischen Sigillata-Manufakturen. Komische Keramik in Trier I. Bonn. Freeden, J. von, 1985. Lampen der Antike, Sammlung Arno Jumpertz. Neuss. Fremersdorf, Fr., 1922. Römische Bildlampen. Bonn-Leipzig. Groot, J. C. de, 1951, Quelques fragments de calices en terre sigillée du Musée d'Utrecht. Studia Archaeologica Gerardo van Hoorn Oblata (Studia van Hoorn). Leiden, 75—79.
Hafner, G., 1949. Hellenistische Kunst auf römischen Lampen. Ganymed. Heidelberger Beitrage zur antiken Kunstgeschichte. Heidelberg, 42—53. . Hoorn, G. van, 1936. Gids door de verzameling van Nederlandsche en Romeinsche oudheden van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in het Centraal Museum te Utrecht. Utrecht. Lavagne, H., 1970. Le Nymphée au Polyphème de la DOMUS AUREA. Mélanges d'Archeologie et d'Histoire, LXXXII, 673—721. Lutz, M., 1970. L'atelier de Saturninus et de Satto a Mittelbronn (Moselle). Gallia, suppl. XXII. Parijs. Oswald, F., 1936—1937. Index of figure-types on terra sigillata („Samian Ware"). Liverpool. The Annah of Archaeology and Anthropology (supplement).
Renard, M., 1960. Ulysse et Polyphème. A propos d'une mosaïque de Piazza Armerina. Hommages d Léon Herrmann, Collection Latomus, vol. XLIV. Brussel-Berchem, 655— 688, pi. XXXIX—XLIII. Touchefeu-Meynier, Odette, 1968. Thèmes odysséens dans 1'art antique. Parijs. Vermeulen, P. J., 1868. Catalogus der archeologische verzameling van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Utrecht. Visscher, F. de, 1962. Heracles Epitrapezios. Parijs. ( = L'Antiquité Classique, XXX, 1961, fase. .. .. 1). De Bogerd 27 4132 GJ VIANEN (ZH).
13
Moedergodinnen en Venus Romeinse terracottabeeldjes in Noordwest-Europa G. M. E. C. van Boekei Inleiding Terracottabeeldjes die moedergodinnen of de godin Venus voorstellen waren in de noordwestelijke provincies van het Romeinse rijk bijzonder populair 1 . De beeldjes van deze godinnen vormden zelfs het belangrijkste thema binnen het repertoire van de produktiecentra in Midden-Gallië (Frankrijk) en het Rijn/Moezelgebied (Duitsland). De Middengallische centra brachten in het algemeen meer beeldjes voort van Venus dan van moedergodinnen, terwijl in centra in het Rijn/Moezelgebied juist meer terracotta's gemaakt werden van moedergodinnen dan van Venus. Dit blijkt uit de terracottabeeldjes die in dat gebied gevonden zijn en die aan de produktiecentra van het Rijn/Moezelgebied kunnen worden toegeschreven2. Onder de terracottabeeldjes die uit Nederland afkomstig zijn vormen Venus en de moedergodinnen eveneens de grootste groep van terracotta's van goden. In Nederland zijn meer beeldjes gevonden van Venus dan van moedergodinnen: 31 terracotta's van Venus (misschien 33), 25 van moedergodinnen. Van deze exemplaren kunnen er slechts 8 aan het MiddengaUische produktiegebied worden toegeschreven, de overige beeldjes zijn afkomstig uit ateliers in het Rijn/Moezelgebied. In het onderstaande volgt een beknopt overzicht van de belangrijkste typen van terracotta's die moedergodinnen en Venus voorstellen. Enkele bijzondere typen zijn meer gedetailleerd behandeld. De nadruk ligt op de toeschrijving van typen aan produktiegebieden of ateliers. Moedergodinnen (matres; matronae) De term moedergodin duidt op een beel14
tenis van een meestal tronende vrouw waarbij als attributen zuigelingen, hondjes en fruit kunnen voorkomen. Uit deze combinaties kunnen we afleiden dat dergelijke beeldjes godinnen voorstellen die meerdere religieuze functies bezaten, zoals de bescherming van mens en dier, de zorg voor een rijke oogst, voor vruchtbaarheid en voor goede gezondheid van mens en dier. Moedergodinnen zijn ook veelvuldig afgebeeld als monumenten van steen (vooral wijreliëfs en votiefaltaren), merkwaardig genoeg echter veel minder vaak als bronzen beeldjes. De afbeeldingen van moedergodinnen gaan waarschijnlijk terug op één oorspronkelijke moedergodin die echter onder verschillende namen vereerd kon worden en waarvan de toegedachte eigenschappen onder invloed van lokale en mogelijk zelfs persoonlijke religieuze opvattingen konden variëren. Op veel stenen monumenten zien we afbeeldingen van moedergodinnen en inscripties die de namen van de afgebeelde moedergodinnen vermelden, bijvoorbeeld op de altaren van Nehalennia uit Colijnsplaat en Domburg en van de Matronae Aujaniae uit Bonn 3 . Op de terracotta's zijn echter geen inscripties aangebracht die de namen vermelden van de uitgebeelde godinnen. We weten daarom niet zeker of elk van deze terracotta's inderdaad een moedergodin voorstelt. Het is ook mogelijk dat sommige van deze beeldjes een sterfelijke vrouw weergeven. Misschien geldt dit laatste voor terracottabeeldjes van staande vrouwen, die veel minder vaak voorkomen dan terracotta's van tronende moedergodinnen. In hun armen houden zij een naakt of ingebakerd kindje. Het is voorstelbaar dat ze de zuige-
ling opdragen aan een godheid, misschien om een goede gezondheid af te smeken voor het kind. Beeldjes van het type dat de vrouw met een naakte zuigeling voorstelt werden in Midden-Gallië gemaakt, bijvoorbeeld in Gueugnon 4 ; ze komen echter ook voor in het Rijn/Moezelgebied en zijn daar vermoedelijk eveneens vervaardigd, zoals blijkt uit het gegeven dat sommige van die exemplaren in gipsmallen gemaakt zijn5. In enkele beeldjes van dit type houdt de vrouw duidelijk een jongetje vast 6 . Een ander type van een staande, vrouw werd door de Keulse modelleur Vindex vervaardigd. Deze modelleur van terracotta's, die werkzaam was in het begin van de 2de eeuw n. Chr., signeerde een exemplaar dat in Zugmantel gevonden is. Een fragment van een beeldje van dit type is opgegraven in Voorburg (Arentsburg) en kan dus aan Vindex worden toegeschreven Tronende moedergodinnen met kinderen Middengallische exemplaren De Middengallische ateliers brachten grote
1. Moedergodin met twee zuigelingen, waarschijnlijk uit Nijmegen. H. 16.0 cm. RMK, XlXb 12.1951.2. Foto RMO.
hoeveelheden terracotta's voort van godinnen die in een stoel zitten welke een zetel van gevlochten riet nabootst. Zij zogen meestal twee ingebakerde kindjes, soms ook één 8 . In recente literatuur duidt men hen aan met de term Nutrices of Deae Nutrices (voedsters of goddelijke voedsters). Van deze moedergodinnen bestaan veel verschillende afbeeldingen. Een beeldje van zo'n moedergodin is waarschijnlijk uit Nijmegen afkomstig (afb. 1). Tot een ander type behoort een exemplaar dat in Rockanje (gem. Westvoorne) opgegraven is (afb. 2) 9. Van het beeldje uit Rockanje is alleen het hoofdje bewaard gebleven dat behoorde tot een afbeelding van een godin die in een rieten stoel zit en twee ingebakerde kindjes zoogt10. Een ander los kopje van dit type werd gevonden in Cosne-surLoire (Frankrijk) en is door de vondstomstandigheden gedateerd tegen het einde van de 2 de eeuw 11 . We kunnen het beeldje uit Rockanje daarom in de tweede helft 15
van de 2de eeuw dateren. Het type van deze twee hoofdjes is afgeleid van een sierlijker uitgevoerd hoofd in een bepaald type borstbeeldje van terracotta 12 . Bij deze borstbeeldjes is het haar op het achterhoofd in twee dikke strengen verdeeld die bovenop het hoofd in twee lagen weergegeven zijn. De modelleur van de moedergodinnen heeft deze indeling kennelijk niet begrepen en maakte daarom een diadeem van het uiteinde van de strengen (zie afb. 2). Het Moezelgebied Terracottabeeldjes van moedergodinnen met kinderen op schoot zijn in het Moezelgebied op geringe schaal vervaardigd. Gewoonlijk is slechts één ingebakerd kindje afgebeeld (in Midden-Gallië meestal twee) en het kind wordt niet gezoogd13. Tot op heden nam men aan dat de in het Rijn/ Moezelgebied geproduceerde terracotta's van moedergodinnen d e ' kinderen nooit zogend weergeven14. Het blijkt echter dat deze handeling wèl in die terracottabeeldjes is voorgesteld. Een fragment van een terracotta uit het ceramisch centrum van Trief {Trier-Süd) stelt namelijk een vrouwenhoofdje voor dat behoord heeft tot een beeldje van een vrouw die één kindje zoogt15. Een tweede los kopje uit dit centrum is mogelijk een deel van een terracotta van een moedergodin die één of twee kindjes zoogt, maar eenzelfde hoofdje is ook gebruikt voor een tronende vrouw die fruit op schoot heeft 16 . Het kapsel van de kopjes uit Trier-Süd is een sterk geschematiseerde weergave van kapsels die men aantreft bij Middengallische exemplaren van moedergodinnen. De houding, kleding en plooival van de moedergodinnen, die een hoofdje hebben overeenkomstig het tweede kopje uit Trier-Süd, lijken ook sterk op die van de Middengallische moedergodinnen. Hierdoor kan men vaststellen dat de modelleurs van Trier-Süd de Middengallische typen nabootsen. In tegenstelling tot de Middengallische modelleurs beeldden zij geen gevlochten stoelen 16
2. Hoofd van een beeldje van een moedergodin met twee zuigelingen, uit Rockanje. H. 4.2 cm. Gemeentehuis Rockanje. Foto Centrale Fotodienst Groningen.
af bij de tronende moedergodinnen met kind, maar meestal ongedecoreerde stoelen. Toch werden rieten stoelen soms nagebootst in terracotta's die in het Moezelgebied vervaardigd zijn, zoals blijkt uit drie fragmentarische beeldjes van tronende vrouwen met fruit of met een hondje op schoot, gevonden in het heiligdom van Dhronecken17. Het rietwerk van hun stoelen bestaat uit verticale rijen van lange horizontale richels en verschilt van het visgraatpatroon van het Middengallische vlechtwerk (afb. 1). Moedergodinnen met hond Het Rijn/Moezelgebied Terracottabeeldjes van tronende godinnen die een hondje op schoot hebben waren in het Rijn/Moezelgebied zeer geliefd,
3. Bovenste gedeelte van een beeldje van een moedergodin met hond op schoot en met fruit. Vindplaats onbekend. H. 10.4 cm. RMK, XlXb 23. Foto KMO.
vooral in de heiligdommen in Trier en omgeving. Het is opvallend dat dit thema uiterst zelden voorkomt bij de Middengallische terracotta's. Beeldjes van godinnen met een hondje op schoot zijn in verband gebracht met de godin Nehalennia (zie boven). De godin is op de stenen monumenten uit Domburg en Colijnsplaat vaak afgebeeld met een hond die aan haar zijde ligt of zit. De hond is hiermee een belangrijk, attribuut van Nehalennia en verbindt haar met de godin met hond die in de terracottabeeldjes is voorgesteld. Een veronderstelling van de archeoloog F. Jenkins is dat sommige van deze terracotta's votiefgeschenken waren van de eenvoudige bemanningsleden van schepen die naar Domburg en
Colijnsplaat voeren, en vanaf die plaatsen mogelijk nog verder naar Britannia 18 . Wanneer zij terugkeerden in hun woonplaatsen in het binnenland, aan de grote rivieren, Moezel en Rijn, schonken zij misschien dergelijke terracottabeeldjes aan Nehalennia. Haar cultus hadden zij leren kennen in Domburg of Colijnsplaat en zij dankten ermee voor haar bescherming tijdens de vaart zoals welvarende kooplui dat met stenen monumenten deden. Bezwaren tegen deze constructie zijn dat op de altaren van Nehalennia de hond nooit is afgebeeld op de schoot van de godin, en dat de godinnen van de terracotta's een andere kleding hebben dan Nehalennia. Nehalennia valt op door een korte schoudermantel en een kleine muts, een klederdracht die in de Romeinse tijd misschien inheems was op Walcheren en Noord-Beveland. Het is hierdoor verleidelijk om een weergave van Nehalennia's kleding te zien in 17
4. Moedergodin met hond op schoot, een schaal met fruit in de rechterhand, uit Trier-Altbachtal. H. 15.1 cm. Trier KLM, TA 7410. Foto auteur.
een variant van de terracotta's, die een moedergodin met hondje uitbeelden. Een fragment van bedoelde variant bevindt zich in het Rijksmuseum G. M. Kam, de vindplaats is onbekend (afb. 3). De vrouw draagt een sterk geschematiseerde schoudermantel, glad op de rug en met ornamentale plooien op de borst. De twee plooien op de borst vormen misschien de randen van de twee panden van de schoudermantel. De godin draagt een kleine muts waaronder een dikke haarrand tevoorschijn komt. Deze kleding lijkt dus op die van Nehalennia maar is niet identiek. Het beeldje in Nijmegen kan op grond van 18
de stijl worden ingedeeld bij de zogenaamde Midden-Rijnlandgroep. De archeoloog H. Schoppa stelde deze groep samen uit stilistisch verwante terracottabeeldjes, die vooral in het Midden-Rijnland gevonden zijn en die mogelijk in een nog onbekend centrum in dat gebied vervaardigd zijn19. Deze groep wordt in dit artikel aangeduid met de term Midden-Rijnlandgroep, die H. Schoppa rond 100 n. Chr. dateerde. Een datering tussen circa 100 en 150 blijkt echter uit de vondstomstandigheden van bepaalde terracotta's die ook tot deze groep behoren 20 . De Midden-Rijnlandgroep bestaat uit beeldjes van verschillende menselijke figuren die met elkaar verbonden zijn door de sterk geschematiseerde, ornamentale plooival van de kleding. Een ander ken-
merk van terracotta's uit deze groep wordt mijns inziens gevormd door de stijl van de gelaatstrekken. Karakteristiek zijn de.ovale ogen die meestal slechts door'een groef omgeven zijn, en de driehoekige punt van de neus. Deze geschematiseerde plooival treft men samen met de kenmerkende gelaatstrekken ook aan bij twee bijzondere terracotta's uit het heiligdom van het Altbachtal in Trier, waarvan hier een exemplaar is afgebeeld (afb. 4 ) 2 1 . De godinnen hebben een hond op schoot, waarbij het dier zich buigt over een grote schaal met fruit welke in de rechterhand gehouden wordt. De godinnen hebben een hoog boogvormig kapsel dat afgeleid is van de Flavische haarmode (69—96 n. Chr.) en dat identiek is aan de haardracht van terracottabeeldjes van Juno welke de kern vormen van de Midden-Rijnlandgroep. De twee beeldjes uit Trier kunnen dus aan de Midden-Rijnlandgroep worden toegeschreven en zijn tussen circa 100—150 n. Chr. gemaakt. Moedergodinnen met fruit uit het Rijn/ Moezelgebied Fruit is een belangrijk attribuut van de moedergodinnen in terracotta's uit het Rijn/Moezelgebied, in tegenstelling tot bij de Middengallische terracotta's van moedergodinnen. De vruchten liggen op schoot of worden in de handen gehouden, zoals bij terracotta's van moedergodinnen uit de Midden-Rijnlandgroep. In Keulen ontstond een type van moedergodinnen met vruchten op schoot, dat de vrouwen met een lange mantel en een enorme ronde muts toont (afb. 5). Ze dragen gewoonlijk ook een halssnoer met een hanger, meestal een lunula. Dze dracht was kenmerkend voor de Ubische vrouwen die in het Romeinse Keulen woonden 22 . We weten dat beeldjes van dit type in Keulen gemaakt werden omdat fragmenten van dergelijke terracotta's gevonden zijn ter plaatse van het Romeinse ceramisch centrum van Keulen (de huidige Rudolfplatz en omgeving) 2i) . Bovendien is
5. Moedergodin in Ubische dracht; naast haar staat een kleine menselijke figuur, uit Valkenburg. H. 18.5 cm. RMO, h 1941/3.7. Foto RMO.
in Colchester een hoofdje van een beeldje van dit type ontdekt, gesigneerd door de Keulse modelleür Servandus (derde kwart van de 2de eeuw n. Chr.) 2 4 . Een beeldje uit een graf veld in Valkenburg (Z.-H.) heeft de Ubische dracht (afb. 5). Het is niet duidelijk of de godin ook fruit op haar schoot had, want het beeldje is erg afgesleten. Naast de vrouw staat een kleine menselijke figuur. Misschien is dit een ingewijde in de cultus van de moedergodin, of een weergave van de schenker van het beeldje.
Venus De godin Venus is bijzonder vaak afgebeeld in de terracotta's uit de noordwestelijke provincies van het Romeinse rijk. De 31 beeldjes van Venus die in Nederland gevonden zijn bewijzen dat de godin ook geliefd was in dit gebied in de Romeinse tijd. Deze populariteit van Venus bij de terracotta's uit Nederland valt op als zeer 19
uitzonderlijk bij vergelijking met bronzen beeldjes die in Nederland gevonden zijn. In Nederland werd namelijk slechts ĂŠĂŠn bronzen beeldje van Venus in Friesland gevonden25. In de Griekse en Romeinse godsdienst was Aphrodite/Venus op de eerste plaats de godin van de liefde. Het is niet bekend of men in het hier beschouwde gebied de Venusbeeldjes ook altijd identificeerde met de liefdesgodin, of dat men Venus misschien ook een andere functie toedacht. Daarbij zou men kunnen denken aan een vruchtbaarheidsgodin. Vanwege dit probleem duidt men in recente literatuur Venusbeeldjes soms aan met de term Pseudo-Venus20. In ieder geval had de godin een betekenis in de dodencultus, zoals blijkt uit vondsten van Venusbeeldjes in graven (bijvoorbeeld het Nijmeegse beeldje, afb. 8). Bovenste gedeelte van een beeldje van Venus Andyomene, mogelijk uit Nederland. H. 9.4 cm. RMO, U 1970/5.2. Foto RMO. Bovenste gedeelte van een beeldje van Venus Knidia, mogelijk uit Nederland. H.. 11.3 cm. RMO, U 1970/5.1. Foto RMO.
20
8. Venus Pudica, uit Nijmegen. H. 21.8 cm. RMK, IX 54 313.1937. Foto RMO.
Venus Anadyomene Het type van Venus Anadyomene was belangrijk in het repertoire van?b.ëide gebieden waar terracotta's werden vervaardigd 27 . Het motief ontstond uit de mythe van de geboorte van Aphrodite uit de zee. In de Griekse en Romeinse kunst is Aphrodite/Venus Anadyomene naakt of halfnaakt afgebeeld terwijl ze met beide handen naast haar hoofd het schuim wringt uit het haar 2S . In de terracotta's uit MiddenGallië en uit het Rijn/Moezelgebied is Venus meestal naakt en houdt ze alleen haar rechtervlecht vast. Haar linkerarm hangt getrekt langs haar zijde en.met de hand houdt de godin een los gewaad vast dat op het voetstukje van het beeldje valt. Dit laatste motief is ontleend aan het type van de Aphrodite van Knidos, het beroemde beeld van Praxiteles (355—330 v. Chr.), dat nu verloren is maar waarvan kopieën bestaan 29 . In de terracotta's van Venus Anadyomene die in het Rijn/Moezelgebied gemaakt zijn, is de godin stijver afgebeeld dan in de Middengallische exemplaren. De voorzijde van het kapsel doet denken aan een soort pruik en bestaat uit een brede niet onderbroken vlecht (afb. 6) die we niet aantreffen bij de Middengallische beeldjes van Venus Anadyomene. Op grond van deze en andere verschillen en vanwege technische kenmerken kan men de Middengallische terracotta's van Venus Anadyomene onderscheiden van de exemplaren uit het Rijn/Moezelgebied. De beeldjes die hier aan het Rijn/Moezelgebied konden worden toegeschreven hebben vaak breed afgewerkte naden en sommige exemplaren zijn met behulp van gipsmallen gemaakt 30 . Het is opvallend dat de exemplaren die aan het Rijn/Moezelgebied werden toegeschreven vooral in het Midden-Rijnland gevonden zijn, misschien werden ze gemaakt in het produktiecentrum dat mogelijk in dit gebied gesitueerd moet worden. De ornamentale, geschematiseerde details en de vorm van de gelaatstrek-
ken kan men mijns inziens met de MiddenRijlandgroep in verband brengen (zie boven.).. D.e:.:_datering van dit type, tussen circa' 75 én 150 n. Chr., past uitstekend bij de datering van de Midden-Rijnlandgroep, tussen circa 100 en 150 n. .Chr. 31 . Deze beeldjes van Venus Anadyomene kunnen dus waarschijnlijk bij de MiddenRijnlandgroep ingedeeld worden. Een vergelijkbare variant van het type van Venus Anadyomene kan ook toegeschreven worden aan de Midden-Rijnlandgroep. Venus heeft dezelfde houding als in de voorgaande beeldjes, maar zij heeft een hoog, boogvormig kapsel dat we ook aantreffen bij de moedergodin uit Trier (afb. 4) en bij de figuurtjes van Juno die de kern vormen van de Midden-Rijnlandgroep. Een beeldje van dit type is gevonden in een depot in Bingen, gedateerd rond 150 n. Chr. 32 . Venus Knidia Het type van Venus Knidia komt voor onder de terracottabeeldjes van het Rijn/ Moezelgebied, maar het was veel minder populair dan dat van Venus Anadyomene (afb. 7) 33. Terracotta's van dit type schijnen niet in Midden-Gallië te zijn vervaardigd. De beeldjes van Venus Knidia zijn sterk geschematiseerde provinciale: weerspiegelingen van het type van het beeld van Aphrodite van . Knidos (zie boven). De Aphrodite van Knidos stelde de naakte godin voor die op het punt staat een bad te nemen. Ze hield met haar linkerhand een los gewaad vast, en hield haar rechterhand voor haar schoot. Bij de terracotta's van Venus Knidia is alleen het bovenlichaam van de godin onbedekt. Haar gewaad is om het onderlichaam gedrapeerd, loopt over de pols van de linkerarm en valt tot op het voetstukje. De linkerarm hangt gestrekt langs de zijde. De godin lijkt zodoende haar gewaad weg te leggen. De rechterhand rust op de buik. De stijl van deze beeldjes komt sterk overeen met die van de beeldjes van Venus Anadyomene (afb. 6 en 7); beide typen hebben hetzelf21
de kapsel. De beeldjes van Venus Knidia kunnen op grond van de stijl en de verspreiding vermoedelijk bij de MiddenRijnlandgroep worden ingedeeld. Het type kan men dateren tussen circa 75 en 150 n. Chr. 34 . Venus Pudica Een derde type van Venusbeeldjes stelt de staande, naakte of halfnaakte godin voor die met haar ĂŠne hand de borst en met de andere hand haar schoot afschermt voor de blik van de beschouwer (het 'pudica'motief; gebaar van schroomvalligheid). De Middengallische centra produceerden beeldjes met dit motief op kleine schaal35. Terracotta's van Venus Pudica vormden echter wel een belangrijk onderdeel van het Keulse repertoire. Een dergelijk beeldje dat aan het Keulse centrum toegeschreven kan worden komt uit een graf. in Nijmegen en is in dit verband van groot belang (afb. 8). Het beeldje is door de vondstomstandigheden gedateerd rond het midden van de 2de eeuw n. Chr. 36 . De godin staat op een kubusvormig voetstukje. Het rechterbeen is gebogen en de voet is iets naar achteren geplaatst. Het pudicamotief is weergegeven. Een plooirijk kleed bedekt het onderlichaam. De gelaatstrekken van de godin zijn uitgevoerd in de stijl van de Keulse modelleur Servandus, die werkzaam was in het derde kwart van de 2de eeuw n. Chr. (zie boven). In door hem gesigneerde terracotta's zijn mijns inziens steeds dezelfde gelaatstrekken zichtbaar die ook voorkomen in het Nijmeegse beeldje. De belangrijkste elementen zijn de iets scheef geplaatste ogen die dicht bij de neus weergegeven zijn, de geaccentueerde bovenste oogleden, de grote, rechte neus die van het 'klassiek Griekse' type is, de volle lippen, en de geringe afstand tussen de punt van de neus en de bovenlip. Ook andere aspecten van het Venusbeeldje weerspiegelen de stijl van Servandus, namelijk de vorm van het kapsel, de zacht gemodelleerde, natuurgetrouwe lichaams22
vormen en de soepele plooien van het kleed. Andere beeldjes van een sterk verwante variant van dit type, gevonden in het Keulse ceramisch centrum (Rudolfplatz), en in Nijmegen en Vechten (gem. Bunnik) kunnen nu ook aan Servandus worden toegeschreven37. Het zijn fragmenten van terracotta's die soms sterk afgesleten zijn. Het hier besproken Nijmeegse beeldje en de varianten behoren tot het type van de halfnaakte Aphrodite Pudica, uitgebeeld in Griekse en Romeinse sculpturen, en dat uiteindelijk afgeleid is van een niet nader te omschrijven Grieks-Hellenistisch voorbeeld 38 . Het is opvallend dat de typen van Servandus' terracotta's in het algemeen bijzonder goed te rangschikken zijn binnen de typen van de traditioneel Grieks-Romeinse beeldhouwkunst en plastiek39, en dat geldt ook voor de beeldjes van Venus Pudica. Een ander beeldje, uit Vechten, stelt Venus en Amor voor (afb. 9). Het is uitgevoerd in de stijl van Servandus, zoals blijkt wanneer we het beeldje vergelijken met het Nijmeegse exemplaar van Venus Pudica (afb. 8). Het beeldje kan dus met zekerheid in de tweede helft van de 2de eeuw gedateerd worden en is in Keulen gemaakt. De godin houdt een kleed vast dat haar rug grotendeels bedekt, maar dat het lichaam aan de voorzijde vrij laat. Amor staat op een zuiltje aan haar rechterzijde en houdt een rond voorwerp omhoog, mogelijk een spiegel. Het type van dit beeldje treffen we eveneens aan in de traditioneel Grieks-Romeinse beeldhouwkunst 40 . Venus van Lucius en van Servandus In de terracottabeeldjes van Venus zijn nog verscheidene andere typen en varianten voorgesteld. EĂŠn voorbeeld van een type dat in Nederland gevonden is wordt hier nog behandeld. Het betreft een fragment dat in Nijmegen ontdekt is 41 . Van het beeldje resteren een gedeelte van de benen en het gewaad van de godin, alsmede het rechthoekige voetstukje. De ach-
9. Venus en Amor, uit Vechten. H. 16.0 cm. POMĂœ, 5621. Foto Archeologisch Instituut, Rijksuniversiteit Utrecht.
terzijde van het voetstukje is gesigneerd door de Keulse modelleur Lucius. We kunnen het beeldje reconstrueren omdat een compleet exemplaar van hetzelfde type in Keulen is gevonden42. Venus is bijna geheel naakt maar zij houdt een kleed omhoog dat de achterzijde van de benen bedekt. In de rechterhand houdt zij een rond voorwerp, misschien een spiegel. De gelaatstrekken zijn helaas erg afgesleten. Het beeldje behoort tot het zogenaamde 'Venus Felix' type, genoemd naar een Romeins marmeren beeld dat mogelijk afgeleid is van een Grieks voorbeeld*3. Het Nijmeegse fragment is interessant omdat het nagenoeg identiek is aan een fragment uit Keulen, dat echter door de modelleur Servandus gesigneerd is (derde kwart van de 2de eeuw n. Chr.) 44 . We kunnen nu het beeldje van Lucius in de tweede helft van de 2de eeuw dateren, op grond van deze sterke gelijkenis. Lucius bootste mogelijk een beeldje van 10. Fragment van een Venusbeeldje, gesigneerd door de modelleur Lucius, uit Nijmegen. H. 75 cm. RUK, 7.1968. 107. Foto RMO.
23
Servandus na, of hij gebruikte één van diens mallen. Misschien werkte hij bij een firma die met die van Servandus concurreerde. .Op een ander beeldje van Lucius is in de nog zachte, ongebakken klei de plaatsaanduiding ad gantunas novas geschreven (bij de nieuwe ganzenmarkt; of nieuwe . ganzenvijver; of bij het nieuwe Gantunae heiligdom) 45 . Op één van de terracotta's van Servandus lezen we echter ad forum hordiarium (bij de gerstemarkt) 4 6 . De ateliers of winkels van Servandus en Lucius bevonden zich dus op verschillende punten in het Romeinse Keulen, plaatsen die helaas niet meer gelokaliseerd kunnen worden. Besluit De moedergodinnen en Venus, die het belangrijkste onderwerp vormden van de terracottaproduktie in Midden-Gallië en in het Rijn/Moezelgebied, zijn in veel typen en varianten uitgebeeld. De grote, verscheidenheid aan typen van de terracotta's uit het Rijn/Moezelgebied is opmerkelijk omdat de produktie in dat gebied waarschijnlijk kleiner was dan in MiddenGallië. De beeldjes van Venus en van de moedergodinnen hadden zowel een functie in de dodencultus als ook in heiligdommen waar ze werden geplaatst, misschien om een gelofte in te lossen, of mogelijk om goden gunstig te stemmen in verband met een bepaalde smeekbede. Het is opvallend dat de bronzen beeldjes veel minder vaak Venus of de moedergodinnen uitbeelden. De bronzen beeldjes zullen kostbaarder geweest zijn dan de terracotta's die uit een goedkope grondstof gemaakt werden en die in serieproduktie vervaardigd zijn. Het is dus waarschijnlijk dat de terracotta's vooral door niet draagkrachtigen werden aangeschaft, en mogelijk vereerden juist zij Venus en de moedergodinnen. We kunnen ons afvragen of de terracottabeeldjes van deze godinnen misschien een speciaal onderdeel vormden van de devotie van de vrouw. Stenen monumenten die aan 24
moedergodinnen zijn opgedragen zijn echter vaak door leden van het mannelijk geslacht gewijd47. Maar de kostbaardere stenen monumenten vertegenwoordigen vermoedelijk een andere laag van de bevolking in de provincies. De status van de schenkers van de votiefaltaren en wijreliëfs kon immers van deze monumenten worden afgelezen, terwijl degenen die de eenvoudige terracottabeeldjes aan de goden opdroegen of aan de doden schonken anoniem bleven. Dit artikel kon tot stand komen dank zij steun van de Nederlandse organisatie voor zuiver-wetenschappelijk onderzoek (ZWO). Voor het verlenen van publikatierecht dank ik de staf van het Provinciaal Oudheidkundig Museum, Utrecht (POMU), het Rijksmuseum G. M. Kam (RMK), het Rijksmuseum van Oudheden, Leiden (RMO), het Rheinisches Landesmuseum Trier (RLM), en van de Archeologische Collectie in het Gemeentehuis Rockanje (gem. Westvoorne). Noten 1 Voor een overzicht van de terracottaproduktie in Noordwest-Europa: Van Boekei 1984; Van Boekei 1983, 197—241. Voor een uitvoerige bespreking van terracotta's van moedergodinnen en Venus: Van Boekei, in druk. 2 Zie bijv. de terracotta's in de heiligdommen van Trier en omgeving, Hettner 1901; Gose 1972; en de beeldjes uit Nida-Heddernheim, Rüger 1980. 3 Nehdennia: Hondius-Crone 1955; Gids Deae Nehalennia 1971. Matronae Aufanide: Lehner 1930, nrs. 3—37. * Gueugnon 1974, nr. 22, pi. III. « Köïner Romer Illustrierte 1, 1974, 98, Bild 181. Rüger 1980, (104), 105. Von Petrikovits 1965, Bild 18, links, misschien ook Bild 17. Voor gipsmallen, Van Boekei 1984, 105, 107. ö Voorbeelden (bestudeerd door de schrijster): Westdeutsche Zeischrift für Geschichte und Kunst 20, 1901, 304, Abb. 1, tweede van links; Gose 1972, Abb. 287, 6a—b. 7 Fremersdorf 1939, Taf. 5 (Duitse voorbeelden). Holwerda 1923, 141, nr. 8, pi. LXVII, afb. 102, fig. 9 (Voorburg-Arentsburg). Van Boekei 1984, 103—104; Van Boekei 1983, 208 (Vindex).
11 12
1.4 15
Rouvier-Jeanlin 1972, 156—182, behalve nr. 388, voorbeelden van moedergodinnen. Bogaers 1952, 7, nr. 4, afb. 3, 14. Vergelijk twee complete beeldjes van dit type: Van Doorselaer 1973, afb. 1; Vertet 1980, pi. XIII. Bouthier 1972, 415, afb. 6. Vertet 1980, 205—208, beschrijft dit proces aan de hand van hoofdjes van beeldjes. Men kan uit deze hoofdjes niet opmaken dat ze tot borstbeeldjes behoorden. Vergelijk echter twee Middengallische borstbee'djes uit Welwyn en Brighton, beide gedateerd in de 2de eeuw n. Chr.: Kindersley 1922, 24—25, pi. V, afb. 1—3; Wilson/Wright 1965, 220, pi. XVI, 4. Enkele voorbeelden: Hettner 1901, pi. IX, nrs. 17—21; Binsfeld 1970, Taf. 12, 1—2, Taf. 13, 3—4. Jenkins 1978, 151. TZ II, 1936, 222, S.T. 14935, hoofdje uit Trier-Süd (niet afgebeeld, bestudeerd door de schrijfster). Hettner 1901, 65, nr. 101a en b, Taf. IX, 24 en 26; Rouvier-Jeanlin 1972, nr. 388; TZ 36, 1973, 351—352, Abb. 1; Rüger 1980, nr. 132; beeldjes van een vrouw die één kind zoogt. TZ II, 1936, 222, S.T. 14936 (niet afgebeeld, bestudeerd door de schrijfster). Von Petrikovits 1965, 210, Bild 12, vrouw met twee zuigelingen. Thill 1978, afb. 44, onderste plank, in het midden, voorste rij, eerste beeldje, bestudeerd door de schrijfster. Rüger 1980, nr. 117, met fruit. Hettner 1901, 63—64, nrs. 83—84, Taf. XII, 47—48. Jenkins 1956. Schoppa 1960. Behrens 1915, 101, Taf. VIA, 7—10, 13—15, beeldjes uit een depot dat rond 150 n. Chr. gedateerd moet worden. Rüger 1980, nrs. 21, 112—113, twee beeldjes gedateerd tussen circa het tweede decennium van de 2de eeuw n. Chr. en 150, één gedateerd tussen circa 75 en 150 n. Chr. Gose 1972, Abb. 389, 8—9. Wild 1968, 210—214. Klein 1885, 191, 195. Binsfeld 1964, 29, nr. 56, 825, Taf. 4, 1. Ephemeris Epigrapbica 9, nr. 1356, niet afgebeeld, bestudeerd door de schrijfster. Van Boekei 1984, 104; Van Boekei 1983, 209— 210, voor Servandus. Elzinga 1976, 227—233. Jenkins 1958. Rouvier-Jeanlin 1972, nrs. 1—112 (behalve nr. 17) nrs. 129—183, en waarschijnlijk Van der Most 1983, 265, voor Middengallische exemplaren. Behrens 1915, Taf. VIA, 6; Rüger
38 39
42 43 44
1980, nrs. 29—35; Die Romer an Mosel und Saar, Mainz am Rhein, 1983, 2de druk, 185, a, Abb. 123; voorbeelden uit het Rijn/Moezelgebied. LIMC II, 1 (1984), 54—57. LIMC II, 1 (1984), 49—52. Rüger 1980, nrs. 31—34, zijn in gipsmallen gemaakt. Zie noot 27 voor gedateerde exemplaren uit het Rijn/Moezelgebied. Behrens 1915, 98, nr. 2, Taf. VIA, 1. Andere voorbeelden: Van de Weerd 1932, pi. III, 3—4; Rüger 1980, nr. 36. Venus Knidia: Behrens 1915, Taf. VIB, 8; Cüppers 1962, Taf. 33; Rüger 1980, nrs. 46—48. Zie noot 33 voor gedateerde exemplaren. Zie Rouvier-Jeanlin 1972, nrs. 113—126; nrs. 226—227, in aediculae. Brunsting 1937, 160, nr. 16. Fremersdorf 1939, Taf. 6; Fremersdorf 1950, Taf. 9, 2; Duitse exemplaren. De Nederlandse beeldjes zijn nog niet gepubliceerd, Van Boekei, in druk, nrs. 95—96. LIMC II, 1 (1984), 82, a. Vgl. Van Boekei 1984, afb. 1—7; Van Boeke! 1983, 246—248, 289—290, 314—315. LIMC II, 1 (1984), 84, e; vgl. ook LIMC II, 1 (1984), 52, b. J. T. J. Jamar/J. R. Thyssen, Nijmegen, in: Nieuwsbulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 1968, 84—85. Loeschcke 1911, 152, nr. 3167, Taf. CVIII. LIMC II, 1 (1984), 78—79, b. Fremersdorf 1939, 8, sub 5, A, nr. 1. Kóïner Romer lllustrierte 2, 1975, Bild 209, onder, de tweede van .links. Binsfeld 1964, 31, nt. 33, dateert Lucius slechts algemeen in de 2de eeuw vanwege door Lucius gesigneerde lampen. Fremersdorf 1939, 8, 4, nr. 4. Fremersdorf 1939, 9, nr. 10. Von Gonzenbach 1956, 52.
Literatuur Behrens, G., 1915. Beitrage zur römischen Keramik. Mainzer Zeitschrift 10, 90—103. Binsfe'd, W., 1964. Zu den römischen Töpfereien am Rudo'fplatz in Köln. Kölner Jahrbucb für Vor- und Frühgeschichte 7, 19—32. Binsfeld, W., 1970. Melausus und Fidelis. Kölner Jahrbuch für Vor- und Frühgeschichte 11, 73—76. Boekei, G. M. E. C. van, 1983. Roman Terracotta Figurines and Masks from the Netherlands. Introduction and Catalogue I (ApolloFortuna). Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 33, 197—359 (in druk).
25
Boekei, G. M. E. C. van, 1984. Provinciaal-Romeinse terracottabeeldjes in Noordwest-Europa. Westerheem 33, 103—115. Boekei, G. M. E. C. van, Roman Terracotta Figurines and Masks from the Netherlands. Catalogue II (Isis-Venus). Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 35 (in druk). Bogaers, J., 1952. Bewoning uit de Romeinse tijd. 2e Helft van de 2e en 1e he'ft van de 3e eeuw na Chr. Rockanje (prov. Zuid-Holland). Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 3, 5— 8. Bouthier, A., 1972. Un sous-sol/cave du He siècle a Cosne-sur-Loire (Nièvre). Une preuve de 1'utilisation de la houille a 1'époque gallo-romaine. Revue archêologique de l'Est et du Centre-Est 23, 385—433. Brunsting, H., 1937. Het grafveld onder Hees bij Nijmegen. Amsterdam. Cüppers, H., 1962. Zwei Kaiserzeitliche Brandgraberfelder im Kreise Ge'dern. Bonner Jabrbücber 162, 299—390. Elzinga, G., 1979. Hommage uit Friesland. In: Festoen opgedragen aan A. N. Zadoks-Josephus Jitta bij haar zeventigste verjaardag. Groningen/Bussum, 227—233. Fremersdorf, F., 1939. Erzeugnisse Kölner Manufakturen in den Funden von Kastell Saaiburg und Zugmantel. Saaiburg Jahrbuch 9, 6—22. Fremersdorf, F., 1950. Neue Beitrage zur Topographie des römischen Köln. Berlin. RömischGermanische Forschungen, 18. Gids Deae Nehalennia 1971. Deae Nehalenniae. Gids bij de tentoonstelling Nehalennia de Zeeuwse godin, Zeeland in de Romeinse tijd, Romeinse Monumenten uit de Oosterschelde (Middelburg/Leiden). Den Haag. Gonzenbach, V. von, 1956. Römische TerracottaStatuetten aus Lousonna-Vidy. Ur-Schweiz 20, 47—53. Goset E., 1972. Der gallo-römische Tempelbezirk im Altbachtal zu Trier. Mainz. Trierer Grabungen und Forschungen, 1. Gueugnon 1974. Les statuettes gallo-romaines en terre cuite de Gueugnon. Groupe de Recherches archéologiques de Gueugnon-Montceau (Publication des Amis du Dardon). Hettner, F., 1901. Drei Tempelbezirke im Trevererlande. Festschrift zur Feier des hundertjahrichen Bestehens der Gesellschaft für nützliche Forschungen in Trier. Trier. Holwerda, J. H., 1923. Arentsburg, een Romeinsch militair vlootstation bij Voorburg. Leiden. Hondius-Crone, A., 1955. The Temple of Nehalennia at Domburg. Amsterdam. Jenkins, F., 1956. Nameless or Nehalennia. Archaeologia Cantiana 70, 192—200. Jenkins, F., 1958. The Cult of the „Pseudo-
Venus" in Kent. Archaeologia Cantiana 72, 60—76. Jenkins, F., 1978. Some Interesting Types of Clay Statuettes of the Roman Period found in London. In: Collectanea Londiniensia, Studies in London Archaeology and History presented to Ralph Merrifield. London. Special Paper no. 2, London and Middlesex Archaeological Society, 149—162. Kindersley, G. M., 1922. Roman Remains at Welwyn. Antiquaries Journal 2, 24—26. Klein, J., 1885. Römische Thonwaarenfabriken von Köln. Bonner Jahrbücker 79, 178—196. Lehner, H., 1930. Römische Steindenkmaler von der Bonner Münsterkirche. Bonner Jahrbücher 135, 1—48. LIMC. Lexicon Iconographicum Mythologiae Classicae. Zürich-München. Loeschcke, S., 1911. Beschreibung römischer Altertümer, gesammelt von Carl Anton Niessen. 3. Bearbeitung) Band 2, Cöln. Most, E. van der, 1983. De opgraving Julianastraat 63 te Alphen aan den Rijn. Westerheem 32, 260—267. Petrikovits, H. von, 1965. Ein Madchenkopf und andere Plastiken aus dem Heiligen Bezirk in Zingsheim. Bonner Jahrbücher 165, 192— 234. Rouvier-Jeanlin, M., 1972. Les figurines galloromaines en terre cuite au Musée des Antiquités Nationales. Paris. Gallia, suppl. 24. Rüger, E., 1980. Die römischen Terrakotten von Nida-Heddernheim, Frankfurt am Main. Schriften des Frankfurter Museums für Vorund Frühgeschichte, 5. Schoppa, H., 1960. Beobachtungen zu römischen Terrakotten um 100 n. Chr. In: Analecta Archaeologica Festschrift Fritz Fremersdorf, Köln, 179—186. Thill, G., 1978. Les époques gallo-romaine et mérovingienne. Musée d'Histoire et d'Art. Luxembourg. Guide illustré. Luxembourg, 3e editie. TZ. Trierer Zeitschrift Vertet, H., 1980. Bricolage et changement de tête sur quelques statuettes en argile galloromaines, Recherches sur les ateliers de potiers, gallo-romains de la Gaule centrale. Revue archêologique SITES, hors-série, 6, 179—230. Weerd, H. van de, 1932. Romeinsche Terracottabeeldjes van Tongeren. Anliquité Classique 1, 277—301. Wild, J. P., 1968. Clothing in the North-West Provinces of the Roman Empire. Bonner Jahrbücher 168, 166—240. Wilson, D. R. / R. P. Wright 1965. Roman Britain in 1964. Journal of Roman Studies 55, 220—228. November 1985 Bréautélaan 9 5263 GB VUGHT.
Is dit alles wat er is? E. van de Most
Het nu voor u liggend artikel behandelt een reeks van waarnemingen gedaan in een periode van circa 15 jaar 1 . Alle waarnemingen hebben betrekking op hetzelfde fenomeen: een grindlaagje (soms komen ook schelpen en schelpgruis voor) op een diepte van 30 tot 70 cm onder het huidige maaiveld. Het laagje heeft geen duidelijke begrenzing, maar is ruwweg 5 a 6 m breed. Het fenomeen is in het verleden (o.a. Beunder 1974) reeds in verband gebracht met de Romeinse weg. Toen werd een traject beschreven tussen Nigrum Pullum 'Zw-?mmerdam) en Bodegraven2. De waarnemingen Achtereenvolgens wordt de reeks van waarnemingen beschreven, beginnend bij het castellum Albaniana (Alphen aan den Rijn) en eindigend in het castellum Nigrum Pullum (Zwammerdam). De nummering van de waarnemingen komt overeen met die van afb. 1. 1: In Westerheem XXXII-5-1983 wordt de opgraving Julianastraat 63 te Alphen aan den Rijn beschreven. Het — in dit artikel opgenomen — profiel van put 1 toont een ophogingslaag van schoon zand, bedekt met schelpen. Gezien de aard van het meer westelijk gelegen terrein (afhellend en zonder verharding) lijkt het aannemelijk dat een eventuele weg het meest in de buurt van put 1 gelegen zal hebben. Mogelijk is de schelplaag in put 1 een onderdeel van de weg 8 . 2: Tijdens het AWN-onderzoek Julianastraat hoek Hoflaan in 1984, werd eveneens een schelplaag aangetroffen. Na afloop van het onderzoek toonden —door de schrijver verrichte — borin-
gen aan, dat het hier mogelijk een circa 5 m breed pakket betreft. In het westelijk gelegen terrein zijn geen sporen waargenomen die duiden op een weg voor intensief verkeer, een weg zal dus het meest in de buurt van het waarnemingspunt gelegen zijn, of nog iets oostelijker4. Deze en vorige waarneming betreffen beide schelplagen, de overige waarnemingen behandelen slechts grindlaagjes. Voor de volledigheid — hoewel niet relevant voor de waarnemingen — moet worden vermeld dat soms ook gebruik gemaakt werd van hout voor de constructie van de weg 5 . 3: Tijdens het ontgraven van een bouwput aan de Schans (een weg) in Alphen aan den Rijn werd een gelegenheid geboden een circa 50 m lang traject gedetailleerd te onderzoeken0. De weg toonde zich hier in de vorm van een serie concentraties grind in ondiepe kuilen. In eikaars verlengde vormden deze kuilen een baan van circa 5 m breed. Tussen het grind werden stukken natuursteen, enkele Romeinse scherven en de resten van een grote platte dakpan met een stempelafdruk van de VEX.EX.GER.INF. gevonden. Bermsloten werden nergens waargenomen, wel bleek dat het terrein vele kreekjes bevatte waar soms ook grind ingespoeld was. 4: In de omgeving van de vorige vindplaats werden in de taluds van enkele sloten wederom dunne grindlaagjes aangetroffen7. Ook werden op deze plaatsen en meer zuidelijker tot aan de spoorlijn, vlak onder het maaiveld stenen verzameld die wat betreft vorm, soort en afmeting sterk verschillen van 27
L
112
-111
-110
— 109
- 108
- 107
- 106
— 105
^- CN
r 104 LH
CO LD
1. Reconstructie van de Romeinse weg ttnsi'ii Alphen aan den Rijn en Zioammerdam (stippellijn) . Ondergrond: Geomorfologische kaart blad 31, schaal: 1 : 50.000. 28
LD
in
LÖ
in
A: castellum Albaniana (Alphen), B: castellum Nigrum Pullum (Zwammerdam).
het materiaal dat door de Nederlandse Spoorwegen wordt gebruikt. De stenen bleken in twee groepen onder te verdelen; materiaal dat met de Ijstijd naar ons land is gevoerd en materiaal dat uit Duitsland afkomstig is. Beide groepen van stenen zijn door de Romeinen aangevoerd, vermoedelijk ter verharding van het wegdek. 5: In 1970 werd door de Heer W. Geerlof juist ten zuiden van de spoorlijn een 10 cm dik en circa 10 m breed grindpakket gevonden dat ongetwijfeld een onderdeel van de weg geweest zal zijn s . In de nabijheid werd een asplek aangetroffen die mogelijk op bewoning zou kunnen wijzen. 6: In 1983 werd direct ten noorden van de spoorlijn een sleuf gegraven voor een zware hoogspanningskabel. 300 m voor het Goudse Rijpad werd in het profiel van de kabelsleuf een uiterst dun grindlaagje aangetroffen. Het vervolg van de sleuf liet niets zien dat met de weg in verband gebracht zou kunnen worden, de weg zal de sleuf dus gekruist moeten hebben in het waarnemingspunt. Het is echter merkwaardig dat bij de — op zeer korte afstand gelegen — waarneming nr. 5 de grindlaag 10 cm dik was, nu was deze slechts 1 a 2 cm dik ! ". 7: Enkele tientallen meters oostelijk van het vorige punt is de weg zichtbaar geweest in het talud van een nieuwe sloot 10 . De weg werd hier schuin doorsneden hetgeen een langgerekt profiel opleverde. Helaas was het niet mogelijk de breedte van de weg vast te stellen. In de omgeving van dit punt is op meerdere plaatsen grind aangetroffen. Indien al deze plaatsen bij een reconstructie van het wegtracé worden betrokken zou een weg met haarspeldbochten het resultaat geweest zijn. Vermoedelijk is een groot deel van het
vroegere loopvlak met grind verhard, we bevinden ons dan ook vlak bij of mogelijk zelfs in de inheemse nederzetting die hier wordt vermoed. 8: Tussen laatstgenoemd punt en het castellum van Zwammerdam rest ons nog één waarneming uit 1970, gedaan door de Heer Beunder tijdens het afkleien van een weiland11. Ook hier weer een grindlaagje op enkele decimeters onder het maaiveld. De weg heeft op dit punt een breedte van circa 6 m. ,9: Tenslotte eindigen we midden in het castellum Nigrum Pullum waar de noord-west-as onderdeel uitmaakte van de weg. Verder oostelijk is de weg reeds in Westerheem beschreven (o.a. Beunder 1974), waarbij dezelfde kenmerken van de weg werden waargenomen. Tot slot Een van de tegenwerpingen die altijd weer opduikt bij een interpretatie van het fenomeen als Romeinse weg betreft het summiere karakter van de resten. In de laatste tijd lijken opgravingsresultaten in het Oude Rijngebied steeds meer te gaan wijzen op een sterk erosieve fase van de Rijn. Bij de opgraving Julianastraat 63 te Alphen aan den Rijn werd o.a. geconcludeerd dat mogelijk een aantal Romeinse lagen door de rivier is verspoeld12. Een zelfde soort conclusie lijkt mogelijk in Woerden (mededeling Dr. K. J. Haalebos). Indien de Rijn erosief geweest is in de post-Romeinse tijd dan is het zeer goed mogelijk dat de rivier de weg voor een groot deel heeft opgeruimd. De deklaag van stenen is daarbij meer zuidelijk van de weg verspreid over het vlak. Wat nog rest van de weg is de onderbouw van grind en de kuilen die in de weg zijn opgevuld met grind. Ondanks het summiere karakter van de weg zijn er argumenten die pleiten voor een interpretatie als weg: 29
— het traject loopt behalve door het castellum van Alphen en Zwammerdam ook nog door tenminste twee andere nederzettingen13. — de weinige vondsten die geborgen konden worden zijn vrijwel alle Romeins van ouderdom. — het traject werd op 9 punten waargenomen, terwijl gelijksoortige waarnemingen ten oosten van Zwammerdam werden gedaan. — en tot slot nogmaals, er is tot nu toe niets beters gevonden; dit is alles wat er is. Noten 1
Op deze plaats dankt de schrijver de Heren P. C. Beunder en J. Henry en tevens een ieder die op welke wijze ook heeft meegewerkt aan het onderzoek. '- Zie Beunder 1974 en de hierop volgende berichten in Westerheem. ;l De opgraving is beschreven in Westerheem (Van der Most 1983), waarbij de interpretatie van een weg niet ter sprake is gekomen. De interpretatie is geheel voor rekening van de schrijver. * De interpretatie van de schelplaag komt niet voort uit het AWN-onderzoek 1984, maar uit de boringen van de schrijver, deze interpretatie is eveneens geheel voor rekening van de schrijver. 5 Een gedeelte van de weg in de buurt van Valkenburg zou een knuppelweg geweest kunnen zijn, zie Beunder 1974; noot 6. (i Coördinaten van de vindplaats: 105.85 / 458.98. 7 Coördinaten van deze plaatsen: 105.80 / 458.99, 105.90/458.97. s Coördinaten van de vindplaats: 106.46 / 458.50. Gegevens uit archief ROB-Amersfoort.
30
9
Coördinaten van de vindplaats: 107.00 / 458.46. 10 Coördinaten van de vindplaats: 107.30 / 458.50. 11 Coördinaten van de vindplaats: 107.90 / 458.38; zie ook Beunder 1974, p. 217, noot 2. 12 Zie: Van der Most 1983. 18 De nederzetting aan het Goudse Rijpad en een kleine nederzetting die vermoed wordt bij de kruising van de weg met de Gouwe. Literatuur Bettink, J. G. H. D. en Wassink, A., 1975. Romeinse resten op Anna's Hoeve te Zwammerdam. Westerheem XXIV, p. 255—268. Beunder, P. C, 1970. Lag tussen Albanianis en Matilone nog een castellum? Westerheem XIX, p. 128—138. Beunder, P. C, 1974. De Romeinse legerweg tussen Zwammerdam en Bodegraven. Westerheem XXIII, p. 216—225. Beunder, P. C, 1980. Tussen Laurum (Woerden) en Nigrum Pullum (Zwammerdam?) lag nog een castellum. Westerheem XXIX, p. 2—33. Dekker, K., 1953. Romeinse vindplaatsen langs de Oude Rijn in de provincie Zuid-Ho'land. Westerheem II, p. 83—86. Brunsting, H^ 1956. Op zoek naar de Romeinse heirweg: indrukken van een excursie langs de Oude Rijn. Westerheem V, p. 73—74 (vondsten van K. Dekker). Haalebos, J. K., 1976. Het einde van de weg? West er heem XXV, p. 24—29. Most, E. van der, 1983. De opgraving Julianastraat 63 te Alphen aan den Rijn. Westerheem XXXII, p. 260—267. Sarfaty, H., 1971. Friezen-Romeinen-Cananefaten (III) Holland 3e jaargang, nr. 6, p. 153— 179. Postbus 16096 2301 GB LEIDEN
Paleo-odontologie Het gebit, een archief voor de archeoloog Tj. Pot
Bij de reconstructie van oude culturen aan de hand van bij opgravingen aangetroffen bodemsporen en materiële vondsten, kan door studie van de stoffelijke resten van de mens een belangrijke bijdrage worden geleverd. Met de intentie om aan de beeldvorming van de alledaagse mens van weleer bij te dragen, richt de interesse van de paleo-odontoloog zich uitsluitend op het gebitsmateriaal van opgegraven menselijke resten. Uit de vele wetenschappelijke gegevens die in gebitsresten liggen opgeslagen, is de voor de archeoloog zinvolle informatie — bij een eenmaal ontwikkelde methode van onderzoek — relatief snel beschikbaar. De per individu beperkt interessante informatie krijgt een veel groter dimensie als op archeologische gronden individuele data kunnen worden samengevoegd ten behoeve van karakteristieken voor populaties. Dan kunnen ook populaties onderling vergeleken worden indien daar tenminste relevante motieven aan ten grondslag liggen als geografische verspreiding, datering, verwantschap, voeding, sociale status et eet. (Paleo-)odontologisch onderzoek berust op kennis van de processen die zich bij de tandvorming, bij de tanderuptie (doorbraak) en bij het functioneren van het gebit voltrekken. Ieder gebitselement — tand en kies — doorloopt een vormingsfase, een fase van eruptie in de mondholte en een functionele fase. In principe verlopen die fasen in een constante volgorde, bij de homologe elementen synchroom, bij de heterologe elementen asynchroon en elkaar overlappend. Gedurende deze fasen
voltrekken zich diverse processen die hun sporen in de gebitselementen en het gebit achterlaten. Zij bouwen als het ware een archief op dat op ieder moment kan worden gelezen en geïnterpreteerd. Bij de individuele gebitselementen kan van tandarchieven gesproken worden, bij hun samengaan in één kauworgaan — met inbegrip van hét kaakbot — van een gebitsarchief. Omdat tanden en kiezen in een gebit een onderling samenhangende structuur vormen, bevat een gebitsarchief deels andere maar ook meer informatie dan die van de samenstellende tandarchieven tezamen. Wat de archivering betreft kunnen de successievelijke opname/opslag van preeruptieve en post-eruptie informatie onderscheiden worden. Pre-eruptieve informatie, gedicteerd door interne impulsen van het menselijke organisme, bestaat vooral uit de morfologische verschijning die voor ieder gebitselement specifiek is en waardoor in principe identificatie van elk element mogelijk is. Identificatie vormt de basis van paleo-odontologisch onderzoek. Pre-eruptief gegeven zijn ook metrische en niet-metrische — grotendeels erfelijk bepaalde — kenmerken die voor het bepalen van verwantschappelijke relaties tussen populaties van belang zijn. Zij komen bij de beoogde reconstructie van de alledaags functionerende mens van weleer vooralsnog niet aan de orde. Gedurende de pre-eruptieve tandvorming kunnen door ondervoeding of ziekte veroorzaakte stofwisselingsstoornissen meer of minder ernstige interrupties bij het 31
1. Schematische weergave van drie stadia van tandontwikkeling en eruptie op — van boven naar beneden — circa 5-, 10- en 15-jarige leeftijd. Melkgebit: elementen volledig geërupteerd, pre- en post-eruptieve informatie aanwezigBlijvend gebit: elementen in diverse stadia van ontwikkeling: bij de snijtanden en eerste molaren is de glazuurvortning al afgesloten en is de wortelvorming (tandbeen) in gang. Bij de hoektanden, de premolaren en de tweede molaren is de glazuurvorming nog in gang; er is alleen pre-eruptieve informatie aanwezig. Melkgebit: nog slechts enkele elementen aanwezig waarvan de wortels al ten dele door de blijvende opvolgers zijn 'opgelost'; pre- en post-eruptieve informatie aanwezig. Blijvend gebit: voortgeschreden eruptie en voortgeschreden laf gesloten wortelvorming van eerste snijtanden tot en met tweede molaren; beginnende glazuurvormig van de derde molaar {verstandskies). Pre-eruptieve (bij alle elementen) en post-eruptieve (bij de snijtanden en eerste molaren) informatie aanwezig. Blijvend gebit: op de derde molaren na (wortelvorming in gang, pre-eruptieve informatie) zijn alle elementen geërupteerd en in functie: preen post-eruptieve informatie aanwezig.
vormingsproces teweeg brengen; zij uiten zich vooral in de vorm van glazuurhypoplasieën. De zich als putjes of richels manifesterende 'littekens' in het glazuur bevinden zich in het tandarchief en kunnen — later, post-eruptief — worden gelezen. In de temporaire dentitie (tijdelijk of melkgebit) betekent dat informatie over de gezondheid tussen 6 maanden vóór en 9 maanden na de geboorte, in de permanente dentitie (blijvend gebit) tussen omstreeks de geboorte en een leeftijd van 12 jaar. Aan de hand van welke elementen hypoplasieën vertonen en waar die in het glazuur gesitueerd zijn, kan de leeftijd waarop zij ontstonden worden ontleend. De aan- of afwezigheid van glazuurhypo32
plasieën — reflectie van de algemene gezondheid op jeugdige leeftijd — kan een. belangrijke indicatie vormen voor het bestaan van een sociale differentiatie binnen een populatie en ook voor verschillen tussen populaties onderling. De aanwezigheid van hypoplasieën in gebitten blijken ook niet zelden gerelateerd te zijn aan lagere leeftijden bij overlijden. Gedurende de eruptiefase van een gebit kan het stadium waarin de doorbraak verkeert op ieder willekeurig moment worden bepaald. In feite geschiedt dat op basis van de pre-eruptief bepaalde morfologie (identificatie) en de vormingsstadia der betreffende elementen. Door de sterke variatie in eruptie der heterologe elemen-
ten kunnen daarbij ook nader te bespreken post-eruptief ontstane sporen een rol spelen, vooral als alleen maar losse tanden en kiezen voor onderzoek beschikbaar zijn. Tot de leeftijd van ongeveer 18 jaar — als de verstandskiezen als laatsten doorbreken — kan uit het eruptiestadium van temporair, wissel- of permanent gebit vrij nauwkeurig de leeftijd bij overlijden worden afgeleid. Post-eruptieve informatie wordt gedicteerd door de invloed van externe processen op de reeds (grotendeels) gevormde elementen; zij kunnen in physiologische en (onder bepaalde omstandigheden optredend) pathologische processen worden onderscheiden. Het voor de archeoloog belangrijkste physiologische proces vormt de attritie (slijtage) van de tandsubstantie als gevolg van de kauwfunctie van het gebit; kauwen is pas dan mogelijk nadat een gebitselement met zijn antagonist in contact is gekomen, ermede in occlusie is gekomen. Attritie verloopt continu en progressief, waarbij steeds de laatste slijtagesporen worden behouden. Hoewel er omstandigheden zijn die een continu verloop kunnen verstoren, wordt attritie in principe beëindigd hetzij door verlies van antagonerend gebitselementen, hetzij door overlijden van het betreffende individu. Met behulp van attritie — als neerslag van de functieduur van een element — kan door kennis van het tijdstip van zijn in functie treden de leeftijd bij overlijden van het individu worden geschat. Het biedt voor skeletresten van volwassenen
2. Glazuurhypoplasieën in de hoektand, beide premolaren en tweede molaar van het gebit (onderkaak) van een op circa 17-jarige leeftijd overleden individu (de verstandskies — uiterst rechts — is nog net niet volledig geërupteerd). Er zijn kort na elkaar twee stoornissen bij de glazuurvorming opgetreden op circa 5-jarige leeftijd, zie afbeelding 1.
— bij niet-volwassenen is het eruptiestadium van het gebit beschikbaar — zelfs de meest betrouwbare methode daartoe. Hoewel deze methode in principe voor alle gebitselementen geldt, wordt voor de attritie per tijdseenheid vooral gebruik gemaakt van de op (praktisch) vaste tijdstippen en in constante volgorde erupterende tweede en eerste molaar (ware kies), waarbij de laatste zes jaar eerder in functie treedt. (Ook de derde molaar — verstandskies — kan daarbij een rol spelen, maar heeft soms ook zijn beperkingen). Bij de incisieven (snijtanden), cuspidaten (hoektanden) en de premolaren (valse kiezen) zijn er omstandigheden — zij hebben temporaire voorgangers — die tot substantiële variaties in eruptie en in functie treden kunnen leiden en daarom tot onzekerheden bij hun gebruik voor een leeftijdsschatting. Omdat attritie in hoge mate afhankelijk is van de aard en de consistentie van het gebruikte voedsel — die per populatie sterk kan verschillen — dient voor iedere populatie de relatie tussen de mate van attritie en de daarmee gemoeide tijd vastgesteld te worden. Wat de pathologische processen betreft kunnen cariës (tandbederf) en peri-apicale 33
processen (wortelpuntontstekingen) worden onderscheiden. Cariës laat zijn sporen in de vorm van caviteiten (gaten) in de gebitselementen achter, terwijl peri-apicale ontstekingen — optredend nadat 'de zenuwkamer' van een element door diepe cariës, extreme attritie of trauma geperforeerd en geïnfecteerd is geraakt — het kaakbot (kunnen) aantasten. Meestal ontstaan holtes in het bot rondom de wortelpunten die vaak met de buitenwereld (de mondholte) in verbinding staan; zij kunnen in het gebitsarchief worden gelezen. In aansluiting op peri-apicale ontstekingen — maar ook als gevolg van andere processen — kan het tot uitstoting van het (rest)element komen en daarmee tot ante mortem-tandverlies. Het betreffende tandarchief gaat daarbij verloren met al zijn pre- en post-eruptief bepaalde informatie, maar het gebitsarchief verschaft door de plaats van het verlies toch de mogelijkheid tot een indirecte identificatie van het betreffende element. Het ontstaan van cariës is — bij een immer uit eiwitten, koolhydraten en vetten (plus vitaminen en mineralen) bestaande voeding — met name aan de consumptie van koolhydraten gerelateerd/Het optreden van cariës — en de mate waarin — reflecteert derhalve een aspect van het voedingspatroon van een populatie. Bij de externe processen die post-eruptieve informatie verschaffen, dienen ook intentionele ingrepen van curatieve (restauratieve en chirurgische) en decoratieve aard genoemd te worden. In het algemeen kunnen deze ingrepen als meer recent gekwalificeerd worden en zij spelen bij het onderzoek van oudere populaties dan ook een zeer ondergeschikte rol. Overigens betekenen zij op zichzelf — zij het in gemaskeerde vorm — informatie omtrent pathologische processen, maar in feite is de 'natuurlijke' informatie uitgewist. 34
Problemen bij paleo-odontologisch onderzoek In tegenstelling tot wat normaliter bij een archief plaatsvindt, wordt gedurende het functioneren van het gebit niet alleen steeds informatie bijgeschreven, maar tegelijkertijd voorgaande informatie uitgewist. Bij toenemende attritie verdwijnen eerst de pre-eruptief bepaalde micro-morfologische kenmerken, later de eventueel aanwezige hypoplasieën en soms zelfs de macro-morfologische kenmerken. Soms ook wordt zelfs cariës uitgewist. Veel ernstiger zijn evenwel de consequenties van ante mortem tandverlies. Niet alleen gaat daarbij het betreffende tandarchief verloren, maar door verschuiving van de naburige elementen en uitgroei van de antagonist wordt een gestoorde kauwbeweging veroorzaakt en derhalve een vermindering in attritie. Dat betekent dat dan een genuanceerder benadering nodig is bij een op attritie gebaseerde leeftijdsschatting. Met betrekking tot de datering van skeletpopulaties is paleo-odontologisch onderzoek in volle omvang niet altijd mogelijk. Dat is wel het geval ten aanzien van de pre-eruptieve informatie, maar wat de post-eruptieve informatie betreft ligt dat anders. Met name geldt dat voor de zo belangrijke demografische informatie als de leeftijdsbepaling bij volwassenen. Die is slechts dan in karakteristieken — gemiddelde leeftijd, leeftijdsverdeling — uit te drukken zolang kan worden aangenomen dat de betreffende populatie op een eenvormige wijze leefde en een eenvormig voedingspatroon vertoonde. Bij onderzoek van oudere populaties van voldoende omvang mag namelijk het uitgangspunt gehanteerd worden dat individuele verschillen — wat betreft geslacht, ontwikkeling kauwmusculatuur et eet. — elkaar binnen een populatie in een algemene karakteristiek opheffen. Van plaats tot plaats verschillend en vooral ook in de
3. Attritiebeelden van respectievelijk op circa 20- en 45-jarige leeftijd overleden individuen. Het door slijtage van bet glazuur vrijgekomen tandbeen is poreus van structuur, zodat door opname van kleurstoffen een sterk contrast tussen beide ontstaat. Bij het oudste individu liggen de zenuwkamers van beide eerste molaren open; bij overlijden bestonden ter plaatse ernstige wortelpuntontstekingen. het ook op de regelmatige tandboog van het jongste individu die bijna kenmerkend is bij oudere populaties; 'crowding' van elementen — zoals bij de oudste — treedt meer en meer op bij 'toenemende civilisatie'.
loop der tijd zijn evenwel veranderingen in de leefpatronen van menselijke samenlevingen gaan optreden die gewoonlijk als toenemende civilisatie worden gekwalificeerd. Wat het gebit betreft moet daarbij gedacht worden aan veranderingen in het voedingspatroon en met name ook aan de introductie van nieuwe voedingsmiddelen en andere bereidingswijzen. In het algemeen resulteerde dat in een afname van de kauwfunctie van het gebit en in een toename van het optreden van pathologische processen. Ook moet gedacht worden aan de ontwikkeling van diverse sociale groeperingen in de samenleving met uiteenlopende voedingsgewoonten en met verschillende inzichten in, en mogelijkheden tot de zorg voor het gebit. De voor paleo-odontologisch onderzoek voorwaardelijke eenvormigheid bij de populatie is dan volstrekt verloren gegaan en de post-
eruptieve informatie van de gebitsarchieven onbruikbaar geworden; ieder gebitsarchief weerspiegelt alleen nog de per individu sterk variërende invloeden op de tanden en kiezen. Wat de beschikbare Nederlandse skeletpopulaties betreft bestaat de indruk — vooralsnog niet meer dan dat — dat bij gebitsmateriaal vanaf de late Middeleeuwen de leeftijd bij overlijden van volwassenen niet meer betrouwbaar kan worden bepaald. Bij gebitsmateriaal van niet-volwassenen evenwel blijven in dat opzicht de pre-eruptie informatie en het eruptiestadium van het gebit onverminderd beschikbaar en betrouwbaar. Wat het optreden van pathologische aandoeningen betreft, blijft echter ook de post-eruptieve informatie in de gebitsarchieven voor studie beschikbaar. Dat wil zeggen dat raadpleging van gebitsmateriaal bij laat- en post-middeleeuwse Nederlandse skeletten — zij het in beperkter mate — ook zinvol blijft als bijdrage aan de reconstructie van de mens van weleer. Problematisch voor paleo-odontologisch onderzoek zijn niet zelden de sporen die postmortale processen in de gebitsarchieven kunnen achterlaten. Slechts zelden — bij crematie — is er in dat opzicht van relevante archeologische informatie sprake. Vrijwel altijd wordt door verwering in de 35
grond alleen maar schade aan het gebitsmateriaal toegebracht. Verwering is een uitermate gecompliceerd proces waarbij een groot aantal factoren een rol speelt. Van belang zijn onder andere de wijze van begraven, de begravingsdiepte, de aard van de grond (petrogene en biogene samenstelling, biologische activiteit, zuurgraad) en het klimaat ter plaatse. Bij het verweringsproces treedt ionenuitwisseling op tussen het skeletmateriaal en het omgevende milieu en afhankelijk van de mate waarin dat optreedt, kan het resultaat daarvan in de loop der tijd variëren van een vrijwel intact blijven van de harde weefsels tot een volledig verval. Ook tanden en kiezen delen dit lot maar door het hoge gehalte aan het slecht oplosbare hydroxiel-apatiet van het glazuur (ruim 98 %, bot nog geen
50 %) zijn zij het langst bestand tegen verwering. Niet zelden vormen de glazuurkapjes van gebitselementen de laatste overblijfselen van menselijke organismen en ook die kapjes bevatten nog wel degelijk pre- en post-eruptieve informatie die voor de archeoloog van belang is. Een meer banale vorm van post mortem informatieverlies is het verloren gaan van gebitsmateriaal bij het opgraven. Hoewel dat in het algemeen een kwestie van zorgvuldigheid is, moet niet uit het oog worden verloren dat het documenteren en bergen van skeletten moeilijk en arbeidsintensief is en dat graf velden erg groot kunnen zijn. Tolsteegplantsoen 35 3523 AL UTRECHT
Jaarvergadering 1985 te Groningen Dit keer de jaarvergadering in het Hoge Noorden. Wel leuk voor een keer, maar voor de mensen uit „Holland" een hele toer om op tijd in Groningen te zijn. Denk ook eens aan de leden die een eind moeten reizen, hoofdbestuur, en begin een half uurtje later . . . Overigens een leuke gewaarwording, eens in het heilige der heiligen, in casu de senaatszaal van de universiteit te mogen komen. Als Groningse zo vaak langs het Academiegebouw gelopen, en nog nooit binnen geweest . . . En nu ineens onder de ogen van al die illustere geleerden te kunnen vergaderen . . . Gastheer was dus deze keer de afdeling Noord-Nederland. Ruim 80 leden en introducees van de AWN waren aanwezig toen de voorzitter, de heer Molhuysen, de vergadering opende. Hij dankte professor Waterbólk voor de vriendelijke geste de senaatszaal voor ons beschikbaar gesteld te hebben, hetgeen een uitzonderlijke concessie is. Na de mededeling dat de volgende jaar36
vergadering te Leiden zal plaatsvinden (1986) en de daaropvolgende (1987) te Amsterdam, werden met enkele ogenblikken stilte de overleden leden herdacht. Verheugend is, dat ondanks de slechtere tijden het ledenaantal zelfs met 68 leden gegroeid is. In zijn 35-jarig bestaan heeft de AWN vele verdienstelijke leden gekend, voor het hoofdbestuur is het moeilijk ieders verdienste af te wegen; bovendien wil men zeer spaarzaam omgaan met het predikaat „erelid". Wel bracht de voorzitter in herinnering, dat onze onvolprezen administrateur, de heer Schoorl, dit jaar 12j/2 jaar aan de AWN verbonden is. Er waren geen mededelingen of ingekomen stukken, zodat men snel tot het volgende punt kon overgaan: de notulen van de vorige vergadering, in Nieuw-Loosdrecht. Op de vorige vergadering werd een voorstel van afd. Den Haag tot contributieverhoging door de leden verworpen, ook voor dit jaar acht de penningmeester een contributieverhoging niet noodzakelijk. Wat de werkkampen betreft: er is ge-
1. Het hoofdbestuur.
vraagd meer aandacht aan de recreatieve kant te besteden. Dit jaar zullen er opgravingen zijn in Slochteren, Voerendaal en Siegerswoude. De voorzitter zegde toe, dat er bij de goede inzet van de leden in deze kampen, ook aandacht aan de recreatie besteed zal worden. Tenslotte wordt het werk door de deelnemers vrijwillig én in hun vakantietijd gedaan. De heer Pot heeft reeds veel werk voor de index verricht, 2 ingangen op Westerheem zijn gereed. Overigens worden de notulen zonder opmerkingen goedgekeurd. Dan is de voorzitter aan zijn jaarlijkse beschouwingen toe. Inleidend merkt de heer Molhuysen op, dat een ledenvergadering dé gelegenheid is, waarop het hoofdbestuur verantwoording voor zijn beleid aflegt, en waar de nieuwe plannen ontvouwd worden. Ter gelegenheid van de jaarvergadering is er juist een dubbelnummer van Westerheem uitgekomen. (1985, nr. 2 / 3 , Stadskernonderzoek in ontwikkeling). Bij de drukker zijn in bewerking: 2 delen van de index op Wester-
heem, monografie nr. 4 Archeologische streekbeschrijving door Jurjen M. Bos en een introductieboekje voor nieuwe leden. Ook zal Westerheem binnenkort verschijnen met een katern van 4 pagina's, waarin alle verenigingsnieuws wordt samengevat. Van de werkzaamheden van het hoofdbestuur noemt de voorzitter de bulletins van de secretaris aan de afdelingen en een memorie over het beheer van vondsten. Bij het ministerie van WVC wordt gestudeerd op de vraag hoe en waar depots ingericht moeten worden. Door het afleggen van werkbezoeken heeft het bestuur zich op de hoogte gesteld van het reilen en zeilen in de afdelingen. Op de afgevaardigdenvergadering wil men een gedachtenstuk presenteren aan de hand waarvan de ideeën van het hoofdbestuur besproken kunnen worden. Dank zij het uitnemend beheer van de vorige penningmeester, de heer van Oosterwijk Bruyn, heeft de AWN een gezonde financiële basis, waarop voortgebouwd kan worden. I.v.m. het 35-jarig bestaan van de AWN 37
ligt het in de bedoeling een samenkomst van alle oud-hoofdbestuursleden met de huidige dito te organiseren. Tenslotte bracht de voorzitter nog twee uitspraken van prof. Waterbolk in herinnering, gedaan op de themadag in Utrecht: ten eerste zal de professionele wereld in toenemende mate een beroep doen op de AWN en andere amateurs en ten tweede zal de archeologie zich toespitsen op onderzoek van de sociale verbanden, waarin vroegere bewoners geleefd hebben. Daarna was het woord aan de secretaris, die vertelde, dat zijn verslag met medewerking van de overige leden van het hoofdbestuur tot stand was gekomen. Zonder opmerkingen werd dit verslag goedgekeurd. Dan is het de beurt van de penningmeester, die ook op de goede basis wijst die door zijn voorganger is gelegd. De balans geeft de financiële toestand aan van 31 dec. 1984. Een gelukkige omstandigheid is de aanwas van het ledental, dank zij een intensievere propaganda. Daartegenover is door het zakken van het rentepercentage de opbrengst van de deposito's minder, De subsidie van WVC a ƒ 22.000,— is voor 1985 met ƒ 1.000,— gekort, de subsidie van Noord- en Zuid-Holland zijn gelijk gebleven. De penningmeester hoopt nu maar dat de neiging tot bezuiniging voor de vereniging geen te grote consequenties zal hebben. De AWN prijst zich gelukkig met de goede samenwerking en de service van de drukkerij „De Residentie". De kosten van Westerheem lagen in 1984 iets hoger, omdat de redactie meer ruimte gebruikt heeft. De studie- en werkkampen leverden, dank zij subsidies, een klein overschot op. De reserves zijn iets afgebouwd door de extra bijdragen aan de afdelingen. De heer J. de Baan stelt n.a.v. de subsidies de vraag hoe naast de subsidiëring door Noord- en Zuid-Holland, andere subsidies tot stand komen. En wanneer het introductieboekje beschikbaar komt. De penningmeester beloofde op de sub38
sidiëringen terug te zullen komen. Het introductieboekje zal de toezending van een gratis nummer van Westerheem vervangen. Vooropig blijft het centraal bij de administratie beschikbaar. De heer van Oosterwijk Bruyn dankt voor de vriendelijke woorden die aan zijn beleid gewijd werden. Na bestudering van de cijfers complimenteert hij het hoofdbestuur de juiste middenweg tussen inkomsten en uitgaven gevonden te hebben, waardoor de vereniging op gezonde basis kan werken. De vergadering bevestigt dit met applaus. De heren G. G. van Wijk en A. A. Arkenbout hebben als kascommissie de boekhouding van de penningmeester gecontroleerd en in orde bevonden. Vervolgens komen de begrotingen van 1985 en de voorlopige van 1986 aan de beurt. De begroting van 1985 is gebaseerd op de contributies van ƒ 40,—, ƒ 3 0 , ^ en ƒ 15/—. Voor 1986 zijn deze niet verhoogd. De provinciale subsidies van Noorden Zuid-Holland zijn opgenomen in de totaalinkomsten van de AWN. Beide provincies beschouwen de AWN als één geheel. In het oosten van het land zijn afdelingen, die, rechtstreeks provinciaal gesubsidieerd worden. Het hoofdbestuur wil de subsidiezaak opnieuw bekijken en nagaan of een herschikking van het retributiesysteem nodig is, opdat elke afdeling zo goed mogelijk kan functioneren. Het is mogelijk, dat in 1987 een contributieverhoging nodig zal blijken, maar dit hangt af van de subsidies en financiële ontwikkelingen. De heer J. J. Buursma mist op de begroting de post verzekeringen. Is de AWN wel WA verzekerd? De penningmeester deelt mee, dat de AWN wel degelijk verzekerd is voor alle zaken, waarvoor men aansprakelijk gesteld kan worden. Maar in eerste instantie moeten de medewerkers zelf verzekerd zijn. Voor geïnteresseerden stelt hij een kopie van de polisvaarwaarden ter beschikking. Daarna wordt de heer P. van der Ende naast de heer Arkenbout in de kascommis-
2. Garnwerd, bij cafĂŠ Hamming.
sie benoemd. Bestuursverkiezing. Aftredend zijn de heer Moltmaker en de heer De Boone. De vicevoorzitter trekt zich om gezondheidsredenen een jaar eerder terug en de heer De Boone vervulde de hoofdbestuursfunctie voor de tweede maal. Hij sprong het bestuur enige jaren bij in de relatie met de redactie van Westerheem. Omdat er geen tegencandidaten waren, werden de door het hoofdbestuur voorgestelde personen mevr. G. J. Koopmans-Vermeer en de heer B. L. Kanters automatisch benoemd. Mevr. Ladiges en de heer Van den Broeke werden voor een tweede termijn herkozen. Bij de rondvraag informeert de heer B. Zijp naar de verschijningsdatum van het promotieboekje en mevr. Zantinge ziet bij vergaderingen in afgelegen oorden de begintijd van de vergadering graag iets later gesteld. De heer Specht informeert naar het bestaan van een schriftelijk- en fotoarchief. De bibliotheek is onder beheer van de administrateur, mevr. Goudappel beheert een uitvoerig knipselarchief. In overleg met beiden kan een eventueel
bezoek geregeld worden. Maar uit de bibliotheek worden geen werken uitgeleend. Mevr. Ladiges deelt mede, dat er folders voor de monografie no. 4 beschikbaar zijn. De secretaris deelt mee, dat de zomercursussen zijn volgeboekt, alleen in Siegerswoude kunnen nog een paar ervaren deelnemers geplaatst worden. Mevr. Zantinge informeert naar de datum en plaats van de herfstexcursie: de heer v. d. Broeke deelt mede dat de excursie op 5 oktober naar West-Friesland zal gaan, o.l.v. de heren Schoorl en Diederik. Het hoofdbestuur heeft dan nog enige mededelingen in petto: de kadercursussen zullen binnen niet al te lange tijd starten, een grote gebeurtenis voor de AWN. Een en ander geschiedt in samenwerking met de SNA. De afdeling Rijnstreek werkt mee aan een opgraving van een Romeins grafveld in Valkenburg, in Den Haag is een stadsarcheoloog aangesteld. De voorzitter hoopt dat binnenkort ook Groningen een stadsarcheoloog zal hebben. Het gerechtshof in Amsterdam heeft onlangs op illegaal schatgraven een betrek39
kelijk hoge boete gesteld. Er blijkt officieel besef te groeien dat verstoring van vondstomstandigheden een blijvend verlies oplevert. En dan is het bijna 12 uur geworden en met een zucht van verlichting laat men de voorzitter de vergadering sluiten en kan men zich aan het recreatieve gedeelte van de dag wijden. Als de jassen opgehaald zijn gaat men in groepjes naar de Ossenmarkt, waar de bussen (met lunchpakketten) gereed staan. De ene bus gaat naar Middelstum, de andere maakt een rit door het terpengebied naar Ezinge. Enigszins bekend met het Hoge Land, had ondergetekende voor de laatste excursie gekozen. En het werd een fantastische rit, o.l.v. de heer drs. J. W. Boersma. Langs schilderachtige terpen met eeuwenoude kerkjes temidden van bloeiende vruchtbomen en door de heer Boersma op alle belangwekkende zaken attent gemaakt, ging het naar Garnwerd. In het echt Groninger café Hamming werden de meegebrachte lunchpakketten verorberd, waarna het dorpje verkend werd. De romanogotische kerk uit de 13de eeuw werd uitgebreid bekeken en de fotografen konden hun hart ophalen aan de pittoreske doorkijkjes van het plaatsje. Langs de afgegraven wierde Antum en Feerwerd met zijn grote terp (eigenlijk 2 terpen) bereikte men Ezinge. Over Ezinge behoeft men de AWN'ers niet te vertellen. Hoewel . . . de heer Boersma vond toch een zeer aandachtig gehoor bij de rondleiding over de terp. Typisch is, dat de toren los van de kerk staat, beide laten in hun bouwwijze hun hoge ouderdom zien. Veel te vlug moest de tocht worden voortgezet, via Saaxum, Schouwerzijl, Mensingewier, Wetsinge ging het weer op Groningen aan. Toch heel fijn, dat er een bij uitstek deskundige de deelnemers op alle bijzonderheden wees; als men hier onbekend is, rijdt men veel markante punten voorbij. In het Groninger Museum ontmoetten de beide groepen elkaar weer bij een kop 40
koffie. Helaas was de Groninger wethouder, de heer Berger niet aanwezig. In zijn plaats betrad nu de heer Jurg, voorzitter van het bestuur van het Groninger museum, de trap om een welkomstwoord te spreken, en alle medewerkers te bedanken die de te openen tentoonstelling mogelijk hadden gemaakt. Na hem nam de heer Moltmaker het woord. Hij memoreerde dat er 34 jaarvergaderingen zijn geweest, en dit was de EERSTE in het Noorden, Het leek hem dienstig eens iets over de afdeling in Noord-Nederland te vertellen, al moest hij oppassen, zoals hij zei, want er waren uiteraard vele leden uit de afdeling aanwezig. Met het opstellen van de tentoonstelling had men nog eens extra de nadruk willen leggen op het stadskernonderzoek. Daarom ook het dubbelnmmer van Westerheem. Vooral in Groningen is vel verloren gegaan. Men is nu in overleg met het BAI over aanstelling van een stadsarcheoloog. Helaas is het er nog niet van gekomen. De AWN heeft in de stad stukjes onderzoek verricht, maar het is nog niet meer dan een hap en een snap, veel is verloren gegaan, ook al omdat het bodemarchief niet onder monumentenzorg valt. Het dubbelnummer van Westerheem geeft de noodzaak aan, dat er gericht en met verstand van zaken onderzoek wordt verricht, waar men kan. De heer Moltmaker besloot zijn toespraak met de hoop uit te spreken, dat het gemeentebestuur van Groningen zal gaan beseffen, dat het zó niet langer kan. En toen daalde men af naar de kelderverdieping om de tentoonstelling te bezichtigen. Deze was met veel zorg en liefde samengesteld en toonde aan, dat er toch wel het één en ander gebeurd was. Niet nodig te zeggen, dat alles met „kennersblik" bekeken werd. Een gezellig samenzijn met een hapje en een drankje besloot deze zeer geslaagde dag. Prima georganiseerd, afdeling Noord-Nederland! We hopen nog eens bij jullie te gast te zijn . . . J. Zantinge-van Dijkum
In memoriam A. Ch. van Son Zeer vele belangstellenden togen op 2 september 1985 naar het crematorium „Ockenburgh" te 's-Gravenhage-Loosduinen om afscheid te nemen van Arnold van Son en onder die belangstellenden waren vele AWN'ers en ook professionele archeologen. Enkele dagen tevoren immers was het een grote schok voor de afdeling Den Haag en Omstreken, toen wij het bericht ontvingen, dat Arnold op 27 augustus tijdens een wandeling met de hond — zoals de kennisgeving zo treffend schetste — ,,met uitzicht op de bergen in zijn geliefde Zwitserland" op ruim 70-jarige leeftijd plotseling was overleden. Hij was vertegenwoordiger van de AWN in de Provinciale Archeologische Commissie van Zuid-Holland en tot enkele maanden tevoren voorzitter van deze afdeling. De oude garde onder ons kent hem als degene die in de zomer van 1958 met enkele andere pioniers zijn schouders eronder zette om als secretaris-penningmeester de op 3 maart 1953 opgerichte afdeling na een inzinking opnieuw leven in te blazen. En met succes. Hoe vroeg dit in de geschiedenis van de AWN was, kan blijken uit het feit dat de contributie van de vereniging toen nog ƒ 6,-— per jaar bedroeg. Hij vervulde deze functie een drietal jaren, doch moest deze wegens zijn drukke ambtelijke werkkring neerleggen, ofschoon hij nog wel enkele jaren als gewoon lid deel bleef uitmaken van het bestuur. Aldus legde hij (mede) de basis voor de sedertdien groeiende en blijvend grootste afdeling van de AWN. Ook toen reeds was hij tevens een trouw deelnemer aan de praktische activiteiten van de afdeling, niet alleen bij de lezingen maar in het bijzonder ook in het veld, zoals op het Monsterse Geestje en aan het einde van de Laan van Meerdervoort, beide in de onmiddellijke omgeving van Ockenburgh, waar hij thans zijn laatste rustplaats vond.
De jongeren kennen hem vooral uit de tijd, waarin van Son de steeds actieve voorzitter van de afdeling was. Hij had zijn come-back toen hij zijn ambtelijke functie had beëindigd en in het voorjaar van 1980 het voorzitterschap van de afdeling op zich nam, nadat van Gorcum, zijn voorganger als zodanig, met ingang van 1 september 1979 deze taak had neergelegd. Hij ging er weer met volle kracht tegenaan, waarbij met name twee aspecten in de afdeling zijn speciale aandacht hadden: het veldwerk, alsmede de verhouding tot en samenwerking met andere groepen die zich in het afdelingsgebied bezig houden met archeologische en aanverwante activiteiten. In de eerste plaats gaf hij de praktische beoefening van de archeologie in de afdeling een extra stimulans, welke nog versterkt werd door de benoeming van de stadsarcheoloog voor de gemeente 's-Gravenhage, waardoor er meer lijn kon komen in het veldwerk in een groot deel van het stedelijk gebied binnen het ressort van de afdeling. Daarnaast was hij degene die een nieuwe conceptie schiep voor de samenwerking met andere binnen het afdelingsgebied actieve plaatselijke, archeologische en historische, groepen waarbij de AWN-afdeling een bundelende taak kan vervullen. Beide aspecten komen evenzeer tot uitdrukking in het door Van Son drie jaar geleden geïnitieerde en sindsdien regelmatig verschijnende mededelingenblad „Kwadrant" van de afdeling. Ook hierin immers wordt ruime aandacht besteed aan de praktische activiteiten in de afdeling en de resultaten daarvan, terwijl het blad ook openstaat voor de andere groepen in het ressort, ongeacht het lidmaatschap van de AWN, een omstandigheid waarvan metterdaad gebruik wordt gemaakt, zodat ook daarvan een coördinerende en bundelende werking uitgaat. Getuige de grote belang-
41
stelling op de bijeenkomsten van veldwerkleiders en de archeologische dagen van de afdeling, blijkt de gevonden formule een succes, die reeds nu een aanmerkelijke groei van het ledenbestand geeft en die ook in de toekomst stellig zijn vruchten zal afwerpen, in het belang van de archeologie. Zoals uit een en ander kan blijken was Van Son in hart en ziel een amateurarcheoloog, waarbij het „amare = liefhebben" voor hem een wezenlijke combinatie vormde met archeologie. Het behoeft dan ook geen betoog dat deze liefde voor de
archeologie hem recent in conflict bracht met het Hoofdbestuur van de AWN over de verhouding van het Hoofdbestuur tot de afdelingen, alsmede de mogelijkheid tot vergroting van de rechtstreekse inbreng van de afdelingen op het landelijk beleid binnen de vereniging. In het besef, dat niet alleen wij deze markante en stijlvolle AWN'er zullen missen, wensen wij vooral zijn vrouw, kinderen en kleinkinderen veel sterkte het verlies te dragen. J. H. van Overbeek
Reactie van een lezer Toen het lezen van het artikel over de keramiek uit Hensbroek (Wh. XXXIV-5, p. 229) uitmondde in een wat misnoegd „Nou en?", leek een hernieuwd doorwerken geboden om de precieze grond daarvan op te sporen. In „De keramiek" (p. 229) vormt het materiaal van uitgang „207 fragmenten van tenminste 33 stuks keramiek" en wordt verwezen naar de tabel waarin „aantallen en percentages zijn vermeld". Na enig rekenwerk blijkt dat te kloppen. Het is een goed gebruik om voor de lezer en voor controle in zo'n tabel ook de optelsommen te vermelden, inclusief die der percentages van respectievelijk 100.1 en 99.9 %. En nog iets: kiest de auteur zoals hier bij zijn berekeningen voor een nauwkeurigheid tot op tiende procenten, dan dient dat uit iedere waarde te blijken, dus ook bij 3 en 1, waar 3.0 en 1.0 behoort te staan. Beter is echter bij dit materiaal de pseudo-informatieve decimalen helemaal weg te laten en gewoon af te ronden. Aan het einde van p. 229 wordt naar „afbeelding 1" verwezen, waarin „de meest markante profielen zijn afgebeeld". Dat is waar, maar er is nog veel meer afgebeeld, namelijk ook de randhoek, de randstraal en in feite ook de halsstraal. Daaraan liggen ongetwijfeld metingen ten grondslag en standen van randfragmenten ten opzichte van het horizontale vlak; maar waaruit blijkt dat die zo betrouwbaar zijn dat de als absoluut te kwalificeren reconstructies gerechtvaardigd zijn? In het kader van de tekst is trouwens een presentatie van de profielvormen — zomaar op een rijtje — voldoende en de dubieuze rest irrelevant. P. 231 eerste kolom: . . . „lijkt op Paffrath42
achtig materiaal" . . . Mag hieruit het bestaan van drie varianten „hardgebakken schilferig" aardewerk worden afgeleid: Paffrath, Paffrathachtig en Paffrathachtig-achtig? P. 231 afb. 2. Een weergave in kolommen van de aantal'en „exemplaren" uit de tabel. Dat de 33 exemplaren van de tabel er nu 34 zijn geworden en dat de kolom 22 door de verkeerd geplaatste 20 maar tot 21 lijkt te reiken, is alleen maar slordig, maar dat naast de verdelings-as met getallen ook nog de aantallen in de kolommen zijn vermeld, is teveel van het goede. Beter is natuurlijk een verde'ings-as met lege kolommen of kolommen met aantallen zonder verdelings-as. Nog weer beter en zelfs het best is geen van beide, omdat de toch eenvoudige tabel alleen voldoende is. Ook de afbeelding 3 en 4 verstrekken naast de tabel geen enkele meer-informatie en zijn bovendien niet' of slechts moeizaam controleerbaar door de omzetting van de tabelwaarden in graden voor de -cirkelsegmenten. Samenvattend: de afbeeldingen 2, 3 en 4 zijn volstrekt overbodig. Als op p. 232 de „verhoudingspercentages" worden besproken, dan „bedraagt volgens afb. 3 de import 21.2% en volgens afb. 4 10.1%". Je moet van meer dan goede huize zijn om die percentages aan die afbeeldingen 3 en 4 te ontlenen. En wat die „21.2 %" betreft, die is volgens de tabel 21.3%; nauwkeurigheid tot op tiende procenten, was het niet? Uit de laatste alinea van p. 232 blijkt dat 1 + 1 + 1 + 136 fragmenten „niet zijn meegeteld". Niet meegeteld bij het samenstellen van de aantallen
exemplaren, meen ik te begrijpen, waarvoor dan blijkbaar 207—139 = 68 fragmenten werden uitverkoren. Echt waar? En mogen in dat geval de exemplaren en de fragmenten dan wél zo suggestief naast elkaar in de tabel staan, laat staan onderling worden vergeleken (zoals ook in de overbodige segment-grafieken) ?
Na kennisneming van de reken- en tekencapriolen rijst de vraag — mede gezien de niet overtuigende datering en de omvang van het materiaal — of het niet bij een vondstbericht had moeten blijven, voor intern gebruik wel te verstaan. Tj. Pot
Uit de kranten Haagsche Courant van 8 juli 1985: Oude vondsten in Voorburg. Leden van de AWN hebben achter Huize Swaenesteyn in Voorburg vier zeer oude afvalputten ontdekt. Daarin zijn scherven gevonden die dateren uit de periode van begin 1600 tot 1750. Er is onder meer een beerkelder ontdekt onder een privaat. Ook zijn er majolicaborden en Chinees porselein gevonden. In een andere put zijn kilo's scherven van Hollands aardewerk gevonden. Haagsche Courant van 10 juli 1985: Romeinse pakhuizen gevonden. Bij archeologische opgravingen in Valkenburg (Z.H.) zijn de resten gevonden van twee Romeinse graanpakhuizen. In de houten gebouwen zijn tarwe- en gerstkorrels en linzen aangetroffen. De twee gebouwen zijn 7 bij 7% meter groot. Ook werd een gebouw ontdekt van 17 bij 24 meter. De archeologen waren zeer verrast. Zij waren bezig met een onderzoek naar een grafveld, waarvan inmiddels 80 graven zijn blootgelegd. Trouw van 1 augustus 1985: Resten van Romeinse beschaving steken kop op in Kempisch dorp. De afd. archeologie van de Vrije Universiteit heeft in vijf jaar een inheemse nederzetting uit het begin van de jaartelling blootgelegd in Hoogeloon. Een nederzetting met duidelijke Romeinse invloeden. Er heeft zelfs een Romeinse villa gestaan. Rott. Nieuwsblad van 8 augustus 1985: Archeologen hopen op Middeleeuwse wrakken. Dit zegt directeur P. van Empelen van het Maritiem Museum in Rotterdam over een onderzoek op de Maasvlakte. De Maasmond was vanouds een druk bevaren route. Sinds de 10de eeuw vormde hij een kruispunt van de handelsrouten tussen Engeland, Duitsland, Holland en Frankrijk.
Volgend jaar zal op de Maasvlakte een slurfdam worden aangelegd en men hoopt dan intensief onderzoek te kunnen verrichten. Fries Dagblad van 21 augustus 1985: Unieke vondst overblijfselen prehistorisch produktiebedrijf. In een rustgebied van het edelhert bij de Elspeetse heide liggen onder een aantal jonge denneboompjes vuurstenen. De Nunspeetse archeoloog Jaap Bonhof kwam na een onderzoek erachter, dat het hier om restanten gaat van een prehistorisch produktiebedrijf. Het zit een halve meter diep in de grond: een vijftig cm. dikke laag vuursteen. Er liggen naar schatting tienduizenden fragmenten vuursteen. Men leverde vermoedelijk halffabrikaten aan de hele regio. Men besloot de vindplaats geheim te houden. Sneker Nieuwsblad van 29 augustus 1985: Voortgezette opgravingen in stadhuistuin leveren weinig op. In 1984 waren tijdens onderzoekingen in de stadhuistuin van Sneek funderingsresten aangetroffen van de voormalige Gruytersmastins, eenmaal het meest imposante bouwwerk van Sneek. De fundering was ondiep zodat nog juist een enkele laag rode moppen was blijven liggen. Bij de jongste opgraving werden enige putten gevonden, waarin puin. Dieper dan de funderingslaag was een brandlaag te zien met daarin aardewerkscherven uit de Ode en 14de eeuw. N.R.C./Handelsblad van 14 september 1985: Romeinse stad bij toeval gevonden. In Nijmegen-West worden in verband met de voorgenomen stadsvernieuwing opgravingen verricht. Tijdens deze opgravingen werden bij toeval de ommuring en de stadsgracht opgegraven van Ulpia Noviomagus. Volgens de beschikbare gegevens zou het terrein van de opgraving zich net buiten de Romeinse stad bevinden. Maar deze ontdekking maakt duidelijk dat dit dus niet het geval was.
43
De gracht is 7 meter breed. De vondsten laten zien dat de gracht in gebruik is gebleven tot het einde van het bestaan van de stad. Aan de binenzijde van de stadsmuur zijn twee pottenbakkersovens te voorschijn gekomen. Het Vrije Volk van 25 september 1985: Archeoloog „dol op crematiekuilen". Het Bureau Oudheidkundig Onderzoek Rotterdam is bezig met een opgraving in Spijkenisse. Hier wordt een huis uit de 11de eeuw blootgelegd. Er zijn echter ook woonsporen uit de 9de eeuw gevonden. Behalve afvalresten en beenderen van runderen, schapen en geiten werden ook Romeinse aardewerkscherven gevonden. Archeoloog A. B. Döbken is het meest opgewonden over de vondst van muntfibula's. Arnhemse Courant van 17 oktober 1985: Stadsmuur blijft behouden voor nageslacht. In maart van dit jaar werd de Arnhemse stadsmuur aan de Rijnkade en Vossenstraat blootgelegd. De muur had een lengte van plm. 50 m. Hij werd gebouwd tussen 1619 en 1623. De gemeentelijke monumentencommissie vindt de muur van belangrijke historische waarde. Hij kan niet zichtbaar blijven, maar moet ondergronds zeker behouden worden. Misschien kan hij zelfs op enkele plekken zichtbaar worden gemaakt.
De Telegraaf van 23 oktober 1985: Leiden ontdekt Oud Maredorp onder centrum. Oudheidkundig Leiden is in alle staten van blijdschap dank zij de opmerkelijke en zeer waardevolle vondsten die een blik werpen in de historie van de sleutelstad. Opgravingen legden o.a. woningen, een schoenmakerij, een houtbewerkingsbedrijf en vele gebruiksvoorwerpen bloot. Om plaats te maken voor een winkelpand werden enige panden gesloopt. Men kreeg toestemming een maand lang te graven. En wel in het centrum van het vroegere Maredorp, het meest historische stadsgedeelte van Leiden aan de noordoever van de Rijn. Een opmerkelijke vondst is een bakstenen huis van rond 1300. Verder afvalkuilen uit de 14de Fries Dagblad van 13 november 1985: Leeuwarder vist antieke vazen op. De beheerder van de fietsenstalling aan het station in Leeuwarden, P. C. Zuydendorp, vond op zijn visstekje aan het Kalverdijkje scherven van twee potten, die stammen uit het begin van onze jaartelling. In het Fries Museum werden de potten onderzocht. Daar kwam men tot de conclusie dat het om voorraadpotten gaat. H. Goudappel
Mededelingen Spreekuur Stadsarcheologe Den Haag Het spreekuur is opnieuw gewijzigd. Het wordt voortaan e'ke maandag gehouden van 20.00— 21.00 uur op kamer S 285 van het stadhuis, Burgemeester De Monchyplein 14, Den Haag.
Het Hollandse Kastelenteam Het Hollandse Kastelenteam houdt zich bezig met het maken van diaseries van uitsluitend middeleeuwse kastelen. Op dit moment zijn wij bezig met het voormalige Graafschap Holland. Bij deze diaserie wordt door ons een begeleidende tekst geschreven onder het wakend oog van Professor J. G. N. Renaud. De afbeeldingen van de kastelen in hun 17de en 19de-eeuwse gedaante zijn door de heer Schellart van de Stichting Kastelen Doucmentatie ter beschikking gesteld, zodat ook deze periode op dia is vastgelegd. Het ligt in onze bedoeling om van elke provincie een dergelijke diaserie te maken.
44
Wij willen door middel van onze series duidelijk maken, dat zowel bewoonde kastelen als ruïnes zeer zorgvuldig bewaard móeten worden. Te veel kastelen zijn in de loop der eeuwen aangepast aan de huidige tijd, vooral uiterlijk. Een goed voorbeeld hiervan is Marquette te Heemskerk, dit middeleeuws kasteel heeft nu het uiterlijk van een buitenverblijf. Kasteel te Wijdenes, gesloopt in 1296, is nog steeds niet gevonden> alhoewel er bepaalde vermoedens zijn waar het gestaan heeft. Voor de Middelburg is geen geld bij elkaar te krijgen om de fundamenten tot boven het maaiveld op te bouwen. Graag zouden wij iemand uit de AWN-kring verwelkomen om ons team te versterken. Wij hopen dat de afdelingen interesse hebben voor ons project over de middeleeuwse kastelen. Informatie kan verkregen worden bij: Pamela Alles / Wit Maat Musholm 112 2133 HV HOOFDDORP
Aanwijzingen voor auteurs 1. Manuscripten van bijdragen bestemd voor Westerheem moeten worden gestuurd naar de hoofdredacteur. 2. Het artikel dient te zijn getypt met dubbele regelafstand aan één kant van genummerde vellen papier, formaat: A4 (21x29.5 cm). Aan de linkerkant een marge van ± 4 cm openlaten. Nieuwe alinea NIET inspringen. Artikel in tweevoud typen, origineel verzenden, duplicaat behouden. Het artikel mag maximaal een omvang hebben van 15 getypte bladzijden, inclusief noten en literatuurlijst. Indien het artikel een omvang van 15 blz. te boven gaat, s.v.p. eerst overleg plegen met de redactie. 3. Noten, literatuurlijst en bijschriften voor de afbeeldingen moeten op aparte bladzijden worden getypt. 4. Literatuurverwijzingen dient u in de noten als volgt aan te geven: Calkoen 1962, p. 59; Grant 1968. In deze verwijzingen GEEN titulalatuur (Prof. , Dr. enz.), GEEN voorletters en GEEN (delen van) boek- of tijdschrifttitels noemen. De literatuurlijst dient de volledige titels van boeken en tijdschriftartikelen in alfabethische volgorde te vermelden: Voorbeeld: Calkoen, H. J., 1962. Een muntvondst te IJmuiden. Westerheem XI, p. 58—59. Grant, M., 1968. Roman history from coins. Some uses of the imperial coinage to the historian. Cambridge. In de literatuurlijst NIETS onderstrepen. 5. De afbeeldingen, die u bij uw artikel voegt, dienen van goede kwaliteit te zijn. Dit betekent dat u NIET mag tekenen met ballpoint, potlood of „kroontjespen", maar bijv.
een Rotring tekenpen moet gebruiken. Voor letters en cijfers s.v.p. wrijf letters gebruiken. Beslist geen tekst in de tekening typen of schrijven. 6. Als u in uw artikel verwijst naar een afbeelding daarin; dan steeds het woord afh. (4- nr.) gebruiken. Alle afbeeldingen nummeren van 1 tot bijv. 10 en geen onderscheid maken tussen kaarten, foto's en tekeningen (dus NIET: kaart 1, foto 1, tekening 1, enz., maar: afb. 1, 2, 3, enz.). Alle afbeeldingen op de achterzijde voorzien van het afb.nummer, uw naam en verkorte titel van het artikel. Aangeven op welke grootte de afbeeldingen verkleind moeten worden. Als u niets aangeeft handelt de lay-out medewerker naar goeddunken. Bij het (laten) vervaardigen van de tekeningen rekening houden met de zetspiegelbreedte van Westerheem (breedte van het bedrukte deel van de bladzijde) of de kolombreedte. Onderschriften bij de afbeeldingen zo kort mogelijk houden. Voorbeeld: 1. As van Claudius uit IJmuiden. Tek. H. J. Calkoen, schaal 1 : 1 . 2. Terra sigillata uit Velsen. Tek. I.P.P., schaal 1:2. 7. Men wordt verzocht het gebruik van afkortingen zo veel mogelijk te beperken. 8. Wanneer u iets wilt publiceren, maar niet weet hoe het te doen, of indien het tekenen of fotograferen van de voorwerpen moeilijkheden oplevert, s.v.p. contact opnemen met de hoofdredacteur of een van de redacteuren.
Auteurs, die in Westerheem willen publiceren, verzoeken wij dringend met bovenstaande aanwijzingen rekening te willen houden. De redactie
Literatuurbespreking Van heek en land en mensenhand; feestbundel voor R. van Beek bij zijn zeventigste verjaardag; redaktie V. T. van Vilsteren en D. J. de Vries, (zie ook Westerheem 34, 1985, p. 35—36). 35—36). Het zou onrechtvaardig zijn, deze feestbundel alleen maar te vereenzelvigen met de elders in Westerheem gesignaleerde bijdragen van ROBmedewerkers (Van Es ; Verwers, Van Vilsteren, Verlinde). Onrechtvaardig tegenover de andere auteurs, uit zeer uiteenlopende wetenschappelijke disciplines afkomstig. Onrechtvaardig vooral tegenover Van Beek zelf, die nu eenmaal niet
in één rubriek valt onder te brengen. Zo trekken in bonte volgorde aan ons voorbij: de schrijver Belcampo, de archivarissen Berkenvelder, Eijken en Koch, de historici resp. kunsthistorici Dubbe, De Jong, Olde Meierink, Kolman, Steenvert en De Vries, de bloemist èn amateur-archeoloog Goutbeek, de rietdekker èn amateur-archeoloog Kleinjan. Dat is nog maar een bloemlezing; bijna zou ik onder meer prof. Renaud zijn vergeten. Een bont gezelschap, in een bonte maar niet onlogische volgorde vermeld. Niet onlogisch, omdat Van Beek op zijn tijd (maar waar haalt hij
45
de tijd vandaan) archeoloog, archiefvorser, historicus, historisch-geograaf en kunstenaar is. De Overijsselse Vecht, Zwolle, Deventer en in ruimer geografisch perspectief Salland en de kop van Overijssel vormen de aandachtspunten in deze bundel. In de tijd bestrijken de bijdragen een periode die loopt van Mesolithicum tot Late Middeleeuwen. Dat is natuurlijk onjuist; het moet zijn ;)tot vandaag". Ik prijs mij gelukkig, Van Beek destijds, in 1970 meen ik, als redacteur voor Westerheem te hebben kunnen strikken. Tot eind 1976 heb ik hem in die functie bijzonder leren waarderen. Niet alleen als vaardig en ijverig auteur van vele waardevolle bijdragen, maar ook als kritisch beoordelaar èn hulpvaardig begeleider van hetgeen anderen aan pennevruchten inzonden of wilden inzenden. Hulpvaardig maar wel streng. Dat zal hem niet steeds in dank zijn afgenomen. Maar zijn maatstaven waren èn zijn die van de amateur-archeoloog op z'n best. Ik hoop dat hij die maatstaven zelf nog lang in praktijk zal brengen. Dat brengt mij terug tot Van Beek de auteur. In de bibliografie komen niet minder dan 57 titels voor: boeken, maar vooral veel bijdragen in tijdschriften en kranten. Een indrukwekkende opsomming. En wat staat ons nog te wachten? P. Stuurman J. A. J. Gowlett. Het spoor der beschaving; de archeologie van de prehistorie; met een voorwoord van H. T. Waterbolk. Amsterdam-Brussel, Elsevier, 1984. 208 blz. Prijs ƒ ? In publikaties over de prehistorie is heel lang sterk de nadruk gelegd op het laatste hoofdstuk ervan: ontstaan en ontwikkeling van de Nieuwe Steentijd of Neolithicum. Heel lang ook werd deze ontwikkeling gezien en beschreven als een tamelijk abrupt en revolutionnair gebeuren, nauwe'.ijks beïnvloed door of af te leiden uit ontwikkelingen in de voorafgaande twee miljoen jaren. In het boek van Gowlett zijn de rollen als het ware omgedraaid. De Oude Steentijd of Paleolithicum krijgt de meeste ruimte en aandacht; het is de langdurige periode waarin de mens stap voor stap de al even lange en bovendien moeizame weg naar zijn huidige beschavingspeil aflegt. De menselijke beschaving is, aldus Wowlett, afhankelijk van de manier waarop we ideeën en gedragsregels doorgeven. Dit patroon noemen we cultuur. Het gaat hierbij om een continu proces; in het perspectief van dit proces kunnen we de verworvenheden van onze huidige beschaving een plaats geven. Daarbij moet worden gedacht aan de domesticatie van plant en dier, het ontstaan van stedelijke beschavingen, de ontwikkeling van metaalbewerking, de opkomst van handel en transport en — tenslotte — de invoering van het schrift.
46
De auteur beschrijft deze ontwikkeling helder en overzichtelijk. Voor de archeoloog Gowlett is archeologie beoefenen geen doel op zichzelf, maar één van de middelen om inzicht te verwerven in sociaal gedrag — individueel en in groepsverband —, in sociale organisatie en in sociale structuren. Intensief archeologisch onderzoek gedurende de laatste twintig jaren en de interpretatie van de onderzoeksresultaten hebben inzichten en opvattingen omtrent de prehistorie sterk gewijzigd. Het vuur heeft al veel eerder (namelijk zo'n anderhalf miljoen jaar geleden) dan tot voor kort werd aangenomen een rol gespeeld in het leven van de mens; ook moet al heel vroeg sprake zijn geweest van jagen in groepsverband, met een primitieve hut als „thuisbasis", waarheen men na de jacht terugkeerde. Ook het eerste voorkomen en de ontwikkeling van de mens in de „nieuwe" werelddelen Amerika en Australië krijgen ruime aandacht, evenals het zeer vroege tijdstip waarop domesticatie van plant en dier in andere delen van de wereld dan het Midden-Oosten plaatsvond. Cowlett's betoog wordt ondersteund door een goed leesbare vertaling, een deskundige bewerking, vele voortreffelijke illustraties en een zeer welkome verklarende lijst van gebruikte termen. D. Stapert heeft de inhoud aangevuld met een bijdrage over het onderzoek van de Steentijd in ons eigen land. Van harte aanbevolen in de aandacht van alle oprechte „liefhebbers" van de prehistorie ! Titus A. S. M. Panhuysen. Maastricht staat op zijn verleden; met medewerking van P. Th. Boyens en W. H. M. N. Dijkman. Maastricht, Stichting Historische Reeks Maastricht, 1984. 148 blz. Prijs ƒ27,50. In „Het bodemarchief bedreigd" (1982) wordt over Maastricht opgemerkt: „Door de veelheid aan plannen, door incidentele bouwactiviteiten daarnaast en door het voornemen om een aantal plannen tegelijkertijd uit te voeren was het voor de archeoloog die niet dagelijks naar Maastricht kwam bijna onmogelijk geworden alles op de voet te volgen. Het is verheugend dat de gemeente Maastricht dit heeft ingezien en hieruit de consequentie heeft getrokken, namelijk het aanstellen van een stadsarcheoloog bij Openbare Werken". Die aanstelling heeft medio 1979 plaatsgevonden. In 4 jaar heeft de desbetreffende archeoloog, drs. Titus Panhuysen, zo fors aan de — Romeinse — weg getimmerd, dat in 1984 een tussenbalans kon worden opgemaakt. „Maastricht staat op zijn verleden" is het resultaat. Qua uiterlijk èn qua inhoud een opmerkelijke publikatie. Een vierkant met zijden van ± 22% cm, hetgeen voortreffelijke mogelijkheden biedt voor een levendige; effectieve lay-out. Van de gelegenheid is gretig
gebruik gemaakt; er is een aantrekkelijk geheel ontstaan, met vele zwart-wit i'lustraties en een aantal fraaie kleurenfoto's. Ook de inhoud is levendig. Opzet èn verteltrant maken het de lezer gemakkelijk, de ontwikkeling van Maastricht te volgen: Vroeg-Romeinse nederzetting; laat-Romeinse versterking; Merovingischc bisschopszetel; Karolingische handelsnederzetting; welvarende laat-middeleeuwse handelsstad. Na drie inleidende en algemeen oriënterende hoofdstukken volgen acht hoofdstukken die elk één ophogingslaag binnen één opgraving behandelen als model voor één periode van de stadsgeschiedenis. Elk hoofdstuk wordt afgesloten met de behandeling van een thematisch of methodisch aspect van de Maastrichtse archeologie. Vier jaar systematisch (nood)onderzoek hebben vele nieuwe en ten dele onverwachte gegevens opgeleverd. Een onder het weglichaam van de lste-eeuwse Romeinse heirbaan tevoorschijn gekomen keienstraatje; een 2de—3de-eeuws ommuurd Romeins heiligdom; een langzaam in de Maas weggezakte muurtoren van het laat-Romeinse castellum; de onder de huidige St. Servaaskerk verborgen resten van een tot nu toe onbekende monumentale Karolingische centraalbouw uit het begin van de 9de eeuw; poort- en muurfragmenten van de opeenvolgende middeleeuwse stadsversterkingen; 19de-eeuwse medicijnflesjes van de „Apotheek der Algemeene Armen Maastricht" . . . Het gaat in deze publikatie om een „tussenstand". Veel energie en inzet zijn nodig om de vondsten te verwerken, de verzamelde gegevens te interpreteren en de historisch-geografische ontwikkeling van Maastricht te reconstrueren. Het eerste begin is er. En ook goede wil. Maar het bodemarchief blijft bedreigd; de erosie ervan is een onomkeerbaar proces, dat helaas nogal eens sneller verloopt dan de (stads)archeoloog lief is. Dat Panhuysen ons de gelegenheid biedt, kennis te nemen van die tussenstand, stemt tot dankbaarheid. Zijn publikatie vormt een nuttige bijdrage tot de zo langzamerhand omvangrijke hoeveelheid literatuur over het stadskernonderzoek. P. Stuurman 'ƒ. G. N. Renaud (red.). Rotterdam Papers IV; a contribution to medieval archaeology. Rotterdam, 1982. XI + 204 blz., 166 afb., gebonden. Het is een ontspannende en leerzame bezigheid om een boek als de Rotterdam Papers IV te lezen. De diversiteit en de aard van de onderwerpen houden haast voortdurend de aandacht vast. Om een boek als de Rotterdam Papers te bespreken is echter geen eenvoudige zaak. Het is onmogelijk om alle zestien artikelen in kort bestek die aandacht te geven, die ze verdienen. Er moet dus met een keuze worden volstaan. Maar ook die
keuze valt niet licht, want de artikelen (in het Frans, Duits en Engels) zijn stuk voor stuk van hoge kwaliteit. Ongetwijfeld hebben de auteurs zich laten inspireren door het thema, dat hun artikelen met elkaar verbindt: ;,De middeleeuwse stad en de kwaliteit van het bestaan". Onder deze vlag bevat de lading zeer uiteenlopende stukgoederen. Zo zijn er artikelen over roerende en onroerende goederen, over sociale verhoudingen en wat dies meer zij. Hier wil ik even de aandacht vestigen op een aantal artikelen over roerende goederen, zoals bijvoorbeeld dat van Hurst en Neal over laatmiddeleeuwse Spaanse majolica-vondsten in de Nederlanden of de uitvoerige bijdrage van F. Verhaeghe over 13de en 14de-eeuws rood aardewerk met reliëfversiering. Behalve talloze afbeeldingen geeft dit laatste artikel ook argumenten voor de interessante hypothese om de afloop van de produktie van deze aardewerksoort in verband te brengen met de opkomst van het volledig ontwikkelde steengoed. Bepaald „verfrissend" is ook de bijdrage van Clevis en Sarfatij over de materiële inhoud van een vroeg lste-eeuwse beerput uit Dordrecht. Vooral de borden met hun uiteenlopende versieringen en afmetingen krijgen de volle aandacht. Verheugend mijns inziens is dat nu ook eens de kamerpot bij zijn ware naam pispot wordt genoemd. Verder treffen we nog bijdragen aan over de 15de en 16de-eeuwse inventaris van een Lübecker apotheek, over 14de-eeuwse Engelse vloertegels en een inventarisatie van laat-Middeleeuwse vuurbokken in Nederland. Voor wie een brede belangstelling heeft voor diverse aspecten van het leven in de middeleeuwse stad, valt er nog veel meer interessants te lezen in dit boek. Het boek is voor ƒ45,— (incl. verzendkosten) te verkrijgen bij: Secretaris Archeologisch Symposium, p/a mevr. T. E. Henkes-Siertsema, Landwerf 1, 3211 BR Geervliet (postgiro 3531196). Ook is daar nog te verkrijgen Rotterdam Papers III: Pottersvuren langs de Vecht, aardewerk rond 1400 uit Utrecht van de hand van A. Bruijn. Hierin wordt op voortreffelijke wijze het vondstmateriaal van een laat-middeleeuwse pottenbakkersoven beschreven en overvloedig afgebeeld, waarbij ook zeer veel aandacht wordt geschonken aan technologische aspecten. Prijs ƒ37,50 (incl. verzendkosten). Nog steeds verkrijgbaar voor ƒ31,50 (incl. verzendkosten) is de Rotterdam Papers II, waarin de teksten van lezingen van het symposium „Woning en huisraad in de middeleeuwen" zijn gebundeld. Rotterdam Papers I is helaas uitverkocht. V. T. van Vilsteren
47
Literatuursignalement Les tombes a char des princes et guetriets Celtes (Les dossiers/Histoire et archeologie; no. 98). In bijna 100 blz. wordt een veelomvattend, fraai geïllustreerd overzicht geboden van de ontwikkeling van het Keltische wagengraf. De oudste wagens, uit de Hallstatt-periode, hadden vier wielen en bezaten een kultische betekenis. Pas tijdens de La Tène-periode doen de tweewielige strijdwagens hun intrede. De — soms zeer recente — vindplaatsen die ter sprake komen, blijven niet beperkt tot Frankrijk; België (Ardennen), Engeland (Yorkshire) en Joegoslavië zijn eveneens vertegenwoordigd.
eerste deel is hieraan gewijd. In het tweede deel van het boekje wordt ingegaan op twee scheepsvondsten die in Nederlandse wateren werden onderzocht. Het gaat om een schip uit de late Middeleeuwen nabij Medemblik in het IJsselmeer en om een vroeg 17de-eeuwse koopvaarder in de westelijke Waddenzee en de daaruit afkomstige koopwaar. Het boekje wordt verkocht door het Distributiecentrum Overheidspublikaties (D.O.P.), waar het kan worden besteld door overmaking van ƒ 12,50 op girorekening 751 t.n.v. D.O.P., Postbus 20.014, 2500 EA Den Haag, onder vermelding van nr. A 90. Ook zal het in een aantal gespecialiseerde musea verkrijgbaar zijn.
Bonner Jahrbücher, Band 184, 1984: Als men de 200 blz. boekbesprekingen en de 100 blz. jaarverslag over 1982 van het Rheinische Landesmuseum te Bonn niet meerekent, blijven er nog altijd 570 blz. over voor bijdragen van uiteenlopende omvang over uiteenlopende onder werpen. Vooral de Romeinse tijd is goed vertegenwoordigd, maar ook een Bandkeramische nederzetting, plantvondsten uit de Ijzertijd en middeleeuws glas hebben een plaats gevonden. De hoofdschotel wordt gevormd door een uitvoerige beschrijving van een in 1975 even ten oosten van Keulen ontdekte schatvondst uit de 4de eeuw. Behalve meer dan 3500 Romeinse munten werden ook honderden ijzeren (en bronzen) gebruiksvoorwerpen aangetroffen. P. Stuurman Th. J. Maarleveld. Archeologie in troebel water. Een nieuwe werkwijze voor scheepsonderzoek. Twee schepen onderzocht. Archeologie onder water, 1ste onderzoeksrapport. Rijswijk, 1984. 112 p., 31 afb.; met Engelse samenvatting en verklarende woordenlijst, ƒ 12,50. Sedert enkele jaren wordt vanuit het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur getracht lijn te brengen in de archeologie en monnumentenzorg onder Nederlands water. Th. J. Maarleveld is om die reden als duikend archeoloog aangesteld bij de afdeling Monumenten. Zijn taak omvat ondermeer 'veld'-onderzoek in Nederlands troebel water. Tot nog toe werd hierover uitsluitend in jaarverslagen bericht. „Archeologie in troebel water" is het eerste resultaat van meer uitgebreid onderzoek. Centraal staat de vraag hoe op eenvoudige wijze de specifieke problemen waarvoor het troebele water de archeoloog stelt kunnen worden opgelost. Het
48
„New Netherland Studies, an inventory of current research and approaches". 12 bijdragen van het gelijknamige symposium; dat bij de opening van de tentoonstelling „Van Nieuw Amsterdam tot New York" in februari 1983 in het Amsterdams Historisch Museum werd gehouden, is nu verschenen. Het werd, onder bovengenoemde titel, uitgegeven als een speciaal dubbelnummer van het Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond. De omvang is 150 pagina's, terwijl als illustratie ruim 100 zwart/wit afbeeldingen werden opgenomen. Deze bundel is verkrijgbaar bij het Gemeentearchief van Amsterdam, Amsteldijk 67, de prijs bedraagt ƒ 27,50. Het boek kan ook worden besteld door overmaking van ƒ32,— (ƒ27,50 + ƒ4,50 verzendkosten) op girorekening 4500056 ten name van het Gemeentearchief Amsterdam, onder vermelding van New Netherland Studies. De redactie
Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. Voorzitter: L. Molhuysen, Louise de Colignystraat 39, 2595 SL Den Haag, (bij uitzondering) tel. 070-859719; overdag tel. 070-657955; Vice-voorzitter: Mevr. N. C. J. J. Ladiges (educatie), Rapenburgerplein 13, 1011 VC Amsterdam, tel. 020-251956; Alg. secretaris: P. W. van der Zwaai, Postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen; tel. 010-743049; Alg. Penningmeester: N. L. van Dinther, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, tel. 01890-17451; Hoofdredacteur: C. A. Kalee, Ulst 7, 3861 LV Nijkerk. Bestuursleden: Drs. P. W. van den Broeke (vakarcheoloog), Oude Vest 223H, 2312 XZ Leiden, tel. 071-125158, overdag 071-148333, tst. 2384, Mevr. G. J. Vermeer (werkkampen), Wylgekamp 53, 9255 JN Tietjerk, tel. 05118-2371. Mevr. E. du Maine-Reintjes (afdelingen en regio's), Van Goghstraat 21, 6813 HD Arnhem, 085-423817. B. R. Kanters (red. katern), Dijkgraaf laan 45, 3421 XB Oudewater, tel. 03486-2791. E r e l e d e n : H. J. Calkoen f (Ere-voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. K n i p s e l a r c h i e f : Mevr. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, 2902 TE Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. K. W. van den Berg, Kapelstraat 1, 9797 PJ Thesinge, tel. 05902-3323. 2. Noord-Holland Noord: J. C. Stubenitsky, Knokkel 12, 1619 AG Andijk, tel. 022891877. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. M. de Jong-de Groot. W. de Zwijgerlaan 15, 2012 SB Haarlem, 023-282441.
5. Amsterdam en omstreken: Mevr. F. Hersch, Celsiusstraat 9 - 1 , 1097 PC Amsterdam, tel. 020-942286. 6. Rijnstreek: W. Dorsman, Doeslaan 22, 2351 SR Leiderdorp, tel. 071-897222. 7. Den Haag en omstreken: R. van Lit, W. Beukelszoonplein 18, 2584 XK Den Haag, 070-555888, overdag 070-514181. 8. Helinium (Vlaardingen): J. P. Terbrugge, Maria Lousiastraat 25, 3136 BJ Vlaardingen, tel. 010-7474653. 9. De nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkenisse. 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wie linga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen. 11. Lek en Merwestreek: R. Hovingh, Dorpsstraat 62, 2959 AH Streefkerk, 01848 1019. 12. Utrecht en omstreken: M. van Ieperen, Joh. Seb. Bachstraat 69, 3533 XB Utrecht, 030-938959. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. L. van Duyn-Franken, M. Philipslaan 16, 1403 GL Bussum, 02159-13686 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495—34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: S. J. Bakker, Dorpsstraat 3, 4003 EA Tiel (Drumpt), 03440-19101 16. Nijmegen en omstreken: H. M. Verscharen, Dorpsstraat 25, 6587 AV Middelaar, 08896-3830. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr T. v. Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19. 6721 SM Bennekom, 08389-15418. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwe zoom: Mevr. C. F. Eland, Maasstraat 464, 7414 AZ Deventer, 05700-26086. 19. Twente: A. H. Bracht, Postbus 789, 7550 AT Hengelo, 074 774690. 20. IJsseldelta-V'echtstreek: F. D. Zeiler, Monteverdilaan 109, 8031 DK Zwolle, tel. 038-541632. 23. IJsselmeerpolders: G. J. M. Slokkers, Grasmeent 110, 1357 JM Almere, 0324010801. 24. Midden-Brabant (Tilburg e.o.): P. Hagenaar, Ursa Major 2 b, 5175 VT Loon op Zand. 04166-2261.
Prof. dr. L. de Blois, Prof. dr. Joh. S. Boersma e.a.
De Romeinse wereld Leven en werken in het Romeinse Rijk in het begin van onze jaartelling. Dit met honderden illustraties in kleur en zwart-wit rijk uitgevoerde boek is bedoeld voor een brede kring van geïnteresseerden in de cultuurgeschiedenis van de Romeinen. De verschillende hoofdstukken behandelen allerlei aspecten van leven en werken in het Romeinse Rijk: huizen, steden, gezinsleven, godsdienst, opvoeding, arbeid, handel en scheepvaart, enz. Niet alleen Rome - het centrum - krijgt aandacht, maar ook de provincies worden apart behandeld. Al met al is een uniek standaardwerk ontstaan over de Romeinse beschaving waaraan ook onze moderne wereld haar grondvesten te danken heeft. Formaat: 22x30 cm. Omvang: 240 pag. met talrijke illustraties in kleur en zwart-wit. Gebonden. Prijs ƒ 3 9 - . ISBN 90 6255 182 3 / UGI 520. G.P.F, van den Boom
Oud Iran Pre-Islamitische kunst en voorwerpen in het Rijksmuseum
van Oudheden te Leiden.
Dit boek geeft een archeologische impressie van Iran's rijke verleden tot aan de komst van de Islam. De unieke schoonheid en vormvariatie van de voorwerpen komt prachtig tot zijn recht in de enige grote verzameling in Nederland. Formaat: 20x25,5 cm. Geïllustreerd met 200 foto's in kleur en zwart-wit. Omvang: 132 pagina's. Ingenaaid. Prijs: ƒ 27,50. ISBN 90 6255 163 7 / UGI 520. Vreemdelingen in het land t. . van Pharao
P.W. Pestman e.a.
Vreemdelingen in het land van Pharao Bestudering van de grote hoeveelheid bewaard gebleven originele documenten als brieven, akten e.d. biedt een fascinerende kennismaking met de wereld van het oude Egypte uit de periode van de vijfde eeuw vóór tot de zevende eeuw na Chr., toen Grieken, Romeinen en andere vreemdelingen in dit land de dienst uitmaakten. Bijzondere onderwerpen zijn: het vroege christendom, magie, tempeldecreten en stedelijk leven. Formaat: 17 x 25 cm. Omvang: 128 pagina's, geïllustreerd. Prijs: ƒ 24,50. ISBN 90 6255 234X / UGI 520
Archeologische monumenten in Nederland 9. J.T.J. Jamar: Heerlen, de Romeinse thermen 36 blz. ƒ 5,-. 10. P.J.R. Modderman: Ermelo, grafheuvels op de heide. 32 blz. ƒ 5,-. Ook eerdere deeltjes verkrijgbaar.
Verkrijgbaar in de boekhandel
Uitgaven van t e r r a Zutphen, Postbus 188, telefoon 05759-3141
Westerheem W
"W" -
J
A
'M
XXXV-2-1986
1
AWN
Redactie
Inhoud
Hoofdredacteur:
Voorwoord
49
Af. C. van Trierum Putten: landschap en bewoning van Prehistorie tot en met Middeleeuwen
50
J. de Baan Onder de Putse ring
55
C. A. Kalee Redacteuren: Mevr. H. Goudappel Drs. Tj. Pot O. J. Wttewaall Mevr. J. Zantinge-van Dijkum Redactieraad: Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting H. L. de Groot Drs. A. Peddemors G. F. thoe Schwartzenberg Drs. V. T. van Vilsteren Adviseur: Dr. R. J. Demarée Algemeen Secretariaat A.W.N.: Postbus 3088, 3130 CB Vlaardihgen Administratie A.W.N.: 2180 AC, Hillegom Contributie: ƒ 48,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N. te Poortugaal Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december Bijdragen (artikelen, enz.) zenden aan:
boekbesprekingen
G. H. Stam Een vergelijkend onderzoek 13de-eeuws aardewerk
van 62
C. J. Herweijer Verkenningen in de Uitslag van Putten
78
R. de Graad Het Hof van Putten te Geervliet
82
H. E. Henkes Een glasvondst uit de Late Middeleeuwen
91
R. de Graad Verkenningen in laat-middeleeuws Geervliet
100
G. H. Stam en C. J. Herweijer Tufstenen vuurbokken
109
C. ]. Herweijer Een Pingsdorf rammelaar
110
C A . Kalee, Ulst 7, 3861 LV Nijkerk
G. H. Stam en T. E. Henkes-Siertsema Een vergeten drinkwaterplaats 111
Alle overige correspondentie: Administratie A.W.N., Postbus 100, Hillegom
C. f. Herweijer Een middeleeuwse schijffibula
Op het omslag: Een gemetselde waterput met putgalg op een „sprekend" zegel van Nicolaas III van Vutten in 1303 (p. 56).
ISSN 0166-4301
115
Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXXV, no. 2, april 1986
Voorwoord Voor u ligt een Westerheem-nummer, dat geheel gewijd is aan het eiland Putten. Archeologisch is dat een zeer interessant gebied omdat in grote delen van het eiland natuurlijke afzettingen en woonplaatsen vanaf het Neolithicum tot in de Middeleeuwen niet of slechts in geringe mate door overstromingen zijn opgeruimd of afgedekt. Vooral de vindplaatsen van de Vlaardingen-cultuur bij Hekelingen zijn bekend geworden. Door de in snel tempo uitgevoerde uitbreidingsplannen van Spijkenisse (een groeikern-gemeente) en ruilverkavelingswerkzaamheden werden, en worden nog steeds, bewoningssporen uit Ijzertijd, Romeinse tijd en Middeleeuwen met vernietiging bedreigd. Uitgebreide veldverkenningen, o.a. door enkele zeer actieve leden van de AWN-afdeling ,,De Nieuwe Maas", brachten veel van deze woonplaatsen aan het licht. Opgraving ervan vond in veel gevallen plaats door het Bureau Oudheidkundig Onderzoek van Rotterdam (afgekort BOOR). Met dat bureau, vroeger de „afdeling oudheidkundig onderzoek" van de dienst gemeentewerken Rotterdam, is vanaf de oprichting van de AWN-afdeling De Nieuwe Maas, in 1959, zeer nauw samengewerkt. In de verslagen van genoemde dienst werden dan ook de werkzaamheden van de archeologische werkgroep jaarlijks beschreven. Vanaf 1975 werden die verslagen niet meer gepubliceerd; bij de viering van het 25-jarig bestaan van De Nieuwe Maas werd het als een ernstig gemis ervaren, dat van de afdelingsacti-
Kaartje van Zuid-Holland gerasterd het eiland Putten.
viteiten mede daardoor geen inhoudelijk verslag meer werd gedaan. Met dit nummer wordt getracht die omissie voor een deel goed te maken. Gezien de hierboven geschetste omstandigheden spreekt het vanzelf dat de afdeling zich de laatste 10 jaar voornamelijk heeft gericht op Putten; het eigen onderzoek bleef daarbij beperkt tot middeleeuwse vindplaatsen. In een inleidende bijdrage geeft M. C. van Trierum, verbonden aan het BOOR, de landschaps- en bewoningsgeschiedenis tot aan de grote overstromingen van de 12de eeuw in grote trekken weer. De andere artikelen betreffen allerlei deelonderzoeken over Putten van de 11de tot in de 16de eeuw. Hoewel ze zijn geschreven door een klein aantal leden moet bedacht worden dat dat nooit had kunnen gebeuren zonder de grote inzet van al die werkgroepsleden, die de afgelopen jaren hebben meegewerkt aan opgravingen en de uitwerking daarvan. AWN-afd. De Nieuwe Maas R. de Graad, voorzitter 49
Putten: landschap en bewoning van Prehistorie tot en met Middeleeuwen M. C. van Trierum Het eiland Putten toont op fraaie wijze hoe in dit deel van de delta in prehistorische en in historische tijd perioden van bewoning afgewisseld worden door perioden van sedimentatie en veengroei x. De bodem van Putten herbergt als het ware een eeuwenoude winst- en verliesrekening, met aan de ene kant de menselijke bewoning en aan de andere kant de landschappelijke verandering (afb. 1). Door de tientallen archeologische waarnemingen en opgravingen, die vanaf 1950 2 noodgedwongen plaats vonden op Putten, is het samenspel tussen mens en milieu vanaf het Neolithicum tot in de recente tijd goed te volgen. Neolithicum en Vroege Bronstijd In de polder Vriesland ten zuiden van Spijkenisse bevinden zich de vroegste sporen van de mens in dit gebied. Het gaat om woonplekken uit de Vlaardingen-, Klokbeker- en Wikkeldraadperiode, gelegen op de oeverwallen van een zoetwatergetijdegeul, die aldaar door een veenlandschap slingerdeil. Op het meest westelijk deel van de gekarteerde oeverwallen, ligt nabij Simonshaven een geïsoleerde woonplaats uit de Klokbekerperiode4. Het is een vondstmelding door C. Herweijer (AWN-afdeling „De Nieuwe Maas") van fragmenten van een potbeker, klokbekeraardewerk (afb. 2), enkele schilfers vuursteen, een metalen ringetje en een deel van een gewei van een edelhert 5. Vooral gedurende de Vlaardingenperiode begint tekening in de bewoning te komen, al is de precieze functie van de woonplaatsen nog niet geheel duidelijk °. Het gaat of om kortstondig, maar herhaaldelijk gebruikte kampplaatsen door een groep 50
mensen die elders hun vaste woonplaats hadden, óf het betreft langduriger bewoonde terreinen door een zelfstandig functionerende groep. Zeker is wel dat het jachtwild in vergelijking tot de huisdieren — rund en varken — een dominante plaats inneemt in het voedselpakket, waaraan het vissen en het verzamelen van onder andere veldvruchten eveneens een bijdrage leveren. Akkerbouwprodukten zijn in de woonplaatsen aangetroffen, maar — zo is de gedachte nu — zij moeten waarschijnlijk van elders zijn aangevoerd. De veengroei die al tijdens het Neolithicum plaats vindt, gaat gedurende de Bronstijd onverminderd voort en wordt slechts plaatselijk onderbroken door overstromingen, die de Afzettingen van Duinkerke O tot gevolg hadden. Er zijn geen gegevens die wijzen op menselijke aanwezigheid in het gebied • gedurende het tijdvak na de Wikkeldraadperiode in de Vroege Bronstijd tot de Vroege Ijzertijd. Ijzertijd 7 De veengroei, begonnen in het Neolithicum, komt in elk geval op een aantal plaatsen aan het begin van de Vroege Ijzertijd tijdelijk tot stilstand, waarna het gebied bewoond raakt. De nederzettingen zijn te dateren vanaf het einde van de 8ste tot de 5de eeuw v. Chr. Alle woonplaatsen uit de Vroege Ijzertijd raken geheel of gedeeltelijk overgroeid met veen, een proces dat vanaf circa 400 v. Chr. op verschillende momenten en verspreid over Putten tot een einde komt. Dit vernieuwde veenlandschap, ook nu met plassen en kreken erin, kent bewoning vanaf ongeveer 400 v. Chr. tot in de 3de eeuw v. Chr. Dan bedekken overstromin-
1. Een stratigrafisch model van Putten, vanaf de Afzettingen van Calais IV. Afzettingen van Calais IV
dijken
Afzettingen van Duinkerke O Afzettingen van Duinkerke I Afzettingen van Duinkerke II Afzettingen van Duinkerke III Hollandveen „Romeins veen"
gen een deel van het gebied met klei, zavel en zand (de Afzettingen van Duinkerke I ) . Het nieuwe kleigebied, zo geven de C14dateringen van de nederzettingen aan, is vanaf circa 200 v. Chr. door de mens betreden. Het omringende veengebied is in deze periode als vestigingsplaats sterk gemeden. Over het dagelijks leven in de Ijzertijd is op dit moment alleen informatie beschikbaar betreffende de twee perioden waarin
(
bewoningssporen
1 2 3 4 5 6
Neolithicum en Vroege Bronstijd Vroege Ijzertijd Midden Ijzertijd Late Ijzertijd Romeinse tijd Middeleeuwen (7de—12de eeuw)
7 f
Middeleeuwen (12de eeuw . . .) onzeker
het veengebied bewoond is geweest. Op hoger gelegen plekken in het veen en in de nabijheid van stroompjes liggen de woonplaatsen, met één of hooguit twee boerderijen. In de boerderijen is een woongedeelte met een haard en een bedrijfsgedeelte met stalboxen te onderscheiden. Als bouwmateriaal zijn lokaal voorkomende houtsoorten gebruikt, zoals els, es, esdoorn, wilg en een enkele maal eik 8. Rund, varken, schaap/geit, paard en hond 51
zijn de huisdieren. In het voedselpakket heeft het wild — ree, edelhert en otter — een gering aandeel °. Ook vissen zijn geconsumeerd 10. Cultuurgewassen — granen — zijn zeker aanwezig geweest, maar de verbouw ervan ter plaatse is (nog) niet aangetoond n . Opmerkelijk zijn de in het veen uitgestoken greppeltjes, die — naar het zich nu laat aanzien — buiten het eigenlijke woonerf zijn gelegen. Zij ontwateren kennelijk een terrein met een andere functie dan die van wonen. Akkerbouw? De toekomst moet het leren. Behalve de activiteiten die direct gericht zijn op de voedselvoorziening, zijn er ook aanwijzingen voor meer ambachtelijke bezigheden. Een smeltkroesje bijvoorbeeld, verwijst naar metaalbewerking; een houten schop is een tastbaar bewijs voor het niveau van de houtbewerking. Maalstenen, glas en barnsteen geven de contacten aan van de IJzertijdbevolking op Putten met de verdere omgeving. Romeinse tijd De bevolking in de Romeinse tijd is geconcentreert op de Afzettingen Duinkerke I; slechts zelden heeft men zich in het veengebied er buiten gevestigd. Het Romeinse aardewerk 12 en de fibulae 13 wijzen erop dat een aantal nederzettingen in de loop van het tweede kwart van de 1ste eeuw n. Chr. begint. Van één zo'n nederzetting wijzen de Cl4-dateringen van hout afkomstig van een boerderij erop, dat het bewoningsterrein mogelijk al vóór Christus geboorte functioneert14. Andere woonplaatsen raken in de loop van de tweede helft van de 1ste eeuw n. Chr. in gebruik15. Ook de einddata van de nederzettingen variëren: sommige sluiten rond 200 nChr., andere circa 250 n. Chr. M . Het Romeinse Putten zal voornamelijk een agrarisch karakter hebben gehad. De nederzettingen bestaan uit geïsoleerd gelegen en uit groepsgewijs gelegen boerderijen. Steenbouw is tot nu toe niet aangetroffen. Op de wat hogere en meer zandige gronden in het Duinkerke I-land liggen de 52
2. Simonshaven object 17—37. 1. pot beker 2. en 3. klokbeker. Schaal 1 : 4 (tekening: M. F. Valkhof f, BOOR).
woonerven, met pal er naast het met slootjes en greppels gedraineerde land. In de waterhuishouding spelen ook houten sluisjes of duikers een rol. Deze zeer kleinschalige waterstaatkundige werken zijn tot nu toe altijd aan de Romeinse periode toegeschreven 17, wat door Cl4-dateringen bevestigd wordt 1S . Bij het definitieve einde van de bewoning op Putten in de Romeinse tijd kan de algehele politieke situatie in het Romeinse Rijk een rol hebben gespeeld. Maar ook de betekenis van de landschappelijke veranderingen voor de bewoningsmogelijkheden mag niet worden onderschat 19 . Waarschijnlijk al in de Romeinse tijd wordt het natter op Putten. Veengroei en kleiafzetting zijn het gevolg, waardoor delen van het voor bewoningsactiviteiten beschikbare areaal voor langere tijd verloren gaan. De hierboven vermelde veengroei is op één plaats gedateerd: de start ligt in de 3de eeuw, het eind in de 7de eeuw 20. Middeleeuwen De „Romeinse veengroei" gaat voort tot in de 7de eeuw. Plaatselijk is ook klei afgezet, de Afzettingen van Duinkerke II.
Historische gegevens wijzen erop dat het gebied aan het eind van de 7de eeuw is bewoond, waar ook enkele archeologische gegevens op duiden 21. Het betreft de bewoning op en de ontginning van de kleigebieden 22 . De venen erbuiten zouden later gekoloniseerd en in cultuur gebracht zijn: mogelijk al in de 10de eeuw, maar zeker in de 11de en 12de eeuw. Wat de woonplaatsen betreft, gaat het in vrijwel alle gevallen om „vlakke" nederzettingen. Er is één duidelijke uitzondering. Het betreft Simonshaven object 17—24 2S: een in één worp opgehoogd terrein, omgeven door een stelsel van sloten of grachtjes en met sporen van een palissade aan de teen van de heuvel. Op grond van ' de voorlopige datering van het aardewerk, is de woonplaats gedurende de 11de en 12de eeuw in gebruik geweest. De bezitter kan een bijzondere status worden toegeschreven, al blijft zijn plaats in de toenmalige samenleving vooralsnog onduidelijk. In de tweede helft van de 12de eeuw 2 4 gaat vrijwel het gehele gebied ten onder. Het oude Putten wordt tot ongeveer een derde teruggebracht door de grote middeleeuwse overstromingen 25 . Aan slechts enkele hoger gelegen delen in het landschap gaat de ramp voorbij; het resterende gebied wordt afgedekt met de Afzettingen van Duinkerke III. Nog in de 12de eeuw is een begin gemaakt met het nieuwe land polder voor polder binnen de dijken te brengen. Geervliet, Spijkenisse, Hekelingen, Putten 28, Simonshaven en Biert worden de woonkernen. In de polders en verspreid langs de dijken liggen enkele hoeven. Geervliet dat voor het eerst is vermeld in 1195 en stadsrechten verkrijgt in 1381, is lange tijd een bestuurlijk centrum, hetgeen mede tot uitdrukking komt in het aldaar gelegen en in 1246 voor het eerst vermelde kasteel, waar de heren van Putten resideerden. Recente ontwikkelingen en de toekomst Het uiterlijk van Putten is pas in deze eeuw — in het bijzonder na de Tweede
Wereldoorlog — ingrijpend gewijzigd. Industrieën, woningen, recreatieterreinen, nieuwe waterwegen en verkeersvoorzieningen overspoelden, en overspoelen nog steeds, in hoog tempo het van oudsher agrarische Puttense land. Tientallen hectaren oud landschap zijn op deze wijze reeds vernietigd en de gespaard gebleven delen wacht bovendien een nieuwe bedrei-^ ging. De polderpeilverlagingen, voortvloeiend uit de ruilverkaveling op VoornePutten, plegen nu een tweede aanslag op de rijke archeologische informatiebronnen in dit gebied. Derhalve zullen ook in de toekomst velen zich extra inspanningen moeten getroosten, teneinde het bedreigde verleden te documenteren en te onderzoeken. Bij dit werk is de steun van de AWNafdeling „De Nieuwe Maas" onmisbaar, zo is in de afgelopen 25 jaar gebleken.
Noten Voor een overzicht van de geologische geschiedenis en de archeologische en historiscbgeografische ontwikkeling van het Maasmondgebied: zie respectievelijk Van Staa'duinen 1979 en Hallewas en Van Regteren Altena 1979 en 1980. Zie Modderman 1953. Zie Louwe Kooijmans (in druk). Documentatie BOOR: Simonshaven 1983, object 17—37. Determinatie W. Prummel. Als noot 3. Zie Van Trierum (in druk). Determinatie L. I. Kooistra en R. G. van den Berg. Determinatie P. J. A. van Mensch. Determinatie M. Seeman (baars en karperachtigen). Zie Bakels (in druk). Datering M. Brouwer; zie M. Brouwer (in druk). Datering J. K. Haalebos. Als noot 7. Als noot 12. Als noot 12.
53
17
19
22 23
25 20
Zie De Roo en Brouwer 1972. GrN-13229 2055 ± 20 BP. Documentatie BOOR: Hartelkanaal 1980, object 10—67. GrN-13234 1780 ± 25 BP. Documentatie BOOR: Zuidland 1983, object 17—43. Zie Hallewas en Van Regteren Altena 1979, p. 100 en 1980, p. 181—183. Basis veen: GrN-12215 1720 ± 25 BP; top veen: GrN-1214 1395 + 30 BP. Documentatie BOOR: Simonshaven 1982, object 17— 24; zie ook noot 7. Zie Hoek 1979, p. 130. Zie Hallewas en Van Regteren Altena 1979, p. 100 en 1980, p. 185. Documentatie BOOR: Simonshaven 1982— 1983, object 17—24. Zie bijvoorbeeld Hoek 1968, p. 82; anderen geven ook de eerste helft van de 12de eeuw als mogelijkheid aan: Hallewas en Van Regteren Altena 1979, p. 106 en 1980, p. 197. Zie Hoek 1979, afb. 1. Bedoeld wordt het dorp Putten, dat in deze opsomming een uitzonderingspositie inneemt: het reeds in de 12de eeuw bestaande dorp en zijn omgeving gaan pas in 1533 voorgoed verloren (zie Hoek 1979, p, 131 en Herweijer, dit nummer).
Literatuur Bakels, C. C, 1986. Akkerbouw in het moeras? Rotterdam Papers V, Landschap en bewoning rond de mondingen van Rijn, Maas en Schelde. Rotterdam (in druk). Brouwer, M., 1986. Het „Romeinse" aardewerk in het Maasmondgebied. Rotterdam Papers V, Landschap en bewoning rond de mondingen van Rijn, Maas en Schelde. Rotterdam (in druk). Hallewas, D. P., J. F. van Regteren Altena, 1979. Archeologisch en historisch-geografisch overzicht. Toelichtingen bij de geologische kaart
54
van Nederland 1 : 50.000. Blad Rotterdam West (37W), p. 89—109. Hallewas, D. P., J. F. van Regteren Altena, 1980. Bewoningsgeschiedenis en landschapsontwikkeling rond de Maasmond. Transgressies en occupatiegeschiedenis in de kustgebieden van Nederland en België (onder redactie van A. Verhulst en M. K. E. Gottschalk), p. 155— 207. Hoek, C, 1968. Oudheidkundig bodemonderzoek rond de Nieuwe Maas. Rotterdam Papers. A contribution to medieval archeology. Rotterdam, p. 81—88. Hoek, C, 1979. De heren van Voorne en hun heerlijkheid. Van- Westvoorne tot St. Adolfsland, p. 115—145. Louwe Kooijmans, L. P., 1986. Het loze vissertje of boerke Naas? Rotterdam Papers V, Landschap en bewoning rond de mondingen van Rijn, Maas en Schelde. Rotterdam (in druk). Modderman, P. J. R., 1953. Een neolitische woonplaats in de polder Vriesland onder Hekelingen (eiland Putten; Zuid-Holland). Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, 4, p. 1—26. Roo, Chr. de, A. Brouwer, 1972. Een zijl of een duiker in de Westabtspolder te Schiedam. Westerheem XXI, p. 209—216. Van Staalduinen, C. J., 1979. Toelichtingen bij de geologische kaart van Nederland 1 : 50.000. Blad Rotterdam West (37W). Van Trierum, M. C, 1986. Landschap en bewoning rond de Bernisse in de Ijzertijd en de Romeinse Tijd. Rotterdam Papers V, Landschap en bewoning rond de mondingen van Rijn, Maas en Schelde. Rotterdam (in druk). Bureau Oudheidkundig Onderzoek van Gemeentewerken Rotterdam (BOOR) Wijnhaven 25 3011 WH ROTTERDAM
Onder de Putse ring J. de Baan De gedeeltelijk in cultuur gebrachte veenen kleigronden, gelegen tussen de WiedeleBernisse in het westen en de Maas in het noorden en oosten, werden in de 12de eeuw vernield door overstromingen, slibafzettingen en nieuwe geulen. Delen van dit krekengebied werden op het water herwonnen door de aanleg van een serie afzonderlijke ring- of kernpolders, namelijk (Oud)Putten, Vriesland, Biervliet, Geervliet en Spijkenisse. Ze lagen als eilandjes in het deltalandschap, elk met een eigen rondgaande dijk, ongelijke verkaveling en soms doodlopende wegen erin. Ze moeten al vrij kort na de vernielende stormvloedrampen van 1164 en 1170 zijn aangelegd. Vanaf eind 12 de en in de loop van de 13 de eeuw zijn de openingen tussen de polders gesloten. Zo ontstonden in het oosten de 1. Schets van de kernpolders rond 1200.
verbindingspolders Nieuw-Putten, Hekelingen en Braband. In het noordwesten werd, door onder meer het opwerpen van de „Oostlikerdam", het langgerekte verbindingspoldertje Kapershoek gevormd. Later is tussen de polderdijken van Geervliet en Biervliet een forse kreek — de „Oosterleek" of „Oostlik", nu 't Oostenrijk — afgesloten. In het zuiden gebeurde iets dergelijks met de Welvliet bij de aanleg van de Gars( = gors)dijk. Uit de oudstbewaarde bedijkingsbrief van Putten blijkt, dat de vergunning voor de aanleg van deze dijk op 29 januari 1305 werd verleend. Landsheer Nicolaas III van Putten gaf toen aan zijn broer, heer ( = ridder) Simon van Marckenburch „ten leen ten zeeuschen rechte een niew Idnt te dikene" met het recht een dijk te leggen „van den oostdike van Biervliet in 't westeynde (tot) an den oude dijck van Vrieslant in 't oosteynde( . . .)"x.
3KM
OUD.PUTTEN
55
GEERVLIET
^».
Fh
f
>v|"
SPUKENISSE
\
;.'U::-:.\ BRABAND
BIERT.'
\j^^
\
A VRIES •
•./rm*.*.;:, 3tii\LAND
HAVEN
"
2. I« 2305 werd de ringdijk gesloten. De naar heer Simon genoemde polder werd de grootste Putse polder. Zijn dijk in het zuiden vormde tegelijk het sluitstuk van de oude ring van Putten. Sindsdien lag binnen de vele malen grotere heer3. Zoals Nicolads III en zijn opvolgers bedijkingsvergunningen gaven, hebben ook zijn voorgangers dat gedaan 2. HEREN EN VROUWEN VAN PUTTEN HUGO (van Voome) I zuster van Floris
B-PMS
X JAN I (geboren Penijn)
I
• 1268 - 1276
NICOLAAS I
Hupo
JAN II
Willem COLAAS 11 Simon van Markenburg
- 1311 X Aleid van Strien - 135*
Oede
- 1361
X Wilkm ALEID van Altcna tn Hoornc Johanna van Altena. Hoorne en Gaasbeek
X Gijibrtchl van Abcoude en Wijk 1400
ZWEDER van Abcoude of Gaasbeek X Anna van Leijningen
1459
JACOB van Gaasbeek X Johanna de Lignc Anton (in 1429 overleden)
1167
56
KAREL van Charoliis o\ Karcl de Stoute
I 4. Naast zijn grote wapenstempel beschikte Nicolaas III over een stempel van 25 mm met daarin een gemetseld putje met putgalg, waaraan een emmer hangt3. (Alg. Rijksarch., Grafelijkheid, 5 nov. 1303). 5. In het koor van de Geervlietse kerk is nog altijd de graftombe van Nicolaas III van Putten en Aleida van Strijen te zien. Gravure uit 1781 4 .
3 KM
6. Schets van de situatie rond
lijkheid van Putten dit eiland Putten, waarvan één der polders Nieuw-Putten heette. De naamgevende polder Oud-Putten was kort vóór 1305 al weer verloren gegaan. De Ringdijk van het eiland Putten werd gevormd door die delen van de verschillende polderdijken, die langs het bui tenwater lagen. Deze waterkerende dijken zijn later verhoogd, verzwaard en soms ook verlegd: naar buiten bijvoorbeeld door de aandijkingen van (Oud) Markenburg in 1353 en (Oud) Schuddebe, s in 1431; naar binnen bijvoorbeeld door het prijsgeven van het grootste deel van NieuwPutten in 1533 3. De laatstgenoemde is nadien in drie delen herdijkt, doch deze en andere buitenpolders zijn pas na de Ramp van 1 februari 1953 opgenomen binnen de tegenwoordige hoofdwaterkering rond heel Voorne-Putten. Groeikern Vanaf het begin woonde de bevolking
hoofdzakelijk in de dijkdorpen Geervliet, Spijkenisse, Putten (tot 1532), Hekelingen, Simonshaven en Biervliet of Biert. Omdat bijna alle verkeer en vervoer over water ging, lagen de meeste woonkernen bij een bestaande kreek. Deze werd behalve als haven ook benut voor de afvoer via duikers/sluizen van het polderwater. Het eeuwenlange isolement van stadjes en dorpen op heel Voorne en Putten werd pas in het begin van onze 20ste eeuw doorbroken met de komst van de Rotterdamse stoomtram over de daartoe gebouwde Spijkenisser brug over de Oude Maas. Een halve eeuw later volgde de grootschalige ontwikkeling van het Botlek- en Europoort-industriegebied. Voor de huisvesting van duizenden nieuwe werkers werd ook het dijkdorp Spijkenisse aangewezen. Het inwonertal van net 3.000 in 1953 groeide naar ruim 60.000 in 1986. Tijdens allerlei graafwerk werd de bodem overal opengehaald, waarbij op zeer veel plaatsen gegevens over vroegere bewoners te voorschijn kwamen. Door de andere auteurs worden hierna een beperkt aantal 57
7. In dit nummer beschreven middeleeuwse vindplaatsen: 1. Geervliet 2. rammelaar 3. 12de-eeuws huis 4. Mallendijk 5. „De Hoge Werf" 6. Voorstraat 7. Nieuwstraat 8. drinkwaterplaats 9. schijffibula 10. dijkzaat 11. Gatdijk 12. „De Hoffsteden"
verkenningen en opgravingen beschreven. In deze bijdrage rond de Putse dijken kijken we nu alleen naar wat er vanonder de Spijkenisser polderdijk aan „middeleeuws nieuws" bekend is geworden. Acht eeuwen oud buis Bij het graven van kanalen werden de noordelijke delen van de Ringdijk en van de polders Geervliet en Spijkenisse vergraven. Tussen twee kanalen bleef nadien nog een stuk van de Spijkenisser Harteldijk liggen en voordat ook dat verdween, 58
is het „uitgepeld" tot op het vroegste dijkniveau6. De eerste dijk lag op de oeverwal van een verlande kreek en stak slechts één meter boven het omringende maaiveld uit. Tegen de binnen voet van de vijf meter brede dijk is op een erf een tweeschepig, nagenoeg oost-west gericht huis van circa 6 x 8.5 m gebouwd. De wanden bestonden uit gestapelde plaggen van 30 tot 50 cm breed, die tijdens de opgraving nog tot een hoogte van 40 cm aanwezig waren. De stookplaats, in het hart van het huis, lag op een wat bol liggende vloer, in het midden 24 cm hoger dan langs de wanden. Buiten de woning leverden mest- en afvalkuilen aardewerkscherven op uit het laatste kwart van de 12de en het begin van de 13de eeuw. Mede op grond hiervan werd de aanleg van de dijk gedateerd op circa 1180, de bouw van het huis tussen 1180 en 1190 (afb. 8). Rond het jaar 1220 is het overbouwd door een drieschepig huis van 9.5 x 19 m, dat vermoedelijk tijdens een stormvloed in
bocht van Spijckenisse milten lagen ban ende t vierendeel van de thienden, desgelijcxs Scadecamp, tot Zeeuwschen leene. In date xiicxxxi" (1231) 9 .
MESTKUIL
8. Plattegrond van het 12de-eeuwse huis.
december 1330 is vernield. Het huis is herbouwd, de dijk buitenwaarts verhoogd en verzwaard. In 1353 lag de dijk daar „jegens den Hairthil van eenre kreken" 7 , later is de naam van deze Hairthil verbasterd tot Haertel en Hartel. Tot aan het graven van de kanalen stonden achter de Hartelse Dijk vier boerderijen, waarvan één op de plek van het oudste huis. Buitendijks lag vanouds een gors waarop men schapen hield, bekend als „Spikenisser oert", zo blijkt uit domeinrekeningen vanaf 1379 8 . Het was één van de vele oord-namen in de delta, waarvan bijvoorbeeld Feyenoord, Rijsoord en Heinenoord tot in onze tijd bekend zijn gebleven. Ambachtsheren In 1552 noteerde de Hollandse chartermeester Cornelis Suys beknopte aantekeningen van oude leenbrieven, waaronder: „Brieven dair mede heer Nicolaas van Putten geeft Pieter Wissenzn.halff t Am-
Genoemde Pieter en zijn broers werden later in Latijnse oorkonden vermeld als getuigen van Nicolaas ( I ) van Putten te Geervliet: „Landricus, Theodoricus et Petrus de Spickenesse" op 23 juni 1235 en „Th. et Petro de Spikenisse" op 26 februari 1246 10. Een zekere Wissen, vader van deze Landrik, Dirk en Pieter, zal de (of een) bedijker en vervolgens de eerste ambachtsheer van Spijkenisse en van het nog gedeeltelijk onbedijkte Scadecamp zijn geweest (zie afb. 1). Bijna twee eeuwen na die bedijking kende men in deze polder' nog „tsher Wissenweghe" n , later noemde men die „Soete Weghie" 12 en Kerkweg, terwijl de sterk verbrede weg nu bekend is als de Hoogwerf singel. Wisens hofstede stond in het begin net achter de dijk in het oosten van de polder, later net achter de afgegraven dijk, nadat de polder was vergroot door het Noordeinde — langs de havenkreek — en door de Molen- en de Noorddijk. Dijkwal en hofstede werden in 1361 beide vermeld: „Ocker Diedericssone houd ten leene den middeldijc van Spijkenisse van Wiskijns hofstede tot den hole bi den dorpe toe" 13 (hole = duiker onder de dijk). Wissens erfopvolgers hebben deze allodiale (zonder leenverband) bezitting, bestaande uit een omgracht erf van circa 60 x 80 m, tot ver in de 15de eeuw in vrij eigendom gehouden 14 . Nadat de terpboerderij „De Hoge werf" in 1966 was afgebrand, is de terpgrond onderzocht 15 . Onder uit die grond kwamen o.a. grote bakstenen (30 x 14.5 x 7.5 cm) en aardewerkscherven, die op bewoning vanaf circa 1200 wezen. Pas rond 1400 is de terp tot zo'n anderhalve meter hoogte opgeworpen en is er met hergebruik van oude stenen een nieuwe hofstede op gebouwd. 59
9. Het dorp. .Spijkenisse in 1700, het noorden rechts12.
Andere vondsten Op enige afstand van Wissens hofstede lag de woonkern van Spijkenisse bij de haven in het zuidoosten van de polder. De vroegste dorpswoningen stonden langs de binnenberm van de dijk, nu de Voorstraat. Achter die woningen lag de Achterweg; haaks op deze dijk en weg voerde de Kerkstraat naar bedehuis en begraafplaats. Bij een verbreding van de Achterweg tot Eerste Heulbrugstraat kwamen woonresten uit de beginperiode van het dorp aan het licht l e . Een af valkuil en een profiel leverden namelijk aardewerkscherven op van diverse soorten kogelpotten, Andennekannen, van grijze kook- en voorraadpotten en van een platte pan van rood aardewerk, alemaal stammend uit het begin van de 13de eeuw. Bij de vorming van de polder Braband werd haaks op de Voorstraatdijk de havenkreek afgedamd door de hoefijzervormige Nieuwstraatdijk. Dat men in de.14de eeuw ook al langs de Spuikant van de Voor60
straat heeft gewoond, bleek uit een bouwterrein langs het Spuislop, nu Spuistraat 17 . Op circa 2 m onder het straatniveau kwamen hier enkele ronde palen (14—19 cm dik) van een bijna 7 m breed huis te voorschijn. Uit een ernaast teruggevonden mestkuil kwamen o.a. fragmenten van 14de-eeuws grijs aardewerk aan het licht. Bij een reconstructie van de Voorstraat kwamen oude mestlagen in het dijklichaam bloot, met aardewerkscherven uit de tweede helft van de 14de eeuw 1S. Deze lagen toenmaals naast de lagere en smallere dijk. Behalve uit de waterkerende delen van de Spijkenisser polderdijk, kwamen soortgelijke woonsporen uit de afgegraven Mallendijk in het westen aan het licht 19 . Door het combineren van archeologische en historische bronnen tekenen de contouren van de middeleeuwse bedijkings- en bewoningsgeschiedenis zich nu duidelijker af. Tot besluit van deze bijdrage zeg ik graag dank aan alle gravers, uitwerkers en aan tekenaar G. H. Stam.
Noten 1 J. L. van der Gouw, 1967. De Ring van Putten, z.pl., p. 197—198. 2 H. Obreen, 1932—'33. De heeren van Putten en Strijen. De Nederlandsche Leeuw, jrg. 50 (1932), kol. 369/370. 3 ld. noot 2, jrg. 51, kol. 52. 4 H. A. Tummers, 1985. Het grafmonument van Nicolaas van Putten (f 1311) en Aleida van Strijen (t 1316) in de Nederlands Hervormde Kerk te Geervliet. Bulletin van de Stichting Oude Hollandse Kerken, nr. 21, p. 3—14, grav. op p. 5. 3 ld. noot 1, p. 33—39. 6 C. Hoek, 1976. Verslag van de afdeling oudheidkundig onderzoek van gemeentewerken Rotterdam over 1975, p. 13—17. 7 ld. noot 1, p. 201. s J. L. van der Gouw, 1980. Rekeningen van de domeinen van Putten 1379—1429 met bijbehorende stukken 1220—1430. Rijks Geschiedk. Public, gr. rks 170 (dl. I ) , p. 1. 9 ld. noot 1, p. 29.
10
L. Ph. C. v. d. Bergh, 1866. Oorkondenboek van Holland en Zeeland, dl. I, nrs. 356 en 416. u ld. noot 8, p. 6. ••• : 12 Bernard de Roy, 1700. Kaart van de Ring van Putten. i» ld. noot 8, 171 (dl. II), p. 341. M C. Hoek, 1981. Begraven hofsteden in het Maasmondgebied. Liber Castellorum, p. 124— 126.
:u
' ld. noot 6, verslag 3—4de kwart. 1966, p. 1—2. io ld. noot 6, verslag 1970, p. 21. " Verslag 1974,,, p. 9. 1S ld. noot 6, verslag 1971, p. 12. «' ld. noot 6, verslag 1969, p. 8; + verkenningen in 1982 en 1985. Voorstraat 38 3201 BB SPIJKENISSE
61
Een vergelijkend onderzoek van 13de-eeuws aardewerk G. H. Stam 1 Een bijzonder stuk grasland in Spijkenisse trok al geruime tijd de aandacht (afb. 1). Het was een smal perceel, zo'n 700 meter lang en met wisselende breedtes van 20 tot 30 meter, plaatselijk bekend als Dijkwal en als „de renbaan van Pleun Oosthoek". Deze dijkzaat behoorde eertijds tot de westelijke dijk van de polder NieuwPutten; na de vorming van de verbindingspolders Hekelingen en Braband was het een binnendijk geworden. Later is er in het noorden de Schenkeldijk dwars overheen gelegd; in het oosten volgde in 1533 de Gatdijk 2 . De verbredingen in de dijkzaat wezen op verlaten woonerven, waarbij de dijksloten de omtrekken van de erven volgden. Veldverkenningen leverden weinig materiaal op; er moest gewacht worden op een opgravingsmogelijkheid. Die deed zich voor toen de dijkzaat werd opgenomen in het uitbreidingsplan voor de nieuwbouwwijk Waterland. In 1973 werden drie woonplaatsen gevonden, waarvan woonplaats A volledig is onderzocht 3 . Twee belangrijke conclusies kwamen hierbij naar voren, één: de oorspronkelijke dijk is in het laatste kwart van de 12de eeuw aangelegd en al kort daarna een nietwatérkerénde binnendijk geworden, twee: de afgegraven dijk heeft twee bewoningsfasen gekend, de eerste rond 1225, de tweede vanaf circa 1275 tot in het eerste kwart van de 14de eeuw. I. De opgraving in 1979 In het noordelijke deel van de dijkzaat was een vierde verbreding te zien, wijzend op een soortgelijke, nog niet onderzochte woonplaats. Nadat in 1978 bekend werd, dat dit deel zou worden opgenomen in een aan te leggen park Groenewoud (door 62
1. Dijkzaat tussen de Gatdijk en de Schenkeldijk te Spijkenisse.
ons aangeduid als P.G.), volgden in 1979 twee opgravingscampagnes. Als doel van dit vervolgonderzoek werd gesteld: zoveel mogelijk materiaal verzamelen om inzicht te krijgen in de ontwikkeling van het aardewerk in de 13de eeuw. Gedurende twee weken in juni 1979 werden door leden van de AWN „De Nieuwe Maas" met de schop enkele sleuven dwars over de dijkzaat gegraven, met nauwkeurige vastlegging van de schervenvindplaatsen. De sleuven I en II en de vlakken III en IV leverden inderdaad veel vondsten op. Machinaal is vervolgens sleuf V gegraven (afb. 2). Hierbij werd een vage vuile band zichtbaar: het maaiveld van de oude dijk. Gedurende twee weken in september 1979 is in samenwerking met het Bureau «Oudheidkundig Onderzoek te Rotterdam
(BOOR) de opgraving voortgezet. Om te weten of er op het hoogste deel een oude woonplaats lag, zijn( door een machine — al schavend tot circa 30 cm diep — de vlakken VI en VII gegraven. Dit leverde geen standsporen of paalkuilen op, die konden wijzen op bewoning. Wel werd in de lengterichting van de dijkzaat een scheiding zichtbaar tussen zavel en vuile klei. Tevens kon worden vastgesteld, dat de bewoningsplaatsen in diverse perioden tussen de 20 en 25 meter lang waren geweest.
Vier korte dwarssleuven (VI-A t/m VI-D) leverden vondsten van de oudste bewoningsfase op. Met de schop werd, evenwijdig aan sleuf V, nog een sleuf VIII gegraven en wel tot in het onder de dijkzaat liggende veen. Dit leverde niet alleen veel vondsten op, ook gaf het profiel een goede aanvulling voor het „ideaalprofiel'. Om ook zoveel mogelijk aardewerkscherven uit de jongste bewoningsfase te verzamelen, zijn tenslotte de vakken III en IV verder verdiept en vergroot.
2. Overzicht van sleuven en vlakken.
1.0 \
\
\
\ 63
)
PR0.-1ZL P G
J
J
J
J-
+'
+>
I
rmmi PG iĂŻ_VJ
3. Profieltekeningen van de sleuven.
Profielen
Tijdens de opgraving zijn van de sleuven profieltekeningen gemaakt (afb. 3). Zij laten een opeenvolging van vuile loopvlakken en betrekkelijk schone ophogingen zien. Door het combineren van de tekeningen, die grotendeels in elkaar verlengde liggen, ontstaan drie profielen welke het belangrijkste deel van de dijkzaat doorsnijden: a. van sleuf I, b. van sleuf II, V en VI-E, c. van sleuf VIII en VI-A. Door vervolgens vanuit het onderliggende veen de loop- en de ophogingslagen te vergelijken, werd het mogelijk de bewoningsfasen te onderscheiden en van een nummer te voorzien. Uit de profielen bleek, dat fase 1 (circa 1225) en fase 5 (circa 1300) het belangrijkste waren voor een verdere bewerking. 64
Drie maten Bij de opgravingen zijn alle vondsten ingemeten volgens een drie-coĂśrdinatensysteem. Uitgegaan werd van een Y-as tussen twee vaste punten in het midden van de dijkzaat. Loodrecht op en met het nulpunt op Y werd door een meetlijn langs een sleuf een X-as gevormd (afb. 4). Voor het inmeten van elk schervenniveau werd eerst een horizontale lat als X-as, opgesteld, waaruit vervolgens de hoogte ( H ) onder het peil werd ingemeten. Op deze manier werden van elke vondst drie nauwkeurige maten bekend. In een later stadium konden ze worden ingevoegd op de profieltekeningen, om concentraties van scherven aanwijsbaar te maken.
10
g
MAATVJN Y t .7
1 2 3
4
b
ö
/ a 9 l ü 11 12 13 14 15 16
êW04M/M/
.6 5 P
ft/
r«re»« X
A
/Wv/o/v/WW(V<(Wi7FASE
1 - 21 - 19 2 2
_
1
9
1
1 2 _
4 15 2 8
3 18 - 48 - 86 12 8 6
6C 5
_ 8
6A 1
4 3
4. Kijkje in een opgravingsput met een X- en een Y-as voor het inmeten van de vondsten.
2 3 11 S 72 9
II. De uitwerking Het graafwerk had twee maal twee weken gevergd, de uitwerking heeft vrijwel alle donderdagavonden gedurende drie winterseizoenen (1980—1983) van onze werkgroep gevraagd, overigens met veel genoegen. Behalve enkele stukken baksteen en vuurplaatsleem bestonden alle vondsten uit aardewerkscherven. Er waren maar weinig grote fragmenten geborgen, omdat ze overwegend uit loopvlakken en ophogingen afkomstig waren. Daar er nog weinig bekend is over 13deeeuwse produktiecentra èn de soortnamen ontbreken, zijn alle scherven ingedeeld op kleur, structuur, oppervlak, vorm en op mogelijke functie. Om tot vergelijkbare aantallen scherven per soort te komen, zijn middels de profieltekeningen de juiste bewoningsfasen bepaald. Deze gegevens zijn vastgelegd in tabellen (afb. 5). Zo'n tabel, omgezet in een grafische voorstelling waarbij de dikte van een blokje overeenstemt met het aantal vondsten, geeft een duidelijker beeld (afb. 6). Na op deze manier alle vondsten te hebben ingedeeld, volgden tellingen.
H m
1 2
4
12
1 6C
-
5
—
I•"•I
6A 4 3 2
•
1
L
1
5. Tabel van aantallen scherven per soort in sleuven II-V-VIE. 6. De dikte van elk blokje stemt overeen met het aantal vondsten.
Totaaltelling Vast stond, dat de drie profielen onderling een gelijke gelaagdheid hadden. De fasen met eenzelfde cijferaanduiding werden samengevoegd tot één tabel met een totaal van 1.045 scherven (afb. 7). 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16
/t/^/^/^/Wwoywv/c/^7^/@/vr/&/^'/ 1
1 2
1 22 1 32 3
6 4
-
1 4
3
_
FASE 4
6C
6 6 42 8 171 3 3 199 51 31 27 10 20 6 25 1 26
5
1 1 _ -
9
3
_
-
2 1 1 3 — -
1 4 15 9 7 3
2 — ?
1 9
1 3
1
1 6
4
2
1 -
1 -
_
3
-
1
6A
-
2 -
1
4
-
3
1
2
-
1
1 -
-
4
3 14 11 7 5 10 5 3 17 8
4
1 3. -
-
-
7. De totaaltelling van drie sleuven, waarvan de fasen l en J verder zijn bewerkt.
16.VLAAMS
ZP.9
15.GEBORSTELC) A.
ai
14.PROTO STEE ING.
Z13.8
13.GRUS ELMP1rER
]0.9
12.STEELPAN F OOD
2.0C Z13.0
11. ROOD
0.6 [ ]1.5 2.6 C
10. ORANJE
ID4.0 |4.6
5.21
9. ROODBRUIN
17 7
11.0
8.LICHTBRUIN 7.D.GRUS HARD
2.01
6.L.GRUS GLA )
3.2C i
5.L.GRUS ZANDIG
30.0
ZD5.0 |25 .8
•5|
48.7 |1.2
A KDfiFI PI
3.ANDENNE L BR.
7 2|
2.ANDENNE V\ 'IT
9.
1)0.9
1
2.0 C ]0.9
1 .PINGSDORF 4 07.
|6.
3 07.
2 07.
107.
(3
I
FASE 1
137.
207.
FASE
3 37.
4<07.
5
8. Soortenvergelijkingen in procenten van de bewoningsfasen: links fase 1 (circa 1225), rechts fase 5 (circa 1300).
V'er•schuivingen
De 154 scherven van fase 1 en de 691 van fase 5 werden bestemd voor een soortenvergelijking, per bewoningsfase werden deze aantallen elk op 100 % gesteld. Ook nu kozen we voor een grafische voorstelling: een loodlijn met horizontale balkjes, links voor fase 1 en rechts voor fase 5 (afb. 8). 66
In de grafiek treffen we grote veranderingen aan, wijzend op een toe- of afname van bepaalde groepen aardewerk, die soms zelfs geheel verdwijnen. Enkele veranderingen hebben nog enige toelichting nodig. — Pingsdorf aardewerk is slechts aangetroffen in opgehoogde grond, wijzend op bewoning in de 12de eeuw in de naaste omgeving.
De vervanging van de kogelpot door het grijze aardewerk komt nóg sterker tot uitdrukking als we de percentages van beide groepen optellen en vergelijken: in fase 1 heeft de kogelpot met 60,4 % een duidelijk overwicht in het hele pakket, in fase 5 het grijze aardewerk met 62 %. In mindere mate geven ook de bruine en rode soorten een verschuiving te zien: opgeteld 21,4 % voor fase 1 en 20,8 % voor fase 5. De zachte bruine soorten worden verdrongen door het betere rode aardewerk. Een viertal groepen komt in fase 1 in het geheel niet voor, hetgeen voor het proto-steengoed en het Vlaamse aardewerk, gezien andere onderzoeken, aannemelijk is. Het ontbreken van Elmpter- en het geborsteld aardewerk kan een gevolg zijn van het geringe aantal scherven in fase 1. 777. Beschrijving van het aardewerk Om aardewerk te kunnen beschrijven zijn
duidelijke kenmerken nodig, bijvoorbeeld in mogelijke versieringen en zeker in de vorm: rand, schouder, oor, bodem. Scherven van wanden en vlakke bodems zijn onbruikbaar. Uit de hele opgraving waren van de oudste bewoning slechts 11 scherven te gebruiken. Doch met inbegrip van de scherven, afkomstig uit de vlakken III en IV, beschikten we over 400 herkenbare fragmenten. Deze grote groep was weliswaar aan de rand van de opgraving gevonden, weggezakt in een modderig milieu, dus onbruikbaar voor de stratigrafie, maar in elk geval van vóór het jaar 1325. Door onze werkgroep is een selectie van 130 fragmenten getekend en beschreven. De vormen bleken zjjch zowel rond 1225 als rond 1300 te beperken tot kook- en voorraadpotten, tot kannen en steelpannen, ook wel braad- of koekepannen genoemd. Bijna de helft van genoemd aantal wordt hier verkleind, op schaal 1:4, weergegeven, de zeer kleine 1 : 2 met een schaalstokje. De voorwerptekeningen van fase 1 zijn aangegeven met een stip.
D
9. Maasvallei-aardewerk (Andenne), met stip: afkomstig uit oudste bewoningsfase.
Maasvallei-aardewerk (Andenne) (afb. 9) Het dunwandige, op de draaischijf vervaardigde aardewerk met een lensvormige bodem heeft in de 13de eeuw niet. meer het gladde oppervlak, maar voelt stroef aan. In het onderzochte materiaal blijken kannen met verschillende randprofielen aanwezig te zijn. Bij de tellingen was vastgesteld, dat het witte en lichtgele tot fase 1
(circa 1225) behoort, het licthbruine is gedurende de gehele bewoning (circa 1225—circa 1325) in gebruik geweest. Overzicht van de profielen volgens de type-aanduiding van Borremans 4 : type I 12de eeuw afb. 9D type I l a / I I b ca. 1200 afb. 9A.C type I l l a / b 13de eeuw afb. 9B type IVb 1e helft afb. 9E 67
10. Kogelpot-aardewerk. Paffrath-potten ontbreken geheel.
Kogelpot-aardewerk (afb. 10) De kogelpotten hebben als belangrijkste kenmerken: dat zij handgevormd zijn en een nagedraaide hals en rand hebben. Zoals eerder is vastgesteld, behoren de scherven tot bewoningsfase 1 (circa 1225). De enkele scherven, die verspreid in de hoger gelegen ophogingslagen voorkwamen, vertegenwoordigen geen groep van betekenis. Bijna alle kogelpotten zijn van
een vrij hard, grijs tot grijsbruin aardewerk, met een verschraling van grof zand. De groep bevat slechts weinig Paffrathachtig, schilferig materiaal, de daar bijbehorende rand ontbreekt geheel 5 . Hoewel in de naaste omgeving nog steeds geen pottenbakkersafval is gevonden, houden we toch rekening met een lokaal produkt.
AÂŤ
D
B
\\ 11. Lichtgrijs-fijnzandig aardewerk. A, B voorraadpotten, C kan, T>, E kookpotten, F schaal.
68.
Lichtgrijs fijnzandig aardewerk (afb. 11) Bijna alle scherven van deze groep zijn afkomstig van kook- en voorraadpotten. Ze zijn op de draaischijf vervaardigd, met draairingen op de schouder en een weinig bolle bodem met aangeknepen tenen of kleine vinnen. Oren waren niet aanwezig, doch voor zover bekend hebben kookpotten slechts ĂŠĂŠn oor, voorraadpotten helemaal geen oren. Van dit zandige materiaal zijn ook kannen en schalen vervaardigd.
Dit aardewerk is zacht en voelt aan als zeer fijn schuurpapier. Mogelijk is hier een fijnzandige klei (zavel) voor gebruikt, die langs de rivieren in het westen overvloedig voorkomt. Bij de tellingen is de enorm grote groei van dit aardewerk aangetoond, als vervanging van de kogelpot. Het komt in andere opgravingen tot in de 14de eeuw voor als voorraadpot.
12. Lichtgrijs glad aardewerk. A, B kookpotten, C, D voorraadpotten (C met vingerindrukken), E, F, G grijze steelpannen.
Lichtgrijs hard aardewerk (afb. 12) De verschraling bij deze groep bestaat eveneens uit fijn zand. Het baksel is echter harder, voelt stroef aan en is op de breuk egaal grijs. Er zijn slechts weinig scherven van gevonden. De vormen wijzen ook hier op kook- en voorraadpotten. Vergeleken bij de vorige groepen wijken de randprofielen af. De lensvormige bodems hebben een drietal teentj es voor wat stabiliteit van de potten. Op meerdere plaatsen in de omgeving van
Rotterdam zijn in vindplaatsen bij opgravingen identieke grijze potten gevonden: Bagijnhof in Schiedam6, Hofterrein in Poortugaal 7 en de Hof te Zwartewaal 8 . Tot deze groep behoren ook drie steelpannen. Zij hebben een sterk holle bodem met een vlakke rand en een holle, doorboorde steel. Bij een ander onderzoek in Spijkenisse is een grijze steelpan samen met delen van een Paffrath-kogelpot gevonden. 69
Ć&#x2019; B
13. Donkergrijs tot zwart, hard aardewerk. A, B, C, D, L voorraadpotten, E, F, G kannen, H, J, K kookpotten, M, N, O hengselpotten.
Donkergrijs tot zwart aardewerk (afb. 13) Dit aardewerk laat nog beter de vervanging van soorten en vormen zien: van 2 naar 30 %. Het is vervaardigd op de draaischijf, de kwaliteit is goed, hard tot zeer hard gebakken. Als verschraling komt er fijn zand in voor, waardoor een stroef oppervlak is ontstaan. Het grote aantal scherven leverde ook meer randprofielen op, waardoor een beter inzicht in de vorm en functie mogelijk werd. Naast kook- en voorraadpotten komen er kannen met een lensbodem en teentjes voor. Van deze aardewerkgroep zijn eveneens identieke vondsten uit de omgeving van Rotterdam bekend 9 . 70
Een aantal scherven vraagt nadere aandacht (afb. 13, M, N, O ) . Zo zijn de randprofielen duidelijk afkomstig van twee verschillende, wijde potten met een sterk geprofileerde schouder. Daarnaast is er een stuk van een aardewerk-hengsel, zodat sprake is van twee hengselpotten met datering XlVa. Een compleet exemplaar is bekend uit de Zwijndrechtse Waard 10. Lichtbruin aardewerk (afb. 14) Wat betreft structuur staat deze groep dicht bij het lichtgrijs. Gezien echter het afwijken van de meeste profielen lijkt handhaven van deze aparte groep aanvaardbaar.
X E O
\
14. Lichtgrijsbruin aardewerk. A, B, D, G voorraadpotten, C, E. F kookpotten.
Het is dunwandig aardewerk, verschraald met fijn zand, van zacht tot vrij hard en met draairingen op de schouder. In de dikke gedeelten van de fragmenten is de kern vaak grijs, de binnen- en buitenzijden lichtbruin, wat kan wijzen op een weinig oxyderend bakproces. Voor zover bekend zijn de bodems lensvormig met kleine teentjes u . Roodbruin aardewerk (afb. 15) Al hebben enkele fragmenten van deze groep nog wel een grijze kern, de binnen-
en buitenzijden zijn roodbruin van kleur, wijzend op een verder gaand oxyderend bakproces. Het resultaat is een vrij harde pot van fijnzandige klei, met veelal draairingen op de schouder en bij enkele ook spatten loodglazuur 12. Terugziend is bij profielen van de grijze tot de roodbruine fragmenten een aantal verwantschappen aan te wijzen. De randprofielen van enkele voorraadpotten hebben namelijk veel overeenkomst en dus mogelijk eenzelfde plaats van herkomst.
J
$>
••• -'•
••• • 5 - , : ; ; 0
B
15. Roodbruin aardewerk. A, B, C voorraadpotten, D, E kookpotten.
71
O
-: u
w
16. Vier typen rode steelpannen.
-- M
Oranje en rood aardewerk (afb. 16) Slechts enkele wandscherven van oranje en rode kannen zijn gevonden. Zij laten geen conclusie toe over de vorm; wel behoort een aantal scherven tot fase 1 (circa 1225) M . Over de steelpannen kan meer verteld worden. In fase 1 komt een steel72
pan van oranje aardewerk met een holle doorboorde steel voor 14 . Dit aardewerk heeft veel overeenkomst met het latere kust- ook wel Vlaams aardewerk genoemd, dat circa 1300 veelvuldig voorkomt in West-Nederland 15. Mogelijk zijn deze scherven terug te voeren
tot geïmporteerde waar uit Vlaanderen, daar de produktiecentra in onze streken eerst later aanvangen. In de 13 de eeuw zijn steelpannen veel gebruikt, zoals duidelijk blijkt uit de 48 randscherven met duidelijke verschillen. Een drietal scherven van grijze steelpannen is reeds afgebeeld bij het lichtgrijs-zandig.
T
De 1. 2. 3. 4.
vier steelpantypen zijn: met verdikte rand; met omgeslagen, aangedrukte rand; met omgeslagen, afhangende rand; met geprofileerde rand, welke uitgaat van één der voorgaande typen. Enkele randscherven laten de bolle bodem zien, die aan alle 12de- en 13de-eeuwse steelpannen eigen is.
1=
17. Proto- en bijna-steengoed. A t/m H drinkkannen, ] reconstructie van veldfles.
Proto- en bijna-steengoed (afb. 17) Hoewel fase 1 geen steengoed opleverde, werd er toch een randprofiel van bijzondere vorm gevonden (afb. 17A), volgens Janssen te rekenen tot proto-steengoed, afkomstig uit het Rijnland en gedateerd XHIb M . Gezien een soortgelijke vondst tijdens de opgraving van het Schiedamse Bagijnhof is de geprofileerde rand (afb. 17B) eveneens vóór 1300 te dateren 17 .
Meer algemeen zijn scherven met enkele randvariaties (afb. 17C/G). Ze zijn beschreven door Bruijn, de verschraling bestaat uit fijn zand, behorend tot periode IV met een datering tot 1325 1S. De grote kan met een gele scherf en paarsbrüin engobe is aangevuld getekend naar een soortgelijke kan, afkomstig uit de opgraving van het versterkte huis Blicksteyn te Heenvliet, datering 1300 10 (afb. 17H). 73
Tot slot vermelden we nog een grote, geelbruine scherf, bedekt met een paars engobe. Deze is afkomstig van een bolle s teengoed-veldfles, met draairingen op binnen- en buitenzijden. Het materiaal komt overeen met de beschrijving door Bruijn: periode III, met een datering tot circa 1280 20 (afb. 17J).
18. Geborsteld aardewerk, in gebruik geweest als voorraadpot.
Geborsteld aardewerk (afb. 18) In ons werkgebied is dit een weinig voorkomende aardewerksoort: een handgevormde kogelpot, donkergrijs van kleur en scherf, een verschraling met een weinig potgruis. De buitenzijde van dit aardewerk is bewerkt met een borstel, wellicht dichtgewreven, waardoor een zogenaamd borstelstreek-patroon is ontstaan. Volgens Renaud komen deze potten zowel zonder als met een standring voor 21.
7.4
Vlaams aardewerk (afb. 19) Sinds de publikatie door Verhaeghe in 1982 22 wordt de term kust-aardewerk meer gebruikt. Gebleken is echter, dat de produktie in Haarlem eerst in het midden van de 14de eeuw is begonnen. Van de getekende scherven (afb. 19) is de Vlaamse herkomst en een datering circa 1300 aannemelijk. Het onderzoek door Trimpe Burger in Aardenburg ^ geeft dezelfde kan-profielen te zien: rood aardewerk met gevlekt groen loodglazuur, een rechte hals met draairingen en een bodem, die is afgewerkt met grote, aangeknepen tenen. Verder is een aantal versierde scherven aangetroffen (afb. 19, H, J, K) te omschrijven als: 1. versierd met radstempel; 2. met opgelegde driehoekige kleibanden; 3. met een van binnenuit, in een vorm gedrukte versiering (braam-vorm) 24. Bij al deze soorten is rijkelijk met groen en bruin glazuur gewerkt, terwijl de kannen soms eerst nog zijn behandeld met wit slib (witte klei).
I—I—\-
I
1 1
13
I
1
1
I3cm
19. Kust-aardewerk (Vlaams-). Alle afbeeldingen betreffen kannen, H, J, K scherven van versierde kannen.
Conclusies Het uitgangspunt, meer inzicht te krijgen in de ontwikkeling van het aardewerk in de 13de eeuw, is ons inziens bereikt 25 . Weliswaar vinden we zelf, dat het niet helemaal is gelukt, doch de oorzaak daarvan ligt meer in het feit, dat er bij het vergraven en uitvlakken scherven uit fase 1 (circa 1225) terecht gekomen zijn in fase 5 (1275—1325). Nadat alle scherven zijn doorgenomen, is in elk geval een beter inzicht in de vormen en het gebruik van het aardewerk ontstaan. De 13de eeuw geeft vier duidelijke omwentelingen te zien:
de kogelpot wordt vervangen door een pot met lensbodem; er komen betere kannen door de opkomst van waterdicht steengoed, kookpotten met een oor, alsmede stapelbare vooraadpotten (afb. 20); de uitbreiding van het aantal soorten gebruiksaardewerk (o.a. hengselpot, veldfles) is ingezet; er komt veel meer versiering: in fase 1 ontbreekt deze nog praktisch geheel, in fase 5 is er de uitbundige versiering van het rode aardewerk met loodglazuur, wat weer leidt tot mooi geprofileerde gebruiksvoorwerpen in de 14de eeuw. 15
20. Reconstructie van voorwerpen, behorend tot fase 1, in de voorgaande tekeningen gemerkt met een stip: A = 10-A, B = 10-B, C = 14-E, D = 9-A, E = 9-B, F = 12-A, G = 11-4, H = 13-A, J = 16-A.
Noten 1
2 3 4
76
Dit onderzoek werd uitgevoerd door een werkgroep van AWN-afd. „De Nieuwe Maas", bestaande uit: J. C. Buchter, E. G. BuchterDe Vries, E. Frings, J. W. de Goey, P. J. v. d. Noll, A. C. den Otter, C. G. RatsmaStouten en G. H. Stam. Van der Gouw 1967, p. 32—39. Hoek, verslag 1973, p. 20—22. Borremans 1966, dateringsschema.
* »*
V* * ".2 21. Pauze tijdens de opgraving. Op de achter grond een deel van de Schenkeldijk. Renaud 1976, p. 37. Hoek 1975, Schiedam, p. 514, fig. 3. Hoek, verslag 1972, p. 6—15. Hoek 1974, Zwartewaal, 95—116. Hoek, verslag 1968, p. 10 en fig. 12 (pot met lensbodem). RMO-gids, 1975, p. 57 (hengselpot); id. noot 8, p. 114, afb. 21. ld. noot 8, p. 114, afb. 19 (l.br. kookpotje). Roodbruine pot met lensbodem XIII; identiek noot 9, (archief BOOR). Janssen 1983, p. 190 en 192 (tabel). Trimpe Burger 1962—1963, p. 526, afb. 39; Hoek, verslag 1966, afb. 17. ld. noot 14, p. 504—515. ld. noot 13, p. 194—195 (schema). ld. noot 6, p. 515, fig. 4. Bruijn 1962—1963, p. 432. Hoek, verslag 1968, afb. 30. Bruijn 1962—1963, p. 400. ld. noot 5; id. noot 6, p. 514, fig. 2. Verhaeghe 1982, p. 151—173. ld. noot 14, p. 495. ld. noot 14, p. 516 (radstempel), p. 514 (opgelegd), p. 511 (braamvorm). 2r ' Van Dinther 1983, beschreef reeds een vijzel uit deze opgraving. Literatuur Borremans, R. en R. Warginaire, 1966. La céramique d'Andenne. Bruijn, A., 1962—1963. Die mittelalterliche keramische Industrie in Südlimburg, Ber. ROB, jrg. 12—13, p. 356—459.
Dinther, N. L. van, 1983. Engelse import-vijzel te Poortugaal. Westerheem, p. 214—217. Gouw, J. L. van der, 1967. De Ring van Putten. (dissertatie) Hoek, C, 1962—1975. Verslagen van de afdeling oudheidkundig onderzoek van gemeentewerken Rotterdam; Rotterdams jaarboekje, diverse jaren t/m 1977. Hoek, C, 1973. De Hofstad te Zwartewaal, Verslag 1973, bijlage III; Westerheem, 1974, p. 95—116. Hoek, C, 1974. Schiedam. Een historisch-archeologisch stadsonderzoek. Verslag 1974, bijlage II; Regionaal-historisch tijdschrift „Holland", 1975, p. 89—195 en 515—560. Janssen, H. L., 1983. Het middeleeuwse aardewerk, ca. 1200—ca. 1250. In Van Bos tot Stad, 1984, p. 188—222. Renaud, J. G. N., 1976. Middeleeuwse ceramiek. AWN-monografie no. 3. R.M .O .-Leiden, 1975. Archeologen werken in ZuidjHolland, Tentoonstellingsgids 1975— '76. Trimpe Burger, J. A., 1962—1963, Ceramiek uit de bloeitijd van Aardenburg (13de en 14de eeuw). Ber. ROB, jrg. 12—13, p. 495—548. Verhaeghe, F., 1982. Laat-middeleeuws hoogversierd aardewerk in de Lage Landen. Rotterdam Papers IV, p. 151—173. Postbus 98 3200 AB SPIJKENISSE
77
Verkenningen in de Uitslag van Putten C. J. Herweijer Na overstroming van alle polders van Putten in 1532 werd de Ringdijk in het oosten ingekort en het grootste deel van de polder Nieuw-Putten „uitgeslagen", niet meer herdijkt '1. Het buitengedijkte veenland werd door het water grotendeels opgeruimd en vervolgens afgedekt door een 1.5 tot 2 meter dikke laag zandige klei. Een kwart eeuw later, in 1558, was het westelijke deel rijp voor herbedijking; in 1565, volgde de Nieuwe Uitslag van Putten en in 1619 ook „het oude Putsche Kerckhoff" nabij, de Oude Maas-, nu bekend als de Wol venpolder. 1. Overzicht van de vindplaatsen.
Hofsteden
In mei 1560 wees de 53-jarige Hadde Ariaenszoon, schepen van Hekelingen, de loop aan van wegen en wateringen in het verdronken ambacht van Putten. Zijn verklaringen werden opgetekend in een proces-verbaal 2 met een bijbehorende reconstructie-tekening3. Hij vertelde o.a. dat de Polderweg vanuit het noordwesten met een boog naar het zuidoosten liep... „totte Putse hille toe, welcke Polderwech haer naem behielt tot ontrent die Nyeuwech, die rdydt op Pörtugaêl, ehde vandaen werde se genoempt de Haechwech, Voirwech ende den Achterwech. ( . . . ) datter
MAAS
1 KM
78
an beyde zijden van den wech ( . . . ) leggende waren vijff hoochten, genaempt de hoffstede(n) daer binnen sijn tijd gheen huysen op stonden, maer heeft wel hooren zeggen datter in voortijden eenige huysen gestaen hebben." Verder noemde hij het „een uuytgedarryt ( = uitgeveend) ende verdolven landt, daer luttel proffijts of quam". Vindplaatsen In het kader van de ruilverkaveling op Voorne-Putten werden in 1982—'84 ook in de oosthoek van het eiland enkele wegen verbreed, sloten verlegd en dergelijke. Op een aantal plaatsen kwamen daarbij bewoningssporen van vóór 1532 aan het licht. De door nieuwe sloten doorsneden vindplaatsen 1 tot en met 4 bestaan uit terpjes, opgehoogd-met klei en mest, waaronder nog wèl het oorspronkelijke veen ligt. Deze vindplaatsen stemmen overeen met de kaart uit 1560: nr. 1 lag aan de Polderweg, 2 en 3 behoorden tot de hoogtes, de „hoffsteden" langs de Voorweg, en nr. 4 lag bij de Putse Hil aan 't eind van de Achterweg. In de onderste terpniveaus bevond zich Paffrath-, Pingsdorf- en Andenne-aardewerk uit de 12de eeuw; het jongste materiaal bovenin is te dateren in de eerste helft van de 15de eeuw. Bebouwingssporen zijn er niet teruggevonden. Dat men midden in de polder op woonheuvels woonde, geeft aan dat men al vroeg flink last van water heeft gehad. Het door turfwinning verarmde land zal de oorzaak zijn geweest, dat deze woonplaatsen al rond 1450 zijn verlaten: ruim drie-kwart eeuw voordat polder en dorp geheel opgegeven moesten worden. In het oosten, vlak bij de dijk van de Wolvenpolder, leverde vindplaats 5 scherfmateriaal op, wijzend op een bewoning in de Ode tot en met de 15de eeuw. In het westen, nabij de Tol- en de Gatdijk, bevinden zich eveneens vier vindplaatsen uit de 12de tot en met de 15de eeuw. Bij vindplaats 6 werd een verhoogd erf aangetroffen. Paalresten van een houten be-
2. De gedeeltelijk ontgraven put.
bouwing zijn hier in de veen- en mestlagen goed bewaard gebleven. Dwars door de ophogingslagen heen was tot in het veen een waterput tot 2.60 m onder het 15de-eeuwse woonniveau ingegraven. Blijkens het steenformaat zal de put — met een totale doorsnede van 2.20 m — rond 1300 zijn gemaakt. Daarbinnen was een eiken ton geplaatst, met een hoogte van 1.80 m en een grootste doorsnede van 0.90 m. De aardewerkfragmenten uit de putvulling zijn voornamelijk afkomstig van rode waterkannen. In de bovenste laag waren 3. Doorsnede van dubbelsteens waterput met ton, schaal 1 : 40.
79
4. A. Rode waterkan op standring en met slibversiering, XVa; B. Steengoedkan met zoutglazuur en leem-engobe, Langerwehe, XIVd; C. Rode waterkan op teentjes, XIV'd; schaal 1 : 6.
dat vooral kannen op een standring met op de schouder glazuur- en slibversiering; dieper in -de put waren het ongeglazuurde kannen op teentjes. Op de putbodem lagen twee bijna complete kannen, afkomstig uit Langerwehe. De hele inhoud is te dateren tussen 1375 en 1425. Voorts werd in de put een „twee-tand" gevonden, een werktuig van de boerderij. 5. Een „twee-tand", XVa; schaal 1 : 4.
80
Uit de afvallagen van vindplaatsen 7, 8 en 9, behorend bij tegen de dijk gelegen woningen, zijn een keukenbijltje en een tinnen lepel met hamermerk, beide uit de 15de eeuw, het vermelden waard. Afwijkend beeld Een nederzetting bij Poortugaal is in 1164 door het water vernield. „Putten ligt even ver landinwaarts aan de Maas als Poortugaal langs de (toenmalige) Waal, zodat ook hier waarschijnlijk grote schade is aangericht", aldus Hoek in 1979*. De recentere vondsten in de Uitslag van Putten hebben aangetoond, dat alle 12deeeuwse woonplaatsen in de 15de eeuw nog steeds werden bewoond. Hieruit zou afgeleid kunnen worden, dat dit gebied niet zo rampzalig door 12de-eeuwse overstromingen is getroffen èn dat de veronderstelling van Hoek op dit punt geen bevestiging lijkt te krijgen. Dit beeld wijkt sterk af van de rest van het eiland Putten en wijde omgeving, waar de bewoningsplaatsen in de 12de eeuw werden vernield. Het ambacht Putten lag vrij ver stroomopwaarts en was mogelijk al sinds het midden van de 12de eeuw beschermd door een kade, onder meer (ongeveer) ter hoogte van de latere Toldijk en Gatdijk. (De tekeningen bij dit artikel zijn van de hand van G. H. Stam).
Noten J. L. van der Gouw, De Ring van Putten, z.pl., 1967, p. 33—39. - Idem, p. 377—379. 3 Idem, na p. 82. Origineel A.R.A. nr. 4153. * C. Hoek, 1979. De heren van Voorne en hun heerlijkheid. Van Westvoorne tot St. Adolfsland, p. 131—132. Geraniumstraat 1 b 3202 RD SPIJKENISSE 1
§
6. Een keukenbijltje, XV; schaal 1 : 4.
7. Een tinnen lepel met als merk: een gekroonde hamer, XV(B?); schaal 1 : 2.
81
Het Hof van Putten te Geervliet R. de Graad Historische inleiding Het kasteel dat de heren van Putten in Geervliet hebben gebouwd heeft eeuwenlang dienst gedaan als bestuurlijk centrum: eerst van de vrije en hoge heerlijkheid Putten, later steeds meer van alleen het eiland van die naam. De naam Hof van Putten is dan ook veelzeggend. Wanneer de heerlijkheid is ontstaan is nog duister; pas na 1200 duikt de naam Putten op in de archiefstukken. De herkomst van de heren is evenmin met zekerheid vastgesteld 1 . Belangrijk werden ze wel: aan het eind van de 13 de eeuw en kort na 1300 nam Nicolaas I I I in Holland een prominente plaats in 2 . In 1361 vererfde de heerlijkheid aan Zweder van Abcoude en Gaesbeek. Hij en zijn zoon Jacob 3 hadden elders ook grote bezittingen: ze verbleven derhalve niet zo vaak in Geervliet 4 . Het bestuur over Putten lieten ze tijdens hun afwezigheid over aan baljuws of ruwaarden 5. In 1456 kon Filips van Bourgondië het erfrecht op Putten kopen omdat Jacob geen erfgenaam had en in geldnood zat. Als gevolg daarvan werd Putten enige jaren later feitelijk verbonden met het graafschap Holland. In en na de tachtigjarige oorlog werden daarom de ruwaarden benoemd door de Staten van Holland. De bekendste van hen is wel Cornelis de Witt geweest. Overigens kwam die ruwaarden er zelden; het dagelijks werk lieten zij verrichten door plaatsvervangers, stadhouders genoemd 6. Archivalia en beschrijvingen Hoe het kasteel er in de 17de en 18de eeuw uitzag is goed bekend. Roeland Roghman vervaardigde in 1646 een drietal tekeningen (afb. 1) 7 . Voor een verbouwingsplan werd in 1770 een plattegrond 82
(afb. 4) en een doorsnede door het toenmalige hoofdgebouw gemaakt s . Voor de 15de en 16de eeuw geven de bewaard gebleven rekeningen van de heren van Putten van de jaren 1379—1429 (helaas met talrijke lacunes) 9 en de grafelijkheidsrekeningen van 1568—1570R een aardig inzicht in de inrichting van en de werkzaamheden aan het Hof. De artikelen die Meischke en Hoek •"' aan het kasteel hebben gewijd zijn grotendeels op deze archivalia gebaseerd. Over de periode van ontstaan en de oudste bouwfasen was derhalve tot nu toe niet veel bekend. We weten alleen dat al in 1246 door Nicolaas I gesproken werd over „mijn huis in Geervliet"; het is niet zeker of daarmee al het latere Hof van Putten werd bedoeld. Wat rest er nog van het Hof? Zoals zovele kastelen is het slot in het begin van de 19de eeuw afgebroken. Het onderhoud zal te kostbaar geworden zijn en verkoop, desnoods voor sloop, bracht nog iets op. Bij de afbraak, waarschijnlijk in 1823 n, werden de funderingen niet uitgebroken. Nadat de grachten gedempt waren werd het kasteelterrein enigszins herverkaveld. Van de fundering ligt het grootste deel in een perceel juist ten zuiden van de laat-Gothische kerk, een klein deel ligt nog onder de Groene Kruisweg T2 en nog een klein deel bevindt zich in een weiland ten zuidoosten van de kerk. (Zie voor de precieze situering afb. 2 bij artikel Verkenningen in Geervliet, elders in dit blad). Het onderzoek: probleemstelling(en) en methode Na een verkenning in 1980 werd na overleg met de eigenaar 13 van dat weiland en
1.. R. Roghman, Het Hof van Putten in 1646, gezien vanuit het noordoosten. Links de z.o.hoektoren, die op afb. 3 onderaan en op afb. 4 rechtsonder is aangegeven.
het Bureau Oudheidkundig Onderzoek van Rotterdam besloten een beperkt onderzoek in te stellen. Doel ervan was proberen te achterhalen tot welke bouwperiode de oostmuur en de zuidoostelijke hoektoren behoren. Misschien zou ook vastgesteld kunnen worden of op het Hof al vanaf 1246 of nog vroeger een ononderbroken bebouwing aanwezig is geweest. Hoewel het terrein slechts voor een relatief klein deel is onderzocht, is de werkgroep toch drie seizoenen (najaar 1980^1983) bezig geweest met de opgraving. Het spreekt vanzelf dat bij het onderzoek dankbaar gebruik werd gemaakt van de schriftelijke gegevens. Uit het vervolg zal blijken dat de archeologische waarnemingen en de archivalia elkaar op diverse punten verbluffend aanvullen. Begonnen werd met de zuidoostelijke hoektoren; zowel aan de grachtkant als op het binnenterrein werd een aantal vakken
en sleuven gegraven. De oostmuur werd vervolgens over de hele lengte aan de bovenzijde vrij gelegd. Bij de noordoosthoek van het Hof werden nog eens twee vakken uitgegraven omdat zich daar de zijgevel van het (latere?) hoofdgebouw en mogelijk (een deel van) de zeskantige hoektoren zouden bevinden. Op deze wijze bleef een deel van het terrein ongestoord, zodat bij een toekomstige opgraving, waarbij eventueel van andere vragen zal worden uitgegaan, dit deel van het kasteel nog kan worden onderzocht. In het vervolg van dit artikel zal niet worden ingegaan op de vondsten uit de gracht. Die betreffen namelijk veelal gebruiksvoorwerpen vanaf de 17 de eeuw tot in onze eeuw toe. We moeten aannemen dat de grachten na de sloop langzamerhand zijn gedempt met huishoudelijk afval van heel Geervliet 14 . 83
De oudste bouwfasen Het teruggevonden muurwerk behoort zeker niet tot de oudste bewoningsfasen: er moet gedacht worden aan het derde kwart van de 14de eeuw en voor de torens zelfs aan de 15de en 16de eeuw. Daarover verder meer. Binnen de muren werden echter ook ophogingslagen aangetroffen waarin veelvuldig aardewerk uit de 13de en het eerste kwart van de 14de eeuw voorkwam.
een geringe hoeveelheid Vlaamse import) horen thuis in de perioden rond 1300. Verder lag er wat baksteenpuin van het steenformaat 30.5 x 14 x 7 cm, dat ook tot die periode kan behoren, als is een iets vroegere datering ook mogelijk. De gedachte aan een (woon-)heuvel of een oplopend talud tegen een zogenaamde woontoren dringt zich dan vanzelf op; in tegenstelling tot wat de heer Hoek meent 15 zou ik een eventuele motte dan ook in het zuidoostelijk deel van het Hof terrein willen zoeken.
Op een natuurlijke ondergrond gevormd door een veenpakket (de bovengrens ligt op circa—330NAP) met daaropeen paar lagen klei-afzettingen (totale dikte 40 a 50 cm), ligt een ophogingspakket van ongeveer een halve meter. Daarop ligt een bewoningsniveau (dus circa —220/230 NAP) dat zich in het zuidelijke vak aftekent als een 7 cm dikke harde laag met veel as en in de andere vakken als een dun modderig laagje. Het erbij gevonden scherf materiaal is 13de-eeuws. Het is opvallend dat er geen Andenne- en vrijwel geen kogelpotmateriaal bij zit. Voor zover op grond van de schaarse gegevens aan een datering gedacht kan worden, komt daarom de tweede helft van de 13de eeuw het meest in aanmerking.
Deze ophogingen zouden aan Nicolaas III toegeschreven kunnen worden, want omstreeks 1300 moest hij zijn activiteiten nog meer op Geervliet richten. In 1304 was hij een van de leiders in de strijd tegen de Vlamingen, die Holland waren binnengevallen. Die invallers verschenen ondermeer voor Geervliet w . Als gevolg van die oorlogshandelingen ging wellicht ook zijn slot Puttenstein verloren. De schade die hij leed was verhoudingsgewijs enorm. Het lijkt logisch te veronderstellen dat ook zijn huis in Geervliet schade heeft opgelopen en dus aan herstelwerkzaamheden toe was. Bij Poortugaal liet hij toen een nieuw kasteel (Valckensteyn) bouwen 17. En in Geervliet stichtte hij een kapittel (1308).
Daarboven is, waarschijnlijk in één keer, vrijwel tot aan het huidige maaiveld een dik pakket van kluiten klei en veen opgeworpen. Vanaf de grachten lopen de ophogingslagen duidelijk omhoog en bij de scheidingssloot met het grote kasteelterrein is ook waar te nemen dat de ondergrond omlaag wordt gedrukt. Aan de andere kant van genoemde sloot bevindt zich nog steeds een duidelijk herkenbare enigszins cirkelvormige bult. In deze ophogingslagen kwamen scherven voor die kunnen behoren tot het vierde kwart van de 13de en het eerste kwart van de 14de eeuw. Het overgrote deel van de scherven werd gevonden vlak onder het tegenwoordige maaiveld en onderaan de aflopende lagen. Ook deze scherven (veel proto- en vroeg-steengoed, blauwgrijs aardewerk en
Een 14de-eeuwse uitbreiding De gevonden oost- en zuidmuren zijn gebouwd in sleuven die door de hiervoor beschreven ophogingslagen werden gegraven. De aanleg va/i de bij de muren horende grachten heeft dientengevolge een deel van het opgehoogde terein doen verdwijnen. De muren bestaan uit stenen van 26/27 x 13 x 6.5 cm, maar ook 24 x 12 x 6 cm. Op het grachttalud lag Siegburg-steengoed uit het derde kwart van de 14de eeuw. De muren waren gefundeerd op eiken delen van 33 cm breedte en 8 cm dikte. Aan de binnenkant van de zuidmuur werd één kleine steunbeer gevonden; de sleuf tegen de oostmuür was zo smal dat makkelijk eventueel aanwezige steunberen gemist kunnen zijn. Eventueel zou een houten paal,
84
V
v
2M 1V V V 2. Profiel bij de z.o.hoektoren; zie ook afb. 3. 1. veendek met daarop natuurlijke klei-afzettingen; 2. ophoging van kluiten klei en veen met daarop een loopvlak, bestaande uit een harde laag mest en as; 3. ophogingslagen van schone kluiten veen/klei (schuin gearceerd) en van vuile klei; 4. puin en scherf materiaal, XIV a/c; 5. muurwerk van omstreeks 1370 op een planken fundering, met erboven de herbouw van ongeveer 1420.
die werd aangetroffen onder de latere hoektoren nog bij een houten weergang hebben kunnen horen. De beide muren sloten met een hoek van ongeveer 90° op elkaar aan. Van een hoektoren uit deze periode ontbreekt elk spoor in de uitgegraven vakken. Mogelijk dat aan de zuidzijde van de zuidoosthoek, waar een dichte concentratie palen in een smal sleufje werd geconstateerd, daarvan nog resten bestaan. Boomgroei ter plekke verhinderde een uitgebreider onderzoek. Om dezelfde reden
moest het binnenterrein in kleine vakken worden onderzocht. De bouwheer van deze fase was vrijwel zeker Zweder van Abcoude-Gaesbeek, die in 1361 zijn oudtante Aleyd opvolgde. Zij was niet al te rijk en kinderloos; ze zal dus niet zo de behoefte hebben gehad de enorme uitgaven te doen, die gepaard gaan met dergelijkebouwaktiviteken. De veel rijkere jonge Zweder had nog wel grootse plannen; het verlenen van stadsrecht aan Geervliet in 1381 getuigt daar ook van. Uit de
rekeningen die voor de jaren 1379—1388 bewaard zijn gebleven blijkt ook zijn voortdurende bemoeienis met het slot. Telkens weer komen we posten tegen voor reparatiewerk. De uitbreiding zal zich dus wel tussen 1361 en 1379 voltrokken hebben. De bouwaktiviteiten van 1417—1421 Zweders zoon Jacob kwam voor enorme uitgaven in verband met herstelwerkzaamheden te staan. Daarnaast liet hij op de Hof ook nog een en. ander bouwen. De rekeningen over de jaren 1417—1421 1S maken daar uitvoerig melding van; in 1417 komt er een post voor betreffende het schoonmaken van stenen en het zoeken naar ,,'t fundament van der muere ( . . . ) ende delven". Bij ons onderzoek bleek duidelijk waarom: de hele oostmuur is, waarschijnlijk in één keer, ongeveer een meter in de weke veenbodem gezakt en tegelijkertijd ook nog eens een halve tot een hele meter naar de gracht toe geschoven. Een nieuwe muur (van oude steen) werd opgetrokken, deels op nog redelijk recht staande muurdelen, deels op een puinvulling in de oude bouw- respectievelijk uitbraaksleuf. Toen ook werd een brede stenen weergang — steunberen hebben de afmetingen 110 x 85- cm — achter de muur aangebracht. Vermoedelijk dateren de ronde natuurstenen schietgaten, die later bij een verbouwing op het grachttalud terechtkwamen ook uit deze tijd. De rekeningen van 1420 en 1421 vermelden dat „Staes (den tymmerman) ( . . . ) mit sinen soon buscruyt gemakt" en „bussteen gehouwen" heeft. Bovendien heeft hij ook „noch aan busstellingen gewrocht". Het is verleidelijk in de paar teruggevonden stenen kogels de resultaten van Staes' arbeid te zien. Na het herstel van de muren werd een ronde hoektoren koud tegen de muren gezet. De tussenliggende periode zal niet lang geduurd hebben, misschien maar één seizoen. Het gebruikte steenformaat (22 a 20 x 10 x 5 cm) komt overeen met die 86,
van de steunberen. De rekeningen spreken over de aankoop van (ijssel)stenen te Moordrecht en in de bouwspecie binnen de toren lag een grape van een model dat typerend is voor het eerste kwart van de 15de eeuw. Deze toren is (althans tijdelijk) gedekt geweest met riet; op het talud van de gracht werd dat in een dun laagje teruggevonden. In 1417 werd een „Simon die decker van Sciedam" vermeld, die betaald werd om „den riedac te ondecken daar die gote leggen soude". Uit de talloze dagtegelfragmenten die in de puinvullingen voorkwamen, ook tussen de steunberen, mag geconcludeerd worden dat de hofgebouwen daarmee gedekt waren. Misschien was zelfs de weergang overdekt. Een rieten dakbedekking zal wel een tijdelijke toestand zijn geweest totdat aan het dak alle bijkomende werkzaamheden verricht waren, zoals het aanbrengen van goten. Nieuwe verzakkingen en reparaties Naast de oostmuur waren elzen stammen in het grachttalud geheid, kennelijk om een nieuwe verzakking te voorkomen. Niet vastgesteld kon worden of die maatregel al in 1420 werd genomen toen er elzen werden aangekocht om „int fundament te leggen" of pas in 1568—1570 toen er sprake van was dat „66 groete eisen int fundament geheyt" waren 19 . Verzakkingen bleken echter niet te voorkomen. Al in 1421 moesten vier man twee dagen werken „aen die nyewe sale, doe die anckers uutvyelen ende dat houtwerc sceyden woude van der mueer". Ook de hoektoren onderging dat lot; een 10 cm brede scheur tussen toren en muur bewees dat. De oplossing werd eerst gezocht in het gedeeltelijk afbreken en herbouwen. Hoek veronderstelt dat dat in 1595 gebeurd zou kunnen zijn 20 . Ook dat hielp niet: de nieuwe scheur werd toen maar weggewerkt achter een klampmuur die tegen de buitenkant van de inmiddels ook al afgebroken en herbouwde oostmuur werd gezet. Steviger zal het er niet op zijn geworden.
3. Opgegraven oostelijke Hof-muur met de dieper dan 50 cm uitgegraven putten. 1. muurwerk van circa 1370 2. idem van omstreeks 1420 3. de muur zoals die voorkomt op Roghmans prent, datering tweede helft 16de eeuw of later 4. funderingssporen van n.o. hoektoren 5. palen en beschoeiingen.
De noordelijke vleugel Het hoofdgebouw dat op de prent van Roghman te zien is (afb. 1) bestaat uit een aantal delen dat waarschijnlijk niet in ĂŠĂŠn keer werd gebouwd. Tot de oudste fase lijkt een diep gefundeerd torenachtig gebouw ten westen van de brug te behoren (op afb. 4 aangeduid met een A). De trapgevel aan de oostkant en de zeshoekige toren lijken jonger. Om dat nader te onderzoeken werd een groot vlak bij de trapgevel aangelegd en een klein waarnemingssleufje over de vermoedelijke plaats van die toren gegraven (zie afb. 3). De onderste muurdelen bleken ook te zijn aangelegd resp. hersteld in het derde kwart van de 14de en het eerste kwart van de 15de eeuw. Ook hier kwamen sporen van verzakkingen voor; de oudste muur was zelfs helemaal verwijderd en op een puinvulling waren weer funderingsplanken gelegd 21. 4. Plattegrond van het Hof volgens de opmeting van 1770. (Alg. Rijksarchief, 's-Gravenhage).
87
De gevel zoals die op Roghmans prent (afb. 1) te zien is werd gebouwd met gele ijsselsteen (18 a 16 x 8 x 3.5 cm). Zelfs de verspringing in de zijgevel tussen voorkamer en het lagere achterdeel werd aangetroffen. Op het grachttalud werden in en op afbraak- en/of bouwpuin vrij veel aardewerkscherven en een paar flessehalsjes met tinnen dop gevonden. Dit materiaal is niet ouder dan de tweede helft van de 16deen niet jonger dan de eerste helft van de 17de eeuw. Om de gevel stevig te funderen waren in het scheefgezakte muurwerk zodanig oude planken en ander bewerkt hout aangebracht dat het bouwvlak weer horizontaal werd. Dergelijke werkzaamheden zijn ook vermeld in de rekeningen van de grafelijkheidsrekenkamer van 1569 22. In het poorttorentje bij de brug kwam bovendien het jaartal 1569 voor. Geconcludeerd mag dus worden dat de hele vleugel ten oosten van gebouw A toen hersteld of mischien zelfs pas toen gebouwd is. De zeskantige hoektoren Deze toren bleek tot op de fundering van ingeheide palen uitgebroken. Slechts enkele stenen in het hart van de toren lagen nog enigszins in verband: de ligging ervan suggereert dat een wenteltrap tot in de kelderverdieping heeft doorgelopen. De oude oostmuur bleek bij de aansluiting met de toren weggebroken te zijn. Het lijkt niet te gewaagd te veronderstellen dat ook deze toren in 1569 gebouwd werd. Dergelijke traptorens waren toen in de mode 23 en het gevonden aardewerk op het bouwniveau spreekt het ook niet tegen. Bezien we, met deze kennis gewapend, nog eens de plattegrond van het kasteel uit 1770 (afb. 4), dan valt iets merkwaardigs op. In de noordgevel zit een duidelijke knik; zou de gevellijn vanaf de noordwestelijke hoektoren gewoon rechtdoor getrokken worden, dan zou de noordoostelijke hoek zich zo'n twee meter noordelijker moeten bevinden. Het lijkt erop 88
dat bij de (her)bouwwerkzaamheden in 1569 de voorgevel iets is teruggezet (wegens verzakkingen van de oorspronkelijke muur?). De middeleeuwse zaal (A) zou dan vrijwel haaks op de veronderstelde oude voorgevel hebben gestaan. Om uit de traptoren in de kelderverdieping te kunnen komen moest daarom een stukje oostmuur worden gesloopt. Eventueel toekomstig onderzoek zal hierover uitsluitsel moeten geven. Muren en grachten in de 17de en 18de eeuw Kastelen hadden toen al lang hun militaire betekenis verloren; zware muren waren kostbaar in het onderhoud en overbodig. De afgebeelde oostmuur op Roghmans prent was dan ook niet meer de oude weermuur; die was al afgebroken, vermoedelijk in 1569 of 1595, en vervangen door een dunnere grondkerende muur van ijsselstenen. Van het hogere binnenterrein gaf een trap of aflopend straatje via een deur toegang tot het botenhuisje. Aan het eind van de 17de of in het begin van de 18de eeuw werden rond de muren bredere taluds aangelegd. De beschoeiingen ervan, van oud hout, werden met wat puin versterkt, en later nog iets verder in de gracht gezet. Een ingemetseld vrouwenkopje In de oostgevel van het hoofdgebouw werd juist naast de verspringing een afvoeropening ontdekt, die waarschijnlijk al voor 1646 was dichtgemetseld met sloopmateriaal dat wel uit het Hof afkomstig zal zijn geweest. Daaronder was een console van trachiet met een fraai gebeeldhouwd vrouwenkopje. De haardracht doet vermoeden dat het vervaardigd is in de eerste helft van de 15de eeuw. Speciesporen aan boven- en onderzijde wijzen op een gebruik in een grote schouw. Zou de volgende post uit de rekeningen van 1421 hierop betrekking hebben? â&#x20AC;&#x17E;Item ghegheven van behouwen werc, daer men eenen scoorsteen
j|0g|j|||- ^ ; % 'iT
5. Console van trachiet, zij-, onder- en vooraanzicht; afm. 64.5 x 14.8 x 22 cm. (tekening: M. F. Valkhof f, BOOR).
op die hoge camer of maecte ende tot Leyden gecof t was bi Geerit Willemanssoen 4 aernemse gulden, 't stuc 56 gr., facit 18 s.8 d.gr."
Conclusie Zoals zo vaak heeft het onderzoek meer vragen en veronderstellingen opgeleverd dan oplossingen. De wenselijkheid van een uitgebreide opgraving is eerder groter dan kleiner geworden; te meer daar waarschijnlijk de resten van een hofterrein uit de 13de eeuw bestudeerd kunnen worden. Daarvan zijn er in westelijk Nederland niet zo veel. Om te voorkomen dat de resten van het Hof van Putten op een of andere wijze aangetast zullen worden, is het dringend gewenst dat het betreffende perceel opgenomen wordt op de lijst van archeologische monumenten. Op het moment wordt het terrein weliswaar niet bedreigd, maar waakzaamheid blijft geboden. 89
Noten 1
Van der Gouw 1967, p. 7 e.v. 2 Obreen 1932/33. :l De Groot 1959. * Dat blijkt duidelijk uit de domeinrekeningen, uitgegeven door Van der Gouw 1980. •• ld. noot 4, p. XXII. « Van der Gouw 1967, p. 22. ' Hoek 1972. s Meischke 1955. •'» Van der Gouw 1980. '» Hoek 1962—1963 en 1981; Meischke 1955. " In 1823 is de toegangspoort in de noordvleugel hoogstwaarschijnlijk opnieuw gebruikt in de toen vernieuwde voorgevel van het Geervlietse raadhuis. Helle 1981. 12 Archief van Provinciale Waterstaat, 's-Gravenhage. Aanleg weg Spijkenisse-Brielle. B No. 3 v/h Prov. Wegenplan, bestek no. 8/1931 en de dagboeken van de opzichter 1931—1932. De dagrapporten en kaarten bevatten geen enkele aanduiding dat het muurwerk is verwijderd. 1:1 De heer H. W. Tilanus heeft ook tijdens de opgraving op alle mogelijke manieren hulp geboden. 11 Op de topografische kaart van 1907 is een deel van de gracht nog open weergegeven. 1'"' Hoek 1981. »> Obreen 1932/33. 17 Hoek in Rotterdams Jaarboekje 1962, p. 121/122; dez. 1964. is £)e rekeningen over de jaren 1389—1416 ontbreken, zo ook de bijlagen bij de rekeningen van 1417—1421. Van der Gouw 1980. i" Meischke 1955. 211 Hoek 1962—1963. -'Van der Gouw 1980, rekeningen van 1421. 22 Meischke 1955. -:i Vergelijk de hoektorens van het kasteel IJsselmonde, circa 1540 (Hoek, verslag 1974) en de traptoren van De Olyphant, 1591/1592 (Hoek, verslag 1975).
90
Literatuur Gouw, J. L. van der, 1967. De Ring van Putten. Gouw, J. L. van der, 1980. Rekeningen van de domeinen van Putten 1379—1429 met bijbehorende stukken 1220—1430. Rijks Geschiedkundige Publicatiën, grote reeks 170 (deel I) en 171 (deel II). Groot, A. G. de, 1959. Zweder en Jacob van Gaasbeek in Zuid-Holland. Zuid-Hollandse Studiën, deel VII, p. 39—99. Helle, E. C. M., 1981. Het huis van de stad. Geervliet 600 jaar stad, p. 107—136. Hoek, C, 1962—1975. Verslagen van de afdeling oudheidkundig onderzoek van gemeentewerken Rotterdam; Rotterdams Jaarboekje, diverse jaren t/m 1977. Hoek, C, 1962—1963. Kaste'en binnen de hoge heerlijkheid van Putten. Ber. ROB, jrg. 12—13. Hoek, C, 1972. Drie afbeeldingen uit 1646 van het kasteel te Geervliet. Regionaal-historisch tijdschrift „Holland". Hoek, C, 1981. Begraven hofsteden in het Maasmondgebied. Liber Castellorum, p. 122—143. Zutphen. Meischke, R., 1955. Een 18e-eeuws verbouwingsplan van het Hof van Putten te Geervliet. Heemschut, nr. 30. Obreen, H., 1932—1933. De heren van Putten en Strijen. Be Nederlandsche leeuw, jrg. 50 en 51. De Wielewaal 55 2761 XX ZEVENHUIZEN
Een glasvondst uit de Late Middeleeuwen H. E. Henkes Beerputten en afvalkuilen zijn dankbare objecten voor (schat)gravers. In veel gevallen verdwijnt de inhoud langs nietofficiële kanalen in de handel en vandaar in de collecties van particuliere verzamelaars. De relatie tussen voorwerp en zijn „natuurlijke" omgeving wordt hierdoor verbroken, wat een niet meer goed te maken verlies aan informatie tot gevolg heeft. Ondanks het feit dat slechts een fractie van het totale aantal geleegde putten wetenschappelijk onderzocht is, zijn wij toch goed bekend met het gebruiksaardewerk en -steengoed, dat gewoonlijk het grootste deel van de inhoud van deze vuilstortplaatsen vormt. Het glas speelt, wat de kwantiteit betreft, hierin een veel minder belangrijke rol. Glas was immers altijd al een kostbaarder materiaal. Bovendien werd gebroken glas vaak weer ingezameld — een antieke vorm van recycling. Verder gaat door voortschrijdende verwering van glas in de bodem steeds méér materiaal verloren. Goed gedateerde glasvondsten zijn dan ook in Nederland, zeker wat de 15de en de 16de eeuw betreft — op de vingers van twee handen te tellen. Hoewel het nauwkeurig vastleggen van de vondstomstandigheden en het verrichten van een stratigrafisch onderzoek niet mogelijk was, wettigt de inhoud van een beerput, gevonden op een perceel aan de Landpoortstraat te Geervliet, gelegen naast de Landswerf x, een gedetailleerde beschrijving. De geborgen glasfragmenten — gebrandschilderd glas en gebruiksglas — vormen het hoofdonderwerp van dit artikel, hoewel het aardewerk dat geborgen kon worden, eveneens interessante aspecten toont. Hierop kan door de noodzakelijke beper-
king van de omvang van deze publikatie niet worden ingegaan. Op een donkere septemberavond in 1983 werd na verkregen toestemming van de eigenaar, bij het licht van een looplamp een beerput (grootste diameter 2.80 m) zorgvuldig leeggehaald — voor zover hiervan althans sprake kon zijn. Die zelfde middag waren bij de sloop van een houten schuur de contouren van een put met enig muurwerk zichtbaar geworden. De volgende dag zou een betonnen fundering worden gestort waardoor voor lange tijd onderzoek ter plekke onmogelijk zou zijn. Het gebrandschilderde glas Naast kleine scherven van groenig getint bijna kleurloos glas werd ook een enkel stukje kobaltblauw vensterglas geborgen. Het merendeel van de fragmenten betreft echter gebrandschilderd glas waarop onder meer een deel van een religieuze figuur herkenbaar is, met name de afbeelding van een gelaat met golvende baard en een gedeelte van de kleding. Verder nog een fragment waarop een leeuwtje staat afgebeeld. Hiernaast werden architectuur- en versieringselementen aangetroffen, die de omlijsting van de religieuze voorstelling hebben gevormd (afb. 1). De afbeelding van een religieuze figuur met een leeuwtje doet al gauw de gedachten uitgaan naar een portret van de H. Hieronymus, eventueel naar de evangelist Marcus. Een deel van de glasfragmenten blijkt matig tot sterk verweerd; andere scherven daarentegen tonen nauwelijks aantasting. De glasschildering is uitgevoerd op kleurloos glas in zwart, bruin en geel. De figuur is met brandverf („grisaille") in zwart en bruin op de voorzijde van het paneel ge91
â&#x20AC;˘'s,
Fragmenten van een laat-Gothisch gebrandschilderd venster voorstellende de H. Hieronymus met de leeuw. Datering: eerste kwart 16de eeuw. De fragmenten zijn op verschillende schaalgrootte afgebeeld.
tekend, terwijl het zilvergeel is aangebracht op de achterzijde van het glas. Deze techniek, met gebruikmaking van een zeer beperkt kleurengamma, vond in de 15de en in het begin van de 16de eeuw algemeen toepassing. Gebrandschilderd glas, en met name vensterglas met een religieuze voorstelling, wordt â&#x20AC;&#x201D; buiten opgravingen op terreinen 92
van kerk of kapel — maar hoogst zelden als vondstmateriaal in beerputten en afvalkuilen vermeld 2 . Expertise in ons land, vooral ten aanzien van de datering van dergelijke schilderingen, is slechts beperkt mogelijk. Dank zij hulp van elders 3 konden toch de volgende gegevens worden verzameld.
geloof en zochten een ander beroep. Lodewijk de Labije komen we later tegen als chirurgijn in Geervliet! G Het gebrandschilderde raam is waarschijnlijk aanwezig geweest in de op minder dan 100 meter afstand gelegen kapittelkerk, of misschien zelfs in het huis van Lodewijk zelf.
Het betreft hier een fraai voorbeeld van laat-Gothische glasschilderkunst. De uitspraak is gebaseerd op de techniek van de schildering; op de zorgvuldige uitvoering van de details (bijv. de fraaie behandeling van haardos en baard van de heilige) en van de architectuur-elementen. De schildering is zeer waarschijnlijk in het eerste kwart van de 16de eeuw ontstaan. Deze datering past in de periode waarin het gevonden ceramisch materiaal kan worden geplaatst, namelijk tussen circa 1450 en 1525. Ook de datering van het hierna te bespreken gebruiksglas past hierin. Hoe komt nu een gebrandschilderd glas van zulk een hoge kwaliteit in Geervliet terecht ? Bestudering van de geschiedenis van het pand en het perceel waarop de put is gelegen, levert een aannemelijke verklaring op. Het perceel met woonhuis was in 1559 het eigendom van Lodewijk de Labije, kanunnik verbonden aan het kapittel van Geervliet 4 . De meeste kanunniken woonden in die tijd in woningen die in de directe omgeving van de kerk, met name aan het Sint-Anthonieplein en aan de Landpoortstraat waren gelegen 1 . Toen in 1561 werd besloten tot verplaatsing van het Geervlietse kapittel naar Haarlem, waren zeker niet alle kanunniken verlangend om te verhuizen omdat zij wisten dat hen in Haarlem ongetwijfeld een heel wat strenger kerkelijk regiem wachtte 6 . Een aantal kanunniken was „getrouwd", waaronder Lodewijk de Labije, die een zoon had, die ook Lodewijk heette 4. De achterblijvende kanunniken conformeerden zich in meerderheid aan het calvinistische
Waarom het venster — gezien de datering — maar zo kort „in gebruik" is geweest — te denken valt aan een periode van circa 50 jaar — is niet met zekerheid te achterhalen. Een veronderstelling is, dat Lodewijk met het oog op de onrust der tijden het verstandig heeft geoordeeld om alle uiterlijk vertoon van het R.K. geloof te verwijderen. De vraag is nu nog, in welk atelier dit venster is gemaakt. Gezien het feit dat de deken en vrijwel alle kanunniken afkomstig waren uit de Zuidelijke Nederlanden 7 — namen als Lestannier, De Labije, De la Cauchie, Dentiers wijzen hier op — zou een aanwijzing kunnen zijn om ook het glasatelier in die streek te zoeken. Vlaamse glasschilders waren in de 15de en de 16de eeuw door heel Europa gevraagd vanwege hun kwaliteiten als glazeniers. Het gebruiksglas Onder het gebruiksglas komen fragmenten voor van een uitzonderlijk kelkglas, naast scherfmateriaal behorende tot een drinkkom op voet, en een viertal flessen. Twee flessen zijn van Venetiaanse oorsprong, dan(wel ontstaan in een hut waarin facon de Venise-glas werd geblazen. De beide andere flessen — overigens van zeer verschillend formaat — zijn evenals de drinkkom geblazen van het gebruikelijke grove Waldglas. a) kelkglas op hoge voet Van dit eendelige, heel licht groenig getinte, maar nu zilverkleurig verweerde glas is de voet intact; van de kelk zijn slechts enkele fragmenten over. De kelk staat op een hoge conisohe inge93
Fragmenten van een kelkglas op hoge voet, met appliques. Datering: rond 1500â&#x20AC;&#x201D;1525.
vouwen voet, versierd met een geplooide voetband van hetzelfde materiaal. Net boven de overgang van voet naar kelk is een geribde glasband aangebracht eveneens van hetzelfde materiaal. De trechtervormige door verwering nog verder verdunde kelkwand moet versierd zijn geweest met een drietal â&#x20AC;&#x17E;appliques",
die afzonderlijk konden worden geborgen (afb. 2). Uit de nog gevonden fijne scherven van de wand en de monding was het mogelijk vorm en hoogte van de kelk en de plaats van de appliques vast te stellen (afb. 3). Het gereconstrueerde glas toont verwantschap zowel met bepaalde Waldglasprodukten, als met het Venetiaanse glas. Een vergelijkbaar object echter, is noch aan de
} . Reconstructietekening van het kelkglas van afb. 2 (tekening G. H. Stam). Schaal 1 : 2.
94
auteurs, noch aan geraadpleegde glaskenners in Nederland en in het buitenland bekend. Een Waldglas-voetbeker versierd met twee rijen getande noppen en afkomstig uit Worms, vertoont wel enige vormverwantschap 8 . Bij nadere beschouwing echter blijkt duidelijk méér verwantschap te bestaan met produkten van de laat-15deeeuwse Venetiaanse glasprodukten: kelkglazen met trechtervormige cuppa op hoge conische voet, die overigens niet alleen in Venetië, maar ook in hutten ten noorden van de Alpen ,,a la facon de Venise" zijn gemaakt. Voor vorm-gelijkenis diene het laat-15deeeuwse (beschilderde) Venetiaanse glas dat door Tait is beschreven 9. De verhoudingen tussen hoogte en diameter van de monding zijn dezelfde als die van het glas dat nu ter discussie staat. De meeste overeenkomst echter bestaat met kelkglazen die ontstaan zijn in de Zuidelijke Nederlanden onder invloed van de Venetiaanse glaskunst. Chambon geeft hiervan een voorbeeld 10. Dergelijke glazen zijn meestal kleurloos of heel licht gekleurd. De wand toont soms een patroon ontstaan door het blazen in de vorm. Soms ook bestaat een eenvoudige versiering in de vorm van enkele dunne om de kelk gelegde gekleurde banden. In 's Hertogenbosch is een dergelijk glas te voorschijn gekomen 11 . Ook in het rijke materiaal gevonden bij een opgraving in Strijen 12 zijn dergelijke glazen aanwezig. Deze kelkglazen zijn rond 1500 te dateren; de produktie loopt echter door in de eerste helft van de 16de eeuw. De „noppen" op ons glas zijn gevormd uit glasdruppels die op de buitenzijde van de wand zijn aangebracht en daarna vermoedelijk met behulp van een tangetje in drie richtingen zijn uitgetrokken. In de periode waarin wij het onderhavige glas menen te mogen plaatsen, komen dergelijke „noppen" zeker op roemers niet voor. De drie appliques zijn van een zodanige hoge kwaliteit, dat deze op een Venetiaans
glas zeker niet zouden misstaan. De gewone getande noppen die wij op vroege roemers aantreffen, zijn veel minder elegant en minder gedetailleerd gemaakt. In oorsprong mogelijk bedoeld om meer „grip" op een glad oppervlak te krijgen — zoals wordt aangenomen van alle met opzet op de wand van een glad drinkvat aangebrachte oneffenheden — zijn dergelijke vrij grove noppen zoals wij die op de schacht van roemers tegenkomen, geëvolueerd tot de fraaie „braam "noppen op de 17de-eeuwse glazen. De materiële beheersing en de artisticiteit van de uitvoering van de appliques op „ons" glas pleiten er voor om als maker van dit glas een ervaren glasmeester, bekend met de fabricage van Venetiaanse glasvormen, aan te nemen. Het „echte" Venetiaanse produkt echter kent — voor zover wij weten — noch een dergelijke wand-applique, noch de bij het onderhavige, glas aanwezige geplooide voetband. Daarentegen is deze laatste een veel voorkomende versiering in de Waldglasproduktielijn. Bovendien is de glasmassa van dit glas te slecht (oneffenheden; geen goede ontkleuring) om een werkelijk Italiaanse oorsprong aan te nemen. Het lijkt dan ook waarschijnlijk dat dit glas onder leiding van, dan wel door een Italiaanse meester in een Waldglashut is geblazen. Gedacht moet worden aan een hut in de Zuidelijke Nederlanden (Maasvallei; Ardennen). Enerzijds omdat uit de bekende Duitse produktiegebieden zoals de Spessart, Hessen of Thüringen, geen vondsten van min of meer vergelijkbare kelkglazen zijn beschreven, maar ook omdat de bewoner van het pand, de kanunnik De la Bije zoals eerder vermeld, zeer waarschijnlijk uit de Zuidelijke Nederlanden kwam en mogelijk daardoor op de hoogte was van de fraaie produkten van glasblaaskunst die in die omgeving werden gemaakt. De datering van het kelkglas mag rond 1500—1525 worden gesteld. 95
4. Fragment van een drinkkotn op voet (tekening G. H. Stam). Schaal 1 : 2.
b) drinkkom op voet Het betreft een fragment van een maigelein op voet, geblazen van het gebruikelijke dikke groene Waldglas (afb. 4). De kom is te dateren rond 1500. De voet is uit een gewonden glasdraad opgebouwd, afgebiesd met een geplooide glasband van hetzelfde materiaal. De sterk aangetaste kom, waarvan de wand slechts fragmentarisch aanwezig is, toont sporen van getorste ribben zoals gebruikelijk bij maigeleins en grotere maigelbekers. Een intact exemplaar afkomstig uit het klooster Eemsteijn bij Zwijndrecht is gepubliceerd door Renaud l:i . Deze drinkkom behoort nu tot de colectie van het museum Boymans-van Beuningen 14 . Ook in de collectie van de eerste auteur zijn fragmenten van dergelijke kommetjes aanwezig. Fragmenten zijn ook gevonden door Renaud bij de opgraving van het kasteel Middelburg bij Alkmaar 15 dat in 1517 werd verwoest. Verder zijn fragmenten gevonden bij archeologisch onderzoek in de binnenstad van Meohelen 16. Onze drinkkom op voet stamt waarschijnlijk uit de Zuidelijke Nederlanden. Uit Duitsland ontbreken tot dusverre vondstmeldingen 17. De „gewone" maigeleins en bekers zonder voet waren in de 15de en in het eerste kwart van de 16de eeuw bijzonder populair. Zij werden in tal van landen in Europa gefabriceerd. Bij opgravingen van Waldglashutten in Duitsland, de Zuidelijke 96
Nederlanden, Engeland en Frankrijk zijn bewijzen voor de lokale produktie gevonden. De maigelein op voet echter, lijkt een typisch (Zuid)-Nederlands product. De archeologische vondsten beperken zich tot nu toe tot onze streken. De vondst van fragmenten van een vrij groot aantal drinkkommen op voet, gedaan bij de opgravingen van het klooster Eemsteijn wijst mogelijk op een speciale voorkeur in de Nederlanden voor deze glasvorm18. Vormverwantsohap met de maigelein op voet toont de later te dateren gladde en dunwandige drinkschaal op gesponnen voet (16/17de eeuw?). Fragmenten van een tweetal van dergelijke drinkschalen bevinden zich in de verzameling van Beuningen-de Vriese 19 . c) apothekers- of parfumflesje Ook dit in de vorm geblazen groene Waldglasflesje — waaraan overigens een aanzienlijk deel van de wand ontbreekt — kan worden gedateerd omstreeks 1500 (afb. 5). Het afgeplatte, ovaalvormige lichaam dat overigens sterk is aangetast, toont een getorst ribbelpatroon. De hals is afgebroken. Dergelijke flesjes komen veel voor. Een gaaf exemplaar is aanwezig in de verzameling van Beuningen-de Vriese 20 . Dit flesje is ook weer afkomstig uit het eerder genoemde klooster Eemsteijn. Renaud beschreef fragmenten die bij de opgraving van het Karthuizerklooster te Delft te voorschijn kwamen 21. 5. Apothekers- of parfumflesje (tekening G. H. Stam). Schaal 1 : 2.
6. Bodem van voorraadfles (tekening G. H. Stam). Schaal 1 : 2.
Fragmenten kwamen ook te voorschijn bij opgravingen in Geervliet, in IJsselmonde 22 en in Mechelen 23 . Ook in Engeland en in Duitsland zijn fragmenten van deze flesjes aan het licht gekomen 24, 25. Het is wel erg waarschijnlijk dat dergelijke flesjes op tal van plaatsen in Europa werden gemaakt. Er treedt in de vorm van de flesjes tussen de 15de en de 17de eeuw nauwelijks enige wijziging op. d) voorraadfles Van een dikwandige peenvormige groene Waldglasfles, eveneens vermoedelijk afkomstig uit de 15/16de eeuw, werd een sterk verweerd bodemfragment met de aanzet van de buikwand geborgen (afb. 6). In tegenstelling tot veel peervormige flessen uit deze periode, die hun stabiliteit verkrijgen door toevoeging van een voetband rond de bodem, staat deze fles stevig dank zij zijn afgeplatte bodem. Dit type voorraadfles is al aan het einde van de 14de eeuw bekend 26. Het gebruik loopt door tot in de 16de eeuw. De naam „Tropfenflasche" duidt op de nauwe monding van dergelijke flessen. Op prenten en schilderijen is dit glaswerk vaak afgebeeld, maar dan meestal als min of meer ontkleurde variant zoals deze door Rademacher beschreven is 27.
ontstaan benoorden de Alpen, in hutten die door Italianen werden geleid. Het vrijwel kleurloze glas is door verwering opaak geworden. De voet is ingevouwen; de wand — hoewel hier goeddeels ontbrekend — is vrijwel altijd peervormig, uitlopende in een vrij korte, niet al te nauwe hals. Dit flestype was in de 15de en de 16de eeuw door heel Europa heen populair en werd niet alleen gebruikt voor het bewaren van wijn, maar ook voor olie, medicinale dranken en chemicaliën. Op schilderijen en prenten tot in de 18de eeuw worden dergelijke flessen afgebeeld2S. Fragmenten werden onder meer gevonden bij opgravingen van het Karthuizerklooster bij Delft 29 en van het kasteel Vredenburg te Utrecht 30 . Ook elders in Europa werden fragmenten gevonden, onder meer bij opgravingen in Göttingen 31 en in Lübeck 82. 7. Fragmenten van twee (wijn)flessen op lage voet (tekening G. H. Stam). Schaal 1 : 2.
e) (wijn)fles op voet Van een tweetal dunwandige flessen kon de bodem met een klein deel van de. opgaande wand worden geborgen (afb. 7). Deze flessen zijn of gemaakt in Venetië of — wat waarschijnlijker lijkt — zijn 97
De afvalput leverde verder nog wat kleine scherven op van enkele niet te definiëren gladde bekerglazen. Reconstructie bleek echter niet mogelijk.
Publikatie van de inhoud van deze ,,kanunnikenput" leek ons vooral van belang vanwege het fraaie gebrandschilderde glasvenster met de voorstelling van de H. Hieronymus, en vanwege de vondst van het uitzonderlijke kelkglas, dat op de gedekte tafel van Kanunnik De la Bije zeker niet heeft misstaan!
Noten 1
'-
:1
4
"'
«
' s
9
10
11
12
1:f 14
tri l(i
98
De Graad (1981) beschrijft zowel de bewoningsgeschiedenis als het vondstmateriaal dat bij het archeologisch onderzoek in en rond de Landswerf te voorschijn is gekomen. Men zie ook zijn bijdrage „Verkenningen in het laat-middeleeuwse Geervliet" in dit nummer. Drs. C. J. Berserik te Den Haag maakte ons opmerkzaam op fragmenten gebrandschilderd glas, geborgen door leden van de Oudheidkundige Werkgemeenschap Delft waarbij fragmenten voorkomen met versieringselementen, die identiek zijn aan het door ons gevonden scherfmateriaal. Dank zijn wij verschuldigd aan Mme S. Bernheim-Brunner van het Musée du Vitrail te Gordes, Frankrijk, aan Mme S. KummerRothenhasler Zürich en aan Dr. H. Marschner van het Bayerische Landesamt für Denkmalpflege te München, voor de door hen geleverde expertise. Mondelinge mededeling van den Heer F. van Hoorn te Geervliet. Vogelaar (1981) beschrijft de geschiedenis van het Kapittel van de oprichting in 1307 af tot het opgaan van dit college in het nieuwgevormde bisschoppelijk kapittel van Haarlem in 1571. Henkes 1981, 197. Dat Lodewijk de Labije in 1606 nog als chirurgijn practiseert, kan alleen maar slaan op zijn zoon die eveneens Lodewijk heet. Vogelaar 1981, 82. Grünewald 1984, 50; fig. 3.7; I6de-eeuws(?). De legenda van de figuren 3 en 4 zijn verwisseld. Tait 1979, 32—33, nummer 13. Dit glas is ook afgebeeld door Vavra 1954, fig. 87. Chambon 1955, PI. V, 18. Vergelijk ook PI. N,b: het schilderij 1'Enfant prodique, van J. Sanders, aanwezig in het Museum voor Schoone Kunsten te Brussel, inv. no. 217, gedateerd 1536 met een dergelijk glas. Jacobs 1983, 238, fig. 4. Datering: eerste kwart 16de eeuw, dus vóórdat glas in 's Hertogenbosch zelf werd gemaakt (1656). Helaas heeft publikatie van het vondstmateriaal verkregen bij de opgraving in 1982 onder leiding van P. Biemans en J. van den Bossche, nog niet plaats gehad. Renaud 1959, 32, afb. 4. Inventarisnummer 50. Zie voor een afbeelding: C. Isings, Antiek glas, Amsterdam 1966, afb. 30. Renaud 1944, 106, fig. 1. Tentoonstellingscatalogus „Schatten op tafel" 1984, nummer 87. Datering tweede helft 15de eeuw(?); Vandenberghe 1982, 135.
Mondelinge mededeling van E. Baumgartner te Basel, 1985. De inventariskaart in museum Boymans-van Beuningen vermeldt dat „bij deze vondst waren fragmenten van ca. 7 glaasjes van dezelfde soort". Inv. nummers 5094 en 5195. Het eerste fragment is kobaltblauw; het andere is bruin, afkomstig uit een afvalput bij het vroegere Cellebroedersklooster te Delft. Inv. nummer 5147. Renaud 1962, afb. 1.2 en 4, en figuur 4.2; idem Renaud 1975, afb. 41.2 en afb. 40.2 en 40.4. Henkes 1974, 22 afb. 3. „Schatten op tafel" 1984, cat. no. 89; 15/16de eeuw. Charleston 1984, 34, fig. 9. Dit is wel zeker een groter exemplaar. Rademacher 1933, Taf. 8,c en e, gedateerd begin 16de eeuw. Dexel (1977) beeldt een 14/15de-euws exemplaar af, aanwezig in het Hessisches Landesmuseum te Darmstadt. Rademacher 1933, blz. 71 en Taf. 14b en c; gedateerd rond 1500. Zie bijv. Chambon 1955, PI. S, een schilderij van M. van Helmont (1650—1717). Renaud 1962, 111/112; fig. 4.6. Idem Renaud 1975, afb. 41.6; datering: begin/midden 16de eeuw. Isings 1981, 394, fig. 7.1, gedateerd rond 1550—1575. Schutte 1982, 138, afb. 4.23. Datering: 14de/ 15de eeuw. Falk 1981, 96—98 en afb. 2.4—7. De kwaliteit van het glas zou volgens Schutte echter veel minder fraai zijn dan van de Göttingense flessen. Literatuur Chambon, R., 1955. L'histoire de la verrerie en Be'gique. Brussel. Charleston, R. J. 1984. English Glass. London. Dexel, Th., 1977. Gebrauchsglas. Braunschweig. Falk, A., 1981. Steingut- und Glasgefasse aus der ehenmaligen Ratsapotheke zu Lübeck. Die Heimat, 88/3, p. 94—98. Graad, R. de, 1981. De landswerf. Geervliet 600 jaar stad, p. 137—158.
Grünewald, M., 1984. Worms in Mittelalter. Glück und Glas. Zur Kulturgeschichte des Spessartglasses, p. 48—56. München. Henkes, H. E., 1974. Glasvondsten afkomstig van het kasteel te IJsselmonde. Holland 6, p. 19—32. Henkes, H. E., 1981. Chirurgijns en Vroedvrouwen. Geervliet 600 jaar stad, p. 195—216. Isings, C, 1981. Glass from pit N of Vredenburg Castle Utrecht. Liber Castellorum, p. 390—396. Zutphen. Jacobs, M. (en T. G. M. Graas), 1983. Glas. Van bos tot stad, p. 237—248. 's-Hertogenbosch. Rademacher, F., 1933. Die Deutsche Glaser des Mittelalters. Berlijn. Renaud, J. G. N., 1944. Middeleeuws glas in Nederland. Oudheidkundig Jaarboek 12, 3/4, p. 102—110. Renaud, J. G. N., 1959. Das Hohlglas des Mittelalters unter besonderer Berücksichtigung der neuesten in Holland und anderswo gemachte Funde. Glastechn. Ber. Sonderband 8, 29—33. Renaud, J. G. N., 1962, Glas uit het einde der Middeleeuwen. Buil. KNOB, 15/2, p. 101— 114. Renaud, J. G. N., 1975. De vondsten gedaan bij het archeologisch onderzoek naar het voormalig Karthuizerklooster buiten Delft. De Karthuizers en hun Delftse klooster, 78—85. Schutte, S., 1982. Glas in der mittelalterlichen Stadt. Aus dem Alltag des mittelalterlichen Stadt, p. 133—144. Bremen. Tait, H., 1979. The Golden Age of Venetian Glass. London. Vandenberghe, S., 1982. Les verres de 1'époque médiévale et post-médiévale découverts au cours de fouilles récentes a Malines. Zeitschr. f. Archeol. des Mittelalters (Z.AM.) 10, p. 133—145. Vavra, J. R., 1954. Das Glas und die Jahrtausende. Praag. Vogelaar, K., 1981. Enkele hoofdstukken uit de kerkgeschiedenis van Geervliet. Geervliet 600 jaar stad, p. 79—105.
Landswerf 1 3211 BR GEERVLIET
99
Verkenningen in laat-middeleeuws Geervliet R. de Graad Inleiding De alleroudste geschiedenis van Geervliet is uit historische documenten slecht te herleiden. De eerste vermeldingen van de plaats dateren uit het laatste kwart van de 12de eeuw, toen gesproken werd over een keizerlijke tol aan de rivier de Bernisse '. In de 13de eeuw vaardigden de heren van Putten er enige malen acten uit; in één is er sprake van „mijn huis", zodat geconcludeerd kan worden dat ze er ook woonden, al of niet permanent. Pas vanaf het einde van de 13de eeuw zijn de schriftelijke bronnen in grotere getale bewaard
gebleven. Daaruit blijkt dat het dorp de functie vervulde van „hoofdstad" van Putten 2. Nicolaas III stichtte er in 1308 3 een kapittel waaraan tien kanunniken (later uitgebreid tot vijftien) verbonden waren. In 1346 volgde door zijn dochter Aleyd de schenking van een gasthuis, waarvoor korte tijd later een stenen gebouw zou verrijzen. Dit valt nóg te bewonderen als benedenverdieping van het voormalige raadhuis. In 1381 tenslotte kreeg het dorp van de toenmalige heer, Zweder van Abcoude-Gaesbeek, een stadsrecht 4 . Er werden grachten aangelegd, en men maakte
1. Geervliet omstreeks 1560, door Jacob van Deventer. Op deze kaart vormen stadsvest en Hofgracht één geheel; vergel, afh. 2.
100
De archeologische waarnemingen geprojecteerd op de kadastrale kaart van Geervliet (situatie omstreeks 1960). 1. het raadhuis •„%<•; .. 2. de laat-gothische kerk 3. de korenmolen, gebouwd op een waltoren 4. de waltoren aan de Visserszijde 5. het Hof van Putten 6. en 7. de Landswerf 8. beerput (zie artikel van H. E. Henkes) 9. de Landpoort 10. de stadsmuur 11. middeleeuwse huisplattegronden aan de Kaaistraat 12. idem aan de Molenstraat (tek. G. H. Stam).
BESTAAND WATER
een begin met de bouw van poorten, muren en waltorens 5 (waarvan er nog één dienst doet als onderbouw van de huidige molen). Ook het Hof Van Putten werd toen aanzienlijk uitgebreid; zie daarvoor elders in dit Westerheemnummer. Uit de rekeningen van de heren van Putten is ook af te lezen dat Zweder geld leende aan lieden, die zich in Geervliet vestigden 6 . Oorlogshandelingen, overstromingen en vooral het verlanden van de Bernisse lieten eventuele grootse plannen een zachte dood sterven; de plattegrond die Jacob van Deventer rond 1560 maakte toont een stadje met veel onbebouwde plekken. Ook daarna ging het niet beter getuige het kadastrale minuutplan van omstreeks 1830 en de kadastrale kaart van zo'n 25 jaar
I l l l l l l VOORMALIGE VESTEN
101
geleden. De poorten en muren waren toen. al lang gesloopt en de grachten waren gedempt, maar verder was er niet veel veranderd. Zelfs de dichtheid van de bebouwing is al die tijd globaal hetzelfde gebleven. Mogelijkheden voor oudheidkundig onderzoek Dergelijke omstandigheden bieden een bijna ideale gelegenheid iets meer te weten te komen over de pre-stedelijke fase (hoe was de verkaveling, wat was de aard en de dichtheid van de bebouwing) èn het aanzien van een laat-middeleeuws stadje in wording, omdat er relatief weinig vernietigd is door latere herverkavelingen en bebouwing. Bij een onderzoek zouden de volgende aspecten aan bod dienen te komen: 1. Is de plaats pas ontstaan na de overstromingen van 1164 en 1170 of was er ook voor die tijd al bewoning? 2. Wat was de relatie tussen de Hof en de (handels)nederzetting bij de tol en zijn beide tegelijkertijd ontstaan? 3. In hoeverre had het dorp al vóór de verlening van het stadsrecht het karakter van een handelsnederzetting? 4. Is de stichting van het kapittel te herkennen in de stadsinrichting? Gemiste kansen In het verleden is van deze gunstige omstandigheden onvoldoende geprofiteerd. In 1931/32 werd over een deel van het Hof (de zuidwest hoektoren met aansluitende zuidmuur) de Groene Kruisweg aangelegd; een onderzoek is toen niet uitgevoerd. Onzeker is of de funderingen nog in het wegtalud aanwezig zijn 7. Gesloopt werd zeker, in 1933, een waltoren aan de Visserszijde, die in 1915 nog op de Voorlopige Lijst van Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst voorkwam s . Ook bij de restauratie in 1936/37 van de laat-Gothische kerk werd verzuimd een 102
. oudheidkundig, onderzoek in te stellen. In de Kerkstraat werden in 1963 bij rioleringswerkzaamheden fragmenten van Andenne-aardewerk en kogelpuotten geborgen; de datering zou laatste kwart 12de of eerste kwart 13de eeuw zijn 9 . De aanleg van rioleringen en waterleiding (1962—1964) brachten nog meer aan het licht. Zo werden de fundamenten van de Landpoort ingemeten '" en werd uit de Visserszijde (de oude dijk langs de haven) gebruiksaardewerk uit de 14de en 15de eeuw verzameld n l . Overigens kan daarbij nauwelijks van onderzoek worden gesproken, omdat niet verder werd gekeken dan de sleuven voor de in te graven buizen. Bij de restauratie van het raadhuis (1964— 1966) werd een zeer beperkt archeologisch onderzoek verricht. Het raadhuis bleek gebouwd te zijn tegen de havendijk aan en op ophogingslagen van mest achter die dijk. Helaas was het onmogelijk het oorspronkelijke maaiveld op te zoeken. Meer dan wat aardewerk uit de tweede helft van de 14de eeuw, dat onder de funderingen werd gevonden, leverde dat dan ook niet op 12. De stadsmuur Vanaf 1972 is de werkgroep in steeds toenemende mate betrokken geraakt bij het oudheidkundig onderzoek in Geervliet. In dat jaar werd een flink stuk muurwerk onderzocht, dat zich bevond tussen de gedempte gracht van het Hof van Putten en de oude stadsvest. De dikte (0.75 m) en het steenformaat (28x14x7) wezen op een aanleg in de 14de eeuw. Destijds werd echter geconcludeerd dat het muurwerk pas aan het eind van de 17de of in de 18de eeuw zou zijn gebouwd. Het voornaamste argument daarvoor was dat het niet was afgebeeld op Van Deventers kaart (circa 1560); sterker nog, kasteelgracht en stadsvest zijn daarop als één geheel aangegeven13 (vergelijk afb. 1 en 2). Uit recent archiefonderzoek blijkt echter dat in 1932 bij de aanleg van de Groene Kruisweg 66 m muurwerk (dik 0.80 m
en nog 1.40 m diep gefundeerd) met een halfrond uitbouwtje (diameter slechts ongeveer 2.50 m) gesloopt werd 1 4 . Dat muurwerk liep recht aan op de middeleeuwse waltoren, waarop de huidige korenmolen staat, en sloot aan op de door ons waargenomen muur. Het lijkt erop dat het toch de stadsmuur betreft, die rond 1382 gebouwd werd 15 . Waarom Van Deventer die muur niet heeft afgebeeld is niet duidelijk. Een verklaring zou kunnen zijn dat (wegens bouwvalligheid 16 ?) de muur al zover was afgebroken dat het restant nog maar nauwelijks boven het grachtwater uitstak en dus militair niet meer van belang was. De latere grondaanvullingen langs de muurrestanten wijzen daar ook op. De Landswerf In 1977 kochten twee actieve leden van de werkgroep een oud vrijstaand pand, dat bekend stond onder de naam „de Landswerf". Het toen zeer vervallen gebouw was gedurende een eeuw opgedeeld geweest in een negental arbeiderswoninkjes; vanwege het kindertal werd het ook wel „de broedstoof van Geervliet" genoemd. Tijdens de restauratie werden zo veel mogelijk de bouwsporen geregistreerd en werd op een paar plaatsen binnen het huis door AWN-leden een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Op grond van die gegevens en archiefonderzoek kon een bouw- en bewoningsgeschiedenis worden geschreven 17. Daarin werd de meeste aandacht geschonken aan de bovengrondse ontwikkelingen; van de archeologische waarnemingen werden toen slechts de aangetroffen funderingen beschreven. Na de restauratie werden, als aanvulling op het onderzoek binnenshuis, door het BOOR drie sleuven gegraven door de ophoging waarop het huis staat. Daarbij bleek dat al vanaf het begin van de 13de eeuw het terrein bewoond is geweest: uit het onderste niveau van de sloot langs de straat kwamen fragmenten van kogelpotten en Andenne-waar. Het bijbehorende
woonerfje (circa —165 NAP) had een doorsnede van ongeveer 6.50 m. Opmerkelijk is dat dat erf al aan twee zijden (aan de westkant en langs de Landpoortstraat) begrensd werd door sloten, die pas in de loop van onze eeuw zijn gedempt. De huidige perceelgrenzen gaan op deze plek dus al terug tot ver voor de verlening van het stadsrecht. Gedurende de 13de eeuw werd het erf nog een paar keer opgehoogd en uitgebreid totdat het omstreeks 1300 een doorsnede had van circa 11 m. In de loop van de 14de eeuw werd het erf weer opgehoogd. In die ophogingslaag werd een zogenaamd „Vlaams" kannetje aangetroffen (afb. 5 ) , van een model dat tot dusver onbekend is 1 S . Door de beperkte omvang van het onderzoek was het onmogelijk sporen van de bebouwing uit die periode te ontdekken of te herkennen. Daarbij kwam nog dat door latere bouw-
3'. Puttenkaart van de Landswerf met daarin het muurwerk van omstreeks 1400 (tek. G. H. Stam).
SLEUF
PUT IV
SLEUF I •777777 15M.
SLEUF I
103
WEST
SLEUF •NOORD
V V V
5M.
SLEUF V V V V VVV V V V V 10
activiteiten de ondergrond op veel plaatsen was vergraven. De oudste teruggevonden bebouwingssporen zijn een lange muur (afb. 3; in sleuf I I I ) , die naar het noorden toe dieper gefundeerd was, en de onderste steenlagen van de voorgevel van het tegenwoordige huis. Waarschijnlijk behoren deze twee funderingen tot één huis: de muren staan haaks op elkaar en bestaan uit stenen van hetzelfde formaat (het vermoedelijke aansluitpunt is vergraven). Op grond van het aardewerk en het steenformaat (21 x 9.5 x 4.5) kan dit huis rond 1400 gedateerd worden. Of het dan al een geheel stenen huis betreft — de dikte van de lange muur (2/^-steens = 55 cm) zou daarop wijzen — of een houten huis op een stenen fundering, was niet meer na te gaan. Vermoedelijk kort na 1600 vonden vervolgens de grote verbouwingen plaats die de grondslag vormden voor het nog bestaande huis 19. 104
4. Profieltekening van de ,,huisterp" (tek. G. H. Stam). 1. scherven XIIIa 2. Vlaams kannetje XlVa (afb. 5) 3. scherven XIVIXV 4. scherven XV 5. bouwvoor en gedempte sloot 6. uitbraaksleuf met scherven XVI 7- plaggenophoging 8. woonniveaus XIII 9. veen 10. zandige kleiafzetting.
Een 14de-eeuws stenen huis Onder ongunstige omstandigheden — strenge vorst en veel wateroverlast — werden van oktober 1977 tot maart 1978 in de tuin van de Landswerf door de werkgroep de funderingen blootgelegd van een tamelijk groot gebouw (afm. 14.2x9 m) 20. Het opgaande muurwerk (circa 54 cm dik) bestond uit stenen van 28x13x6.5 en 26/27x13x6.5 cm; de steenmaten komen overeen met die uit de eerste aanleg van de oostmuur van het Hof van Putten; het huis zou dus ook in het derde kwart van de 14de eeuw gebouwd kunnen zijn 21.
5. Vlaams kannetje, oranjerood baksel met een engobe van dunne witte klei, bijna het hele oppervlak is afgedekt met een gevlekte geelgroene lood glazuur. Schaal 1 : 4 (tek. G. H. Stam).
^*? 1 muurwerk 14de eeuw H i"< 2 uitbraaksleuf ff
3
gedempte sloten vloer met opgaand metselwerk 18de of 19de eeuw.
Het bij dit huis gevonden aardewerk bestaat voornamelijk uit rood baksel en steengoed, dat typerend is voor de tweede helft van de 14de en de hele 15de eeuw. Uitgezonderd een stenen binnenmuur, waartegen aan beide zijden vermoedelijk schouwen waren aangebracht, en twee stenen poeren werd van de indeling niets teruggevonden. Onder een deklaag van opgebrachte klei, waarin de uitbraaksleuven van de muren nog zichtbaar waren, werden namelijk grote met puin gevulde putten aangetroffen; bij het delven van die putten zijn ongetwijfeld de (houten?) scheidingswanden verwijderd. In het puin kwamen kleine IJsselstenen voor; opmerkelijk was ook een gemetseld vloertje van IJsselsteentjes (een keldertje?) dat gezien de gebruikte specie niet ouder kan zijn dan de 18 de eeuw en dat precies aansluit bij de zuidmuur. Wanneer de putten zijn gegraven is onduidelijk; in ieder geval 6. Het waarschijnlijk 14de-eeuwse huis in de tuin van de Landswerf, nr. 7 op afb. 2.
105
stonden de buitenmuren toen nog (gedeeltelijk?) overeind. De verleiding is groot te concluderen dat de laatste resten van het gebouw pas aan het eind van de 18de of zelfs pas in de 19de eeuw werden gesloopt. In een transportacte van 1849 werd de onderhavige kavel aangeduid als een „perceel puin". Vóór dat jaar werd in de transportactes aangegeven dat het Landswerf-terrein bebouwd was met een huis en een schuur. Met het huis werd ongetwijfeld het huidige pand bedoeld; de schuur zou gebouwd kunnen zijn op de hier besproken fundamenten. Begin 1984 werd een nader onderzoek ingesteld in de gedempte sloot bij de zuidoosthoek van de fundering. Teruggevonden werd een ouder erfniveau dat onder de fundering doorloopt. In de sloot kwamen ook scherven voor van het zogenaamde proto-steengoed dat omstreeks 1300 voorkwam. Dat bewijst dat genoemde sloot al rond 1300 bestond of toen werd aangelegd; ouder scherf materiaal kwam in het onderzochte stukje niet voor.
midden van de 14de eeuw ontdekt. Daaronder bevinden zich dikke ophogingslagen van mest, waarin liggend verbrand hout werd aangetroffen. Het BOOR voerde toen een noodopgraving uit, waarbij de resten van een houten huis te voorschijn kwamen. Waarschijnlijk werd dat huis rond 1300 door brand verwoest 22 . Door tijdgebrek kon ook in dit geval niet tot het oorspronkelijke maaiveld worden doorgegraven. Aangezien de herbouwde huizen aan de Kaaistraat onderheid werden is daarmee voor de komende tientallen jaren de mogelijkheid verkeken de ouderdom van het dijklichaam en de oudste bebouwing daarop of daarlangs vast te stellen. Verder werden door de werkgroep twee huizen, gelegen aan de Molenstraat, onderzocht. Het aardewerk wijst op een begin van de bewoning aldaar op zijn vroegst aan het eind van de 14de eeuw. Eén van die huizen had een geheel stenen fundering, de ander had alleen een stenen binnenmuur en keldertje 23.
Het Trouw-complex: weer een gemiste kans Eind 1984 werd in het hartje van Geervliet de gruttersfabriek van de firma Trouw gesloopt. Daarmee verdween een voor de regio belangrijk stukje moderne geschiedenis, maar het ontstaan van Geervliet zou daardoor beter bestudeerd kunnen worden. Immers, het vrijkomende terrein ligt pal naast het oude gasthuis en de Kaaistraat, die de oude haven afsluit. Helaas was het niet mogelijk tijdens de sloopwerkzaamheden enig onderzoek te verrichten; het sloopbedrijf liet geen „pottekijkers" toe. Ten behoeve van de nieuwbouw werden bovendien de aanwezige middeleeuwse muurresten verwijderd.
Voorlopige conclusies en een hypothese Op grond van de hierboven beschreven waarnemingen kunnen — wellicht met het nodige voorbehoud, de geringe omvang van het onderzoek laat niet meer toe — een paar conclusies worden getrokken. 1. Vanaf het begin van de 13de eeuw was ook al bebouwing aanwezig op een terrein dat niet direct aan de haven grenst. 2. De perceelsscheidingen gaan (althans gedeeltelijk) terug tot de 13de eeuw, dus tot ver voor de verlening van het stadsrecht. 3. De „verstening van Geervliet", d.w.z. het geheel of gedeeltelijk gaan bouwen met steen voor particuliere huizen, vangt in de tweede helft van de 14de eeuw aan.
Na de sloop was het mogelijk op een paar punten een nader onderzoek in te stellen. Achter de Kaaistraat werden door de werkgroep stenen funderingen uit het
Er kan wellicht nog iets meer worden afgeleid wanneer de archeologische gegevens worden gecombineerd met die uit de archieven. Rond 1570 was een aantal per-
106
celen met opstallen rond het St.-Anthonieplein en aan de Landpoortstraat' in handen van kanunniken 24. Zo ook de beide hierboven beschreven huizen op het terrein van de Landswerf. Ook de percelen ernaast waren vrijwel zeker het eigendom van kanunniken. Toeval? Of zou er sprake zijn van een aantal belendende kavels grond, dat bij de stichting van het kapittel als woonplaats voor de kanunniken bestemd werd? Er zijn aanwijzingen die voor die veronderstelling pleiten. Het huis ten westen van de Landswerf werd in de 16de en 17 de eeuw aangeduid met de naam „De Proosdye" 25. Het muurwerk bij het huis en in de tuin van de Landswerf wijst op forse woningen, geheel of gedeeltelijk van steen, die al in de 14de en/of het begin van;de 15de eeuw bestonden. De situering, relatief ver van de haven maar dichtbij de kerk, wijst niet direct op bewoning door (gegoede) kooplui of ambachtslieden. Uit de vondsten blijkt ook een zekere welstand. De inhoud van een beerput op het perceel ten oosten van de Landswerf, waarvan vooral de glasvondsten interessant zijn — zie het artikel van Henkes in dit nummer —, bevestigt dat beeld nog eens. Tot in het begin van de 18de eeuw moesten aan het Geestelijk Kantoor te Delft voor al de genoemde percelen jaarrenten worden betaald; dus aan een instantie die geconfisceerde goederen van r.k. instellingen beheerde. Die jaarrenten bleven gedurende de 17de eeuw onveranderd, ongeacht de waardeveranderingen die kunnen optreden door bijv. bouwwerkzaamheden. Het lijkt logisch in die jaarrenten een belasting te zien voor het gebruik van grond, die oorspronkelijk in bezit was van het kapittel te Geervliet. Heeft Nicolaas III of een van zijn opvolgers aan het kapittel in Geervliet wat land geschonken om daarop de kanunniken te huisvesten 3Cl? In dit verband verwijs ik naar het feit dat in de twee erfschei-
dingssloten bij de Landswerf, die elk voor een klein deel zijn onderzocht, geen scherven zijn gevonden die ouder zijn dan circa 1300. In de sloot langs de Landpoortstraat komt materital voor uit het begin van de 13de eeuw. Werd het blok, begrensd door Landpoortstraat — Oude Singel — Nieuwstraat — Schoolstraat, ten bate van het kapittel in of na 1308 in percelen verdeeld? Met nadruk wordt gesteld dat de aanwijzingen voor deze hypothese nog zeer fragmentarisch zijn. Er is slechts gepoogd een mogelijke probleemstelling voor verder onderzoek aan te geven.
Noten 1
Van der Gouw 1981, p. 1; Obreen 1932/33, p. 295. Wat de voornaamste zetel van de heren van Putten vóór die tijd was, is onzeker; mogelijk was dat kasteel Puttensteyn, dat in de polder Oud-Putten wordt gesitueerd (in de buurt van Oud-Beyerland). d In de literatuur wordt meestal het jaar 1307 genoemd, naar de datering van het stuk (in de Paasstijl). De juiste datum is 5 maart 1308: Van der Gouw 1980, dl. II, p. 275. 4 Van der Gouw 1981. r> Van der Gouw 1980. « Van der Gouw 1980, dl. I, p. 48. 7 Archief Prov. Waterstaat, aanleg weg Spijkenisse-Brielle. B no. 3. van het Prov. Wegenplan, bestek no. 8/1931 en de dagboeken van de opzichter 1931—1932. De dagrapporten bevatten niets over muurwerk van het Hof, wel over 66 m muurwerk, dat is verwijderd. Abusievelijk wordt dat muurwerk aangeduid als zijnde van het Hof, waarschijnlijk betreft het de fundering van de stadsmuur. s Er bestaan nog wel afbeeldingen van, bijv. in „Geervliet in oude ansichten" door N. J. de Regt, 1974, foto 18. 9 Hoek 1962—1963, p. 464. 10 Hoek, Jaarboekje 1964; de poort mat uitwendig 9.90 x 6.80 m, de muurdikte was 1.14 m en het steenformaat 27 x 13 x 6 cm. 11 Hoek 1962—1963. 12 Helle 1981, p. 133. 2
107
Hoek, Verslag 1973, p. 6 en 7. De secundaire verwerking van de steen zou ook in het begin van de 15de eeuw kunnen zijn geschied, toen steen van het Hof ter beschikking kan zijn gekomen; zie Van der Gouw 1980, rekeningen van 1417, waarin over het schoonmaken van stenen wordt geschreven. Zie noot 7. Hoek 1962—1963. In een transportacte van 1739 wordt vermeld: „de stadsmuur of het fundament van dien" achter de molen; schepenbrieven van GeervHet 1732—1762, RA Geervliet nr. 3. Hoynck van Papendrecht, Analecta Belgica III-2, geciteerd door Van der Gouw 1967, p. 78, noot 2. De Graad 1981; op p. 141, 10e regel staat een fout: veertiende eeuw moet vijftiende eeuw zijn. Mondelinge mededeling van prof. F. Verhaeghe te Gent. De Graad 1981; op p. 141, 3e regel van onder, een zetfout: de prijs bedroeg niet ƒ 1.350,— maar ƒ3.050 — De Graad 1981, p. 154—157. Vergelijk de steenmaat o.a. met die van de Landpoort (noot 10). Stenen van de huizen Bleydesteyn en Blicksteyn bij het naburige Heenvliet uit ongeveer dezelfde tijd maten 26/25 x 12/11 x 7/6.5 en 25 x 12.5 x 5.5 cm. Daaruit blijkt dat de maten binnen een klein gebied in dezelfde periode onderling toch nog verschilden. Wellicht als gevolg van de inval door de Vlamingen, die in 1304 voor Geervliet kwamen. Obreen 1932/33. De AWN-werkgroep is nog met de uitwerking bezig, zodat verdergaande conclusies niet kunnen worden getrokken. Dé Graad 1981, p. 147—148 Transportacten van Geervliet, A.R.A., Den Haag. In de 15de eeuw kwam de naam — ook wel „de Proestie" — al voor (Hoynck van Papendrecht, Analecta Belgica). Niet zeker is of dan hetzelfde huis bedoeld wordt.
108
2fi
De stichtingsacte vermeldt geen schenking van Jand. Wel blijkt uit latere documenten van de heren van Putten dat in de 14de eeuw de kanunniken hun huizen slechts mochten verkopen aan andere of nieuwe kanunniken. Dit leidde tot verwaarlozing van het onderhoud. Daarom hief Jacob van Gaasbeek dat gebod in 1412 en 1421 gedeeltelijk op. Van der Gouw 1980, dl. II, p. 474 en 519.
Literatuur Gouw, J. L. van der, 1967. De Ring van Putten, (dissertatie). Gouw, J. L. van der, 1980. Rekeningen van de domeinen van Putten 1379—1429 met bijbehorende stukken 1220—1430. Rijks Geschiedkundige Publicatiën, grote reeks 170 (deel I) en 171 (deel II). Gouw, J. L. van der, 1981. Geervliet wordt een stad. Geervliet 600 jaar stad, p. 1—75. Graad, R. de, 1981. De Landswerf. Geervliet 600 jaar stad, p. 137—158. Helle, E. C. M., 1981. Het huis van de stad. Geervliet 600 jaar stad, p. 107—136. Hoek, C, 1962—1975. Verslagen van de afdeling oudheidkundig onderzoek van gemeentewerken Rotterdam; Kotterdams jaarboekje, diverse jaren t/m 1977. Hoek, C, 1962—1963. Kastelen binnen de hoge heerlijkheid van Putten. Ber ROB, jrg. 12—13. Obreen, H., 1932—1933. De heren van Putten en Strijen. De Nederlandscbe leeuw, jrg. 50 en 51.' De Wielewaal 55 2761 XX ZEVENHUIZEN
Tufstenen vuurbokken? G. H. Stam en C. J. Herweijer Begin 1981 werd een deel van de Spijkenisser Nieuwstraat afgegraven voor een nieuw te bouwen winkelcentrum. Halverwege de vier meter hoge dijk trok een laagje baksteen onze aandacht. Het bleken brokken steen van een oude vuurplaats te zijn, waarvan de andere helft recent door een dragline was opgeruimd.
randen, terwijl de andere hoeken zijn afgerond. Wanneer we het blok op dat smalle vlak zetten, zien we in de bovenzijde een grote en twee kleine inkepingen.
2. Het grootste tufsteenblok.
50 cm.
1. De halve vuurplaats (T = tufsteen).
De stenen lagen onder een 5 cm dikke, zwarte en humeuze laag met veel stro erin, wijzend op een stalvloer. Eerder moeten de stenen als een verhoging centraal in een huis vloer hebben gelegen. Elders in Spijkenisse en omgeving zijn op meerdere plaatsen dergelijke vuurplaatsen teruggevonden. Tot het Nieuwstraatvloertje behoorden ook twee opmerkelijke stukken tufsteen. Om weer wat stevigheid te krijgen, moesten ze na berging eerst worden gedroogd. Tussen hun oorspronkelijke gebruik als bouwmateriaal en hun eindgebruik in een stookplaats hebben ze waarschijnlijk nog een andere functie gehad. Het ene blok heeft namelijk een smalle zijde met scherpe
De brede zijvlakken zijn zwartgeblakerd, vermoedelijk door roet. Hebben wij hier te doen met een tufstenen vuurbok ofwel spit-oplegger? Het andere, veel kleinere blok met slechts één vlakke kant, kan het onderstuk van de tweede vuurbok zijn geweest. In de omgeving van Rotterdam en elders in ons land zijn talrijke vuurbokken gevonden, maar dan van aardewerk '. In de bodem van Spijkenisse zijn ook op enkele andere plaatsen stukken tufsteen aangetroffen, doch waar deze vandaan zijn gekomen, is niet bekend. De brokken baksteen — van 6.5/7 x 13/ 13.5 (x ca. 28 cm) — uit de vuurplaats en enkele aardewerkscherfjes uit de strolaag erboven, maken geen scherpe datering mogelijk, doch eind 13de eeuw lijkt ons aanvaardbaar. Noot 1
H. A. Heidinga en E. H. Smink, 1982. Brick Spit-supports in the Netherlands (13th—16th century). Rotterdam Papers IV, p. 63—82; overzicht op p. 73—81.
109
Een Pingsdorf rammelaar C. J. Herweijer Nadat in 1965 werd begonnen met het graven van het Hartelkanaal tussen de Oude Maas en Europoort, vonden AWNleden van „De Nieuwe Maas" en ,,Helinium" in en rond het poldertje NieuwMarkenburg talrijke bewoningssporen uit de Ijzertijd, Romeinse tijd en vroege Middeleeuwen. Behalve enkele huisplattegronden werden erosiegeulen zichtbaar, die toegeschreven moeten worden aan overstromingen in 1164 en 1170, waarbij het Maasmondgebied ernstig werd geteisterd. Op de bodem van deze geulen werd een dik pakket dierlijke èn menselijke beenderen, scherfmateriaal, houtresten e.d. aangetroffen, alles sterk verweerd door zand en water. In 1980, toen het Hartelkanaal plaatselijk werd verbreed, kwam opnieuw zo'n geul te voorschijn.
diameter van 6 cm, is van fijn verschraald aardewerk, grijsgeel van kleur. De onregelmatige vorm laat zien, dat het voorwerp handgevormd is; het willekeurige patroon van stippellijntjes lijkt met een puntig voorwerp te zijn aangebracht. De rammelaar dateert in ieder geval van vóór 1170, toen de bewoning in en rond de vindplaats definitief door het water werd vernield. Een rammelaar met een vergelijkbare vorm is gevonden in het produktiecentrum Brunssum-Schinveld en gedateerd door Bruijn tussen 1075 en 1125 1. Gezien het voorkomen bij de Maasmond van Pingsdorf aardewerk eerder in de 1 lde eeuw, lijkt een vroegere datering niet uitgesloten.
•s
1. Pingsdorf rammelaar uit Nieuw-Markenburg, XI—XIIA; schaal 1 : 2, tek. G. H. Stam.
2. Schinveld rammelaar, Xld—Xlla, 1962—1963, p. 148; schaal 1 : 2.
Eén van de opvallendste vondsten is een fragment van een rammelaar van het type Pingsdorf aardewerk. Het fragment, de kop van de rammelaar met een grootste
Noot 1 A. Bruijn, Die mittelalterliche keramische Industrie in Südlimburg. Ber. ROB, 12—13, 1962—1963, p. 144. Geraniumstraat 1 b 3202 RD SPIJKENISSE
110
Bruijn,
Een vergeten drinkwaterplaats G. H. Stam en T. E. Henkes-Siertsema Langs dijkbermen en polderwegen liggen soms vreemde verbredingen. Voordat de Spijkenisser woonwijk „De Hoek" werd gebouwd, lag er zo'n onverklaarbare kleine verbreding in een naamloos graswegje. 't Was een wegje vanaf een boerderij bij de Breekade naar de Vereijleweg in de polder Braband 1 . In de buurt van de verbreding werden in molshopen en langs slootkanten fragmenten van uitsluitend rood aardewerk gevonden. Door het Bureau Oudheidkundig Onderzoek te Rotterdam (BOOR) en enkele AWN-leden werd in februari 1978 een onderzoek begonnen. Bij het machinaal graven van enkele zoeksleuven in de omgeving van de verbreding, bleek op circa 75 cm diepte een grote kuil aanwezig, gevuld met slappe grijze klei. Hieruit kwamen grote hoeveelheden scherven van rode
1. De voormalige grasweg met verbreding.
en grijze waterkannen, te dateren in het laatste kwart van de 14de eeuw. Na het graven van een paar korte sleuven en een vlak, stonden we op een woonplaats met enig 13de-eeuws scherfmateriaal. Het woonerf lag op een volgeslibde geul, die met plaggen was verhoogd. De vreemde wegverbreding bleek een oude tonput met anderhalve ton te verbergen...
Welput
2. Situatieschets van de grasweg met de teruggevonden tonput.
Het maaiveld van de grasweg lag op 170—NAP, de top van het veen op 240—NAP. Tot op een diepte van 395—NAP is een 120 cm brede strook veen weggestoken, tot men door het veen heen was. Zo'n methode van vervening is rondom Spijkenisse veelvuldig toegepast. Wij vermoeden, dat bij het vervenen op deze plek goed drinkwater is aangetroffen. Blijkens de sindsdien achtergebleven scherven zal die vervening kort na het midden van de 14de eeuw hebben plaats gevonden. Een daarbij ontstane, trechter111
10
i
i I
ilililililihLLI,
(
J -] i
) OM.
3. Profieltekening, samengesteld uit 3 putten; puttentekening met de kleiput. Legenda: 1. water 6. plaggen 2. cultuurgrond 7. grijze klei 3. zavel 8. humeuze klei 4. lichtbruine klei . 9. zand 5. vuile grijze klei met scherven 10. veen.
\ j
/( '
4. Reconstructie van uit de tonput afkomstige kannen.
vormige kuil — met een bovenmaat van circa 8 meter en een diepte van circa 2.5 meter (400—NAP) — is later met zand en zavel van de bovengrond gevuld om opwellend water te filtreren. Zand en zavel zijn teruggevonden als een grijze kleiige massa met veel aardewerkscherven. Rond het jaar 1400 is hierin een tonput ingegraven, bestaande uit twee op elkaar staande eikehouten tonnen zonder bodem. De onderste ton, met een grootste diameter van 90 cm en een hoogte van 186 cm, stond er nog geheel compleet; de bovenste, iets kleinere ton nog voor de helft. Uit de vulling kwamen enkele brokken baksteen, het bovenstuk van een donkerbruine waterkan en een rode bodem met standring, beide uit het eerste kwart van de 15de eeuw 2. Aan het gebruik van de put is waarschijnlijk een einde gekomen door de Sint-Elisabethsvloed in november 1421, toen ook alle Putse polders rijkelijk van zout water werden voorzien 3 . De sterk beschadigde put was gevuld met een zandige klei. Het hiervoor beschreven geheel was afgedekt door een circa 30 meter brede verlande geul. Een restgeul werd benut als sloot en om de tonput heen gelegd. De put zelf was in de vergetelheid geraakt. De vondsten De grijze klei rond de ton is bijna voor de helft ontgraven. De grote hoeveelheid, circa 4.000 (!) scherven, bestaat geheel uit gebroken waterkannen in de kleuren rood en grijs en een kleine hoeveelheid steengoed. Met dit steengoed is de datering verricht. Slechts één wandscherf, met een fijne verschraling, is vóór 1350 te plaatsen,
5. Type-indeling van de waterkannen: A = zonder —, B = met dekselgeul.
terwijl enkele bodemstukken met uitstaande voet het eerste kwart van de 14de eeuw aangeven. Voor de rode en grijze scherven is een datering tussen circa 1350 en 1420 dan ook aanvaardbaar. De randprofielen zijn ingedeeld en geteld volgens de typen: 1. van buiten rond afgewerkte rand; 2. een hol manchet met ronde bovenkant; 3. een hol manchet met vlakke bovenrand; 4. een geprofileerde rand (afb. 5 en 7). Bovendien is voor alle typen randen on-
6. Type-indeling van de bodems.
113
RANDEN_ ROOD
GRUS
888888888888888?: 8ZZZ
TYPE 1 A 1B
)O
TYPE 2 A
mnzi
2 B O'
o.
00
'S88888P ' 7. Grafische voorstelling van de aantallen per type, elke cirkel is één kan.
derscheid gemaakt in de afwerking van de binnenkant: zonder (A) of mèt dekselgeul (B). Een korte toelichting bij de typen: — IA en 1B: de dekselgeul ontstaat door het naar buiten brengen van de rand; — 2A en 2B: de ronde bovenkant komt het meest voor bij de grijze kannen; — 3A en 3B: juist tegenovergesteld, de
BODEMS MET
vlakke rand komt het meest voor bij rood; — 4A en 4B: vermoedelijk overheerst dit type vanaf 1400. De volgende telling betreft de bodems, ingedeeld volgens de afwerking: met tenen, vinnen of standring (afb. 6 en 8). In de grafiek vallen direct twee grote verschillen op:
ROOD
TENEN VINNEN STANDRING 8. Grafische voorstelling van de telling van de bodems, elke cirkel is één bodem. 114
GRUS
— bij de bodems met tenen is het grijze aardewerk na 1350 bijna verdwenen; — bij de bodems met standring is het grijze aardewerk weinig aanwezig, verdwijnt in ons gebied in XVA. Tenslotte maakt een telling van de oren het mogelijk een grafische voorstelling van de aantallen randen, oren en bodems op te stellen (afb. 9). Aantal kannen In afgeronde getallen kwamen wij uit op 240 rode en 40 grijze waterkannen. Hierbij hanteerden we de uitkomsten van de tellingen van oren en bodems en gingen er vanuit, dat bij de randprofielen onvermijdelijke dubbeltellingen hebben plaats gevonden.
BODE SCHERVEN
165
RANDEN
GRUZE SCHERVEN
142
143
OREN
BODEMS
45
42
64 .9. Weergave van de tellingen van randen, oren en bodems. i
Noten ' Vindplaats 18-51; coördinaten 81.435/429.195. — Baksteenmaten: dik 5 cm, breed 11 cm. Reconstructie van de waterkannen: met behu'p van een kan, afkomstig uit het St.-Annaconvent te Schiedam en een kan uit Huis te Capelle, Capelle aan de IJssel. :! J. L. van der Gouw, De Ring van Putten, 1967, p. 214; uit een acte van 7 febr. 1422:
„(. . .) want onse lant van Putte mit andeten onsen lande mit (al)gemenen plagen van'wateren geplaecht ende besouten sijn ( . . . ) " . Postbus 98
3200 AB SPIJKENISSE Landswerf 1 3211 BR GEERVLIET
Een middeleeuwse schijffibula C. J. Herweijer Ten zuidwesten van de polder Spijkenisse lag in de 13de eeuw (een deel van) een verdronken ontginningsgebied met de naam „Scadecamp". In de tweede helft van de 12de eeuw was aan de oude bewo-
ning een einde gemaakt door overstromingen, waarna het hooggelegen veenland met kavelsloten werd afgedekt door een ongeveer 40 cm dikke laag van zandige klei '. Nadat in het begin van de 14de eeuw, bij 115
de inrichting van de polder Simonshaven in dit gebied nieuwe sloten waren gegraven, volgde een eeuwenlange ontwatering, waarbij de oppervlaktelagen een proces van inklinking ondergingen. Hierdoor kwamen de oudste sloten als langgerekte, evenwijdige hoogtes schuin in het huidige landschap te liggen 2 ; met name op luchtfoto's werden ze duidelijk zichtbaar 3 . Bij de aanleg, van de Baljuwlaan werden in 1982 enkele van deze slootruggen èn bij toeval ook een woonplaats doorgraven.
2. Schijffibula, IXb—X; schaal 2 : 1, tek. G. H. Stam.
In grondhopen werd behalve veel aardewerk- en botmateriaal tevens een schijffibula gevonden.
de speldbevestiging. Het gebruikte materiaal is onduidelijk, goud of zilver is het in elk geval niet. Blijkens de determinatie door de heer A. Pol van het Kon. Penningkabinet in Den Haag vertoont deze mantelspeld veel overeenkomst met andere sieraden: de voorstelling is vrijwel altijd een buste met' pseudo-omschrift, de rand voorzien van dikke parelbanden. Zij worden gerekend tot de Karolingische periode en kort daarna; ze lijken te zijn geïnspireerd op solidi van Lodewijk de Vrome (814—840). De levensduur van zo'n goedkoop sieraad kan niet bijzonder lang zijn geweest, vooral het bevestigingsmechanisme was kwetsbaar. Het is wel zeker, dat dit soort sieraden populair was, ook in de 10de eeuw zijn er nog wel vervaardigd. Op grond van deze schijffibula kan het begin van de bewoning bij de Baljuwlaan op z'n vroegst in het midden van de 9de eeuw worden gesteld.
Pseudo-munt Het gaat om een imitatiemunt met een doorsnede van 27 mm. Op de verweerde voorzijde staat een vage voorstelling van een buste met een pseudo-omschrift, op de achterzijde bevindt zich het restant van
Noten 1 Mededeling van M. C. van Trierum. 2 L. P. Louwe Kooijmans, Sporen in het land, 1985, p. 83—84. :l Luchtfoto's van de Engelse RAF, 1944—'45; archief Topografische Dienst. Geraniumstraat 1 b 3202 RD SPIJKENISSE
1. Middeleeuwse slootruggen en de vindplaats bij de Spijkenisser Baljuwlaan in 1982, tek. G. H. Stam.
116
Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. Voorzitter: S. Mooijman, Explorerplein 10, 1562 BX Krommenie, tel. 075-285163; Vice-voorzitter: Mevr. N. C. J. J. Ladiges (educatie), Rapenburgerplein 13, 1011 VC Amsterdam, tel. 020-251956; Alg. secretaris: P. W. van der Zwaai, Postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen; tel. 010-743049; Alg. Penningmeester: N. L. van Dinther, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, tel. 01890-17451; Hoofdredacteur: C. A. Kalee, Ulst 7, 3861 LV Nijkerk. Bestuursleden: Drs. P. W. van den Broeke (vakarcheoloog), Oude Vest 223H, 2312 XZ Leiden, tel. 071-125158, overdag 071-148333, tst. 2384, Mevr. G. J. Vermeer (werkkampen), Wylgekamp 53, 9255 JN Tietjerk, tel. 05118-2371. Mevr. E. du Maine-Reintjes (afdelingen en regio's), Van Goghstraat 21, 6813 HD Arnhem, 085-423817. B. L. Kanters (red. katern), Dijkgraaflaan 45, 3421 XB Oudewater, tel. 03486-2791. E r e l e d e n : H. J. Calkoen f (Ere-voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. K n i p s e l a r c h i e f : Mevr. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, 2902 TE Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. K. W. van den Berg, Kapelstraat 1, 9797 PJ Thesinge, tel. 05902-3323. 2. Noord-Holland Noord: J. C. Stubenitsky, Knokkel 12, 1619 AG Andijk, tel. 022891877. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. M. de Jong-de Groot. W. de Zwijgerlaan 15, 2012 SB Haarlem, 023-282441.
5. Amsterdam en omstreken: Mevr. F. Hersch, Celsiusstraat 9 - 1 , 1097 PC Amsterdam, tel. 020-942286. 6. Rijnstreek: W. Dorsman, Doeslaan 22, 2351 SR Leiderdorp, tel. 071-897222. 7. Den Haag en omstreken: R. van Lit, W. Beukelszoonplein 18, 2584 XK Den Haag, 070-555888, overdag 070-514181. 8. Helinium (Vlaardingen): J. P. Terbrugge, Maria Lousiastraat 25, 3136 BJ Vlaardingen, tel. 010-747653. 9. De nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkenisse, 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen. 11. Lek en Merwestreek: R. Hovingh, Dorpsstraat 62, 2959 AH Streefkerk, 018481019. 12. Utrecht en omstreken: Mej. M. van Ieperen, Joh. Seb. Bachstraat 69, 3533 XB Utrecht, 030-938959. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): W. S. van de Graaf, Jacob van Campenlaan 117, 1222 KD Hilversum, 035-854673 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495â&#x20AC;&#x201D;34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: S. J. Bakker, Dorpsstraat 3, 4003 EA Tiel (Drumpt), 03440-19101 16. Nijmegen en omstreken: F. J. Flecken, Heeskesacker 15-17, 6546 JM Nijmegen, 080-774260. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr T. v. Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19. 6721 SM Bennekom, 08389-15418. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwe zoom: Mevr. C. F. Eland, Maasstraat 464. 7414 AZ Deventer, 05700-26086. 19. 7'wente: A. H Bracht, Postbus 789, 7550 AT Hengelo, 074 774690. 20. l]sseldelta-Vecbtstreek: F. D. Zeiler, Hofstraat 18, 8261 BZ KAMPEN, tel. 05202-23067. 23. IJsselmeerpolders: G. J. M. Slokkers, Grasmeent 110, 1357 JM Almere, 0324010801. 24. Midden-Brabant (Tilburg e.o.): P. Hagenaar, Ursa Major 2 b, 5175 VJ Loon op Zand, 04166-2261.
Prof. dr. L. de Blois, Prof. dr. Joh. S. Boersma e.a.
De Romeinse wereld Leven en werken in het Romeinse Rijk in het begin van onze jaartelling. Dit met honderden illustraties in kleur en zwart-wit rijk uitgevoerde boek is bedoeld voor een brede kring van geïnteresseerden in de cultuurgeschiedenis van de Romeinen. De verschillende hoofdstukken behandelen allerlei aspecten van leven en werken in het Romeinse Rijk: huizen, steden, gezinsleven, godsdienst, opvoeding, arbeid, handel en scheepvaart, enz. Niet alleen Rome - het centrum - krijgt aandacht, maar ook de provincies worden apart behandeld. Al met al is een uniek standaardwerk ontstaan over de Romeinse beschaving waaraan ook onze moderne wereld haar grondvesten te danken heeft. Formaat: 22x30 cm. Omvang: 240 pag. met talrijke illustraties in kleur en zwart-wit. Gebonden. Prijs ƒ 39,-. ISBN 90 6255 182 3 / UGI 520. G.P.F, van den Boom
Oud Iran Pre-Islamitische kunst en voorwerpen in het Rijksmuseum
van Oudheden te Leiden.
Dit boek geeft een archeologische impressie van Iran's rijke verleden tot aan de komst van de Islam. De unieke schoonheid en vormvariatie van de voorwerpen komt prachtig tot zijn recht in de enige grote verzameling in Nederland. Formaat: 20x25,5 cm. Geïllustreerd met 200 foto's in kleur en zwart-wit. Omvang: 132 pagina's. Ingenaaid. Prijs: ƒ 27,50. ISBN 90 6255 163 7 / UGI 520. Vreemdelingen in het land ,*, van Pharao
P.W. Pestman e.a.
Vreemdelingen in het land van Pharao Bestudering van de grote hoeveelheid bewaard gebleven originele documenten als brieven, akten e.d. biedt een fascinerende kennismaking met de wereld van het oude Egypte uit de periode van de vijfde eeuw vóór tot de zevende eeuw na Chr., toen Grieken, Romeinen en andere vreemdelingen in dit land de dienst uitmaakten. Bijzondere onderwerpen zijn: het vroege christendom, magie, tempeldecreten en stedelijk leven. Formaat: 17 x 25 cm. Omvang: 128 pagina's, geïllustreerd. Prijs: ƒ 24,50. ISBN 90 6255 234x / UGI 520
Archeologische monumenten in Nederland 9. J.T.J. Jamar: Heerlen, de Romeinse thermen 36 blz. ƒ 5,-. 10. P.J.R. Modderman: Ermelo, grafheuvels op de heide. 32 blz. ƒ 5,-. Ook eerdere deeltjes verkrijgbaar.
Verkrijgbaar in de boekhandel
Uitgaven van
terra Zutphen, Postbus 188, telefoon 05759-3141
XXXV-3-1986
AWN
Redactie
Inhoud
Hoofdredacteur:
Voorwoord
117
Redacteuren:
H. } . M. Claesen Zonder akker kan men niet ploegen
118
Mevr. H. Goudappel Drs. Tj. Pot O. J. Wttewaall Mevr. J. Zantinge-van Dijkum
H.A. Heidinga Midden-Nederland tussen Friezen, Franken en Saksen
128
P. B. Kooi Peelo, 4000 jaar continuïteit
141
J. D. van der Waals De Bekerculturen in het licht van nieuwe opvattingen over het begrip „cultuur"
152
P. J. R. Modderman Cultuurtransport in het Vroeg-Neolithicum
158
C. A. Kalee
Redactieraad: Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting H. L. de Groot Drs. A. Peddemors G. F. thoe Schwartzenberg Drs. V. T. van Vilsteren Adviseur: Dr. R. J. Demarée Algemeen Secretariaat A.W.N.: Postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen
H. T. Waterbolk
Administratie A.W.N.: 2180 AC, Hillegom Contributie: ƒ 48,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Poortugaal Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december Bijdragen (artikelen, enz.) zenden aan:
Andere tijden, andere inzichten
162
Adressen auteurs
172
Reacties van lezers
172
Literatuurbespreking
174
Literatuursignalement
176
boekbesprekingen
C. A. Kalee, Ulst 7, 3861 LV Nijkerk Alle overige correspondentie: Administratie A.W.N., Postbus 100, Hillegom Op het omslag: Archeologisch aantoonbare „kerngewesten" in Nederland (p. 133).
ISSN 0166-4301
Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXXV, no. 3, mei/juni 1986
Voorwoord De artikelen in dit nummer van Westerheem zijn de neerslag van de door het hoofdbestuur van de AWN georganiseerde themadag „Nieuwe bewoners of nieuwe gewoonten?" — Wijzigingen in cultuurpatronen archeologisch beschouwd. Deze dag werd op 27 april 1985 gehouden. Uit de grote belangstelling voor de door de afdeling Amsterdam e.o. in 1979 georganiseerde themadag „Nederzettingsarcheologie in Nederland" en uit de in 1982 gehouden enquête onder AWN-leden, was al gebleken dat er bij de amateur-archeologen veel belangstelling is voor themadagen. Er was echter nóg een reden om deze themadag te organiseren. De Nederlandse beroepsarcheologen publiceren steeds vaker in internationale tijdschriften of bundels met congresverslagen. Vanuit het standpunt van de beroepsarcheoloog een gunstige ontwikkeling en ongetwijfeld van groot belang voor de vaderlandse archeologie. Maar de internationale vakliteratuur is vaak niet of nauwelijks beschikbaar voor de amateurarcheoloog, die hierdoor niet of slechts met vertraging kennis kan nemen van de nieuwe theorieën en inzichten die in de vakwereld leven. Mogelijk kan het regelmatig organiseren van themadagen over onderwerpen die in de beroepswereld in de belangstelling staan, een bijdrage leveren aan het doorgeven van nieuwe inzichten van de beroepsarcheoloog naar de amateurarcheoloog. De organisatie van de themadag in Utrecht en de totstandkoming van deze bundel waren slechts mogelijk dank zij de enthousiaste medewerking van de sprekers/auteurs. Wij zijn hen hiervoor zeer erkentelijk. De verwachting dat ook toekomstige themadagen voldoende belangstellenden zullen trekken lijkt, gezien de opkomst in Utrecht en de reacties achteraf, gerechtvaardigd. Laten wij hopen dat er nog vele AWN-themadagen zullen volgen. Nita C. J. J. Ladiges
117
Zonder akker kan men niet ploegen H. J. M. Claesen Wanneer men tracht enige greep te krijgen op de algemene vraag: „Nieuwe Bewoners of Nieuwe Gewoonten?" moet er vanuit gegaan worden dat door archaeologen discontinuïteit is vastgesteld in de vondsten. Er blijkt een breuk te bestaan in de ontwikkeling die op een bepaalde plaats wordt aangetroffen; er worden voorwerpen gevonden die niet in direct verband staan tot de andere, oudere, welke men eerder aantrof. De kwestie wordt dan hoe men deze discontinuïteit moet verklaren. Is er sprake van het tot ontwikkeling komen van nieuwe gewoonten — of zijn er nieuwe bewoners in het spel? Anders gezegd: betekent de archaeologische breuk in de ontwikkeling ook een sociale discontinuïteit ? Analytisch gezien is het proces dat hier wordt aangegeven ingewikkelder: zijn er in het betrokken gebied (al dan niet vreedzaam) nieuwe bewoners binnengetrokken, of hebben de oorspronkelijke bewoners zich nieuwe gewoonten, technieken, gebruiken of wat al niet eigen gemaakt? Een derde mogelijkheid is dat de oorspronkelijke bewoners de nieuwe denkbeelden of technieken hebben overgenomen van vreemdelingen (voor uitvoerige beschouwingen over continuïteit en discontinuïteit: Van de Velde 1979: 42— 46). Het komt mij voor dat het nuttig is eerst een omschrijving te geven van een aantal begrippen die in het nu volgende betoog centraal zullen staan en daarna, aan de hand van een aantal voorbeelden, te onderzoeken hoe met behulp van deze begrippen de kwestie van nieuwe bewoners of nieuwe gewoonten aangepakt kan worden. Er is sprake van „nieuwe bewoners" wanneer in een bepaald gebied, waarvan vaststaat dat het reeds bewoond is, of is ge118
weest, een groep mensen met een afwijkende cultuur zich vestigt. Het gaat hier nadrukkelijk om een groot aantal cultureel min of meer samenhangende mensen — men kan denken in termen van een groep, een stam, of een volk, hoe gevaarlijk en multi-interpretabel deze termen ook zijn (vgl. Trouwborst 1984). Het gaat dus niet om losse individuen als kooplieden zendelingen of vluchtelingen (ook al staat vast dat dergelijke losse individuen grote invloed kunnen hebben op veranderingen in een cultuur: Bargatzky 1978). Uit het gegeven dat er vanaf dat moment sprake is van het overheersen van nieuwe cultuurelementen in het databestand volgt dat de nieuwkomers over een zekere culturele, zoal niet ook een sociale dominantie moeten hebben beschikt — al dan niet opgelegd met geweld. Het gebruik van de term immigranten om zo'n groep aan te geven en van het woord immigratie om die beweging aan te duiden lijkt gepast. De term „nieuwe gewoonten" wijst op het feit dat er in een bepaald gebied, blijkend uit de artefacten, nieuwe gebruiken, afwijkend van de tot dan gangbare, op enige schaal van betekenis voorkomen zonder dat deze kunnen worden toegeschreven aan immigranten. Er zijn in dat geval verschillende verklaringen mogelijk. De nieuwe gewoonten, denkbeelden of technieken zijn in het gebied terecht gekomen als gevolg van een aanbod door vreemdelingen of buitenstaanders, zoals reizigers, kooplieden of zendelingen. Er is dan sprake van diffusie. Het gaat hierbij om incidentele, of onderling niet verbonden elementen die van buiten de betrokken samenleving komen. Voor ons land kan men denken aan het overnemen van de rijsttafel uit de Indonesische keuken. Het gerecht is populair in ons land, maar voor
het overige hebben we maar weinig Indonesische gewoonten of gebruiken overgenomen. Zodra de bewoners van een bepaald gebied blijk geven dat ze de nieuwe zaken niet alleen overnemen, maar ook inpassen in hun cultuur en er toe overgaan ze zelf te vervaardigen en er eventueel kleinere of grotere wijzigingen in aan te brengen, dan kunnen we spreken van acculturatie; de nieuwe cultuurelementen worden overgenomen en opgenomen. In verband met het vorige voorbeeld valt hier te denken aan de nassibal — een al dan niet geslaagde poging om een Indonesisch gerecht — de nassi goreng — in een Hollands jasje (dat van de kroket) te steken. Tenslotte is er de mogelijkheid dat ter plekke, al dan niet geïnspireerd door ervaringen elders opgedaan, veranderingen in bestaande culturelementen worden aangebracht óf zelfs geheel nieuwe vormen worden ontwikkeld. We hebben dan te maken met uitvinding of inventie (vgl. Bloemers 1983a). In het nu volgende zal ik trachten aan de hand van enkele voorbeelden, welke deels ontleend zijn aan de archaeologie van West-Europa en deels aan de antropologie van het Zuidzeegebied, duidelijk te maken wat er in de sociale werkelijkheid kan gebeuren zodat er sporen worden gevonden die wijzen op de komst van „nieuwe bewoners", dan wel van „nieuwe gewoonten", aldus de genoemde begrippen operationaliserend. Toen de Romeinen een goede vijftig jaar voor het begin van onze jaartelling in het gebied waar thans Nederland ligt doordrongen begon er een periode van vier en een -halve eeuw waarin deze immigranten hier leefden en talrijke nieuwe gewoonten invoerden. Er was sprake van diffusie, maar de overname van de nieuwe zeden en gewoonten verliep traag: de acculturatie kwam maar langzaam op gang. Toch nam de cultuurovername in de loop van de tijd een aanzienlijke omvang aan. Men spreekt dan ook van de Romanisering van
onze gewesten (Brandt 1983; Bloemers 1983a en b). De Romanisering bracht zekere voordelen met zich mee. De lokale stammen kregen deel aan verschillende verworvenheden van de veel meer complexe Romeinse cultuur. Daar stonden ook aanzienlijke nadelen tegenover. Door Groenman-van Waateringe (1983) wordt daarover een boekje open gedaan. Zij aarzelt niet te spreken van een ineenstor-, ten van het gehele, ecosysteem, niet alleen binnen de grenzen van het Rijk, maar, tot ver daarbuiten (1983: 151), veroorzaakt door de over-exploitatie van het kwetsbare natuurlijke systeem. Voor ik nader in ga op de cultuurovername door de hier wonende volken' wil ik er eerst nog op wijzen dat, waar het op grote schaal aantreffen van nieuwe goederen en nieuwe gebruiken wijst op immigratie, omgekeerd de komst van immigranten niet altijd hoeft te leiden tot het op grote schaal invoeren van nieuwe gebruiken en technieken; we hoeven maar te denken aan de betrekkelijk geringe invloed die de vele gastarbeiders hebben op de cultuur van ons land. Behoudens het hier en daar vestigen van rituele slagerijen en het inrichten van moskeeën verandert de Nederlandse cultuur maar weinig. Er is eerder sprake van een beperkt overnemen van Nederlandse gebruiken door immigranten. Ook uit het verleden zijn dergelijke gevallen bekend. De Franken bijvoorbeeld, die in de 3 de eeuw over de Rijn trokken en het Romeinse Imperium binnenvielen waren immigranten, maar zij namen op den duur zeer veel over van de aldaar woonachtige Gallo-Romeinen — een fraai voorbeeld van acculturatie, ja, zelfs van assimilatie (Claessen 1985). Terug nu naar het eigen land omstreeks het begin van onze jaartelling. Wat namen de Bataven, de Nerviërs, de Kaninefaten e tutti quanti over uit het rijke aanbod van de Romeinen? Een eerste inventarisatie is wat teleurstellend: voorlopig niets of heel weinig. 119
Uit de onderzoekingen van Bloemers krijgt men de indruk dat er over de Germaanse bevolking als het ware een bovenlaag van Romeinen werd geschoven. Eerst op de lange duur gaat — ondanks het ruime aanbod — de acculturatie enigszins substantieel worden (Bloemers 1983a, 1983b: 161 e.v.). Hier ligt, denk ik, de kern van de zaak en tevens de verklaring voor de titel van deze inleiding: „zonder akker kan men niet ploegen". Immers wanneer het „aanbod" dat aan een lokale bevolking wordt gedaan uit zaken bestaat waarvoor in hun cultuur geen plaats is, zal de overname minimaal zijn. Wanneer men geen akkers heeft en geen akkerbouw kent zal een royaal aanbod van ploegscharen en trekpaarden niet veel uithalen. De betrokken bevolking zal het aanbod niet kunnen waarderen en aanvaarden — nog daar gelaten de vraag of men het wel zou willen aanvaarden (zie ook Bee 1974). Immers, de Romeinse massa-organisatie, zichtbaar in de binnenmarcherende legioenen en de bouw van wegen en fortificaties, zal de Germanen, gewend aan een veel individualistischer gerichte samenleving waarin familiegroep en Gefolgschaft centraal stonden, waarschijnlijk niet erg aangesproken hebben. Daarnaast is er de gerede kans dat men zich tegenover de Romeinen de eerste tijd wat terughoudend opstelde en de kat wat uit de boom keek. Dit althans is de ervaring die veel antropologen hebben opgedaan in het hedendaagse proces van ontwikkelingshulp. Het aanbod van hulpgoederen wordt maar traag aanvaard omdat de mensen die de goederen aangeboden krijgen de goede bedoelingen wantrouwen en niet van zins zijn zich, door ze aan te nemen, te verplichten om tegenprestaties te leveren die buiten hun bereik vallen. Het invoeren van nieuwe goederen en gebruiken is een moeizaam proces waarin pressie uit den boze is (vgl. bijv. Spicer 1953). Deze zienswijzen vinden bevestiging in de analyses door Daphne Nash (1978) van de culturele en politieke veranderingen in 120
Centraal-Gallië voor en na de komst van de Romeinen. Zij wijst er op dat al geruime tijd vóór de Romeinse invasie ingrijpende veranderingen op sociaal en politiek terrein in Gallië aan de hand waren. Vóór het midden van de 2de eeuw voor Christus zijn er nagenoeg geen sporen te vinden van een gecentraliseerd, hiërarchisch nederzettingspatroon in Centraal-Gallië (1978: 455 e.a.). De intensiever wordende contacten met de nabijwonende Romeinen leidden echter tot veranderingen in het vestigingspatroon van de Galliërs. Nash brengt deze in verband met toenemende onrust in het gebied waardoor de oppida ontstonden als veilige, ommuurde woonplaatsen, van waaruit het omringende land gecontroleerd kon worden. Voorts wijst ze op een omvangrijker wordende langeafstandhandel met het Romeinse Rijk waarbij door de Galliërs slaven werden geruild voor luxe goederen en wijn van de Romeinen. Teneinde een voortdurende aanvoer van slaven zeker te stellen werden er steeds meer en steeds uitgebreider oorlogen en strooptochten nodig (idem: 459). Op den duur leidden deze gebeurtenissen tot omvangrijke veranderingen in het politieke patroon van Centraal-Gallië, waar sterke, gecentraliseerde samenlevingen ontstonden, de civitates (idem: 461). Men kan uit dit alles opmaken dat er daardoor in Centraal-Gallië als het ware al een heel netwerk van organisatie gereed lag om door de Romeinse invalers te worden overgenomen. De Gallische civitates stonden qua organisatie en economie niet zo heel ver af van die van de Romeinen; het overnemen van Romeinse denkbeelden en technieken kostte hen dus niet zo heel veel moeite — ze werden Gallo-Romeinen. Hoe anders waren de zaken in NoordGallië, waar Roymans uitvoerig over bericht. Daar woonden tribale samenlevingen met een in vergelijking lage graad van technische ontwikkeling en met een aanzienlijk minder complexe vorm van sociaalpolitieke organisatie. De Romeinen konden bijna nooit tot bindende afspraken
komen met Noordgallische notabelen. Deze hadden namelijk zelf maar nauwelijks greep op hun „onderhorigen"; een stand van zaken die voor de goed georganiseerde en hiërarchisch denkende Romeinen onbegrijpelijk en in elk geval onaanvaardbaar was. Mede hierdoor trad Caesar buitengewoon hard op en verschillende stammen werden nagenoeg uitgeroeid (Roymans 1983: 55). Na de definitieve onderwerping van de Noord-Galliërs waren de Romeinen gedwongen zelf een netwerk van wegen en nederzettingen te scheppen en een aantal regionale eenheden van bestuur te creëren. Zonder het invoeren van deze infra-structuur was het hen onmogelijk het Belgische gebied op hun manier te besturen. Wanneer we deze gebeurtenissen nu omschrijven in de door ons aan het begin gegeven termen, moeten we zeggen dat er hier een krachtige immigratie heeft plaatsgevonden welke gepaard ging met een incidentele diffusie van denkbeelden en technieken naar de autochtonen. Dezen echter waren er nog lang niet aan toe om op enige schaal acculuratie te bedrijven; de ingevoerde nieuwigheden stonden daarvoor voorlopig nog te ver van hen vandaan. We kunnen uit deze gebeurtenissen opmaken dat, wanneer de verschillen tussen aanbieder en ontvanger betrekkelijk gering zijn, diffusie makkelijk kan verlopen, terwijl ook de mate van overname — van acculturatie dus — omvangrijk kan zijn. Zijn de verschillen echter groot dan zal, zeker in het begin, de overname een grillig verloop hebben. Sömige zaken worden grif overgenomen — de spiegeltjes en de kralen — andere cultuurelementen zoals bestuursvormen, economische stelsels of religieuze idealen vragen heel wat meer tijd en worden dikwijls maar in beperkte mate of gebrekkig overgenomen. Kleurrijke voorbeelden van zowel het een als het ander (dus van de spiegeltjes en de kralen, zowel als van de intensieve overname) kunnen worden gevonden in de historische ethnografie. Eén van die voorbeelden zal hier wat nader uitgewerkt
worden. Het betreft de eerste ontmoetingen tussen Engelse reizigers en de bewoners van het Polynesische eiland Tahiti tegen het einde van de 18de eeuw. Een ontmoeting tussen twee volken waarbij de culturele verschillen niet veel groter geweest zullen zijn dan die tussen de Romeinen en de Centraal-Galliërs. De gegevens zijn in eerste instantie ontleend aan het journaal van kapitein Samuel Wallis, die het eiland in 1767 ontdekte. Toen na enige schermutselingen de onderlinge verhoudingen wat beter werden ontwikkelde zich al spoedig een levendige ruilhandel waarbij de Engelsen varkens ruilden voor spijkers. Al spoedig bleken spijkers zo in trek te zijn op het eiland dat de matrozen ook de gunsten van Tahitische vrouwen konden verwerven in ruil hiervoor. De enthousiaste matrozen raakten al spoedig door de meer voor de hand liggende spijkers heen — zoals die waarmee hun hangmatten waren opgehangen — en begonnen links en rechts spijkers uit de romp van hun schip te trekken zodat de Swallow langzamerhand gevaar liep uitelkaar te vallen. Ondanks hard optreden zag Wallis maar nauwelijks kans het spijkertrekken in te perken (Wallis 1789, III: 168). De spijkers werden door de vaders, echtgenoten of broers van de vrouwen tot wapens en gereedschappen verwerkt en deze metalen voorwerpen hadden een hoge waarde in de ogen van Tahitiërs. Na enkele jaren contact met de blanken verflauwde de aandacht voor spijkers aanmerkelijk. Toen werd buskruit het goed waarvoor men vrouw of dochter in leen gaf — aldus het bericht van de koopman Turnbull, die aan het begin van de 19de eeuw enkele jaren op Tahiti verbleef (Turnbull 1810: 328). Uit dit overzicht blijkt dat omstreeks 1767, dus ten tijde van Wallis' bezoek, er op Tahiti geen belangstelling bestond voor buskruit. Musketten waren er onbekend, de techniek om met vuurwapens om te gaan ontbrak en dus werd er niet om gevraagd. Dertig jaar later was de Westerse beschaving er voldoende ingevoerd om een 121
grote belangstelling voor vuurwapens en buskruit te doen ontwikkelen. Hoewel een periode van dertig jaar archaeologisch nauwelijks traceerbaar is heeft er zich in die periode een heel proces van eerst diffusie en later acculturatie afgespeeld. Er vonden talrijke ontmoetingen tussen Tahitiërs en blanken plaats. De ontdekkingsreiziger James Cook vertoefde er in die periode drie maal geruime tijd. Hij stond op goede voet met diverse notabelen op het eiland, sprak hun taal — evenals verschillende van zijn officieren — en geleidelijk aan leerden de Tahitiërs heel wat Europese gebruiken kennen. Slechts enkele namen ze over — of beter gezegd: konden ze overnemen. Daarvan waren wapens en gereedschappen de belangrijkste. Westerse denkbeelden over bestuur of navigatietechnieken waren voor hen niet interessant: de Tahitiërs hadden een heel behoorlijke politieke organisatie ontwikkeld al vóór de blanken kwamen en hun scheepvaart stond op een peil dat in veel opzichten niet onderdeed voor dat van de bezoekers uit Europa (Claessen 1978; Lewis 1972). Een sterke culturele impuls kregen de eilandbewoners van de beroemde — of beruchte — muiters van de Bounty. Een aantal hunner vestigde zich op Tahiti, trouwde met inheemse meisjes en droeg al dan niet opzettelijk kennis over. We moeten in dergelijke processen de rol van het individu bepaald niet onderschatten (Bargatzky 1978). Voor de ex-muiters was het verblijf op het eiland overigens maar van korte duur; ze werden door de Engelse marine opgespoord en gevankelijk teruggebracht naar Engeland om berecht te worden. De grote sprong voorwaarts voor de Tahitiërs kwam toen omstreeks 1800 de zendelingen van de London Missionary Society zich op het eiland vestigden (Siikala 1982). Deze mannen bleven lang en boden bepaalde Westerse cultuurgoederen nadrukkelijk' aan. Opnieuw zien we dat de Tahitiërs selecteerden uit het aanbod. Enkele vorsten waren er duidelijk op uit de 122
hulp van de zendelingen te verwerven; niet uit geloofsovertuiging, maar omdat ze een rol in hun politieke spel konden spelen. Er verrezen kerkjes op het eiland en gezangen vervingen dans en trommelslag. Maar ook: het politieke systeem werd drastisch gewijzigd. In enkele jaren slaagden de vorsten van Te Porionuu er in om — geadviseerd door de zendelingen — de macht over het gehele eiland aan zich te trekken (Davies 1961). Op den duur slaagden de zendelingen er ook in talrijke Tahitiërs te bekeren, waarbij ze echter na enkele jaren sterk beconcurreerd werden door de Katholieke Missie, die tenslotte de overhand kreeg toen Frankrijk in het midden van de 19de eeuw Tahiti uit de Britse invloedssfeer wist los te weken (Siikala 1982). Waar het mij hier vooral om gaat is dat het Tahitische voorbeeld duidelijk aantoont dat het overnemen van goederen uit een andere cultuur aan bepaalde voorwaarden is gebonden: het aangebodene moet ter plaatse gebruikt kunnen worden. Wel blijkt dat de betrokken groep kan aanleren; men kan er toe overgaan in de loop van de tijd meer en andere cultuurgoederen over te nemen: na de spijkers kwam het buskruit. Na het buskruit kwam het Christendom. Dit kon echter alleen nadat daar het nodige aan vooraf gegaan was. Na diffusie komt acculturatie, maar het aantal immigranten op Tahiti bleef gering. Ik denk dat hier een mogelijkheid ligt om aan de hand van archaeologisch materiaal onderscheid te maken tussen „nieuwe gewoonten" en „nieuwe bewoners" — dit uiteraard onder het proviso dat het proces van verdergaande aanpassing en overname in aanmerking moet worden genomen. Wat zien we namelijk op Tahiti en wat zien we in de gang van zaken waar het de Romanisering van onze gewesten betrof? Op Tahiti worden op een gegeven moment ijzeren voorwerpen, spijkers en bijlen aangetroffen. Er zijn geen aanwijzingen dat men zelf een traditie had van ijzerbewerken; er wordt geen ijzer gevon-
den op het eiland. Ook na de introductie van ijzeren voorwerpen blijft een lokale ontwikkeling van ijzerbewerking (uitgaande boven het hoognodige) uit. Het ligt voor de hand te concluderen dat er hier sprake is van invoer van vreemde goederen. Er moeten contacten met „nieuwe mensen" zijn geweest en er valt diffusie waar te nemen. Er zijn geen redenen om aan te nemen dat het daarbij om intensieve contacten gaat. Het aantal ijzeren voorwerpen is betrekkelijk gering en de vervaardiging geschiedt buiten het eiland. De nieuwe mensen hebben kennelijk maar een zeer beperkt stempel op de inheemse cultuur gedrukt. In de loop der tijd komen er op Tahiti (dus, zo na een jaar of vijftig) wat meer vreemde cultuurelementen. De zendelingen vestigen zich er; er komen enkele nieuwe bewoners, doch van immigratie in de door mij genoemde zin is geen sprake. Ook komen er wat meer vreemde voorwerpen; ze worden echter zelden op het eiland vervaardigd: ze komen er in reeds voltooide vorm aan. Lange tijd blijven de invloeden van buiten incidenteel, hoewel de invoer in omvang en aard toeneemt. Het blijft echter invoer. Algemeen gesteld: wanneer er incidenteel sprake is van de komst van geheel voltooide voorwerpen (en eventueel gebruiken ) kunnen contacten met vreemdelingen worden aangenomen, maar er is geen reden om van „nieuwe bewoners" te spreken. Het geleidelijk overnemen van meer cultuurelementen geeft weliswaar aan dat de oorspronkelijke bevolking gewend raakt aan het nieuwe, maar daar blijft het bij. Wanneer dan naderhand nog vastgesteld kan worden dat met behulp van inheemse materialen en technieken pogingen worden aangewend om de geïmporteerde zaken na te maken dan is de opname van het nieuwe in de betrokken samenleving een feit geworden. Diffusie maakt plaats voor acculturatie. In vergelijking tot de ontwikkelingen op Tahiti vertonen die in de Lage Landen een duidelijk ander beeld. Al spoedig na de
eerste kennismaking met de Romeinen zijn er op grote schaal veranderingen merkbaar die uitwijzen dat er meer aan de hand is dan een incidentele handelaar die wat voorwerpen achterlaat. Nederzettingen met een afwijkend patroon van het traditionele ontstaan, er worden wegen aangelegd, er komen begraafplaatsen waaruit de aanwezigheid van talrijke vreemdelingen kan worden afgeleid, de economie begint te veranderen. Nieuwe technieken worden geïntroduceerd en de behoefte aan het winnen van grondstoffen neemt toe (Bloemers 1983b: 163—183). Het hoeft geen betoog dat een dergelijke grootscheepse verandering binnen een betrekkelijk korte tijd wijst op het op grote schaal binnenkomen van nieuwe bewoners. Dit houdt niet noodzakelijk in dat de oude bewoners verdwijnen, maar wel dat de immigranten een dominante positie hebben ingenomen. Zonder akker kan men niet ploegen; het invoeren van ploegscharen heeft weinig zin voor een bevolking die aan akkerbouw niet toe is. Wanneer in betrekkelijk korte tijd allerlei vernieuwingen worden waargenomen die niet aansluiten bij het cultuurpatroon van de oorspronkelijke bevolking dan is het voor de hand liggend dat „nieuwe bewoners" — immigranten — binnengetrokken zijn. Deze veronderstelling wint aan kracht wanneer aangetoond kan worden dat althans een deel van de nieuwe zaken sinds die tijd ook ter plaatse wordt vervaardigd. Wanneer blijkt dat het overnemen van nieuwe zaken gepaard gaat met fouten, of niet voor de hand liggende afwijkingen, kan aangenomen worden dat er door een inheemse bevolking pogingen ondernomen zijn aan hen niet vertrouwde zaken over te nemen. Er is dan sprake van acculturatie, maar niet van immigratie. Een interessant voorbeeld van zo'n flater in acculturatie wordt vermeld door Van de Velde (1985) in zijn beschouwing over de ontwikkeling van de politieke organisatie in het gebied rond de Heuneburg, één van de grotere centra van de Centraal Europese 123
Ijzertijd (Van de Velde 1985: 178 e.v.). Rond de Heuneburg was een muur gebouwd bestaande uit stenen van gedroogde modder. Hoewel de muur er tamelijk indrukwekkend moet hebben uitgezien was hij vanuit militair oogpunt fout geconstrueerd. De bouwmeester was kennelijk geen Griek en begreep niets van de functie van de bastions. Het enige waar hij in slaagde was het bouwen van een muur die Grieks aandeed. Het gebruik van gedroogde modder als bouwstof lijkt in het vochtige klimaat ten noorden van de Alpen evenmin erg geslaagd; in het veel drogere Griekenland daarentegen leverde deze bouwsteen geen problemen op. Er is hier dus sprake van een slecht geslaagde vorm van imitatie. De achtergrpndkennis waarop dergelijke bouwwerken behoren te berusten was duidelijk niet aanwezig. Het wordt nu tijd om de vierde mogelijkheid welke in het begin van deze beschouwing werd genoemd naar voren te halen, de inventie — de veranderingen welke ter plekke zijn ontstaan. Invloeden van buitenaf zijn hierbij afwezig of minimaal. De beste plaatsen om inventie te onderzoeken zijn eilanden (vgl. Kirch 1984). Gewoonlijk kan men daar invloeden van buiten af als beperkt, of zelfs als afwezig veronderstellen. Hoewel Europa verschillende fraaie voorbeelden levert van inventie op eilanden — men denke slechts aan de ontwikkeling van de megaliet-cultuur op Malta, waar de uit enorme steenblokken gebouwde tempels van Mnajdra en (op Gozo) Ggantija getuigen van de geweldige krachtsinspanningen van de toenmalige bewoners (Renfrew 1972) — zal ik ten tweede male een voorbeeld geven uit de Stille Oceaan. Ditmaal van het Paas Eiland, dat zijn reputatie in veel opzichten ook dankt aan enorme steenbouwwerken, de beelden. Verschillende onderzoekers hebben zich in de loop der tijd gewaagd aan een interpretatie van de archaeologische gegevens van het Paas Eiland. Tot de bekendste daarvan hoort Thor Heyerdahl. Deze leidde in 124
1955 en 1956 een grote archaeologische expeditie naar het eiland met de bedoeling voor eens en voor altijd de raadsels op te lossen. Deze raadsels bestonden niet alleen uit de grote beelden, maar ook uit de ahu's, de terrassen waar de beelden op hadden gestaan. Voorts waren er de resten van lange, lage huizen en een muur die in het oosten van het eiland werd aangetroffen (voor het nu volgende: Heyerdahl 1952 en 1968). Na ampele overwegingen stelde Heyerdahl tenslotte het volgende beeld op van de ontwikkelingen op het Paas Eiland: omstreeks 400 na Christus landden de eerste bewoners. Het eiland was toen nog dicht begroeid. Deze eerste mensen bouwden géén Polynesischè huizen van palen en vlechtwerk, maar stenen huizen, gedekt met riet. Na enige tijd begonnen ze de bodem vrij te maken van gewassen om bij de zachte steen te komen waarvan ze hun bouwwerken konden maken. Uit deze steen werden grote blokken gehakt en daarvan bouwde men muren en platforms. Getrouw aan zijn opvatting dat de eerste bewoners uit Zuid-Amerika moesten zijn gekomen, schreef Heyerdahl aan hen een zonnegodsdienst toe. Men beperkte zich niet tot de bouw van muren en platforms, maar ook de eerste stenen beelden stamden uit deze periode. Rond 1100 is er een verstoring in hei beeld. Keyerdahl schrijft deze toe aan een nieuwe golf immigranten. Deze vernielden de bouwwerken van hun voorgangers. Uit de restanten werden andere, ruwere, maar grotere ahu's gebouwd. Ondanks deze vijandigheid meent Heyerdahl te mogen aannemen dat de nieuwkomers cultureel aan de eerste bewoners verwant waren. Na 1100 begint het vervaardigen van. de grote stenen beelden. Daarvan zijn er in de loop van enkele eeuwen ruim 600 gemaakt. De belangrijkste werkplaatsen lagen op de flanken van de vulkaan Rano Rakaru. Een soort prestigeslag dreeft de leidende families er toe steeds grotere beelden op te richten. Van groot belang is daarbij
dat het eiland in de loop van de 15de of 16de eeuw geheel ontbost raakte. Dat 2ou grote gevolgen hebben. Omstreeks 1680 breekt de ontwikkeling ineens af. Verschillende beelden blijven onafgemaakt op de helling van de vulkaan liggen. Ahu's worden verwoest en huizen worden verbrand. Heyerdahl schrijft deze gebeurtenissen toe aan de komst van de Polynesiërs (1968: 181). Deze zouden een aanmerkelijk simpeler cultuur gehad hebben; het waren geen steenhouwers en ze bouwden ook geen stenen huizen of platforms. Interessant is evenwel dat Heyerdahl er op wijst geen duidelijke bewijzen te hebben dat Polynesiërs inderdaad zo'n invasie hebben bedreven. Er kan echter — naar zijn mening — geen andere verklaring voor de gebeurtenissen zijn. Recente studies wijzen uit dat het verhaal van Heyerdahl — dat de meeste veranderingen aan immigranten toeschreef — niet houdbaar is. Er is geen enkele noodzaak om de veranderingen aan immigranten toe te schrijven; de nieuwste zienswijzen verklaren de hele gang van zaken uit interne ontwikkelingen — uit inventies. Omstreeks 400 na Christus is het eiland bewoond geraakt, echter niet door Zuidamerikanen, zoals Heyerdahl stelde, maar door vroeg-Polynesiërs. McCoy (1979: 144; ook Kirch 1984: 264 e.v.) leidt dit af uit het voorkomen van de zg. vroegPolynesische bijlen in de oudste vondsten. Weliswaar ontbreken enkele typisch Polynesische voorwerpen, maar deze blijken eerst ruim na 400 tot ontwikkeling gekomen te zijn; het geïsoleerde Paas Eiland heeft echter nimmer nieuwe golven immigranten gekregen. De nieuwe voorwerpen kwamen er dus ook niet. De oudste platformconstructies kunnen gedateerd worden op het begin van de 8ste eeuw en het oudste gedateerde huis is afkomstig uit het einde van de 8ste eeuw. De cultuur van de Paas Eilanders ontwikkelt zich geleidelijk totdat omstreeks 1500 een hoogtepunt wordt bereikt. In dit opzicht stemmen McCoy en Heyerdahl over-
een. Dit is de periode waarin de meeste grote beelden en platforms kunnen worden gedateerd. Na 1500 verandert het beeld echter snel. Toch is er voor de hedendaagse onderzoekers geen aanleiding om hiervoor een breuk in de ontwikkeling aan te nemen, of om de komst van vreemdelingen hiervoor verantwoordelijk te stellen. Dé verklaring ligt huns inziens in de sterk toegenomen bevolking. Men schat dat omstreeks 1550 meer dan 6000 mensen op het eiland leefden (een driehoek van 10 bij 10 bij 12 km). De weinige naturlijke hulpbronnen raakten uitgeput; de laatste bomen werden omgehakt. Dat laatste bleek een rampzalige zaak te zijn: het dwong de mensen over te gaan op andere manieren van woningbouw en om een einde te maken aan de zeevisserij. Het was niet langer meer mogelijk kano's te bouwen — en daardoor liep de toch al precaire voedselvoorziening nog meer terug. Grond en voedsel werden schaarse goederen en verwoede oorlogen barstten los, een strijd van allen tegen allen. In die periode werden de beelden verwoest, de huizen verbrand en talrijke mensen lieten het leven. Aan deze omstandigheden kunnen de vele veranderingen in het cultuurpatroon van de 17de eeuw worden toegeschreven: de lange smalle huizen van steen, de verborgen ligging van huizen (waar vroeger duidelijke nederzettingen waren), de walletjes om de weinige akkertjes, de versterkte voorraadhuisjes en de totale verarming. Het zijn deze verarmde Paas Eilanders geweest die door Rogeveen in april 1722 ontdekt werden. Wat nu leert de geschiedenis van het Paas Eiland ons over inventie? De platforms en de stenen beelden vertonen een lange en geleidelijke ontwikkeling om tenslotte na enkele eeuwen hun beroemde vorm te krijgen; de veranderingen in de huisvormen worden uit nood geboren en er zijn verschillende varianten te vinden in wat men zou kunnen noemen experimenten voordat tenslotte het smalle, lage lange huis wordt ontwikkeld waarvoor men geen
125
hout nodig had. Inventie betekent dat er een wordingsproces aanwezig is. Sommige uitvindingen en verandering komen voort uit weelde en rijkdom; andere daarentegen — en misschien wel de meeste — berusten op armoede en nood (vgl. Wilkinson 1974). Naar aanleiding van de hierboven geschetste ontwikkelingen kunnen enkele conclusies worden geformuleerd. Immigratie is waarschijnlijk wanneer er in een bepaald gebied in vrij korte tijd talrijke voorwerpen en technieken verschijnen die niet aansluiten op het bestaande cultuurpatroon en welke ter plaatse vervaardigd worden. Wanneer er slechts sprake is van enkele of een beperkt aantal voorwerpen of technieken moet aan diffusie worden gedacht. Als er na overname, ook aanpassingen aan de nieuwe voorwerpen of technieken voorkomen ligt acculturatie voor de hand. In beide laatste gevallen is immigratie niet nodig. Wel kunnen enkele vreemdelingen, zoals reizigers, zendelingen of kooplieden in deze een rol spelen. Als de afstand tusen aanbieder en ontvanger groot is zal er maar weinig worden overgenomen; wanneer de verschillen tussen imigranten en inheemsen gering zijn gaat overnemen makkelijk, maar er zal uit de eventuele vondsten weinig kunnen worden opgemaakt. Tenslotte, wanneer uit vondsten een geleidelijke groei naar een bepaald gebruik of voorwerp blijkt is er sprake van inventie. Om het eenvoudig te maken: er zijn gewoonlijk verschillende van deze processen tegelijkertijd aan de gang; dat maakt archaeologie waarschijnlijk zo boeiend. Literatuur Bargatzky, Thomas, 1978. Die Rolle des Fremden beim Kulturwandel. Hamburger Reihe zur Kultur- und Sprachwissenschaft 12. Bee, Robert L., 1974. Patterns and processes; an introduction to. antropological strategies for the study of sociocultural change. New York: Free Press. Bloemers, J. H. F., 1983a. Periferie in pre- en protohistorie. Oratie: Amsterdam. Bloemers, ]. H. F., 1983b. Aculturation in the 126
Rhine/Meuse basin in the Roman period: a preliminary survey. In: R. Brandt en J. Slofstra (eds.), Roman and native in the Low Countries, pp. 159—210. Oxford: BAR International Series 184. Brandt, R. W. 1983. A brief encounter along the Northern frontier. In: R. Brandt en J. Slofstra (eds), Roman and native in the Low Countries, pp. 129—146. Oxford: BAR International Series 184. Claessen, H. J. M., 1978. Early state in Tahiti. In: H. J. M. Claessen & P. Skalnik (eds.), The early state, pp. 441—469. Den Haag: Mouton. Claessen, H. J. M., 1985. From the Franks to France. In: H. J. M. Claessen, P. van. de Velde & M. E. Smith (eds.), Development and decline, the evoution of the sociopolitical organization, pp. 196—218. Hadley: Bergin and Garvey. Davies, John, 1961. The history of Tahitian mission 1799—1830. Ed. and with an Introduction by C. W. Newbury. The Hakluyt Society, 2nd Series, no. 116. Cambridge: Cambridge University Press. Groenman-van Waateringe, W., 1983. The disastrous effect of the Roman occupation. In: R. Brandt & J. Slofstra (eds.), Roman and native in the Low Countries, pp. 147—158. Oxford: BAR International Series 184. Heyerdahl, Thor, 1952. American Indians in the Pacific. London: Allen and Unwin. Heyerdahl, Thor, 1968. Sea routes to Polynesia: American Indians and early Asiatics in the Pacific. London: Allen and Unwin. Kirch, Patric V., 1984. The evolution of the Polynesian chiefdoms. Cambridge: Cambridge University Press. Lewis, David, 1972. We, the navigators. The ancient art of landfinding in the Pacific. Canberra: Australian National University Press. McCoy, Patric, 1979. Easter Island. In: J. D. Jennings (ed.), The prehistory of Polynesia, pp. 135—166. Cambridge, Mass: Harvard University Press. Nash, Daphne, 1978. Territory and state formation in Central Gaul. In: D. Green, C. Haselgrove & M. Spriggs, Social organisation and settlement: contributions from anthropology, archaeology and geography, pp. 455 —475. Part. II. Oxford: BAR International Series (Supplementary) 47. Renfrew, Colin, 1972. The emergence of civilisation; the Cyclads and the Aegean in the third millenium B.C. London: Methuen. Roymans, Nico, 1983. The North Belgic tribes in the lst century B.C.: a historical anthropological perspective. In: R. Brandt & J. Slofstra (eds.), Roman and native in the
Low Countries, pp. 43—70. Oxford: BAR International Series 148. Sükala, Jukka, 1982. Cult and conflict in tropical Polynesia. Helsinki: Academia Scientiarum Fennica. Spicer, Edward H. (ed.), 1953. Human problems in technological cbange. New York: Russell Sage Foundation. Trouwborst, Albert A., 1984. Het begrip „volk" in de culturele antropologie. In: W. van Binsbergen & G. Hesseling (red.), Aspecten van staat en maatschappij in Afrika. Leiden: Afrika Studie Centrum. Research Report 22. Turnbull, John, 1810. Reizen in den Stillen Oceaan, in de laren 1800, 1801, 1802, 1803 en 1804. Dordrecht: Van Meurs. Velde, Pieter van de, 1979. On Bandkeramik social structure. An analysis of pot decoration
and hut distributions from the Central European neolithic communities of Elsloo and Hienheim. Leiden: Universitaire Pers. Velde, Pieter van de, 1985. Early state formation in Iron Age Central Europe; a case study. In: H. J. M. Claessen, P. van de Velde & M. E. Smith (eds.), Development and decline; the evolution of socio-political organization, pp. 170—182. Hadley: Bergin and Garvey. Wallis, Samuel, 1789. Relation d'un voyage fait autour du monde dans les annèes 1766, 1767 & 1768. In: Relation des voyages entrepris par ordre de Sa Majestè brittanique etc. Traduit de 1'Anglois. Deel III, pp. 5—251. Paris: Noyon et Mèrigot. Wi'kinson, Robert G., 1974. Armoede en vooruitgang. Utrecht: Aula Boeken.
127
Midden-Nederland tussen Friezen, Franken en Saksen H. A. Heidinga Het probleem of er sprake is van nieuwe bewoners dan wel nieuwe gewoonten is zo oud als de archeologie. Tijdgeest, trends in het vak en dergelijke externe factoren hebben echter meer dan „feiten" bepaald in welke richting men het antwoord op deze vraag zocht en of men zich bewust was van een probleem. Het is niet verwonderlijk dat de periode 3de—8ste eeuw n. Chr. uitvoerige discussies over dit thema heeft opgeroepen. Dit was immers de periode dat Germaanse stammen te onzent aan en aftraden en nadien Friezen, Saksen en Franken om de macht streden, met op de achtergrond de culturele tegenstelling tussen tribale samenlevingen enerzijds en een hoog ontwikkelde staat anderzijds (eerst het Romeinse, later het Frankische rijk). Kortom een overvloed aan migratie en acculturatie. Niet alleen archeologen, maar ook historici en taalkundigen wierpen zich in de strijd. Een voorbeeld. In de tweede, herziene druk van zijn Friesland tot de 11de eeuw van 1951 onderbreekt P. C. J. A. Boeles zijn chronologisch opgebouwde verhandeling over de Friese oudheden om maar liefst acht pagina's lang ongewoon fel van leer te trekken tegen twee historici, I. H. Gosses en B. H. Slicher van Bath. De eerste had het in een bespreking van de eerste editie van Boeles werk (1927) bestaan om te twijfelen aan een Angelsaksische imigratie in het Friesland van de 5de eeuw, waar Boeles en met hem de meeste archeologen van overtuigd waren. Hoe was immers anders het hier plotseling optreden van uit het Angelsaksische thuisland en Engeland bekende aardewerktypen en grafriten te verklaren? Wel, volgens Gosses doordat Friesland op128
genomen werd in een ander, meer op de Noordzee gericht verkeersgebied en omdat de Friezen ontvankelijk waren voor invloeden van de verwante, en in deze periode nogal aan de weg timmerende Angelen en Saksen (zie Gosses 1929). Bijna honend wijst Boeles hem nu (1951) op de nieuwe „bewijzen" die het onderzoek van Van Giffen te Ezinge heeft opgeleverd: een brandlaag, met in de daarop volgende bewoningsfase niet alleen Angelsaksisch aardewerk, maar ook eenvoudige hutkommen in plaats van de riante „Friese" woonstalhuizen. Deze gegevens, natuurlijk reeds lang aan Gosses bekend, zouden bewust door de verstokte historicus worden genegeerd. Ook Slicher van Bath, die niet alleen aan de OostJNfederlanders hun Saksische identiteit ontnam, maar tevens de Angelsaksische immigratie in Friesland relativeerde door te stellen dat het dode voorwerp niet zo sterk aan de mens is gebonden dat het deze naar zijn etnische identiteit kenmerkt (zie Slicher van Bath 1944, I I ) , verwijt hij bewuste blindheid voor de archeologische bronnen. Voor Boeles staat het vast dat de Friezen vanaf circa 450 een flinke dosis Angelsaksisch bloed in de aderen hebben. Zijn (Friese) lezers die graag geloven in Friese continuïteit vanaf de Ijzertijd troost hij met de uitspraak van Conrad Borchling (uit 1931!) dat de Friezen desondanks nog altijd tot de „reinrassigsten Germanen" (!) behoren. Vermeld zij nog dat Gosses ook al de woede van J. H. Holwerda had opgewekt door te twijfelen aan de Saksische identiteit van de Oostnederlandse ringwalburchten (zie Holwerda 1924). Het is ondenkbaar dat de vraag „nieuwe
bewoners of nieuwe gewoonten?" nu nog zulke emoties zal opwekken. De na-oorlogse Nederlandse archeologie heeft het stam-thema zelfs lange tijd links laten liggen. Van historische zijde is echter orde op zaken gesteld wat betreft de Franken (De Boone 1954; Blok 1979) en de Friezen (Halbertsma 1982). Een van de redenen voor de afgenomen belangstelling van archeologen is dat het. vrijwel onmogelijk was gebleken om historisch bekende stammen archeologisch of anderszins te identificeren. Illustratief is hoe J. H. Holwerda, die bleef vasthouden aan het axioma dat etnische eenheden te herkennen zouden zijn aan aardewerk e.d., zich in de loop der jaren in steeds ingewikkelder bochten moest wringen, nieuwe stammen van stal moest halen en zich aanzienlijke afwijkingen van het historische beeld moest permitteren, om de stroom van nieuwe gegevens in zijn model te kunnen passen (zieHolwerda 1907, 1918, 1925). Zo had hij de Saksen uit de 7de en 8ste eeuw aan het door hem aanvankelijk alleen uit het oosten en noorden van het land bekende kogelpotaardewerk gekoppeld. Dit strookte met de gangbare opvattingen van historici en taalkundigen. Maar toen dit aardewerk ook in aanzienlijke hoeveelheden op plaatsen als Schouwen werd gevonden, liet hij, consequent als hij was, de Saksen prompt oprukken tot in het zuidwesten van Nederland (Holwerda 1918). Dit was uiteraard minder geloofwaardig. De pre-occupatie met Friezen, Franken en Saksen in de eerste eeuwhelft was in feite een erfenis van de romantiek. Er was bij velen een sterke behoefte aan identificatie met deze Germaanse stammen (zie het citaat van Boeles). De archeologie moest bewijzen wat volkskundigen als J. H. Gallee al rond de eeuwwisseling hadden gesteld, namelijk dat regionale verschillen in bouwtradities, zeden en gewoonten minstens tot de Volksverhuizingstijd teruggingen. M.a.w. dat het volkseigene zich nimmer verraadt. Hoe
algemeen deze denkwijze was bewijst wel het feit dat nog steeds gesproken wordt van Friese, Frankische, respectievelijk Saksische boerderijen. Gezien de gevolgen die dergelijke identificatiedrang bij onze oosterburen (maar niet alleen bij hen!) heeft gehad, is het niet verwonderlijk dat 1945 een breukpunt vormde: onderzoek van Germaanse stammen was besmet geraakt. Voorzover de Friezen, Franken-Saksenkwestie na de oorlog aan de orde werd gesteld, was het alleen om aan te tonen dat stamorganisatie, „ras", taal en materiële cultuur als onafhankelijke variabelen gezien moeten worden. De archeologie van de jaren '50 en '60 ging sociale problemen een beetje uit de weg. Stammen hadden plaats gemaakt voor cultuurverspreidingskaartjes, terwijl de relatie mens-milieu interessanter werd geacht dan die tussen Fries en Saks. Het archeologisch verleden werd als het ware anoniemer. Als Van Es in het verspreidingsbeeld van vroegmiddeleeuwse graf gebruiken in noordelijk Nederland overeenkomst ziet met de veronderstelde woongebieden van Friezen en Saksen etiketteert hij de betreffende groepen bijna verontschuldigend als „Fries" en „Saksisch" (Van Es 1968). Omdat men zich minder om de etnische identiteit bekommerde verminderde Ook de belangstelling voor „nieuwe bewoners". Wat de benaderingswijze van veranderingen in de materiële cultuur betreft is de archeologie geheel aan de kant van Gosses gaan staan. Ook de opgravingsresultaten zelf uit de jaren '60 en '70 gaven meer voedsel aan de continuïteits- dan aan de migratiegedachte: zie bijvoorbeeld de ononderbroken, langs lijnen van geleidelijkheid verlopen bewoningsgeschiedenis van Drenthe vanaf de Bronstijd tot heden (Waterbolk 1982). Zelfs de Angelen en Saksen van Ezinge verloren grond onder de voeten toen bleek dat hutkommen hier in den lande reeds lang inheems waren. Het was rustig geworden in archeologisch Nederland, zelfs 129
gedurende de omineuze Volksverhuizingsperiode. Misschien wat al te rustig. Intussen is de belangstelling voor stammen als sociaal-politieke eenheden weer teruggekeerd, maar nu vanuit een geheel ander gezichtspunt dan voorheen. De zich sterk tot archeologische feiten beperkende vakbeoefening heeft allengs plaatsgemaakt voor een meer deductieve benaderingswijze waarbij met behulp van concepten en modellen uit de sociale wetenschappen getracht wordt greep te krijgen op de dynamische sociale werkelijkheid achter de artefacten. Hoewel men uit sommige publikaties de indruk krijgt dat theorie zich heeft losgezongen van de werkelijkheid, heeft de toepassing van met name antropologische concepten zeer bevruchtend gewerkt. De gerichtheid op dynamiek, op veranderingsprocessen, heeft er toe geleid dat het thema „nieuwe gewoonten" buitengewoon populair is. Nieuwe bewoners zijn nu echter alleen interessant als brengers van nieuwe gewoonten. Ook in de sterk historisch gerichte archeologie van de Romeinse tijd en vroege Middeleeuwen zijn de nieuwe ideeën (wat later dan in de prehistorie) doorgedrongen: zie onder meer het in 1980 in de Vrije Universiteit gehouden symposium over romanisatie (Brandt & Slofstra 1983) en het Kempenproject (Slofstra e.a. 1982). De archeologie van de Romeinse tijd is als het ware uit de castella getreden om te onderzoeken hoe de inheemse tribale samenleving de culturele confrontatie met de superieure Romanitas heeft ondergaan. Om te weten langs welke kanalen en volgens welke mechanismen het acculturatieproces zich voltrok is het nodig de sociale en ruimtelijke structuur van de betreffende samenleving vast te stellen. In dit verband komt derhalve het stambegrip weer om de hoek kijken, waarbij echter de his-. torische identiteit van de betreffende stam alleen interessant is als door identificatie relevante aanvullende historische informatie verkregen kan worden. Zo niet dan 130
doet het er niet zo veel toe of er sprake is van stam X dan wel van Y, en evenmin of deze stammen van plaats hebben verwisseld. Een met de romanisering vergelijkbaar proces deed zich in de vroege Middeleeuwen voor: de frankisering van de Nederlanden. Ook in dit geval een confrontatie tusen een staat, die tot stand was gekomen als symbiose van de Romeinse erfenis en Germaanse elementen, en de weinig complexe samenleving van Friezen, Saksen, Chamaven en mogelijk andere stammen die deze streken bevolkten. De historische feiten worden bekend verondersteld, men leze er anders Blok (1979) óp na. Het succes van de Salische Franken, die oorspronkelijk uit het noorden van ons land afkomstig schijnen te zijn en reeds in de tweede helft van de 3de eeuw in het rivierengebied zijn gesignaleerd, wordt algemeen toegeschreven aan de lange „kennismakingsperiode op voet van gelijkheid" (Blok 1979, p. 20) met de Gallo-Romeinse cultuur: in de 4de eeuw in Brabant en vanaf het midden van de 5de eeuw tussen de Somme en de Loire. In de 5de en 6de eeuw hadden de Merovingische machthebbers het in Gallië kennelijk te druk met hun onderlinge machtstrijd om zich intensief met hun gebied van herkomst te bemoeien. Slechts periodiek stelden zij er orde op zaken, bijvoorbeeld toen de Scandinavische vorst Hygelac hier in 526 een inval deed. De Nederlanden bevonden zich in deze periode feitelijk buiten de lichtkring van de historische berichtgeving. In de 7de eeuw veranderde dat. Het machtscentrum verschoof zich binnen het rijk van het westen naar het noordoosten, Austrasie, dat het uitgangspunt vormde voor verdere expansie naar het noorden. Hoewel de eerste fase van de sprong naar het noorden nog onder auspiciën van een Merovingische vorst, Dagobert, werd ondernomen — in de eerste helft van de 7de eeuw werd het meest noordelijke steunpunt van het Frankische rijk van
Nijmegen naar Utrecht verlegd — was in elk geval de expansie vanaf de late 7de eeuw geheel in handen van de Austrasische elite, met name de Pippiniden en later de Karolingers. Deze expansie was vooral gericht op het beheersen van de waterwegen Rijn, Maas en Schelde, die het rijk met de Noordzee verbonden. Vanwege het toenemend belang van de Noordzeehandel en de Friese expansiedrang naar het zuiden was dit van levensbelang. De strijd tusen Franken en Friezen, die in de tweede helft van de 7de eeuw heer en meester in de Midden-Nederlandse rivierendelta waren, is in de eerste helft van de 8ste eeuw definitief beslecht in het voordeel van de eersten. Nadat ook de Saksen, die zich in de tweede helft van de 8ste eeuw in het oosten van het land (de IJssel gold als grens) manifesteerden, waren gepacificeerd was geheel ons land Frankisch territorium. Onder de wat algemene term „frankisering" gaan twee, principieel van elkaar te onderscheiden ontwikkelingen schuil: 1) Het doorsijpelen van Frankische goederen en ideeën naar het noorden, die daar in de bestaande context bruikbaar waren. Een vorm van acculturatie dus die onafhankelijk was van militaire overheersing. 2) De integratie van het politieke, sociale en economische systeem van de veroverde volken in dat van de Frankische staat. Wat beide ontwikkelingen betreft is er een duidelijk verschil met de romanisatie in de eerste eeuwen van de jaartelling. Hoewel de Franken zich ook in hun terminologie ten aanzien van de volkeren in het noorden — men sprak in de 6de en 7de eeuw van „barbaren" — als erfgenamen van de Romeinen betoonden, waren de culturele tegenstellingen aanzienlijk geringer dan indertijd tussen Romeinen en Germanen. Zoals uit taal, kleding, haardracht e.d. blijkt heeft de Frankische elite
zich nooit gedistantieerd van haar Germaanse wortels. Er bestond derhalve een grote mate van verwantschap en ongetwijfeld ook, gezien de sterke orale traditie, een bewustzijn van een gemeenschappelijk verleden. Franken waren in het noorden geen vreemdelingen. Te meer niet omdat er altijd over en weer contacten zijn gehandhaafd. Uit archeologische gegevens, zoals de grafinventarissen van het grafveld te Rhenen (Ypey 1973) blijkt dat in de late 4de en eerste helft 5de eeuw een levendige interactie bestond tussen de Germaanse geassimileerde laeti en foederati binnen het Romeinse rijk en hun verwanten aan gene zijde van de limes, waarbij vooral het Midden-Nederlandse rivierengebied als doorgeefluik fungeerde (Bloemers 1983). Hoewel deze contacten na het zuidwaarts trekken van de Franken ongetwijfeld zijn verflauwd, is niet aan te nemen dat de stammen in het noorden in een volledig isolement kwamen te verkeren. Middels het sluiten van bondgenootschap en huwelijken en het uitwisselen van prestigegoederen hielden de elites voeling met elkaar. Gezien de onevenwichtige machtsverhoudingen tussen de Franken en de hier gevestigde stammen zullen deze banden niet zelden het erkennen van het gezag van de betreffende Merovingische vorst hebben ingehouden. Deze situatie veranderde echter in de 7 de eeuw door de politieke en economische machtsontplooiing van de Friezen en — iets later — van de Saksen. Een effectievere beheersing van de delta werd noodzakelijk, zeker gezien het toegenomen strategische en economische belang van dit gebied. Het verloop van de Frankische annexatie van Midden- en Noord-Nederland en de wijze waarop de bestuurlijke, maatschappelijke en economische integratie van deze gebieden tot standkwam, kunnen niet worden losgezien van de situatie in deze gebieden van vóór de verovering. In mijn dissertatie (Heidinga 1984) heb ik gepoogd een wat genuanceerder beeld te geven van de territoriale verhoudingen in 131
Merovingisch Nederland dan het vage plaatje: Friezen in het noorden en westen, Saksen ten oosten van de IJssel en Franken ten zuiden van de grote rivieren. Onder deze grove indeling van politieke machtsblokken gaat een structuur schuil van kleinere, meer stabiele territoria, die een betere ondergrond vormt voor het traceren van cultuurinvloeden en politieke macht. Deze territoria werden herkenbaar toen ik met behulp van archeologische verspreidingskaarten en fysisch-geografische en bodemkundige gegevens bewoond Nederland in de 7de eeuw had gereconstrueerd. Als gevolg van het feit dat slechts een gering aantal landschapstypen indertijd voor occupatie in aanmerking kwam, was ons land als het ware een eilandenrijk van nederzettingsgebieden, omringd door uitgestrekte, grotendeels onbegaanbare wildernissen (onder meer het gehele Holland-Utrechtveen). De veronderstelling ligt voor de hand dat de bevolking van deze eilanden of kerngewesten, zoals ik ze heb gedoopt, hechte sociale eenheden vormden. Het bewonen van eenzelfde gebied dwong imers tot het aangaan van gemeenschappelijke gedragsregels en bevorderde sociale interactie. Dit was over het algemeen ook de groep waarbinnen men huwelijkspartners vond, hetgeen de onderlinge banden uiteraard versterkte 2 . Hoewel een deel van de bevolking, zoals de elite en handelaars ook participeerden in andere, interregionale sociale circuits, was de ervaringswereld van de meesten beperkt tot het kerngewest. Gezien de sterke onderlinge sociale banden is het waarschijnlijk dat de groep collectief stelling nam ten aanzien van Franken, Christendom en andere uitdagingen van buiten, d.w.z. men volgde de elite in deze. Dit maakt zulke kerngewesten tot de ondeelbare bouwstenen van grotere, politieke eenheden. Dat deze gereconstrueerde territoria ook werkelijk hebben bestaan, blijkt uit het feit dat vrijwel alle uit de 8ste en 9de eeuw bekende gouw- of pagusnamen te 132
verbinden zijn aan de kerngewesten (zie afb. 1). Dit bevestigt het vermoeden dat de gouwen over het algemeen veel ouder zijn dan hun eerste optreden in de historische bronnen, op welk moment de oude bestuurlijke organisatie reeds vervangen was door graafschappen. Het zo verkregen beeld is veel exacter dan op grond van uitsluitend historische bronnen mogelijk was. Het is echter niet meer dan een momentopname: door ontginning van de woeste gronden in de hierop volgende eeuwen zijn de grenzen steeds verlegd, terwijl ook nieuwe gouwen tot stand kwamen. Uiteindelijk groeiden de eilanden aan elkaar vast. Tijdens dit dynamisch proces zijn gouwnamen soms verschoven of geheel verdwenen. Vele echter leven nog steeds voort als streeknaam (Veluwe, Betuwe, enz.). Het principe â&#x20AC;&#x17E;een goede buur is beter dan een verre vriend" zal ook tot op zekere hoogte hebben gegolden voor de betrekkingen tussen gouwen onderling. In het verspreidingsbeeld van de kerngewesten tekenen zich grotere en kleinere clusters af, terwijl ook de terreingesteldheid, het voorkomen van waterwegen etc. maakten dat de contactmogelijkheden tussen de gouwen onderling aanzienlijk verschilden. Inderdaad blijkt nu dat de factor afstand mede van invloed is geweest op de vorming van grotere territoria of invloedssferen. Zo zien we dat kleine nabijgelegen bewoningsgebieden ĂŠĂŠn gouw vormden (zie Drenthe, Texandria), maar ook dat een groot politiek territorium als dat van de Friezen oorspronkelijk uitsluitend de langs de kust gelegen, onderling alleen per schip te bereiken kerngewesten besloeg. Dat uitlopers van zuidelijker gelegen nederzettingsgebieden als Maasgouw en de Kempen (Texandria) vanouds tot het Frankische territorium behoorden is niet zo verwonderlijk. Een opvallend grote cluster van onmiddellijk aan elkaar grenzende gouwen bevond zich in Midden-Nederland (het Gooi,
100 kn
Archeologisch aantoonbare â&#x20AC;&#x17E;kerngewesten" in Nederland in de Merovingische tijd en de uit de Karolingische tijd bekende namen van gouwen en andere territoriale eenheden (tussen haakjes: uit later tijd overgeleverde namen).
een deel van de provincie Utrecht, de Betuwe en de Veluwe). Mede omdat dit van ouds bewoonde en relatief volkrijke gebied aan drie zijden door niemandsland was omgeven zou men toch zeker hier een
territoriale eenheid verwachten. Toch is nu juist dit gebied een blinde plek op de kaart. Zelfs met Friezen, Franken en Saksen kan dit gedeelte van Nederland niet worden ingekleurd, althans niet vóór de 7de eeuw. De anonimiteit is des te merkwaardiger gezien de cruciale rol van Midden-Nederland in de vroege Middeleeuwen. Hier vertakten zich de belangrijkste waterwegen die het Frankische achterland met de Noordzee verbonden, hier ontstonden de belangrijkste centra uit deze stre133
ken (Utrecht, Dorestad, Tiel en Deventer), en om dit gebied ging in eerste instantie de strijd tussen Franken en Friezen. Niet alleen het rivierengebied was van strategisch en economisch belang, ook de Middennederlandse zandgronden waren als voornaamste ijzerwingebieden van Nederland begerenswaardig. Als „Midden-Nederland" inderdaad een afzonderlijk territorium was, hetgeen ook Blok (1979) op naamkundige gronden vermoedt, dan is het niet alleen vreemd dat de naam niet overgeleverd zou zijn, maar ook dat Midden-Nederland geen eigen partij gespeeld lijkt te hebben in de strijd om de delta. We horen alleen over Franken, Friezen en — later — Saksen. Dit laatste is wellicht te verklaren vanuit de geografische ligging en de toch betrekkelijke geringe omvang van dit Middennederlandse territorium. Omdat dit vanouds een doorgangsgebied was stond het onder constante pressie van machtiger buren. Het bevolkingspotentieel was te gering om een zelfstandige politieke en militaire rol te spelen. Al naar gelang de politieke wind was men hier derhalve pro-Frankisch dan wel pro-Fries, en werd vanuit de verte voor het gemak als Frankisch of Fries beschouwd. Gezien de geografische ligging aan de waterwegen vanuit het Frankische rijk en de nabijheid van Frankische territoria zoals de Maasgouw, die ook over land goed te bereiken waren, is aan te nemen dat de Frankische invloed vanouds groot geweest is. Dit wordt geïllustreerd door de grote hoeveelheden geïmporteerd Frankisch aardewerk in de 6de en 7de eeuw in dit gebied (in Koot wijk en Hoog Buurlo op de Veluwe bijvoorbeeld 80a 90 % ) , in tegenstelling tot bijvoorbeeld Overijssel en Drenthe waar zulk aardewerk vrijwel ontbreekt. Waarschijnlijk was het gebied al semi-afhankelijk van het Frankische rijk voordat Dagobert in het begin van de 7de eeuw de Romeinse versterking te Utrecht inrichtte als missiepost. Deze vestiging aan de periferie van het Middennederland-
134
se territorium was duidelijk gericht op de Friezen in het noorden en' niet op de kennelijk Frankvriendelijke Midden-Nederlanders. Vergelijkbaar was de positie van de missiepost te Deventer in de tweede helft van de 8ste eeuw die ook primair voor de bevolking buiten Midden-Nederland was bedoeld (in dit geval de Saksen). Midden-Nederland zou derhalve geruisloos in het Frankische rijk zijn opgegaan ware het niet dat de Friezen omstreeks 650 roet in het eten hadden gegooid. Nog een enkel woord over de Saksen. In de 8ste eeuw gold het IJsseldal als grens tussen Franken en Saksen. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat de Saksen ooit westelijker zijn doorgedrongen. De landschappelijk sterk versnipperde streek ten oosten van de IJssel was in de Merovingische tijd bovendien zeer schaars bevolkt (Van Es & Verlinde 1977), dus van die kant viel ook weinig te duchten. Maar nu de naam van dit intrigerende Middennederlandse territorium. Ik meen die gevonden te hebben in de naam van een pagus die in de 10de eeuw vrij nauwkeurig te localiseren is langs de IJssel tussen Deventer en Eken: Harnaland. Algemeen wordt aangenomen dat deze pagus een restant is van een veel groter territorium, namelijk dat van de in de late Romeinse tijd vermelde Chamaven (Hamaland is afgeleid van Chamavenland). Omdat de Chamaven in 392 ergens ten noorden van de Lippe zijn vermeld, gaat men er vanuit dat het oorspronkelijke Chamavenland in Westmünsterland en aangrenzend oostelijk Nederland moet worden gezocht, al ontbreken hiervoor echte bewijzen (zie onder meer Wirtz 1971). De IJsselstreek zou een relatief late uitbreiding van Hamaland zijn (Wirtz 1971; Blok 1979). Met dit laatste ben ik het eens, met dien verstande dat ik het oude Hamaland niet ten oosten maar ten westen van de IJssel zoek, namelijk in Midden-Nederland. Voor de argumentatie
moge ik naar mijn dissertatie verwijzen (Heidinga 1984). Door de politieke verwikkelingen in Midden-Nederland vanaf de ,7de eeuw zijn eerst de Betuwe en later, maar pas in de 9de of 10de eeuw, de Utrechtse heuvelrug en de Veluwe losgeraakt van het geografisch begrip Hamaland. De naam leefde nog tot in de 11de eeuw voort in het vanaf de late 8ste eeuw ontgonnen en tot grote bloei gekomen IJsselgebied, waarheen ook, de Hamalandse elite haar zetel had verplaatst (te Eken). Het oorspronkelijke centrum van het Chamaafse territorium moet wellicht bij Rhenen worden gezocht, een zeer strategisch en centraal gelegen plaats in dit gebied. De later zo belangrijk geworden centra, Utrecht, Dorestad, Tiel en Deventer, lagen alle als grensstations aan de rand van het territorium, bij belangrijke toegangswegen (zie afb. 2). 2. Chamavenland/Hamaland vanaf circa 400 tot 1000 n. Chr.
In verband met het thema frankisering is het feit dat de Chamaven in de 4de eeuw tot de Franken gerekend werden niet van belang ontbloot. Door enkele auteurs worden de Chamaven zelfs als de „Oerfranken" beschouwd (zie bij Blok 1979, p. 14 en 15). Hoe dit ook zij, de eerder gemaakte opmerking dat de Franken in Gallië een gemeenschappelijk verleden deelden met de volkeren ten noorden van de grpte rivieren, gaat bij uitstek op voor de Chamaven. Of dit de frankisering van Midden-Nederland werkelijk heeft bevorderd is echter moeilijk te bewijzen. Zeker is wel dat de over het hoofd geziene „derde partij" in Midden-Nederland een niet onbelangrijke rol heeft gespeeld bij het vestigen van het Frankische gezag in Nederland. De frankisering in de zin van integratie van de geannexeerde gebieden in het rijk bracht uiteraard tal van „nieuwe gewoon-
IJSSELMEER
135
• «• ir
*
•
O
o
o o
I ,
-
.
o
•••
• O 3
'o' o "
" •
. cfb^-»,
10 m
Huistypen van de Midden-Veluwe (Kootwijk en Hoog BuuAo) vanaf de Romeinse tijd tot circa 900. 1 en 2: 2de—3de eeuw. 3 en 4: 6de—7de eeuw. 5: tweede helft 7de
136
eeuw. 6: eerste helft 8ste eeuw. 7: tweede helft 8ste eeuw—eerste helft 9de eeuw. 8: midden 9de eeuw. 9: tweede helft 9de eeuw —begin 10de eeuw.
0
«i
•b-
I «
* •
ft O
137
ten", maar men moet niet verwachten dat deze zich zonder meer uit de materiële cultuur laten aflezen. Je moet weten waar je de neerslag van dit proces moet zoeken. Het dagelijks leven in de gemiddelde nederzetting die de archeoloog onder ogen krijgt zal niet zichtbaar zijn veranderd. De gewijzigde betrekkingen van de bewoners met andere rechtsinstellingen, andere grootgrondbezitters e.d. zijn moeilijk met de schop te traceren. Bovendien vond er geen ingrijpende herverkaveling van de maatschappij plaats, maar werden bestaande structuren ingepast in het nieuwe systeem. Het grootgrondbezit nam toe, maar dat manifesteert zich archeologisch alleen als er sprake is van grote domeinen, ë'n niet, zoals veelal boven de rivieren, van verspreid bezit. De elite, voorheen nog herkenbaar in de grafvelden ter plaatse, raakte steeds verder uit het zicht door opname in het circuit van de rijksadel. Door huwelijksrelaties verkreeg men bezittingen verspreid over soms grote delen van het rijk. Men was niet meer plaatsgebonden en maakte soms carrière ver van huis. De levensavond werd vaak doorgebracht in een van de grote abdijen, waaraan dan doorgaans ook de goederen werden geschonken. Zo heeft de „Hamalandse" uit de Betuwe afkomstige edelman Gerward, na een carrière aan het hof van Karel de Grote, zijn bezit en ziel aan het klooster Lorsch toevertrouwd (Blok 1979). De uit de omgeving van Rhenen afkomstige Folker vermaakte in 855 al zijn bezit aan het klooster Werden. Dit bezit lag verspreid over de huidige provincies Gelderland, Utrecht, Noord-Holland, Friesland en Groningen! (Halbertsma 1982). Voor het integratieproces zijn zulke netwerken van verbindingslijnen tussen bezitter en bezit, waardoor informatie in alle hoeken van het rijk kon doordringen, van groot belang geweest. Dit soort informatie behoeft echter niet geleid te hebben tot verandering van dat deel van de materiële cultuur waar de archeoloog doorgaans zich op heeft.
De schaalvergroting die de handel ondet auspiciën van de koning en kerk heeft ondergaan is wel degelijk archeologisch zichtbaar: zie Dorestad. Dit geldt natuurlijk evenzeer voor de enige echt ingrijpende verandering, de kerstening, waarmee de frankisering hand in hand ging. Omdat hiermee een eind kwam aan het gebruik om de doden te voorzien van bijgiften, kan echter moeilijk van archeologische „winst" gesproken worden. Tot slot een praktijkvoorbeeld van de ontwikkeling van de nederzetting in „Hamaland" tijdens de hier beschreven processen. Het gaat om de voorgangers van het huidige dorp Kootwijk die in de jaren '70 in het Koötwijkerzand zijn opgegraven (zie Heidinga 1984). Vanaf het neolithicum heeft men hier, met mogelijk korte onderbrekingen, altijd in hetzelfde gebied gewoond. Deze plaatscontinuïteit, die te verklaren is vanuit de bodemgesteldheid, impliceert echter geen continuïteit van de bevolking. Sporen van bewoning ontbreken helaas in de zo interessante Volksverhuizingsperiode. Hierna echter is van een geleidelijke, ononderbroken ontwikkeling sprake. In het begin van de 8ste eeuw concentreerde de voorheen verspreide bewoning zich bij een meertje. Het ligt echter meer voor de hand deze verplaatsing aan drinkwaterproblemen toe te schrijven dan aan een sturende Frankische hand (dit is — toevallig — juist de periode dat het Frankische gezag op de Veluwe definitief gevestigd wordt). Opmerkelijk is dat juist toen sprake was van een sterke afname van geïmporteerd Frankisch aardewerk ten gunste van inheemse, indertijd door Holwerda als Saksisch beschouwde typen (van bijna 90 % in de 7de tot circa 30 % in de 8ste en 9de eeuw). Evenmin als in de aardewerktypen weerspiegelt de frankisering zich in de huisbouwtradities. Het oorspronkelijk rechthoekige Kootwijkse huis uit de 6de en 7de eeuw, dat — met enige typisch Veluwse
kenmerken — behoorde tot een ook in Drenthe en het aangrenzende Duitsland bekende traditie, heeft nadat de ontwikkeling zich reeds in de tweede helft van de 7de eeuw aankondigde, in de 8ste eeuw plaatsgemaakt voor een bootvormige variant (zie afb. 3). Deze „mode" kan onmogelijk door de Franken zijn geïntroduceerd, want bij hen was dit type, voorzover we weten, toen geheel onbekend. Bootvormige huizen kennen we echter wel uit het Kromme Rijngebied (Dorestad) Drenthe, Westfalen, Niedersachsen en Scandinavië. In het Friese terpengebied en het westen van het land ontbreekt deze vorm echter. In Duitsland is het type indertijd als „Saksisch" geclaimd (Winkelmann 1958). Als men er van uitgaat dat deze mode zich vanuit één regio heeft verbreid, dan komt Midden-Nederland echter eerder in aanmerking als oorsprongsgebied dan de Saksische streken. Voorzover nu bekend zijn de bootvormige huizen van Dorestad en Kootwijk vroeger dan die in Drenthe, Westfalen en Niedersachsen (over de ontwikkeling in Scandinavië durf ik geen uitspraak te doen) ;i. Hoewel we te onzent geneigd zijn alles uit het buitenland te laten komen, kunnen we hier derhalve te maken hebben met een inheemse, Hamalandse „uitvinding", die vanaf de 9de eeuw ingang vond in Saksische streken. Opmerkelijk is dat deze mode na de 10de eeuw zelfs ten zuiden van de rivieren is aangeslagen, namelijk in de Kempen (Slofstra e.a. 1982). De ratio van deze bouwwijze en de wegen waarlangs zij zich heeft verspreid mogen nog vraagtekens oproepen, zeker is dat dit soort verschijnselen zich weinig aantrekken van etnische of politieke grenzen. Zij kunnen zich, zoals blijkt, zelfs dwars tegen de hoofdstroom van culturele invloeden in verbreiden. De les die hieruit getrokken moet worden is dat veranderingen in de maatschappij niet in één nederzetting bestudeerd kunnen worden. Het vroeg-middeleeuwse Kootwijk kan niet begrepen worden zonder
kennis van de enorme ijzerproductie in de omgeving van Apeldoorn, de regionale centra aan de rand van de Veluwe en interregionale handelscentra zoals Dorestad en Deventer. In zo'n context kunnen verschijnselen zoals de onmiskenbare demografische groei van Kootwijk in de 8ste en 9de eeuw alsnog in het licht van „frankisering" worden geplaatst. We hoeven de moed dus niet te laten zakken, maar er is nog veel werk aan de winkel. Verantwoording: Tekeningen: A. M. Numan, IPP. :l
2
3
Dit artikel is een vrije versie van de lezing die ik te Utrecht heb gegeven, met uitzondering van de hier toegevoegde historische inleiding komen evenwel dezelfde thema's aan de orde. De literatuurverwijzingen heb ik tot een minimum beperkt. Voor de verantwoording kan ik grotendeels verwijzen naar mijn dissertatie (Heidinga 1984). H. T. Waterbolk heeft voor het eerst gewezen op groepsvorming in de maatschappij op dit niveau (Waterbolk 1979). Volgens hem had een familie of buurtschap in sociaal, economisch èn biologisch opzicht alleen overlevingskansen binnen een grotere groep van minimaal enkele honderden personen. Omdat de leden van zulke groepen doorgaans in hetzelfde milieu verkeerden en dit op gelijke wijze benutten, noemt hij ze adaptatiegroepen. Binnen de hier beschreven sociale groep kan echter wel degelijk economische en culturele differentiatie bestaan. Scandinavië is als herkomstgebied niet uit te sluiten omdat hier reeds vanaf het begin van de jaartelling incidenteel aan beide zijden smal toelopende huizen voorkwamen (Myhre 1980). Echter ook hier wordt het bootvormige huis pas in de Vikingperiode norm. Op het Noordwesteuropese continent zijn de bootvormige huizen van Kootwijk en waarschijnlijk ook Dorestad vóór het midden van de 8ste eeuw te dateren (Heidinga 1984; Van Es & Verwers 1978). Ook te Warendorf in Westfalen zou het rechthoekige huis reeds in de 8ste eeuw door dit type verdrongen zijn (Winkelmann 1958). Het betreft hier echter de allerjongste generatie huizen, terwijl de aangenomen sluitdatum van de nederzetting rond 800, die deze huizen nog in de 8ste eeuw zou plaatsen, discutabel is. Opmerkelijk is dat bootvormige huizen in het bij Warendorf gelegen Telgte pas vanaf de tweede helft van
139
de 9de eeuw gedateerd worden (Reichmann 1982). In het tusen Weser en Elbe gelegen Dalem verschijnt het type pas na 1000 (Zimmermann 1981). Dit suggereert een langzame verspreiding vanuit het westen naar het oosten. Als er sprake is van Scandinavische invloed dan is deze vanuit Midden-Nederland verspreid en niet via Noord-Duitsland. Literatuur Bloemers, J. H. F., 1983. Acculturation in the Rhine/Meuse basin in the Roman period: a preliminary survey. In: Brandt & Slofstra 1983, p. 159—210. Blok, D. P., 1979. De Franken in Nederland. 3e druk. Haarlem. Boe'.es, P. C. J. A., 1951. Friesland tot de elfde eeuw. Zijn vóór- en vroege geschiedenis. 2e druk. 's- Gravenhage. Boone, W. J. de, 1954. De Franken van bun eerste optreden tot de dood van Chüderik. Amsterdam. Brandt, R. & J. Slofstra (ed.), 1983. Roman and native in the Low Countries. Spheres of interaction. BAR, IS 184. Es, W. A. van, 1968. Grafritueel en kerstening. Bussum. Es, W. A. van & W. J. H. Verwers, 1978. (Dorestad) De opgraving: de grondsporen. Spiegel Historiael 13, nr. 4 (Dorestadspeciaal), p. 232—240. Gosses, I. H., 1929. Friesche Jubileumliteratuur. Tijdschrift voor Geschiedenis 44, p. 14—39. Halbertsma, H., 1982. Frieslands oudheid. Groningen (diss.). Heidinga, H. A., 1984. De Veluwe in de vroege middeleeuwen. Aspecten van de nederzettingsarcheologie van Kootwijk en zijn huren. Amsterdam (diss.). Holwerda, J. H., 1907. Nederland's vroegste beschaving. Proeve van een archaeologisch systeem. Leiden.
140
Holwerda, J. H., 1918. Nederland's vroegste geschiedenis. Amsterdam. Holwerda, J. H., 1924. De Franken in Nederland. OMROL NR 5, p. 1—50. Holwerda, J. H., 1925. Nederland's vroegste geschiedenis. 2e verm. druk. Amsterdam. Myhre, B., 1980. G&rdsanlegget p& Ullandhaug I. G&rdshus i jernalder og tidlig middelalder i Sfirvest-Norge. Stavanger. Reichmann, Ch., 1982. Landliche Siedlungen der Eisenzeit und des Mittelalters in Westfalen. Offa 39, p. 163—182. Slicher van Bath, B. H., 1944. Mensch en land in de middeleeuwen. Assen. Slofstra, J. e.a., 1982. Het Kempenproject. Een regionaal-archeologisch onderzoeksprogramma. Waalre (Bijdrage tot de studie van het Brabants heem 22). Waterbolk, H. T., 1979. Siedlungskontinuitat im Küstengebiet der Nordsee zwischen Rhein und Elbe. Probleme des Küstenforschung im südliéhen Nordseegebjet .13, p. 1—21. Waterbolk-, H. T., 1982.' Mobilitat voh Dorf, Ackerflur und Graberfeld in Drenthe seit der Latènezeit. Archaologische Siedlungsforschungen auf der nordniederlandische Geest. Offa 39, p. 97—137. Winkelmann, W., 1958. Die Ausgrabungen in der frühmitelalterlichen Siedlung bei Warendorf (Westfalenj. In: Neue Ausgrabungen in Deutschland. Berlin, p. 492—517. Wirtz, A., 1971. Die Geschichte des Hamalandes. Annalen des historischen Vereins für Niederrhein 173, p. 7—84. Ypey, J., 1973. Das frankische Graberfeld zu Rhenen, Prov. Utrecht. Ber. ROB 23, p. 289—312. Zimermann, W. H., 1981. Die früh- bis hochmittelalterliche Dorfwüstung Dalem, Kr. Cuxhaven. In: A. van Doorselaer (ed.). De Merovingische beschaving in de Scheldevallei. Kortrijk (Westvlaamse Archaeologica Monografieën II).
Peelo, 4000 jaar continuïteit? P. B. Kooi Daar op de themadag van de AWN de culturele veranderingen centraal stonden, leek de titel van dit verhaal wellicht provocerend; en zo was het ook bedoeld. In het geval van het onderzoek te Peelo meen ik, dat het mogelijk is over een periode van circa 4000 jaar continuïteit van bewoning in een begrensd gebied aan te tonen. Het dorpje Peelo ligt ten noorden van Assen en wordt geleidelijk in nieuwe woonwijken opgenomen, zodat het over enkele jaren van de kaart zal zijn verdwenen. Het oorspronkelijke dorpsgebied van Peelo, de marke, had een omvang van ongeveer 400 hectare. Dit gebied werd grotendeels door natuurlijke barrières begrensd, namelijk aan de noord-, oost- en zuidzijde door beekdalen en venige laagten en aan de westzijde door het Zeijerveen. Daardoor kon het, zeker voor de prehisto-
.
x
«v ' •
f
t*
'•
-• '
:
•'
rische tijd, als een natuurlijke nis in het landschap worden beschouwd. De omvang van het gebied was bovendien vergelijkbaar met die van de nederzettingsgebieden in de Late Bronstijd, zoals in de omgeving van Rolde kon worden gereconstrueerd (318—432 ha). Uitgaande van eerder gedane vondsten en opgravingen door A. E. van Giffen uitgevoerd in de twintiger en dertiger jaren en de idee dat de bewoners gedurende de 1. Het gebied van de marke Peelo op de militaire kaart van 1853. 1 = vindplaats standvoetbekergraf (Neolithicum), grafheuvel en urnenveld (Bronstijd) 2 = brandbeuvels (Ijzertijd) 3 = Celtic field (Ijzertijd) 4 = vlakgraven (Neolithicum) en nederzetting (Ijzertijd—vroege Middeleeuwen)
'S**?*"
141
gehele periode landbouwers waren, werd een model opgesteld voor de ontwikkeling van de bewoning, dat tevens leiddraad werd voor het recente onderzoek. De prehistorische bewoning Het oudste belangrijke waarnemingspunt lag op de zogenaamde Polheugten waar in 1936 diverse graven werden aangetroffen: uit het Neolithicum een standvoetbekergraf ( Âą 2000 v. Chr.), uit de Bronstijd een paalkransheuvel en een urnenveld (1300â&#x20AC;&#x201D;700 v. Chr.) (afb. 2.1). Van een bijbehorende nederzetting werd helaas
geen spoor gevonden, maar deze kon in de directe omgeving hebben gelegen. De volgende fase van bewoning moest op het Kleuvenveld hebben gelegen (afb. 1: nrs. 2 en 3). Van luchtfoto's was bekend, dat hier een akkercomplex uit de Ijzertijd (Celtic field) (2) had gelegen, terwijl in 1937 een groep brandheuvels uit dezelfde periode deels werd opgegraven. In 1983 2. Resultaten van het onderzoek in 1936, naar A. E. van Giffen, standvoetbekergraf: vak B-2 bronstijdgrafheuvel: vak A/B-2/3 urnenveld: vak C-l/I-6
URNENVELD BU PEELDD,EEM. ASSEN
VEPK1AGING: SStuifzand HOerzand gVeen S Kringqrep
142
Q Paalgaten 13 Hoogten /o NAP ? Verk.inv. merk vondst.
en 1984 werd daar een tweetal zoeksleuven gegraven van 16 m breed en 500â&#x20AC;&#x201D; 800 m lang, waarin bewoningssporen voorkwamen. Voor het grootste deel ging het om paalgaten van voorraadschuurtjes, die kennelijk per akker werden gebouwd. Verder konden drie boerderij plattegronden
worden opgemeten. Het oudste type van circa 18 m lang, ruim 7 m breed, was drieschepig en had een eenvoudige constructie. Slechts drie gebinten hadden het dak gedragen, de wand rondom was aan 3. Aardewerk uit de late Bronstijd, gevonden op het Kleuvenveld. Schaal 1 : 4.
143
de lange zijden op twee tegenoverleggende plaatsen onderbroken door een ingang. Datering van een houtskoolmonster uit een paalgat leverde een Cl4-datering op van 2445 ± 35 B.P. In een kuil niet ver van deze boerderij, werden scherven gevonden van aardewerk, zoals dat ook in urnenvelden wordt aangetroffen, en dat gedateerd kon worden in de 8 ste eeuw v. Chr. (afb. 3). Mogelijk iets jonger was een huisplattegrond, waarvan het stalgedeelte smal (6% m) en drieschepig was. Het woongedeelte liep breed uit OVi m) en was tweeschepig, dus met middenpalen. De bewoning verplaatste zich in de Ijzertijd naar het westen en werd op verschillende plaatsen nog weer aangetroffen. Het meest duidelijk op de es (afb. 1: nr. 4). Daar werd in de jaren 1977—1979 ongeveer zeven hectare opgegraven, waarbij niet alleen bewoning uit de Ijzertijd werd aangetroffen, maar aansluitend ook de volgende fasen van bewoning tot en met de vroege Middeleeuwen (afb. 4). Kenmerkend voor de bewoning in de Ijzertijd
144
was dat de verschillende boerderijen op ruime afstand van elkaar lagen, kennelijk temidden van het bijbehorende akkerland. Deze situatie veranderde omstreeks het begin van de jaartelling ingrijpend, omdat de bewoning zich concentreerde binnen een omheining, die aanvankelijk ovaal van omtrek was, maar in de vroeg-Romeinse tijd werd uitgebreid tot een min of meer rechthoekige plattegrond. Aan de zuidzijde 4. Schematische plategrond van de opgravingsresultaten op de es (1977—1979). 1 — boerderijen uit de Ijzertijd 2 = boerderijen omstreeks het begin van de jaartelling 3 = boerderijen uit de 2de eeuw n. Chr. 4 = boerderijen uit de 3de—4de eeuw n. Chr. 5 en 6 = boerderijen uit de 5de eeuw n. Chr. 7 = boerderijen uit de 7de/8ste eeuw n. Chr. De belangrijke omheiningen zijn met stippellijnen aangegeven; een recente vergroving met een streepjeslijn.
t
i
•
i
•
'. •
.•. . •• f
n • •
'.
I
• t o
.
•
J ff. • * • •
4
* ' • 5. Plattegronden van een boerderij uit de Ijzertijd (boven) en de Romeinse tijd (onder).
was deze omheining voorzien van een soort „sluis" voor het vee, waardoor de indruk wordt gewekt, dat de omheining in principe was bedoeld om het vee buiten de nederzetting te houden, waarbij aan de buitenzijde aansluitend een stal was gebouwd. Een dergelijke opzet lijkt het meest gericht op de schapenteelt. Hoe dan ook, in deze tijd ontstond een eerste dorpsstructuur, die in de laat-Romeinse tijd veranderde, doordat iedere boerderij een eigen erf met gebouwen, waterputten en omheining kreeg. Bovendien verplaatste deze nederzetting zich in westelijke richting met een snelheid van ongeveer honderd meter per eeuw. Gedurende deze periode traden er opmerkelijke veranderingen op in de huizenbouw, zowel in constructieve zin als ook in indeling en afmetingen (afb. 5). Gedurende de Romeinse tijd werden boerderijen van wel 30 m lengte gebouwd, duidelijk bedoeld voor de stalling van veel vee en met een gecompliceerde indeling, waarbij vier ingangen aan de lange zijde en één in de korte stalzijde werden gebruikt. Aan het einde van de 4de eeuw werden de gebouwen weer korter en eenvoudiger van
opzet. Als we de boerderijen zien als een afspiegeling van de economie in de verschillende perioden, dan blijkt dat er, over langere tijd gezien, voortdurende sprake was van schommelingen in de balans tussen akkerbouw en veeteelt. In de Ijzertijd met de Celtic fields een zwaarder accent op de akkerbouw, tegen het begin van de jaartelling overgaand in een bedrijfsvoering met meer vee. Aanvankelijk naast rundvee waarschijnlijk voornamelijk schapen, later met overwegend runderen, overgaand in een fase waarbij de akkerbouw weer meer terrein won. Deze fase, aan het einde van de Romeinse tijd, ging ook gepaard met het verschijnen van een smid. Het erf van de smid was herkenbaar aan de resten van vele ijzeroventjes en een smederij naast een boerderij van normale bouw en proporties. In dit verband kan worden opgemerkt, dat de behoefte aan gereedschappen in de akkerbouw groter was dan bij de veeteelt. Daarbij was een stevige stok voor het drijven van het vee al voldoende (afb. 7). De bewoning in de historische tijd Na de opgravingen op.de: es, waar de 145
6. Aardewerk uit de Romeinse tijd. Schaal 1 : 4.
146
WmBi'••••--'ï£ÏS?
7. Peelo omstreekt 400 n. Chr., uit het oosten gezien. Op de voorgrond de smederij met piramidaal dak.
(voor)geschiedenis van de nederzetting tot in de vroege Middeleeuwen kon worden aangetoond, moest de daaropvolgende fase worden opgespoord. In westelijke richting was een voortzetting niet mogelijk geweest, omdat daar het Zeijerveen lag. Uit archiefonderzoek was inmiddels gebleken, dat de plaats voor het historische dorp Peelo, ten oosten van de Groningerweg, de meeste kansen zou bieden. De oudste vermelding van het dorp Peelo komt voor in een acte van 1040, waarin keizer Hendrik I I I goederen schonk aan de bisschop Bernulphus van Utrecht. Daarna bleek dat in de late Middeleeuwen het gehele dorp uit slechts drie bedrijven bestond, Hovinge, Derkinge en Huizinge, die in bezit waren van het klooster te Assen en het kapittel van Sint Pieter te Utrecht (afb. 8). Deze gegevens werden als leidraad gebruikt voor verder onderzoek in 1981 op het erf Hovinge. Het bleek, dat de ontwikkeling van de bewoning daar omstreeks 800 was begonnen. In de late Middeleeuwen werd het erf begrensd door een rechthoekig stelsel van sloten (80 x 110 m), waarbinnen centraal
•J^^-J^^:^Z)\'^r^P^
een grote boerderij lag met een lengte van 35 m en gebogen wanden, zogenaamd bootvormig, waarbij de grootste breedte 12 m bedroeg. In de noordoostelijke hoek van het erf lag een gigantische schuur van 37 m lengte en 7 m breedte, die een aantal ronde mijten verving. Een dergelijke aanleg zou kunnen wijzen op het bestaan van een bisschoppelijke hof, een curtis, waarvan omstreeks 1300 sprake was, en waarbij de grote schuur wellicht niet alleen diende voor de opbrengsten van Hovinge, maar ook voor de opslag van pacht in natura uit andere bezittingen. In 1982 werd het zuidelijk deel van het erf Derkinge onderzocht, waarbij een vergelijkbare ontwikkeling als op Hovinge werd aangetroffen, met als meest opvallende fase een bootvormige boerderij, daterend van omstreeks 1400 met potstallen tussen een gedeelte van de wand en de gebinten. Daarmee werd het begin van het gebruik van mest voor de akkerbouw gedateerd, waaruit dan geleidelijk de essen als akkerbouwcomplexen zijn ontstaan (afb. 9). Een apart probleem was de burcht van Peelo. Onder de inwoners van het dorp circuleerde een verhaal, dat daar in de 11de eeuw roofridders hadden gewoond, 147
8. Reconstructie van Peelo in de Middeleeuwen en de ligging van de burcht omstreeks 1600. 1 — Huizinge 2 = Hovinge 3 = Derkinge 4 = veentje Midden onder ligt het burchtterrein.
148
die argeloze reizigers overvielen en uitschudden. Zij zouden door de bisschop in de ban zijn gedaan en hun goederen zouden verbeurd zijn verklaard. De situering van het burchtterrein in het beekdal en met een vierkante aanleg, wezen niet op een dergelijke ouderdom, terwijl ook de opgraving in 1980 géén sporen of vondsten uit
em
9. Plattegrond van de boerderij Derkinge uit circa 1400. Paalgaten zijn zwart, de wandgreppel en de potstallen gestippeld.
de 11de eeuw opleverde. Het raadsel werd echter opgelost, toen een inwoner kwam melden, dat hij een boek bezat waar het allemaal in stond. Dit bleek een historische roman te zijn, omstreeks 1900 geschreven en slechts deels op feiten gebaseerd. Als alternatief bleek toen een bruikbare hypothese, dat er omstreeks 1600 door de adelijke familie Onsta uit het Groningse Wetsinge een borg was gebouwd. Deze familie bezat omstreeks die tijd landerijen te Peelo en de aanleg van 10. De borg van de familie Onsta te Wetsinge in 1782.
het terrein was bij nader inzien volkomen vergelijkbaar met die van een Groninger borg, namelijk een singel rondom met een buitengracht om de tuinen en in het centrum een brede binnengracht rond een opgeworpen heuvel van%30 x 30 m, waarop de borg had gestaan. Van de borg, die maar kort heeft bestaan, zijn geen afbeeldingen bekend, zodat over de vorm niets kan worden gezegd, ook al omdat bij de opgraving geen funderingen werden aangetroffen. Dit laatste is begrijpelijk als we bedenken, dat in 1940 de binnengracht werd gedempt met grond van de borgheuvel (afb. 10). Het verdere verloop van de bewoningsgeschiedenis is relatief eenvoudig te volgen. Door de toepassing van bemesting kon het akkerland permanent in gebruik blijven. Was het voordien zo, dat door uitputting van de bodem steeds weer nieuw akkerland moest worden aangemaakt en verplaatste de nederzetting zich geleidelijk met het akkerland, nu kon de nederzetting permanent op ĂŠĂŠn plaats blijven liggen. Nieuwe gebouwen verrezen op hetzelfde erf. Als tweede belangrijke factor voor het volgen van de ontwikkelingen bleek, dat archiefstukken een aaneensluitend verhaal kunnen leveren vanaf de 17de eeuw tot 149
11. Gedeelte van de grondschattingskaart uit 1650.
heden. Belangrijkste gegevens vormden daarbij de zogenaamde grondschattingskaart van 1650 en de kadastrale minuut van 1835 (afb. 11). Op de eerste was alle akkerland met de diverse eigenaren aangegeven. Daaruit bleek, dat er in 1650 sprake was van drie bedrijven. Het verschil met de volgende periode bestond hieruit, dat het erf Hovinge in tweeën werd gesplitst en dat er twee keuters bij kwamen, waarvan één schaapherder was. Daarna volgden de grote ontginningen, waardoor vanaf 1850 het zwaartepunt van het dorp Peelo verschoof naar de westzijde door de vestiging van een aantal nieuwe bedrijven. Tenslotte rijst de vraag in hoeverre de ontwikkeling binnen de marke Peelo, waar voor continue bewoning gedurende de laatste 4000 jaar voldoende argumenten zijn aangevoerd, model kan staan voor de ontwikkeling van het Drents plateau als geheel. Voor wat betreft de bouwwijze van de huizen, de typen aardewerk en de economie, week Peelo in de prehistorie niet af van wat elders in Drenthe werd aangetroffen. Voor de latere ontwikkeling van Peelo is het kerkelijk bezit van grote invloed geweest, waardoor het zeker niet als standaard kan dienen voor andere dorpen in die perioden. Wel is de nederzettingsgeschiedenis naar mijn oordeel karakteristiek voor een gebied, dat door een fijn vertakt stelsel van stroompjes en beekdalen in vrij kleine landschappelijke nissen is opgedeeld en dus niet vergelijkbaar is met nederzettingen op de vrij grote aaneengesloten plateaus op de Hondsrug en in het zuidwesten. Daar lagen ook grotere nederzettingen, o.a. bij Angelslo (Bronstijd), Wijster (Romeinse tijd), Odoorn (vroege Middeleeuwen) en Gasselte (late Middeleeuwen). Voor wat betreft de continuïteit kunnen we constateren, dat er op een bepaald moment toch bepaalde delen van Drenthe ontvolks zijn geraakt. Deze gebieden, bijv. het Noordse Veld bij Zeijen, het Balloër-
12. Peelo anno 1985. De oude kern van het dorp, bestaande uit (van links naar rechts): het huisje voor de handbrandspuit, de twee boerderijen op het erf Hovinge en een bijschuur.
veld en het Hijkerveld, zijn rijk aan prehistorische zaken als grafheuvels, Celtic fields en nederzettingsterreinen, die door het ontbreken van de egaliserende werking van bewoning in historische tijd, juist daar nog aanwezig zijn.
Literatuur Bardet, A. C, P. B. Kooi, H. T. Waterbolk en J. Wieringa, 1983. Peelo, historisch-, geografisch- en archeologisch onderzoek naar de ouderdom van een Drents dorp. Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde. Nieuwe reeks, deel 46 — no. 1. Giffen, A. E. van, 1924. De proefgravingen te Peelo. Jaarverslagen van de Vereniging voor Terpenonderzoek 9—10, 1924 — 26, p. 32—35. Giffen, A. E. van, 1938. Het urnenveld en de vergraven palisadeheuvel te Peelo, gem. Asen. Nieuwe Drentse Volksalmanak 56, p. 128—129. Giffen, A. E. van, 1939. De brandheuvels 5 en 6 bij Peelo, gem. Assen. Nieuwe Drentse Volksalmanak 57, p. 128—129. Kooi, P. B., 1979. Pre-Roman urnfields in the north of the Netherlands. Diss. Groningen, 1979. Waterbolk, H. T. 1980. Hoe oud zijn de Drentse dorpen? Problemen van nederzettingscontinuïteit in Drenthe van de bronstijd tot de middeleeuwen. Westerheem 29, p. 190— 212.
151
De Bekerculturen in het licht van nieuwe opvattingen over het begrip „cultuur"* J. D. van der Waals
Inleiding Ter aanduiding van de cultuurgroepen die gedurende het grootste deel van het 3de vóórchr. millennium het beeld op de Noordeuropese vlakte en in West- en ZuidwestEuropa bepalen, worden begrippen gebruikt die nogal verwarrend zijn en niet altijd gelijkelijk toepasbaar binnen en buiten onze grenzen. In het Benedenrijngebied voldoet de term ,,bekerculturen". Dit begrip omvat niet alleen de Enkelgrafcultuur ( = Standvoetbekercultuur), maar ook de daar althans in het betreffende gebied rechtstreeks uit herleidbare Klokbekercultuur (Lanting & Van der Waals, 1976). Het begrip is ook binnen dit gebied slechts in zoverre verwarrend dat de voorafgaande Trechterbekercultuur er beslist niet toe behoort, ook al zou men dat op terminologische gronden allicht verwachten. In een ruimer geografisch verband is de term bekerculturen weliswaar niet principieel verwerpelijk, maar toch minder vanzelfsprekend en zeker niet gangbaar, omdat de verwanten van onze Enkelgraf- en Klokbekercultuur grotendeeds in verschillende delen van Europa voorkomen, en daar waar zij wèl' beide gevonden worden lang niet altijd, zoals bij ons, in rechtlijnig genetisch verband tot elkaar staan. In dat ruimere geografische verband worden dan ook andere begrippen gehanteerd. Enerzijds spreken we dan voorzover het de oudere fasen betreft over StrijdhamerDeze lezing, gehouden voor de A.W.N.-themadag op 27 april 1985, is een aangepaste en verkorte versie van het artikel „Discontinuity, cultural evolution and the historie event", dat verschijnen zal in de „Proceedings of the Society of Antiquaries of Scotland".
152
culturen. Onze Engelgrafcultuur is daar de westelijkste representant van. De overige cultuurgroepen die er toe gerekend worden zijn hoofdzakelijk verspreid over de Noordeuropese vlakte tot in de U.S.S.R. Er horen bekende groepen bij als de Noordduits-Zuidscandinavische Einzelgrabkultur en de Middenduits-Tsjechische Schnurkeramik. De gewoonte in individuele graven te begraven, en overeenkomsten in de bijgiften daarin, zoals het voorkomen van bepaalde typen strijdhamers, vormen het bindende element. Dat wij er, met A. E. Lanting (1982), nu de voorkeur aan geven in ons land het begrip Enkelgrafcultuur te gebruiken in plaats van het door Van der Waals en Glasbergen (1955) geïntroduceerde Standvoetbekercultuur, komt voort uit de overweging dat de waarneembare verschillen van deze groep ten opzichte van de (oudere fasen van de) Noordduits-Zuidscandinavische Einzelgrabkultur zozeer van ondergeschikte aard zijn, dat zij een aparte naam en daarmee de suggestie van een ander karakter niet rechtvaardigen. De weinig fraaie naam moeten wij terwille van de duidelijkheid maar op de koop toe nemen. Anderzijds kennen wij sinds lang de term Klokbekercultuur. Deze betreft een groot aantal cultuurgroepen in Midden-, Westen Zuidwest-Europa wier enige verwantschap' vaak niet meer dan de veelsoortige klokbekers en een beperkt aantal andere, blijkbaar op status duidende, voorwerpen uit sommige graven betreft. De andere archeologisch waarneembare elementen van die cultuurgroepen kunnen vaak zeer verschillend zijn. Dit bezwaar, dat onze ideeën betreffende de bekerculturen zozeer
door grafvondsten bepaald worden, geldt niet alleen de Klokbekerculturen. Ook voor de strijdhamerculturen geldt dat onze kennis vooral op grafvondsten gebaseerd is. Toch suggereren de nederzettingsvondsten uit strijdhamercultuurverband lang niet die discrepantie ten opzichte van de grafvondsten als bij sommige klokbekergroepen. Daar krijgt men soms de indruk met verschillende culturen te maken te hebben. Wat bij het optreden van de Strijdhamerculturen opvalt is de mate waarin verwante, sterk op elkaar lijkende verschijnselen over grote afstanden, van Rusland tot aan de kusten van de Noordzee, optreden. Sinds de Lineaire Bandkeramiek, twee millennia vroeger, was van een dergelijke eenheid in Europa geen sprake meer geweest. En in zekere zin brachten wat later, in West-Europa, de klokbekergroepen ook een soort partiële unificatie tot stand. In het geval van de Strijdhamerculturen viel het bij betere bestudering van de regionale groepen op dat het vooral de oudste fasen van die regionale representanten waren die onderling de grootste gelijkenissen vertoonden. In de loop van de ontwikkeling groeiden die regionale groepen meer uiteen. Gekoppeld aan de overtuiging dat een cultuur voor een bepaald „volk" staat, leverde dat de these van de Paneuropese fase op gedurende welke dat volk over Europa uitzwermde, waarna in de diverse centra van vestiging de eigen, divergerende ontwikkeling begon. De komst van de Strijdhamerculturen werd door velen in verband gebracht met de verspreiding van de eerste Indo-Germanen. Er zijn trouwens nog steeds mensen die van dat denkbeeld geen afstand kunnen doen. Ook in het geval van de Klokbekercultuur dacht men aan migratie om het voorkomen over grote afstanden in Midden-, West- en Zuidwest-Europa te verklaren. Vijf stellingen Wat blijft er nu, in het licht van de ontwikkelingen die zich vooral op het
verklarende vlak gedurende de laatste kwart eeuw in de prehistorie voltrokken hebben, van de voorstellingswijze over? Ik zal trachten dat, zoals ik het zie, aan de hand van vijf stellingen te verduidelijken. 1) De Strijdhamerculturen zijn in versnelde ontwikkelingen plaatselijk ontstaan. Zij hebben hun ontstaan niet aan migratie te danken. 2) Al die strijdhamergroepen zijn in cultureel opzicht verwant, wij hebben wel degelijk met een relatieve unificatie van cultuurverschijnselen te maken na een periode van grote diversiteit. 3) Het beeld van een „eenheidshorizont" en een „lokale ontwikkeling" blijft zeer bruikbaar. 4) Het klokbekercomplex is een van de Strijdhamerculturen afgeleid verschijnsel dat een tot op zekere hoogte vergelijkbare unificatie in West- en Zuidwest-Europa heeft gebracht. 5) Het optreden van de Strijdhamer- en Klokbekerculturen in grote delen van Europa en de daarmee gepaard gaande unificatie duiden erop dat wezenlijke nieuwe ontwikkelingen in de exploitatie van hulpbronnen hun intrede hadden gedaan. Het begrip cultuur in antropologische en archeologische zin Van de vele definities die van het begrip cultuur in cultureel antropologische zin zijn gegeven is vooral de volgende verhelderend in het verband van dit artikel: Cultuur is 's mensen buitenliehamelijke adaptatie-instrumentarium. Het is een geïntegreerd systeem van materiële elementen, kennis en vaardigheden, sociale instituties en ideologische concepties die een groep mensen in staat stellen te bestaan en de in hun milieu beschikbare hulpen voedselbronnen te exploiteren.
In deze definitie is sprake van cultuur in het algemeen. Men kan natuurlijk ook spreken van de cultuur van een bepaalde groep, die zich door zijn specifieke materiële cultuur, technologie, instituties en geloof van andere groepen onderscheidt. 153
In die zin is het begrip cultuur tot voor kort steeds in de prehistorie gebruikt, dikwijls als een soort ongedefinieerde vanzelfsprekendheid. Gordon Childe gaf zich van de betekenis ter dege rekenschap, en definieerde het o.a. in 1950 als volgt: „Een cultuur wordt gedefinieerd als een verzameling artefacten die herhaaldelijk tezamen worden gevonden in woningen van eenzelfde type en graven volgens eenzelfde grafritueel. Van de willekeurige bijzonderheden van werktuigen, wapens, versierselen, huizen, begrafenisritueel en ceremoniële voorwerpen nemen wij aan dat zij de concrete uitdrukking vormen van de gemeenschappelijke sociale traditie die een volk ( = bepaalde groep mensen) samenbindt."
Het tweede deel van deze definitie slaat op die cultuur in specifieke zin waarover we het hadden, en is ten nauwste verbonden met het „cultuur = volk (dis) continuïteit-migratie" paradigma van weleer. Gebruikt in verband met de complete cultuur van een nu levende groep zou niemand er veel moeite mee hebben. Het probleem schuilt in de koppeling aan de prehistorische cultuur, als gedefinieerd in de eerste helft, en in de manier waarop het in relatie tot de verschijnselen continuïteit en discontinuïteit gebruikt werd. Is onze prehistorische cultuur voldoende representatief voor het eens levende culturele systeem om er uitspraken als in de tweede zin geformuleerd mee te verbinden? Dat prehistorische culturen, namelijk steeds tezamen voorkomende cultuurelementen, een archeologische realiteit zijn staat vast. Maar de verwachting dat die archeologische realiteit een evenwichtige afspiegeling zou zijn van de eens levende realiteit is een illusie. In feite gaat het om een zeer fragmentaire, volstrekt willekeurige selectie, die in het ene geval een wat minder vertrokken beeld van de oorspronkelijke werkelijkheid zal geven dan in het andere. Dit brengt ons tot de conclusie dat de cultuur in prehistorische zin de eens levende werkelijkheid weliswaar representeert, maar er niet representatief voor is. Deze conclusie heeft een aantal gevolgen. Het betekent bijv. dat het maken van 154
kwalitatieve vergelijkingen tussen prehistorische culturen, bijv. om de mate van verschil of verwantschap vast te stellen, een hachelijke onderneming is. Dat is dan ook de reden dat wij menen dat het niet verstandig is door het gebruik van het woord Standvoetbekercultuur te suggereren dat er reële verschillen zijn ten opzichte van de Einzelgrabkultur. Het betekent ook dat wij zuiver functioneel bepaalde associaties van voorwerpen, die met verschillende aspecten van het leven van één groep te maken hebben — bijv. grondstof wining, visserij, akkerbouw — als verschillende culturen zouden kunnen interpreteren. Het is überhaupt een probleem het agregatieniveau en de antropologische aard van de „groep" die onze cultuur representeert vast te stellen. Keren wij een moment terug naar de tweede zin in de definitie van Childe. Het zal de lezer opvallen dat de wijze waarop het begrip (prehistorische) cultuur steeds gebruikt wordt, niet alleen de cultuur en zijn afbakening in de ruimte betreft op een bepaald moment, maar ook diachroon, in de loop van de tijd. We spreken van „Trechterbekercultuur" en bedoelen een reeks van cultuurverschijnselen die gedurende eeuwen van fase tot fase zoveel gelijkenis vertonen, dat we over hun genetische verwantschap niet twijfelen. Childe hanteerde het begrip zelf óók op die manier, hoewel die mogelijkheid in zijn definitie niet expliciet genoemd wordt (al introduceert het nadrukkelijk gebruik van het woord traditie een diachroon element). Hier nu schuilt m.i. een groot gevaar in het gebruik van het begrip cultuur in de zin van Childe. Het tegelijkertijd toepassen in ruimte èn in tijd leidt onvermijdelijk tot de conclusie dat ruimtelijke uitbreiding van een cultuur in de loop van de tijd alleen het gevolg kan zijn van migratie. Er moet een beperking gemaakt worden: of we verklaren de definitie van toepassing op een bepaald moment en op het gehele gebied waar de betreffende cultuurelementen gevonden worden, óf
we doen dit diachroon, maar dan binnen een constant gebied. Continuïteit en discontinuïteit Uit het voorgaande zal duidelijk geworden zijn dat het begrippenpaar continuïteitdiscontinuïteit in samenhang met het traditionele cultuurbegrip een doorslaggevende rol speelde. Continuïteit en discontinuïteit zijn, archeologisch gezien, ongelijkwaardige begrippen: continuïteit is een realiteit waartoe men besluit op grond van positieve archeologische argumenten, ontleend aan de gelijkenissen van cultuurcomplexen van opeenvolgende fasen. De overtuigingskracht van die argumenten is recht evenredig met de specificiteit en complexiteit van de gelijkenissen. Discontinuïteit kan ook op positieve archeologische argumenten berusten: de stad werd verwoest, de bewoners verjaagd of vermoord, en de veroveraars installeerden er zich. Maar die gevallen zijn uiterst zeldzaam. In de praktijk wordt tot discontinuïteit bijna steeds besloten op grond van de afwezigheid van aanwijzingen voor continuïteit. Dat zijn het soort continuïteiten die in de loop van de tijd verdwijnen, omdat bij de geleidelijke accumulatie van archeologische gegevens de hiaten worden opgevuld die de schijndiscontinuïteiten opleverden. Sommige discontinuïteiten, niettemin berustend op gebrek aan aanwijzingen voor continuïteit, blijven, bijv. die tussen Trechterbekercultuur en Engelgrafcultuur. Die moeten te maken hebben met versnelde, zo men wil revolutionaire, culturele ontwikkelingen. Eigenlijk zijn het dus óók continuïteiten, alleen, ons archeologisch waarnemingssysteem is gewoon te grof om het continue karakter ervan te kunnen vaststellen. Het is m.i. dan ook zinvol in zulke gevallen toch van (culturele) discontinuïteit te spreken, een soort optische discontinuïteit. En wij zullen zien dat die momenten van discontinuïteit hun betekenis voor ons begrip van de prehistorie
bepaald niet verloren hebben, maar wel anders dan vroeger. Cultuurevolutie — specifiek en algemeen Een kwart eeuw geleden redigeerden Sahlins en Service (1960) hun boekje „Evolution and culture", dat weliswaar sterk de aandacht trok, maar voorzover ik kan zien tot nu toe weinig archeologisch effect gesorteerd heeft. Sommige gezichtspunten zijn meen ik van veel betekenis voor onze beschouwing. In aansluiting op verhitte oudere discussies definiëren Sahlins en Service twee soorten cultuurontwikkeling. Enerzijds is daar de specifieke cultuurontwikkeling, waarbij de cultuur zich steeds verder aanpast aan de eisen van de (soms ook geleidelijk veranderende) omgeving. Dit is de evolutie die leidt tot specialisatie en steeds verdergaande vertakking, waarbij dus het aantal onderscheidbare groepen en verschillen geleidelijk toeneemt. Af en toe snijden daar dwars doorheen veranderingen van veel algemener betekenis, de innoverende veranderingen die een veel ruimere toepasbaarheid hebben. Zulke veranderingen die zich het eerst ergens, in een van de specifieke ontwikkelingslijnen, voordoen, en die leiden tot productievere exploitatie van hulpbronnen of zelfs van geheel nieuwe hulpbronnen, zullen snel door andere ontwikkelingslijnen worden overgenomen. Culturen zijn op te vatten als systemen. Ingrijpende veranderingen in onderdelen van het systeem tasten het hele systeem aan, veranderen het hele aspect van dat systeem. In tegenstelling tot het vertakkende, specialiserende effect van de specifieke evolutie heeft deze innoverende algemene evolutie juist een unificerend karakter. Hoe wezenlijker, dat wil zeggen algemener toepasbaar die ontwikkeling, hoe verstrekkender en ingrijpender de gevolgen, waarvan men verwachten kan dat zij een revolutionerend, unificerend effect hebben in gebieden waar tot dan toe geheel verschillende culturen gevonden werden. 155
Het zal de lezer duidelijk zijn waarom ik meen dat het vaststellen van „optische" discontinuïteiten zinvol blijft: de vooronderstelling is dat zij de „uitvindingen" markeren die tot wezenlijk effectiever exploitatie van hulpbronnen en het aanboren van nieuwe hulpbronnen leiden. Het zal duidelijk zijn dat ook het begrip „eenheidshorizont", dat immers duidt op grootschalige unificatie van cultuur na een lange periode van adaptieve culturele vertakking, bij deze hypothese past. Onvermijdelijk volgt daarna opnieuw de adaptieve, lokale ontwikkeling. De bekerculturen Hoe de hypothese die ik voor het verschijnsel Strijdhamerculturen voorsta eruit ziet behoeft na het voorgaande nauwelijks toelichting. Alle elementen die in het voorgaande ter sprake kwamen spelen mee: de (optische) discontinuïteit ten opzichte van de culturen die eraan voorafgingen en de grote diversiteit van die culturen, het eerste optreden van de strijdhamerculturen, in de vorm van een betrekkelijke eenheidshorizont, de unificatie die dit optreden ten gevolge had, en de regionale divergentie die later opnieuw begint. Ik ben er mij van bewust dat het hypothetische karakter van de vooronderstelde essentiële vernieuwing die van dit alles de oorzaak zou zijn maar al te duidelijk is, en dat het nu nog moeilijk is suggesties ten aanzien van de aard daarvan te doen. Niet iedereen is het erover eens dat ingrijpende veranderingen als hier bedoeld noodzakelijkerwijs het gevolg zijn van innovaties op het technologisch-economische vlak, dat wil zeggen van materiële aard zijn, en dat de overige veranderingen in het cultuursysteem afgeleid zijn, zoals ook mij aannemelijk voorkomt. Er 2ijn onderzoekers die met autonome ontwikkelingen op het sociale vlak rekening houden als bron van impulsen op het economische vlak. De geleidelijke ontwikkeling van een bovenlaag en de behoefte zich ook in het graf door prestigeobjecten te onderscheiden 156
zou dan veeleer verantwoordelijk zijn voor Strijdhamer- en Klokbekerculturen. Het valt niet te ontkennen dat het klokbekercomplex — de beker en enkele andere voorwerpen, zoals tongdolk en polsbeschermer — inderdaad alleen voorkomt als prestigeobjecten in graven van blijkbaar geprivilegieerden, in een volstrekt ander cultureel verband, dit is bijv. door Shennan (1976, 1977) voor Bohemen en Moravië overtuigend aangetoond. Hoe kan zoiets als het klokbekercomplex in zo uitgestrekte delen van Europa als prestigeobjecten worden uitverkoren? Wat verleent die objecten hun prestige? Toch zeker niet alleen het feit dat die bekers „mooi" gevonden zouden zijn, zoals sommige auteurs menen. Het is al te onwaarschijnlijk dat men het over wat „mooi" is in zulke uitgestrekte gebieden eens zou zijn. Ik vraag mij af of het prestige ontleend kan zijn aan vernieuwingen als boven bedoeld, die geassocieerd waren met de klokbekers, en die evenals deze laatsten hun oorsprong vonden bij de Strijdhamerculturen. Te bedenken valt dat de Klokbekercultuur in het Benedenrijngebied niets anders dan een ontwikkelde fase van de Enkelgrafcultuur lijkt te zijn; bij ons is er geen sprake van dat klokbeker alleen als cultuurvreemd element in prestigieuse graven zouden voorkomen. Dan zou de betrekkelijke unificatie die ook de klokbekers in West- en Züidwest-Europa brachten dezelfde oorsprong hebben als het optreden van de Strijdhamerculturen De hier gepresenteerde gedachten kunnen niet meer dan werkhypothesen zijn, die in het licht van nieuwe opvattingen over het begrip „cultuur" het onderzoek op het gebied van de Strijdhamer- en Klokbekerculturen richting zouden kunnen geven. Literatuur Childe, V. G., 1950. Prehistorie migratiom. Oslo. Lanting, A. E., 1982. Twee stenen hamerbijlen van de vroege Engelgraf-kultuur uit Borger.
Nieuwe Drentse Volksalmanak 99, p. 125— 131. Lanting, J. N. & J. D. van der Waals, 1976. Beaker culture relations in Lower Rhine Basin. In: Glockenbecber Symposion Oberried 1984. Bussum/Haarlem, p. 1—80. Sahlins, M. & E. R. Service (eds.), 1973. Evolution and culture. Ann Arbor. Shennan, S. J., 1976. Bell Beakers and their context in Central Europe. In: Glocken-
becher Symposion Oberried 1974. Bussum/ Haarlem, p. 231—239. Shennan, S. J., 1977 (unpubl.). Bell Beakers and their context in Central Europe: a new approach. Ph. D. diss. Cambridge. Waals, J. D. van der & W. Glasbergen, 1955. Beaker type and their distribution in the Netherlands. Intrusive types, mutual influences and local evolutions. Palaeohistoria 4, p. 5—46.
157
Cultuurtransport in het Vroeg-Neoliticum P. J. R. Modderman
De lineaire Bandceramiek geldt bij velen als een goed voorbeeld van een cultuur, die verspreid is door nieuwe bewoners. Deze immigranten in Centraal-Europa zouden zich in eerste instantie snel verbreid hebben, d.w.z. binnen enkele generaties. Men kan zich afvragen, wat aan deze voorstelling van zaken ten grondslag ligt. Allereerst spreekt de grote uniformiteit van de cultuuruitingen over een groot gebied sterk aan. Daarbij denke men vooral aan de versieringen op het aardewerk, die naamgevend zijn geweest, maar ook aan de vormen van de potten. De bandceramiek laat zich gemakkelijk herkennen. Maar daarnaast zijn ook geheel andere producten als de markante dissels en de typische pijlspitsen als gidsartefacten te beschouwen. Last but not least moeten daaraan de zo karakteristieke grote huizen worden toegevoegd. Als men zich bovendien nog realiseert, dat al deze zaken te vinden zijn in een gebied, waarin sporen van de laat-mesolithische mens vrijwel ontbreken, dan ligt het zeer voor de hand om een grootscheepse kolonisatie te veronderstellen. Waar vandaan die immigratie van centraal Europa gekomen moet zijn, is ook al niet zo moeilijk, want het staat vast, dat essentiĂŤle onderdelen van de agrarische economie, die de bandceramici introduceerden, hun oorsprong hebben in het Nabije Oosten. Gewassen als eenkoren, emmer, erwt en gerst, dieren als schaap en geit, zij alle werden in het Nabije Oosten veredeld en gedomesticeerd en( zij werden daar vandaan verspreid o.a. naar Griekenland en de Balkan. Vermoedelijk was ook het rund als huisdier al in dit pakket aanwezig, maar aangezien dit hier in wilde vorm in Europa al door de mesolithische mens 1-58
gejaagd is, kan hij ook ter plaatse gedomesticeerd zijn. De grote uniformiteit is alleen aanvaardbaar, als een snelle verbreiding heeft plaatsgevonden. Ter verklaring daarvan wordt gewezen op een snelle uitputting van de akkergronden, zodat telkens weer nieuwe terreinen moesten worden ontgonnen. Voegt men daarbij nog dat een soort bevolkingsexplosie in West-Hongarije verondersteld wordt, dan is het beeld compleet van een zich snel expanderende cultuur. Al lang heb ik mij afgevraagd, of dit beeld wel juist kan zijn (Modderman 1962). Kortom het is zaak om het geschetste model dat nog steeds opgeld doet, te toetsen aan de gegevens, die uit het onderzoek naar voren gebracht kunnen worden. De meest voor de hand liggende vraag is, of we de snelle verspreiding aannemelijk kunnen maken -met behulp van absolute dateringen, in het bijzonder door Cl4-onderzoek. Dat valt helaas bar tegen. Er zijn om te beginnen zeer weinig geschikte monsters en die ter beschikking staan, hebben zo'n grote plus-minus, dat er weinig mee te doen is. Een recente studie van dit speciale aspect heeft mij duidelijk gemaakt dat de C14-dateringen van de vroegste lineaire bandceramiek ruime marges open laten. Om toch enig houvast te bieden vermeld ik, dat m.i. de totale duur van de lineaire bandceramiek tussen 600 en 400 jaar geschat moet worden, d.w.z. minimaal tussen 5350 en 4950 v. Chr. Een volgende vraag is, wat is er bekend over de lineairbandceramische mens. Is deze zo uniform als het model doet verwachten? Gelukkig hebben de bandceramiekers lijkbegraving gekend. Weliswaar werd ook crematie toegepast en in sommige gevallen kan op redelijke gronden
verondersteld worden, dat de helft van de overledenen gecremeerd werden (zoals in Elsloo), maar aangezien de gecalcineerde beenderresten als regel ondiep werden begraven, zijn zij bij opgravingen zeer waarschijnlijk vaak over het hoofd gezien, of waren zij door latere activiteiten verdwenen. Afgezien van deze problematiek zijn er toch heel wat bijzettingen van de Bandceramiek bekend, naar schatting circa 1650. Ook dit blijkt helaas meer voor te stellen dan het in werkelijkheid is, want lang niet altijd zijn de skeletten zo goed bewaard gebleven, dat physisch antropologisch onderzoek mogelijk is. Zo zijn van de begravenen in de grafvelden van Elsloo en Niedermerz op de Aldenhovener Platte ten hoogste lijksilhouetten herkenbaar, omdat de loess daar vrij diep ontkalkt is. Elders is dat gelukkig anders, zodat voldoende materiaal aanwezig is om redelijk gefundeerde uitspraken te doen. Een geheel ander bezwaar is nog, dat er maar zeven grafvelden met 46 of meer doden bekend zijn, waarvan er vier alleen al uit de omgeving van Worms bekend zijn. De andere drie zijn die van Nitra in Slowakije, Bruchstedt in de D.D.R. en Aiterhofen in Niederbayern. Over het laatste, dat recent werd opgegraven en waarbij 230 graven werden vastgesteld, zijn nog geen antropologische gegevens bekend. De verspreiding van het materiaal over het bandceramische cultuurgebied is dus nogal ongelijk. Twee studies over het bandceramische skeletmateriaal doen uitspraken, die van een zelfstandige kritische instelling getuigen. Voordien praatte men de archeologen maar al te gemakkelijk na en verklaarde dat de skeletten mediterrane kenmerken vertoonden. Daar hoorden zij immers vandaan te komen volgens de theorieën. In een studie uit 1978 komt Bernhard op grond van metrische statistische analyses tot de conclusie, dat er duidelijke aanwijzingen zijn voor regionale verschillen. Deze zijn in ieder geval groter dan tussen andere regionale groepen, die tot éénzelfde
cultuur gerekend worden, zoals de touwbekerlieden en de klokbekermensen. Bernhard meent daarom dat er in de lineaire bandceramiek geen sprake kan zijn van migratie. Ook uit 1978 dateert een uitstekende publikatie van Bach over het materiaal uit de D.D.R. Zij stelt dat er geen enkel bezwaar is om de vroegneolithische mens in Saksen en Thüringen af te leiden van de mesolithische bewoners van deze streken. Deze weloverwogen uitspraken gaan dus volledig in tegen de in het begin gememoreerde gang van zaken. Niets pleit vooralsnog vóór een migratie van relatief grote bevolkingsgroepen op grond van physisch antropologische gegevens. Betrekt men daarbij ook nog algemeen theoretische beschouwingen over de potentiële bevolkingsgroei, dan blijkt volgens Cowgill (1975) dat een voedselverzamelende bevolking zich in een periode van 350—700 jaar verdubbelt, d.w.z. praktisch de gehele duur van de lineaire bandceramiek. Nu is dit geen voedselverzamelende cultuur geweest, maar toch geeft zo'n getal een indruk van wat mogelijk is. Een andere berekening is van Hassan (1981), die stelt dat bij een gemiddelde levensverwachting voor vrouwen van 32 jaar en een huwbaarheidsleeftijd van 18 jaar plus een periode van 40 maanden tussen de geboorten de bevolking in 133 jaar kan verdubbelen. Zelfs deze relatief gunstige cijfers zijn niet in staat om een explosieve emigratie aannemelijk te maken. Het zit er biologisch technisch gewoon niet in! Een werkelijk probleem is het ontbreken van duidelijke gegevens over een laatmesolithische bevolking in Midden-Europa. In discussies met Oosteuropese collega's kwam naar voren, dat het onwaarschijnlijk lijkt die landen ontvolkt te denken. Gebrek aan belangstelling van de onderzoekers voor microlithen kan daarbij een rol spelen. Een ander aspect is, dat de resten van de pre-bandceramische bevolking wel eens aan ons oog onttrokken kunnen zijn door de enorme sedimentatie in de rivier159
en beekdalen in historische tijd. Er zijn de laatste jaren voorbeelden bekend geworden, waar op enkele meters diepte mesolithische sporen zijn aangetroffen overdekt door jonge afzettingen. Het is toeval als men die vindt. Een theoretisch argument waarom de sporen van de mesolithische mens niet herkend worden is wellicht, dat zij zich hoofdzakelijk van vergankelijke materialen als been en hout hebben bediend om hun gereedschappen van te maken. Ter toelichting zij er op gewezen dat de lineaire bandceramiek in landen als Tsjecho-Slowakije, Hongarije en Oostenrijk arm aan vuursteen is. Een volgende vraag is, hoe uniform het aardewerk uit de oudste fase van de lineaire bandceramiek werkelijk is. De praktijk leert dat als we uit gebieden als Slowakije, Moravië, Bohemen en NederOostenrijk de scherven naast elkaar leggen die in ieder afzonderlijk gebied tot de oudste fase gerekend worden, er een geleidelijke verschuiving optreedt. Wordt in het ene gebied het aardewerk gekenmerkt door x eigenschappen dan zal men in het andere x-1 of x-2 eigenschappen aantreffen, waaraan 1 of 2 andere zijn toegevoegd. Dit lijkt niet in overeenstemming te zijn met het theoretische model dat vooropgesteld is. Ook bij de huisplattegronden is de ontwikkeling gecompliceerder dan verwacht wordt. Een recente studie van de plattegronden uit Bylany, Mohelnice en Sturovo in Tsjecho-Slowakije bracht mij tot de overtuiging dat de in het westen voor de oudste zo karakteristieke Y-constructie in de huizen daarginds onbekend is geweest. Wat de oudste huizen over het hele verspreidingsgebied van de bandceramiek wèl gemeen hebben, zijn de greppeltjes naast de huizen, die zeer waarschijnlijk gediend hebben om een extra wand in te laten, die de dakvoet ondersteunde. De Y is een typisch westelijk fenomeen. Kortom de verwachting, dat ten minste een moeilijk op korte termijn te beïnvloeden cultuurelement als de huizen gelijk zal blijven bij 160
een zich uitbreidende en emigrerende bevolking blijkt niet op te gaan. Tenslotte wil ik nog stil staan bij de noodzaak om te verhuizen. Lang geleden heb ik er al de aandacht op gevestigd, dat de goede gronden, waarop de lineaire bandceramiek geboerd heeft, zo rijk zijn dat zij niet snel uitgeput zullen raken. Wellicht zijn er één of twee jaren van braak geweest, maar zeker geen decennia, zoals op grond van de tropische „slash and burn" of ladang-methode verwacht werd. Uit experimenten weet men thans dat niet bemeste akkers bij continu gebruik op den lange duur niet dalen onder 60 a 70 % van de opbrengst uit het eerste jaar, wat een acceptabele oogst is. Het Leidse onderzoek langs een beekdal in de Allgau in Beieren liet zien, dat daar een uitbreiding van de oude naar de jonge lineaire bandceramiek heeft plaatsgevonden, maar er nadien een stabiel en continu bewoningspatroon is geweest. Buiten dit dal zijn in Beieren weliswaar tijdens de lineaire bandceramiek en volgende culturen nieuwe gronden in gebruik genomen, maar deze zijn als regel kwalitatief minder dan waar de eerste ontginningen plaats vonden. Samenvattend kan gesteld worden, dat de onderzoeksresultaten niet in overeenstemming zijn met de verwachtingen, die gewekt zijn door de hypothese, waarmee dit verhaal begon. Het ziet er naar uit, dat de verspreiding van de bandceramiek veel gecompliceerder is geweest, dan verondersteld werd. De bandceramiek wordt weliswaar gekenmerkt door een opvallende uniformiteit, maar anderzijds speelt de regionalisering een minstens even grote rol. Het is wellicht meer verbijsterend dat de bandceramiek zo'n grote uniformiteit kent dan dat er talloze regionale verschillen optreden. Trouwens de indruk bestaat dat deze laatste er al van het begin af zijn geweest. Ik beschouw de lineaire bandceramiek als een vrij starre cultuur. De uitgesproken agrarische levenswijze heeft niet of nau-
welijks ruimte gelaten voor jacht en verzamelen. Laten we ons daarbij realiseren, dat het de eerste keer was, dat deze economie in Centraal-Europa beoefend werd. Ze was kennelijk aan zeer bepaalde regels gebonden, die weinig ruimte boden tot variaties. Alternatieven werden niet aangereikt, of zij moesten van binnen uit komen. De steeds duidelijker wordende regionalisering is een aanwijzing dat er toch wel wat gaande was. Het einde van de lineaire bandceramiek zou beschouwd kunnen worden als een crisis van het systeem, die het gevolg was van een te starre economie. Binnen het verspreidingsgebied van de lineaire bandceramiek zien we dat er tenslotte verschillende oplossingen werden gekozen voor de gerezen pro- . blemen. In het ene gebied wordt veel meer meegenomen uit het oude lineair bandceramische cultuurpatroon dan in het andere, maar er is steeds een duidelijke caesuur tussen de lineaire bandceramiek en wat volgt. De verspreiding van de agrarische technologie in Europa is m.i. een veel ingewikkelder proces geweest dan het overgesimplificeerde model, waarmee ik mijn voordracht inleidde, doet vermoeden. Zo manen de ervaringen opgedaan met het Limburger aardewerk tot de grootste Literatuur Bach, A., 1978. Neolithische Populationen im MittelelbenSaale-Gebiet. Weimarer Monographien zur Ur- und FrĂźhgeschicbte 1. Betnhard, W. 1978. Anthropologie der Bandceramiker. Fundamenta B/3 p. 128â&#x20AC;&#x201D;163. Cowgill, G. L., 1975. Population pressure as a
voorzichtigheid. Scherven van deze ceramiek zijn aangetroffen in bandceramische kuilen van de oudste tot en met de jongste fase, maar ook van andere niet bandceramische vindplaatsen zijn zij bekend geworden. Zij worden gevonden van de Neder-Rijn tot aan het dal van de Seine. Hoewel wij geen enkele aanwijzing hebben dat de makers van deze potten op de hoogte waren van de verbouw van granen en erwten en de veeteelt, wijst de aanwezigheid van aardewerk toch op een enigszins sedentaire levenswijze. De aanwezigheid van maanzaad uitsluitend in de westelijke regionen der lineaire bandceramiek wijst op verbindingen met het westelijke Middellandse Zeegebied. Daarvandaan zouden zich weieens andere vormen van agrarische technologie verbreid kunnen hebben, die even goed zo niet beter beantwoordden aan de atlantische omstandigheden. Ik denk daarbij in het bijzonder aan een mengvorm van een mesolithische en een neolithische levenswijze. Er kan een integratie hebben plaatsgevonden van de agrarische levenswijze in de aanwezige jager- en verzamelaarseconomie. We weten in ieder geval met zekerheid, dat deze economie sedert de dagen van de Swifterbant- en Hazendonk-culturen stand heeft gehouden, wellicht tot aan de MiddenBronstijd, een periode van zo'n 3000 jaar. nonexplanation. American Antiquity 40 p. 127â&#x20AC;&#x201D;131. Hassan, F. A., 1981. Demographic archaeology. Studies in archaeology. Modderman, P. J. R., 1962. Praehistorisch cultuurtransport. Inaugurale rede. Leiden.
161
Andere tijden, andere inzichten H. T. Waterbolk
De organisatoren van de themadag hebben aan de sprekers de vraag voorgelegd naar de oorzaken van de opvallende veranderingen in de materiële cultuur, die zich aan ons archeologisch oog voordoen. Ze hebben vooral gedacht aan zaken als de verschijning van de bandkeramiek in het vroege Neolithicum, aan de bekerculturen in het late Neolithicum, aan de urnen velden in de late Bronstijd en aan de veranderingen die we zien aan het einde van de Romeinse tijd. Wanneer is er sprake van immigratie, wanneer van overname van nieuwe vormen en gewoonten? Deze vragen lijken me typisch voor deze tijd, en de antwoorden, die de sprekers geven zullen dat dan ook wel zijn. Ik wil deze stelling nader toelichten. Veertig jaar geleden, toen ik zelf nog student was, kon men de genoemde vragen nog niet stellen, om de eenvoudige reden, dat voor de meeste delen van ons land nog geen doorlopend, enigszins compleet beeld van de materiële cultuur kon worden geschetst, een beeld waarin bepaalde veranderingen meer zouden opvallen dan andere. Veel nu vertrouwde verschijnselen waren nog totaal onbekend — ik hoef maar te wijzen op vindplaatsen als Swifterbant, Vlaardingen, Hilversum, Hoogkarspel en Zeijen, wier namen ook een abstracte betekenis hebben gekregen als aanduiding voor complexen van archeologische verschijnselen. Verder moest het typochronologisch onderzoek, waarin Nederland was achtergebleven, nog van de grond komen: denk aan het werk van Bohmers voor het jong-paleolithicum, Newell voor het mesolithicum, Bakker voor het TRB-aardewerk, Glasbergen en Van der Waals voor de bekerculturen, Butler voor de bronzen, Van Es voor het aardewerk uit de Romeinse tijd. Überhaupt 162
was de chronologie nog een groot probleem. We beschikten nog niet over de C14-methode, en moesten het doen met aan de ene kant de, pollenanalyse, waardoor de Zweeds/Finse warvenchronologie op onze streken kon worden overgedragen — maar hier haast nooit preciezere dateringen kon opleveren dan op circa 300 jaar nauwkeurig — en aan de andere kant: de vergelijking met de historische culturen uit het Nabije Oosten en het Middellandse Zeegebied \ Maar die vergelijking gaf ook grote problemen, en het was moeilijk om te kiezen tussen een zg. lange en een korte chronologie. De C14-methode wees tenslotte uit dat voor het Neolithicum zelfs de langste chronologie nog niet lang genoeg was. Het heeft veel archeologen moeite gekost om dat te accepteren. Ik kan de chronologische problemen uit die dagen het beste illustreren door te verwijzen naar een schema 2 dat ik in 1949 heb gepubliceerd: de Erteb0lle-cultuur, via de warvenchronologie gedateerd, laat ik daarin nota bene vooraf gaan aan de bandkeramiek, die via contacten met Klein-Azië te dateren zou zijn! Het enige deel van ons land waar door intensief onderzoek al wel een zekere volledigheid aan archeologische kennis kon worden aangenomen, was Drenthe. Geïnspireerd door de pollenanalyse, die in staat was voor bepaalde gebieden standaarddiagrammen te maken, kwam Van Giffen in 1947 met zijn concept van het culturele streekdiagram3: het schema, waarin'de voor een gebied karakteristieke opkomst en achteruitgang van cultuurverschijnselen kon worden samengevat. Geheel conform de denkwijze van de archeologen uit die tijd betekende voor Van Giffen het verschijnen van nieuwe cultuurelementen: de binnenkomst van nieu-
we bevolkingsgroepen. Voorzover ik weet heeft hij nooit afstand genomen van wat hij in 1943 had geformuleerd als het resultaat van zijn Drentse onderzoek 4 . „ . . . meen ik — met alle terughoudendheid — de palethnologische uitkomsten als volgt te mogen resumeeren. De Drentsche bodem is achtereenvolgens bewoond geweest en bevolkt geworden door: 1. jong-palaeolithische rendierjagers van het Cromagnon (Chancelade-) ras (15.000—8.500 v.Chr.); 2. protoneolithische (epipalaeo- en protoneolithische) voedselverzamelaars van gemengd type (8.500—2.000 v.Chr.); 3. neo- en aeneolithische boeren en herders, de uit het O. en Z.O. geïmmigreerde collectiefen solograf bouwers, van minstens tweeledig (oer-Germaansch en oer-Keltisch) type, met daartusschen dun gezaaide W.-Europeesche klok- en potbekerelementen (2.000—1.500 v.Chr.); 4. oudere-bronstijd-elementen, de gemengde, meer of minder geassimileerde nakomelingen van de sub 3 genoemde, eventueel uit dezelfde haarden versterkte oer- en nieuwe bevolking (1.500—1.000 v.Chr.); 5. jongere-bronstijd-elementen, de onmiddellijke afstammelingen van de sub 4 vermelde bevolking, na een eerste infiltratie (uit het O. en Z.O.) vermeerderd met talrijke nieuwe immigranten, de aanleggers der kringgrepurnenvelden, van Keltisch-Alpien type uit het Z.O., en de meer sporadische Harpstedter invallers van Germaansch type uit het O. (1.000—400 v.Chr.); 6. oudere ijzertijd- of Latene elementen, de onmiddellijke afstammelingen van de sub 5 genoemde oerbevolking en de nieuw toegestroomde, zeer onevenredig talrijke, heterogene urnenveldenbevolking (400 v.Chr.— Chr. geb.); 7. jongere ijzertijd-elementen (Chr. geb.—1.000 n. Chr.), de nakomelingen van de sub 6 bedoelde bevolking, vermeerderd met: a. litorale immigranten uit het N., van Germaansch-Teutoonsch type, behoorende tot de Gauchen en Friezen (circa 2de eeuw); b. litorale immigranten als voren, doch behoorende tot de (Angel-)Saksische volksverhuizers (5de eeuw). Uit de nakomelingschap van deze, evenmin als de Nederlandsche, nooit volkomen geassimileerde oer- en latere bevolkingselementen is, vermengd met nieuwkomers in den historischen tijd, de nog steeds zichtbaar heterogene Drentsche bevolking samengesteld."
Als we goed tellen komen we op minstens 12 verschillende immigraties. Het is duidelijk dat dit. op het eerste gezicht in volstrekte tegenspraak is met de opvattingen, die Kooi al in de titel van zijn voordracht heeft gegeven: Peeloo: vier duizend jaar continuïteit °. Claessen 6 heeft ons met voorbeelden uit de culturele antropologie duidelijk gemaakt dat we bij veranderingen in de materiële cultuur behalve aan migratie ook moeten denken aan verschijnselen als diffusie, acculturatie en inventie. Van der Waals 7 en Heidinga hebben ons laten zien hoe veranderingen inderdaad op heel andere^wijze begrepen kunnen worden dan door een al te simpele immigratie aan te nemen. En het was bijzonder interessant van Modderman s te horen dat hij mede in het licht van de nog steeds wat raadselachtige Limburg-cultuur nu toch wat anders is gaan aankijken tegen het ontstaan van de Bandkeramiek, die voor ons allemaal toch lang heeft gegolden als een immigratiecultuur bij uitstek. Er is duidelijk meer aan de hand dan dat we nu over meer feiten beschikken, dat we ons materiaal beter naar tijd en ruimte hebben geordend en dat we het beter kunnen dateren dan voorheen. De wijze van denken over het vak, het theoretisch kader waarbinnen we ons vak beoefenen is anders dan 40 jaar geleden. Dat blijkt niet alleen uit het gebruik van de juist genoemde begrippen diffusie, acculturatie en inventie, maar ook uit de discussies die worden gevoerd over het archeologische cultuurbegrip. We hebben verder een invloed ondergaan van de systeemtheorie op ons denken, zijn gaan spreken over archeologische processen en beseffen samenhangen die men vroeger niet zag. We zien ook dat veel energie wordt besteed aan het experimenteren met de nieuwe mogelijkheden die de computers zouden kunnen bieden bij ons onderzoek. Ik kom daarop nog terug. Naar mijn mening zijn wij niet alleen in onze werkwijze en gedachtenvorming, maar ook in de vragen die wij aan het 163
archeologische materiaal stellen sterk onderhevig aan wat men de geest van de tijd zou kunnen noemen. Datzelfde geldt voor de historici. We proberen in het verleden het antwoord te vinden op de vragen die ons nu bezig houden. De huidige grote belangstelling voor de stads- en streekarcheölogie heeft stellig iets te maken met de algehele bezorgdheid voor onze omgeving die we met grote snelheid onherkenbaar zien veranderen. En ik denk ook, dat de hernieuwde belangstelling bij veel Europese archeologen voor de culturele antropologie mede voortkomt uit het besef dat we wereldburgers zijn, en dat de werkelijke problemen van deze tijd niet meer binnen nationale kaders zijn op te lossen. Ik wil toch nog wat verder gaan in mijn analyse van wat ons onderscheidt van onze voorgangers. Bij het lezen van wat zij schreven worden we vaak getroffen door het ontbreken van overwegingen die voor ons vanzelfsprekend zijn, maar dat kennelijk vroeger niet waren. Wat op Van Giffen's eerste lezers diepe indruk maakte, komt ons thans onbeholpen voor. Hetzelfde gevoel heb je ook wel eens als je het werk bestudeert van collega's uit onze tijd in landen als Joegoslavië of Frankrijk, waar je zou kunnen denken dat de archeologie daar in een zeker isolement wat is achtergebleven. Maar het kan ook voorkomen dat je je verwondert over de wat „weltfremde" opvattingen in het werk van sommige Duitse collega's, die je „Seminararchaologen" kunt noemen. Een andere denkwereld proef je ook in het werk van veel Amerikaanse en Japanse archeologen. Maar in Duitsland, Amerika of Japan kan men toch zeker niet spreken van een achterstand. We moeten concluderen dat er ook in ons vak sprake is van verschillende scholen, van groepen onderzoekers die een beperkt gemeenschappelijk interessevelci! hebben, een eigen begrippenstelsel hanteren en een zekere eenzijdigheid tentoonspreiden, en om al die redenen moeilijk met elkaar communiceren. Naast de verschillen in vakbeoefe164
ning in de tijd hebben we dus ook die van land tot land en van school tot school. Anders dan bij vele natuurwetenschappen waar Engels in feite de wetenschappelijke voertaal is, speelt bovendien de nationale taal bij de archeologen nog een grote rol. Jaren geleden, in 1968, heb ik deelgenomen aan een internationaal symposium in Flagstaff, Arizona, waar het de bedoeling was dat de deelnemers, die alle uit een verschillend deel van de wereld afkomstig waren zich zouden bezinnen op de „unstated presuppositions", de onuitgesproken voor-onderstellingen die bij de interpretatie van hun gegevens een rol zouden kunnen spelen en de communicatie zouden bemoeilijken. Ik heb daar veel geleerd, maar ben wel gaan beseffen dat al doe je ook nog zo je best je af te vragen, wat die vooronderstellingen zouden kunnen zijn, dit toch nooit volledig gelukt. Je bent nu eenmaal een kind van je tijd en onderworpen aan de geest van die tijd. Universele geleerden, wier werk niet tijdgebonden is, zijn ook bij de archeologie zeldzaam. Helaas is het verslag van dit symposium nooit verschenen. In mijn bijdrage, waarin ik de geschiedenis van het terpenonderzoek als uitgangspunt had genomen voor dit zelfonderzoek, en die in 1970 in het Duits is verschenen 9, kwam ik tot de conclusie die ik hier letterlijk vertaald weergeef: „de terpbewoners zijn onze eigen voorouders, ze hielden dezelfde dieren en verbouwden dezelfde gewassen in dezelfde bodem als onze boeren, ze werden door de zee net zo bedreigd als wij. En we nemen zonder meer aan dat zij een taal spraken die niet te ver van de onze verwijderd was, dat hun instellingen verwant waren aan die van ons, dat ze op de goede en slechte eigenschappen van hun milieu net zo reageerden als wij. Kortom, we nemen aan dat onze persoonlijke inzichten en ervaringen geldige criteria zijn om de archeologische vondsten ".e interpreteren."
Er is nog meer: elke tijd stelt zijn eigen eisen: „every age gets the archaeology it
deserves — or desires" heeft Jacquette Hawkes ooit eens gezegd. De verdiende archeologie heeft te maken met de eisen van kwaliteit, die worden gesteld, de gewenste archeologie met de bewuste keuzen die worden gemaakt — bijvoorbeeld voor een archeologie die het nationaal-eigene naar voren haalt. Op die eisen van kwaliteit wil ik nog wat nader ingaan. Van tijd tot tijd en van gebied tot gebied kunnen die verschillen. Tegenwoordig stellen we bijv. eisen aan de kwantitatieve onderbouwing van onze beweringen en passen we statistische toetsen toe, waaraan vroeger niet werd gedacht. Ook ten aanzien van het veldwerk veranderen de eisen. Van Giffen heeft iedereen geleerd hoe men grafheuvels moest opgraven, maar toch bleek ook zijn methode — althans zoals hij die in de praktijk toepaste — voor verbetering vatbaar: het graven en documenteren van opeenvolgende horizontale vlakken per kwadrant hoorde niet tot zijn routine en veel ondiepe nabijzettingen zijn hem dan ook ontgaan. Dat moeten we zeggen van een man die toch de eerste was die bij opgravingen de systematische combinatie toepaste van horizontale, verticale, tangentiale en radiale doorsneden — al naar de behoefte. Deze methodiek heeft na 65 jaar nog niets van zijn actualiteit verloren. Velen in de wereld weten ook niet dat die van Van Giffen afkomstig is — ook al omdat ze voor hem met zijn plantenanatomische achtergrond zo vanzelfsprekend was, dat hij daarover nooit een methodische publikatie heeft geschreven — afgezien dan van een paar opmerkingen in Die Bauart10. Van Giffen heeft ook een standaard gesteld voor de fotografische en getekende documentatie van vlakken en profielen. Het archief van zijn veldtekeningen en foto's is een kostbaar bezit, dat veel wordt geraadpleegd. Goed gedocumenteerd veldwerk behoudt dus zijn waarde — maar veldwerk zal ook altijd verbeterd kunnen en moeten worden, naarmate de inzichten vorderen, andere vragen worden gesteld en
nieuwe analysetechnieken beschikbaar komen. Naast de onbewuste vooronderstellingen, waarover ik sprak, zijn er ook nog de wetenschappelijke vooringenomenheden, die een handicap vormen. Het zijn de „Lehrmeinungen", aanvankelijk interpretaties die een zo brede mate van aanvaarding hebben gevonden, dat ze niet meer ter discussie worden gesteld en als axioma's verder leven. De geschiedenis van ons vak is vol van voorbeelden van de remmende werking van deze „Lehrmeinungen". Ik noem de paalwoninghypothese van de Zwitserse meeroevernederzettingen, en in onze tijd de „Siedlungslücke", het veronderstelde bewoningshiaat in de 6de eeuw n. Chr. — alsof in de tijd van de volksverhuizingen alle volken zouden zijn verhuisd xx. Hoe verder we in het verleden teruggaan, hoe meer voorbeelden we kunnen vinden van de juistheid van mijn stelling dat geringere feitenkennis, minder volledige ordening daarvan en minder ontwikkelde theorie alleen niet de verschillen met vandaag kunnen verklaren. De tijdgeest, de onuitgesproken vooronderstellingen, de wetenschappelijke vooringenomenheden, de wisselende kwaliteitseisen spelen een minstens even belangrijke rol. Echt wetenschappelijk denken op het gebied van de archeologie vinden we toch al in 1660 bij Picardt 1 -, met name als hij spreekt van de steenhopen, van de oorsprong der venen, van de heidense legerplaatsen en van de ronde bergjes. Hij verwondert zich, stelt vragen, maakt beschrijvingen, vergelijkt die met elkaar, bestudeert de literatuur, doet eigen vondsten, stelt een theorie op en probeert daarvoor bevestiging te vinden. Enkele gedeelten uit de V. Distinctie (Van de groote Steenhoopen), de VIL Distinctie (Van eenige oude Heydensche Legerplaatsen en wallen) en VIII. Distinctie (Van de ronde Berghjes of Heuveltjes) volgen hieronder:
165
„In Nederlandt, Duytschlandt, Switserlandt, Vranckrijck, Savoyen en Engelandt, weet ick niet gesien te hebben eenige Antiquiteten, die waerdiget zijn dat een Antiquarius zijn verstant daer op scherpe, als dese Groote Steen-hopen, op malkanderen gestapelt en gepackt van groote Keselingen en Vlinten. Dese Steenhopen, zijn meestendels langh sesthien treden: sommige oock wel twintigh, en meer; zijn vier vijf, of ses treden breedt; legghen al te samen Oost en West: aengaende de langhte, de kleynste leggen onder geplant in de aerde, en dienen voor Pilaren en Grondt-steenen; de grootste leggen boven, onder welcke sommige zijn die negen mans vademen in haren omvanck hebben: sommighe zijn veertigh voet houdt-mate groot in hare circumferentie; andere 36,30,25,20, &c. Ront-om dese langhworpige Steen hopen, omtrent drie treden daer van, staet eenen anderen regel steenen, in de aerde geset, elck 4, 5, 6 voeten hoogh, die de principale Steen hopen omsingelen, doorgaens twee treden van malkanderen, en staen al t' samen recht op. Dese Steen-hopen en vint men in geen Landt meer, als in de Landschap Drenth, die de oudste en eerste Provintie is van het oude Vriesland, alsoo dat men daer uyt oogenschijnelijck kan af-nemen, dat die menschen, die dese groote Steen-hopen t' samen gedragen hebben, voortijts in groote getal in dit Lantschap, meer als in andere, moeten gehuyst en genestelt hebben. Sy werden oock gevonden op den Hummeling, desgelycks tot Emsbuyren, (voortijts genaemt Ansibury) en Saltsbergen, t'samen gelegen in 't Stift Munster. 7A)<C\ oock te sien in de Graefschap Tecklenburg; oock eenige in de Graefschap Bent hem, in 't Richt-ampt Ulsen maer meestendeel geraseert." „Daer zijn eenige van dese steenen die in de aerde gesoncken zijn, alsoo dat men van de ondersten weynigh siet. Doch overmits den grond deser Lantschap Drenth extreem hart, oorigh en stribbigh is, niet anders als of hy steenachtig waer, alsoo dat hy niet wijeken en soude al waer eenen hoogen swaren Toorn daer op gebouwt: soo acht ick dat onder eenige van dese Steen-hopen voortijts gewelfsels en holligheden geweest zijn, die wegen den hoogen ouderdom zijn ingevallen: gelijk men in andere Landen diergelijcke onder-aertsche gewelfsels dickmaels gevonden heeft, met seer rare Antiquiteten daer in verborgen. Ick geloove men soudese hier oock vinden. Sommige van dese Steen-hopen leggen op ruyme wilde velden, daer geene verkeeringe van menschen is: andere in de Eschen en Ackers: sommige in de Bosschen: eenighe aen de publijke weghen. Doch die naest aen de Dorpen legghen zijn moest geraseert, overmits een groot gedeelte
166
der Steenen van de Steen-hopen zijn af-gehaelt, en daer mede de Kerck hoven beheynt en beset, en vele zijn door-gezaeght, en in Mueren van Kercken en Torens gemetselt: veel oock zijn onder de fondamenten van huysen geleght. De grootsten, die sich niet hebben willen hanteren laten, heeft men leggen laten; maer de kleynsten zijn merckelijck verstoven, waer door dan de oorspronckelijcke struyetuyr deser precieuser Antiquiteten, geschendt wert. Het aenschouwen van dese Steen-hopen heeft meenigen mensche, die met opmerekinge de selve aenschouwt, in verwonderinge gebracht: een Antiquarius behoorde een groot stuck-weeghs daerom te reysen, om zijne oogen in dese Antiquiteten aller Antiquiteten te weyden." „Overmits nu de Steen-hopen geene wereken zijn der Alanen, noch der Sweven, noch Romeynen, Francken, Duytschen, veel min der Landtzaten, soo heb ick meenich oudt bedaeght man gevraecht, offer niet eenigh oudt Erf-geruchte in de memorien der ouden soude overgebleven zijn van dese Antiquiteten? Maer wat heb ick meenich vreemd en absurd bericht bekomen! Eenige opinien, soo van geleerde als ongeleerde, moet ick hier verhalen. Daer zijn eenige van gevoelen, datse van de wateren der Diluvie der eerste werelt alsoo op malkanderen souden gedreven zijn. Wanneer dat waer was so soudet alsoo grooten miraeul zijn als de behoudenisse selfs van Noach, en zijner Familie in de Arcke. Andere zijn in de opinie, dat dese Steen-hopen zijn Reliquien en overblijfsels van de eerste werelt; om redenen alhier te lang om te verhalen. En dat dit oock een misslagh zy kan men daer mede bewijsen, dat diergelijcke Steen hopen, als hier leggen, oock met meenichte gevonden werden in Scandia, welcke meestendeels inscriptien gehadt hebben, en noch hebben, van Gottische letteren. Nu isset immers seker dat er in de eerste werelt geen Gottische spraecke, maer anders geen als de Hebreeusche in gebruyek geweest zy. Sommige meenen dat 'et zijn Structuren van de Duyvel selfs, tot dien eynde op malkanderen van hem gestapelt, om op die selve, onder den naem van Hercules, met Offerhanden geëerl: en gedient te werden. Heeft men oyt gehoort, dat de Duyvel het ambacht van een Metselaer en Steenpacker ge-oeffent heeft? En nochtans zijnder Scribenten die dit geschreven hebben." „Ten eersten soo is het seker, dat dese Steenhopen niet en zijn wereken van soodanige statuer van menschen, alsser nu zijn; en oock niet van Ingeboornen, Want die en hebben van oudts geen kennisse of Practijck gehadt, van pompeuse of prachtige Sepultuyren: En oock soo hebbense
geene Mackinas of instrumenten gehadt, om soodanige sware steenen verde van daen te halen, door diepe weghen te slepen, en eindelijck op malkanderen te stapelen; want die Steenen zijn te groot en swaer." „Ten zijn oock geene Heydensche Autbaren, gelijck ick weet dat sommige Geleerde mannen meenen, en oock geschreven hebben: want zy en hebben gansch geen gelijckenisse, of fatsoen der Autharen." „Ten zijn oock geen Sepultuyren der Romeynen. Want beneffens datse de form en het fatsoen van de nette Roomsche Sepultuyren niet en hebben, soo zijn oock dese Steen hopen alhier in wesen geweest, eer dat de Romeynen in dese Landen gekomen zijn." „Maer en zijn 't niet de vermaerde Herculis Columne, Pilaren en Gedenck-teykenen van den vermaerden Campvechter Hercules"? Praetjes, onwaerdigh om te wederleggen: nochtans zijnder Geleerde mannen die sulcks geschreven hebben. Wat salmen dan eyndelijck maken van dese oude, vreemde, en monstreuse Antiquiteten? Het zijn al te samen begraffenissen van grouwsame, Barbarische en wreede REUSEN, Huynen, Giganten, kinderen Enakim, Emim, Nephilim, Rephaim, menschen van grouwelijcke statuer, groote krachten, en beestelijcke wreetheydt, die noch Godt noch menchen gevreest hebben, maer geacht werden geboren te zijn tot verderf des menschelijcken geslachts. Dese monstreuse Reusen zijn in dese Landen gekomen uyt Gothia, Sweden, Noorwegen, Helsingen, Finmarcken, Biarmia, Schrickfinnia, Denemarcken, &c. alle welcke Landen in de alleroudste tijden gekrielt hebben van Reusen, welcke in de woeste Noordtsche Landen gekomen zijn uyt Asia, uyt het Landt Canaan, &c. Misschien dat 'er eenige sullen gevonden werden, die mijn sustenu niet en sal smaken, die fabelen en praetjes houden al wat van de Reusen en haer ongelooflijke wercken geschreven is, en gezeght wert. Doch dese goede joolen dienen, wegen hare simpelheydt, veel meer beklaeght, als in haer tegenspreken wederleght te werden. Wel hoe! en zijnder niet, soo wel voor als naer de Diluvie, grouwelijcke Reusen geweest op aerden, van on-menschelijcke grootheyt, starckheyt, wreetheyt, en overdadige tirannije? Datze voor de Diluvie geweest zijn, getuyght Mos es selfs, Gen. 6 : 4 , zeggende: In die dagen waren daer Reusen op aerden." „Nu wert gevraeght, of men niet eenigh bewijs soude konnen uytvinden, uyt wat Landt of Landen dat onse Hierlandtsche Reusen zijn van daen gekomen? Sal daer op dienen tot bericht,
dat 't wel soude konnen waer zijn dat eenighe Reusen, van Josua verjaegt uyt den Lande van Canaan, herwaerts souden gevlucht zijn om in dese quartieren veyligh te leven: maer dese prinsipalijck gekomen zijn uyt de Noortsche Landen, blijckt uyt dit naervolgende. Denemarcken, Sweden, Gothia, Noorwegen, Helsingen, Finmarcken, Biarmia, zijn in ouden tijden onfeylbaer, en sonder tegen-spreken geweest Nesten van Reusen. Dit getuygen alle oude Lands'Historien, oude vaersen en liedtjes, reliquien van gebeente, oude wapenen, grafschriften, &c." „Voorders is 't seker, dat de groote Steen-hopen, die in dese Landen, maer nergens soo veel als in dit Landtschap Drenth gevonden werden, de zelve structuyr, langhte, breete, hooghte en fatsoen hebben, als der Reusen Sepulturen in de voorsz, Noortsche Landen: leggen oock al te samen Oost en West: hebben oock in 't westen dat selve fatsoen van een vierkant gat, waer onder men kan schuylen: leggen oock op heuveltjes, of velden, die wat verheven zijn: zijn mede verspreyt door wilde Velden, aen publijcke wegen, in Bosschagien, op Saeyackers. Geloofwaerdige mannen diese gesien hebben soo in Scania als in Drenth, verklaren dat re een, en het selve werck zy. De prentjes die daer van gemaeckt zijn getuygen 't selve. Hier uyt volgt dan onwedersprekelijck, gelijck Noordse Steen-hopen van Reusen zijn t'samengedragen, waer onder de levendige Reusen de doden begraven hebben die aldaer gewoont hebben; alsoo zijn oock de hierlandtsche Steenhopen van Reusen t' samen gedragen, waer onder de levendige Reusen de dooden begraven hebben die alhier gewoont hebben." „In geene Landen, die ick oyt gesien hebbe, vint men meer Leger-plaetsen, oude over-blijfsels van Wallen, en nette begravingen, als in het Landtschap Drenth, Sy zijn sonder twijffel in alle omleggende Landen oock geweest, maer, of van de Ingesetenen geslecht, of door grooten ouderdom van selfs vergaen: en dit en kan in ons voorsz. Landtschap soo licht niet geschieden, overmidts ick geen Landt en kenne, dat uyt de natuyr soo hart, oorigh, stribbigh en bars is, als dat Landt doorgaans: waerom dan de Wallen en Sloten, die daer in gegraven werden, veel langer sullen in wesen blyven, als in de gulle Sandt-Kley- of mulle Aerdtgronden. Sommige van dese Leger-plaetsen zijn seer groot, andere kleyn: hoewel men wel sien kan dat eenige ongelijck grooter geweest zijn, als zy nu zijn. Sommige leggen een, sommige twee, drie, vier duysent treden van malkanderen. Daer zijn eenige, die ick om-getreden hebbe, die wel vierduysent treden in den ommeganck hebben: zijnde
167
het gantsche perck wederom verdeelt in tienmael tien quartieren; hebben de gedaente van een Cosijn, waer in gehecht is een vierkant Glase-venster, bestaende uyt tienmael tien ruyten, met loot tusen beyden. De binnenste perckjes zijn al te samen even groot, namelijck tweehondert treden ront-om, en leggen binnen eenen gemeynen wal. Sy zijn al te samen gegraven soo regulier, als of se van Landt-meeters waren afgesteken. In een van dese heb ick een reys hier en daer in aerde laten graven, om t'ondersoecken of men yet in de grondt soude vinden, en hebbe in 't midden van een deser perckjes gevonden een plaets, soo groot als een wagen radt, bestraet en geplaveyt met kleyne keselingen; waer uyt ick gepresumeert heb, dat 'et een vyer-stede of haert geweest zy, waer op vyer gestoockt is geworden: waerom gelooflijck is, dat in een yegelijck perkjen voortijts een soodanigen haert-stede geweest zy, legende binnen een hutjen. Souden 't niet misschien Leger-plaetsen der Romeynen zijn, als zy de Vriescbe Drentb hebben be-oorloght? Neen. Daer toe en zijnse niet groot genoegh: hebben oock gantsch geen gelijckenisse met denselven: en oock soo en heben de Romeynen noyt soo veel Leger-plaetsen soo dicht by malkanderen gehadt. 't En zijn ook geen Legerplaetsen Carolo Magno verordineert, als hy de Vriesen be-oorloghde om het Christen Geloof aen te nemen. Want, mijns wetens, Carolus Magnus noyt soo diep in Vrieslandt gepenetreert is: en oock soo en zijn dese quartieren niet gefatsoeneert om gewapende Heyr-legers met haren treyn te logeren, en daer in veyligh te zijn voor den aenstoot der vyanden. Maer wat zijn 't dan? 't Sijn logementen, rustplaetsen en schuylhoecken der oude vermaerde Sueven. Dese Sueven zijn in ouden tyden geweest een seer machtige groote Natie." â&#x20AC;&#x17E;Door gantsch Westphalen, in Gelderlandt, Over-Ysel, en meer andere Landen, vint men dese ronde, en met handen gemaeckte Berghjes. Eenige, maer weynigh, heb ick in Vranckrijck gesien, moer die waren seer groot, vermits de selve alsoo niet gevilt en werden als de hierlandtsche, Doch men salse nergens meer vinden als in dat Antiquiteet-rijcke Landt van Drentb. Daer is nauwelijcks een gehuchte van Huysen, veel min een Dorp, Boerschap, Veld of Woudt, alwaer men deselve niet en vindt. Op sommige plaetsen leggense in groote menighte by malkanderen, alsoo, by al dien zy de eerste grootte hadden, die zy gehadt hebben als zy eerst zijn opgemaeckt, het van verde souden schijnen te zijn Dorpen van ronde Huysen. Somige zijn kleyn, andere middelmatigh eenige grootte. Sy hebben meestendeels 70, 80, 90, 100,
168
en 130 treden in de ronte, 't Is apparentlijck datse voortijts eens soo groot geweest zijn, als zy nu zijn, vermits haer alle jaren de huyd afgevilt wert met plaggen mayen, Sy zijn soo rond, als ofse met passers waren af-gemeten. Uyt sommige zijn groote en sware Eycken Boomen uytgewassen. Daer sijnder die boven honderden uyt-munten, zijnde hoogh en groot, hebbende rontom haer henen andere kleynder, die nochtans al te samen aen die eene groote zijn annex gemaeckt. Die de selve met vrucht wil aenschouwen, moet gequalificeerde oogen hebben. Dat dese Berghjes niet en zijn uyt de natuyr: maer van menschen handen gemaeckt; dat 'et oock niet en Vlyterpen, als men in Zeelandt, Vrieslandt en Omme landen vint; noch oock Richtstoelen, op wekken in ouden tijden de Gerichten zijn gehouden, sulcks alles is onnoodigh om te bewijsen. Wat dese Berghjes zijn, dat getuygen die dingen diedaer in leggen, en daer uyt gegraven werden Onder eenige leggen Reusen begraven: maer onder de meesten leggen Romeynen begraven. Dat onder sommige, maer minst in getal, Reusen begraven leggen, sulcks heb ick bewesen in de V. Distinctie. Daerom isset gelooflijck dat in de Landen daerse geen steenen hebben, en hebben evenwel dese ronde Bergen, dat 'et gewis is, dat onder een gedeelte derzelver Reusen begraven legen, want hierom zijn eenige der selviger van oudts genaemt Hune-Bedden, en Hune-Bergen. Doch de meesten zijn onfeylbaerlijcke Sepultuyren der Romeynen!' â&#x20AC;&#x17E;Dat nu dese hierlandtsche Berghjes soodanige Roomsche begraffennissen zijn, waer in Romeynen begraven leggen, sulcks blijckt uyt de form en gedaente der selver, by den Romeynen altijdt gebruyckelijck: blijckt oock uyt de Urnen met de reliquien, die dickwils daer uytgegraven werden, zijnde sommige doncker blaeuw, en andere doncker-roodt, maer grof en plomp gemaekt: wert ook hier mede bewesen dat gelijcke Berghjes gevonden werden in de Graefschap Lippe, ter plaets daer den grooten Roomschen Heyr-Ieger der Romeynen gelegen heeft, als het selve, met t'samen den Generael Varo, van Hertogh Herman verslagen werde."
Ik vind dat uit deze citaten ondanks de vele verwijzingen naar de bijbel en klassieke schrijvers duidelijk de fundamenteelwetenschappelijke instelling van Picardt blijkt. Interessant is dat hij wel de herkomst van de reuzen langs de weg van een logische redenering probeert te bepalen, maar dat hij, ook al weet hij dat som-
migen aan het bestaan ervan twijfelen — en dat ook zegt! — zelf toch van de vroegere aanwezigheid van deze wezens uitgaat — bijna zou je zeggen, tegen beter weten in! Wat de aan de Romeinen toegeschreven rol betreft, daarin is Picardt natuurlijk een kind van de tijd. Het respect voor de letterlijke inhoud van de klassieke bronnen zal tot ver in de 20ste eeuw voortduren. Dat die bronnen wel eens onjuist kunnen zijn, en dat ook veel gebeurtenissen wel eens niet beschreven kunnen zijn werd niet beseft, hoe vanzelfsprekend dat toch eigenlijk is. Het boek van Picardt wordt nog tweemaal herdrukt, in 1731 en 1745. Er zijn dan al mensen geweest die zijn reuzenthorie als onzinnig hebben betiteld, zoals J. H. Nunning in 1713. Het is interessant om te vervolgen hoe de inzichten met betrekking tot de hunebedden groeien, en hoe daarbij nieuwe vooringenomenheden een rol gaan spelen. Meer dan 300 jaar geleden groef de Groningse dichteres Titia Brongersma, een van de eerste echte amateur-archeologen in Nederland, in het hunebed van Borger om te zoeken naar wat Picardt al had voorspeld. Over haar werk wordt geschreven 13 : „Deese (synde, in het jaar 1685, in de Pinxterdagen, by haar vrienden to BORGER voornoemd) de negen aldaar leggende steenhoopen met opmerkinge besiende, kreeg een lust om onder deselve te graven, of daar mogelyk eenige oudheeden mogten gevonden worden. Sy ontdekte dan, in het by syn van Monsr. LENTINK, voor 't eerst veel kleene keiselsteenen, straatgewijse nevens maalkanderen geset: waar onder veel ronde potten stonden, seer plomp en ruw gebootseerd, van verf bruyn blaauw, of donker rood; somige twee, en sommige vier kleine ooren hebbende. Wat moeite sy ondertusschen dede om sulk een geheel aschkannetjen uit deesen hoop te lichten, sy vielen doch alle in scherven; uitstortende een groote meenigte doodbeenderen: wierd derhalven genoodsaakt met de roof van eenige onkennelyke stukken en brokken sich te vernoegen."
Zozeer is men beïnvloed door de Romeinse berichten over het gebruik van urnen voor het bergen van de as van de doden, dat
men het als vanzelfsprekend beschouwt dat elk stuk prehistorisch aardewerk als urn is gebruikt. Je vindt de vermelding van gevonden as dan ook bij Hofstede en Kymmel die in 1706 in Rolde graven, bij Van Lier als die in 1756 in Eext graaft en bij Magnin en anderen die in Exlo hebben gegraven. Aangezien we nu weten dat er in de vulling van de hunebedden hoogst sporadisch crematieresten worden gevonden zou het toch wel een groot toeval zijn als juist de oude onderzoekers met hun steekproeven daarop zouden zijn gestoten. De eerste wat meer kritische geest is J. Hofstede. Als hij in 1809 in Emmen gaat graven naar aanleiding van een bericht dat een landmeter er enige stukjes van urnen en beenderen zou hebben uitgegraven, vindt hij, kennelijk tot zijn verrassing wel potjes, doch geen as. Hij schrijft14: „Van welk gebruik nu deze drie vaasjes zyn geweest, zal niet ligt iemand stellig durven bepalen; dat dezelve niet de dienst der eigenlyke gezegde Urne hebben gedaan, schynt men vooreerst te mogen opmaken, uit hunne gedaante; zynde wel inzonderheid het kruikje weinig geschikt tot het ontvangen van asch of beenderen — en, mede hieruit, dat in of by dezelve ook geen asch of beenderen gevonden zyn, terwyl eindelyk deze vaatjes in het midden der Grafstede, ende Urne daarentegen aan de wanden van dezelve zyn geplaatst geweest, mogelyk moet het kruikje gebracht worden tot dat soort van vaatjes of fleschjes, waarin de tranen onder het bedryven van rouw over den afgestorvenen gestort, zoo men zegt verzameld en met de Urne, welke de asch bevattende, zyn bygezet geworden — of misschien zyn al deze vaatjes tot eenig huiselyk of wel Godsdienstig gebruik by het doen van offeranden gebezigd geweest, en ter liefde en achting van den overledenen ofte om andere redenen, mede by de Lykbusschen gesteld."
Van Giffen is in zijn hunebeddenboek geneigd deze oude berichten over het vinden van verbrande resten van doden wel te aanvaarden, zij het aarzelend, want zij passen natuurlijk niet in het beeld dat hij inmiddels zelf had opgebouwd. Ik denk dat bij de oude onderzoekers de verwachting de waarnemingen en interpretaties 169
wel wat heeft beïnvloed — ook dat komt meer voor dan men denkt, ook nu nog wel! Tenslotte is zelfs Van Giffen wel eens het slachtoffer geworden van een vooringenomen idee, bijvoorbeeld als hij het hunebed „De Papeloze kerk" restaureert alsof ook de dekstenen door aarde zouden zijn bedekt l 0 . Niemand verzette zich destijds ertegen, hoewel we nu moeten vaststellen dat vrijwel alle historische berichten (Picardt!) en de opgravingsgegevens ertegen pleiten. Als we zien dat ondanks een gezonde wetenschappelijke instelling bij de onderzoekers en het hoge niveau waarop zij overigens opereren er toch nog van alles mis kan gaan, moeten we ons wel afvragen wat dan de beperktheden van het werk van de huidige generatie van archeologen zullen zijn, of, wat vriendelijker geformuleerd, wat dan wel het blijvende van hun werk zal zijn. Eventuele positieve en negatieve kanten moeten zich nu toch al wel aftekenen. Het gaat er om die als zodanig te herkennen. Aan het slot van dit verhaal wil ik daartoe een kleine, zeer persoonlijke poging wagen, maar daarbij zeker geen volledigheid nastreven. Om met het onderwerp van de themadag te beginnen; ik denk dat het beeld van de opvallende veranderingen in de materiële cultuur mee bepaald wordt door het nog steeds zeer grove van onze tijdschaal. Op allerlei gebied is nog verbetering en verfijning mogelijk van onze typochronologie. De dendrochronologie zal daarbij zo hier en daar van veel belang kunnen zijn. Verder zijn er nog steeds forse hiaten in onze kennis. Waar zijn de graf velden uit de Ijzertijd en de Romeinse tijd in het terpengebied? Hoe zit het met het middenen late Neolithicum in het zuiden van het land? Wat zit er tussen Bandkeramiek en Swifterbant? Nederzettingen hebben zich gevoegd bij de meer traditionele onderwerpen van studie zoals de grafvelden. Ze bieden veel perspectief voor de beantwoording van vragen naar de structuur 170
van de samenleving. Maar juist dit perspectief doet ons de lacunes in kennis zo sterk voelen. De materiële cultuur van de late Middeleeuwen en de nieuwe tijd is een nog praktisch onontgonnen gebied. Als het ons lukt om het net van waarnemingen te verdichten en de chronologie te verfijnen zal veel van wat zich nu nog voordoet als discontinuïteit of plotselinge verandering verdwijnen. Ik denk dat men aan de ene kant veel vragen zal blijven stellen die betrekking hebben op de eigen streek of stad. Aan de andere kant voorzie ik ook veel vragen naar de maatschappelijke achtergronden van de veranderingen in de materiële cultuur. Vragen die nu ook al wel gesteld worden, maar veelal nog niet beantwoord kunnen worden omdat het archeologische materiaal daarvoor in kwalitatief en kwantitatief opzicht nog niet geschikt is. Een negatief kenmerk van de huidige archeologie lijkt mij dat men premature vragen stelt. De experimenten met de nieuwe mogelijkheden, die de computer biedt: en de moeizame exercities op theoretisch-archeologisch gebied, waaraan sommigen zich tebuiten gaan kunnen dat gebrek niet verhelpen. Ik denk dat men dit spoedig zal inzien, en dat het zorgvuldige gebiedsgewijs verzamelen, vergelijken en typochronologisch ordenen van nieuw feitenmateriaal dat bij sommigen wat in diskrediet is komen te staan, een nieuwe impuls zal krijgen. Dit betekent ook dat het werk van de vrijetijdsarcheologen nog aan belang zal winnen! Voortzetting en intensivering dus van het werk zoals dat thans in onze regionaal-archeologische projecten geschiedt, voordat men opnieuw, maar dan met behulp van meer bezonken, werkbare theoretische concepten en met meer ervaring in de toepassing van de computer kan zoeken naar tot nu toe niet herkende wetmatigheden in de archeologische nalatenschap en de verklaring daarvan, hetzij in antropologische hetzij in historische richting. Wat de oecologisohe archeologie betreft,
denk ik dat gezien de vergaande tendenzen tot specialisering binnen de archeologie die men kan waarnemen, we zullen moeten accepteren, dat de wetenschappelijke vooruitgang op het gebied van de kennis van de omgeving van de mens en van de wijze waarop hij zich daaraan aanpaste en die eventueel veranderde, alleen zal kunnen komen van professionele biologen en geologen, die zich op die gebieden hebben gespecialiseerd en die samen met ons aan gemeenschappelijke projecten werken. We kunnen onze studenten wel leren wat de mogelijkheden zijn van de archeobiologie en de kwartairgeologie, en ook wel hoe ze monsters moeten nemen en enkele eerste determinaties kunnen verrichten, maar verder zullen we, uitzonderingen daargelaten, niet kunnen gaan. Wat altijd al gegolden heeft voor Cl4, wat in de praktijk goed gewerkt heeft ten aanzien van de kwartairgeologie en bodemkunde, zie ik ook als de toekomst van de archeobiologie, zij het dan dat we die natuurlijk in eigen huis moeten houden, omdat er in tegenstelling tot de geologie, bodemkunde en C14 elders nauwelijks belangstelling voor is. Misschien zijn mijn veronderstellingen te beschouwen als vooringenomenheden, gebaseerd op onuitgesproken vooronderstellingen en getuigend van gebrek aan gevoel voor de geest van de tijd . . ., wie zal het zeggen! Maar ik denk dat u het wel met me eens zult zijn, dat we mogen verwachten dat de archeologie er over nog eens veertig jaar geheel anders uit zal zien dan vandaag. Uw opvolgers en de mijne zullen andere vragen stellen en andere antwoorden krijgen. Ik zie het als een belangrijke nevenfunktie van de AWN om een maatschappelijk klankbord voor de professionele archeologie te zijn. Met het op gezette tijden organiseren van themadagen als deze, waar de professionele archeologen worden uitgenodigd om de vragen die in
de maatschappij leven te beantwoorden en een tussenbalans op te maken van hun inzichten, doet de AWN een goed werk. Noten H. T. Waterbolk, Methods of absolute dating in European prehistory; problems and perspectives. In: B. Frenzel (Hrsg.), Dendrochronologie und postglaziale Klimaschwankungen in Europa ( = Erdwissenschaf tliche Forschung 13). Wiesbaden, 197, p. 80—90. H. T. Waterbolk, Archaeologie en palynologie. Vakblad voor Biologen 30, 1950, p. 41— 57. A. E. van Giffen, Oudheidkundige perspectieven, in het bijzonder ten aanzien van de vaderlandsche prae- en protohistorie. Rede, uitgesproken naar aan'eiding van de aanvaarding van het ambt van buitengewoon hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam op 3 februari 1947. Groningen, 1947. A. E. van Giffen, Opgravingen in Drente tot 1941. In: J. Poortman (red.), Drente, een handboek voor het kennen van het Drentsche leven in voorbije eeuwen. Meppel, 1943, p. 391—564. P. B. Kooi, deze bundel. H. J. M. Claessen, deze bundel. J. D. van der Waals, deze bundel. P. J. R. Modderman, deze bundel. H. T. Waterbolk, Die Deutung der Wurten in historischer Sicht. Probleme der Küstenforschung im südlichen Nordseegebiet 9, 1970, p. 1—12. A. E. van Giffen, Die Bauart der Einzelgraber. Beitrag zur Kenntnis der alteren individuellen Grabhügehtrukturen in den Niederlanden ( = Mannus-Bibliothek 44—45). Leipzig, 1930. H. T. Waterbolk, Siedlungskontinuitat im Küstengebiet der Nordsee zwischen Rhein und Elbe. Probleme der Küstenforschung im südlichen Nordseegebiet 13, 1919, p. 1—21. J. Picardt, Korte beschryvinge van eenige vergetene en verborgene antiquiteten der provintien en landen gelegen tusschen de NoordZee, de Yssel, Emse en hippe. Amsterdam, 1660. A. E. van Giffen, De hunebedden in Nederland, deel II. Utrecht, 1925—1927, p. 6. A. E. van Giffen, De hunebedden in Nederland, deel II. Utrecht, 1925—1927, p. 35. A. E. van Giffen, De Papeloze Kerk. Het gereconstrueerde rijkshunebed D49 bij Schoonoord, gem. Sleen. Groningen, 1969.
171
Adressen auteurs: Prof. Dr. H. J. M. Claesen Instituut voor Culturele Antropologie Stationsplein 10-12 2312 AK Leiden Dr. H. A. Heidinga A. E. van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie Singel 453 1012 WP Amsterdam Dr. P. B. Kooi Biologisch Archeologisch Instituut Poststraat 6 9712 ER Groningen
Prof. Dr. P. J. R. Modderman Amorystraat 5 6815 GJ Arnhem Prof. Dr. J. D. van der Waals Biologisch Archeologisch Instituut Poststraat 6 9712 ER Groningen Prof. Dr. H. T. Waterbolk Biologisch Archeologisch Instituut Poststraat 6 9712 ER Groningen
Reacties van lezers Reactie naar aanleiding van: „Een rare jongen" van V. T. van Vilsteren, Westerheem XXXIV, 1985, p. 149 Geachte heer Van Vilsteren, „Een rare jongen" in Westerheem van augustus 1985 intrigeerde mij als arts/paleopatholoog bijzonder. Graag wil ik proberen een bescheiden bijdrage te leveren tot de opheldering van deze merkwaardige — of niet? — casuïstiek. In de eerste plaats moeten we ons afvragen waar het benen voorwerp zich tijdens de begraving bevonden kan hebben. 1. op, of in de kleding; 2. op het lichaam; 3. in het lichaam van de gestorvene. ad 1: Het zou dan dezelfde betekenis hebben gehad als de bronzen munt. Amulet? Toevallig in de kist terecht gekomen, dus verder zonder betekenis. Iets te maken hebbend met het beroep of de bezigheden van betrokkene? Hier lijkt in de kleding de meest voor de hand liggende mogelijkheid, omdat het onwaarschijnlijk lijkt dat een voorwerp op de kleding liggend zo fraai loodrecht op het heiligbeen terecht zou zijn gekomen bij het ontbindingsproces van het lichaam. Het is echter uiteraard wel mogelijk geweest. ad 2: Hier zou hetzelfde van gezegd kunnen worden als onder 1., met dien verstande, dat de kans dat de getekende plaats nog onwaarschijnlijker is dan bij 1. t.g.v. het ontbindingsproces. ad 3: Het komt mij voor dat hier slechts pathologie kan bestaan in die zin dat het een voorwerp is dat om een of andere reden — medisch, magisch,
172
misdadig — urethraal of anaal werd ingebracht. Medisch zou men zich kunnen voorstellen, dat het voorwerp is ingebracht om te pogen een urineretentie op te heffen. De vorm van het benige voorwerp, mogelijk een toegespitst pijpbeentje, dus hol, kan als een catheter zijn gebruikt. In dit geval bij een man. Als de dode een vrouw is geweest, kan men denken aan een poging om een moeilijke geboorte tot een eind te brengen. Tot voor enkele decennia paste men schedelperforatie toe bij een te groot hoofd en dode foetus. Zelf deed ik dit eenmaal in toenmalig Nederlands-Indië omdat dit de enige mogelijkheid was de vrouw het leven te redden. In beide gevallen zal het waarschijnlijk tot de dood van de betrokkene hebben geleid. In het eerste geval omdat een zgn. fausse route, doorprikken van de wand van het piskanaal, voor de hand lag. In het tweede geval zou een dodelijk infektieus proces voor de hand hebben gelegen. Het benige voorwerp lag bij het gebruik dan vrijwel in situ, namelijk iets boven het heiligbeen. Tenslotte via de anus in het rectum. Men kan zich niet goed voorstellen vanuit de medische optiek, waarom men dit zou doen, anders dan als een soort clysma. Ook weer via een pijpbeen. Een perforatie, doorprikken van de darmwand, zou een goed voorstelbare komplikatie geweest kunnen zijn. Maar deze primitieve toepassing van wat heden ten dage nog gedaan wordt, zij het op meer verantwoorde manier, is toch niet zo voor de hand liggend. Over een magische reden durf ik mij niet uit te spreken. Misdadige opzet iemand zo om het leven te brengen of te martelen kan wellicht niet uitgesloten worden.
Tenslotte, grenzend aan misdadig lijkt de oorzaak een sexuele perversie te kunnen zijn geweest, zowel bij een man als een vrouw. Met belangstelling zie ik andere pogingen tot oplosing van deze mysterieuze casistiek tegemoet. Met vriendelijke groet, Dr. A. Fuldauer Valkenhof 22, 7622 BR BORNE Verschralen of vermageren Velen zullen met plezier de stukjes in Westerheem gelezen hebben, waarin aandacht wordt besteed aan het juiste woordgebruik in het archeologische jargon. Zelf loop ik al jaren rond met zo'n probleemgeval. De oplettende lezer zal wel begrijpen dat het gaat om de woorden in het opschrift. Als men een beetje ingevoerd is in de archeologie, dan wordt bij het zien van die termen aan eenzelfde handeling gedacht, namelijk dat men iets aan klei toevoegt, dat een aanzienlijk groter volume heeft dan de aanwezige kleimineralen. Het doel is om bij het drogen van het aardewerk, alvorens dat gebakken wordt, het bindwater gemakkelijker kwijt te raken. Waar het me nu om gaat is, welk Nederlands woord deze bewerking het beste dekt. Je mag dat niet op je gevoel doen, maar de dikke Van Dale is gelukkig een algemeen erkende referentie. Voor de aardigheid vergeleek ik daartoe de uitgaven van 1914 en 1984 met elkaar. De woorden mager en schraal blijken eikaars synoniem te zijn. Toch zijn er verschillen als men leest wat de afgeleide vormen als vermageren en verschralen, vermageringsmiddel en verschralingsmiddel betekenen. Vermageren is minder vet worden; een akker kan vermageren d.w.z. uitgeput raken (de „vettebestanddelen zoals humus en kleimineralen nemen af"). Een vermageringsmiddel wordt gebruikt om overtollig vet kwijt te raken. Verschralen daarentegen doet de wind als hij guurder wordt. Ook kan de kwaliteit van iets verschralen. Op onze tour zit men al veel meer, als gemeld wordt dat verschraalzand moet dienen om te vette grond schraler te maken. Met veel genoegen las ik in de Van Dale van 1984, dat een verschralingsmiddel een stof is die volumeveranderingen opvangt bij het bereiden van ceramische materialen, metselspecie e.d. Gelukkig, mijn leermeester in pottenbakkersaangelegenheden J. D. Moerman, die potter was omdat hij wilde weten, hoe prehistorisch aardewerk vervaardigd werd, heeft mij in 1948 het juiste woord geleerd! Verschralen verdient duidelijk de voorkeur boven vermageren, als we aardewerktechnologische beschouwingen houden. P. J. R. Modderman, Amorystraat 5, 6815 GJ ARNHEM
Taalzuiverheid „vak"
en specialisatie
in ons
In Westerheem XXXIV — 5 p. 233 pleit dr. J. A. Bakker zeer terecht voor taalzuiverheid in het archeologisch vak. Tegelijkertijd ziet hij echter kans, zonder blikken of blozen de jongpaleolithische „Federmessergruppe" in het Mesolithicum te stoppen. Nu is bekend, dat dr. Bakker is gespecialiseerd in Neolithicum, met name in de Trechterbekercultuur. Specialisatie in de archeologie is onvermijdelijk. Maar dat dit zulke extreme vormen moet aannemen, dat een archeoloog al geen flauwe notie meer behoeft te hebben van de periode die aan zijn specialisme vooraf gaat, lijkt mij toch wel wat overdreven. Anton van der Lee, Weth. van Soestbergenstraat 27, 5224 JA 'S-HERTOGENBOSCH Reactie van een verbaasde auteur Tot mijn niet geringe verwondering heeft het redactielid de heer Tj. Pot (voor de gelegenheid vermomd als „lezer") in Westerheem XXXV — 1, p. 42 een scherpe reactie geschreven op mijn bijdrage over keramiek uit Hensbroek. De nietsvermoedende lezer zal daardoor wellicht de indruk kunnen krijgen, dat er tusen Pot en mij een vete heerst, maar dit is (tot nog toe althans) beslist niet het geval. Het hoogtepunt van Pot's kritiek wordt bereikt op het eind van het epistel, waar Pot in feite de zin van mijn artikel in twijfel trekt, mede vanwege de niet overtuigende datering en de geringe omvang van het materiaal. Hoewel ik duidelijk had gemaakt, waar de door mij voorgestelde datering op berust, vindt Pot het niet nodig om de reden van zijn twijfel uiteen te zetten, zodat mij nog steeds niet duidelijk is, waarom de datering niet overtuigend zou zijn. De omvang van het complex is inderdaad niet zo groot, maar vondstcomplexen met een historisch dateerbare sluitdatum in de 13de eeuw zijn er nu eenmaal niet voor het opscheppen. Naar mijn weten was er, voor wat West-Nederland betreft, nog nimmer één uit die periode gepubliceerd, maar misschien kan Pot er een aantal aanwijzen? Overigens zal over de datering van het vroegste steengoed binnen afzienbare tijd een bijdrage van mijn hand in Westerheem verschijnen, waaruit blijkt dat er meer gegevens zijn die pleiten voor een vroegere datering van bepaalde steengoedsoorten. De tekening van enkele keramiekfragmenten (afb. 1), die door Pot grotendeels als dubieus en irrelevant wordt beschouwd, is op dezelfde wijze vervaardigd als reeds jaren in de tekenkamer van de Rijksdienst voor het Oudheid-
173
kundig Bodemonderzoek te Amersfoort gebruikelijk is. (Men zie bijvoorbeeld de diverse afleveringen van de Berichten.) Ik ben beslist niet de enige die dergelijke „tekencapriolen" verricht en beschouw daarom deze kritiek van Pot als misplaatst. De 139 keramiekfragmenten die zo klein waren, dat ik ze bij mijn „rekencapriolen" buiten beschouwing heb gelaten, zijn vrijwel alle zo klein, dat ik er welicht beter het woord gruis voor had kunnen gebruiken. Deze zeer kleine fragmenten zijn niet alleen, zoals Pot ten onrechte meent, buiten beschouwing gelaten bij het vaststellen van het minimum aantal exemplaren, maar ze zijn echt helemaal niet meegeteld, zodat ze in feite bovenop de 207 keramiekfragmenten komen. Er zijn dus 207 keramiekfragmenten en 139 keramieksplintertjes gevonden, waarvan de laatste groep bij geen enkele berekening is meegeteld. Het is daarom onjuist om, zoals Pot doet, van de 207 fragmenten er 139 af te trekken. Dat er maar liefst drie van de vier afbeeldingen bij mijn artikel overbodig zijn, zal de Wester-
heemlezer in deze tijd van bezuinigingen waarschijnlijk als een weldaad ervaren. De overige punten van kritiek die Pot heeft zijn mij te ver gezocht om hier nader op in te gaan. Natuurlijk ware het correcter om 3,0 in plaats van 3 te schrijven, maar is het niet juist de taak van. een redactielid zoals Pot om over dergelijke zaken vooraf met de auteur (op vriendschappelijke wijze) van gedachten te wisselen, in plaats van na publikatie zo heftig van leer te trekken? De enige werkelijke vergissing die in mijn artikel is binnenges'open, is de vermelding van 6 exemplaren proto-steengoed in afbeelding 2, waar het er slechts 5 hadden moeten zijn. Dit is natuurlijk jammer, maar geldt hier niet het oudarcheologische spreekwoord, dat wie veel schrijft een grotere kans heeft om een fout te maken? In ieder geval mag Pot hopen, dat hem iets dergelijks nooit zal overkomen. Gerard Alders, Archeologisch Depot Noord-Holland, Magdalenahof 2, 2011 LP Haarlem
Literatuurbespreking Kunstreisboek voor Nederland; 8e geheel herziene en vermeerderde dr. Weesp, Van Kampen. — Zuid-Holland; samengest. door Peter Don, 1985. 440 blz. Prijs ƒ —-. Zeeland; samengest. door Peter Don. 1985. 184 blz. Prijs ƒ Er is een monumentaal verschil in omvang tussen de op stapel staande geheel herziene 8e druk van het Kunstreisboek die in 11 delen gaat verschijnen, en de in mijn bezit zijnde 5e druk in . . . één (dundruk) deel. In de nieuwe opzet krijgt elke provincie haar eigen deel; tot nu toe zijn Zeeland en Zuid-Holland aan de beurt gekomen. In een archeologisch tijdschrift als „Westerheem" richt de beoordeling van bovenstaande publikaties zich in de eerste plaats op de archeologische „onderbouwing" van de beschreven bouwwerken en op de vermelding van archeologische monumenten. Inderdaad wordt af en toe verwezen naar -— de resultaten van — archeologisch onderzoek en komen enkele archeologische monumenten aan bod, in Zuid-Holland o.m. Huis ter Woude te Slikkerveer, Oud-Teijlingen te Warmond en een middeleeuwse vuurbaak te Oostvoofne. Onwi'lekeurig betrek je in je oordeel over de volledigheid van de behandelde materie het al dan niet genoemd worden van monumenten uit
174
je eigen omgeving. En ondanks de op zichzelf goede verantwoording van de gekozen selectiecriteria verbaas je je toch wel. Waarom niet enkele zeer oude boerderijen te Kethel en Voorschoten vermeld? En waarom niet de opgemetselde resten van de voormalige stenen kamer Madestein te Loosduinen, de middeleeuwse kelders onder het Stadhuis en de Oude Hof te 's-Gravenhage, de Kasteelplaats te Capelle aan de IJssel, het Tollenshuis te Rijswijk, een fragment van de midde'eeuwse stadsmuur te Schoonhoven? Ik doe maar een greep. Desondanks is het Kunstreisboek, ook voor archeologisch geïnteresseerden, de moeite waard. Weliswaar niet „rijk geïllustreerd", zoals de uitgever ons belooft en — jammer genoeg — te (zwaar)Iijvig om zomaar op reis mee te nemen. Een' wat minder kostbare uitvoering zou m.i. de voorkeur hebben verdiend. P. Stuurman A. Schermer. De Hoge Geest: Schoorl's kleinste natuurgebied. Schoorl, uitgeverij Conserve, 1985. 30 blz. Prijs ƒ12,50 ( + ƒ2,30 portokosten). Tijdens mijn hoofdredacteurschap van Westerheem ontving ik, bij wijze van Nieuwjaars wens, van Schermer nogal eens een bijdrage voor ons tijdschrift. In 1973 „Twee stenen bijlen uit WestFriesland", in 1974 „Friese verveners te Schoorl
in het begin van de jaartelling" en in 1976 „Een stenen bijl uit Nieuwe-Niedorp in West-Friesland". Uit die bijdragen bleek iedere keer opnieuw zijn „grondige" kennis van de bodem als zodanig en zijn grote liefde voor het landschap uit zijn omgeving. Bovendien was hij begiftigd met het vermogen om dat landschap en de sporen uit het verleden die hij erin aantrof, met liefdevolle precisie te beschrijven. Deze kwalificaties zijn zeker ook van toepassing op Schermer's postuum verschenen publikatie „De Hoge Geest". Enerzijds een beeldende beschrijving van het landschap, anderzijds een nauwkeurige registratie van een archeologische vindplaats en het daar aangetroffen archeologische materiaal. Schermer's bijdrage vormt a.h.w. het middenpaneel van een drieluik. Provinciaal archeoloog P. J. Woltering's bijdrage „A. Schermer: archeologisch pionier" vormt het ene zijpaneel, mevr. G. M. Pot-van Regteren Altena's bijdrage „Klein levensbericht" het andere. De uitgave is mogelijk gemaakt door de Milieuvereniging „De Duinkant" te Schoorl; uitgeverij Conserve, eveneens te Schoorl, heeft gezorgd voor een ietwat „amateuristische" — dus liefdevolle — presentatie. De publikatie is verkrijgbaar bij de boekhandel en bij uitgeverij Conserve, Vuurdoornweg 37, 1871 TR Schoorl. P. Stuurman K. J. Steehouwer en A. H. C. Warringa (red.). Archeologie in de praktijk; methoden en technieken voor de (amateur-)archeoloog. Weesp, Fibula-Van Dishoeck,_ 1985. 244 blz. Prijs ƒ 39,50. J. M. Bos. Archeologische streekbeschrijving; een handleiding. Vlaardingen, Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland, 1985. 158 blz. Prijs ? AWN-monografieën 4. K. Benesch. Archeologie; vertaald uit het Duits door E. J. van Ginkel en L. A. van Heijningen. Utrecht enz., Het Spectrum, 1985. 280 blz. (Actuele basiskennis). Prijs ƒ14,90. Prisma pockets 2470. Een systematische benadering van de praktijk van het archeologisch onderzoek is in de Nederlandstalige literatuur tot nu toe vrijwel achterwege gebleven. Nu zijn er, kort na elkaar, drie publikaties verschenen, waarin de praktijk in meerdere of mindere mate centraal staat. „Archeologie in de praktijk" is heel duidelijk op het beoefenen van de archeologie gericht. Geen praktijk echter zonder theorie, ofwel: Archeologisch onderzoek betekent méér dan veldwerk alleen. Het vooronderstelt kennis van het landschap, inzicht in de wijze waarop het is ontstaan en zich heeft ontwikkeld, inzicht in de bewoningsgeschiedenis en de processen die daarin een rol hebben gespeeld. Inzicht bovenal in de om-
gang van de mens met het hem omringende landschap. En tenslotte herkenning van de sporen die zijn aanwezigheid heeft achtergelaten. In de inleidende hoofdstukken schetsen P. C. Vos, K. J. Steehouwer en W. H. de Vries-Metz achtereenvolgens de geologie van het landschap, het sociale landschap en het landschap vanuit de lucht. E. J. Bult en H. Fokkens nemen in de daarop volgende twee hoofdstukken het eigenlijke veldonderzoek voor hun rekening: Archeologische veldkartering en opgraven. Vervolgens komen de vondsten en hun waarde voor de reconstructie van het verleden aan bod. E. H. Smink behandelt het aardewerk, G. J. IJzereef en C. C. Bakels het onderzoek van resp. mensen-, dieren- en plantenresten. J. R. Beuker geeft welkome informatie over vuursteenbewerking, terwijl O. H. Harsema de publikatie besluit met een reconstructie van een onderdeel van het verleden: De boerderij, zoals zich die van prehistorie tot middeleeuwen heeft ontwikkeld. Ik zal de hoofdstukken niet stuk voor stuk onder de loep nemen, maar me beperken tot een aantal kanttekeningen. Het mi. meest waardevolle hoofdstuk „Aardewerk in Nederland" is in de huidige vorm tevens het meest onbevredigende. Smink heeft zeker pionierswerk verricht en dat moet hoog worden gewaardeerd. Maar het resultaat van zijn benadering is te globaal om er als handleiding veel aan te hebben. Dat geldt in versterkte mate voor de summiere schetsjes van de diverse aardewerktypen en -vormen: voor determinatie-doeleinden volstrekt ontoereikend. Smink's benadering vraagt om een nadere uitwerking, resulterend in een monografie. Hetzelfde geldt in feite eveneens voor de overige hoofdstukken. Zo bevat de bijdrage van Vos mi. te veel informatie in een te kort bestek; een wat uitvoeriger behandeling en/of een verklarende woordenlijst zouden niet hebben misstaan. Maar over de noodzaak resp. wenselijkheid hiervan kan natuurlijk verschil van mening bestaan. Dat brengt mij tot de vraag: Tot welke „doelgroep" richt zich dit boek? Het is mi. wat te groot voor het servet van de beginnende amateur-archeoloog en te klein voor het tafellaken van de beroepsarcheoloog. Beide categorieën zullen er ongetwijfeld hun voordeel mee kunnen doen, maar ik denk dat vooral de gevorderde amateur-archeoloog met „Archeologie in de praktijd" is gebaat. Het boek is aantrekkelijk uitgegeven door Fibula-Van Dishoeck; de schema's zijn echter nogal eens te klein gereproduceerd (bijv. op blz. 14 en 91). Voor „Archeologische streekbeschrijving" gelden bovengenoemde bedenkingen nauwelijks. De doelgroep is duidelijk omschreven: Amateur-archeologen en andere historisch geïnteresseerden. Tussen haakjes: Ik denk dat Jurjen Bos te bescheiden is. Ook zijn collega's zullen ongetwijfeld profiteren
175
van zijn weloverwogen benadering van deze belangrijke vorm van archeologie-beoefening. Bos neemt de lezer (en, naar men mag hopen, toekomstige „landloper") als het ware bij de hand en voert hem, stap voor stap, door de opeenvolgende fasen van een archeologische streekbeschrijving: Het opzetten van een onderzoek, de daarbij te gebruiken bronnen, de eigenlijke veldverkenning en vervolgens vondstbehandeling, rapportage, uitwerking en publikatie van de resultaten. In een afzonderlijk hoofdstuk „Beeldbepalende processen." ondergraaft de auteur gewetensvol het overzichtelijke beeld dat hij in de voorafgaande hoofdstukken heeft geschetst. Het zijn de methodische (en menselijke!) beperkingen die het verloop van het gehele proces en in het bijzonder de waarnemingen en de interpretatie daarvan kunnen beïnvloeden. Tot slot vier voorbeelden van geslaagde streekbeschrijvingen: Delfland, Vessem, Texel en Waterland. „Archeologische streekbeschrijving" mag met recht een handleiding worden genoemd. Het schenkt aandacht aan details zonder de grote lijnen uit het oog te verliezen. Men kan het beschouwen als de eerste monografie in een reeks „Archeologie in de praktijk". In de Inleiding tot „Archeologische streekbeschrijving" schrijft Jurjen Bos: „Bij het woord 'Archeologie' denken veel mensen in de eerste plaats aan pyramiden, paleizen, Inca-tempels en dergelijke spectaculaire monumenten". Die constatering is zeker van toepassing op de derde te bespreken publikatie. Benesch baseert zich in zijn beschrijving van de archeologie als praktijkwetenschap en in de keuze van de voorbeelden die hij daarbij gebruikt, in sterke mate op de klassieke archeologie. Hij vergeet niet, een aantal lijnen uit het verleden naar de toekomst door te trekken, maar desondanks overheerst na lezing van zijn publikatie de indruk dat het gaat om geschiedschrijving, om de zoveelste „roman" van de archeologie, weliswaar geobjectiveerd en geactualiseerd, maar toch . . . „Archeologie" is zeker het lezen waard, het is goed vertaald en overvloedig geïllustreerd, maar het mist de „meerwaarde" van „Archeologie in de praktijk", dat naar de toekomst toe — d.w.z. naar de herschepping van bewoningspatronen — is geschreven. P. Stuurman
Literatuursignalement Jaargang nr. 20 (1985/1986) van het gerenommeerde tijdschrift Antiek bevat ook een aantal archeologisch interessante artikelen:
176
nr. 1, blz. 3—12: J. Ypey, Een romaans ceremonieel zwaard gevonden bij Rees aan de Nederrijn. Over een Europees topstuk met zilveren incustratie uit de tweede helft van de 12de eeuw. nr. 1, blz. 28—31: A. J. van der Horst, De speelgoedhorloges van Vlooienburg. Hierin wordt een zeer bijzondere vondstcategorie van de opgravingen op het Waterlooplein behandeld. Dateringen voornamelijk eerste helft van de 18de eeuw. nr. 4, blz. 240—244: S. de Bodt en J. Koldeweij, Middeleeuwse pelgrimstekens. Hierin een catalogus van 13 bodemvondsten van pelgrimtekens uit het Zeeuwse deltagebied, nr. 5, blz. 292—195: D. F. Lunsingh Scheurleer, Grés uit Creussen, Saksen en Silezië in het Museum „De Ghulden Roos" te Roosendaal. Over een weinig bekende soort van steengoed uit het tegenwoordige Oost-Duitsland. Spiegel Historiael had in 1985 de volgende wetenswaardigheden op archeologisch gebied: jan., blz. 41—44: Botje bij botje; archeozoöarcheologie. Een interview met dr. A. T. Clason over het onderzoek van archeologisch botmateriaal. maart, blz. 124—132: J. E. Bogaers en J. K. Haalebos. Na de dood in Noviomagus. Over de opgravingen in de Romeinse grafvelden van Nijmegen. maart, blz. 141—144: Hoe deed men dat in de Bronstijd? Interview met dr. G. F. IJzereef over experimentele archeologie. juü/aug., blz. 336—339: G. L. Berk, Een spoor van stenen. Hierin worden verschillende aspecten van de prehistorische menhirs in Bretagne nader belicht. juli/aug., blz. 354—357: Amateurs, de ware liefhebbers; amateurarcheologie nader bekeken (via een interview met Limburgse amateurs). Opmerkelijk vond ik de vondst van een „romeins grafveld . . . met daaronder een merovingisch". okt., blz. 459—463: Gemeentearchivaris met de schop. Interview met drs. J. M. Poldermans, stadsarcheoloog in Haarlem, nov., blz. 512—515: De leukste baan van Nederland. Interview met prof. dr. J. M. Hemelrijk, hoogleraar in de klassieke archeologie aan de Universiteit van Amsterdam en directeur van het Allard-Pierson Museum. dec, blz. 532—535: J. M. Bos, Archeologische streekbeschrijving. Een zeer verkorte weergave van de laatst verschenen A.W.N .-monografie
V. T. van Vilsteren
Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. Voorzitter: S. Mooijman, Explorerplein 10, 1562 BX Krommenie, tel. 075-285163; Vice-voorzitter: Mevr. N. C. J. J. Ladiges (educatie), Rapenburgerplein 13, 1011 VC Amsterdam, tel. 020-251956; Alg. secretaris: P. W. van der Zwaai, Postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen; tel.: 010-4743049; Alg. Penningmeester: N. L. van Dinther, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, tel. 01890-17451; Hoofdredacteur: C. A. Kalee, Ulst 7, 3861 LV Nijkerk. Bestuursleden: Drs. P. W. van den Broeke (vakarcheoloog), Oude Vest 223H, 2312 XZ Leiden, tel. 071-125158, overdag 071-148333, tst. 2384, Mevr. G. J. Vermeer (werkkampen), Wylgekamp 53, 9255 JN Tietjerk, tel. 05118-2371. Mevr. E. du Maine-Reintjes (afdelingen en regio's), Van Goghstraat 21, 6813 HD Arnhem, 085-423817. B. L. Kanters (red. katern), Dijkgraaflaan 45, 3421 XB Oudewater, tel. 03486-2791. E r e l e d e n : H. J. Calkoen f (Ere-voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. K n i p s e l a r c h i e f : Mevr. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, 2902 TE Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. K. W. van den Berg, Kapelstraat 1, 9797 PJ Thesinge, tel. 05902-3323. 2. Noord-Holland Noord: J. C. Stubenitsky, Knokkel 12, 1619 AG Andijk, tel. 022891877. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. M. de Jong-de Groot. W. de Zwijgerlaan 15, 2012 SB Haarlem, 023-282441.
5. Amsterdam en omstreken: Mevr. F. Hersch, Celsiusstraat 9 - 1 , 1097 PC Amsterdam, tel. 020-942286. 6. Rijnstreek: W. Dorsman, Doeslaan 22, 2351 SR Leiderdorp, tel. 071-897222. 7. Den Haag en omstreken: R. van Lit, W. Beukelszoonplein 18, 2584 XK Den Haag, 070-555888, overdag 070-514181. 8. Helinium (Vlaardingen): J. P. Terbrugge, Maria Lousiastraat 25, 3136 BJ Vlaardingen, tel. 010-747653. 9. De nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkenisse. 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wie linga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen. 11. Lek en Merwestreek: R. Hovingh, Dorps straat 62, 2959 AH Streefkerk, 01848 1019. 12. Utrecht en omstreken: Mej. M. van Ieperen, Joh. Seb. Bachstraat 69, 3533 XB Utrecht. 030-938959. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): W. S. van de Graaf, Jacob van Campenlaan 117, 1222 KD Hilversum, 035-854673 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495â&#x20AC;&#x201D;34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: S. J. Bakker, Dorpsstraat 3, 4003 EA Tiel (Drumpt), 03440-19101 16. Nijmegen en omstreken: F. J. Flecken, Heeskesacker 15-17, 6546 JM Nijmegen, 080-774260. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr T. v. Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19. 6721 SM Bennekom, 08389-15418. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwe zoom: Mevr. C. F. Eland, Maasstraat 464 7414 AZ Deventer, 05700-26086. 19. Twente: A. H. Bracht, Postbus 789, 7550 AT Hengelo, 074 774690. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: F. D. Zeiler, Hofstraat 18, 8261 BZ KAMPEN, tel. 05202-23067. 23. IJsselmeerpolders: G. J. M. Slokkers, Grasmeent 110, 1357 JM Almere, 0324010801. 24. Midden-Brabant (Tilburg e.o.): P. Hagenaar, Ursa Major 2 b, 5175 VT Loon op Zand. 04166-2261.
Prof. dr. L. de Blois, Prof. dr. Joh. S. Boersma e.a.
De Romeinse wereld Leven en werken in het Romeinse Rijk in het begin van onze jaartelling. Dit met honderden illustraties in kleur en zwart-wit rijk uitgevoerde boek is bedoeld voor een brede kring van geïnteresseerden in de cultuurgeschiedenis van de Romeinen. De verschillende hoofdstukken behandelen allerlei aspecten van leven en werken in het Romeinse Rijk: huizen, steden, gezinsleven, godsdienst, opvoeding, arbeid, handel en scheepvaart, enz. Niet alleen Rome - het centrum - krijgt aandacht, maar ook de provincies worden apart behandeld. Al met al is een uniek standaardwerk ontstaan over de Romeinse beschaving waaraan ook onze moderne wereld haar grondvesten te danken heeft. Formaat: 22x30 cm. Omvang: 240 pag. met talrijke illustraties in kleur en zwart-wit. Gebonden. Prijs ƒ 39,-. ISBN 90 6255 182 3 / UGI 520. G.P.F, van den Boorn
Oud Iran Pre-Islamitische kunst en voorwerpen in het Rijksmuseum
van Oudheden te Leiden.
Dit boek geeft een archeologische impressie van Iran's rijke verleden tot aan de komst van de Islam. De unieke schoonheid en vormvariatie van de voorwerpen komt prachtig tot zijn recht in de enige grote verzameling in Nederland. Formaat: 20x25,5 cm. Geïllustreerd met 200 foto's in kleur en zwart-wit. Omvang: 132 pagina's. Ingenaaid. Prijs: ƒ 27,50. ISBN 90 6255 163 7 / UGI 520. Vreemdelingen in het land van Pharao fe
ë I r j V, > 5 f -^ •'^•rf 4-'*-
* ^ - • ' - ' - •
P.W. Pestman e.a.
Vreemdelingen in het land van Pharao Bestudering van de grote hoeveelheid bewaard gebleven originele documenten als brieven, akten e.d. biedt een fascinerende kennismaking met de wereld van het oude Egypte uit de periode van de vijfde eeuw vóór tot de zevende eeuw na Chr., toen Grieken, Romeinen en andere vreemdelingen in dit land de dienst uitmaakten. Bijzondere onderwerpen zijn: het vroege christendom, magie, tempeldecreten en stedelijk leven. Formaat: 17 x 25 cm. Omvang: 128 pagina's, geïllustreerd. Prijs: ƒ 24,50. ISBN 90 6255 234x / UGI 520
Archeologische monumenten in Nederland 9. J.T.J. Jamar: Heerlen, de Romeinse thermen 36 blz. ƒ 5,-. 10. P.J.R. Modderman: Ermelo, grafheuvels op de heide. 32 blz. ƒ 5,-. Ook eerdere deeltjes verkrijgbaar.
Verkrijgbaar in de boekhandel
Uitgaven van
terra Zutphen, Postbus 188, telefoon 05759-3141
Westerheem W"
-w-
y
A
1
XXXV-4-1986
AWN
Redactie
Inhoud
Hoofdredacteur:
35 jaar A.W.N.
C. A. Kalee Redacteuren: Mevr. H. Goudappel Drs. Tj. Pot O. J. Wttewaall Mevr. J. Zantinge-van Dijkum Redactieraad:
177
Jan van Bergen Oude bewoningssporen in de polders van Empel 178 E. van der Most Een vondst uit de late Ijzertijd in de Cronesteynse polder bij Leiden 182 M. Lockefeer Een inheemse nederzetting uit de Romeinse tijd te Nieuwegein. Het begin van een onderzoek
184
Adviseur:
C. A. Kalee Romeinse vondsten te Nieuwegein (prov. Utrecht). Opgraving terrein "de Blokhoeve"
191
Dr. R. J. Demarée
A. Wassink
Algemeen Secretariaat A.W.N.:
Romeinse slingerkogels. Gevonden bij het archeologisch onderzoek naar het castellum Albaniana 197
Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting H. L. de Groot Drs. A. Peddemors G. F. thoe Schwartzenberg Drs. V. T. van Vilsteren
Postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen Administratie A.W.N.: Postbus 100 2180 AC Hillegom Contributie: ƒ 48,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Poortugaal Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december Bijdragen (artikelen, enz.) zenden aan: C. A. Kalee, Ulst 7, 3861 LV Nijkerk
boekbesprekingen
Marion Seeman Vis op de dis van de 17de-eeuwse walvisvaarders
203
Korte berichten
211
In memoriam J. Ypey
212
Najaarsexcursie 1985: West-Friesland
213
Literatuursignalement
214
Alle overige correspondentie: Administratie A.W.N., Postbus 100, 2180 AC Hillegom Op het omslag: Bronzen gesp, 3de eeuw (p. 181)
ISSN 0166-4301
Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXXV, no. 4, augustus 1986
S. Mooijman, algemeen voorzitter van de AWN In een mensenleven ben je op je vijfendertigste nog jong, in de C-14 dateringen zijn verschillen van vijfendertig jaar heel weinig. We weten dit allemaal wel, toch willen we in ditWesterheemnummer aandacht schenken aan het feit dat dit jaar de AWN vijfendertig jaar bestaat. Een mijlpaal, menen wij, om even bij stil te staan. Op 6 september 1951 werd door een groep enthousiaste amateur- en beroepsarcheologen de .Archeologische Werkgemeenschap voor Westelijk Nederland" opgericht. Het westen van ons land was ten aanzien van de pre-historische bodemschatten nog grotendeels onbekend en de enorme groei van de steden zorgde voor noodsituaties in toen nog ongeschonden archeologische gebieden. Toen al noodsituaties, helaas ook nu nog bekende klanken! De vereniging verkreeg een dusdanige plaats in ons land, dat ze in 1964 een landelijke vereniging werd. In februari 1952 verscheen het eerste nummer van Westerheem dat nu een niet meer weg te denken plaats in de archeologische wereld heeft gekregen. Er zijn veel voorbeelden te geven van opgravingen, die door aanwijzingen van amateur-archeologen plaats vonden en vinden. Het is precies zoals prof. dr. L. P. Louwe Kooijmans in onze algemene ledenvergadering op 10 mei j.1. zei, dat de amateur-archeoloog „de ogen en oren" van de beroepswereld zijn. We zijn ons daarbij wel bewust dat die ogen en oren getraind moeten worden en dat gebeurt dan ook in onze jaarlijkse veldwerkcursussen en werkkampen, die alle in bijzonder prettige samenwerking met de beroepswereld plaatsvinden. Ook de kadercursus, eveneens in samenwerking met l-eroepsarcheologen, is een aanzet tot een verbetering van de archeologische kennis in de AWN. In de afgelopen jaren zijn de methoden en de technieken van de archeologie zo verfijnd, dat er een specialisatie heeft plaatsgevonden die voor amateurs moeilijk na te volgen is. Het is dan ook goed dat zij steun, hulp en informatie van diverse instituten en diensten in den lande krijgen. Getracht wordt een zo groot mogelijk aantal leden te bereiken, daarom geeft de AWN naast „Westerheem" monografieën uit, waarvan de laatste, .Archeologische streekbeschrijvlng", in geen enkele amateur-archeoloog-boekenkast mag ontbreken. In de afdelingen, er zijn er inmiddels tweeëntwintig, vinden verschillende activiteiten plaats. Vele hebben een eigen mededelingenblad, dat ook buiten de AWN gretig wordt gelezen, er zijn lezingen en er vinden, zoals ook landelijk gebeurt, excursies naar archeologische gebieden plaats. De jaarlijkse excursie naar het buitenland mogen wij hierbij zeker niet vergeten. Op 25 oktober a.s. wil de AWN op een bijzondere wijze het 35-jarig bestaan vieren. Op die „Dag van de Nederlandse amateur-archeologie" in Leiden presenteert niet alleen de AWN zich, maar er zal ook een aantal archeologische verenigingen werkzaam op landelijk of provinciaal niveau acte de présence geven. Een unieke kans om daar vele archeologisch geïnteresseerden te ontmoeten. Nog steeds zijn daarbij de woorden geldig van onze oud-voorzitter H. J. Calkoen, die in 1971 in Westerheem schreef: „Mogen de komende jaren getuigen van samenwerking en toenemende groei en van onze blijvende waakzaamheid." Wij sluiten ons bij die woorden graag aan.
177
Oude bewoningssporen in de polders van Empel Jan van Bergen Inleiding In het najaar van 1982 werd begonnen met het bouwrijp maken van het in Den BoschNoord liggende gebied Maaspoort. De kleilaag, die hier in de Middeleeuwen op het zand is afgezet, werd over een lengte van enkele honderden meters verwijderd. De afwateringssloten met een breedte van 4 meter en een diepte van 0,75 m werden tot op het niveau van de Ijzertijd uitgegraven. Mede door deze graafwerkzaamheden is er het een en ander aan het licht gekomen over de bewoningsgeschiedenis van dit gebied in de late Ijzertijd. Vondsten Het gebied â&#x20AC;&#x17E;Maaspoort" bestond in de Ijzertijd uit verscheidene zanddonken temidden van kleine watergangen. Het vormde voor de mensen in die tijd een geschikte en aantrekkelijke plaats voor vestiging. Een ijzeren sikkel, daterend uit de late Ijzertijd of Romeinse tijd, wijst er op, dat deze mensen landbouw bedreven. De 39 cm lange sikkel werd door amateur-archeoloog A. Verhagen gevonden in een veenlaag op een diepte van 3,5 m. Aan de hand van andere vondsten kon worden geconcludeerd, dat naast de landbouw ook jacht en visserij werden bedreven. Op de zanddonken, die een bescherming gaven tegen het water, bouwde men zijn onderkomen, een eenvoudige boerderij. Zo'n boerderij was gebouwd van grote palen, waartussen vlechtwerk van takken de wand vormde. Dit vlechtwerk werd aangesmeerd met leem. Het dak werd bedekt met riet of stro. Het enige, dat men van een dergelijk huis terugvindt, zijn meestal de paalgaten en soms de lemen vloer. Een dergelijke leemvloer kwam tevoorschijn bij de aanleg van een sloot, die parallel met de spoorlijn werd gegraven (afb. 1, nr. 1). Hij tekende zich af als een donkere laag in het profiel. Op en in dit woonniveau werd 178
]. Situatieschets van de polders van Empel. Cirkels: bewoningsplek Bronstijd. Driehoekjes: bewoningsplek Ijzertijd. Ruitjes-, afvalkuil Ijzerlijd. Vierkantjes: bewoningsplek Romeinse tijd.
een aantal kleine concentraties van scherven aangetroffen, die waarschijnlijk van ineengedrukte kleine potten afkomstig waren. Door de kleur en de structuur van het aardewerk was vast te stellen, dat het minstens 5 potten geweest moeten zijn. Helaas waren de scherven zo. slecht van kwaliteit, dat er niets meer te reconstrueren was. Ook ontbrak een deel van de scherven, omdat de graafmachine het bovenste gedeelte van het woonniveau weggegraven had voor het opwerpen van een wal. Dergelijke leemvloeren kunnen erg rijk zijn aan houtskool en scherven. Ook andere voorwerpen die men in die tijd gebruikte kunnen in zo'n laag gevonden worden. Soms kan men meerdere niveaus boven elkaar aantreffen. Dit was het geval bij de bewoningsplek 3 (afb. 1, nr. 3). Het aardewerk in de onderste leemlaag bestond uitsluitend uit inheemse produkten. Het was nogal dik en grof van structuur en versierd met strepen, nagel- of rietindrukken. In de
bovenste woonlaag bevond zich naast het inheemse ook Romeins aardewerk uit de 1ste eeuw. Bovendien werd er een bronzen fibula bij gevonden met een kruisversiering (afb. 2). Van dit type fibula is bekend, dat het in de 1ste eeuw n. Chr. werd gedragen. Circa 50 m zuidelijk van deze plaats bevond zich een bewoningsplek uit de voor-Romeinse Ijzertijd (afb. 1, nr. 4). Het aardewerk bestond uitsluitend uit produkten van inheemse makelij; het vertoonde een grote verscheidenheid aan versieringsmotieven (afb. 3). Behalve ditschervenmateriaal werden een tweetal complete spinklosjes en
een drietal fragmenten hiervan aangetroffen. In de directe omgeving van deze bewoningsplek trof ik nog allerlei andere grondsporen aan. Zo bevond zich op enkele meters afstand een brandkuil en een afvalkuiltje. De inhoud van deze laatste bestond uit versierd aardewerk en enkele fragmenten van glazen LaTène armbanden. Deze bruin, blauw of paars getinte armbanden komen vanaf ongeveer 200 v. Chr. in deze streken voor. Dikwijls waren ze met gele slingermotieven op de buitenkant versierd. Helaas was het voornoemde complex nagenoeg helemaal vergraven. Op de storthopen vond ik nog slechts een aantal scherven en een barnstenen kraaltje. Een sterk gelijkende bewoningsplek kw?"i tevoorschijn bij het opschonen van een oude poldersloot (afb. 1, nr. 2). Hier werd een bewoningslaag aangesneden, waarin zich talloze vrij grote, onversierde aardewerkscherven bevonden. Geïmporteerd materiaal ontbrak hier ten ene male. Een 2. Bronzen fibula uil de 1ste eeuw na Chr. Lengte aantal scherven vertoonde duidelijke spo3S cm. Vindplaats ajb. 1, nr. 3ren van brand. Daar in het vlak geen brandsporen te vinden waren, zullen de brand3. Inheems aardewerk uit de voor-Romeinse Ijzertijd. sporen op de scherven het gevolg zijn van Vindplaats afb. 7, nr. 4.
179
gevonden. Voor de ophoging van de kerk van Orthen had men toendertijd grote hoeveelheden zand nodig. Dit zand haalde men van de donken, die in het Maaspoortgebied waren gelegen. Bij deze zandwinningswerkzaamheden zouden een 120-tal urnen zijn gevonden. Een boer wist zich nog te herinneren dat er in zijn jeugd enige urnen waren gevonden bij zandwinning. Hij vertelde, dat het ging om gelijksoortige urnen als het type van afb. 5- Deze urn werd op enkele honderden meters afstand van het grafveld aangetroffen. De hoogte bedraagt 10 cm. Crematieresten waren niet aanwezig. Ook werden in de directe omgeKlein bekertje van inheems aardewerk uil de voor- ving geen verdere sporen aangetroffen. Romeinse Ijzertijd. Hoogte 6 cm. Vindplaats afb. Door eerdere grondwerkzaamheden zijn 1, nr. 2. er in dit gebied al verscheidene sporen van Ijzertijd nederzettingen aangetroffen. Dit was voor de Archeologische Dienst van het gebruik als kookpot. Ook de aangetrofDen Bosch aanleiding om tijdens het bouwfen hoeveelheid botmateriaal wijst op een rijp maken van het terrein een kleine noodnederzettingsplek. Onder het aardewerk opgraving uit te voeren. Een proefsleuf bevond zich ook een klein bekertje (afb. 4). naar aanleiding van het gevonden urntje Het heeft een hoogte van 6 cm en is voorvan afb. 5 heeft niet veel opgeleverd. Maar zien van een standring. Vermeldenswaard bij het graven van een andere proefsleuf is tenslotte nog een gebroken slingerkogel. (afb. 1, nr. 5) werd een bewoningsplek uit Doorgaans dicht bij de nederzettingen lade late Ijzertijd gevonden. Behalve een rij gen de begraafplaatsen, waar in de late Ijpaalgaten van een gebouw werden ook dezertijd de crematieresten van de overledelen van fibulae en glazen La Tène armbannen in urnen werden bijgezet. Al in de 18de den aangetroffen. en 19de eeuw heeft men hiervan sporen Ook in de Romeinse tijd heeft op de donken in dit gebied bewoning plaatsgevonden. Al in januari 1978 werd door A. Verhagen bij de aanleg van een leiding een groot 5. Urn. Hoogte '10 cm. fragment van een Romeinse wrijfschaal gevonden. Ook werden twee bewoningsplekken blootgelegd (afb. 1, nrs. 7 en 8) met veel Romeins aardewerk. Dit bestond hoofdzakelijk uit terra sigillata en Romeins gebruiksaardewerk uit de 2de eeuw n. Chr. Sporen van bewoning uit latere tijd werden hier niet aangetroffen. Mogelijk werden de bewoners van deze streek door het opkomende water gedwongen hogere gebieden op te zoeken. In de onmiddellijke nabijheid van het voornoemde complex werd nog een bronzen armbandje (afb. 6) gevonden en een loden mesheft (?) 180
Tussen „de Schaapskooi" en het huidige Oud-Empel bevindt zich nog zo'n hoge donk (afb. 1, nr. 9). Hier trof ik naast aardewerk uit de late Ijzertijd ook veel Romeins materiaal aan. Enige vondsten van dit complex staan afgebeeld in afb. 7. Blijkens het gevonden aardewerk brak de bewoning hier in de 4de eeuw af. Zowel op dit perceel als op „de Schaapskooi" zijn geen duidelijke bewoningssporen uit de Merovingische tijd aangetroffen; mogelijk is de gesp (afb. 7B), die misschien nog uit de 5de 6. l-'ragment van een bronzen armband uit de Ro- eeuw dateert, hierop een uitzondering. Uit meinse tijd. Lengte 4.5 cm. Vindplaats a/b. :l, nr. 7. de Karolingische tijd stamt een historische vermelding, waarmee „Oud-Empel" wordt bedoeld. De oudste middeleeuwse bewoningssporen in dit gebied dateren uit de 12de eeuw. Deze bewoning loopt blijkens het vondstmateriaal zeker tot in de 14de/ 15de eeuw door. Het kan de voorloper van het huidige Oud-Empel zijn geweest. Een fraaie 13de-eeuwse bronzen gesp van dit complex is te zien in afb. 8. 7. Romeinse bronzen gordelhaak (A), lengte 4-2 cm, en een (5de-eeuwse?) bronzen gesp (B). Vindplaats Besluit aft). 7, nr. 9.
Uit het voorgaande blijkt duidelijk, dat het gebied Maaspoort in de Ijzertijd en Romeinse tijd intensief bewoond is geweest. Blijkbaar was de afwisseling in het landschap, donken afgewisseld met lagere terreingedeelten, gunstig voor mens en dier om er te wonen. De Ijzertijd was echter niet de enige tijdsperiode, waarin de mens hier vertoefde. Ook al eerder was er sprake van bewoning. Zo 8. Bronzen gesp uit de 13de eeuw. Vindplaats a/b. '1, bijvoorbeeld in de Bronstijd, getuige een nr. 9nederzettingsplek die ik vond ter plaatse van afb. 1, nr. 10. Nog ouder zijn vondsten Niet ver van dit complex ligt een perceel van de heer A. Verhagen, stammend uit het genaamd „de Schaapskooi". Het is een hoge jong-paleolithicum of vroeg-mesolithizanddonk, die merkbaar boven de omgeving uitsteekt (afb. 1, nr. 6). Al in de Ijzertijd cum heeft men deze plek als vestigingsplaats gekozen, hoewel duidelijke bewoningsspoNOOt ren op de donk zelf niet zijn aangetroffen. 1 Wel is in het verleden bij het graven van Met dank aan de heren A. Verhagen en A. N. van der Lee voor het verstrekken van informatie en hulp bij een sloot langs deze donk een afvalkuil uit het tot stand komen van dit artikel. de late Ijzertijd gevonden. De inhoud bestond uit veel versierd aardewerk en enkele Limbertussiraat 16 delen van glazen La Tène armbanden. 5221 BB ENGELEN 181
Een vondst uit de late Ijzertijd in de Cronesteynse polder bij Leiden E. van der Most In 1982 werd in de Leidse Cronesteynse polder gestart met de aanleg van een „polder-park. Hiertoe werd de oude verkaveling ingrijpend veranderd, o.a. door het graven van vele nieuwe sloten. Dit leverde tientallen meters interessant profiel op over het gehele terrein. Op één plaats (afb. 1 bij de ster) werd in het talud van een sloot een kreek haaks aangesneden1. Zeer fraai was te zien hoe de kreek zich in het onderliggende bosveen had ingesneden. De kreek is daarna snel met grijze zanderige klei ingevuld, waarna het geheel door een kleidek uit de Duinkerke I fase werd afgedekt. Op de bodem van de kreek waren - door de regen van de voorgaande dagen - een aantal scherven blootgespoeld die duidelijk zichtbaar uit het profiel staken. Daar de vindplaats verder niet meer door grondwerkzaamheden bedreigd werd beperkte de schrijver zich tot het meenemen van de zichtbare scherven. Verder graven had ongetwijfeld nog veel meer materiaal op kunnen leveren. In totaal 16 scherven werden over een afstand van 3 meter geborgen, het zijn (afb. 2): 2 randfragmenten, beide met nagelindrukken versierd (onder de rand), 1 fragment bestaat uit 2 scherven, 1 wandfragment, met verticale strepen of vegen versierd, het stuk is uit 3 scherven samengesteld, 2 wandfragmenten, beide met nagelindrukken versierd, 1 stuk is uit 2 scherven samengesteld, 2 bodem/wandfragmenten, 1 versierd met nagelindrukken juist boven de bodem, 5 wandfragmenten, onversierd. Vrijwel alle scherven bezitten naast een harde zwarte kern een lichtere zachte buitenzijde, die soms licht verspoeld is. 182
1. Huidige situatie met vindplaats (ster).
Vergelijkbaar materiaal is in 1982 aangetroffen in de Stevenshofjespolder in Leiden (Van Heeringen 1983,1984). Het nu gevonden materiaal komt overeen met dat van Stevenshofjespolder fase 2. Een datering voor dit materiaal valt tussen 150 voor en 150 na Chr., met een voorkeur voor een datering rond het jaar 0. Het lijkt aannemelijk dat ook elders in de Cronesteynse polder materiaal uit de Late Ijzertijd aanwezig moet zijn. Helaas werd in het - recente - verleden te vaak gedacht dat gebieden als de Cronesteynse polder voor bewoning ongeschikt waren. Hopelijk draagt dit artikel er toe bij dat in de toekomst aan dit soort gebieden meer aandacht besteed gaat worden.
Noten 1 Coördinaten van de vindplaats 94.35/461.80, blad 30H. 2 De vondstenlaag bevindt zich op een diepte van circa 1 meter beneden maaiveld, onder het huidige grondwaterniveau.
2. Aardewerkscherven schaal 1:4.
uit de Cronesteynse polder,
Literatuur Heeringen, R. M. van, 1983. Een vondsccomplex uit de Ijzertijd in de Stevenshofjespolder in Leiden. Bodemonderzoek in Leiden, jaarverslag 1982, Leiden 1983, p. 69 e.v. Heeringen, R. M. van, 1984. Bewoning uit de Midden en Late Ijzertijd en de Romeinse tijd in de Stevenshofjespolder in Leiden. Bodemonderzoek in Leiden, jaarverslag 1983, Leiden 1984. p. 153 e.v. Postbus 16096 2301 GB LEIDEN
183
Een inheemse nederzetting uit de Romeinse tijd te Nieuwegein Het begin van een onderzoek M. Lockefeer Inleiding De groeikern Nieuwegein was ook zo'n tweeduizend jaar geleden al relatief druk bewoond. Op de stroomruggen van het zogenaamde Houtense systeem (afb. 1) zijn tot nu toe in ieder geval vier, en misschien zelfs vijf inheemse nederzettingen uit die tijd gelokaliseerd. De tijd, waarin deze nederzettingen bewoond werden, loopt ongeveer van de late Ijzertijd (ongeveer 200 v. Chr.) tot in de 3de eeuw na Chr. In onze gemeente zijn wel oudere vondsten gedaan, zoals een benen hak uit een rendiergewei vervaardigd (misschien in het Mesolithicum te dateren)1 en het beroemde ceremoniële zwaard van Jutphaas uit de Bronstijd2, maar deze geïsoleerd gevonden voorwerpen bewijzen op zich uiteraard nog geen bewoning op hun vindplaats. De bedoeling van dit artikel is een eerste indruk te geven van een onderzoek van één van deze ongeveer 2000 jaar oude nederzettingen. Het werk hieraan begon in 1982. 2000 jaar oud-Nieuwegein De grootscheepse bouw-activiteiten in de gemeente Jutphaas (later samen met Vreeswijk de ruggegraat van de groeikern Nieuwegein) waren er de oorzaak van dat het vanaf het einde van de zestiger jaren duidelijk werd, dat er in Nieuwegein in de Romeinse tijd bewoning was geweest. De AWN-groep Zuid-West-Utrecht was in deze tijd actief en attent; in een noodonderzoek redden ze bijvoorbeeld op het Kerkveld (afb. 1, nederzetting a) wat er te redden viel. Samen met de ROB en studenten van Lera184
veen weg klei uiter(water) waard stroom- | nederrug kreek zetting 1. Stroomrugsysteem in Nieuwegein. Schaal 1:100.000. Naar: W.J. Van Tent, A Native Selliement al Jutphaas, Municipalit)' of Nieuwegein. Berichten ROB 28, 1978. 1 Nedereindse weg. 2 Rijksweg A 2. 3 Galecopperdijk.
renopleiding in Utrecht hebben zij in het midden van de zeventiger jaren een tweede nederzetting (afb. 1, nederzetting b) onderzocht. Het geheel stond onder leiding van provinciaal archeoloog drs. W.J. van Tent. Stratigrafisch onderzoek van de vulling van een kreekbedding gaf een basis voor een dateringssysteem van het zo moeilijk te dateren inheemse aardewerk3. Dezelfde groep Z.W.Utrecht heeft daarna jaren lang gewerkt aan een onderzoek van een derde nederzetting (afb. 1, nederzetting c). Naast zeer vele vondsten was er een ander, opmerkelijk resultaat: het blootleggen van een boerderij-plattegrond4. Ondertussen was, als onderdeel van de ruim vijf jaar geleden opgerichte Historische Kring Nieuwegein, een archeologische werkgroep ontstaan. Deze groep nam
=.-,
132
langzamerhand het Nieuwegein.se werk van de zeer druk bezette groep Z.W.Utrecht over. Leden van deze nieuwe groep, geassisteerd door de jeugdafdeling1, vonden bij reconstrucktiewerkzaamheden aan het Amsterdam-Rijnkanaal bij de zogenaamde Plofsluis zóveel inheemse scherven en Romeins materiaal, dat we waarschijnlijk ook hier met een (vierde) nederzetting van ruwweg 2000 jaar oud rekening moeten houden6. Deze groep, die wordt gecoördineerd door de schrijver van dit artikel, ontdekte bij een Landesaufnahme in het bestemmingsgebied „de Blokhoeve" de vijfde nederzetting (afb. 1, nederzetting d). Nieuwegein 105, werkput 1: „de Blokhoeve" (afb. 2 en 3) Toen de gemeente Nieuwegein plannen bleek te hebben om een uitgebreid sportcomplex aan te leggen in het gebied „de Blokhoeve", waren we erop bedacht, dat een onderzoek in dit gebied sporen zou kunnen opleveren van een inheems-Ro-
2. Deel rem de topografische kaart 31 /-/ (Utrecht), schaal 1 .- 25.000; het zwart geblokte opgravingsterrein correspondeert met vierkant abcd van
aft). 3-
100 meter 3. Opgravingsterrein met werkputten 1-5; voor de ligging zie afb. 2.
185
meinse (en eventueel oudere) nederzetting. De situatie (stroomrug, die vrij hoog lag, en oude kreekbedding) leek immers veel op die van de andere nederzettingen. Een eerste verkenning op de pas geploegde akker op een hoog punt leverde in enkele zaterdagen duizenden scherven op: enkele procenten' Romeins en recent aardewerk, de rest inheems. Verder: fragmenten van een fibula, stukjes vuursteen, spinsteenfragmenten, wat huttenleem, veel botresten en een fraaie zilveren denarius van Augustus (afb. 4). We hebben hoogtemetingen verricht, grondboringen gedaan om en nabij het 4. Denarius van Augustus; RIC I, p. 90, nr. 350 of 351-
186
hoogste punt, waar de concentratie vondsten overigens ook het hoogst was en waar veel fosfaten in de bodem bleken te zitten. Na overleg met de heer Van Tent, de gemeente Nieuwegein en de boer, die de grond in gebruik had, zijn we aan een opgraving begonnen (vindplaats Nieuwegein 105 = Ng 105). Een graafmachine haalde de bovenlaag (iets meer dan 35 cm dikke bouwvoor) weg van een werkput van 6 x 1 5 meter (= werkput 1). Meteen tekende zich al een spoor af, van wat later twee greppels vol afval bleken te zijn; verder vertoonde zich een min of meer rond spoor met houtskool en een concentratie van inheems aardewerk (afb. 5). we maten de werkput (evenals de latere putten) in vanuit een vast punt op de klinkerweg naar de boerderij „de Blokhoeve". Voor de hoogtemetingen namen we een vast punt op een lantaarnpaal (2.63 m + ± NAP). Het hoogste punt van het maaiveld op de akker bleek 1.25 m + NAP). Het gemeentelijke kadaster heeft het geheel op ons verzoek ook nog eens ingemeten. Controle bij graafwerkzaamheden in verband met de aanleg van de klinkerweg en het graven van werkput 2 (afb. 3) deden vermoeden dat werkput 1 op de meest westelijke grens van de nederzetting ligt. Ons eerste vlak schaafden we tot een leesbaar geheel op gemiddeld 0.92 m + NAP, het tweede (afb. 5) op gemiddeld 0.85 m + NAP, het derde op gemiddeld 0.75 m + NAP en het vierde (afb. 5) op gemiddeld 0.63 m + NAP. Verreweg de meeste vondsten werden in vlak 3 gedaan. Onderzoek van de vondsten zal wel gegevens opleveren over de tijd, waarin de meest intensieve „dump" heeft plaatsgevonden. Het bewoningsniveau bevond zich ongeveer op gemiddeld 0.94 m +NAP. Op sommige plaatsen was tussen de onderkant van de bouwvoor en de bovenkant van de greppel een dun ongestoord laagje te zien. De haaks in elkaar overlopende greppels bleken in vlak 4 duidelijk twee greppels te zijn (afb. 5). Het couperen van de greppels leverde ge-
vlak 2
vlak 4
1 meter
M
zavelige i i spoor i coupe klei zand greppel fosfaten
coupes
5. Twee vlakken van werkput 1, vlak 2 (gemiddeld 0,85 m + NAP) en vlak 4 (gemiddeld 0,63 m + ± NAP).
gevens op over de diepte, over de manier waarop oorspronkelijk het graafwerk was verricht en over een bepaalde fasering: er heeft eerst enige tijd dichtslibbing plaatsgevonden, voordat het storten van afval begon. Ook tekende zich tussen vlak 2 en 3 een roodachtig spoor (waarschijnlijk een sloot) af, dat af en toe drassig was; het zette zich voort in werkput 3- Alle greppels (ook die van werkput 3) waren door deze sloot heen gegraven. In de coupes 6a en 6b (afb. 5) vonden we deze sloot ook terug. De vondsten Het inheemse aardewerk7. Het vondstcomplex van werkput 1 werd door de heer Van Tent „opvallend homogeen" genoemd. Op grond van (een combinatie) van de volgende vijf motieven moeten de aardewerkvondsten in de Romeinse tijd worden gedateerd: - Romeins importaardewerk kwam tot in de onderste laag (en de coupes) voor; - randversiering met vingerafdrukken komt op één uitzondering na alleen voor
zavelige zand greppel klei •
sloot
m fosfaten oost etc. O.W..
6. Enkele coupes in vlak 4 (coupe 1, 6a en 6b). Voor de plaats van de coupes, zie afb. 5-
op de buitenkant van de rand (67 scherven) (afb. 8); - streepband(achtig) aardewerk komt, vergeleken met het genoemde onderzoek van Van Tent, vrij veel voor (21 scherven, 1.8 procent, bij Van Tent 5 scherven en 0.2 procent) (afb. 7 en 12c); - de profielen zijn bijna allemaal S-vormig (afb. 9, 10, 12 en 13); - wijdmondige potten komen zeer sporadisch voor. Versiering van het aardewerk komt in de volgende vormen voor: - streepbandachtig (twee parallelle groeven in de hals) (zie boven); - vingertop- en nagelindrukken op de zijkant, of gedeeltelijk op de zijkant van de rand (zie boven); 187
7. Groot gedeelte van een pol met streepbandachlige versiering in de hals (cf. ajb. 12c).
9. Bijna volledig potje met vingertopindrukken op de zijkant van de rand (cf. ajb. 12a).
8. Fragment van pol met vingertopindrukken op de zijkant van de rand (cf. ajb. 12d).
10. Grote bijna volledige pol (cf. afb. 12b).
- bundels, bestaande uit enkele parallel ingekraste lijnen; meestal vormen ze een ruitvormig patroon op de wand (afb. 13); - parallelle strepen, verticaal naast elkaar, over de hele (of bijna de hele) wand; - dellen (afb. 13); - nagelindrukken op de wand. Bij drie bodems is in het midden een gat geboord (afb. 10 en 12b); de functie hiervan is niet helemaal duidelijk. Het zou met kaasmaken in verband kunnen staan8. Er zijn fragmenten van drie gesmeten potten gevonden (afb. 11). 188
Omdat ook de magering van het inheemse aardewerk gegevens op kan leveren voor de datering9, is de magering onderzocht. De scherven zijn in twee groepen verdeeld, de met (pot)gruis gemagerde en de organisch gemagerde. De twee andere mageringsvormen, die in het onderzoek van Van Tent voorkomen (met kiezel en met zand) heb ik buiten beschouwing gelaten, omdat het vergeleken met de (pot)gruis- en organisch gemagerde scherven slechts een kleine groep betreft. Ook de enkele scherven met volstrekt onduidelijke magering zijn niet geteld.
vlakl
vlak 2
vlak 3
vlak 4
potgr. 66% organ. 34%
65.3% 34.7%
75.1% 24.9%
1896
Het versierde aardewerk bedraagt 14.3% van het geheel, het besmeten 4.2%. Bijna de helf van het versierde aardewerk wordt gevormd door het met vingertop- en nagelindrukken versierde (6% van het geheel). Gedetailleerd onderzoek naar relaties tussen typologie en versiering enerzijds en datering anderzijds zullen we aan het eind van de gehele opgraving verrichten. De tijd ontbreekt ons nu, want we willen zo veel mogelijk onderzoek in het veld verrichten, voordat de machines ons verjagen. Overigens heeft een schervenonderzoek betreffende een gehéél project tóch al voordelen. En met de laatste gedachte verdringen we dan maar onze frustraties in verband met het zich opstapelende materiaal en ons gebrek aan tijd. We zijn per slot van rekening niet de enigen!
'1'1.Bodem van een besmeien pot.
Overige vondsten Deze worden hier alleen maar genoemd,
c
103 b
d O
_ 1Oc«i
12. Tekening van de (voorlopig) meest „hele"potten.
Het resultaat (afb. 14). In totaal telt werkput 1 1116 inheemse scherven (exclusief de ongeveer 20 exemplaren die met kiezelgruis gemagerd zijn); hiervan zijn er 819 met (pot)gruis gemagerd en 297 organisch gemagerd, in procenten 73.5% potgruis en 26.5% organisch. Per vlak berekend is het resultaat opvallend, en je zou kunnen zeggen, dat het een bevestiging oplevert van Van Tents theorie over de datering van organisch gemagerde scherven9: (vlak 1 is uiteraard het hoogst en het meest recent).
103 a
104 5 cm 7.3. Drie soorten versiering, namelijk strepenhundels, dellen en vingertopindrukkeit op enkele van de ruim 100 getekende randen. Tekening'104geeft een profiel, een vooraanzichl van de scherf met bijpassend oor en een zijaanzicht.
189
1000
vlakken
750
1
2
3
500
250
P o 14. Schematisch overzicht van alle organisch en mei polgruis gemagerde inheemse scherven uil werkput 7, in totaal en per vlak: p = potgruis o = organisch t = totaal aantal De getallen links geven de aantallen scherven aan. Bij het totale aantal is in zwart bovenaan 't totale aantal Romeinse scherven aangegeven.
zonder verder commentaar. Onderzoek moet nog plaatsvinden. - Brokken huttenleem. - Enkele vuursteenfragmenten. - Een fragmentje van een maalsteen (van basaltlava). - Enkele honderden botfragmenten. - Romeinse dakpanfragmenten (imbrices en tegulae). - Enkele ijzeren voorwerpjes, waaronder een Romeinse nagel. - Een groot randfragment van een Paffrathkogelpot. - Wat recent aardewerk (loodglazuur, roodbakkend). En verder.... Inmiddels (zomer 1986) zijn we bezig aan werkput 7; het opgraven heeft nog steeds voorrang boven de verwerking van vondsten en gegevens. Vermeldenswaard is nog, dat er wat paalsporen zijn gevonden, waarvan er vier (waarschijnlijk) een onderling 190
verband hebben; mogelijk betreft het hier een spiekertje. We hopen met deze opgraving uiteindelijk een positieve bijdrage te leveren aan het nederzettingsonderzoek in het centrale rivierengebied, dat provinciaal-archeoloog de heer W. J. Van Tent verricht. Hem zijn we trouwens erg dankbaar voor de attente begeleiding die hij zonodig geeft. Ook danken we hierbij de heer C. A. Kalee voor zijn aanbod om het Romeinse aardewerk uit werkput 1 te bewerken. Zijn artikel sluit op mijn verhaal aan. Tenslotte moet ik nog vermelden, dat alle tekeningen van mijn hand zijn, behalve afb. 13: die door een jeugdlid, Hans Daalhuyzen, is vervaardigd. Op afb. 4 na (fotograaf: Ferry Kneefel) zijn alle foto's gemaakt door Erik Jochems. NoteiĂŻ 1
D. I5. Bosscha Erdbrink, Red Deer Keratic Artefacts in Dutch collections. Berichten ROB 32, 1982, p. 103-137. 2 J.J. Butler, H. Sarfatij, Another Bronze Ceremonial Sword by the Plougrescant-Ommerschans Smich. Berichten ROB 20-21, 1970-1971. ' W.J. Van Tent, A Native Settlement atjutphaas, Municipality of Nieuwegein. Berichten ROB 28, 1978, p. 199-239. " R. Ooyevaar, Maandblad Oud-Utrecht, 56, 1, 1983. ' Onder leiding van Jan Gussenhoven, een van onze werkgroepsleden, werkt gemiddeld een tiental jongeren tussen de 12 en 18 jaar regelmatig mee aan onze opgravingen. 6 Ook de Houtense werkgroep onder leiding van de heer L de Keyzer heeft hier materiaal geborgen. Een voorlopig verslag is in ons archief te vinden onder de titel Ng 101. 7 Codenummer van de opgraving is Ng 105; de vondsten zijn als volgt geregistreerd: Ng 105-1-3-12 (= vindplaats Nieuwegein 105, werkput 1, vlak 3, scherf nummer 12 van de vondstbeschrijving). " R. W. Brandt, De archeologie van de Zaanstreek. Westerheem XXXII, 1983, p. 120-137. '' Zie W.J. Van Tent (noot 3); zijn conclusie is dat in dit gebied het organisch gemagerde materiaal in principe alleen in de Romeinse tijd voorkomt. Weegbree 9 3434 ER NIEUWEGEIN
Romeinse vondsten te Nieuwegein (prov. Utrecht) Opgraving terrein â&#x20AC;&#x17E;de Blokhoeve" C. A. Kalee Inleiding In deze aflevering van Westerheem doet de heer M. Lockefeer verslag van een onderzoek nabij boerderij â&#x20AC;&#x17E;de Blokhoeve" te Nieuwegein. Tijdens dit onderzoek (van werkput 1) werden 1116 inheemse scherven en kleinere hoeveelheden van Romeins en later aardewerk verzameld. Op verzoek van de heer Lockefeer geef ik hier een overzicht van het Romeinse materiaal. Overzicht van het Romeinse aardewerk Gevonden in vlakken: Terra sigillata ZG, datering: ld versierde kom Drag. 37 kommetje Drag. 27 OG, datering: U-UIA versierde kom Drag. 37 bord Drag. 31 type onzeker
De scherven werden mij geleverd in vier plastic zakjes. Blijkens de bijgevoegde kaartjes met vondstgegevens stammen de scherven uit de vlakken 1 tot en met 4 van werkput 1; naar de heer Lockefeer mij verzekerde zijn zij uitsluitend gevonden in enkele greppels (zie artikel Lockefeer afb. 5). In het overzicht zijn 130 fragmenten verwerkt, aaneenpassende scherven en fragmenten die duidelijk bij elkaar behoren zijn niet apart geteld. 1 2
1 1
3
1
4
1
Totaal:
3 1
1
1
1 1
3
2 1
4 11
Geverfd aardewerk beker Stuart 2 (datering: circa) 80-190 na Chr.) beker Brunsting 5a (datering: 150 en later) bord Stuart 10 (datering: voornamelijk 2de eeuw) type onzeker
Gladwandig aardewerk kruik Brunsting 5c (midden II en later) kruiken, type onzeker kruikamforen, idem deksel
2
1
19 3 1 24 191
Totaal:
Vlakken: Dikwandig aardewerk wrijfschaal Stuart 149 wrijfschaal, type onzeker amfoor, type onzeker voorraadpotten
1 1
4
3 1
5 4 13
Terra nigra beker
Terra nigra-achtig aardewerk (datering: II-IIIA) kom als Holwerda afb. 92, nrs. 131,133,134 wandfragmenten, mogelijk dit type kom Brunsting, pi. 7, nr. 7 wandfragmenten, mogelijk dit type bodemfragmenten, idem
2 1
6
3
3 1
1
5
5
6
13
2 1
1
2
9 9 2
35 Ruwwandig aardewerk kookpot Stuart 203 (datering: circa 130 en later) kom Stuart 211 (datering: voornamelijk (2de-4de eeuw) bord Stuart 218 deksel Stuart 219 type onzeker (wandfragmenten) Totaal:
Opmerkingen De aantallen scherven per vlak laten zich gemakkelijk aflezen, evenals de hoeveelheden scherven per aardewerksoort. Opmerkelijk, maar misschien toevallig, zijn de vrijwel gelijke aantallen fragmenten gevonden in de vlakken 2 tot en met 4. Het aardewerkassortiment geeft het gewo192
1
1
1 1 11
34 39
30
30
31
130
ne beeld voor een inheemse nederzetting uit de Romeinse tijd in het centrale rivierengebied. Goed vertegenwoordigd is het grove terra nigra-achtige materiaal, de gladwandige kruiken en het ruwwandige aardewerk. Anders is het gesteld met het fraaie roodglanzende aardewerk, dat wij terra sigillata noemen. Uit Zuid-GalliĂŤ zijn 4 frag-
7 ZG 37
OG 33
7r. 97
f
OG 3 7 « C ^
lp?
OG45
1. Terra sigillata-typen gevonden in werkput 1. Drag. 37 en 27: Zuid-Callië (ZG); Drag. 37 en 31: OostGallië (OG). Drag. 33 en 45 (OG) zijn niet in iverkput 1 gevonden. Afbeeldingen naar Gose nrs. 9, 11, 53, 78, 133 en 150. Schaal 1:4.
en ruwwandige aardewerk is het aantal exemplaren niet met zekerheid te bepalen, mede omdat het gedeeltelijk kleine wandfragmenten betreft.
menten, uit Oost-Gallië 7 scherven aanwezig. De volgende typen zijn aangetroffen (afb. 1): uit Zuid-Gallië de versierde kom Dragendorff 37 (afb. 4,1) en het kommetje Drag. 27, uit Oost-Gallië de versierde kom Drag. 37 (uit La Madeleine, afb. 4, 2) en het bord Drag. 31. Onder het vondstmateriaal van enkele andere werkputten, dat ik in april 1986 kon bekijken, trof ik nog de beker Drag. 33 en de wrijfschaal Drag. 45 aan, vervaardigd in Oost-Gallië. Elke terra sigillata-scherf vertegenwoordigt vrijwel zeker steeds één exemplaar. Van het geverfde aardewerk zijn slechts 8 scherven aangetroffen, waarschijnlijk afkomstig van evenveel exemplaren; het zijn juist die typen die in de 2de eeuw veelvuldig voorkomen: de bekers Stuart 2 en Brunsting 5a en het bord Stuart 10 (afb. 2). Van het gladwandige-, terra nigra-achtige-
Datering De hier gepubliceerde scherven zijn wat gering in aantal om een betrouwbare datering te verschaffen van de nederzetting bij „de Blokhoeve". Duidelijk is wel dat de nederzetting in de 2de eeuw bewoond is geweest. Hierop wijzen onder andere de Oostgallische terra sigillata-scherven, de fragmenten van geverfde bekers Stuart 2 en Brunsting 5a, het geverfde bord Stuart 10, de kruik Brunsting 5c, de terra nigraachtige kommen, de ruwwandige kookpot Stuart 203 en de kom Stuart 211. De Zuidgallische terra sigillata-scherven wijzen mogelijk op een begin van de bewoning omstreeks 90 na Chr. Een nog vroegere datering zou afgeleid kunnen worden uit de vondst van een denarius van keizer Augustus (27 voor-14 na Chr.)1 en een kort geleden gevonden as uit dezelfde tijd met 193
211 2. Typen van het gewone Romeinse aardewerk gevonden in werkput 1. Geverfde bekers Stuart 2 en Brunsting 5a, bord Stuart 10, kruik Brunsting 5c, wrijfschaal Stuart 149, ruwwandige kookpot Stuart 203, kom Stuart 211, bordStuart218, deksel Stuart 219. Afbeeldingen naar Gose nrs. 190, 198, 383, 488, 542 en 560, Stuart nrs. 18, 229 en. 395Schaal 7 :4.
194
het portret van de latere keizer Tiberius2. Romeinse munten konden echter na het in circulatie brengen lang in gebruik blijven. Het is daarom wat gevaarlijk aan de datering van twee munten al te veel waarde te hechten. De denarius en de as zouden bijvoorbeeld heel goed in de tweede helft van de 1ste eeuw, of zelfs nog later, verloren kunnen zijn geraakt! Of de nederzetting nabij „de Blokhoeve" tot het midden van de 3de eeuw of zelfs nog later heeft bestaan, kan op grond van de thans bestudeerde scherven niet worden aangetoond. Het Romeinse materiaal uit de andere werkputten zal ons voor een datering mogelijk meer houvast bieden.
3- Typen van terra nigra-achtige potten gevonden in werkput 1. Afbeeldingen naar Holwerda ajb. 92, nrs. 134 en 141a (141a is Brunsting. nnnvandig type 7, pi 7, nr. 7). Schaal 1 .• 4?
Noten 1
Lockefeer 1984a, p. 15; Lockefeer 1984b, p. 153-154, alsmede het artikel van Lockefeer in deze aflevering van Westerheem. - Gevonden in werkput 7,vlak 3. Beschrijving: as uit de tijd van keizer Augustus (27 voor-14 na Chr.), nogal aangetast. Zeer flauw reliëf. Voorzijde: Kop van Tiberius met lauwerkrans naar rechts; [TI. CAESAR. AVGVST. F.] IMPERAT [.V (of VII)]. Rechts van het voorhoofd bevindt zich een onregelmatig rond gat. Keerzijde: Altaar van Lugdunum-Lyon, in de afsnede [ROM ET AVG]. RIC I, p. 91, nr. 368 of 370: 10-14 na Chr. N.B.: Blijkens de doorboring is de as eens als sieraad gedragen.
4. Nieuwegein, vindplaats 105, opgraving terrein „de Blokhoeve". Twee versierde terra sigillata-scherven gevonden in werkput 1, vlak 3- Schaal 1:1. 1. Drag. 37, vervaardigd in Zuid-Callië, 85-95 na Chr. 2. Drag. 37, vervaardigd in IM Madeleine (bij Nancy), circa 110-140 na Chr.
195
Literatuur Brunsting, H. 1974. Het grafveld onder Hees bij Nijmegen. Hen bijdrage tol de kennis van Ulpia Noviomagus. Amsterdam/London. (Herdruk van de uitgave 1937). Dragendorff, H., 1985. Terra sigillata. Ein Beitrag zur Geschiclite dergriechischen und römischen Keram ik. Bonner Jahrbücher 96-97. Gose, E., 1975. Gefasstypen der römischen Keramik im Rheinland. Bonn. (Herdruk van de uitgave 1950). Beihefte der Bonner Jahrbücher, Band ]. Holwerda, J. H., 1923. Arentsburg. Een Romeinsch militair vlootstation bij Voorburg. Leiden. Kalee, C. A., 1986. Romeins aardewerk in Nieuwegein. Opgraving terrein „de Blokhoeve", werkput 1.
Cronyck de Geyn (in druk).
196
Lockefeer, M., 1984a. Historische Kring Nieuwegein. Archeologische kroniek J 981-1983. Cronyck de Geyn 6, p. 1-20. Lockefeer, M., 1984b. Nieuwegeinse munten (2). Cronyck de Geyn 6, p. 152-154. RIC = H. Mattingly, E. A. Sydenham. The Roman Imperial Coinage. Vol. I: Augustus to Vitellius. London, 1968. (Herdruk van de uitgave 1923). Stuart, P., 1962. Gewoon aardewerk uit de Romeinse legerplaats en de bijbehorende grafvelden te Nijmegen. Leiden. Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te ljeiden, suppl. op deel XLII1. Ulst 7 3861 LV NIJKERK
Romeinse slingerkogels Gevonden bij het archeologisch onderzoek naar het castellum Albaniana' A. Wassink De AWN-afdeling Rijnstreek was in 1984 wederom in de gelegenheid een bodemonderzoek te doen naar het Romeinse castellum te Alphen aan den Rijn en wel op een perceel achter Julianastraat 13-17, niet ver van de door mij veronderstelde ligging van het castellum Albaniana2. Afbeelding 1 toont de drie opgravingssleuven (nr. 19), nog juist gelegen binnen de delta van de Molenvliet (het Kanaal achter Alphen). Bij dit onderzoek werd een - hier en daar met een laagje schelpen afgedekt - Romeins oppervlak aangetroffen, alsmede het fundament (circa 1 m X 1 m) mogelijk van een zuil, beeld, kapelletje of iets dergelijks. Het Romeinse oppervlak vertoonde enkele
sporen van ingravingen. Aan de opgraving zelf zal een afzonderlijke publikatie worden gewijd. Slingerkogels (afb. 2) worden veelvuldig aangetroffen in en rondom limes-castella. De vondst in de Alphense opgraving van 57 slingerkogels is evenwel opvallend; te/. Centrum i <an Alphen met hypothetische ligging van het castellum Albaniana2. De opgravingsputten no. 19, rechts, liggen nog juist binnen de delta van de Molenvliet. Deze deha werd in '1660 vergraven tot Het Kanaal achter Alphen, ljegenda: 1. Hypothetische ligging castellum Albaniana; 2. Veronderstelde vroegere loop van de Molenvliet; 3. Een tweede castellumgracht.
197
Totaal 3 cm- 5 c m 0 12 st. 5 cm- 8 c m 0 30 st. 8 c m - l l c m 0 15st. 57 st.
Tufsteen Aardewerk 8st. 25 st. 14 st. 47 st.
4st. 5st. lst. 10 st.
De gemiddelde doorsnee ligt op 6,5 cm (dat is de grootte van een tennisbal). In de meeste opgravingsverslagen wordt geringe aandacht besteed aan de weinig spectaculaire kogels. Het lijkt daarom zinvol na te gaan hoe zij precies werden gebruikt. De literatuur vermeldt vijf mogelijkheden:
2. Vier slingerkogels, Alphen aan den Rijn 1984 Boven: Kogels van aardewerk en van tufsteen (doorsnee 6,5 cm) Onder: Kogel van tufsteen (11 cm) en van aardewerk (4 cm).
meer daar het aantal overige vondsten laag is. Veel kogels waren duidelijk in het Romeinse loopvlak getrapt, zodat verondersteld mag worden dat de plek werd aangesneden waar de kogels werden gebruikt. De ligging van de opgravingssleuven, volgens mijn hypothese (zie afb. 1,), vlakbij de buitenste verdedigingslinie van het castellum Albaniana, roept de vergelijking op met de Engelse castella Hod Hill en High Rochester, waar ook direct binnen de buitenste verdedigingswal, vlak bij de poort, artillerie-platforms (ballistaria) werden gevonden3. Denkbaar is dus dat ook wij hebben gegraven op de plaats waar de artillerie of de slingeraars hun positie in de verdediging van het castellum Albaniana hadden, namelijk langs de in de Rijn uitmondende kreek en wellicht ook vlakbij de toegangspoort. Van de 57 gevonden kogels zijn er 47 uit tufsteen gehakt en daarna geslepen; 10 zijn er van gebakken klei. De helft van de tufstenen kogels is redelijk rond, de andere helft vertoont bijvoorbeeld een vlakke zijde of is wat ei-vormig. De doorsnee van de kogels vertoont een ruime spreiding: 198
3. Steenwerper (onager), overeenkomend met de middeleeuwse blijde. De werparm werd eerst gespannen met behulp van torsie-krachten uitoefenende touwen, vooraan; vervolgens middels een lier, achter, verticaal getrokken. Daarna werd de hand van de werparm geladen, waarna het spantouw werd losgetrokken4.
1. het gebruik van een grote steenwerper (onager) (afb. 3), zoals Josephus die beschrijft in zijn verslag van het beleg van Jeruzalem. Het principe van deze steenwerper werd ook toegepast bij de middeleeuwse blijde. In een van wielen voorzien horizontaal frame is vooraan een beweegbare as gemonteerd, met daaraan een werparm. Om deze as, en dus achter de werparm, worden elastische touwen gespannen door middel van een opwindmechanisme aan de buitenzijde van het frame. De touwen oefenen dan een sterke torsie-kracht uit op de as met werparm. Als de spanning ma-
ximaal is wordt de werparm met een lier aan de achterzijde van het frame geheel naar achteren getrokken en daarmee nog extra aangespannen. Tenslotte wordt in de hand van de werparm - of in een aan de arm bevestigde slinger één grote of een aantal kleine kogels gelegd en wordt de onager afgeschoten door een spanhaak uit een metalen oog te trekken. De onagri waren zeer krachtig en konden projectielen van 100 kg over 400 meter schieten. 2. de toepassing van een kleinere katapult, werkend overeenkomstig het principe van de kruisboog (palintonon) (afb. 4); 3. het werpen met de hand; 4. het slingeren met een handslinger (funda) (afb. 5); 5. het slingeren met een stokslinger (fustibalus) (afb. 6). Onze kennis van de antieke artillerie, waaronder de steenwerper en de katapult, berust vooral op geschreven bronnen (Philon, Heron en Vitruvius) en op afbeeldingen o.a. op de Trajanuszuil te Rome. Belangrijk zijn verder delen van antiek geschut die werden gevonden in Griekenland (Ephyra), Spanje (Ampurias, Azaila), Italië (Cremona), Engeland (Bath), Frankrijk (Lyon), Irak (Hatra) en Roemenië (Gornea, Orsova)6
4. Katapult (palintonon), werkend volgens het principe van de kruisboog. Reconstructie door E. Schramm op basis van gegevens van Philon, Heron en Vitruvius''.
In High Rochester, in Noord-Engeland zijn wijdingsstenen gevonden waarop de constructie van een katapult-platform in 220 en 225-235 na Chr. wordt vermeld7. 5. Handslinger in gebruik: na drie of vier maal in het verticale vlak te zijn rondgedraaid wordt de slinger losgelaten en schiet de kogel weg'0.
199
6. De Slokslinger; door een krachtige slag laat de slinger los en schiet de kogel weg.
Het gebruik van de steen werper en de katapult voor de verdediging van de limescastella is evenwel nergens beschreven; archeologische sporen ervan langs de Rijn zijn, voorzover mij bekend, ook nergens gevonden8". Het is dan ook niet erg waarschijnlijk dat de kogels uit Alphen zijn bedoeld om met artilleriestukken te worden afgeschoten*. De kogels zijn ook erg klein om in de eerste plaats aan zulk een gebruik te denken. Ook zal de zachte grond rondom Alphen het gebruik van artilleriestukken hebben bemoeilijkt. Wel zou het gevonden kleine fundament theoretisch van een katapult kunnen zijn geweest! Het met de hand gooien van de kogels wordt door Haalebos verondersteld9. Hij vermeldt in een voetnoot dat de door hem in Zwammerdam gevonden kogels een doorsnede hebben van 10 a 15 cm; doch op grond van onze eigen metingen van in Zwammerdam gevonden kogels vermoeden wij dat dit gegeven onjuist is. Proefondervindelijk valt in ieder geval op eenvoudige wijze vast te stellen dat kogels groter dan een tennisbal (= een doorsnee van 6,5 cm) moeilijk met de hand te gooien zijn. Daarenboven moet de vraag worden gesteld waarom de Romeinen met de hand met gehakte en geslepen of gebakken kogels zouden gaan gooien. Immers, voor gooien met de hand zouden de grote kiezelstenen, die bij de opgravingen van castella steeds zeer veelvuldig worden gevonden, voldoende zijn geweest! Zij het met enige reserve, valt dus aan te nemen dat de door ons gevonden kogels 200
de munitie vormden van de slingeraars. De handslinger is vanaf de vroegste oudheid tot zeker in de 17de eeuw een algemeen wapen geweest10. Afbeelding 5 toont de handslinger en zijn gebruik; de slinger bestaat uit een lederen houdertje, bevestigd aan twee touwtjes. Slingers geheel gevlochten uit henneptouw kwamen ook veelvuldig voor. Een van de twee touwtjes wordt aan de hand of aan een of meer vingers van de slingeraar gebonden; het andere einde, dat veelal van een knoop zal zijn voorzien teneinde goede houvast te geven, wordt tussen de duim en de wijsvinger van de hand gehouden. De slingeraar plaatst de kogel in de houder, waarna de slinger drie- of viermaal verticaal, parallel aan het lichaam wordt rondgeslingerd. Daarna wordt het touwtje losgelaten en de kogel vliegt op zijn doel af. De slingerbeweging kan ook horizontaal, boven het hoofd van de slingeraar, plaatsvinden. De afstand die de kogel kan afleggen zal bij een geoefende slingeraar zeker 200 meter kunnen zijn, doch is afhankelijk van het type kogel en van de gebruikte slinger. In Italië en Griekenland werden in de oudheid, blijkens onderzoeken op Sicilië, te Asculum en te Olyntus, kleine, veelal ovale, loden kogels (glandes plumba) gebruikt, waarvan het gewicht globaal 50 gram bedraagt. De te Alphen gevonden kogels, met een doorsnee van 6,5 cm en een gewicht van circa 400 gram komen overeen met de kogels die werden gebruikt door de beroemdste slingeraars uit de oudheid: die afkomstig van de Balearen. Diodurus Siculus, die leefde in de 1ste eeuw v. Chr., geeft in zijn Bibliotheca een verslag van de Slag van Eknomos, waar de Karthagers, versterkt door 1000 licht gewapende Balearen, Agathocles van Syracuse versloegen. Vooral de slingeraars kregen de eer van deze overwinning. Diodorus vermeldt dat de Balearen stenen kogels van gemiddeld 432 gram (= een Attische mina) gebruikten. Ook de op afbeelding 7 getoonde slingeraar, die strijdde in de oorlog tegen de Daciërs, getekend naar een afbeelding op de Trajanuszuil te Rome,
7. Romeinse s/ingeraar in de oorlog tegen de DaciĂŤrs; tekening naar een afbeelding op de Trajanuszuil te Rome. De huurling houdt zijn slinger gereed in de rechter hand, links houdt hij zijn schild vast. Extra slingerkogels houdt hij in de plooi van zijn kleed.
hanteert kogels die overeenkomen met de gemiddelde omvang van de te Alphen aangetroffen projectielen". De Balearen dienden als huurlingen in vele oorlogen in de oudheid. Zij hanteerden, aldus Polybius, in de 2de eeuw v. Chr. (Historiae), altijd slingers van drie verschillende lengten: een korte voor de korte afstand, een lange voor de lange afstand en een met een middelmatige lengte voor de tussenliggende afstanden. Voor deze drie verschillende slingers zullen ook wel verschillende kogels zijn gebruikt. Dit is dan wellicht de achtergrond van het feit dat te Alphen zowel kogels van ruim 3 cm doorsnee (70 gram), als van 11 cm doorsnee (650 gram) werden gevonden.
Hoe belangrijk de slingeraars waren in de legers van de oudheid blijkt uit de geschiedenis van de Griek Xenofon die in 401 v. Chr., na een ongelukkige afloop van de veldtocht van de Perzische koningszoon Cyrus tegen zijn broer, met 10.000 Griekse huurlingen, infanteristen, tussen Eufraat en Tigris werd achtergelaten. De 10.000 infanteristen probeerden terug te gaan naar Griekenland, doch zij ondervonden aanvankelijk veel last van de vijandelijke Perzische ruiterij, boogschutters en slingeraars. Xenofon zag in dat de Grieken in moeilijkheden zouden komen als hij niet over slingeraars zou kunnen beschikken. Hij sprak aldus tot zijn aanvoerders: â&#x20AC;&#x17E;Nu hoor ik dat er mensen van Rhodos in het leger zijn van wie de meeste met slingers schijnen om te kunnen gaan. Hun geschut reikt zelfs tweemaal zo ver als de Perzische slingers, hoor ik. Die hebben namelijk maar betrekkelijk geringe reikwijdte omdat de Perzen met vuistgrote stenen werken, terwijl de Rho201
diërs ook loden kogels kunnen gebruiken. Als wij eens uitzochten wie van hen in het bezit van een slinger zijn ". „Zo werd er die nacht een afdeling van ongeveer tweehonderd slingeraars gevormd"12. Bij het volgende treffen met de Perzen vermeldt Xenofon: „Ze richtten geen verdere schade aan bij de schermutselingen van die dag, want de slingeraars van Rhodos slingerden verder dan de Perzische slingeraars, zelfs verder dan hun boogschutters". De stokslinger (afb. 6) werpt minder ver dan de handslinger en is eenvoudiger te hanteren, doch er kunnen grotere en zwaardere kogels mee worden geslingerd. Deze slinger werkt aldus: aan een korte stok is de eigenlijke slinger bevestigd. Deze is weer gemaakt uit touw (hennep) of uit leer en heeft ogen aan twee uiteinden. Een oog is vastgemaakt aan de stok, terwijl het andere oog losjes over het zorgvuldig gladgemaakte einde van de stok wordt geschoven. Bij het werpen schiet, als gevolg van de centrifugale kracht het losse oog van de stok, waardoor de kogel in een vrije baan komt. Of de Romeinen te Alphen de stokslinger hebben gebruikt is niet zeker. Aannemelijk is dit niet, want schriftelijke bronnen en ook reliëfs uit de Romeinse tijd verwijzen steeds naar de handslinger. Vermoedelijk werd de stokslinger vooral gebruikt bij het beleg van een vesting. Met behulp van de stokslinger kon men clan zwaardere voorwerpen over de vestingsmuur werpen. De nauwkeurigheid van de worp was daarbij van minder belang. Zelfs na de introductie van het buskruit werd de stokslinger nog tot in de 17de eeuw gebruikt als een soort granaatwerper. Toch werd de stokslinger ook in de vroege oudheid gebruikt in de persoonlijke strijd. Immers, de bekendste slingeraar uit de oudheid, David in zijn strijd met Goliath, gebruikte vermoedelijk een stokslinger. Het oudtestamentische bijbelverhaal van het treffen begint namelijk met: „Daarop ontdeed David zich ervan (= zijn wapenstok), nam zijn staf in de hand, zocht zich vijf gladde stenen uit de beekbedding en deed 202
ze in de herderstas, die hij bij zich had, in de tas voor de slingerstenen, maar zijn slinger hield hij in de hand. Zo naderde hij de Filistijn" (1 Samuël 17-40). Conclusie: de kogels die in Alphen werden gevonden vormden vermoedelijk de munitie van de handslingeraars, die gelegerd waren aan de eerste verdedigingslinie van het castellum. Theoretisch mogelijk, doch minder waarschijnlijk, is dat daar een lichte katapult (palintonon) was opgesteld. ' Vroeger archeologisch onderzoek naar het castellum Albaniana is vermeld in A. Wassink, Het Romeinse castellum te Alphen aan den Rijn, Westerheem, sept. 1983, p. 281. 2 De hypothetische ligging van het castellum Albaniana is omschreven door A. Wassink, op.cit. 3 A. Johnson, Roman Forts, London 1983, p. 94. ' Tekening ontleend aan Philip Sherrard, Het Byzantijnse rijk, N.V. Het Parool, Amsterdam, 1967, p. 86. 5 E. Schramm, Die Antiken Geschütze der Saaiburg, Nachdruck der Ausgabe von 1918, Saalburgmuseum 1980, p. 54. 6 D. Baatz, Einführung; p. VI, bij E. Schramm, op.cit. 7 A. Johnson, op.cit. p. 94. Hl ' D. Baatz, Recent Finds of Ancient Artillery, Brilannia 1978, p. 1. "'' „Op de reizende tentoonstelling van de provincie Zuid-Holland (1985) 'De Romeinen langs de Rijn', verzorgd door het I PP te Amsterdam, zijn slingerkogels met een diameter van circa 8 cm, wel voorzien van de vermelding dat deze kogels werden afgeschoten door een werptuig (blijde)." 9 J. K. Haalebos, Zwammerdam-Nigrum Pullum, Amsterdam 1977, p. 84. 10 M. Korfmann,TheSiingasaWeapon,Sae«ft/zc/lmerican, oktober 1973, p. 35. " C. Cichorius, Die Reliëfs der Trajanussaule, 11-111 Berlin, 1896-1900, pi. XLV1I no. 167. 12 Xenofon, Tocht van de tienduizend, vertaling van G. Koolschijn en T. Reinsma. Fibula-van Dishoeck, 1971, p. 77-80. Johan Willem Frisolaan 53 2252 HD VOORSCHOTEN
Vis op de dis van de 17de-eeuwse walvisvaarders Marion Seeman Inleiding Het Arctisch Centrum, een interfakultaire werkgroep van de Rijksuniversiteit te Groningen, startte in 1978 een onderzoek naar de bewoningsresten van de 17de-eeuwse walvisvaarders op Amsterdameiland. Dit eiland is gelegen in het noordwestelijk deel van de Spitsbergen archipel op circa 79° N.B. (afb. 1). Drie opgravingscampagnes onder auspiciÍn van de Arctisch CentrumCarl Denig Spitsbergen expedities, vonden plaats in de jaren 1979-1981 onder leiding van drs. L. Hacquebord. De walvisvangst in de wateren rondom Spitsbergen en Jan Mayen is in het begin van de 17de eeuw op gang gekomen. Vanaf 1614 jaagden Nederlandse schepen hier op de Groenlandse walvis {Balaena mysticetus L.) en de Noordkaper (Balaena glacialis Muller). Het belangrijkste produkt dat de walvissen leveren is het spek, waaruit traan gekookt wordt. Dit produkt heeft onder meer gediend als grondstof voor olielampen (Hacquebord & de Bok 1981). In 1619 werd de eerste traanoven op Amsterdameiland gebouwd en we kunnen clan spreken van de stichting van Smeerenburg (Hacquebord 1981). De in de baaien rondom Amsterdameiland gevangen walvissen werden aan wal gesleept, waar ze van hun speklaag ontdaan werden. Het spek werd gekookt in grote ketels boven stenen ovens. Het aldus gewonnen traan werd in houten tonnen gegoten en verscheept naar Holland. De walvisvangst vanuit Smeerenburg kon slechts plaatsvinden in de korte zomerperiode van ongeveer mei tot augustus. In de rest van het jaar is Spitsbergen niet toegankelijk vanwege het pakijs. Door veranderende klimaatsomstandigheden en/of overbevissing kwamen in de tweede helft van de 17de eeuw nog slechts weinig walvissen voor in de wateren rondom Amsterdameiland en verplaatste zich de vangst naar Groenland.
De seizoensnederzetting op Smeerenburg bestond uit huizen, bedrijfsruimten en traanovens. Overblijfselen hiervan zijn aan het licht gekomen tijdens de drie uitgevoerde opgravingen (Hacquebord 1981; 1983). Tevens is gebleken dat de arctische omstandigheden op Amsterdameiland uitzonderlijk gunstige conserveringsmogelijkheden bieden voor organisch materiaal. Van de permanent bevroren bodem (z.g. permafrost) ontdooit alleen de bovenste 30 a 60 cm in de korte zomerperiode. Voor de dierlijke overblijfselen waren de conserveringsomstandigheden zo goed, dat niet alleen het botmateriaal bewaard is gebleven maar ook visschubben, veren, haar, eischalen, leer en wollen weefsels. Historische bronnen vertellen ons wat de 17de-eeuwse walvisvaarders zoal hebben meegenomen naar het hoge noorden. Er zijn o.a. beladingslijsten bekend, waarop hoeveelheden voedsel vermeld staan, die benodigd zijn voor een verblijf van circa vier maanden (Conradi & van der Plaats 1784). De bestudering van de gevonden visresten op Smeerenburg wil zich richten op een toetsing van de historische bronnen aan het oudheidkundig bodemonderzoek. Materiaal en methoden Tijdens de opgraving zijn de visresten voor het overgrote deel met de hand (troffel) verzameld. Voor de zadenanalyse zijn monsters genomen en gezeefd. De resten (residuen) zijn doorgewerkt op zoĂślogisch materiaal en in slechts enkele gevallen zijn een paar visresten aangetroffen. Aangezien deze een klein gedeelte uitmaken van het totaal aantal skeletelementen zijn ze bij de bijbehorende vondstnummers van de handverzamelde resten gevoegd. Het materiaal is gedetermineerd met behulp van de vergelijkingscollectie aanwezig op het Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae203
25 km
79" N.B.
i. Ligging Spitsbergen en Amslerdameiland.
204
en Protohistorie (IPP) te Amsterdam. De gegevens zijn ingevoerd in de computer en geanalyseerd met het â&#x20AC;&#x17E;database management" systeem SIRI (Scientific Information Retrieval). Resultaten In totaal zijn 3930 visfragmenten gedetermineerd. Het aantal skeletelementen afkomstig van kabeljauw is het grootst. Daarna volgen de resten van haring en platvissen. Zeer gering zijn de overblijfselen van doornhaaien en zalm (tabel 1). tabel 1: aantal gedetermineerde skeletelementen per soort/familie soortIfamilie
aantalfragm.
fam. doornhaaien 2 haring 386 fam. zalmen 6 fam. kabeljauwachtigen 3488 fam. platvissen 48 totaal
3930
De twee belangrijkste groepen: kabeljauwachtigen en haring, zullen uitvoeriger besproken worden. Familie der kabeljauwachtigen
(Gadidae)
In totaal zijn 3488 fragmenten aangetroffen die behoren tot de familie der kabeljauwachtigen. Hiervan zijn 1368 skeletelementen afkomstig van de kabeljauw (Gadus morhua L.) en 1 skeletelement is afkomstig van de schelvis {Melanogrammus aeglefinus L). Een groot gedeelte van de wervels, vinstekels en ribben kon slechts gedetermineerd worden tot op het niveau van familie. Waarschijnlijk kunnen we de meeste hiervan tot de kabeljauw rekenen, aangezien deze vissoort bij het onderzochte materiaal het talrijkst voorkomt. Historische bronnen, zoals beladingslijsten van schepen, geven aan dat grote hoeveelheden geconserveerde kabeljauw zijn inge-
slagen als proviand voor de scheepslieden (Conradi & van der Plaats 1784; van Brakel 1910; Bruijn 1967). Er zijn een drietal manieren om deze vissoort te conserveren: drogen, zouten en een combinatie van beide. De vis in de wind drogen is een methode, die in Noorwegen wordt toegepast: stokvis. Indien de vis alleen gezouten wordt, spreken we van labberdaan. Deze werkwijze is door de Nederlanders toegepast. Een combinatie van zouten en drogen is ontwikkeld voor de Spaanse en Portugese markt. Kabeljauw op deze manier geconserveerd heet klipvis. Aan alle bewerkingen gaat het verwijderen van de kop en ingewanden vooraf (Cutting 1955). Indien de kabeljauw ter plaatse gevangen en gegeten zou zijn, valt het te verwachten dat alle skeletelementen, en dus ook die van het kopskelet, in gelijke mate terug te vinden zijn. Uit de determinatie is gebleken, dat juist een groot gedeelte van het kopskelet ontbreekt (afb. 2). De conclusie, dat we hier te maken hebben met geconserveerde kabeljauw, lijkt gerechtvaardigd. Op grond van het onderzochte materiaal is het niet na te gaan of het hier gaat om stokvis, labberdaan of klipvis. We mogen aannemen dat de 17deeeuwse walvisvaarders vooral stokvis en labberdaan gegeten zullen hebben, temeer daar deze termen ook als zodanig op de beladingslijsten vermeld staan. Haring (Clupea harengus L.) Van de haring zijn 386 skeletelementen aangetroffen. Ook hier zijn niet alle onderdelen gelijkelijk aanwezig. Met name een aantal aan de achterzijde van de kop gelegen delen, ontbreekt (afb. 4). Gezien de kleine afmeting van de haring (in vergelijking met de kabeljauw) kunnen we ons voorstellen, dat onderdelen van geringe grootte minder kans zullen hebben verzameld te worden. De ontbrekende skeletelementen van de kop verschillen echter weinig in omvang van de onderdelen die 205
2. Kopskelet vis — links: nummers verwijzen naar bijbehorende tekst; rechts: gearceerde skeletelementen afkomstig van kabeljauw. kopskeletelemenlen kabeljauw 1. cranium 2. parasphenoïd 3. articulare 4. dentale 5. pterygoïdea 6. quadratum 7. hyomandibukire 8. branchiostegalia 9. epihyale 10. ceratohyale 11. preoperculum 12. operculum 13. interoperculum 14. suboperculum 15. maxillare 16. supramaxillare 17. cleithrum (afb. 3) 18. supracleithrum 19. postcleithrum 20. scapula 21. coracoïd 22. posttemporale 23. pelvis
aantal fragm.
29
378 88 67 55 41
wel gevonden zijn. Dit afwijkende beeld moet op een andere wijze veroorzaakt zijn. Ook van de haring is bekend dat deze, evenals de kabeljauw, als voedsel voor de walvisvaarders in geconserveerde vorm is meegenomen. Reeds in de 14de eeuw is door Willem Beukelszoon van Biervliet het haringkaken uitgevonden, waardoor de vis langere tijd bewaard kan worden. Bij het haringkaken wordt achter het kieuwskelet (met name achter het kieuwdeksel = operculum) een mes gestoken en door het mes te draaien worden de kieuwen en de maag 206
eruit gehaald. De rest van de ingewanden wordt achtergelaten om de vis een betere smaak te geven (Mitchell 1864). Na het kaken wordt de haring onmiddellijk gezouten en in houten vaatjes verpakt (z.g. zoute haring). Zoute haring als dagelijks voedsel voor scheepslieden is geen bijzonderheid geweest (Burema 1953; Bruijn 1967). Op 17de-eeuwse afbeeldingen is duidelijk te zien, dat van de gezouten haring een driehoekig stuk van de kop, vlak achter het kieuwdeksel ontbreekt (afb. 5, 6 en 7). Uit het determineren van het materiaal is gebleken, dat juist die skeletelementen, die achter het kieuwdeksel (operculum) liggen, aanwezig zijn. Op grond van de gevonden resultaten kunnen we vaststellen, dat we hier te maken hebben met gekaakte haring. De vraag of de 17de-eeuwse walvisvaarders naast de gezouten haring, die vanuit Nederland werd meegenomen, ook onderweg haring gevangen en/of aangekocht hebben, is eveneens bestudeerd. In de Atlantische Oceaan komen vier min of meer gescheiden haringpopulaties voor, die o.a. ver-
3- Cleithrum kabeljauw.
6
,0
9
4. Kopskelet vis — links: nummers verwijzen naar bijbehorende tekst; rechts: gearceerde skeletelementen afkomstig van haring. kopskeletelementen haring 1. cranium 2. parasphenoïd 3. articulare 4. dentale 5. pterygoïdea 6. quadratum 7. hyomandibulare 8. branchiostegalia 9. epihyale 10. ceratohyale 11. preoperculum 12. operculum 13. interoperculum 14. suboperculum 15. maxillare 16. supramaxillare 17. cleithrum 18. supracleithrum 19. postcleithrum 20. scapula 21. coracoïd 22. postteniporale 23. pelvis
aantal fragm. 14 1 23 41 4 5 2 3 4 38 29 4 16 2 — — -
schillen in paaitijd en paaiplaats. Morfologisch kunnen deze groepen onderscheiden worden op grond van lichaamsgrootte, aantal wervels en aan- of afwezigheid van jaarringen op de atlas (Zijlstra 1973; Höglund 1972). Vooral het laatstgenoemde onderscheidingskenmerk is bruikbaar voor zoöarcheologisch onderzoek. Door toepassing op het materiaal uit Spitsbergen kan vastgesteld worden dat de aldaar aangetroffen haringresten afkomstig kunnen zijn van exemplaren, die in de randzeeën van de Atlantische Oceaan gevangen zijn: langs de
Engelse en Hollandse kusten, in de Noordzee en Ierse zee, delen van de Oostzee en de vroegere Zuiderzee (Seeman 1982). Deze veronderstelling is gebaseerd op de meting van de atlas (afb. 8). De in deze gebieden gevangen vissen werden o.a. door de Hollandse vloot gevangen en naar Nederland vervoerd voor de verkoop aldaar (Cutting 1955). Overige vissoorten De resten van de overige gevonden vissoorten zijn gering in aantal. Dit doet vermoeden dat deze exemplaren niet van belang geweest zijn voor de dagelijkse consumptie. Het is niet uit te maken of de aangetroffen resten toevallig aangespoeld of ter plaatse gevangen zijn. Het gaat om de volgende vissoorten: Familie der doornbaaien (Squalidae), twee tanden kunnen mogelijk toegeschreven worden aan de Groenlandse haai (Somniosus microcephalus Bloch & Schneider) (afb. 9). Familie der zalmen (Salmonidae), de gevonden resten kunnen afkomstig zijn van de zalm (Salmo salar L.) (afb. 10). Familie derplatvissen (Pleuronectidae), twee fragmenten zijn in ieder geval afkomstig van de schol {Pleuronectes platessa L). Samenvatting De op Amsterdameiland gevonden visresten kunnen op grond van de verkregen resultaten in twee groepen verdeeld worden: 207
5. De zeven werken van barmhartigheid, Noordhollandse School, 1580. Museum Boymans-van Beuningen, Rotterdam.
6. Detail van qfo. 5 - gekaakte zoute haring in houten vaatje.
208
consumptieresten: kabeljauw en haring toevallige resten: vertegenwoordigers van de families der doornhaaien, zalmen en platvissen. De historische bronnen leren ons, dat zoute haring en stokvis op bevoorradingslijsten van de schepen staan. De resultaten van het zoรถarcheologisch onderzoek tonen aan dat voornamelijk haring en kabeljauw geconsumeerd zijn en dat de aan- of afwezigheid van bepaalde skeletelementen toegeschreven kan worden aan de wijze waarop deze vissoorten geconserveerd zijn. Het walvisbedrijf zal mogelijk zoveel tijd gevergd hebben, dat er weinig tijd overschoot in de plaatselijke omgeving vis voor eigen gebruik te vangen. Daar het materiaal niet verzameld is op een wijze, die kwantitatieve verwerking toelaat, kan niet bepaald worden in hoeverre de gevonden resten een afspiegeling zijn van de in historische bronnen aangegeven aantallen. De gunstige taphonomische' omstandigheden op Spitsbergen geven ons mogelijkhe-
7. Ontbijtje. Pieter Claesz, 1636. Museum Boymansvan Beuningen, Rotterdam.
1
I
t
gen gevonden worden voor de economie van de stad (handel in verse of geconserveerde vis) en de samenstelling van de voeding van de stadsbewoners. De verkregen resultaten kunnen ons mogelijk een beter inzicht geven in de wijze waarop de mens in vroeger tijden in zijn levensbehoeften heeft voorzien.
1
(S'. Allassen â&#x20AC;&#x201D; haring.
den een vrij volledig beeld te vormen van wat de mens heeft achtergelaten. De hieruit voortvloeiende gegevens gekoppeld aan historisch bronnenmateriaal, kunnen mogelijk gebruikt worden bij andere opgravingen, waar dergelijke condities en gegevens niet voorhanden zijn. Met name bij de bestudering van visresten uit middeleeuwse stadskernen kunnen belangrijke aanwijzin-
.9. Tanden â&#x20AC;&#x201D; Groenlandse haai.
209
10. Wervels - zalm.
Met dank aan mevr. dr. L. H. van Wijngaarden-Bakker voor haar kritische en waardevolle opmerkingen. De tekeningen zijn gemaakt door de heren B. Donker en J. P. de Wit, de foto's zijn vervaardigd door de heer F. Gijbels (IPP). Hiervoor wil ik hen hartelijk dankzeggen. Noot 1
Onder taphonomische processen verstaan wij alle processen die plaatsvinden tussen de dood van een (dierlijk) organisme en de opgraving van de resten door de archeoloog (van Wijngaarden-Bakker 1983).
Literatuur Brakel, S. van, 1910. Stukken betreffende de kamers der Noordsche Compagnie na afloop van het octrooi. Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap 31, p. 1-96,
Bruijn, J. R., 1967. Voeding op de Staatse Vloot. Spiegel Historiael 2, p. 175-183. Burema, L, 1953. De voeding in Nederland van de Middeleeuwen tot de twintigste eeuiv. Assen. Conradi, P. & V. van der Plaats, 1784. De walvischvangst met vele bijzonderheden daartoe betrekkelijk, met platen. Amsterdam/Harlingen. Cutting, Ch. L, 1955. Fish saving. A history offishprocessing fi-om ancient to modern times. London. Hacquebord, L, 1981. Smeerenburg: The rise and fall of a Dutch whaling settlement on the west coast of Spitsbergen. Proceedings of the international symposium ofearly European exploitation of the Northern Atlantic 800-1700. Arctic Centre, Groningen. Hacquebord, L, 1983. Holland op z'n koudst; het verloop van de zeventiende-eeuwse walvisvangst in de noordelijke ijszeeën. Mededelingen van het Arctisch Centrum nr. 7, p. 41-59. Hacquebord, L. & R. de Bok, 1981. Spitsbergen 79° N.B. Amsterdam/Brussel. Höglund, H., 1972. On the Bohuslan herring during the great herring fishery period in the eighteenth century. Series Biology, Report no. 20, Lund. Mitchell, J. M., 1864. The herring. lts natural history and national importance. Edingburgh. Seeman, M., 1982. Viskonsumptie van de 17e eeuwse walvisvaarders in Smeerenburg. Intern rapport, Amsterdam. Wijngaarden-Bakker, L. H. van, 1983. 25 Jaar botje bij botje leggen; zoöarcheologisch onderzoek in de Zaanstreek. Westerheem XXXII, p. 91-97. Zijlstra, J. J., 1973. Het,, rassen "-onderzoek bij de haring (Clupea harengus L.) en de interpretatie van veranderingen in de Noordzeeharingvisserij. Leiden. p/a Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie Singel 453 1012 WP AMSTERDAM
210
Korte berichten Een leeuw in Voorburg In Westerheem XXXIV-2/3-1985 staat op p. 88 een afbeelding van een Romeinse terra-sigillata-wrijfschaal, Dragendorff 45, gevonden in Groningen. Nu wil het geval, dat ik woon „binnen de muren" van het Romeinse „Forum Hadriani" en op een van mijn wandelingen in het parkje tegenover ons huis vond ik, na een fikse regenbui, iets roods boven de modder uitsteken. Ik nam het klompje modder mee naar huis en waste het en ziedaar; daar kwam een gaaf leeuwekopje te voorschijn (afb. 1).
Mejuffrouw Dra. M. Brouwer was zo vriendelijk mij tijdens haar spreekuur in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, te vertellen, dat het leeuwekopje afkomstig is van een terra-sigillata wrijfschaal, type Dragendorff 45. Zij gaf mij het adres van een expert in Parijs, de heer P. H. Mitard, 13 rue du Cardinal Lemoine, 75005 Paris, aan wie ik een foto stuurde. Hij schreef mij dat de onderhavige wrijfschaal gemaakt moest zijn in een pottenbakkersatelier dat een jaar of zeven, acht, geleden was teruggevonden in het Forêt de Hesse, binnen de gemeente Avocourt, ten zuiden van Verdun. Men had er de vorm teruggevonden, waarin het leeuwekopje gemaakt was (eind 2de-begin 3de eeuw). Gelijksoortige exemplaren waren gevonden in Bavai, Niederbieber en bij York, in Engeland. Hij vroeg óók, hem op de hoogte te willen stellen van overeenkomstige vondsten, aangezien hij bezig is aan een boek over leeuwekopjes op dit type wrijfschalen. F. Simons Ds. Veldhoenlaan Voorburg De schaal Dr. 45 word gedraaid, het kopje uit een mal gemaakt en vervolgens als tuitje op de rand „geplakt".
211
In memoriam J. Ypey Op 1 februari van dit jaar is Jaap Ypey op bijna 70-jarige leeftijd in Oostenrijk overleden. Hij verbleef daar met zijn vrouw voor een jaarlijkse skivakantie, toen een lawine hem noodlottig werd. Jaap Ypey is van 1947 tot en met zijn pensionering in 1981 werkzaam geweest bij de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort. Hij was daar werlczaam als restaurator; een zeer bekwame! Ypey heeft vooral bekendheid gekregen door zijn restauratie van het metalen voorwerp. Hierin verwierf hij zich een niet te evenaren kunde en vaardigheid. Ondanks zijn drukke werkzaamheden, kon de sympathieke Ypey altijd nog wel tijd vinden om minder deskundigen met zijn waardevolle adviezen te verrijken. Behalve een kundig restaurator was Jaap Ypey ook een onderzoeker en auteur van formaat! En hij was beslist niet eenzijdig. Zowel voorwerpen uit de Bronstijd, de Romeinse tijd als de vroege Middeleeuwen hadden zijn belangstelling. Zijn publikaties zijn in tal van Nederlandse en buitenlandse tijdschriften verschenen. Ook in Westerheem heeft hij, tussen 1956 en 1985, vele artikelen gepubliceerd.
is een groot verlies voor de archeologie. Wij mogen echter dankbaar zijn dat hij zoveel van zijn kennis op schrift heeft gesteld4; een rijke bron, waaruit tot in lengte van jaren geput zal kunnen worden! Noten 1
Hij was reeds tientallen jaren bezig met de bestudering van de vondsten uit het in 1951 onderzochte vroeg-middeleeuwse grafveld bij Rhenen. In Kunst en schoonheid uit de vroege Middeleeuwen (Amersfoort, 1955)' laat hij ons met talrijke voorwerpen uit dit rijke grafveld kennismaken. In 19733 en 19783 publiceerde hij twee overzichtsartikelen. De' volledige studie van dit grote grafveld was bijna voltooid, vertelde hij mij enkele maanden voor zijn overlijden. Helaas heeft hij de verschijning van zijn „levenswerk" in boekvorm niet meer mogen beleven.
Met gewijzigde tekst ook verschenen onder de titel: Merovingische ambachtskunst. Baarn, 1956 (met een voorwoord van P. Glazema). 2 Das frankische Graberfeld zu Rhenen, Prov. Utrecht. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 23, 1973, 289-312. 3 La chronologie du cimetière franc de: Rhenen (PaysBas, province d'Utrecht). In: Problèrnes de chronologie relative et absolue concernani: les cimetières mérovingiens d'entre Loire et Rhin. Actes du He coloque archéologique de la Ne Seclion de VEcole pratiquedesHautesEtudes. Paris, 1973. Ed. M. Fleury, P. Périn, Parijs, 1978, 51-57. 4 Zie W. C. Mank. Publications of ROB Members. Berichten ROB 22, 1972, 171-212. De 67 publikaties van Jaap Ypey staan op p. 210.-212 vermeld. Na 1972 zijn (o.a. in Antiek, Berichten ROB, Numaga en Westerheem) nog eens circa 25 artikelen verschenen.
Het zo plotselinge overlijden van Jaap Ypey
C. A. Kalee
212
Najaarsexcursie 1985: West-Friesland Rond 10 uur verzamelde zich op deze 5de oktober een vijftigtal AWN'ers bij het station van Alkmaar. Geen groot aantal, en degenen die niet waren gekomen met de gedachte dat het weer toch wel slecht zou zijn en het niet bijster interessant zou worden, kregen geweldig ongelijk. De weergoden deden hun best, op een klein slippertje van wat regen na. En het Noordhollandse landschap zag er schitterend uit! De koffie in de Rustende Jager was prima, evenals de slagroomwafels, en zo startte iedereen opgewekt aan de excursie. De kerkruïne van Bergen trok het eerst de aandacht. Tijdens het beleg van Alkmaar is de kerk verwoest. De klokken bracht men tijdelijk o.a. in Alkmaar onder, maar dat was net zo tijdelijk als tariefsverhogingen, ze kwamen niet meer terug. Ook niet toen de kerk een tiental jaren later weer in gebruik genomen werd... Maar de deelnemers kwamen hoofdzakelijk om wat meer te weten te komen over de Westfriese zeedijk. En zo startte de „echte" tocht aan de oude noordgrens van Kennemerlancl, waar de Rekere de scheiding vormde tussen Noord-Holland en Texel. Het riviertje stroomde oorspronkelijk NW-ZO langs Alkmaar, maar in de llcle-12de eeuw stagneerde de afwatering en brak de kustlijn, zodat de Rekere nu naar het Noordwesten afvloeide.' Door het nu binnenstromende zeewater (getijden) schuurde de bedding uit en men kreeg veel last van het water. Als remedie begon men toen dijkjes aan te leggen, om een beetje droge voeten te houden. Van de Rekere is niet veel meer over, het Noord-Hollands kanaal heeft men gedeeltelijk door de bedding van de Rekere aangelegd. Des te meer vindt men nog de resten van de oeroude dijkjes. Interessant is het te horen, dat via de Rekere uit de buurt van Petten zout water langs Alkmaar stroomde en daar zoutziederijen ontstonden. De duinen, zoals wij die nu kennen, ontstonden pas in de 10de en 11de eeuw. Het einde van de duinenrij was bij het gat van Hondsbos. De deelnemers hadden een prachtig gezicht op deze duinenrij en dit hiaat in onze natuurlijke zeewering. Aan de andere kant van de Rekere lag het vrije WestFriesland, een doorn in het oog (en vlees) van de Hollandse graven. Pogingen om dit gebied te veroveren leden aanvankelijk schipbreuk. Pas na een vreselijke stormramp in ] 287, waarbij het grootste deel van het land onder water kwam te staan en vele mensen verdronken, konden de Hollandse graven het gebied usurperen. Maar met dit nieuwe gebied kwamen ook nieuwe zorgen voor de graaf. Hoe voorkwam men nieuwe overstromingen en hoe hield men de Friezen eronder? Het eerste probleem probeerde men op te lossen door bedijkingen, het tweede door het aanleggen van dwangburchten rondom het gebied. Eén van die burchten was de Nuwendoorn. Via een
smal weggetje/dijkje reed de bus de deelnemers naar de uitgegraven resten van deze burcht. Het moet een behoorlijke sterke geweest zijn, te oordelen naar de overgebleven fundamenten, die men weer deels heeft opgebouwd. Aan de hand van de nieuwste gereconstrueerde kaart van Noord-Holland uit 1300 lieten de heren Schoorl en Diederik zien, hoe in die tijd de toestand was. Voor niet-ingezetenen van dit deel van ons land, is het dijkensysteem, zoals het groeide, een verwarrend geheel. Duidelijk werd, dat rondom Schagen ook al een dijkensysteem bestond, en men vanaf de Rekere aansluiting maakte met deze waterkeringen. Het ging wel met ups en downs, herhaalde malen braken de dijken, getuige de vele wielen. Dat men deze diepe gaten niet goed de baas kon, blijkt wel uit het feit dat men de gaten repareerde door de nieuwe dijken óm de wielen heen te leggen. Frappant is, dat de meeste doorbraken ontstonden bij de punten waar men spuide. De rit voerde de deelnemers langs Enigeburg, de grootste dorpsterp, in de late 12de eeuw opgeworpen. Opgravingen van de ROB brachten veel muurresten in de terp aan het licht, mogelijke restanten van een kerk. Verder over de Westfriese zeedijk, langs wel heel vele wielen over de „vingerlingen" (nieuwe dijk om doorbraak) naar St. Maarten. Links lag de Zijper-polder, die in het midden van de 16de eeusv weer onderliep en voor de 2de keer werd drooggemaien. In St. Maarten had men in de zestiger jaren de oude kerk gesloopt zonder verder onderzoek, een verloren kans! Over de Valkkogerdijk bereikte het gezelschap Schagen. Het was hier dat er toch nog een beetje regen moest vallen. Maar de expositie van de opgegraven voorwerpen in de school, vergoedde het geheel. Het gebied rondom Schagen is al vanaf de Romeinse tijd bewoond geweest, er waren nogal wat Romeinse vondsten. En verder doorlopend in de tijd. Voor leden, die in minder actieve streken wonen, waren de vondsten om van te watertanden. Recent onderzoek sluit niet uit, dat reeds in de 13de eeuw een burcht in Schagen heeft gestaan. De plaats is een oude veenontginning, die al in de 10de eeuw wordt genoemd. Later krijgt de abdij van Egmond hier veel invloed, wat de ontwikkeling bevorderde. Pas in 1415 krijgt de plaats stadsrechten en in 1440 wordt het Huys gebouwd, waarvan men nu de torens nog kan zien. Wat men ook in Schagen kon zien, was een keurig gedekte tafel met allerlei heerlijkheden erop uitgestald. Lang bleef dat lekkers niet liggen, want de deelnemers hadden nu wel trek gekregen. Het werd een gezellige lunch, die zo lang duurde, dat de geplande wandeling moest vervallen en men na de lunch vlug in de bus stapte. Vanuit de omgeving van Schagen heeft men vervol-
213
gens in oostelijke richting naar het daar hogergelegen gebied een dijk gelegd. Mogelijk was dit hele bedijkingssysteem al in 1250 klaar, waaruit de gevolgtrekking gemaakt kan worden, dat de kleine binnendijkjes ouder moeten zijn. De dijk verbond al eerder bedijkte stukken land met elkaar: Kleinse, Kreil en de Schrinkkaagpolder. Sommige stukken werden weer door de zee verzwolgen en later weer drooggemaakt. Het duizelt je van de vele doorbraken, weer nieuwe dijken, nieuwe polders... Schagerkogge, Niedorper Kogge, Heerenkoog. ... Langs prachtige dorpen met mooie boerderijen (al wil de moderne tijd hier ook al toeslaan) bereikte men Medemblik, een plaats van Karolingische ouderdom. Hier bouwden de Hollandse graven ook een dwangburcht, kasteel Radboud. In tegenstelling tot die oude naam, is de burcht niet door deze weerstrever van de Frankische macht gegrondvest, maar de onderbouw van het kasteel dateert toch altijd nog uit de 13de eeuw. De tijd reikte jammer genoeg niet voor een bezoek in het kasteel, en zo reed men dwars door het Westfriese land naar Hoorn. Jammer dat men hier een grootscheepse ruilverkaveling heeft doorgevoerd, veel karakteristieks is verloren gegaan, alles lekker ????? recht toe, recht aan, geen enkel speels bochtje meer in de weg, gelukkig nog wel een paar typische Westfriese boerderijen van het langhuis/stolp type. En toen was men in Hoorn, altijd weer mooi. Een kleine wandeling naar het museum, waar we verwelkomd werden door de directeur van het museum, de heer R.J. Spruit, die in het kort iets over het museum vertelde. Het museum werkt maar met een kleine staf, voor de archeologie is de stadsarcheologe maar 2 dagen per week beschikbaar! Het is al voorgekomen, dat men met een opgraving bezig was en moest stoppen omdat het geld op was en er geen nieuw bedrag ter beschikking kwam. Pas toen men op een oud kerk-
hof gestoten bleek te zijn en dit feit de landelijke pers haalde, kwam er weer geld.... Maar nu is voor de afdeling archeologie een nieuwe aanzei gereedgekomen, en de heer Spruit stelde voor, om hierop een glas te heffen. Dat werd dan ook gedaan, voor men in de kelders afdaalde om de nieuwe expositie van de vondsten te bekijken. Mevr. van der Walle-v.d. Woude, de stadsarcheologe, vertelde hoe er 11 jaar geleden voor het laatst iets te zien was geweest van de Westfriese prehistorie. Een deel hiervan bleef 1 a 2 jaar staan, daarna zijn er wat vondsten gewisseld, maar hierbij bleef het. Inmiddels is het stadskernonderzoek van start gegaan en van deze vondsten wilde men ook wat laten zien. De mooie vondsten uit de Bronstijd verdwenen toen in het depot om plaats te maken voor de resultaten van het stadskernonderzoek. Maar nu zijn ze weer te voorschijn gehaald en heeft men een voorlopige opstelling gemaakt. De bedoeling is om vanuit deze opstelling te komen tot een grote en volledige expositie, die reikt van de Vlaardinger cultuur tot het huidige stadskernonderzoek. Nu, de deelnemers konden toch al hun hart ophalen aan wat er reeds stond. De oude kelders van het museum verhoogden de sfeer, die om de vondsten hangt... Wel viel op, dat de dateringen wat afweken van de gebruikelijke, maar dat kwam, doordat men de nieuwste inzichten op dit gebied gebruikt had. Veel te gauw moesten de deelnemers weer naar de bussen, want.... de trein wacht niet. Heel tevreden met al het gebodene reden de AWN'ers dus terug naar Alkmaar, er van overtuigd dat ook Noord-Holland heel veel te bieden heeft. Heel veel dank aan de heren Diederik en Schoorl, die deze excursie samenstelden en zo goed begeleidden. J. Zantinge-van Dijkum
Literatuursignalement Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent; NR - dl. 39, 1985: S. J. de Laet, H. Thoen enj. Bourgeois. De opgravingen te Destelbergen/Eenbeekeinde in het raam van de vroegste geschiedenis van de stad Gent. I. De voorgeschiedenis ( p. 3-35). In dit eerste van drie artikelen komen na een beschrijving van de vindplaats en de evolutie van de bewoning de pre- en protohistorische vondsten aan bod. Deze worden vervolgens geplaatst tegen de achtergrond van het elders in het Gentse aangetroffen materiaal. Helaas zijn geen afbeeldingen van de vondsten opgenomen; daarvoor moet men het Franstalig eindverslag raadplegen. G. Berings. Het oude land aan de rand van het vroeg-
214
middeleeuwse overstromingsgebied aan de Noordzee. Landname en grondbezit in de middeleeuwen (p. 37-84). Over de landschaps- en bewoningsgeschiedenis van de Vlaamse kustvlakte is de laatste decennia veel geschreven: Op geologisch, historisch-geografisch en archeologisch gebied zijn we goed ingelicht. De achterliggende zandstreek, het oude bewoningsgebied, is echter in de literatuur een vergeten gebied. De auteur haalt de schade enigszins in; hij behandelt voornamelijk de streek tussen Brugge en Diksmuide. In de reeks Guides arcbÊologiques de ia France (uitgegeven door het Ministère de la Culture) is het vijfde deeltje gewijd aan de interessante resten van het an-
tieke Alba Helvorum, gelegen in de landstreek Vivarais, op enige afstand van de Rhöne. De titel van de publikatie luidt: Alba; de la cité gallo-romaine au village. Van deze niet onbelangrijke gallo-romeinse nederzetting, eens hoofdplaats van het gebied van de Romeins-gezinde stam der Helviërs, resten — behalve het fraai gerestaureerde theater -, gedeelten van het forum, een buitengewoon goed geconserveerd fragment van de cardo, verspreide resten van huizen en funderingsresten van de vroegchristelijke kathedraal (de bisschopszetel werd later verplaatst naar Viviers). Aan het schilderachtige middeleeuwse plaatsje Alba (tot 1903 Aps genaamd) wordt eveneens aandacht besteed. Een waardevolle aanvulling van een waardevolle reeks, waarin Vaison-la-Romaine, Saint-Romain enGal, Pincevent en Alésia Alba voorafgingen. Hartmut Polenz is de schrijver en „Romer und Germanen in Westfalen" de titel van een publikatie die, qua inhoud en presentatie, met recht een juweeltje genoemd mag worden. Zij vormt, geografisch gezien, een goede aanvulling op Bechert's „De Romeinen tussen Rijn en Maas". Het Westfalisches Museum für Archaologie te Munster tekende voor deze uitgave die als Heft 5 in de reeks Einführung in die Vor- und Frühgeschichte Westfalens is verschenen. In een vergelijkbare, even verzorgde presentatie deed hetzelfde museum de zo langzamerhand vertrouwde en zeer welkome „Neujahrsgruss" (1986) het licht zien. Achter deze titel verbergt zich het .Jahresbericht für 1985". Bovengenoemd museum is eveneens verantwoordelijk voor twee nieuwe deeltjes in de reeks Frühe Burgen in Westfalen: Heft 4 is gewijd aan de prehistorische Hünenbrug bij Bielefeld (auteur Klaus Günther), Heft 5 aan de middeleeuwse walburcht Jackelchen bij Helden (auteur Philipp R. Homberg). Tot slot het „grotere" werk: Een nieuwe publikatie in de reeks Bodenaltertümer Westfalens. Als Tl 22 is verschenen: Gabriele Wand-Seyer. Die jungbronzezeitliclien Graberfelder von Gladbeck, Herne und Recklinghausen. Voor de lezers van Westerheem interessante lektuur, omdat het beschreven aardewerk vele kenmerken gemeen heeft met hetgeen uit ons eigen land bekend is. P. Stuurman
Het Mededelingenblad van de Nederlandse Vereniging van Vrienden van de Ceramiek nr. 119/120 (1985) is geheel gewijd aan de vondst van een majolica-oven uit de eerste helft van de 17de eeuw in de binnenstad van Deventer. Bijdragen van Lubberding, de Beer, Dingeman Korf en Bruyn geven een volledig inzicht van alle facetten van de majolica-fabricage in Deventer. In Antiek jaargang 20 (1985/1986) het volgende: nr. 6. Blz. 33,8-347: H. van Gangelen en J.J. Lenting, Groninger schotels van loodglazuuraardewerk met slibversiering (ca. 1600). Rijk geïllustreerd met een catalogus en uitgebreide literatuurlijst. nr. 8. Blz. 435-443: M. M. Th. L Hameleers, De kaarten van Delfland en Schieland uit 1611 door Floris Balthasars. nr. 9. Blz. 578-583: J. Ypey, Een paar „gouden" fibulae „uit de Rijn". Nog eenmaal een artikel van deze te vroeg overleden expert, excellerend op het terrein dat men zijn specialisme mag noemen: vroeg-middeleeuws metaal. Ditmaal over een tweetal vervalste gouden fibulae van een type uit de eerste helft van de 6de eeuw. Aansluitend een „In Memoriam" door W. A. van Es. nr. 9. Blz. 594-598: H. van Gangelen, Een bijzondere schotel van slib-aardewerk met de voorstelling van een veldheer (ca. 1570-1580). De titel spreekt voor zich. Spiegel Historiael 1986: febr. Blz. 60-65: A. P. de Klerk, Het onderzoek van Walcherse veldnamen. Een pleidooi voor samenwerking tussen beroeps- en amateurhistorici op een terrein, waar ook (amateur-)archeologen hun voordeel mee kunnen doen (bijv. „de Mööte" - kasteelberg). april. Blz. 199-202: Een interview met drs. B. van Beek en drs. R. Brandt over RAAP: het Regionaal Archeologisch Archiverings Projekt van Noord-Holland, een soort grootschalige „Landesaufnahme" teneinde de Landinrichting vóór te blijven én de werkloosheid te bestrijden. Nummer 13 (1985) van Tegel, het blad van de Stichting Vrienden van het Tegelmuseum in Otterlo, bevat een beschrijving van F. H. Landzaat en P. von Hout over de .Afvalvondsten van een Utrechtse tegelbakkerij in de Bemuurde Weerd". Zowel archief- als archeologisch onderzoek over een vondstcomplex gedateerd circa 1700. Voor de liefhebbers wijs ik op het Heft 34 (1985) van de Arcbaologische Nachrichten aus Baden waarin een zeer interessant artikel van H. Steuer over „Mittelalterliche Nietbrillen aus Freiburg im Breisgau". Zeldzame archeologische vondsten van midden-veertiende eeuwse houten en benen brilmonturen, sommige zelfs nog met de glazen er in! V. T. van Vilsteren
215
Schriftelijke cursus Archeologie een boeiende reis door een ver verleden Een cursus die u laat kennismaken met de vondsten, interpretaties en onderzoeksresultaten van de archeologie. Rijk voorzien van fotomateriaal en beschrijvingen van de vroegste nederzettingen tot en met de middeleeuwen. Grondsporen, kleitabletten en graf vondsten uit bijvoorbeeld Griekenland, Egypte of Palestina, het is slechts een greep uit de vele onderwerpen die in deze cursus aan de orde komen. Bovendien krijgt u bij de cursus de nieuwe uitgave "Archeologie in de praktijk". Een speciaal op de Nederlandse situatie geschreven handboek waarin alle technieken worden besproken die u bij opgravingen en veldverkenningen nodig hebt. Deze combinatie van uitgebreide achtergrondinformatie en praktische aanwijzingen
leidse onderwijs instellingen erkend door de minister van onderwijs en wetenschappen bii beschikkine van 5 maart 1975. kenmerk' B VO/SFO-129.718
maakt deze cursus tot een waardevol bezit voor iedereen met belangstelling voor archeologie. Wilt u meer informatie over deze 10 maanden durende schriftelijke cursus vult u dan onderstaande bon in en stuur die in een envelop (zonder postzegel) naar Leidse Onderwijsinstellingen, Antwoordnummer 1, Leiden.
Informatiebon Stuur mij gratis en vrijblijvend alle informatie over de cursus Archeologie. Naam Adres Postcode/woonplaats [2|6|3|0|
Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. Voorzitter: S. Mooijman, Explorerplein 10, 1562 BX Krommenie, tel. 075-285163; Vice-voorzitter: Mevr. N. C. J. J. Ladiges (educatie), Rapenburgerplein 13, 1011 VC Amsterdam, tel. 020-251956; Alg. secretaris: P. W. van der Zwaai, Postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen; tel.: 010-4743049; Alg. Penningmeester: N. L. van Dinther, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, tel. 01890-17451; Hoofdredacteur: C. A. Kalee, Ulst 7, 3861 LV Nijkerk. Bestuursleden: Drs. P. W. van den Broeke (vakarcheoloog), Oude Vest 223H, 2312 XZ Leiden, tel. 071-125158, overdag 071-148333, tst. 2384, Mevr. G. J. Vermeer (werkkampen), Wylgekamp 53, 9255 JN Tietjerk, tel. 05118-2371. Mevr. E. du Maine-Reintjes (afdelingen en regio's), Van Goghstraat 21, 6813 HD Arnhem, 085-423817. B. L. Kanters (red. katern), Dijkgraaflaan 45, 3421 XB Oudewater, tel. 03486-2791. E r e l e d e n : H. J. Calkoen t (Ere-voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. K n i p s e l a r c h i e f : Mevr. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, 2902 TE Capelle a/d IJssel, tel. 010-506816. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. K. W. van den Berg, Kapelstraat 1, 9797 PJ Thesinge, tel. 05902-3323. 2. Noord-Holland Noord: J. C. Stubenitsky, Knokkel 12, 1619 AG Andijk, tel. 022891877. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. M. de Jong-de Groot. W. de Zwijgerlaan 15, 2012 SB Haarlem, 023-282441.
5. Amsterdam en omstreken: Mevr. F. Hersch, Celsiusstraat 9 - 1 , 1097 PC Amsterdam, tel. 020-942286. 6. Rijnstreek: W. Dorsman, Doeslaan 22, 2351 SR Leiderdorp, tel. 071-897222. 7. Den Haag en omstreken: R. van Lit, W. Beukelszoonplein 18, 2584 XK Den Haag, 070-555888, overdag 070-514181. 8. Helinium (Vlaardingen): J. P. Terbrugge, Maria Lousiastraat 25, 3136 BJ Vlaardingen, tel. 010-747653. 9. De nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkenisse, 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen. 11. Lek en Merwestreek: R. Hovingh, Dorps straat 62, 2959 AH Streefkerk, 01848 1019. 12. Utrecht en omstreken: Mej. M. van Ieperen, Joh. Seb. Bachstraat 69, 3533 XB Utrecht. 030-938959. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): W. S. van de Graaf, Jacob van Campenlaan 117, 1222 KD Hilversum, 035-854673 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495â&#x20AC;&#x201D;34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: S. J. Bakker, Dorpsstraat 3, 4003 EA Tiel (Drumpt), 03440-19101 16. Nijmegen en omstreken: F. J. Flecken, Heeskesacker 15-17, 6546 JM Nijmegen, 080-774260. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr T. v. Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19. 6721 SM Bennekom, 08389-15418. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwe zoom: Mevr. C. F. Eland, Maasstraat 464. 7414 AZ Deventer, 05700-26086. 19. T went e: A. H. Bracht, Postbus 789, 7550 AT Hengelo, 074 774690. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: F. D. Zeiler, Hofstraat 18, 8261 BZ KAMPEN, tel. 05202-23067. 23. IJsselmeerpolders: G. J. M. Slokkers, Grasmeent 110, 1357 JM Almere, 0324010801. 24. Midden-Brabant (Tilburg e.o.): P. Hagenaar, Ursa Major 2 b, 5175 VJ Loon op Zand, 04166-2261.
Prof. dr. L. de Blois, Prof. dr. Joh. S. Boersma e.a.
De Romeinse wereld Leven en werken in het Romeinse Rijk in het begin van onze jaartelling. Dit met honderden illustraties in kleur en zwart-wit rijk uitgevoerde boek is bedoeld voor een brede kring van geïnteresseerden in de cultuurgeschiedenis van de Romeinen. De verschillende hoofdstukken behandelen allerlei aspecten van leven en werken in het Romeinse Rijk: huizen, steden, gezinsleven, godsdienst, opvoeding, arbeid, handel en scheepvaart, enz. Niet alleen Rome - het centrum - krijgt aandacht, maar ook de provincies worden apart behandeld. Al met al is een uniek standaardwerk ontstaan over de Romeinse beschaving waaraan ook onze moderne wereld haar grondvesten te danken heeft. Formaat: 22x30 cm. Omvang: 240 pag. met talrijke illustraties in kleur en zwart-wit. Gebonden. Prijs ƒ 39,-. ISBN 90 6255 182 3 / UGI 520. G.P.F, van den Boom
Oud Iran Pre-Islamitische kunst en voorwerpen in het Rijksmuseum
van Oudheden te Leiden.
Dit boek geeft een archeologische impressie van Iran's rijke verleden tot aan de komst van de Islam. De unieke schoonheid en vormvariatie van de voorv/erpen komt prachtig tot zijn recht in de enige grote verzameling in Nederland. Formaat: 20x25,5 cm. Geïllustreerd met 200 foto's in kleur en zwart-wit. Omvang: 132 pagina's. Ingenaaid. Prijs: ƒ 27,50. ISBN 90 6255 163 7 / UGI 520. Vreemdelingen in het land van Pharao
P.W. Pestman e.a.
Vreemdelingen in het land van Pharao Bestudering van de grote hoeveelheid bewaard gebleven originele documenten als brieven, akten e.d. biedt een fascinerende kennismaking met de wereld van het oude Egypte uit de periode van de vijfde eeuw vóór tot de zevende eeuw na Chr., toen Grieken, Romeinen en andere vreemdelingen in dit land de dienst uitmaakten. Bijzondere onderwerpen zijn: het vroege christendom, magie, tempeldecreten en stedelijk leven. Formaat: 17 X 25 cm. Omvang: 128 pagina's, geïllustreerd. Prijs: ƒ 24,50. ISBN 90 6255 234x / UGI 520
Archeologische monumenten in Nederland 9. J.T.J. Jamar: Heerlen, de Romeinse thermen 36 blz. ƒ 5,-. 10. P.J.R. Modderman: Ermelo, grafheuvels op de heide. 32 blz. ƒ 5,-. Ook eerdere deeltjes verkrijgbaar.
Verkrijgbaar in de boekhandel
Uitgaven van Zutphen, Postbus 188, telefoon 05759-3141
XXXV-5/6-1986
AWN
Redactie
Inhoud
Hoofdredacteur:
Slechts 5%
217
C. A. Kalee Redacteuren:
Van de redactie
218
Nieuwe publikaties
218
J. P. A. van der Vin Munten uit Arentsburg
219
Excursie
225
C. A. Kalee Een Friese imitatie van een Byzantijnse munt uit De Meern
226
B. Groenewoudt Een 12de-eeuwse boerderij bij Colmschate (gem. Deventer)
230
Jan Peter Pais Plantenresten uit een vroeg-middeleeuwse kreek te Leiderdorp
236
Dré van Marrewijk Archeologie en cultuurbehoud. De vierde dimensie van het landschap
241
Mededelingen
247
Literatuursignalement
247
Mevr. H. Goudappel Drs. Tj. Pot O. J. Wttewaall Mevr. J. Zantinge-van Dijkum Redactieraad: Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting Drs. H. L. de Groot Drs. A. Peddemors G. F. thoe Schwartzenberg Drs. L. Verhart Drs. V. T. van Vilsteren Adviseur: Dr. R. J. Demarée Algemeen Secretariaat A.W.N.: Postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen Administratie A.W.N.: Postbus 100 2180 AC Hillegom Contributie: ƒ 48,— per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N, te Poortugaal Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december Bijdragen (artikelen, enz.) zenden aan: C. A. Kalee, Ulst 7, 3861 LV Nijkerk
boekbesprekingen
Alle overige correspondentie: Administratie A.W.N., Postbus 100, 2180 AC Hillegom Op het omslag: Een Friese imitatie van een byzantijnse munt uit De Meern (p. 226)
ISSN 0166-4301
Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXXV, no. 5/6 oktober/december 1986
Slechts 5% Het VOC-schip Geldermalsen verging in januari 1752 op de terugreis vanuit Canton (China) naar het Vaderland bij de Riouw-eilanden, in de wateren tussen Maleisië en Sumatra. Haar lading bestond voornamelijk uit thee en een grote hoeveelheid porselein. Deze vracht die in 1752 in Nederland verkocht had moeten worden, heeft eerst 230 jaar op de zeebodem gelegen, voordat in 1986 het niet vergankelijke deel van de lading - het porselein en enig ander materiaal - alsnog aan de man én de vrouw werd gebracht. De verkoop, van 28 april tot en met 2 mei, door Christie's in Amsterdam, bracht de lieve som van ƒ 37.000.000op. Van die veilingopbrengst, wij hebben het in de dagbladen kunnen lezen, verdwijnt ongeveer ƒ 3.700.000- in 's lands bodemloze schatkist. Dit geld zou zeer goed gebruikt kunnen worden voor de financiering van het wetenschappelijk onderzoek van VOC-wrakken. Ik denk bijvoorbeeld aan de Amsterdam, het schip dat sinds 1749 voor de kust van Engeland, bij Hastings, in het zand ligt. Het onderzoek van dit schip dreigt door de bezuinigingen die ons overspoelen te verzanden. Al zou aan het onderzoek van de Amsterdam per jaar „slechts" 5% van die ƒ3.700.000,- besteed kunnen worden! Laten we hopen dat de verantwoordelijke bewindslieden onderzoek mogelijk (blijven) maken.
Stichting VOC-schip Amsterdam Ter ondersteuning van de opgraving van de .Amsterdam" en het onderzoek is de Vereniging „Vrienden van de Amsterdam"'opgericht. Doel van de Vereniging is naast het verstrekken van informatie, het bijeenbrengen van financiële middelen die de voortzetting van het historisch-archeologisch onderzoek mogelijk moeten maken. Het donateurschap van de Vereniging (minimumbedrag ƒ 25 - per jaar) staat voor iedereen open. Inlichtingen: Vereniging „Vrienden van de Amsterdam" Postbus 2038, 1000 CA AMSTERDAM Bankrekening AMRO 45.72.64.446.
C. A. Kalee 217
Van de redactie Deze aflevering van Westerheem, de laatste in 1986, is door geldgebrek wat dunnetjes uitgevallen. Het bedrag dat jaarlijks door de penningmeester voor ons tijdschrift wordt gereserveerd is vooral door de omvangrijke afleveringen 2 en 3 en de indexopgesnoept. Daarom moet de lezer het aan het eind van het jaar met wat minder doen. Omdat aflevering 2 „gevuld is" door AWNleden van de afdeling Rotterdam e.o., en aflevering 3 een themanummer is, zijn er veel artikelen noodgedwongen blijven liggen. Deze bijdragen zullen in afleveringen 1, 2 en 3 van 1987 opgenomen worden. Onze excuses aan de auteurs, die wat lang op publikatie van hun pennevruchten moeten wachten. Oplettende lezers zullen gemerkt hebben dat aflevering 4 er anders uitziet. Oorzaak van deze verandering is het uitvallen van een oude loodzetmachine. Hierdoor werd de drukker gedwongen een moderne machine met iets afwijkend lettertype in gebruik te nemen. Tenslotte: Eind 1986/begin 1987 zullen on-
dergetekenden de redactie van Westerheem verlaten. Respectievelijk tien en acht jaar hebben zij zich, samen met de andere redactieleden, ingezet voor Westerheem. En mét genoegen. Moge onze opvolgers het met evenveel plezier doen! C. A. Kalee Tj. Pot
Nieuwe publikaties P. C. Beunder. Castellaen Havens, Kapellen en Hoven. Van Albaniana cot Laurum, via Bode (lo) grave en Zwadenburg. Enkele notities over de oudste geschiedenis, de Romeinse keizertijd en de vroege Middeleeuwen in de Rijnstreek rond Alphen a/d Rijn, Zwammerdam, Bodegraven en Woerden. 30 jaar snuffelen naar het verleden in Midden-Holland. Nieuwkoop, zonder jaar 0986), 139 blz. met talrijke afb., ƒ29,75. Verkrijgbaar bij de auteur, Oud-Bodegraafseweg 86. 2411 HW Bodegraven, de uitgever (de Boer, Nieuwkoop) alsmede bij enkele boekhandels in de regio.
218
N. C. Kerkhoff. Zoogdierresten uit de Nederlandse bodem. (Handleiding voor het determineren van de meest voorkomende zoogdierresten). Schiedam, zonder jaar (1986), 71 blz., met afb. ƒ27,-. Verkrijgbaar bij de auteur, Nieuwe Damlaan 557, ?119 AM Schiedam. Indien afgehaald bij Bejaardencentrum Thurlede, Nieuwe Damlaan 759, Schiedam bedraagt de prijs ƒ22,50.
Munten uit Arentsburg J. P. A. van der Vin De eerste opgravingen op het landgoed Arentsburg bij Voorburg werden door C.J. C. Reuvens uitgevoerd in de jaren 1827-1834. Het zou daarna bijna een eeuw duren, voordat J. H. Holwerda in de jaren 1908-1915 dit werk voortzette. In 1923 publiceerde Holwerda het resultaat van Reuvens' opgravingen en van zijn eigen onderzoek onder de titel: Arentsburg, een Romeins militair vlootstation bij Voorburg. Holwerda meende dat het opgegraven materiaal afkomstig was van een vesting, die in of kort voor 84 zou zijn gebouwd. Problematisch bleven voor hem echter een aantal oudere vondsten, vooral „een paar munten". Op grond van deze vondsten meende hij, dat er op die plek reeds voor 84 enige bewoning moet zijn geweest, en wel „in de eerste jaren onzer jaartelling, zoo niet nog enkele jaren vroeger". De fout die Holwerda bij het hanteren van het gevonden muntmateriaal maakte, wordt door archeologen vaker gemaakt, ook nog in onze tijd. Men is soms geneigd zich zozeer te verheugen over de goede datering, die een munt kan bieden, dat men over het hoofd ziet, dat munten niet zomaar zonder meer bruikbaar zijn als dateringsmiddel. Anders dan aardewerk, dat veelal een korte gebruiksduur kende en relatief snel na het vervaardigen al weer kapot ging, waren munten in de Oudheid juist bedoeld voor een lange periode van gebruik. Een circulatie-duur van tientallen jaren, soms zelfs langer clan een eeuw, is voor een Romeinse munt niet ongewoon. Dit geldt vooral voor de in enorme aantallen uitgegeven koperen munten, in mindere mate echter ook voor de zilveren. De datering die een gevonden munt in een opgraving aan een laag kan geven is dus een terminus post quem, een datum die valt na het jaar waarin de munt werd geslagen. Vanzelfsprekend wil iedere archeoloog graag weten hoeveel precies na die datum. Helaas
valt daar niet veel met zekerheid over te zeggen. Wanneer het om één gevonden munt gaat, valt er meestal nauwelijks iets anders over de reden van verlies en circulatie-duur te achterhalen. Gaat het om schatvondsten of om vondstcomplexen d.w.z. grotere aantallen munten die op een beperkt gebied worden aangetroffen, dan kan een bestudering van de slijtagepatronen een hulpmiddel zijn om een lange of juist korte circulatieduur vast te stellen. Hier in Nederland hebben we echter de extra moeilijkheid dat het Romeinse muntmateriaal in onze natte en zure bodem erg vaak zwaar door corrosie is aangetast. In die gevallen valt er nauwelijks na te gaan of een munt is aangetast door gebruiksslijtage of door roest. Holwerda had dus ongelijk toen hij op grond van enige munten uit de Augusteïsche tijd concludeerde dat de bewoning van Arentsburg van de eerste jaren van onze jaartelling, zo niet nog enkele jaren vroeger dateerde. Hij vergat hierbij volledig de circulatie-duur van deze Augusteïsche munten. Modern numismatisch onderzoek heeft echter aangetoond dat juist kopergeld uit de regeringsperiode van Augustus soms meer dan een eeuw in circulatie is gebleven. Voor het vinden van een aanvangsdatum van bewoning is dit materiaal dus uiterst weinig geschikt. Het is daarom noodzakelijk niet alleen te kijken naar de vroegste aanwezige munten, maar het materiaal dat Holwerda uit de opgravingen te Arentsburg ter beschikking had in zijn geheel te bestuderen. Alleen uit het totale materiaal kunnen wellicht enige conclusies omtrent een datering worden getrokken. In het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden bevinden zich 214 Romeinse munten uit Arentsburg, afkomstig van Holwerda's en Reuvens' opgravingen. Uiteraard is er op het terrein van Arentsburg 219
in later tijd nog wel vaker een munt of een partijtje munten gevonden, maar die bevin-' den zich niet in openbaar bezit en zijn daarom voor wetenschappelijk onderzoek niet of moeilijk toegankelijk. Vooral de laatste jaren zijn er met behulp van metaaldetectors nog geregeld op het terrein van Arentsburg vondsten gedaan. In een later stadium hoop ik alle tot nu toe bekende vondsten van Arentsburg te verzamelen en te publiceren. Voorlopig wil ik uitgaan van het materiaal dat Holwerda ook tot zijn beschikking had en bezien of dit toch voor een datering van het begin en einde van Arentsburg nieuwe gegevens kan opleveren. De samenstelling van dit vondstcomplex zal in een tabel (op p. 221) worden weergegeven, tevens wordt naar aanleiding van die tabel een aantal punten nader toegelicht. De tabel is verdeeld in drie onderdelen, die globaal overeenkomen met de 1ste, 2de en 3de eeuw; deze eeuwen zijn met respectievelijk 36,142 en opnieuw 36 exemplaren vertegenwoordigd. Het is duidelijk dat de bloeitijd van de nederzetting in de 2de eeuw valt, tussen de regering van Trajanus (98-117) en die van de Antonijnse keizers, welke met de dood van Commodus op 31 december 192 een einde vindt. Uit de 1ste eeuw stammen 4 munten van Augustus, geen van de toch wel lange tijd regerende Tiberius, 2 van Caligula, 2 van Claudius en 1 van Nero. Het Driekeizerjaar 69 levert slechts 1 denarius van Galba op; daarna nemen de aantallen toe in de Flavische periode, waarbij opgemerkt moet worden dat de munten van Domitianus voor het merendeel van na 85 dateren. Bij het analyseren van een vondstcomplex is het ook van belang op te merken wat er niet inzit. Opvallend is bij de munten van Arentsburg het vrijwel ontbreken van munten van Claudius en Nero. Juist in hun regeringsperiode werden er in het westelijk deel van het Romeinse Rijk enorme hoeveelheden koperen munten in de circulatie gebracht. Bovendien werden tijdens Claudius in niet-officiĂŤle muntplaatsen in GalliĂŤ 220
1. As van Augustus, 10-14 na Chr. RIC 368/370. vz. kop van Tiberius Caesar; kz. altaar van lyon. AR 1174 11.
op zeer grote schaal de zogenaamde barbaarse imitaties naar Romeinse voorbeelden geslagen om te voorzien in het heersende gebrek aan klein kopergeld. Van al dit geld is in Arentsburg tot nu toe nauwelijks iets teruggevonden. Een probleem bij de bewerking van het vondstenmateriaal uit Arentsburg is het feit, dat nog steeds niet met zekerheid is vastgesteld om wat voor nederzetting het gaat. Holwerda meende, dat hij een Romeins vlootstation had opgegraven en ging dus uit van een militaire functie. Een civiele functie valt echter evenzeer te verdedigen: waarom zou het geen inheemse nederzetting zijn geweest, waar onder invloed van in de omgeving wonende Romeinen in de loop van de 1ste eeuw een langzaam proces van romanisering zijn beslag krijgt? Het muntenmateriaal kan over dit probleem geen uitsluitsel geven. Voor beide mogelijkheden kan men in de muntenlijst argumenten vinden. Voor een militaire nederzetting verwacht men een plotseling stichting, een periode van bloei en een al dan niet abrupt einde.
VONDSTCOMPLEX ARENTSBURG - VOORBURG den. Augustus Oaligula Claudius Nero Julisch-Claudisch
27v.C./l4n.C 37-41 41-54 54-68 27v.C./68
Calba Otho
68-69 69
Vespasianus Titus Domitianus Vespasianus/Titus Flavisch
69-79 79-81 81-96 69-81 69-96
niet te determineren
1ste eeuw
dup.
is 4
dup./as
2 1 2 1
1 2
totaal 4 2 1 2 1
1 1 1 3
3
1
6
3 1 4 2
2 10
3 1
1
36
3'
Trajanus Hadrianus Antonius Pius Diva Faustina I
98-117 117-138 138-161 141 -
2 1
MarcusAurelius Faustina II Diva Faustina 11 LuciusVerus
(138-) 161-180 146-175 175161-169
3 1
Commodus Crispina Antonijns
(177-) .180-192 ca. 180 138-192
9 1 2
niet te determineren
2de eeuw 1/2-
4 7
13 10 8 7
4 5 4
5 12 1
11 5
4
1 4
7
§•
13 9 20 10 2 2
142 ManliaScantilla Septimius Severus Caracalla Caesar JuliaDomna Elagabalus JuliaMaesa
193 193-2:11 198-212 193-217 218-222 218-225
1 11 2 1 4 1
Severus Alexander JuliaMamaea Maximinus
222-235 222-235 235-238
8 2 2
Gordianuslll Philippusl Postumus
238-244 244-249 259-268
2 1 1
36 214
221
Voor Ai-entsburg zou dit betekenen een vestiging in de tweede helft van de regering van Domitianus, d.w.z. in de jaren na 85, wanneer een sterke toename in het aantal gevonden munten valt waar te nemen. Omdat de munten van Domitianus enige tijd nodig hadden om hier in onze streken te geraken, zou een aanvangsdatum van een militaire nederzetting omstreeks 90-95 na Chr. heel goed passen. De oudere munten die er gevonden zijn, hadden de soldaten bij hun komst in hun zak, of ontvingen ze al snel als soldij. Zo kwam vanaf de vestiging in en rond het kamp langzaam enige muntcirculatie op gang. Soldij-betalingen leverden in latere jaren een stroom nieuw geld op: de vondsten uit de 2de en 3de eeuw. Voor een in de loop van de 1ste eeuw steeds meer onder Romeinse invloed gerakende burgerlijke nederzetting vormt het
2. As van HadiĂŻanus, 125-128, R/C 678. kz. slaande Salus links. AR 1174 k.
muntenmateriaal al evenmin een ernstige belemmering: een voorzichtig begin, waarbij het oudere geld op beperkte schaal circuleerde en dus ook geleidelijk werd verloren, gevolgd door een periode van ex222
pansie tegen het einde van de 1ste eeuw, kan men eveneens op grond van de gevonden munten aannemelijk maker.. Wel blijft in dat geval het geringe aantal munten van Claudius en Nero moeilijk te verklaren, vooral ook omdat in andere nederzettingen in ons land die munten wel op ruime schaal aan het licht zijn gekomen. Slechts een uitvoerig nieuw onderzoek van de zeer uitgestrekte nederzetting Arèntsburg kan hierover nieuwe en wellicht definitieve informatie verschaffen. De kans dat Holwerda en Reuvens hun materiaal aan een gebied van beperkte omvang binnen de nederzetting ontleenden, is zeker aanwezig, al acht ik het op grond van de ruime spreiding van het muntenmateriaal over drie eeuwen en de duidelijke indeling in beginperiode - bloeitijd - periode van teruggaig niet zo waarschijnlijk, dat een onderzoek op een andere plaats een totaal ander beeld zal opleveren. Verrassingen blijven echter de archeologie een levende en levendige tak van wetenschap houden! Over de einddatum van Arentsburg kan op grond van het muntenmateriaal al evenmin iets definitiefs worden gezegd. Na de Severische periode, die in 235 eindigde met de dood van Severus Alexander, lopen de aantallen gevonden munten sterk terug. E>it behoeft nog niet het einde van de nederzetting aan te kondigen, want overal in Nederland lopen in de jaren na circa 240-250 de aantallen Romeinse vondsten in sterke mate terug. De onrust, die door binnenvallende Germaanse stammen werd veroorzaakt rond het midden van de 3de eeuw, is hiervan de reden. Het is zeker dat het Romeinse bestuur in de noordelijke grensstreken van het rijk in deze periode sterk verzwakte, soms zelfs geheel tot een einde kwam. In dit patroon passen de laatste vier munten uit Arentsburg: de vier antoniniani van Gordianus III (238-244), Philippus I (244-249) en Postumus (259-268). Betaling met Romeins geld geraakte in onbruik, ook al omdat het niet meer mogelijk bleek de geldtransporten uit ItaliÍ en Zuid-Frankrijk on-
gestoord naar het noorden te zenden. Min of meer noodgedwongen ontstond er in onze streken weer een betaling in natura, vooral voor de primaire levensbehoeften. Lange afstandsverkeer was nauwelijks nog mogelijk, de internationale handel lag in West-Europa in die jaren vrijwel stil. Op grond van deze situatie is het niet te zeggen of Arentsburg in die jaren geheel kwam te verdwijnen. Wel is zeker dat van het herstel van de Romeinse invloed tegen het einde van de 3de eeuw in het vondstenmateriaal van Arentsburg niets is terug te vinden. Van
een eventueel herleven van deze plaats in de 4de eeuw zijn tot nu toe geen sporen ontdekt. Niet alleen een langzaam afsterven van de plaats in de tweede helft van de 3de eeuw is mogelijk, maar ook een plotseling einde door overplaatsing en terugtrekking van de aldaar gelegerde soldaten valt niet uit te sluiten. Ook op dit punt zal ander vondstenmateriaal dan de munten voor meer duidelijkheid moeten zorgen.
Nog een ander belangrijk aspect van de geldcirculatie in onze streken kan men aan de tabel ontlenen. Het valt op dat in de loop van de 1ste eeuw het merendeel van cle gevonden munten Romeinse assen zijn. In die tijd bepaalde deze muntsoort de circulatie in belangrijke mate. Onderzoek in Romeinse kampen langs de limes heeft geleerd dat daar circa 80% van het kopergeld 3- Geplateerde hybride denarius met voorzijde stempel uit assen bestond. Voor het legioenskamp uit de tijd van Trajanus en keerzijde stempel uit de te Mainz gelden in de 1ste eeuw de volgentijd van Anloninus Pius, ca. midden 2de eeuw, vgl. de percentages: RIC (A.P.J 513d. aureus - minder dan 1% kz. Venus (type behorende bij munten van Faustina IJ. Atf 1174 i. denarius - 4% sestertius - 10% dupondius - 5% as - 80% semis - minder dan 1% quadrans - minder dan 1% De vondstmunten uit Haltern, een fort uit de AugusteĂŻsche tijd, vertonen min of meer hetzelfde patroon: 4. Denarius van Maximinus I, 235 na Chr., RIC. 1. aureus - minder dan 1% kz. staande keizer tussen 2 veldtekens. denarius - 5% AR 1174 gg. sestertius - 3% dupondius - 6!/?% as - 85% semis quadrans - minder dan 1% Bij een wat groter aantal militaire plaatsen komt men tot gemiddeldes van circa 8% sestertii, 13% dupondii, en 71% assen; voor denarii komt men dan meestal op ongeveer 5% uit. Het probleem bij dit soort reken5- Antoninianus van Gordianus III241-243- RIC. 87- sommetjes is dat er weinig zekerheid is 90. door de aantallen getelde munten. Op het kz. zittende Apollo links. eerste gezicht zou Arentsburg met zijn 1steAR 1174 kk 223
eeuwse vondsten heel aardig in dit schema passen, maar een aantal van 36 munten is zo gering, dat daar geen duidelijke indicatie van een militair of civiel karakter van deze plaats aan kan worden ontleend. Interessant, maar goed verklaarbaar is de verschuiving van het zwaartepunt in het circulerende geld naar een grotere eenheid, de sestertius met een waarde van 4 assen. Deze verschuiving vindt plaats, zo kunnen we constateren, in de loop van de 2de eeuw. De reden ervan is gelegen in de toenemende inflatie in die periode. Om dezelfde reden is in de 3de eeuw vanaf Septimius Severus in het geheel geen kopergeld meer aanwezig, althans niet in de vondsten van Arentsburg. In die tijd moet het betalingsverkeer in hoofdzaak geschied zijn door middel van zilveren munten, de denarii, en vanaf 238 zelfs met dubbele denarii, antoniniani genaamd. Gegevens over deze voortwoekerende inflatie hebben we niet al te veel; wel kan de stijging van de soldij van een gewone soldaat ons een idee geven van de waardevermindering van het geld, dat hij in handen kreeg. Onder Augustus verdiende een gewoon legioenssoldaat 225 denarii per jaar, onder Caracalla, omstreeks 210 na Chr., was dit bedrag gestegen tot 750 denarii per jaar. Van een reĂŤle loonsverhoging is in dit geval echter nau-
224
welijks sprake, het is zuiver een compensatie voor de inflatie. Als conclusie zou ik willen stellen dat het muntenmateriaal uit Arentsburg zeker een bijdrage kan leveren tot een beter begrip van chronologie en functioneren van deze nederzetting, maar dat men van het vinden van een aantal munten geen wonderen moet verwachten, ook al is de datum waarop ze zijn geslagen zo goed vaj.t te stellen. Vooruitgang bij het onderzoek kan alleen worden geboekt, wanneer het resultaat van het numismatisch onderzoek kan worden gecombineerd met de resultaten van onderzoek van andere groepen voorwerpen. De numismatiek op zich kan weinig doen. Vergelijking met ander materiaal kan echter bepaalde voorlopige conclusies ondersteunen en versterken, andere ideeĂŤn daarentegen als minder waarschijnlijk van de hand wijzen. Nieuw onderzoek met moderne methoden zal eveneens noodzakelijk zijn om tenslotte definitief uit te maken of Holwerda gelijk had: was Arentsburg een Romeins vlootstation of een geromaniseerde inheemse nederzetting in het westen van Nederland? Koninklijk Kabinet van Munten, Penningen en Gesneden Stenen, Postbus 11028, 2301 1Ă?A LEIDEN
EXCURSIE Twaalfdaagse archeologische rondreis door Denemarken en Noord-Duitsland. Woensdag 29 april t/m zondag 10 mei 1987; max. 25 deelnemers. Reiskosten: ƒ2.150,- per persoon (toeslag 1-persoonskamer ƒ350,-). Reisleiding: drs. Arie Peddemors. Talrijke neolithische megalithen, grafheuvels uit de bronstijd, wegen en veenlijken uit de voor-Romeinse en Romeinse ijzertijd, schitterende importstukken uit het Imperium Romanum, bootgraven, koningsgraven, grafvelden, runenstenen, burchten, nederzettingen en oud akkerland uit de Vikingentijd, een schat aan vondsten m.n. in Kopenhagen Moesgard en Schleswig, maar ook in gespecialiseerde musea op het gebied van de • veenontwikkeling, prehistorische experimenten in de open lucht, scheepsbouw, textiel en volkskunst.
Programma wo 29 apr. do 30 apr. vij 1 mei
Busreis naar Bremen, bezichtiging van het Focke Museum Hamburg-Harburg, Helms Museum; Neumünster, Textilmuseum Lolland, Kong Svendh0j, Glenteh0j, Flintinge Byskov en Frejlev skov (talloze megalithen en bronstijd-grafheuvels); Sjaelland: Broskov vej (stenen wegen uit voor-Romeinse ijzertijd en late middeleeuwen) za 2 mei Kopenhagen: Nationaal Museum en tijd ter vrije besteding zo 3 mei Roskilde: Skuldelev, Vikingen schepenmuseum, prehistorisch openluchtmuseum Lejre en de Dom met daarin de Deense Koningsgraven ma 4 mei Slagelse, de Vikingenburcht Trelleborg; Odense, Fyns Stiftsmuseum; Glavendrup, Vikingenbootgraf in steenzettingen met runensteen (210 tekens) di 5 mei Kolding, prehistorisch museum; Jelling, runenstenen en de 2 kolossale koningsgrafheuvels; Billund, Legoland (soort Madurodam in legio lego) wo 6 mei Arhus, Vikingenmuseum; Silkeborg Museum met de Tollund-man (mens en offer uit de Romeinse ijzertijd), klompenmakerij en pottenbakkerij; Arhus, cryptkerk van Skt. Nicolai (1060) en de Gamle By do 7 mei Hobro, Vikingenburcht Fyrkat; Lindholm h0je, Vikingen-grafVeld met bootgraven in steenzetting (700 graven) aansluitend akkerland en nederzetting; Alborg Museum vij 8 mei Haderslev, archeologisch museum van Noord-Sleeswijk; Schleswig; Schleswig-Holsteinisches Landesmuseum für Vor- und Frühgeschichte, Haithabu (Hedeby, Vikingenburcht) en de Skartha-steen (runesteen met de vermelding van Haithabu) za 9 mei Worpswede, Roselius Museum en bezoek aan de directe omgeving daarvan (zandeiland in het veen met o.m. „das schwimmende Moor"); Bremen, de oude binnenstad en de Ratskeller (met de grootste collectie wijnen ter wereld!) zo 10 mei Bargercompascum, Veenmuseum 't Aole Compas (openluchtmuseum met talloze attracties op het gebied van prehistorie t/m subrecente tijd, zoals demonstraties over oud handwerk en volkskunst) Er zal worden gereisd met een luxe touringcar (voorzien van dranken en sanitair) van de Fa. Bolderman uit Veenendaal. Vertrek: woensdag 29 april 1987,10.00 uur Amersfoort station NS, 11.30 uur Oldenzaal station NS. Verwachte aankomst 10 mei 1987, 18.30 uur Zwolle station NS, 19 30 uur Amersfoort station NS. Schriftelijk aanmelden bij: drs. A. Peddemors, Nassaulaan 24, 2382 GM Zoeterwoude (tel. 071 - 890455). Defintieve aanmelding vóór 15 januari 1987! 225
Een Friese imitatie van een Byzantijnse munt uit De Meern C. A. Kalee De amateur-archeoloog N. Bok, die al meermalen interessante vondsten op de Hoge Woerd heeft gedaan, vond in januari 1986, nabij het kruispunt Castellumlaan-'t Zand-Groenedijk, een kleine bleekgouden munt (afb. la)*. Het goudstukje heeft een diameter van 13 tot 13-5 mm en.een gewicht van 1.098 gram, het is iets verbogen. Het betreft een imitatie van een tremissis of triens ('/S solidus) van een Byzantijnse keizer, mogelijk Justinus 1 (518-527) of Justinianus I (527-565). Het prototype van de imitatie vertoont aan de voorzijde het borstbeeld van de keizer en een omschrift; op de keerzijde een staande Victoria met in haar rechterhand een kransje, in haar linkerhand een globe met kruis, ook hier een omschrift; in de afsnede staat veelal CONOB.1 Van de oorspronkelijke beeldenaar en omschriften is op het muntje uit De Meern niet veel overgebleven. De omschriften bestaan uit pseudo-lettertekens (afb. lb), het borstbeeld van de keizer is onherkenbaar geworden. De Victoria op de keerzijde lijkt een onbeholpen kindertekening. Maar al „oogt" het gouden muntje uit De Meern niet, het is wel bijzonder! De in 1961 overleden Friese jurist P. C.J. A. Boeles, de grote kenner van de „Friese oudheidkunde", heeft in zijn Friesland tot de elfde eeuw (2de druk, 1951) op p. 266-268 aandacht besteed aan dergelijke imitaties. Omdat zij voornamelijk in Friesland zijn gevonden (6 exemplaren) en imitaties zijn van Byzantijnse keizerlijke tremisses of trienten noemt Boeles zepseudokeizerlijke Friese imitaties. Hij onderscheidt twee groepen. De munten van de eerste groep (afb. 2 en 3) hebben soortgelijke omschriften en verworden keizerskoppen als het muntje uit De Meern, 226
la. De Meern 1986. Imitatie van eer: Byzantijnse munt. Diameter 13-13-5 mm. FolO:J. Rodenburg.
lb. De Meern 1986. De moei/ijk „leesbare" omschriften van de voorzijde (A), keerzijde t'B) en de tekst in de afsnede (C). Niet op schaal.
de Victoria op de keerzijden is weliswaar niet fraai uit de verf gekomen, maar op afb. 2, nrs. 1 en 3 nog wel goed herkenbaar. De keizerskop op het muntje uit De Meern lijkt nog het meest op die van afb. 2, nr. 1 (=afb. 3, nr. 5?) en op die van afb. 3, nr. 62. Bij de tweede groep van pseudo-keizerlijke Friese imitaties (afb. 4) komen andere „lettertekens" in de omschriften voor en de Victoria op de keerzijde lijkt op een vogel. De omschriften van de imitaties van de eerste groep, waartoe ook het muntje uit De Meern behoort, vertonen enkele typische kenmerken. Tussen herkenbare lettertekens (onder andere O,S,T,V en een spiegelverkeerde N) die onleesbare „woorden" vormen, komt een O met een V er aan voor. Dit teken is volgens Boeles een verwording van het in twee slippen uitlopende eind van de keizerlijke diadeem, die veel op een krans lijkt. Het staat in de literatuur bekend als „boucle perclue". Mijns inziens kan dit „letterteken" ook ontleend zijn aan het kransje met een V-vormig lint, dat de Victoria op trienten van onder andere Anastasius, Justinus I enjustinianus I in haar rechterhand houdt3. Hierboven is reeds opgemerkt dat pseudokeizerlijke Friese imitaties van de eerste groep vooral bekend zijn uit Friesland. Van der Chijs beschrijft"1 er drie (afb. 3, nrs 4-6) en beeldt deze af op pi. I, nrs 4-6. Het vierde exemplaar' (afb. 3, nr. 7) komt uit de provincie Groningen en is bij Van der Chijs afgebeeld op pi. I, onder nr. 7. Boeles kon in 1951 zes imitaties uit Friesland vermelden (in het Fries Museum). We vinden van deze muntjes, alle trienten, in zijn Friesland tot de elfde eeuw korte beschrijvingen op p. 512, nrs. 96-101 (hier afb. 5 beneden); de omschriften zijn op p. 523 (fig- 89) weergegeven (afb. 5 boven). De muntjes 96, 99 en 98 (afb. 2) zijn bij Boeles op p. 267 afgebeeld in fig. 53; nr. 97 vinden we op pLXXXVlll onder nr. 76. Boeles noemt op p. 266 ook de reeds door Van der Chijs beschreven en op pi. I, onder nr. 7 afgebeelde Friese imitatie uit de provincie Groningen (afb. 3, nr. 7). Een tweede
2,
Pseudo-keizerlijke Friese imitaties. Eerste groep. Naar Boeles 1951, fig. 53. Schaal 1:1.
3.
Pseudo-keizerlijke Friese imitaties. Eerste groep. Naar Van der Chijs 1866, pi. I. Schaal 1:1.
4.
Pseudo-keizerlijke Friese imitatie. Tweede groep. Naar Boe/es 1951, fig. 54. Schaal 1.1.
227
Op
39 O*TR viirr
/O/
. ••
A III. Friese imitaties, als sub A II. Genre „Boucle perdue" Zie facs. fig. 89 Tremis. Vict. gaand n. r. m. kr. Bl.goud en kruisje. I. v. r. ster. N. Serrure, I, fig. gesl. 339
Friesland c. 600 n. C. Fig. 53: 1 T. ]). 267
96
Prov. Fr. Leg. Y Fr. Mus. 423
Zie facs. fig. 89. B.r. diadeem m. halve maan en stip. 1.225 g. 13 mm.
97
Prov. Fr. Fr. Mus. 424 Leg. Y
Zie facs. fig. 89. Zie facs. fig. 89. Tremis. B.r. diad. m. halve Zelfde stempel als vorig Iets bl.goud m. zonder stip no. Fraai 1.14 g. 13 mm
Alsvoren PI. 38: 7
98
Prov. Fr. Fr. Mus. 408 Leg. Y
Zie facs. 89. Stem- Zie fig. 89. Zelfde stempel Tremis. pel als no. 97. Be- als no. 97. Serrure I, fig. neden wat afgepl. 1.4 g. 13 mm. 341
Alsv. Fig. 53: 3 Niet gesl.
99
Prov. Fr. Fr. Mus. 427 Leg. Y
Zie facs. fig. 89. Zie facs. fig. 89. Tremis. B.l. m. halve maan Vict. gaand n. 1. I. v. r. Serrure, fig. 340. op diadeem ster. Fraai Geh. vr. goed 1.341 g. 14.5 mm.
Alsv. Fig. 53: 2 Dirks, R. B. 1858,3
100
Prov. Fr. Fr. Mus. 417 Lag. Y
Zie facs. Zie facs. fig. 89 Tremis. B.r. slordig stemp. Vict. als no. 99. I. v. r. Bl.goud 1.272 g. ' 13.5 mm. ster. Nauwel. gesl.
Alsv.
101
Jelsum • Zie facs. fig. 89. Zie fig. 89. Vict. gaande Tremis. V. 1848/9,300.15 B.r., halve maan op n. 1. m. krans (en kruisje). Sl.gehalte diad. Defect. Ontbr. Gelijk aan Werner, M. 84 Fraaie keerz. Fr. Mus. 395 stukje 1.007 g. 15 mm.
5.
De omschriften en korte beschrijvingen van de pseudo-keizerlijke Friese imitaties uit Friesland. Naar Boetes 1951, fig. 89 (opp. 523) enp. 512.
exemplaar uit de stad Groningen is in 1985 door Boersma afgebeeld in Westerheem7. Tenslotte vermeldt Boeles op p. 266 en 268 nog een Friese imitatie die bij Erle, Kreis Recklinghausen, Westfalen, in een vrouwengraf is gevonden8. Boeles (p. 267) dateert de eerste groep van pseudo-keizerlijke Friese imitaties niet la228
Alsv.
ter dan circa 600 na Chr., „omdat de Victoria-figuur dan vervangen wordt door een kruis". Hij verwijst naar een „tremissis van de Bourgondische koning Gontran of Guntachram (561-592)", waarop nog de Victoria voorkomt, „terwijl een ander type van diezelfde vorst reeds het kruis op de keerzijde heeft". Op officiële Byzantijnse munten verdwijnt omstreeks 580 de Victoria van de keerzijde om plaats te maken voor een kruis. Een kruis op een verhoging komt voor het eerst voor op solidi van Tiberius (II) Constantinus (578-582 na Chr.)9, een
kruis alleen vinden we op tremisses of trienten van dezelfde keizer10. Van belang is verder het reeds vermelde vrouwengraf bij Erle, Kreis Recklinghausen, waarin een pseudo-keizerlijke Friese imitatie van een triens van de eerste groep gevonden werd. Werner'' dateert het graf tussen circa 600 en 650 na Chr. In het graf werden onder andere twee Merovingische schijfvormige broches gevonden. Op grond van het bovenstaande kan de imitatie-triens uit De Meern het beste gedateerd worden in het laatste kwart van de 6de of in het eerste kwart van de 7de eeuw na Chr. Het muntje is niet de enige vroeg-middeleeuwse vondst uit De Meern. Reeds eerder werden vier fibulae, waaronder drie vogelfibulae12, een Byzantijns gewichtje, en een Karolingische penning gevonden. Aan deze vondsten zal over enige tijd in een bijdrage aandacht worden besteed.
6
De triens Boeles 1951, pi. XXXVJ1I, rfr. 7 is waarschijnlijk bij Van der Chijs weergegeven op pi. I, nr. 6 (hier afb. 3, nr. 6). De munt (afb. 2, nr. 1) die bij Boeles 1951, p. 267, fig. 53 links staat afgebeeld, komen we hoogstwaarschijnlijk bij Van der Chijs op pi. I onder nr. 5 tegen (hier afb. 3, nr. 5). De tekeningen bij Van der Chijs en Boeles verschillen in detail, zodat vergelijking moeilijk is.
I
Boersma 1985, p. 85, afb. 5 beneden: „Friese imitatie van een triens van Anastasius. Gevonden op de hoek Herestraat/Coehoornsingel. 7de eeuw".
8
Werner 1935, p. 91, nr. 29, Taf. 16 C (grafinventaris zonder afbeelding van de triens), zie voor de triens p.119, M 84 en Taf. III, 84.
p
Ratto 1959, nrs. 915-922.
10
Ratto 1959, nrs. 923-924.
II
W e r n e r 1935, p . 4 1 e.v.: „ G r u p p e IV: Etwa 600-650. G r a b e r Nr. 19-36".
12
Vogelfibulae zijn onder andere gevonden in het Merovingische grafveld bij Rhenen. Zie Ypey 1955, afb. 10.
Literatuur Noten: * De heer N. Bok gaf bereidwillig toestemming de triens te publiceren; de heer R. Bok was zo vriendelijk mij op de parallellen in Van der Chijs te wijzen en kopieën van de betreffende pagina's te verstrekken. Beide heren dank ik zeer voor hun medewerking. 1
CON=muntplaats Constantinopel (Istanbul). OB=obryzon, zuiver goud.
2
De kop verschilt echter in detail. Wanneer wij het muntje uit De Meern vergelijken met de thans bekende exemplaren van de eerste groep, dan blijkt dat zowel de voor- als de keerzijde nog niet eerder werden aangetroffen. Boeles (1951, p. 266-267) vond bij de hem bekende stukken wel identieke voor- en keerzijden (vergelijk onder andere de keerzijden van de munten aib. 2, nrs. 1 en 3).
3
Zie bijvoorbeeld Ratto 1959, nrs. 326-330: Anastasius (491-518 na Chr.), nr. 388: Justinus I (518-527) en nrs. 467-469: Justinianus I (527-565).
Ji
Van der Chijs 1866, p. 8-9. nrs. 4-6.
5
Van der Chijs 1866, p. 9, nr. 7.
Boeles, P. C.J. A., 1951. Friesland tot de elfde eeuw. Zijn vóór- en vroege geschiedenis. Den Flaag, 2de druk. Boersma, J. W., 1985. De oorsprong van de stad Groningen in archeologisch perspectief. Westerheem XXXIX', p. 79-98. Chijs, P. O. van der, 1866. De munten der Frankischeen Duitsch-Nederlandsche vorsten. Haarlem. Goodacre. H., 1965. A Handbook of the Coinage of the Byzantine Empire. Ratto, R., 1959. Monnaies byzantines et d'autres pays contemporaines a 1'époque byzantine. (Veiling collectie R. Ratto, Lugano 1930). Herdruk van de uitgave 1930. Amsterdam. Werner, J., 1935- Münzdatierte austrasische Grabfunde. Gennanische Denkmaler der Völkenvanderungszeit, Band UI. Berlijn, Leipzig. Ypey, J., 1955. Kunst en schoonheid uit de vroege middeleeuwen. De Merovingische grafvelden van Alphen, Rhenen en Maastricht. Met een inleiding van P. Glazema. Foto's: A. Bruijn en L Biegstraaten. Amersfoort. (Ook verschenen onder de titel: Merovingische ambachtskunst. Baarn, 1956. Met inleidingen van P. Glazema en J. Ypey). Ulst 7 3861 LV NIJKERK
229
Een 12de-eeuwse boerderij bij Colmschate (gem. Deventer) B. Groenewoudt
Inleiding In juni en juli 1985 troffen de heer J. Stanlein en ondergetekende bij de aanleg van het werkgelegenheidsterrein „Kloosterlanden", tussen Deventer en Colmschate, ondermeer sporen aan van laat-middeleeuwse bewoning1. Het feit, dat het terrein waarop de eerste vondsten waren gedaan, over een grote oppervlakte werd ontdaan van bovengrond, creëerde een ideale gelegenheid voor een nader onderzoek. Dit onderzoek vond, met ROB-begeleiding, plaats in juli 1985. Aan laat-middeleeuwse sporen kon, behalve diverse verspreid liggende greppels en afvalkuilen, een volledige 12de-eeuwse boerderijplattegrond worden vrijgegraven en ingetekend. De vindplaats (coörd. 33F: 210.70/473.09) is gelegen op een lichte terreinverhoging (ter plekke 6,1 Om + NAP), die als de zuidrand van de Colmschater Enk kan worden beschouwd. Circa 150 meter noordwestelijk van de boerderij werd een, eveneens 12de-eeuwse, waterput aangetroffen waaraan in het volgende ook enige aandacht zal worden geschonken.
danig worden vergroot, dat uiteindelijk de hele boerderij op papier kwam. Uit de grondsporen bleek dat de boerderij één-schepig was, zodat er sprake moet zijn geweest van een dak-dragende wand. De oriëntatie is noordoost/zuidwes:. De maximale lengte en breedte zijn resp. 28 en 8,5 meter. De lange zijden zijn enigszins gebogen. Buiten de boerderij werden op een vaste afstand van de wand nog een aantal paalkuilen aangetroffen. Gezien het formaat van de paalkuilen (en de in enkele gevallen waarneembare paalgaten) moet worden aangenomen dat de boerderij een fors bouwwerk is geweest. Op grond van de verzamelde gegevens kan worden geconcludeerd, dat we te maken hebben met een boerderij van het Gasselte-B type. Deze boerderijvorm maakt deel uit van een door Waterbolk en Harsema opgestelde typereeks, gebaseerd op in Drenthe opgegraven plattegronden (Waterbolk/Harsema 1979, p. 241 e.v.); Waterbolk 1980, p. 205 e.v.). Het Gasselte-B type kenmerkt zich, behalve door gebogen lange zijden, door een zware constructie (grote paalkuilen) en „uitkubbingen".
De boerderij
Met dit laatste wordt een constructie bedoeld waarbij het bedrijfgedeelte van de boerderij op een aantal plaat5;en is verbreed doordat het dak over (een deel van) de zijwanden doorliep. Hierbij werd de dakvoet ondersteund door een rij buitenpalen. De zijwanden van een Gasselte-B boerderij waren op plaatsen waar zich uitkubbingen bevonden dus aanmerkelijk lager clan waar deze niet aanwezig waren (zie bij Bérenger 1983, p. 76-78; 86-88). Mogelijk zijn deze uitkubbingen als veestallingen gebruikt. Aangezien de buitenpalen geen deel uit-
Noodgedwongen moest het onderzoek en intekenen van de boerderij gefaseerd plaatsvinden. De paalkuilen van de boerderij bevonden zich namelijk in twee verschillende bouwputten, welke aanvankelijk door een circa 5 meter brede dam waren gescheiden. Een andere complicatie was, dat de noordoostelijke begrenzing van de plattegrond buiten de gegraven bouwputten viel. Gelukkig kon dankzij de medewerking van wegenbouwfirma Stuyt uit Olst het vlak zo230
2. Plattegrond van de 12de-eeuwse boerderij. (Tek. H. S. Simon, ROB).
231
1 2. Aardewerk uit pact/kuilen van de boerderij.
maakten van de dragende constructie van de boerderij, waren ze relatief ondiep gefundeerd. De diepte van de in Colmschate gevonden paalkuilen van dit type loopt uiteen van 50 tot 10 centimeter. De diepte van de dragende palen van de boerderij varieert van 85 tot 10 centimeter. In de paalkuilen werden enkele tientallen scherven gevonden, hoofdzakelijk kogelpot-, maar ook enig Paffrath- en Pingsdorfaardewerk (zie afb. 2). Dit schervenmateriaal moet volgens A. Bruyn (ROB) tussen circa 1130 en 1180 gedateerd worden. In of nabij de boerderij werd in het vlak overigens geen enkele scherf of afvalkuil gevonden (wel op enige afstand). Omstreeks de 10de eeuw schijnt men van de gewoonte te zijn afgestapt het erf als vuilnisbelt te gebruiken (zie bijv. Verlinde 1980, p. 213). Opvallend is verder dat een aantal paalkuilen veel leem bevatten, met name de kuilen van de â&#x20AC;&#x17E;linker"wand van het zuidwestelijke deel van de boerderij. Waarschijnlijk is dit materiaal afkomstig van de wanden of de vloer, en bij de afbraak van de boerderij in de kuilen terechtgekomen. Een ondiep kuiltje met enig verbrand leem en houts232
kool in het midden van het zuidwestelijke deel van de boerderij zou te maken kunnen hebben met een haardplek, en erop kunnen wijzen dat dit deel van de boerderij een woonfunctie had. Ingangen hebben zich ongetwijfeld in de korte zijden bevonden. In de lange zijden zullen zeker ook ingangen zijn geweest, maar waar zou ik op grond van de plattegrond n:.et durven zeggen. Het in Colmschate gevonden exemplaar is de tweede laat-middeleeuwse boerderij die tot nu.toe in Overijssel is opgegraven. In 1978 werd een omstreeks 1100 te dateren boerderij opgegraven bij Baaider (gem. Hardenberg) (Verlinde 1980). Deze boerderij behoort ook tot het type Gasselte-B, al is ze aanmerkelijk korter (18 m) dan de boerderij uit Colmschate. Laatstgenoemde is de jongste van de twee en kan, op basis van het gevonden aardewerk, omstreeks het midden van de 12de eeuw gedateerd worden. Overigens is door de vondst van een aantal Karolingische Gasselte-B boerderijen bij Baaider duidelijk geworden dat dit type eerder is ontstaan dan in het begin van de 11de eeuw, hetgeen voorheen op grond van Drentse vondsten werd aangenomen (Verlinde/Waterbolk 1983, p. 369).
Behalve uit Baaider en Drenthe zijn ook van de Veluwe parallellen bekend van de Colmschater boerderij, met name uit Horst (12de eeuw). Binnen de typologie van Heidinga behoort deze boerderijvorm tot het type D-2, dat teruggaat tot de lOde/llde eeuw (Heidinga 1984, p. 41-49). Voor een met zware buitenpalen uitgerust huis uit Kootwijk (Kootwijk 2, huis 52) houdt Heidinga de mogelijkheid open dat de wand zich ter plaatse van de buitenpalen heeft bevonden. De boerderij zou dan, zoals later op de Noordnederlandse zandgronden gebruikelijk, buitenstijlruimten hebben gehad. Door de weinige, relatief ondiep gefundeerde, buitenpalen ligt een dergelijke constructie bij de boerderij uit Colmschate, net als bij de meeste huizen uit Horst, niet voor de hand.
3. 12cle-eeuwse wateiput. A: verticale doorsnede. B. horizontale doorsnede op 1.70 m beneden maaiveld.
De loaterput In tegenstelling tot de verwachting'werd in de onmiddellijke nabijheid van de boerderij geen waterput aangetroffen; echter niet overal kon de omgeving van de boerderij worden onderzocht. Circa 150 m noordwestelijk werd wel een waterput aangetroffen (afb. 3) die, gezien hetgeen er in werd gevonden, bij benadering even oud moet zijn als de boerderij. Gezien de grote onderlinge afstand lijkt het niet erg waarschijnlijk dat put en boerderij bij elkaar horen. Toch lijkt het volgende een overweging waard: De put ligt op een plaats waar men geen 12de-eeuwse bewoning zou verwachten, namelijk nabij het hoogste punt van het zuidelijke deel van de enk (7.80 + NAP). Het is een bekend beeld dat vanaf omstreeks de 10de eeuw de bewoning verschuift van de hogere delen naar de randen van dekzandruggen, waarop vervolgens in veel gevallen esvorming plaatsvond. Het is daarom niet verwonderlijk dat in de nabijheid van de put geen ander spoor van 12deeeuwse bewoning is aangetroffen. In het licht van het voorgaande is de locatie van de put afwijkend te noemen. Mogelijk zijn
\
\
\ \
4. Vondsten uit de ivateipul.
de leemlagen die zich in de omgeving van de boerderij in de ondergrond bevinden, en die recentelijk bij het aanlegen van riolen nog voor grote problemen zorgden, cle reden waarom men wat verder van huis een put groef. Kortom de locatie van de put is afwijkend maar eventueel verklaarbaar en de put kan, gezien de dateringen, 233
\
-
5. Vondsten uil de waterput.
234
-o
bij de boerderij horen. De put zelf, een boomstamput, is samengesteld uit 2 delen. Het bovenste deel heeft de grootste diameter en is een eindje over de rand van het onderste deel geschoven. Alleen het hout dat zich onder het grondwaterniveau bevond is bewaard gebleven. Het onderste deel van de boomput heeft een diameter van 1.10 meter. Toch moet de put, gezien het feit dat de putwand slechts een tweetal naden vertoonde, uit één enkel boom vervaardig zijn. Een zwakke plek in het hout is aan de binnenzijde verstevigd door er een balk tegen te slaan. Afb. 5 toont enkele aardewerkvondsten uit de put (kogelpot, Pingsdorf en Paffrath) en een tweetal ijzeren voorwerpen: een mes en een kram. Op afb. 4 zijn een duig van een houten emmertje en een deel van een ijzeren hengsel (?) weergegeven. Na het buiten gebruik raken is de put met een grote hoeveelheid huttenleem, vermengd met stukken basaltlava, natuursteen, scherven en ander materiaal dichtgegooid.
Woord van dank Voor hulp en advies ben ik veel dank verschuldigd aan mej. L. C. van Gaans, de heren J. Andrea en J. Stanlein, en de provinciaal-archeoloog van Overijssel drs. A. D. Verlinde. De firma Stuyt uit Olst kan niet genoeg worden geprezen voor haar welwillende houding ten opzichte van het onderzoek.
Literatuur Bérenger, B., 1983. Die mittelalteiiichen Hauser von Altenschildesche (Bielefeld-Jöllenbeck); Vorbericht. Ausgrabungen und Funcle in Westfa/enLippe, p. 71-88 en 216-218. Harsema, O. H., 1984. In: Nieuwe Drentsche Volksalmanak 1984, p. 63 (l63)-68 (168). Meidinga, H. A., 1984. De Veluive in de vroege middeleeuivn; aspecten van de nederzeltingsarcheologie van Koolwijk en zijn buren. Amsterdam (diss.). Verlinde, A. D., 1983. Karolingische bewoning te Baaider, gem. Hardenberg (Ov.). Weslerheem XXXII, p. 20-26. Verlinde, A. D., 1980. Archeologische kroniek van Overijssel over 1978/1979. Overijsselse Historische Bijdrage 95, p. 209-213. Verlinde A. D., en H. T. Waterbolk, 1983. Een herinterpretatie van de Karolingische grondsporen te Baaider (Ov.). Westerheem XXXI], p. 365-370. Waterbolk, H. T., 1980. Hoe oud zijn de Drentse dorpen? Problemen van nederzettingscontinuïteit in Drenthe van de bronstijd tot de middeleeuwen. Westerheem XXK, p. 190-212. Waterbolk, H.T. en O. H. Harsema, 1979. Medieval farmsteads in Gasselte (province of Drenthe). Palaeohistoria XXI, p. 228-265. Winkelman, W., 1954. Eine Westfalische Siedlung des 8. Jahrhunclerts bei Warendorf, Kr. Warendorf. Germania 32, p. 189-213.
Hovenierstraat 57 7419 CB DEVENTER
Noot 1
Tot de overige vondsten behoren onder meer een laat-neolithische hamer, Merovingische nederzettingssporen en een vermoedelijk inheems-Romeins grafveldje. Aan het interessante Merovingische materiaal hoop ik te zijner tijd een afzonderlijk artikel te wijden.
235
Plantenresten uit een vroeg-middeleeuwse kreek te Leiderdorp Jan Peter Pais Zaden van verschillende soorten planten zien er ook zeer verschillend uit; zij zijn meestal zo karakteristiek van vorm dat een expert met behulp van een zwak vergrotende stereomicroscoop (tot circa 50x) kan bepalen van welke soort of (soms) plantenfamilie een zaad afkomstig is. In de archeologie wordt het onderzoek van zaden en vruchten, en ook van microscopisch kleine plantenresten zoals stuifmeel en schimmelsporen, gebruikt om een beeld te krijgen van de omgeving waarin de mens in het verleden leefde: bepaalde plantensoorten of combinaties daarvan zijn kenmerkend voor bepaalde milieus (bijv. bos, moeras, kwelder). Als we met behulp van zadenonderzoek het vroegere plantendek hebben gereconstrueerd, is daaruit vaak gedetailleerde informatie te halen over het landschap waarin de vroegere bewoning zich afspeelde. Tevens kan men uit het voorkomenb van bepaalde onkruiden gegevens afleiden over de bodemgesteldheid van de akkers en zelfs over eventuele import van cultuurgewassen. Vanzelfsprekend vinden we ook vaak resten van de cultuurplanten zelf, en van verzamelde planten, waardoor we een idee krijgen van de plantaardige component van de voeding. Een voorwaarde voor het bewaard blijven van zaden is, dat de grond waarin zij zich bevinden min of meer van de lucht is afgesloten, of dat zij van te voren zodanig â&#x20AC;&#x17E;bewerkt" zijn dat zij niet meer door de biologische activiteit in de bodem aangetast kunnen worden. Dit laatste is het geval indien verkoling is opgetreden. Vooral van granen worden tijdens opgravingen vaak verkoolde korrels gevonden. Bij de door de AWN afdeling Rijnstreek uitgevoerde opgraving te Leiderdorp, waarbij nederzettingsresten uit de Merovingische 236
en/of Karolingische periode aan het licht kwamen, werd een monster genomen teneinde door middel van zadenanalyse vast te stellen welke cultuurplanten aanwezig waren en een beeld te krijgen van het milieu ter plaatse. Het onderzochte materiaal is afkomstig uit een kreek, die gedeeltelijk was opgevuld met afval (aardewerk, botten) en afgedekt met een ongestoord, 20-30 cm dik kleilaagje van een latere rivierafzetting. Aangezien dit afval zich vermengd zal hebben met de natuurlijke opvulling van de kreek zullen de gevonden planten- en dierenresten ook de vegetatie en fauna in en rond de kreek representeren. De bemonsterde afvallaag (laag 4 in werkput 6, circa 70-cm onder maaiveld) kon op grond van het aardewerk in het begin van de Karolingische periode, mogelijk zelfs laat-Merovingisch, gedateerd worden. Voor het onderzoek werd ongeveer 10 liter grond door vier op elkaar geplaatste zeven met maaswijdten van respectievelijk 2, 1, 0.5 en 0.25 mm gespoeld; in de bovenste zeef bleef circa 850 cc materiaal achter, in elk van de drie andere circa 400 cc. Later werd nog eens 20 liter alleen door de grofste zeef gewassen; hiervan bleef ongeveer 2 liter over. De zeefresiduen werden vervolgens onder een stereomicroscoop onderzocht: de grofste fractie (groter clan 2mm) in zijn geheel, van de fracties 1-2 mm en 0.5-1 mm circa 1/25 deel en van de fijnste fractie (0.25-0.5mm) circa 1/50 deel. De zaden en vruchten werden gedetermineerd met behulp van de vergelijkingscollectie van het Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie. Een klein aantal was verkoold, het grootste deel was onder de grondwaterspiegel geconserveerd. Behalve plantenresten kwamen uit het monster ook schelpen van slakjes en ancle-
re weekdieren en kleine botjes tevoorschijn. De analyseresultaten vindt men in bijgaande tabel; de hierin onderscheiden groepen van planten en dieren zulllen hieronder kort worden besproken en vergeleken met de uit de literatuur bekende vondsten uit deze periode, voorzover dat mogelijk is met de resultaten van een enkel monster. Het aantal vindplaatsen waar de vondstomstandigheden vergelijkbaar zijn met die in Leiderdorp is trouwens beperkt: de meeste vroeg-middeleeuwse nederzettingen waarvan plantenresten zijn onderzocht bevonden zich op de hoge zandgronden, waardoor alleen verkoold materiaal bewaard kon blijven. Alleen uit Medemblik (Cremer 1984) en Haithabu in Sleeswijk-Holstein (Behre 1983) zijn onverkoolde plantenresten onderzocht. Vergelijking met Dorestad (Van Zeist 1969, 1979) is nog niet goed mogelijk, omdat het botanisch onderzoek van deze nederzetting tot nu toe beperkt is gebleven tot het verkoolde materiaal, hetgeen voornamelijk uit graan bestond. Voedselplanten Graan Het feit dat vier soorten graan aanwezig zijn (rogge, gerst, haver en tarwe) is tamelijk merkwaardig: boerennederzettingen, die deels voor eigen gebruik produceren, zullen uitsluitend die graansoorten te zien geven, die bij de lokale grondsoort passen. Op zandgronden is rogge in de regel het hoofdgraan, met gerst en haver eventueel als aanvulling; op vruchtbaarder grond ligt vaak de nadruk op tarwe en gerst. Het te zamen vinden van granen van verschillende grondsoorten kan dus duiden op import van een of meer soorten. Bij de bespreking van de akkeronkruiden komt de graanimport nogmaals ter sprake. Peulvruchten Van twee soorten peulvruchten werd een verkoold zaad gevonden: linze en voederwikke. Linzen zijn al zeer lang als voedselplant
bekend, maar kunnen in ons klimaat niet worden gekweekt. De in Leiderdorp gevonden linze moet dus geĂŻmporteerd zijn. Uit Dorestad en Medemblik is de linze eveneens bekend. Voederwikke werd en wordt gekweekt als veevoer, maar kan ook als akkeronkruid optreden, terwijl de zaden vroeger ook voor menselijke consumptie gebruikt werden. Ook in Dorestad is deze soort gevonden. Fruit en noten Van speciaal belang is de aanwezigheid van druivepitten en doppen van de walnoot. Van de laatste staat vast, dat hij pas in de late Middeleeuwen in de Lage Landen in cultuur is genomen; de noten moeten hier dus via handel terecht zijn gekomen. Wat de druif betreft zijn de gegevens wat minder duidelijk: alleen van Limburg is bekend dat er in de 10de eeuw wijngaarden waren (Sangers 1952). Cultuur van druiven in West-Nederland is echter zo onwaarschijnlijk dat we ook hier wel met verhandelde vruchten te maken zullen hebben. Mogelijk betreft het hier rozijnen, maar dat is aan de pitten niet te zien. Waar de aanwezigheid van druif en walnoot al tamelijk verbazingwekkend is, nog vreemder is het dat â&#x20AC;&#x17E;gewone" vruchten als appels, peren, pruimen, kersen en bessen hier schitteren door afwezigheid. Van cultuur van deze fruitsoorten was in deze contreien kennelijk nog geen sprake. De enige mogelijk in de buurt gekweekte vrucht is de mispel. De overige vruchten en noten (sleedoorn, braam, vlierbes en hazelnoot) komen, evenals de hop, algemeen voor in heggen en bosranden en kunnen in de omgeving zijn verzameld (de mispel komt ook in dit milieu voor, maar is in Nederland tot het oosten en zuiden beperkt). De hop-vruchtjes zijn met mogelijk ten behoeve van brouwerij of medicinale doeleinden verzamelde hopbellen in de nederzetting terecht gekomen. Sleepruimen zijn te wrang om zo te eten, en zullen tot een gelei of iets dergelijks verwerkt zijn. Hoewel de nederzetting bij Leiderdorp, 237
evenals het nabijgelegen Rijnsburg (Van Es 1973, Sarfatij 1978), zeer waarschijnlijk een eigen landbouw gehad heeft lijkt het monster, gezien de samenstelling (aanwezigheid van een aantal â&#x20AC;&#x17E;exoten") niet uit een typisch agrarische nederzetting afkomstig te zijn. Het beeld van de in Leiderdorp gevonden gebruiksplanten vertoont slechts weinig verschillen met dat van de handelsnederzetting Haithabu. Ook daar kwamen slechts weinig gekweekte fruitsoorten voor, en werden druiven en walnoten geĂŻmporteerd. Mossel, kokkei en alikruik zijn duidelijk gegeten; de aanwezigheid van schelpen van deze weekdieren is niet verwonderlijk in een nederzetting die zo dicht bij de kust ligt.
(ganzevoet, vogelmuur, kroontjeskruid, zwarte nachtschade en andere), en kunnen dus op een erf, langs een pad o:: weg of bij een mesthoop gestaan hebben. Enkele, met name bolderik, dreps, straalscherm en eenjarige hardbloem, zijn tot akkers beperkt. Opvallend is het optreden van enkele warmteminnende soorten: zeegroene naaldaar en vooral straalscherm. Tegenwoordig komen zij in Nederland voor als adventieven: planten, waarvan de zaden onopzettelijk door de mens vanuit hun oorspronkelijk verspreidingsgebied meegevoerd zijn, en die zich in de nieuwe omgeving vestigen, maar vaak geen stand houden. Zij wijzen op de import van cultuurgewassen uit zuidelijke of oostelijke streken;
Onkruiden De soorten uit deze groep kunnen alle voorkomen als akkeronkruid, en lopen dus de kans met het gewas meegeoogst te worden en zo in de nederzetting te geraken. Sommige kunnen echter ook op betreden of anderszins verstoorde plaatsen groeien 1. 2. 3. 4.
Leiderdorp Dorestad Medemblik Haithabu
hierbij hoeft echter niet meteen gedacht te worden aan de Oekraine of de Povlakte: straalscherm komt voor tot in Noord-Frankrijk. Milieu en landschap Vier soorten, die krakteristiek zijn voor kwelders, namelijk zilte rus, gerande of zilte schijnspurrie, schorrezoutgras en zeeaster, waren min of meer talrijk. Ook soorten uit groep 6 (graslandplanten), zoals behaarde boterbloem, kunnen in kwelderweiden voorkomen. Blijkens het onderzoek van Kuyper (1982) waren bovengenoemde soorten, evenals de obligate zoutplanten zeekraal en ruppia, in de middeleeuwse 238
afzettingen van de Rijn in Leiden aanwezig. Blijkbaar was de invloed van de zee via de toenmalige Rijnmond sterk genoeg om ook tamelijk ver landinwaarts het voorkomen van kwelderweiden mogelijk te maken. De kreek waaruit het onderzochte monster afkomstig is kan echter geen zout water hebben bevat: het voorkomen van de zoutmijdende watergentiaan wijst hierop. Andere waterplanten (zanichellia, drijvend fonteinkruid) en slakjes (vijverpluimdrager en diepslakje) completeren het beeld dat wij ons van dit water kunnen vormen: zoet of iets brak, kalkrijk, stilstaand en waarschijnlijk rijkbegroeid. In dit beeld past ook het voorkomen van de zoetwaterspons EunapiusfragiĂŻis, waarvan gemmulae werden gevonden op een
stuk hutteleem (gemmulae zijn kleine bolletjes waarin de spons zich inkapselt bij uitdroging). Volgens van Soest (1977) is deze soort in Nederland slechts tweemaal gevonden. Langs de kreek was verder een weelderige vegetatie van moerasplanten en wat vochtig grasland aanwezig. Bedankjes De auteur is dank verschuldigd aan drs. M. Seeman, Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie, Amsterdam, voor de determinatie van vissebotten en schelpen, en aan dr. R. W. M. van Soest, Instituut voor Taxonomische ZoĂślogie, Amsterdam, voor het determineren van Eunapius fragilis.
Tabel 1 (* betekent: verkoold) 1. Gebruiksplanten Granen: Hordeum vulgare* Secale cereale* Avena sp.* Triticum aestivum* Peulvruchten: Vicia sativa* Lens culinaris*
14 I2 10 4 l 1
gerst rogge haver tarwe voederwikke linze
Fruit:
sleedoorn mispel druif gewone vlier braam
Primus spinosa Mespilus germanica Vitis vinifera Sambucus nigra Rubus sect. Rubus Noten: Juglans regia Corylus avellanen
5 4
walnoot (fragmenten) hazelnoot (fragmenten)
Humulus lupulus
28
hop
39
melganzevoet viltige duizendknoop knopherik melde zeegroene naaldaar herik perzikkruid witte krodde stinkende kamille zwaluwtong kroontjeskruid hennepnetel vogel muur
Div.:
2. Onkruiden Chenopodium album Polygonum lapathifolium Raphanus raphanistrum Atriplex sp. Setaria glauca Sinapis arvensis Polygonum persicaria Thlaspi arvense Anthemis cotula Polygonum convolvulus Euphorbia helioscopia Galeopsis sp. Stellaria media
28 i:i
9 8 7 7
6 5 4
3 3 3
239
Scleranthus annuus Chenopodium ficifolium Cirsium sp. Conium maculatum Melandrium sp. Orlaya grandiflora Sonchus asper Spergula arvensis Unica urens 3- Oeverlmoerasplanten Eleocharis palustris Scirpus lacustris Rumex hydrolapathum Carex demissa-type Sparganium erectum Lythrum salicaria Alisma plantago-aquatica Carex acuta-type Epilobium palustre Galium palustre Hippuris palustris Lycopus europaeus Myosotis scorpioides Oenanthe aquatica Oenanthe fistulosa Polygonum minus Ranunculus sceleratus Typha sp. 4. Waterplanten Nymphoides peltata Potamogeton natans Zanichellia p. var. palustris 5. Kwelderplanten Juncus gerardii Triglochin maritima Aster tripolium Spergularia marina/media 6. Graslandplanten Carex disticha Rumex crispus Potentilla anserina Ranunculus repens Ranunculus sardous Plantago major Ranunculus flammula Carex otrubae Weekdieren Mytilis edulis Cardium edule Littorina sp. Valvata piscinalis Bithvnia tentaculata
240
2 2 1 :i 1 1 i 1 1
180 26 5 3 3 2 1 1 1 1 1
eenjarige hardbloem stippelganzevoet distel gevlekte scheeiĂŻing koekoeksbloem straalscherm brosse melkdistel akkerspurrie kleine brandnetel
1 1 :i 1 1 1
waterbies mattenbies waterzuring lage zegge-type grote egelskop kattestaart wacerweegbree scherpe zegge-type moerasbasterdwederik moeraswalstro lidsteng wolfspoot moerasvergeetmijniet watertorkruid pijptorkruid kleine duizendknoop blaartrekkende boterbloem lisdodde
] 1 1
watergentiaan drijvend fonteinkruid zanichellia
]
62 8 5 3
3 4 3 3 2 2 :i 1
enkele fragmenten 1 fragment 1 veel veel
zilte rus schorrezoutgras zeeaster zilte/gerande schijnspurrie
tweeri|ige zegge krulzuring zilverschoon kruipende boterbloem behaarde boterbloem' grote weegbree egelboterbloem valse voszegge
mossel kokkei alikruik vijverpluimdrager diepslakje
Vissen platvis Paling Baars
Karperachtigen diverse soorten
quadratum wervels schubben kieuwtanden wervels + andere botjes
Literatuur Behre, K. E., :L983. Erniihrung und UmweltderWikingerzeitlichen Siedlung Haichabu. Die Ausgrabungen in Haithabu, 8. Band. Neumunster. Cremer, R. C, 1984. Onderzoek van macroscopische plantenresten uil de middeleeuwse stadskern van Medemblik. Intern rapport IPP. Es, W. van, 1973. Early Medieval settlements. BROB 13, 281-287. Knijper, W. J., 1982. Plantenresten uit de Rijnafzetting en de bewoningslagen onder de Breestraat te Leiden. Bodemonderzoek in Leiden. Jaarverslag 1981, 47-54. Sangers, W. J., 1952. De omwikkeling van de Nederlandse tuinbouw. Zwolle. Sarfatij, H., 1978. Die Frühgeschichte von Rijnsburg,
ein historisch-archaologisches Bericht. In: B. L. van Beek, R. W. Brandt & W. Groenman-van VX'aateringe, ecls.: Ex Horreo. Cingula IV. 290-302. Soest, R. W. M. van, 1977. Marine and freshwater sponges (Porifera) of the Netherlands. Zoölogische Mededelingen van het Rijksmuseum voor Natuurlijke Historie te Leiden 50, 16, 261-273. Zeist, W. van, 1969. Agriculture in Early Medieval Dorestad, a preliminary report. BROB 19, 209-212. Zeist, W. van, 1970. Prehistorie and early historie foocl plants in the Netherlands. Palaeohisloria 14, 1171. Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie Singel 453, 1012 WP AMSTERDAM
Archeologie en cultuurbehoud De vierde dimensie van het landschap1 Dré van Marrewijk Inleiding Sinds er mensen op Nederlandse bodem rondlopen, hebben zij hun stempel gedrukt op het landschap. In eerste instantie zal de invloed van bewust menselijk handelen op het natuurlijke landschap heel beperkt zijn geweest. In de loop der tijd is de menselijke beïnvloeding echter uitgegroeid tot het punt, dat geen vierkante meter in ons land nog verschoond is van nietnatuurlijke verandering. Geleidelijk aan heeft de mens het natuurlijke landschap omgevormd tot een cultuurlandschap, dat de drager geworden is van de materiële neerslag van zijn activiteiten. Bij de vestiging van bewoners in nog maagdelijk gebied, zullen zij hebben getracht hun leefomgeving zo optimaal mogelijk in te richten. De natuurlijke gesteldheid van de omgeving zal daaraan echter wèl beperkingen hebben gesteld. De door de uit-
gangssituatie geboden mogelijkheden en onmogelijkheden zullen dan ook - naast natuurlijk het kennisniveau - hebben bepaald hoe het gebied is ingericht. Omdat die omstandigheden telkens verschilden, zal van plaats tot plaats een andere inrichting zijn ontstaan. Zou een dergelijke inrichting door een groep van bewoners zich slechts eenmalig voordoen, dan zou begrip en inzicht in het ontstaan en functioneren van het gevormde cultuurlandschap eenvoudig zijn. In werkelijkheid lijkt het wel of wij nooit tevreden zijn met wat wij zelf of voorgaanden generaties hebben volbracht. Steeds opnieuw zijn we bezig de leefomgeving te veranderen en onze activiteiten aan te passen aan de wensen en technische mogelijkheden van onze tijd. Naast een ruimtelijke verscheidenheid 241
komt in het Nederlandse cultuurlandschap dan ook een temporele verscheidenheid ruimschoots tot uiting. Deze „vierde dimensie van het landschap" is herkenbaar in de aanwezigheid van oude en nieuwe objecten en structuren die - nog functioneel of niet meer - getuigen van een lange geschiedenis. Zo kunnen op een kleine oppervlakte elementen aanwezig zijn die herinneren aan een ijstijd, een prehistorische boer, een middeleeuwse landsheer en een 19de-eeuwse stoomtram. Het is de aanwezigheid van de cultuurhistorische elementen, die de dynamiek in de wijze van inrichting en gebruik van het landschap zichtbaar maakt voor ieder die daar oog voor heeft, en die aan het landschap een extra waarde verleent. Waarom
cultuurbehoud?
De vraag dringt zich op of bij een nieuwe, aan de eisen van de tijd aangepaste verandering van de inrichting van een gebied, al het oude en niet langer functionele niet beter kan worden opgeruimd en vervangen door iets nieuws, zodat optimaal rendement kan worden gehaald uit de gedane investeringen? Met andere woorden, waarom toch die niet-functionele relicten van weleer als een planologische en practische sta-in-de-weg handhaven? Tijdens de in 1984 gehouden zevende
1. Bedreigingen van het bodemarchief: egalisatie... (Foto: LancliniïchtingsdiensO
242
Kroonvoordracht zei Prof. Dr. K. T. Waterbolk hierover het volgende2: „We willen ons thuis blijven voelen in dit land en dan moeten we het ondanks alle niet te vermijden veranderingen ook kunnen blijven herkennen. Onze lokale, regionale en nationale identiteit worden niet alleen door onze geschiedenis en taal bepaald, maar ook door de omgeving waarin we zijn opgegroeid of waarin we werken" (p.5). In het maatschappelijk streven cm de door de mens in het verleden vervaardigde of aangebrachte veranderingen van het landschap te behouden stelt Waterbolk het z.g. identiteitsargument voorop. Hij maakt evenwel ook melding van andere argumenten die pleiten voor het behoud van cultuurhistorische waarden van het landschap, nl. esthetische en wetenschappelijke. De materiële nalatenschap van de mens en zijn activiteiten in voorhistorische en vroeghistorische tijden, maken een belangrijk onderdeel uit van ons cultuurhistorisch erfgoed. Dat wat daarvan nog resteert is onvervangbaar en kenmerkend voor (delen van) ons land en verdient dan ook evenzeer de maatschappelijke aanckcht als andere, blijkbaar meer tot de verbeelding sprekende objecten als kerken, molens of stoomgemalen. Archeologische objecten of terreinen zijn óók van belang voor de identiteitsvorming. Bovendien zijn ze soms uit esthetisch en/of recreatief oogpunt belangrijk en in ieder geval zijn ze wetenschappelijk van betekenis. Het wetenschappelijk belang - of moet ik zeggen: onze algehele nieuwsgierigheid naar hoe het was en hoe het toeging in het verleden - is er dan ook bij gebaat dat zo veel mogelijk stukjes uit de oudheidkundige puzzel bewaard blijven. Het voordeel daarvan is dat weloverwogen kan worden belist, wat wanneer moet worden onderzocht, bijvoorbeeld door opgraven. Een dergelijk besluit kan niet te lichtvaardig worden genomen, want het is nu eenmaal niet terug te draaien. Eenmaal vergraven
zijn de sporen uitgewist en de vonsten uit hun verband gelicht. Idealiter betekent opgraven, dat een zo breed mogelijk scala aan vragen - uiteenlopend van de klimatologische omstandigheden tot aan de voedingsgewoonten en van de politieke verhoudingen tot aan het technisch vernuft - op een zo bevredigd mogelijke manier wordt beantwoord. Maar zelfs daaraan kleven beperkingen. Op de eerste plaats zijn de vragen van vandaag niet die van morgen. Ik denk bijvoorbeeld aan de in de tijd en in aanpak verschillende onderzoeken naar „migratie of acculturatie in de Bronstijd" ten opzichte van het heden ten dage meer in zwang zijnde socio-ecologische nederzettingsonderzoek. Met de tijd blijken de vragen te zijn veranderd. Op de tweede plaats zijn ook de mogelijkheden om antwoorden te vinden sterk veranderd. Voor 1950 bijvoorbeeld was het dateren van vondsten in hoge mate afhankelijk van relatieve dateringsmethoden als pollenanalyse en typochronologie. Nadien k-wam daar een absolute dateringsmethode met radio-actieve koolstof bij. En zelfs die bleek achteraf weer bijstelling te behoeven, waaruit wel blijkt hoe ook de methoden en technieken om vragen te beantwoorden veranderen. Om deze redenen is het - in de ideale situatie - zaak om bij het bepalen wat wordt opgegraven, er zeker van te zijn dat genoeg „type-sites" resteren voor later. Ook daarom is behoudzucht uit wetenschappelijk oogpunt nodig.
dwongen moeten steeds weer keuzes worden gemaakt en wat niet kan worden onderzocht alvorens te worden verstoord of vernietigd. En als er dan toch wordt opgegraven, ontbreekt vaak de tijd aan alle van belang zijnde aspecten in voldoende mate aandacht te besteden. Voor de buitenstaander wekt de niet aflatende stroom berichten over deze opgravingen in kranten en tijdschriften de valse indruk dat er steeds meer informatie bij komt. In werkelijkheid wordt met iedere vondst, hoe waardevol ook, het bodemarchief leger. De belangrijkste oorzaak van de sterk toegenomen aantasting van het bodemarchief is gelegen in het feit dat allerlei activiteiten grootschaliger, omvangrijker en ingrijpender zijn geworden. In 1972 schreef Klok al3: „Het is voor niemand een geheim, dat de materiële nalatenschap van het verleden in de huidige tijd ernstig wordt bedreigd. Toch hebben velen - en onder hen ook menig archeoloog - een nog veel te geringe voorstelling van de ernst van die bedreiging". Nu, veertien jaar later, is het aantal activiteiten dat als een zwaard van Damocles boven ons cultureel erfgoed hangt, beslist niet afgenomen. In de steden blijven het de diepe ingravingen voor parkeergarages, onclerkelderingen of diepriolen die de voornaamste aantastingen veroorzaken. In het landelijke gebied is het een nog veel uitgebreider scala
Bedreigingen van het bodemarchief Bovengenoemde, „ideale" omstandigheden en overwegingen spelen in de dagelijkse realiteit nauwelijks een rol. Daar luidt het parool: „graven en vergaren, zolang het nog kan". Het is dweilen met de kraan open. Het zijn vrijwel steeds externe factoren die bepalen wat e.r wordt onderzocht, op welke wijze dat gebeurt en in hoe veel (weinig!) tijd. Door de omstandigheden ge-
2. ...drainage... (Foto: Landimïchtingsdienst)
243
van ingrepen: de aanleg van wegen, kanalen en industrieterreinen; de uitbreidingen van dorpen en steden; de grootschalige voorzieningen ten behoeve van dag- en verblijfsrecreatie; landinrichtingsprojecten; bebossingsplannen; ontgrondingen enz. Bovendien hebben in het landelijke gebied ook schijnbaar onschuldige en onbedoelde activiteiten grote gevolgen voor de archeologische waarden. De ontwikkelingen in de landbouw hebben er bijvoorbeeld toe geleid, dat bouwlandpercelen dieper worden geploegd dan voorheen. Bewoningssporen die tot voor enige decennia al eeuwenlang veilig lagen onder 50-80 cm. dikke oude bouwlandgronden, zijn nu zeer kwetsbaar geworden. Maar ook grasland, dat voorheen nauwelijks verstoring van de bodem kende, wordt thans regelmatig gescheurd of geëgaliseerd, alvorens opnieuw te worden ingezaaid. En waar het voor deze ingrepen te nat is, zoals in de veenweidegebieden, worden de meestal zeer ondiep aanwezige en tot nu toe door het water geconserveerde resten van houten buizen, botten en zaden door oxydatie bedreigd als gevolg van grondwaterstandsverlaging. Het is niet mijn bedoeling een beschuldigende vinger te richten op „de boer" of „de landbouw". Evenmin is het zinvol om a priori andere ontwikkelingen in ons land te willen tegenhouden. Wezenlijker is de vraag hoe archeologische waarden, als onderdeel van het culturele erfgoed, behouden kunnen blijven zonder dat dit de vernieuwing van de samenleving werkelijk hindert. Suggesties voor een effectievere veiligstelling De archeologen - en daarmee bedoel ik zowel de beroepsmatig als de vrijwillig werkende archeologen - hebben op een aantal wijzen getracht zich te weer te stellen tegen de aanslagen die op het bodemarchief worden gepleegd. Dankzij het inwerking treden van de Monumentenwet 1961 kon een groot aantal objecten en terreinen 244
om hun wetenschappelijke en/of cultuurhistorische betekenis worden veiliggesteld. Daaronder bevinden zich niet alleen zichtbare monumenten als terpen, hunebedden en vluchtbergen, maar ook niet-zichtbare monumenten als bodemsporen en funderingsresten. Hoewel een dergelijke bescherming in de meeste gevallen niet onbeperkt van duur is en evenmin een garantie is voor het achterwege blijven van verstoringen, blijkt de wettelijke bescherming in de praktijk zeer redelijk te werken. Als aanvulling daarop is er voor ieders provincie een archeologische meldingskaart vervaardigd, die bestaat uit een selectie van de bekende, archeologisch belangrijke terreinen en vindplaatsen. Bij voorgenomen activiteiten is aan de hand van deze meldingskaart snel te zien of archeologische waarden mogelijk gevaar lopen. Effectiever is de bescherming van een aantal monumenten, die in eigendom zijn verworven. Zo beheert het Staatsbosbeheer een groot aantal archeologische monumenten die door het rijk zijn gekocht. Maar ook provincies (bijv. Drente, als eigenaar van 19 hunebedden) of particuliere organisaties (bijv. de stichting Het Zeeuwse Landschap als eigenaar van een zestal vliedbergen) hebben zich over archeologische monumenten ontfermd. De meest omvangrijke en in het oog springende wijze waarop archeologen zich tegen dreigende vernietiging hebben verweerd is evenwel in opgravingsputten en door veldlopen geweest. Daarmee is ontegenzeggelijk veel informatie gered die anders verloren z;ou zijn gegaan. En toch zou ik daar een kanttekening bij willen maken. Ondanks de te waarderen inzet kun je je namelijk afvragen of deze defensieve houding wel zo'n efficiënte is. Kan niet, middels een meer offensieve strategie bereikt worden dat de erosie van het bodemarchief minder snel voortschrijdt, dat meer van ons cultureel erfgoed voor de samenleving als geheel bewaard blijft? Het zou naar mijn stellige overtuiging aanbeveling verdienen als de professionele en amateur-archeologen zich mee:: clan voor-
te betreuren dat de archologische inbreng bij de besluitvorming over de toekomstige inrichting zo beperkt is, om vervolgens lijdzaam af te wachten of je wordt uitgenodigd om een inbreng te leveren. Willen wij, die ons verantwoordelijk voelen voor het behoud van archeologische waarden, bereiken dat ook onze bijdrage gehoord wordt, dan zullen we zelf het initiatief moeten nemen en onze stem laten horen, in navolging van reeds langer actieve natuurbeschermingsorganisties en heemkundekringen5 zouden archeologen deel moeten gaan nemen aan inspraak- en beïnvloedingsmogelijkheden van (provinciale) streekplannen en (gemeentelijke) bestemmingsplannen.
3. ...peilveiïaging. (Foto: auteur)
heen zouden inzetten voor het voorkomen van verstoring. Niet dat daarmee iedere bedreiging weggenomen zal worden; er zullen genoeg opgravingsmogelijkheden over blijven! Dit behartigen van de cultuurhistorische belangen kan op uitstekende wijze worden gerealiseerd, door de weg van cle planologie te bewandelen. De mogelijkheid van planologische bescherming voor archeologische waarden is natuurlijk al veel langer bekend. Maar tot nu toe - ik verwijs hierbij o.a.naar „Het bodemarchief bedreigd", p. 83"' - werd teveel uitgegaan van de veronderstelling dat planologische bescherming alleen in de bebouwde kom zinvol was, èn dat het initiatief daartoe vooral van de planologen en bestuurders moest komen. Op de eerste plaats denk ik, dat de mogelijkheden van planologische bescherming in het buitengebied niet bij voorbaat geringer zijn. Maar bovendien vind ik het onjuist om
Met name op het niveau van het bestemmingsplan, waarin het (toekomstige) gebruik van het gemeentelijke grondgebied wordt omschreven, kan door het opnemen van gebruiksvoorschriften worden voorkomen dat archeologische waarden worden aangetast. Indien een gemeente bereid blijkt te zijn haar eigen verantwoordelijkheid voor het cultuurbehoud te nemen, zal zij daarbij algemene belangen boven individuele belangen laten prevaleren6. Ook kunnen contacten met plannenmakers en besluitvormers in veel gevallen tot realisering van het nagestreefde doel leiden. Zeker wanneer archeologen er in slagen duidelijk te maken dat het beheer van het bodemarchief geen persoonlijk belang is, maar een algemene verantwoordelijkheid. Dat de rol van belangenvertegenwoordiger met zich brengt, dat ook zal moeten worden geleerd mee te denken over „cultuurvriendelijk" inrichtings-en locatievarianten van voorgenomen werken, lijkt me eerder een uitdaging clan dat het hoeft af te schrikken. In de steden die in de gelukkige omstandigheid verkeren over een stadsarcheoloog te beschikken, is de archeologische inbreng in de besluitvorming en belangenafweging inmiddels vrij goed geregeld, ook al zal hij/zij ondersteuning door derden wellicht kunnen gebruiken. Maar hoe zit het met al die andere steden en 245
dorpen in ons land? Daar wacht een taak die van de provinciaal-archeoloog alleen allang niet meer kan worden gevraagd. Voor de vervulling van die taak is de inzet van geïnteresseerde burgers, bij voorkeur georganiseerd in verenigingen in hoge mate gewenst. Om in deze een wildgroei van lokale en regionale actiegroepen te voorkomen, zou coördinatie door een voor dit doel op te richten vereniging kunnen plaatsvinden. Nauwe samenwerking met de bestaande onderzoeksinstellingen en met amateurorganisaties als A.W.N., A.W.L., N.J.B.G. en Heemkundekringen zal daarbij naar mijn mening van vitaal belang zijn voor het welslagen van dit idee. Slechts op deze wijze kan worden voorkomen dat binnen afzienbare tijd het bedreigde Nederlandse bodemarchief wordt gedecimeerd en het landschap een dimensie armer wordt. Door systematisch een bijdrage te leveren aan de planvorming en planbeoordeling, zowel op lokaal, provinciaal als op nationaal niveau, kan mijns inziens veel onheil worden voorkomen. Ik realiseer me terdege, dat dit voor een groot aantal van de Nederlandse archeologen een mentaliteitsverandering vereist, die niet op stel en sprong zal zijn te verwezenlijken. Maar willen we ook voor de toekomst archeologische waarden behouden en mogelijkheden voor onderzoek bewaren, dan zullen de archeologen hun blikveld moeten verruimen tot over de randen van de opgravingssleuf. Noten
4
W. A. van Es, J. M. Poldermans, H. Sarfatij en J. Sparreboom (red.). Het bodemarchief bedreigd. Archeologie en planologie in de binnensteden van Nederland. Amersfoort/'s-Gravenhage, 198:!.
1
Een - willekeurig gekozen - voorbeeld op dit. gebied is de studie van de Heemkundelcring „De V'ierschaer" over kerkepaden in de gemeente Wouw, ten behoeve van het gemeentebestui r. Doel van de studie was te bepalen welke kerkepaden voor behoud of herstel in aanmerking kwamen in het kader van de ruilverkaveling „Kruisland-Wouw".
" Zo meldde het Nieuwsblad van het Moorden op 15 mei 1985, dat terpen en stukken dijk als „archeologisch waardevol gebied" gehandhaafd blijven in het bestemmingsplan buitengebied van de Groningse gemeente 't Zandt, ondanks 43 door boeren ingediende bezwaren.
Literatuur Dr. A. A. Beekmanstichting, 1985- Oude waarden in een veranderend landschap. De veiligstelling van het historische-geografisch erfgoed. Klerk, A. P. de, 1978. De zorg voor het cultuurlandschap; een historische-geografische beschouwing, in: Wetenschap in dienst van het natuurbehoud. Natuurwetenschappelijke Commissie van de Natuurbeschermingsraad. Klok, R. H.J., 1974. De betekenis van cultuurhistorische waarden in de ruimtelijke ordening. In: Te keur voor Keuning. Groningen. Klok, R. H.J. en J. A. J. Vervloet, 1983. Pleidooi voor de bescherming van cultuurhistorische of historisch-landschappelijke structuren. Bulletin K.N.O.B. 82, 1. Lambrick, G. (ecl.), 1985- Archaeology and Nature Conservation. Oxford University Department for External Studies.
1
Dit artikel is gebaseerd op de lezing „Archeologie en landinrichting" die werd gehouden tijdens het Symposium Archeologie en Ruimtelijke Ordening op 13 juni 1985 in het Amsterdams Historisch Museum.
Post, M., 1984, Kiezen tussen landbouw en cultuurhistorie. Een studie naar de kosten van behoud van historische landschappen in de ruilverkaveling Sint Oedenrode. Stiboka, Interne Mededeling nr. 70.
2
H. T. Waterbolk. Archeologie en Landschap. Zevende Kroon-voordracht gehouden voor de Stichting Nederlands Museum voor Anthropologie en Praehistorie te Amsterdam op 23 maart 1984.
Raad der Europese Gemeenten, 1978. Monument en landelijk gebied. Discussienota van de Raad der Europese Gemeenten. Maastricht.
3
R. H. J. Klok. Archeologisch perspectief in de ruimtelijke ordening. In: Stedebouw en Volkshuisvesting, november 1972.
246
Korte .lufferstraat 5 Utrecht.
Mededelingen Promoties In mei j.1. hebben twee promoties plaatsgehad op een archeologisch onderwerp. Op 22 mei promoveerde aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen L. J. A. M. van der Hurk op de dissertatie: „The tumuli from the Roman Period of Esch, Province of North Brabant". Enige dagen later, 27 mei, verdedigde W. J. H. Willems aan de Universiteit van Amsterdam zijn proefschrift: „Romans and Batavians. A regional study in the Dutch Eastern River Area". De redactie wenst beide „jonge" geleerden van harte geluk!
Diaserie middeleeuwse kastelen Het Hollands Kastelenteam heeft inmiddels de diaserie over de middeleeuwse kastelen van Noord- en Zuid-Holland afgerond. Medio oktober is de serie gereed voor vertoning. De dia's geven een overzicht van de in totaal 31 kastelen, ook enkele verdwenen kastelen zijn in de serie opgenomen. Wij hebben veel detailopnamen waardoor het geen „vakantie kiekjes" zijn. Onder andere hebben wij de opgraving van de voorhof en voorhuis nauwkeurig gevolgd bij de Dever te Lisse, dit zou een op zich zelf staande serie waard zijn. Ons Team zet zich voornamelijk in voor het behoud van ruïnes waaronder de ruïne van Heenvliet, waar wij binnenkort aan de slag gaan, wij hopen dat AWN-leden uit deze regio ons zouden willen bijstaan. Ook heeft u de mogelijkheid om bij ons foto's vanaf 9 x 13 cm en dia's te bestellen tegen een redelijke vergoeding. De doelstellingen van ons Team kunt u telefonisch of schriftelijk aanvragen, u kunt ook donateur worden van ons Team. Voor inlichtingen: Het Hollands Kastelenteam Musholm :112 2133 HV HOOFDDORP Tel.: 02503-36668.
Literatuursignalement ROB-overdrukkeii; 238: G. van Haaff. Bovengronds archeologisch veldwerk (1). - Overdruk uit: Weslerheem 33, 1984, blz. 171-188. 329: J. Ypey. Enkele 5cle-eeuwse vondsten uit Zuiden Noord-Nederland. - Overdruk uit: Weslerheem 34, 1985, blz. 2-10. 240: W. A. van Es. Besprechung: W. Haarnagel, Die Grabung Feddersen Wierde: Methode, Hausbau, Siedlungs- und Wirtschaftsformen sowie Sozialstruktur, Wiesbaden 1979. - Overdruk uit: Zeitschrift für Archaologie des Mittelalters 10, 1982, S. 217-266. Feddersen Wierde is al jaren een begrip in de archeologie; het onderzoek ter plaatse èn de uitwerking ervan vormen het levenswerk van 1-laarnagel. De publikatie waarin de resultaten van dit alles zijn vastgelegd, is monumentaal; zij markeert een belangrijke mijlpaal in het terpenonderzoek, maar vormt er niet het sluitwerk van. Er blijft nog veej te doen.
241: R, H, J. Klok. Hunebedden, meer clan een hoop stenen. - Overdruk uit: Tijdschrift Kon. Ned. Heide Maatschappij 96, 1985, blz. 3-8. De Werkgroep Hunebedden werd op 1 januari 1983 door de minister van WVC ingesteld met als taak, behoud en beheer te begeleiden van de in ons land nog bestaande hunebedden. Geen geringe taak, gemeten aan de verwoestende invloeden die bij voortduring werkzaam zijn: weer en wind en - vooral - de mens. Naast beschermen en restaureren vormen recreatie en educatie clan ook belangrijke „trefwoorden" om de activiteiten van de werkgroep te schetsen. 242: E. Milikowswi. Archeologische luchtkartering van het gebied Eersel-Riethoven-Bergeijk in de Kempen. - Overdruk uit: Hel Kempen-projekl 2: Een regionaal-archeologisch onderzoek in uitvoering. 1985 (Bijdragen tot de studie van het Brabantse heem, 27), blz. 79-85. Systematisch stereoskopische luchtfoto-interpretatie kan een aanvulling betekenen op historischgeografisch, ekologisch onderzoek en het ar-
247
cheologisch veldonderzoek. De interpretatie is echter aan vele beperkende factoren onderhevig. Het Kempenprojekt vormt een goede „proeftuin" voor de verdere toepassing van deze methode. 243: W. A. van Es en W. J. H. Verwers. Karolingisch draaischijf-aardewerk uit Deventer. - Overdruk uit: van Beek en land en mensenhand; feestbundel voor R. van Beek, 1985, blz. 22-40. Het karolingische draaischijf-aardewerk uit Deventer is als complex jonger dan dat van Dorestacl; het omvat een periode die van de 2de helft van de 8ste eeuw tot in de 10de eeuw doorloopt. De verspreiding ervan geeft een idee van de omvang van de toenmalige nederzetting. 244: V. T. van Vilsteren en A. G. Kleinjan. Ondergedoken en opgegraven in Baalder; middeleeuwse vondsten uit een Overijsselse buurtschap. -
Overdruk uit: Van Beeken landen mensenhand, 1985, blz. 41-54. De bewoning in de omgeving van de buurtschap Baalder heeft zich, van de karolingische tijd (2de helft 8ste en 9de eeuw) tot in de 15de eeuw, langzaam verplaatst in oostelijke richting. Continuïteit in bewoning vanuit een voorafgaande periode is, anders dan Waterbolk voor Drente aanneemt, niet aantoonbaar. 245: A. D. Verlinde. Stadskernonderzoek te Goor; op het spoor van een gestichte stad. - Overdruk uit:
248: J. Ypey. Een Romaans ceremonieel zwaard gevonden bij Rees aan de Nederrijn. - Overdruk uit: Antiek 20, 1985-'86, blz. 3-12. Keizerlijke ceremoniële zwaarden met een geïncustreerde versiering uit de 12de eeuw zijn uiterst zeldzaam. Het zwaard van Rees, dat hoogstwaarschijnlijk aan een hoge geeste ijke heeft toebehoord als teken van zijn waardigneid, mag dan ook met recht een Europees topstuk worden genoemd. 249: W. J. van Tent. De opgravingen bij Oud-Leusden, - G. van Haaff. Oud-Leusden: rekonstruktie van een 12de eeuwse boerderij. - Overdrukken uit: Flehite 17, 1985, blz. 10-19. Oud-Leusden is inderdaad oud; nog veel ouder dan het 8ste-eeuwse Lisiduna. Bij het beschreven onderzoek kwamen achtereenvolgens aan het licht: Bronstijd (2100-700 v. Chr.); Ijzertijd (700 v. Chr. - 0); Romeinse tijd (0-400 n. Chr.); Volksverhuizingstijd (400-500 n. Chr.); Vroege Middeleeuwen (Merovingische periode 500-750 n. Chr.; Karolingische periode, 750-900 n. Chr.) en Latere Middeleeuwen (900-1500 n. Chr.). In de 13de eeuw ging Amersfoort Oud-leusden overvleugelen; alleen de 12de eeuwse toren herinnert nog aan het verleden. 250: P. J. Woltering. Prehistorie en Romeinse tijd in West-Friesland. - Overdruk uit: West-Fiieslands Oud en Nieuw 52, 1985, blz. 199-;:32.
Van Beek en land en mensenhand, 1985, blz. 55-66. Goor is hoogstwaarschijnlijk niet geleidelijk aan ontstaan bij een oudere „borg", maar in het laatste kwart van de 13de eeuw welbewust aangelegd. Deze constatering is van invloed op de interpretatie van het burchttype: Geen walburcht als de Hungeborg, maar een burcht als „De Voorst" bij Zwolle. 246: W. J. H. Willems undj. Ypey. Ein angelsachsisches Schwert aus der Maas bei Wessem, Provinz Limburg (Niederlancle), - Overdruk uit: Archao/ogisches Koirespondenzblatt 15, 1985, S. 103-113. 247: J. Ypey. Einige wikingerzeitliche Schwerter aus den Niederlanden, - Overdruk uit: Offa 41,1984, S. 213-225. Tien zwaarden en nog een elfde... alle daterend uit de periode 8ste - begin l l d e eeuw. De twee bijdragen vormen een nuttige aanvulling op voorafgaande publikaties van Ypey, waarin reeds een kleine veertig zwaarden op minutieuze wijze werden beschreven.
248
251: W. A. van Es en W. J. H. Verwers. Archeologie in het Kromme-Rijngebied; het onts:aan van een project. - Overdruk uit: Maandblad van OudUtrecht 58, 1958, blz. 216-227. Beide overzichtsartikelen zijn uiterst welkom. Woltering schetst met de relatie tussen de bewoners van het gebied en het veranderend natuurlijk milieu als achtergrond, de bewoningsgeschiedenis van West-Friesland over een periode van zo'n 3000 jaar. In het voorafgaande overzicht van de geschiedenis van het archeologisch onderzoek speelt ook een Archeologische Werkgroep voor (West) Nederland (AWN) een rol. Wel eens van gehoord? Van Es en Verwers geven, in het kader van een beschrijving van het Kromme-Rijnproject dat in 1967 de facto van start ging, en passant een overzicht van de bewoningsgeschiedenis van liet Kromme-Rijngebied, van de Vroege Bronstijd tot de Middeleeuwen. P. Stuurman
Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. Voorzitter: S. Mooijman, Explorerplein 10, 1562 BX Krommenie, tel. 075-285163; Vice-voorzitter: Mevr. N. C. J. J. Ladiges (educatie), Rapenburgerplein 13, 1011 VC Amsterdam, tel. 020-251956; Alg. secretaris: P. W. van der Zwaai, Postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen; tel.: 010-4743049; Alg. Penningmeester: N. L. van Dinther, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, tel. 01890-17451; Hoofdredacteur: C. A. Kalee, Ulst 7, 3861 LV Nijkerk. Bestuursleden: Drs. P. W. van den Broeke (vakarcheoloog), Oude Vest 223H, 2312 XZ Leiden, tel. 071-125158, overdag 071-148333, tst. 2384, Mevr. G. J. Vermeer (werkkampen), Wylgekamp 53, 9255 JN Tietjerk, tel. 05118-2371. Mevr. E. du Maine-Reintjes (afdelingen en regio's), Van Goghstraat 21, 6813 HD Arnhem, 085-423817. B. L. Kanters (red. katern), Dijkgraaflaan 45, 3421 XB Oudewater, tel. 03486-2791. E r e l e d e n : H. J. Calkoen t (Ere-voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. K n i p s e l a r c h i e f : Mevr. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199, 2902 TE Capelle a/d IJssel, tel. 010-4506816. Secretariaten
Afdelingen:
1. Noord-Nederland: Mevr. K. W. van den Berg, Kapelstraat 1, 9797 PJ Thesinge, tel. 05902-3323. 2. Noord-Holland Noord: J. C. Stubenitsky, Knokkel 12, 1619 AG Andijk, tel. 022891877. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. M. de Jong-de Groot. W. de Zwijgerlaan 15, 2012 SB Haarlem, 023-282441.
5. Amsterdam en omstreken: Mevr. F. Hersch, Celsiusstraat 9 - 1 . 1097 PC Amsterdam, tel. 020-942286. 6.
Rijnstreek: W. Dorsman, Doeslaan 22, 2351 SR Leiderdorp, tel. 071-897222.
7. Den Haag en omstreken: R. van Lit, W. Beukelszoonplein 18, 2584 XK Den Haag, 070-555888, overdag 070-514181. 8. Helinium (Vlaardingen): J. P. Terbrugge, Maria Lousiastraat 25, 3136 BJ Vlaardingen, tel. 010-4747696. 9. De nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkenisse. 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wie linga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen. 11. Lek en Merwestreek: R. Hovingh, Dorps straat 62, 2959 AH Streefkerk, 01848 1019. 12. Utrecht en omstreken: Mej. M. van Ieperen, Joh. Seb. Bachstraat 69, 3533 XB Utrecht. 030-938959. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): W. S. van de Graaf, Jacob van Campenlaan 117, 1222 KD Hilversum, 035-854673 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495â&#x20AC;&#x201D;34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: S. J. Bakker, Dorpsstraat 3, 4003 EA Tiel (Drumpt), 03440-19101 16. Nijmegen en omstreken: F. J. Flecken, Heeskesacker 15-17, 6546 JM Nijmegen, 080-774260. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr T. v. Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19. 6721 SM Bennekom, 08389-15418. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-V eluwe zoom: Mevr. C. F. Eland, Maasstraat 464, 7414 AZ Deventer, 05700-26086. 19. Twente: A. H. Bracht, Postbus 789, 7550 AT Hengelo, 074 774690. 20. IJsseldelta-V'echt streek: F. D. Zeiler, Hofstraat 18, 8261 BZ KAMPEN, tel. 05202-23067. 23. IJsselmeerpolders: G. J. M. Slokkers, Grasmeent 110, 1357 JM Almere, 0324010801. 24. Midden-Brabant (Tilburg e.o.): P. Hagenaar, Ursa Major 2 b, 5175 VJ Loon op Zand, 04166-2261.
Prof. dr. L. de Blois, Prof. dr. Joh. S. Boersma e.a.
De Romeinse wereld Leven en werken in het Romeinse Rijk in het begin van onze jaartelling. Dit met honderden illustraties in kleur en zwart-wit rijk uitgevoerde boek is bedoeld voor een brede kring van geïnteresseerden in de cultuurgeschiedenis van de Romeinen. De verschillende hoofdstukken behandelen allerlei aspecten van leven en werken in het Romeinse Rijk: huizen, steden, gezinsleven, godsdienst, opvoeding, arbeid, handel en scheepvaart, enz. Niet alleen Rome - het centrum - krijgt aandacht, maar ook cle provincies worden apart behandeld. Al met al is een uniek standaardwerk ontstaan over de Romeinse beschaving waaraan ook onze moderne wereld haar grondvesten te danken heeft. Formaat: 22x30 cm. Omvang: 240 pag. met talrijke illustraties in kleur en zwart-wit. Gebonden. Prijs ƒ 39,-. ISBN 90 6255 182 3 / UGI 520. G.P.F, van den Boom
Oud Iran Pre-Islamitische kunst en voorwerpen in het Rijksmuseum
van Oudheden te Leiden.
Dit boek geeft een archeologische impressie van Iran's rijke verleden tot aan de komst van de Islam. De unieke schoonheid en vormvariatie van de voorwerpen komt prachtig tot zijn recht in de enige grote verzameling in Nederland. Formaat: 20x25,5 cm. Geïllustreerd met 200 foto's in kleur en zw;irt-wit. Omvang: 132 pagina's. Ingenaaid. Prijs: ƒ 27,50. ISBN 90 6255 163 7 / UGI 520. P.W. Pestman e.a.
Vreemdelingen in het land van Pharao t>
Vreemdelingen in het land van Pharao Bestudering van de grote hoeveelheid bewaard gebleven originele documenten als brieven, akten e.d. biedt een fascinerende kennismaking met de wereld van het oude Egypte uit de periode van de vijfde eeuw vóór tot de zevende eeuw na Chr., toen Grieken, Romeinen en andere vreemdelingen in dit land de diensi: uitmaakten. Bijzondere onderwerpen zijn: het vroege christendom, magie, tempeldecreten en stedelijk leven. Formaat: 17 x 25 cm. Omvang: 128 pagina's, geïllustreerd. Prijs: ƒ 24,50. ISBN 90 6255 234x / UGI 520
Archeologische monumenten in Nederland 9. J.T.J. Jamar: Heerlen, de Romeinse thermen 36 blz. ƒ 5,-.
gsEffinrecfoera <bCï(Kö
10. P.J.R. Modderman: Ermelo, grafheuvels op de heide. 32 blz. ƒ 5,-. Ook eerdere deeltjes verkrijgbaar.
Verkrijgbaar in de boekhandel
Uitgaven van Zutphen, Postbus 188, telefoon 05759-3141
VERENIGINGSNIEUWS februari 1986
Redaktie : Mevr. J. Zantinge-van Dijkum Mevr. E. J. du Maine Dhr B. L. Kanters Red.adres: Dhr B. L Kanters Dijkgraaflaan 45 3421 XB Oudewater Tel. 03486-2791
AWN-veldwerkcursus 1986 te Velsen Ook dit jaar organiseert de AWN een veldwerkcursus voor beginnende veldwerkers. In samenwerking met het A. E. van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie te Amsterdam, wordt een veldwerkcursus van tweemaal een week gegeven en wel van 19 juli tot en met 2 augustus. Het projekt te Velsen betreft een Romeins fort, in twee fasen gebouwd, in de periode 16—23 na Chr. De wetenschappelijke leiding is in handen van de heren drs. J. Morel en H. Donker. De organisatorische leiding berust bij mevrouw E. J. du Maine. De deelnemers aan de veldwerkcursussen krijgen instructie in basistechnieken van het archeologisch onderzoek zoals het hanteren van de spade, waterpassen, inmeten, vlak- en prof iel tekenen, bemonsteren, boren en ook opgravingsadministratie. Daarnaast wordt een excursie- en lezingenprogramma samengesteld. Er kunnen maximaal 20 deelnemers per week worden geplaatst. Bij de inschrijving krijgen de leden die nog nooit aan een AWN-veldwerkcursus of studieweek deelnamen voorrang. De kosten van de veldwerkcursus zullen per week ƒ 250,— bedragen. Voor inlichtingen en (voorlopige) aanmelding kan men zich wenden tot mevrouw E. J. du Maine, van Goghstraat 21, 6813 HD Arnhem, telefoon 085-423817. Voorlopige opgave moet voor 1 mei geschieden.
A.W.N-werkkamp 1986 te Valkenburg (Z.H.) In samenwerking met de R.O.B, te Amersfoort
organiseert de AWN een archeologisch werkkamp in de periode van 21 juni tot en met 12 juli. Het projekt betreft een opgraving waarbij resten van een Romeinse militaire- en civiele nederzetting zijn aangetroffen. De nadruk ligt bij dit projekt op het verrichten van archeologisch onderzoek en is bedoeld voor AWN-leden die bij voorkeur ervaring hebben opgedaan in een studieweek of veldwerkcursus. Er wordt een bepaald excursie- en lezingenprogramma samengesteld, dat betrekking heeft op de opgraving en archeologie van de streek. Aan vondstverwerking en documentatie zal aandact worden besteed. De wetenschappelijke leiding berust bij de heren drs D. Hallewas en drs E. J. Bult. De organisatorische leiding berust in de eerste week bij mevrouw G. J. Vermeer, de tweede week bij de heer P. W. van der Zwaai en de derde week bij mevrouw E. J. du Maine. De deelnemersbijdrage staat nog niet geheel vast maar zal niet meer bedragen dan ƒ 200,— per • week. Men kan inschrijven voor een of meerdere weken. Per week kunnen maximaal 20 AWNleden deelnemen. Voor inlichtingen en (voorlopige) aanmelding, kan men zich wenden tot mevrouw E. J. du Maine, van Goghstraat 21, 6813 HD Arnhem, telefoon 085-423817. Voorlopige opgave moet voor 1 mei geschieden.
Culturele prijs voor afdeling Zaanstreek e.o. Onlangs werd aan de afdeling Zaanstreek e.o. van de AWN door de gemeente Zaanstad een culturele prijs toegekend. Dat maakte 1985 voor de afdeling Zaanstreek wel bijzonder feestelijk. Zoals al eerder vermeld, vierde de afdeling dat jaar haar 25-jarig jubileum en aan het eind van dit jubileumjaar mocht de heer J. J. Stolp, uit handen van wethouder A. G.
1
Brinkman, de Prijs van Bijzondere Waardering in ontvangst nemen. Het afdelingsbestuur en vele genodigden waren op 12 december aanwezig bij de prijsuitreiking in het gemeentehuis van Zaanstad. De heer Brinkman sprak lovende woorden en las het jury-rapport voor. In de jury hadden naast de wethouder en enkele gemeenteraadsleden ook twee deskundigen zitting, met name: drs P. J. Woltering, provinciaal archeoloog van Noord-Holland en drs. R. W. Brandt van het A. E. van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie van de Universiteit van Amsterdam. In het jury-rapport staat o.a. het volgende: „De afdeling Zaanstreek e.o. getuigt van veel doorzettingsvermogen en kenmerkt zich met name door een continuïteit in voorbeeldige beschrijving t.b.v. de vakarcheologen, waardoor er een vaste basis is ontstaan voor de kennis van de Zaanse geschiedenis. Deze punctualiteit in werkwijzen, de gehanteerde systematiek in registratie en ordening, mogen ten voorbeeld gesteld worden aan veel amateur-archeologen in den lande." Het jury-rapport eindigt met de volgende overweging: „Met interessante publikaties en tentoonstellingen heeft de werkgemeenschap tevens een brede kring uit Zaanstad laten kennisnemen van de oudste vondsten over bewoning in dit gebied vanaf 200 jaar voor Christus. Men blijft op zoek naar het Zaanse verleden. Dat monnikenwerk verdient bijzondere waardering." De heer J. J. Stolp bedankte namens de afdeling de heer Brinkman en daarmee de gemeente Zaanstad voor de, door de afdeling zeer gewaardeerde, erkenning van hun werk. Hij zei de prijs als een aanmoediging te beschouwen om op de ingeslagen weg voort te gaan. Hij memoreerde de jarenlange vruchtbare samenwerking met de R.O.B, en het I.P.P. Hij bedankte de gemeente voor het beschikbaar stellen van een werkruimte, die het optimaal functioneren van de afdeling mogelijk maakt en sprak de hoop uit dat deze hulp in de komende jaren zal worden voortgezet. De bijeenkomst werd bes'oten met een hapje en een drankje, waarbij de vele genodigden de gelegenheid hadden het terecht trotse en glunderende afdelingsbestuur te feliciteren. Wij willen, bij alle felicitaties graag de onze voegen en de afdeling van harte gelukwensen met deze zeer verdiende onderscheiding. Namens het hoofdbestuur van de A.W.N. Nita C. J. J. Ladiges (vice-voorzitter)
Afdelingsnieuws Afdeling Helinium Aan activiteiten heeft Helinium geen gebrek. Vooral in Vlaardingen is men constant bezig met het doen van onderzoek, vooral naar Middeleeuwse vindplaatsen. Op de grens met Schiedam werden Xle/XIIe-eeuwse sporen gevonden. Bepaalde, nog onverklaarde, houtconstructies hebben waarschijnlijk te maken met h:t er vlakbij liggende complex de Vijfsluizen. Dit sluizencomplex verzorgde de afwatering van Pijnacker, Ketel, Berkel, Hof van Delft en van de Vrijenban, dit zijn 5 ambachten. Hoewel de oudste vermelding van 1334 is, kan de ouderdom van de Vijfsluizen, gezien het oudere vondstmateriaal, groter zijn. In dit opzicht zijn ook de gevonden Romeinse scherven en enkele mogelijk uit de ijzertijd afkomstige scherven een interessant gegeven. Misschien dat verder onderzoek in het voorjaar meer oplossingen brengt. In het centrum van Vlaardingen weirden aan de Waalstraat de resten van een klooster gevonden. Onder een laat XVI-eeuws pand kwamen twee funderingsmuren te voorschijn. Een direct onder de voorgevel van het huisje, de ander, evenwijdig met de eerste, halverwege. In een soort afvallaag werden veel vondsten gedaan. Het klooster stamt uit het eind van de XHIe begin van de XlVe eeuw. Het werd bewoond door de zusters van de derde orde van Sint Franciscus, welke grauwe zusters werden genoemd, vanwege hun donkere kleding. De oudste vermelding dateert uit 14<>5. Op 12 januari van dat jaar hecht David van Bourgondië, bisschop van Utrecht, er zijn goedkeuring aan dat de zusters de overgang maken van de orde van Sint Franciscus naar die van Sint Augustinus. Zij deden dit, in ieder geval wat de naam betreft, niet. Mathijs Bertelmeesz. verklaarde op 18 augustus 1468 aan de zusters van de deide orde van Sint Franciscus te Vlaardingen een stuk land te hebben verhuurd. Tussen 1497 en 1500 moeten de zusters Vlaardingen verlaten hebben. Op 20 juni 1497 verklaren de deken en het kapittel van de parochiekerk in Naaldwijk dat zij aan de Heilige Geest te Vlaardingen 18 ponden hollands per jaar moeten geven, waarvan de Heilige Geest op zijn beurt jaarlijks 8 ponden aan de zusters moet doen toekomen. Dit laatste onder voorwaarde dat de zusters in Vlaardingen moeten blrven wonen. Als wederdienst zouden de zusters de heer Hendrik van Naaldwijk — ambachtsheer van Vlaardingen, zijn vrouw — Machteld van Raephorst — hun beider ouders en hun kinderen gedenken in de gebeden.
Voor 1 december 1500 moeten de zusters Vlaardingen ver'aten hebben. Dan krijgen de zusters, die vroeger in Vlaardingen woonden, toestemming om in Rijswijk een kerk met klok en altaar te bouwen. Binnen enkele jaren moet het klooster in Vlaardingen weer bewoond zijn geweest. Op 19 april 1507 maken de burgemeesters, schepenen en raden van Delft bekend dat Altruid Wendt Hendriksz. weduwe de zusters bij haar overlijden jaarlijks 4 Rijnse guldens vermaakt. Als Kerstant Dammasz. op 25 oktober 1518 ook jaarlijks een bepaald bedrag vermaakt aan deze zusters, dan blijkt dat ze van dezelfde orde zijn. Ook deze zusters bleven echter niet in VJaardingen. Armoede en het ontbreken van een pater noodzaakten hen om te verhuizen. Na onderhandelingen met en goedkeuring door het stadsbestuur van Vlaardingen, de bisschop van Utrecht en na machtiging van Philips II — graaf van Holland en koning van Spanje — mochten de zusters in 1588 naar het convent Nazareth in Leiden vertrekken met al hun bezit. Na het vertrek van de zusters, is het klooster voor andere doeleinden gebruikt. Zo werd een deel ervan gebruikt door het weeshuis. Na de grote brand van Vlaardingen in 1574, werd het complex geëgaliseerd en opnieuw verkaveld. Omstreeks 1590 werden op dit terrein huizen gebouwd. J. P. ter Brugge
Lezingen Afdeling Zaanstreek e.o. 15 april — J. Deeben (IPP); Ahrensburg — jagers/verzamelaars ten westen van de Rijn. Plaats: Gebouw V.I.S., Lagedijk 126, Zaandijk Aanvang: 20.00 uur
Afdeling Kennemerland 21 april
— Drs E. J. Bult; hernieuwd onder? zoek naar het verblijf van de Romeinen in Valkenburg (Z.-H.). Plaats: Doopsgezinde Gemeente, Frankestraat 24, Haarlem Aanvang: 20.00 uur
Voorafgaande aan de lezing vindt de afdelingsledenvergadering plaats. Plaats: werklokaal van de afdeling Aanvang: 20.00 uur
Afdeling Utrecht 9 april
— W. A. Caspari; houten veenwegen; prehistorisch vernuft of gebrek aan inzicht. 14 mei — Jubileumavond. Plaats: Pieterskerk, Pieterskerkhof 5, Utrecht Aanvang: 20.00 uur
Afdeling Naerdincklant 9 april
— Mw H. Blok; overzicht opgravingen in Jeruzalem. Plaats: De Vaart, Vaartweg 163, Hilversum Aanvang: 20.00 uur
Afdeling West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard 19 april 7 mei
— Jaarlijkse ledenvergadering. — E. Milikowski; luchtfotografie met betrekking tot de archeologie. Plaats: Dorpshuis, Oosterhout (Gld) Aanvang. 20.00 uur
Afdeling Nijmegen e.o. 7 april
Mej. drs G. M. E. C. van Boekei; Romeinse terra cotta-beeldjes uit Nederland. Aanvang: 20.00 uur 28 april — Drs P. W. van den Broeke; het handgemaakte aardewerk van OssUssen uit de Ijzertijd en de Romeinse tijd in ruim perspectief bezien. Plaats: Psychologisch laboratorium, Montessorilaan, Nijmegen Aanvang: 19.30 uur
Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland
28 april
— Cor van Baarle; prehistorische wegen. 14 mei — Bert Huiskes; archeologische bezienswaardigheden in de bodem van Drente. Plaats: Nieuwe Klooster, St. Bernuphusstraat, Oosterbeek Aanvang: 19.30 uur
Afdeling De Nieuwe Maas
21 april
Afdeling Rijnstreek — Drs E. J. Bult; opgraving Valkenburg 13 mei — Algemene ledenvergadering. Plaats: Gebouw 55 van het Academisch ziekenhuis, Rijnsburgerweg 10, Leiden Aanvang: 20.00 uur 22 april
— Prof. dr H. E. Henkes; glasvondsten.
9 april
Afdeling IJsseldelta-Vechtstreek — W. J. Hogesteijn (IPP); neolithische nederzettingssporen in de Noordoostpolder.
Plaats: De Gouden Kroon, Voorstraat 34, Zwo'le Aanvang: 19.30 uur
Tentoonstellingen Nederland Arnhem, Gemeentemuseum 11 Januari—2 maart: Eigen collectie van het gemeentemuseum Tijdens deze tentoonstelling worden voorwerpen getoond die betrekking hebben op het verleden van Arnhem. Openingstijden: dinsdag t/ zaterdag 10—17 uur zondag 11—17 uur Culemborg, museum Elisabeth Weeshuis 1 maart—15 april: Tentoonstelling over het archeologisch onderzoek in Culemborg, Tiel en Zaltbommel. Openingstijden: dinsdag—vrijdag 10—12 en 14—17 uur zaterdag 14—17 uur Otterlo, Stichting Tegelmuseum „St Noflik Sté" Geheimen van een 17e eeuwse majolica-oven, in Deventer opgegraven. Naast de vuurplaats werden in grote hoeveelheden schalen, kommen, schotels en tegels opgegraven, waarmee het geheim van het bakproces ontsluierd kon worden. 22 maart t/m 24 augustus Openingstijden: dinsdag t/m zaterdag: 10—12 en 14—17 uur zon- en feestdagen: 14—16 uur Leiden, Rijksmuseum van Oudheden juni—september: Schatten uit Turkije De ruim 400 tentoongestelde voorwerpen geven een bee'd van de enorme rijkdom van het Anatolische verleden vanaf de prehistorie tot in de 20ste eeuw. Openingstijden: maandag t/m vrijdag: 9—12 en 14—17 uur Nijmegen, Rijksmuseum G. M. Kam 15 maart t/m 30 april: Nieuw licht op de oude stad Satricum.
Aan de hand van honderden ob;ecten, enige speciaal voor de expositie gebouwde maquet tes en met behulp van tekeningen en fotografische documentatie wordt een beeld gepresenteerd van de geschiedenis en cultuur van deze antieke stad in Latium. Openingstijden: dinsdag t/m zaterdag: 10—17 uur zon- en feesdagen: 13—17 uur
A.W.N, winkel Oude jaargangen 1965—1969 (klein formaat) ƒ 12,50 per jaargang; losse nummers ƒ 2,50. 1970—1984 (groot formaat) de prijs per jaargang is gelijk aan de voor deze jaren geldende contributie.
Speciale nummers 1974—1 Opstel aangeboden aan de cre-voorzitter H. J. Calkoen (ƒ10—). 1976—6 Jubileumnummer, 25 jaar A.W.N. (ƒ10,-). 1978 — Dorestad-Supplement; extra uitgave (ƒ10-). 1980—2 Nederzettingsarcheologie in Nederland (ƒ10,-). 1983—2/3 De Zaanstreek archeologisch bekeken (ƒ10-). 1983-5 Rijnstreeknummer (ƒ8,— ).
Monografieën Nr. 3. Dr. Renaud, Middeleeuws Ceramiek; ƒ15,— voor leden; niet-]ed«n ƒ20,—. Nr. 4. Drs J. Bos, Archeologische si reekbeschrijving. Voor leden ƒ 22,50; niet-leden ƒ 27,50. Introduktieboekje t.b.v. nieuwe leden en belangstellenden titel De A.W.N, stelt zich voor Voor nieuwe leden gratis; voor anderen leden ƒ3,— (incl. verzendkosten ƒ5,— )• Naaldbanden Westerheem (2 jaargangen) ƒ 12,50. Bestellingen richten aan: De administrateur van de A.W.N. Postbus 100 2180 AC Hillegom N.B. portokosten worden extra berekend.
De Algemene Ledenvergadering wordt dit jaar op zaterdag 10 mei in Leiden gehouden. Nadere gegevens volgen.
Van de redaktie Afdelingsnieuws zo spoedig mogelijk zenden aan het redaktieadres B. L. Kanters, Dijkgraaflaan 45, 3421 XB Oudewater.
VERENIGINGSNIEUWS april 1986
Redaktie : Mevr. J. Zantinge-van Dijkum Mevr. E. J. du Maine Dhr B. L Kanters Red.adres: Dhr B. L. Kanters Dijkgraaflaan 45 3421 XB Oudewater Tel. 03486-2791
Excursie Kennemerland 30 juli 1986 Dit jaar zal afgeweken worden van de traditie dat de jaarlijkse binnenlandse excursie in het najaar plaatsvindt. De reden is dat dit najaar, op 25 oktober, de AWN haar 35-jarig bestaan viert. De feestdag, die onder het motto „Dag van de Nederlandse Amateurarcheologie" in Leiden gehouden zal worden, verdient dan alle aandacht. De binnenlandse excursie is nu in het zomerseizoen voorzien en — om de gelegenheid uit te buiten dat dit tevens het opgravingsseizoen is — op een dag midden in de week, woensdag 30 juli. Op het programma staat: Na vertrek per touringcar, om 10.15 uur, vanaf NS-station Haarlem koffie met uitzicht op de Ruïne van Brederode te Santpoort. Vervolgens een rondleiding door de restanten van het kasteel, dat zijn oorsprong in het begin van de 14e eeuw heeft en naar de normen van die tijd gerekend zowel comfortabel als sterk geweest moet zijn. Onder de rook van de Hoogovens bevindt zich — onverwacht — de fraaie oude kern van Velsen (nu Velsen-Zuid). In het Oude Raadhuis is een permanente expositie ingericht onder de titel „De Romeinen in Velsen", die dank zij de inspanningen van de AWN-werkgroep Velsen gestalte heeft gekregen (zie ook het literatuuroverzicht betreffende het archeologisch onderzoek te Velsen in Westerheem XXXVI-4, 1985, p. 175—176). De rondleiding hier is dan ook in goede handen bij dhr. P. Vons, jarenlang voortrekker van deze werkgroep. Na de verzorgde lunch zal een bezoek gebracht worden aan de opgraving van de bij het castellum behorende Romeinse havenwerken van Velsen (vgl. „Verleden Land", p. 82). Op de excursiedag kunt u daar mede-AWN-ers aan het werk zien die deelnemen aan de veldwerkcursus. De wetenschappelijk leider, drs. J. M. A. W. Morel, geeft uitleg. Het is op dit moment nog niet zeker of op deze dag nog een andere opgraving in de .nabije omgeving gaande is waaraan een bezoek gebracht kan worden. Zo niet, dan zal het laatste excursiepunt Museum Beeckestijn zijn, een buitenplaats te Velsen met 18e—19e-eeuwse stijlkamers. Om 17.00 uur eindigt de excursie bij NS-station Haarlem. Gezien het programma is stevig schoeisel '(evt. laarzen) aan te bevelen. AWN-leden kunnen zich, evt. met introducé, tot 7 juli aanmelden bij P. W. van den Broeke, Oude Vest 223-H, 2312 XZ Leiden. De kosten van deze dag bedragen ƒ30, vóór 15 juli over te maken op gironummer 577808 t.n.v. penningmeester AWN te Poortugaal, o.v.v. „Excursie Kennemerland". Zonder tegenbericht bent u dan van deelname verzekerd en wordt u op het aangegeven tijdstip voor het NS-station Haarlem verwacht.
'5
Uit de jaarverslagen Afdeling Rotterdam e.o. In zijn terugblik op 1985 in het jaarverslag van de afdeling constateerde de secretaris dat het een goed jaar was in AWN-verband met veel lezingen, contacten buiten de afdeling en een geslaagde excursie. Deze ging naar het Instituut voor Prehistorie in Leiden, waar de heer drs P. van den Broeke een diapresentatie gaf over de grote opgraving bij Oss. Daarna bekeken de deelnemers de tentoonstelling â&#x20AC;&#x17E;Op goede gronden" in het Rijksmuseum voor Oudheden. Na een stadswandeling werd een bezoek gebracht aan de opgraving te Valkenburg (Z-H) waar de heer E. Bult een uiteenzetting gaf over het Romeinse graf veld. Het laatste doel was een bezoek aan het slot Teijlingen. Archeologisch onderzoek werd gedaan .in Putten, waar in Spijkenisse langs de Sportlaan en nabij Oudenhoorn op Voorne afvallagen en paalresten van huizen uit de Romeinse tijd gevonden zijn. Bij het afgraven van twee bulten, restanten van de Mallendijk bij Spijkenisse, bleek dat deze woonplaatsen waren, die in de 15e eeuw verlaten werden. Een concentratie van huttenleem en 13de tot 14de-eeuws aardewerk kwam tevoorschijn en een glazen ringetje met een doorsnede van 1 cm. Bij aanleg van bushaltes in de Heulbrugstraat kwamen woonplaatsen aan het licht uit de beginperiode van het dorp Spijkenisse met o.a. kogelpotmateriaal uit de 2de helft van de 13de eeuw. Een proefsleuf in het Hartelpark leverde Pingsdorf-Paffrath- en Andenne aardewerk uit de 11de tot de 12de eeuw op. De eigenlijke woonplaats werd niet aangetroffen. Wel onderzocht het B.O.O.R. met AWN-leden een elders in het park gelegen woonplaats uit de 9de tot de 13de eeuw, waarbij een complete huisplattegrond blootgelegd werd. Dicht hierbij kwam een dieper gelegen grafveld uit de Romeinse tijd tevoorschijn. In het centrum van Geerv iet vonden enige onderzoeken plaats. In de Kaaistraat werden muurresten van huizen uit de 14de tot en met de 16de eeuw aangetroffen met daarbinnen ophogingslagen, waarin vrijliggende haardplaatsen en resten van aspotten. Onder de 14de-eeuwse muurresten waren nog palen van een houten huis. In een sleuf langs de Molenstraat werden resten van een gedeeltelijk houten huis opgegraven uit 1500. In dezelfde straat zijn muurresten gevonden van twee schuin boven elkaar liggende huizen uit de 15de tot en met de 17de eeuw. In Berkel en Rodenrijs vondt men afvalkuilen die
vermoedelijk behoorden bij een mokn. Het vele 17de en 18de-eeuwse materiaal, waaronder heiligenbeeldjes, speelgoed, schalen, borden, etc. werd na restauratie tentoongesteld in het gemeentehuis. Bij een onderzoek in de Bergse Dorpstraat in Hillergersberg kwamen resten van een 19deeeuwse boerderij en scherven vanaf de 18de eeuw tevoorschijn. E. dM.
Afdeling Lek- en Merwestreek Het jaarverslag van deze afdeling is tevens het begin van de uitgave van een periodiek, dat men 4 x per jaar wil uitgeven. Een prima voornemen. Het bevat uiteraard een verslag van de activiteiten in het afgelopen jaar. De afdeling heeft van de gemeente Dordrecht een werkruimte ter beschikking gekregen die men met veel inventiviteit tot een goed bruikbare ruimte heeft ingericht. Een vast onderkomen is voor een afdeling vaak een levensbelang. Om de kennis van de leden te vergroten werden er 7 instructieavonden gegeven, deels door leden van de afdeling zelf, deels door een lid van de afd. Niet.we Maas. Een open dag en 3 tentoonstellingen vestigden de aandacht van belangstellenden in de archeologie op de AWN. Bij al deze activiteiten werd het eigenlijke handwerk, het opgraven en uitwerken van de vondsten, niet vergeten. Veel energie stak men in de projecten Groenmarkt en Voorstraat. Vooral de beerput op de Gioenmarkt leverde veel mooie vondsten op, zo:ils onbeschadigde drinkglazen uit de 17e eeuw. In november hield men een kleine expositie van deze vondsten, die echter als a'les gerestaureerd, bestudeerd en gedateerd is, door een grote tentoonstelling gevolgd zal worden. Op de Brandwijkse Donk werd een kle:.n onderzoekje ingesteld, dat niet zoveel opleverde. Meer verwachtingen heeft men van het onderzoeksterrein dat deel zal gaan uitmaken van de aanen afvoerwegen van een tunneltracee onder de Noord. Men hoopt hier op sporen van Romeinse bewoning te stuiten.
J. Z. v. D. Afdeling IJsseldelta â&#x20AC;&#x17E;Vechtstreek" Behalve 6 lezingen waren de werkzaamheden van de afdeling vooral op het veldwerk gericht. Tijdens renovatie/restauratie van een aantal oude panden in de binnenstad van Zwolle w;rd een serie kleinschalige onderzoeken uitgevoerd. Opvallend was, dat men opnieuw dikke kleipakketten in de ondergrond aantrof. Volgens de nu opnieuw verkregen gegevens moet zich nog in de 14e eeuw klei in Zwolle hebben afge;:et. In oktober vond een noodopgraving plaats in Wijthmen. Er konden verschillende paalgaten en kuilen
ingemeten worden, maar duidelijke huisplattegronden leverde dit niet op. De gevonden scherven dateerden de bewoning in de : lle, 12e en 13e eeuw. Er werden echter ook nog- enkele Karolingische scherven gevonden. Op een terrein ca. 80 meter zuidoostelijk van deze vindplaats trof men in een zandontginning enkele vrijwel complete plattegronden aan van schuren uit de 10e en lle eeuw. Ze behoren tot het tweeschepige type, dat ook uit opgravingen in Drente (Odoorn) bekend is. Tijdens het nalopen van een aardgasleiding vond men in het cunet een houten duigenput met geperforeerde bodem. De gevonden scherven van Siegburg en blauwgrijs aardewerk wijzen op een datering in de 15e eeuw. Tens'otte werd in november nog een gedeelte van een mesolithische site in Marienberg opgegraven. Rest nog te vermelden, dat men in de duigenput een zeldzaam voorwerp aantrof, dat na restauratie door de ROB een z.g. ijskrab bleek te zijn; een ijzeren voorwerp dat men onder schoen of laars bond om niet op het ijs te vallen.
Afdeling De Zaanstreek e.o. Behalve het memoreren van lezingen, het meewerken aan tentoonstellingen en de uitgave van Grondspoor (3 x) bevat het jaarverslag van de afdeling uitgebreide informatie over het veldwerk. Een stenen bijl, opgevist uit een sloot bij Krommeniedijk, zorgde even voor wat opwinding, maar b'eek bij nadere beschouwing uit het land van de Papoea's te stammen. Ook een drietal stukjes vuursteen die in hetzelfde gebied werden gevonden, bleken slechts vuurslagen van een oud vuursteengeweer te zijn. De vondst van een Spaanse wijnkruik vergoedde deze teleurstellingen enigszins. Een klein noodonderzoekje te Krommenie gaf als magere oogst wat 17e en 18e-eeuws schervenmateriaal en een paar pijpekoppen met hielmerk te zien. Onder de kleiige ophogingslaag werden nog enkele Middeleeuwse vondsten gedaan: een wandsoherf van een voorraadpot en een scherfje Pingsdorf. Het toestromende water belette daarna elk onderzoek. Een uitgebaggerde Haansloot leverde eveneens slechts een 17eâ&#x20AC;&#x201D;18e-eeuwse potscherf op, maar langs de zijsloten trof men twee Middeleeuwse schervenconcentraties aan, het ene met grotendeels Paffrath- het andere met grof kogelpotmateriaal. Een kuil met menselijke boten bleek vermoedelijk van gerooide graven te stammen, dus. ook weinig informatie op te leveren. Een nieuw klein noodonderzoek te Krommenie, waar men onder een 8 cm dikke schelplaag de gebruikelijke 17e en 18e-eeuwse scherven vond, leverde daarna op ca 45 cm diepte enkele plavuizen op, vermoedelijk van een haardplaat, met
daarnaast resten van een grote pot en baksteenfragmenten. Op ca1 1 m diepte trof men op het ongestoorde veen enkele kleine paaltjes of stokken aan, vrij dicht op elkaar en bijna geheel vergaan. Het IPP wilde met enig optimisme aan de InheemsJlomeinse periode denken. Een groter onderzoek op het terrein van een geplande brug over de Voorzaan, liep na aanvankleijk wat optimistische verwachtingen, op niets uit. Weer wat onderzoek te Krommenie en langs slootkanten, gaf veel Middeleeuws schervenmateriaal te zien, vanaf de lle tot de 16e eeuw. Het veldwerk te Uitgeest stond dit jaar op een laag pitje, al werden in de grond van nieuw gegraven sloten wat Inheems-Romeinse scherven en wat kogelpot- en Pingsdorfscherfjes gevonden. Veldverkenning in het Wormer- en Jisperveld leverde fragmenten (fragmentjes) kogelpot-, Paffrath- en 17e en 18e-eeuws materiaal, botten en een leervondst op. Deze laatste bleek uit een zooitje van een kinderschoen en een stukje leer met kleine hartvormige figuurtjes te bestaan. Een opgraving in november te Krommenie verdronk in het water, maar tussen al het puin bleek toch een leuke vondst te zitten, nl. een zandstrooier, zoiets als de voorloper van ons vloeiblad. Botvondsten op het natte terrein, en uitwerking hiervan door de specialist, leverde als conclusie op: minimaal 3 runderen, 1 schaap en een varken en een uitbeenmethode waarbij de hele wervelkolom doormiddel werd gezaagd.
Afdeling Zuid-Salland â&#x20AC;&#x17E;IJsselstreek" Oost Veluwezoom In een extra dikke Hunnepers een uitvoerig verslag van de diverse werkzaamheden: lezingen, meewerking aan een expositie, wekelijkse schervenavonden en ook veel daadwerkelijk onderzoek. De werkgroep Lochem stelde een vrijwel vergeefs onderzoek in naar de plaats waar voor 1600 het kasteel Ampsen heeft gestaan, maar men geeft de moed nog niet op. Meer succes had een onderzoek aan de Westerwal te Lochem. Behalve een beter inzicht in de opbouw van de grond, kwamen hier stukjes dunwandig kogelpotaardewerk, 18e en 19e-eeuws materiaal, een wijwaterbakje (?) uit de 14e of 15e eeuw en een klein Rijnlands kruikje, bruin geglazuurd met stempelindrukken van bloemen, te voorschijn. Ook de vermoedelijke plaats van het 15e of 16e-eeuwse huis, dat Jacob v. Deventer tekende, werd gevonden. Zware eiken palen dienden vermoedelijk als fundatie van een brugetje. In Zutphen groef men aan de Overwelving een 3 m brede sleuf. De onderste akkeriaag bleek nog juist aanwezig te zijn, 10 tot 40 cm dik. Helaas was in het zuidgedeelte door aanleg van 19eeuwse kelders alles verstoord, maar halverwege de sleuf werd een waterput gevonden, volgestort
met 17e eeuw materiaal. Een grote hoeveelheid aardewerk kon geborgen worden. Het noordgedeelte leverde een reeks paalkuilen op, vermoedelijk overblijfselen van een gebouw uit de 13e eeuw. Gevonden scherven waren van het Pingsdorf type, kogelpot- en proto steengoed. Zelfs een ritueel ingegraven kogelpotje kwam te voorschijn. Pogingen om de plattegrond van het 13eeeuwse huis te completeren, mislukten, omdat de bodem sterk verstoord bleek te zijn. Uit de akkerlaag kwamen enige miniscule scherfjes uit de Ijzertijd of Romeinse tijd te voorschijn. Vermoedelijk zijn die door de middeleeuwse boer bij het ploegen naar boven gekomen .. . Van het uitgewerkte onderzoek aan de Assenstraat in Deventer wordt uitgebreidt verslag gedaan. Dit onderzoek heeft zich over een aantal jaren uitgestrekt. Uit de gecoupeerde paalgaten valt af te leiden, dat bijna alle palen vanuit de voorzijde (de huidige Assenstraat) in de uitgegraven kuilen zijn geplaatst. Sporadische vondsten van aardewerk dateren de bewoning van vóór 1300. Uit het gevonden aardewerk materiaal (van de 8e tot 13e eeuw) kan voorzichtig de conclusie getrokken worden, dat de welstand van de bewoners van dit gedeelte van de stad zeer hoog moet zijn geweest. Vermeldenswaard zijn een paar fraaie Badorf-radstempel-randen, één zelfs met oor en randen van een relië'fband amfoor, en versierd kogelpotmateriaal. Aan de Nieuwe Markt te Deventer kon een ke1der uitgediept worden. Behalve nieuwe inzichten in de opbouw van de bodem (het naar de IJssel gerichte deel wekte de indruk van een geleidelijk opgehoogd erf) werden merovingische tot vroeg 13e-eeuwse scherven geborgen. Het naar de stad gerichte deel leverd bouwsporen op, paalgaten en veel puin, dat echter kennelijk van elders stamde. Hierboven op lag een leemlaag, kennelijk de vloer van een gebouw. Een uitgebreid en nauwkeurig onderzoek in het perceel Polstraat no. 14 gaf veel inzicht in de verschijningsvorm van het huis uit de 14e eeuw. Niet alleen werd hier zeer intensief gegraven, maar ook een bouwhistorisch onderzoek ingesteld. De bodem achter de panden Grote Kerkhof 10/11 kon onderzocht worden. Conclusie: vanaf de 8e eeuw tot de 12e eeuw steeg de bodem hier met 50 cm per eeuw. De Karolingische verkaveling komt niet overeen met de huidige. Van het gevonden materiaal is alleen het botmateriaal tot dusverre gedetermineerd. Spectaculair was de vondst bij rioleringswerkzaamheden van een 1.50 m diepe dakpanput. Hierin vond men honderden glasscherven, die bij nader inzien de restanten bleken te vormen van gebrandschilderde raampjes uit 1611. Verder kwamen nog een aantal grote potten uit de put. En tenslotte nog ter Hunnepe: In de loop van
het afgelopen jaar heeft men het poortgebouw kunnen blootleggen, dat met de noord- en westmuur dieper gefundeerd bleek te zijn dan verwacht. Het nu vrijliggende muuiwerk dateert duidelijk uit verschillende perioden. Door de lang verwachte afbraak van de loods kon men beginnen voorzichtig de grond te vlakken en het resterende deel van de kerk te onderzoeken. Het muurwerk van de binnenkant van de kloosterhof blijkt nog bijna volledig aanwezig te zijn. Buiten de kerk kwam een muurrest te voorschijn, waartegenaan nog v.'oerresten zitten. In de kloostergang langs de kerk beginnen zich vlakken af te tekenen, die waarschijnlijk op graven wijzen. Het vreemde is evenwel, dat deze vlakken niet oost/west, maar noord/zuid gericht liggen. J. Z. v. D.
A.W.N, winkel Oude jaargangen 1965—1969 (klein formaat) ƒ 12,50 per jaargang; losse numers ƒ2,50. 1970—1984 (groot formaat) de prijs per jaargang is gelijk aan de voor deze jaren geldende contributie. Speciale nummers 1974—1 Opstel aangeboden aan de ere-voorzitter H. J. Calkoen (ƒ10,—). 1976—6 Jubileumnummer, 25 jaar A.W.N. (ƒ10-). 1978— Dorestad-Supplement; extra uitgave (ƒ10—). 1980—2 Nederzettingsarcheologie in Nederland (ƒ10-). 1983—2/3 De Zaanstreek archeologisch bekeken (ƒ10-). 1983—5 Rijnstreeknumer (ƒ8,— ).
Monografieën Nr. 3. Dr. Renaud, Middeleeuws Ceramiek; ƒ15,— voor leden; niet-kden ƒ20,—. Nr. 4. Drs J. Bos, Archeologische streekbeschrijving. Voor leden ƒ 22,'iO; niet-leden ƒ 27,50. Introduktieboekje t.b.v. nieuwe leden en belangstellenden „De A.W.N, stelt zich voor"; voor nieuwe leden gratis; voor anderen ƒ3,— (incl. verzendkosten: ƒ5,—). Naaldbanden Westerheem (2 jaargangen) ƒ 12,50. Bestellingen richten aan: De administrateur van de A.W.N. Postbus 100 2180 AC Hillegom N.B. Portokosten worden extra berekend.
VERENIG IN GSNIEUWS april 1986
Redaktie : Mevr. J. Zantinge-van Dijkum Mevr. E. J. du Maine Dhr B. L. Kanters Red.adres: Dhr B. L Kanters Dijkgraaflaan 45 3421 XB Oudewater Tel. 03486-2791
Afdeling Utrecht: 25 jaar Op woensdag 14 mei vierde de afdeling Utrecht haar 25-jarig bestaan. Dit feit werd onder andere herdacht door de uitgifte van een jubileumboek, waarin naast amateurarcheologen tevens de provinciaalen stadsarcheoloog een aantal artikelen verzorgden. 's Avonds werd in de Pieterskerk in Utrecht hel: jubileum op luisterrijke wijze gevierd. Na de goed verzorgde koffie leidde de voorzitter, de heer van Ieperen de avond in en gaf vervolgens het woord aan de heer Seyffert, bestuurslid van de Waalse hervormde kerk. Toen de kerk werd gerestaureerd hebben een aantal AWN-leden van de afdeling Utrecht een wezenlijke bijdrage geleverd. Het kontakt tussen de kerk en de Utrechtse afdeling is gecontinueerd, door de afde'ing ten behoeve van lezingen en vergaderingen gebruik te laten maken van de grote kapitelzaal van deze kerk. De heer Seyffert gaf vervolgens het klavier aan de organist, de heer Jan-Paul de Leeuw. Deze speelde op een klein 18de eeuws orgeltje een aantal orgelvariaties. Dit orgeltje heeft de vorm van een 18de eeuws kabinet. Na dit aangename intermezzo gaf de voorzitter het woord aan de provinciaal archeoloog, drs. van Tent. Deze belichtte de archeologie-beoefening niet alleen vanuit de bijdrage van de AWN-leden, maar met name ook al diegenen die bij het opgraven betrokken zijn. Hij beperkte zijn lezing dan ook niet tot de Utrechtse afdeling van de AWN, maar liet tevens zien dat ook anderen, niet AWNleden, zich intensief met de archeologie-beoefening bezighouden. Aan de hand van dia's over opgravingen uit de provincie Utrecht lichtte hij het een en ander toe. De volgende spreker was de heer drs. Hoekstra, stadsarcheoloog van Utrecht. Hij liet op een prettige en vlotte wijze een aantal opgravingen, die de afgelopen jaren in Utrecht zijn uitgevoerd, de revue passeren. Daarbij zijn een aantal Utrechtse AWN-leden vanaf het begin nauw betrokken geweest. Naast het opgraven, "wat voor de meeste buitenstaanders gelijk staat met archeologie, liet de heer Hoekstra zien dat na.de opgraving pas het eigenlijke werk begint, zoals de verwerking en de uitwerking van de vondsten. Beide sprekers benadrukten het grote belang van de inzet door amateurs. Deze zijn vaak de initiatiefnemers om grote opgravingen, weliswaar van plaatselijk belang, te realiseren. Hierna vond een gezellig samenzijn, onder het genot van een drankje en een hapje, omlijst door orgelspel op het grote orgel, plaats. De viering van het jubileum mag dan ook zeer geslaagd worden genoemd.
BLK
Het 35-jarig bestaan van de A.W.N.-Nederland wordt op 25 oktober 1986 in Leiden gevierd.
Uit de jaarverslagen Afdeling Nijmegen Dit jaar een zeer uitgebreid jaarverslag over 1985 van de activiteiten van de afdeling Nijmegen. Het verslag van de secretaris bevat mededelingen over het leden-aantal, dat gestegen is tot 118 — mede door het toetreden van de Archeologische Werkgroep Oss —, over lezingen en de bestuurswisseling. Op 30 augustus werd de werkruimte van de Stichting Stadsarcheologie Nijmegen feestelijk in gebruik genomen. Het bestuur nam op 25 maart met leedwezen afscheid van Martin Ritzer — secretaris — en Toon Linssen — penningmeester. Zij werkten jarenlang met veel inzet aan de opbouw van de afdeling. In 1985 waren er weer veel veldwerkactiviteiten, verspreid over het gehele werkgebied. De Stichting Stadsarcheologie Nijmegen heeft het accent meer gelegd op het verwerken en bestuderen van het sinds 1979 verzamelde vondstmateriaal. Men wil een meer op het publiek gericht beleid, zoals het openstellen van de werkruimte, het houden van lezingen, etc. Toch werden nog enige waarnemingen in de binnenstad gedaan, die o.a. vondsten uit de Romeinse tijd en ook laat-Middeleeuws materiaal opleverden. De werkgroep Grave, die een eigen werkruimte kreeg in het historisch gebouw "de Hampoort" meldt de volgende vondsten: uit Escharen een knop van verguld brons van een laat-Romeinse pen; bij de aanleg van de Provinciale weg bij Gassel materiaal uit de 2de eeuw na Chr. en Middeleeuws aardewerk; in Beers kon nog een wandprofiel getekend worden met sporen van een nederzetting en vondsten uit de 1ste eeuw na Chr. en ook Karolingische- en Pingsdorfscherven; in Cuyk werd een bewoningslaag aangetroffen uit de midden of late Ijzertijd. Tevens werden bewoningssporen uit de 1ste eeuw na Chr. en de late Middeleeuwen gevonden. Bij. de zand- en grindwinning in Gassel kwamen sporen en voorwerpen uit het Neolithicum, de Bronstijd, de Ijzertijd, Romeinse tijd en de vroege en late Middeleeuwen aan het licht. Een opvallende vondst uit een afvalkuil was een rooster van een pottenbakkersoven uit mogelijk de vroege Ijzertijd. Bij de aanleg van een wegtracé in Wijchen ten behoeve van de wijk Abersland werden in het profiel aardewerkfragmenten en vuursteen werktuigen aangetroffen, mogelijk uit de Vlaardingercultuur en vroege Bronstijd. Door de aanleg van een enorm golfcomplex ten noorden van het Wijchense Ven vond men sporen 10
van laat-Neolithische bekerculturen en uit de midden Bronstijd trof men nederzettingssporen aan, waaronder een complete huisplattegrond. Hierover zal een artikel in Westerheem verschijnen. Ook de late Bronstijd en de vroege Ijzertijd waren rijk vertegenwoordigd. Op enige akkers in de gemeente Groesbeek verzamelde men vondsten uit de prehistorie en de Romeinse tijd met o.a. bekerfraj;menten uit 1900—1700 voor Chr., en vuursteenartefacten . met als opmerkelijke vondsten een klein vuursteenbijltje en een bijltje van verkiezelde kolenkalk. De werkgroep Oss meldt de vondst van een Karolingische boomstamput te Deursen. In het Raamdal bij Escharen werden bij het uitgraven van twee vijvers archeologische ontdekkingen gedaan. In de ene vijver vond men een rechthoekige kuil met fragmenten van grijs gesmoord aardewerk (Elmpter waai) en vroeg steengoed. Bij de tweede vijver trof men een beschoeing aan, die in een oude rivierbedding, evenwijdig aan het huidige riviertje de Raam liep. Verder vond men een knuppelweg, die uit aangepunte boomstammetjes bestond waartussen grotere boomstammen geklemd waren, met daarop het nu bijna geheel verdwenen wegdek. Deze weg had te maken met de houten watermolen waarvan de fundering gevonden werd met tevens een enorme hoeveelheid molensteenfragmenten, veel aardewerk (Pingsdorf en Paffrath) en zilveren muntjes. Door opgravingen in 1985 door het Instituut voor Oude Geschiedenis en Archeologie in NijmegenWest is vast komen te staan dat in LJlpia Novio magus ruwwandig, roodgebakken aardewerk is vervaardigd. Leden van de Stichting Stadsarcheologie troffen ten oosten van de Dijkstraat honderden scherven van geverfde waar aan, waaronder misbakse's en fragmenten van gevlamde borden en bakjes, die waarschijnlijk in Nijmegen-West zijn vervaardigd. Een concentratie van oude bewoningsresten werd gevonden bij het graven van een wegcunet en het aanleggen van rioleringen voor het bouwplan Steenoven in Eist. Het betrof sporen uit de vroege /Ijzertijd tot de 7de eeuw na Chr. en tevens uit de Karolingische tijd en de 12de— 13de eeuw na Chr. Bij een bouwput aan het Europap'ein in Eist onderzochten AWN-leden grondverkhuringen die Middeleeuwse sloten bleken te .zijn. Het schervenmateriaal bestond hoofdzakelijk uil: blauwgrijs aardewerk. Een laat-Middeleeuwse afvalkuil mït vondsten uit de 2de helft van de 15de eeuw kwam in Gendt tevoorschijn bij de bouw van een nieuw postkantoor. Een terra-sigillata bord uit het midden van de
2de eeuw na Chr. mcr op de achterkant ingekrast Ulpia Quietus ofwel U rc.js de^Rustige, werd in Huissen op de rand van een kabelsleuf gevonden. In 1985 werd nog aardewerk uit de Bronstijd verzameld uit enkele afvalkuilen, brandplaatsen en paalkuilen op de Berendonck. Hierbij was een fragment van een zgn. Lappenschaal, versierd met rijen nagelindrukken. In voorgaande jaren vond men in de nabije omgeving reeds drie fragmenten van deze zeldzame schalen. De ROB startte in 1985 met een opgraving tussen de Waalkade en het Groene Ba'kon, waarbij resten van een Middeleeuws huis, een 4de eeuwse- en een 14de eeuwse muur en een hypocaustum uit de 2de eeuw na Chr. ontdekt werden. De stort leverde behalve 4de eeuwse munten, een bronzen minervabeeldje op, welke volgens insiders het mooiste is dat ooit in Nederland gevonden is. De werkgroep prehistorie vond een Klokbekerspits in de Ooypolder op een terrein aan de Hubertusweg. Op een akker aan de Knapheideweg in Groesbeek werden Romeinse aardewerkfragmenten aangetroffen uit de eerste en het begin van de 2de eeuw na Chr. De vindplaats is 1,5 km verwijderd van een grafveldje uit het midden van de Romeinse tijd in het centrum van Groesbeek. Ook werden vondsten uit de late Ijzertijd geborgen. E.d.M.
Oproep voor deelname aan opgravingen Het Albert Egges van Giffeninstituut voor Praeen Protohistorie van de universiteit van Amsterdam organiseert deze zomer weer enige opgravingen in het werkgebied van afdeling IJsselmeerpolders. De universiteit kan een aantal AWN-ers gebruiken. Belangstellenden kunnen zich melden via het secretariaat van de afdeling. Informatie over de opgravingen Plaats: enige lokaties in de Noord Oost-po!der en misschien ook in Oostelijk Flevoland. In de NOP gaat het om het perceel P14 en een aantal neolithische vindplaatsen. Er wordt ook gegraven op de plek van een bronstijdnederzetting. Soort opgravingen naar nederzettingen, een verwerk: sterking, prehistorisch akkerland. In beginsel zijn het de resten uit de periode 3200—2700 v. Chr. Van die periode is nog weinig bekend. Ervaring is niet vereist. Periode: te beginnen op 14 juli a.s. en doorlopend tot tenminste september.
Men dient minstens een week beschikbaar té zijn. AWN-ers met ervaring mogen ook korter dan een week meehelpen. Men krijgt eerst ter plaatse instruktie. Er wordt alleen op werkdagen gegraven. Informatie bij: dhr G. Slokkers, Grasmeent 110, 1357 JM Almere Tel. 03240-10801.
Tentoonstellingen Nederland
Den Haag, Gemeentemuseum, Stadhouderslaan 41 tot 29 december 1986 Griekse terracotta's uit de collectie van het museum Openingstijden: dinsdag t/m zaterdag 10—17 uur zondag 13—17 uur Den Haag, Museon, Stadhouderslaan 41 De Egeïsche Zee; 2500 jaar cultuur Openingstijden: dinsdag t/m zaterdag 10—16 uur zaterdag 13—17 uur Groningen: Vo'kenkundig museum Gerardus van der Leeuw, Kijk in 't Jatstraat tot 18 augustus 1986 Ploegen door de eeuwen heen Openingstijden: dinsdag t/m vrijdag 10—16 uur zaterdag en zondag 13—17 uur Leiden, Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28 t/m 21 september 1986 Schatten uit Turkije Openingstijden: dinsdag t/m zaterdag 10—17 uur zondag en maandag 12—17 uur Ottelo: Tegelmuseum, Eikenzoom 12 tot 25 augustus 1986 Majolica; n.a.v. de vondst van een 17de eeuwse majolica-oven in Deventer Openingstijden dinsdag t/m zaterdag 10—12 uur en 14—17 uur zondag 14—16 uur Wijk bij Duurstede, Kantonnaal en Stedelijk Museum, Volderstraat 15 16 augustus t/m 19 oktober Verdwenen dorpen, hervonden sporen Twintig eeuwen Wijkse prehistorie Openingstijden: dinsdag t/m zondag 13.30—17 uur Buitenland Duitsland Hildesheim, Romer und Pelizaes Museum, Am Steine 1 11
30 juni— 9 november 1986 Glanz und Untergang des Alter Mexico Frankrijk Chambéry, Musée Savoisin, Square de Lannoy-deBissy t/m 31 oktober Les Celtes a la conquête des Alpes Openingstijden: dagelijks, behalve dinsdag 10—12 uur en 14—18 uur Guiry-enVexin, Musée départemental d'archeologie Tissu et vêtement t/m 30 november 5000 ans de savoir vivre Openingstijden: werkdagen, behalve dinsdag 9—12 uur en 13.30—17.30 uur zaterdag en zondag 10—12 en 14—17 uur Nemours, Musée départemental de Préhistoire, Avenue de Stalingrad t/m 30 september 1000 ans avant J.C. en Europe „Barbere" Openingstijden: dagelijks, behalve woensdag 10—12 uur en 14—17.30 uur
Jaarlijkse contactdag Brabantse amateur-archeologen Op zaterdag 6 september a.s. worden alle Brabantse amateur-archeologen en andere belangstellenden in Lommei (België) verwacht voor de jaarlijkse contactdag. Naast het gebruikelijke traditionele onderlinge contact komen aan de orde: — een bezoek aan de opgraving te Overpelt — inleidingen door de heren L. Van Impe (Nationale Dienst voor Opgravingen in Brussel) en F. Geerts (Museum Kempenland Lommei) — bezoek aan twee musea (Museum Kempenland en Voorhistorisch museum). Prijs deelname: ƒ 16,— (incl. consumpties, koffiemaaltijd en entrees) Inschrijfdatum: uiterlijk 25 augustus Nadere informatie: Verenigingsgebouw Het Noordbrabants Genootschap, tel. 073-139484.
Symposium: duinen bij Den Haag de moeite waard Op woensdag 3 september 1986 wordt in het Museon, Stadhouderslaan 41, een symposium gehouden over de natuurwetenschappelijke en archeologische waarden van de Zuidhollandst duinen tussen Ter Heide en Meijendel. Tijdens 12
dit symposium zal een discussie worden gehouden over de noodzaak voor bescherming van deze waarden en de wijze waarop dit optimaal kan geschieden. Organisatie: Museon en de afdelinj; Den Haag van de AWN. Kosten: ƒ12,50 voor particulieren (informatie vooraf, verslag, koffie en thee) Aanmelden: voor 18 augustus uitsluitend per giro op postrekening 3505200 t.n.v. Stichting Duinbehoud te Leiden onder vermelding van: Symposium „Duinen bij Den Haag". Inlichtingen: tel. 971-131800.
A.W.N, winkel Oude jaargangen: 1965—1969 (klein formaat) ƒ 12,50 per jaargang (losse nummers f 2,50. 1970—1984 (groot formaat) de prijs per jaargang is gelijk aan de voor deze jaien geldende contributie.
Speciale nummers: 1974—1 Opstel aangeboden aan de ere-voorzitter H. J. Calkoen (ƒ10,— ). 1976—6 Jubileumnummer, 25 jaar A.W.N. (ƒ10,-). 1978 Dorestad-Supplement; extra uitgave (ƒ10,— ). 1980—2 Nederzettingsarcheologie in Nederland (ƒ10,— ). 1983—2/3 De Zaanstreek archeologisch bekeken (ƒ10,— ). 1983—5 Rijnstreeknummer (ƒ8,— ).
Monografieën: Nr. 3. Dr. Renaud, Middeleeuws Ceramiek (ƒ15,— voor leden; niet-leden ƒ20,— ). Nr. 4. Drs. J. Bos, Archeologische slreekbeschrijving). {Voor leden ƒ22,50; niet-leden ƒ27,50). „De A.W.N, stelt zich voor"; insrructieboekje t.b.v. nieuwe leden en belangstellenden. Voor nieuwe leden gratis; voor andere leden en belangstellenden ƒ3,— (incl. verzendkosten ƒ5,-). Naaldbanden Westerheem (2 jaargangen ƒ 12,50). Bestellingen richten aan: De administrateur van de A.W.N. Postbus 100 2180 AC Hillegom N.B. portokosten worden extra berekend.
DAG VAN DE NEDERLANDSE AMATEUR - ARCHEOLOGIE LEIDEN 25 OKTOBER 1986
De AWN bestaat op 6 september a'.s.' 35 jaar, een goede gelegenheid om de Nederlandse amateur-archèologie in het zonnetje te zetten. Dit zal gebeuren op zaterdag 25 oktober. Voor de vele interesseerden in dé archeologie is er een veelzijdig programma opgezet dat zowel voor AWN leden, als voor anderen boeiend is. De Dag bestaat uit twee hoofdonderdelen. I Archeologische verkenningen In het Centraal Faciliteiten gebouw van de Rijksuniversiteit Leiden zal een serie van vijf lezingen gehouden worden voor en door AWN leden. Het programma luidt: vanaf 9.30 uur ontvangst met koffie, 10.10 uur — opening doorde algemeen voorzitter, de heer S. Mooijman. 10.15 uur — W. N. Tuyn, Land van Maas en Waal, prehistorisch Eldorado. 10.45 uur — W. J. Jung, Forum Hadriani, nog steeds een puzzel. 11.15 uur — drs. J. G. M. Verhagen, Het sterke slot „Sevenaer". 11.45 uur — pauze. 12.15 uur — F. Diederik, Blokhuizen: een middeleeuwse veenontginning. 12.45 uur — H. H. J. Lubberding, Mogelijkheden en onmogelijkheden van stadskernonderzoek voor amateurs. 13.15 uur — sluiting. Aansluitend kan in hetzelfde gebouw de lunch gebruikt worden. De prijs voor de toegang, koffie en lunch is ƒ 10,—, bij inschrijving over te maken op gironummer 577808 t.n.v. de penningmeester AWN, Poortugaal. Na de ontvangst van inschrijving ontvangt U van ons een bevestiging met een route-kaartje. Bij overtekening zal Uw betaling worden gerestitueerd.
II Archeologischemarkt In de hal (Taffeh zaal) van het Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28, Leiden (ca. 5 min. lopen van de lezingenzaal) begint ca. 12.00 uur een grote presentatie van de Nederlandse amateur-archeologie. Hier tonen de AWN-afdelingen én acht landelijk of provinciaal werzame archeologische vereniging (KNOB, SAM, DPV, St. Brabants Heem, AVL, NJBG, APAN, GAS en FAW) een aspect van hun werk. Tegelijkertijd vinden een aantal demonstraties plaats:
.
vuursteenberwerking, computergebruik, restauratie en teken-techniek, vervaardigen van kleipijpen, prehistorische weeftechniek. Verder zijn een aantal deskundigen uit de vakwereld aanwezig die vragen willen beantwoorden, m.n. over determinatieproblemen. Aan. de tafels zitten niet alleen specialisten voor aardewerk uit alle perioden, maar ook een vuursteenkenner en een archeo-zoöloge.
.
,
.,
-
Het geheel zal worden opgeluisterd door een muziekgezelschap dat middeleeuwse muziek ten gehore brengt. Tot slot zijn er nog enige kramen met boeken, graaf- en meetapparatuur en consumpties. De markt sluit om 17.00 uur. De markt is voor iedereen vrij toegankelijk. De AWN-leden hebben op vertoon van bijgaande bon recht op gratis entree tot het museum. De tweede bon geeft recht op een gratis consumptie in de consumptiekraam. Nadere inlichtingen geven de AWN bestuursleden. Deze dag komt mede tot stand dankzij financiële steun van het Anjerfonds en de medewerking van het Rijksmuseum van Oudheden en de Rijksuniversiteit te Leiden.
AANMELDING Ik zal met in Leiden.
introducées aanwezig zijn bij de lezingen op 25 oktober 1986
De deelnemersbijdrage (
X ƒ10,— = ƒ
) voor de toegang, de
koffie en de lunch heb ik overgemaakt op postgiro 577808 van de penningmeester van de AWN te Poortugaal.
Handtekening: Naam Adres Postcode
Plaats
Inzenden zo spoedig mogelijk, doch vóór 1 oktober 1986 aan H. Schoorl, Administrateur van de AWN Postbus 100, 2180 AC Hillegom.
hlerlangs afknippen
BON
BON
gratis toegang
1 gratis consumptie
voor 2 personen tot het RMO
VERENIGINGS NIEUWS augustus 1986 Redaktie: Mevr. J. Zantinge-van Dijkum Mevr. E. J. du Maine Dhr B. L. Kanters Red.adres: Dhr B. L. Kanters Dijkgraaflaan 45 3421 XB Oudewater Tel. 03486 - 2791
De algemene ledenvergadering van 10 mei 1986 in Leiden Kon na 10.00 uur heet de heer Wassink, oud-voorzitter van de afdeling Rijnstreek de ca. 100 aanwezigen welkom in zijn afdeling en in het Centrale Faciliteitengebouw van de Rijks Universiteit. Hij introduceert prof. dr. L. P. Louwe Kooymans, die een beschouwing geeft over de relatie tussen vaken amateur-archeologen. Van oudsher werken zij samen, geen andere wetenschap is zo van amateurs afhankelijk. De relatie is echter aan veranderingen onderhevig, doordat de vakwereld de beschikking heeft gekregen over nieuwe technieken die nauwelijks binnen het bereik van amateurs liggen. De nieuwe technieken maken andere vraagstellingen en interpretaties mogelijk, waardoor de afstand tussen vakwereld en amateurs groter wordt. Prof. Louwe Kooymans hoopt dat e.e.a. niet zal leiden tot een verwijdering tussen wetenschap en hobby maar tot een taakverdeling. In dit verband onderstreept hij dat amateurs geen dienende taak hebben t.o.v. de vakarcheologen, maar een eigen plaats innemen naast de vakarcheologen. Vervolgens wijst hij op de bijdrage van amateur-archeologen, bijvoorbeeld in Leiden, van de AWN afdeling Rijnstreek, aan het stadskernonderzoek. Hij houdt een sterk pleidooi voor uitbreiding van het aantal gemeentelijke archeologen, waardoor in de steden een goed toezicht en een samenhangend onderzoeksbeleid kan worden opgebouwd.
Financiën De meeste tijd in de vergadering is ingeruimd voor het financiële gedeelte. Alle aanwezigen hebben de jaarcijfers 1985 ontvangen, de goedkeuring van de kascontrole-commissie en de begrotingen 1986 en 1987. De penningmeester geeft een toelichting en beantwoordt de vragen. Door de publikatie van monografie IV en het introduktieboekje, zijn de reserves voor een deel ingeteerd. Toch is de financiële positie niet ongunstig, mede doordat de subsidiegevers op korte termijn hun beleid niet zullen veranderen. Zo is het ook in 1985 mogelijk gebleven afdelingen voor speciale doeleinden extra toelagen te verstrekken. Komende jaren hoopt de penningmeerster zo door te kunnen gaan. Hiertoe wordt gepoogd de subsidie van de rijksoverheid te verhogen en in het licht hiervan moet ook de contributie-verhoging per 1/1/87 van ƒ48,- naar ƒ50,- worden gezien. In antwoord op een vraag uit de zaal naar de kosten van Westerheem bevestigt de penningmeester dat dit inderdaad de grootste begrotingspost is. Momenteel wordt onderzocht of er goedkopere drukkers zijn. Een vraag om het lidmaatschap voor hel leven 'm te stellen, wordt door het bestuur in beraad gehouden.
De heer L. Molhuysen, algemeen voorzitter van de AWN, dankt de heer Louwe Kooymans en opent vervolgens de vergadering.
Het 35-jarig bestaan van de A.W.N.-Nederland wordt op 25 oktober 1986 in Leiden gevierd. 13
Bestuurssamenstelling
Lezingen en excursies
Mevrouw Du Maine-Reintjes en de heer Van der Zwaai worden beide door de vergadering voor een tweede termijn benoemd. De heer Molhuysen is reeds eenmaal herkozen en moet statutair aftreden. Hij prijst de AWN gelukkig een goede kandidaat uit haar midden gevonden te hebben. De vergadering ondersteunt de benoeming van Said Mooijman tot algemeen voorzitter met een hartelijk applaus. Mevrouw Ladiges, vice-voorzitter, karakteriseert de scheidende voorzitter, in wiens 6-jarig voorzitterschap in de AWN veel is gebeurd. Het ledental en de werkzaamheden zijn toegenomen. Twee hoofdpunten in zijn beleid waren de vragen: hoe maken wij de AWN operationeler, en hoe vergroten wij de samenwerking in de vereniging. Daarbij heeft hij een voorbeeld gegeven door alle afdelingen, kampen en samenkomsten van de AWN te bezoeken. Dit illustreert zijn grote inzet en taakopvatting. Zijn voorzitterschap waren zes goede jaren voor de AWN. De vice-voorzitter bedankt hem voor zijn inzet en enthousiasme.
Er werden 9 lezingen gehouden. De excursie voerde naar Zeeland waar in Middelburg het Zeeuws Museum bezocht werd. Daarnaast volgde een rondtocht over Walcheren langs de vlietbergen, kreekruggen en Souburgs' Oude Ringwal. De excursie werd afgesloten met een ontvangst door de afdeling Zeeland in fort Rammekens.
Tot slot krijgt de heer iMolhuysen zelf het woord. Hij heeft tijdens zijn voorzitterschap getracht problemen met zachte, maar beslissende hand op te lossen. Telkens heeft hij daarbij het funktioneren van mensen op de voorgrond geplaatst. Hij heeft zo getracht een bijdrage te leveren aan een verandering in het denken in het algemeen, die moet resulteren in een afstand nemen van haast en het relativeren van technisch denken. Niettemin kan de AWN zich niet permiteren problemen te laten liggen. We moeten proberen vraagstukken op te lossen. Hij hoopt hieraan een bijdrage geleverd te hebben en spoort aan tot samenwerking, binnen de AWN, en tussen de AWN en de beroepsarcheologen.
Uit de jaarverslagen Afdeling Rijnstreek Bestuur 1985 heeft veel veranderingen gebracht. Niet herkiesbaar was de heer van der Most. Drs A. Peddemors, drs C. van Driel-Murray, mevr. M. L Vogelaar en de heer A. Wassink (voor een jaar) waren wel herkiesbaar. Mevr. S. Sprey en de heer J. van der Meulen kwamen als nieuwe leden in het bestuur.
Werkavonden Tijdens de werkavonden is verder gegaan met de uitwerking van het vonclstdmateriaal van Leiderdorp en Merovingisch/Karolingisch aardewerk. Het grote vondstcomplex van kasteel Teylingen is zoveel mogelijk uitgezocht en gerestaureerd. Voorts werd begonnen met het uitzoeken van het materiaal van Dever. Publiciteit Op meerdere wijzen is dooi' de afdeling bekendheid gegeven aan de aktiviteiten van de Leidse afdeling. Veldwerk Dever, Lisse In april werd begonnen met het completeren van het meetnet. Hierna werd op grond van de kaan die in 1978 naar aanleiding van het ploegen en de proefputten van 1984 was gemaakt, systematisch het muurwerk gevolgd en blootgelegd. In de voorhof werd met de graafmachine een sleuf van ca. 20 meter gegraven parallel aan de noordmuur om te zien of er nog restanten van fundamenten te vinden waren die duidelijkheid zouden kunnen verschaffen over de bebouwing op de voorhof. Behalve een houten tonnetje midden in vak D4 bleef dit echter zonder resultaat. Ook werden in de noord-westhoek van de voorhof twee sleuven gegraven om de grachtbreedte en -diepte vast te stellen. Deze bleek 15 meter breed bij een diepte van 1,5 meter. In vak C2 werden de staanders van een houten brug gevonden die waarschijnlijk behoren tot een brug die de clonjon met de voorhof verbond, voordat het voorhuis gebouwd werd. In de vakken A3 en B3 werd het fundament van de stenen brug met twee bogen gevonden die in 1767 gebouwd was om het huis beter verkoopbaai' te maken, maar nooit in gebruik is geweest.
Het 35-jarig bestaan van de A.W.N.-Nederland wordt op 25 oktober 1986 in Leiden gevierd. 14
Alphen ald Rijn Tijdens het onderzoek naar het romeins castellum in de Castellumstraat onder leiding van dr. J. K. Haalebos werden door de AWN-leden twee beerputten geborgen, die gedateerd worden in de periode 1640-1790. Vooral opvallend waren de vele zaden en botten. Deze werden met subsidie van de gemeente Alphen a/d Rijn gedetermineerd op het Instituut voor Prae- en Protohistorie te Amsterdam. Voorschoten In september werd gedurende twee middagen een onderzoek gedaan in het stalgedeelte van het pand Voorstraat 11 in het kader van de restauratie van dit 17cle/18de eeuwse pand door de Stichting Diogenese. Gevonden werden een aantal vloerniveaus uit de 18de en de 19de eeuw, bestaande uit plavuizen en jofferklinkers. Een kelder, nog voorzien van een plavuizenvloer is naar het muurwerk te oordelen uit de 16de eeuw. Deze kelder had een andere oriëntering dan het huis waaronder het aangetroffen werd. Een proefput tegen een van de muren leverde een fundering van kloostermoppen op. De restauratie van het pand zal in een aantal fasen verlopen. Getracht zal worden om clan steeds waar mogelijk onderzoek te doen in samenwerking met de ROB. Leiderdorp Als uitvloeisel van het onderzoek in 1983/84 werd in december 1985 en maart 1986 een klein terrein nabij de Hoogmadense weg, bestemd voor de bouw van een woning, afgeboorcl. Dit leverde vroege kogelpotscherven op, maar deze konden niet worden toegeschreven aan eèn bepaalde afgravingslaag'.
In Beverwijk kon op het terrein van het afgebroken politiebureau aan de Breestraat nog wat graafwerk worden verricht, hetgeen scherven van aardewerk uit de 13de eeuw opleverde. In 1984 werden op dit terrein al diverse vondsten gedaan waarover in het vorig jaarverslag is gerapporteerd. Een groot aantal zaden en vruchten uit een toen gevonden 17de eeuwse beerput is thans gedetermineerd. Achter het perceel Breestraat 5-5a werd, vooruitlopend op mogelijke nieuwbouwplannen, enkele proefsleuven gegraven. Middeleeuws materiaal werd nauwelijks aangetroffen. Wel kwam een gemetselde waterput uit de 18cle-19cle eeuw tevoorschijn. Op een terrein aan de Grote Houtweg (nu Trijntje Kemphaanstraat geheten), waar ook vorig jaar werd gegraven, werden een grape en een vervanger gevonden. De vervanger is een langwerpige bak (lengte 53 cm, breedte 24 cm) met 2 voeten, een vlakke rand waaraan een handvat, een schenklip en een ophangoog. De datering is vermoedelijk 15de-J6de eeuw. Verder werden in Beverwijk waarnemingen verricht in het uitbreidingsplan Westertuinen (ten noorden van de Verlengde Plesmanweg). Op de bodem van de bouwputten werden scherfjes verzameld van Romeins-inheems en vróeg-middeleeuws aardewerk. Eveneens werden de percelen Koningstraat 124 en Patersweg-hoek Baanstraat onderzocht. In Heemskerk werden bouwputten in de nieuwbouwwijk Sandenburg en in het uitbreidingsplan Breedveer verkend. Door de werkgroep werd medewerking verleend aan de activiteiten ter gelegenheid van de landelijke bibliotheekdag in het filiaal, Beneluxlaan van de Openbare Bibliotheek Beverwijk-Heemskerk op 28 september. Hier werd ook in december een 3 weken durende expositie van bodemvondsten uit de omgeving ingericht in verband met het 10-jarig bestaan van dit filiaal. R. van Gulik
Afdeling Kennemerland Werkgroep Beverwijk In dit jaar werden in Beverwijk en Heemskerk op verschillende terreinen waar gebouwen waren afgebroken of nieuwbouw plaatsvond, waarnemingen verricht.
Het 35-jarig bestaan van de A.W.N.-Nederland wordt op 25 oktober 1986 in Leiden gevierd.
15
Lezingen
A. W. N. winkel
Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland
Oude jaargangen
10 september — Drs J. R. V. van Zijll de Jong; demonstraties pottenbakken door vroegere generaties - van prehistorie tot Rijnlands steengoed 8 oktober —
J. Lagerweij: de geschiedenis van de boerderijbouw in Nederland
12 november — R. Dubbe: het huisraad dat niet gevonden wordt Plaats: Het Nieuwe Klooster te Oosterbeek, St. Bernulphusstraat Aanvang: 1930 uur
1965—1969 (klein formaat) ƒ 12,50 per jaargang; losse nummers ƒ 2,50. 1970—1984 (groot formaat) de prijs per jaargang is gelijk aan de voor deze jaren geldende contributie.
Speciale nummers 1974—1 Opstel aangeboden aan de ere-voorzitter H. J. Calkoen (ƒ 10,—). 1976—6 Jubileumnummer, 25 jaar A.W.N. (ƒ 10,-). 1978 Dorestad-Supplement; extra uitgave (ƒ 10,-). 1980 — 2 Nederzettingsarcheologie in Nederland (ƒ 10,-). 1983 — 2/3 De Zaanstreek archeologisch bekeken (ƒ 10,-). 1983 — 5 Rijnstreekmuseum (ƒ 8,—).
Monografieën Nr. 3 Dr. Renaucl, Middeleeuws Ceramiek (f 15,— voor leden: niet-leden f 20. — ). Nr. 4 Drs.J. Bos,Archeologische streekbeschrijving. Voor leden ƒ 22,50; niet-leden ƒ 27,50). „De A.W.N, stelt zich voor;" introduktieboekje t.b.v. nieuwe leden en belangstellenden. Voor nieuwe leden gratis; voor andere leden en belangstellenden ƒ 3,— (incl. verzendkosten ƒ5,-). Naaldbanden Westerheem (2 jaargangen ƒ 12,50). Bestellingen richten aan: De administrateur van de A.W.N. Postbus 100 • 2180 AC Hillegom N.B. portokosten worden extra berekend.
N.B. In het vorige katern op de eerste pagina staat onder Verenigingsnieuws abusievelijk april 1986. Dit moet zijn juni 1986.
Van de redaktie Afdelingsnieuws zo spoedig mogelijk zenden aan het redaktieadres B. L. Kamers, Dijkgraaflaan 45, 3421 XB Oudewater.
16
17
VERENIGINGS NIEUWS december 1986 Redaktie: Mevr. J. Zantinge-van Dijkum Mevr. E. J. du Maine Dhr B. L. Kanters Red.adres: Dhr B. L. Kanters Dijkgraaflaan 45 3421 XB Oudewater Tel. 03486 - 2791
Korte impressie over de viering van het 35 jarig bestaan van de A.W.N, op 25 oktober 1986 te Leiden.
Uit de jaarverslagen Afdeling Kennemerland Werkgroep Haarlem
De ochtend begon met een lezingenprogramma dat verzorgd werd door 5 amateurarcheologen. Deze lezingen werden druk bezocht en gezien hetgeen er geboden werd kan van een succes worden gesproken. Omstreeks 12.00 uur begon in het Rijksmuseum van Oudheden de archeologische markt. Naast de AWN-afdelingen gaven ook andere verenigingen werkzaam op het terrein van de amateur-archeologie acte de présence. Het geheel werd omlijst door een muzikale groep die middeleeuwse muziek ten gehore bracht. Mede gezien de grote opkomst, volgens sommigen enkele duizenden bezoekers, was deze dag volledig geslaagd.
Tentoonstellingen In het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden is een nieuwe afdeling over Stadsarcheologie in Nederland - de materiële cultuur van 300-1800 geopend. Openingstijden: di-za: 10-17 uur zo : 13-17 uur Gesloten op 1 januari en 3 oktober.
In januari 1985 werd in de ten oosten van Haarlem gelegen Veerpolder een veldverkenning uitgevoerd. Met name werden de slootkanten ter hoogte van het tracé van het aan te leggen viaduct onderzocht. Op een plaats werd een concentratie van 11de en 12de eeuws aardewerk aangetroffen. Een gemeenschappelijk onderzoek van het team van de stadsarcheoloog en van de AWN bracht de resten van een llde-12de eeuwse boerderij aan het licht. Van deze boerderij waren slechts diverse liggende stukken hout over waarop de gebinten hebben gestaan. Ook werd een tegen de wand gelegen haardplaats teruggevonden. Waar in het vorige jaar in de ook ten oosten van Haarlem gelegen Zuiderpolder enkele 11de en 12de eeuwse aardewerkfragmenten werden aangetroffen, werd opnieuw een veldverkenning uitgevoerd. Een van deze plaatsen leverde een concentratie van dit materiaal op. D.m.v. enige proefsleuven werden de sporen van een boerderij, afmetingen 14,50 m lang en 4,75 m breed, blootgelegd. Door agrarische aktiviteiten was de grond flink omgewoeld. Enkele liggende stukken hout en delen van een buiten het huis gelegen kleivloer werden teruggevonden.
18
Eind juni begin juli werden op een braakliggend terrein, gelegen aan het Houtplein en de Baan, een tiental grondboringen verricht. Waargenomen werden een pakket gestoorde grond van ruim 1 m dikte met daaronder het ongestoorde zand van de Oude Duinen. Prehistorische nivo's werden niet aangetroffen. Op de hoek van de Stoofsteeg en de Gedempte Oude Gracht werd een waarneming gedaan. Slechts enkele resten van funderingen en een gemetseld riool werden daar gevonden. In december werden van het nog niet onderzochte deel van de Veerpolder, de slootkanten op de aanwezigheid van aardewerkfragmenten nagelopen. Op diverse plaatsen werd een Pingsdorf of Paffrath scherf gevonden. Deze veldverkenning leverde ook een concentratie 11de en 12de eeuws aardewerk op. Deze plaats zal nader worden onderzocht.
Afdeling Utrecht 14januari 1987 -JAARVERGADERING Sprekers uit eigen kring. 11 februari—
Mevr. drs. M. Krauwer Stadskernonderzoek in Amersfoort.
11 maart —
Drs E.J. Bult Opgraving in Valkenburg.
8 april •
Drs J. Gawronski Het historisch-archeologisch onderzoek van de V.O.C.
4 jonge sprekers nadere informatie volgt. Aanvang: 20.00 uur Plaats: Pieterskerkhof 5, Utrecht. 13 mei —
Lezingen Afdeling Amsterdam e.o. 14 januari 1987 - J . Slofstra De Inheems-Romeinse nederzetting van Hoogeloon. 11 februari— P.A. Henderikx De beneden-delta van Rijn en Maas. Landschap en bewoning van de Romeinse tijd tot ca. 1000. Aanvang: 20.00 uur. 18 maart —
A. Lagerwey; Waterlooplein. N.B. aanvang: 19.30 uur. Plaats: Vrije Universiteit (hoofdgebouw). De Boelelaan 1105, Amsterdam.
Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland 14 januari 1987 — J. Verhagen Archeologische situatie van de Liemers. 11 februari —
E. Zuurdeeg Marokko; folklore en archeologie.
11 maart —
M. Dolman en R. Evers In het voetspoor van Varus. Aanvang: 19.30 uur. Plaats: Het Nieuwe Klooster St. Bernulphusstraat Oosterbeek.
Opgravingsaktiviteiten 1987 De beginnerskursus in Velsen zal van 18 juli t/m 1 augustus plaatsvinden. Wetenschappelijke leiding: J. Morel.
De werkweken in Schokland - een neolitische opgraving - worden gehouden van 1 t/m 22 augustus. Wetenschappelijke leiding: W.J. Hogensteyn.
19
Uitnodiging Cursusdag De A.W.N, organiseert op zaterdag 14 februari 1987 een cursusdag die gewijd zal zijn aan het bergen, reinigen en conserveren van een aantal vondstmaterialen. Dit zal gebeuren in de dependance van het Albert Egges van Giffen Instituut voor Pré- en Protohistorie, Plantage Muidergracht 6, Amsterdam. Een vijftal specialisten houdt een voordracht met aansluitend ruime gelegenheid tot het stellen van vragen. Als vervolg zullen de inleiders 's middags simultaan een en ander van hun specialisme in de praktijk tonen. Het volledige programma is als volgt: 10.00 - 10.30 uur Ontvangst met koffie 10.30 - 11.15 uur Textiel - Mevrouw Drs S.Y. Vons-Comis 11.15 - 12.00 uur Leer — De heer G. Taconis 12.00 - 12.45 uur Bot — Mevrouw Drs. M. Seeman 12.45 - 13.45 uur Lunchpauze 13.45 - 14.30 uur Metaal - De heer H.J.M. Meijers 14.30-15.15 uur Hout - De heer A. Wevers 15.15-15.30 uur Theepauze 15.30 - 17.00 uur Praktijkdemonstraties Om de kosten voor deze dag zo laag mogelijk te houden, wordt U verzocht zelf een lunchpakket mee te nemen. Wij zorgen dat er iets te drinken is. De deelnemersbijdrage is vastgesteld op f 10,- p.p. voor A.W.N.-leden en ƒ 15,- voor niet-leden. Uw aanmelding kunt U tot 1 februari 1987 inzenden aan: Nita C.J.J. Ladiges Rapenburgerplein 13 1011 VC Amsterdam U ontvangt begin februari een deelname-bevestiging en een routekaartje. De aanmeldingen worden op volgorde van binnenkomst behandeld; bij overtekening zal Uw betaling worden gerestitueerd. hierlangs afknippen
AANMELDING Ik zal met personen deelnemen aan de cursusdag op 14 februari 1987 te Amsterdam. Het verschuldige bedrag, te weten x ƒ 10,- + x ƒ 15,- = ƒ is inmiddels overgemaakt op postgiro 4954262 t.n.v. AWN-kampen en -cursussen te Arnhem. Handtekening: Naam: Adres: Postkode:
Plaats:
Namen overige deelnemers:
20
A.W.N, winkel Oude jaargangen
Monografieën
1965-1969 (klein formaat) ƒ 12,50 per jaargang; losse nummers ƒ 2,50. 1970—1984 (groot formaat) de prijs per jaargang is gelijk aan de voor deze jaren geldende contributie.
Nr. 3 Dr. Renaud, Middeleeuws Ceramiek (f 15,- voor leden: niet-leden ƒ 20,-). Nr. 4 Drs. J. Bos, Archeologische streekbeschrijving. Voor leden ƒ 22,50: niet-leden ƒ 27,50).
Speciale nummers 1974—1 Opstel aangeboden aan de ere-voorzitterHJ. Calkoen (ƒ 10,-). 1976-6 Jubileumnummer, 25 jaar A.W.N. (ƒ10,-). 1878 Dorestad-Supplement; extra uitgave (ƒ10,-). 1980—2 Nederzettingsarcheologie in Nederland (f 10,-). 1983-2/3 De Zaanstreek archeologisch bekeken (f 10,-). 1983-5 Rijnstreeknummer (f 8,-). 1984—5 10 Jaar afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland(/8,-).
,,De A.W.N, stelt zich voor"; introduktieboekje t.b.v. nieuwe leden en belangstellenden. Voor nieuwe leden gratis, voor andere leden en belangstellenden ƒ 3,- (incl. verzendkosten ƒ5,-). Naaldbanden Westerheem (2 jaargangen ƒ 12,50). Bestellingen richten aan: De administrateur van de A.W.N. Postbus 100 2180 AC Hillegom N.B. portokosten worden extra berekend.
Van de redaktie Afdelingsnieuws zo spoedig mogelijk zenden aan het redaktieadres B.L. Kanters, Dijkgraafplein 45, 3421 XB Oudewater.
INHOUDSOPGAVE WESTERHEEM, JAARGANG XXXV, 1986
Artikelen
Baan, J. de, Onder de Putse ring Bergen, J. van, Oude bewoningssporen in de polders van Empel
55 - 61 178 - 181
Boekei, G. M. E. C. van, Moedergodinnen en Venus. Romeinse terracottabeeldjes in Noordwest-Europa Claesen, H. J. M., Zonder land kan men niet ploegen
14 - 26 118 - 127
Derksen, J. J. V. M., Odysseus in Utrecht. Zwerftochten van een Homerisch thema Flonk, A., Een bijzondere vondst op Griend
5-
13
2-
4
Graad, R. de, Voorwoord (themanummer Putten) Graad, R. de, Het hof van Putten te Geervliet
49 . 82 - 90
Graad, R. de, Verkenningen in laat-middeleeuws Geervliet
100 - 108
Goenewoudt, B., Een 12de-eeuwse boerderij bij Colmschate (gem. Deventer)
230 - 235
Heidinga, H. A., Midden-Nederland tussen Friezen, Franken en Saksen
128 - 140
Henkes, H. E., Een glasvondst uit de Late Middeleeuwen
91 -
99
Herweijer, C. ]., Verkenningen in de Uitslag van Putten
78 -
81
Herweijer, C. J., Een Pingsdorf rammelaar Herweijer, C. J., Een middeleeuwse schijffibula Kalee, C. A., Een fabula uit Buren
110 115-116 1
Kalee, C. A., Romeinse vondsten te Nieuwegein (prov. Utrecht). Opgraving terrein „de Blokhoeve" Kalee, C. A., Slechts 5%
191 - 196 217
Kalee, C. A., Een Friese imitatie van een Byzantijnse munt uit De Meern
226 - 229
Kooi, P. B., Peelo, 4000 jaar continuïteit?
141-151
Ladiges, N. C. J. J., Voorwoord (themanummer „Nieuwe bewoners of nieuwe gewoonten?") Lockefeer, M., Een inheemse nederzetting uit de Romeinse tijd te Nieuwegein. Het begin van een onderzoek
117 184 - 190
Marrewijk, D. van, Archeologie en cultuurbehoud. De vierde dimensie van het landschap Modderman, P. J. R., Cultuurtransport in het Vroeg-Neoliticum
241 - 246 158 -_ 161
Mooijman, S., 35 jaar AWN Most, E. van der, Is dit alles wat er is?
177 27 - 30
Most, E. van der, Een vondst uit de late Ijzertijd in de Cronesteynse polder bij Leiden
182 - 183
Pais, J. P., Plantenresten uit een vroeg-middeleeuwse kreek te Leiderdorp
236 - 241
Pot, Tj., Paleo-odontologie. Het gebit, een archief voor de archeoloog Seeman, M., Vis op de dis van de 17de-eeuwse walvisvaarders Simons, E., Een leeuw in Voorburg
31 -
36
203 - 210 211
Stam, G. H., Een vergelijkend onderzoek van 13de-eeuws aardewerk
62 - 77
Stam, G. H., en T. E. Henkes-Siertsema, Een vergeten drinkwaterplaats
111-115
Stam, G. H., en C. J. Herweijer, Tufstenen vuurbokken?
109
Trierum, M. C. van, Putten: landschap en bewoning van Protohistorie tot en met Middeleeuwen
50 - 54
Vin, J. P. A. van der, Munten uit Arentsburg
219 - 224
Waals, J. D. van der, De Bekerculturen in het licht van nieuwe opvattingen over het begrip â&#x20AC;&#x17E;cultuur" Wassink, A., Romeinse slingerkogels, gevonden bij het archeologisch onderzoek
152 - 157
naar het castellum Albaniana Waterbolk, H. T, Andere tijden, andere inzichten
197 - 202 162 - 171
NecrologieĂŤn In memoriam A. Ch. van Son (J. H. van Overbeek) In memoriam J. Ypey (C. A. Kalee)
41 - 42 212
Reacties van lezers Tj. Pot over keramiek uit Hoensbroek (1985) A. Fuldauer over een rare jongen (1985)
42 - 43 172 - 173
P. J. R. Modderman over verschralen of vermageren
173
A. van der Lee over taalzuiyerheid en specialisatie
173
G. P. Alders over Tj. Pots reactie op keramiek uit Hoensbroek (1986)
173-174
Literatuurbespreking Benesch, K., Archeologie (P. Stuurman)
175-176
Bos, J. M., Archeologische streekbeschrijving; een handleiding (P. Stuurman)
175 - 176
Don, P., Kunstreisboek voor Nederland, Zeeland (P. Stuurman)
174
Don, P.,Kunstreisboek voor Nederland, Zuid-Holland (P. Stuurman)
174
Gowlett, J. A. J., Het spoor der beschaving; de archeologie van de prehistorie (P. Stuurman)
46
Panhuysen, T. A. S. M., Maastricht staat op zijn verleden (P. Stuurman)
46 - 47
Renaud, J. G. N. (red.), Rotterdam Papers IV; a contribution to medieval archaeology (V. T. van Vilsteren)
47
Schermer, A., De Hoge Geest: Schoorl's kleinste natuurgebied (P. Stuurman)
174 - 175
Steehouwer, K. J., en A. H. C. Warringa (red.), Archeologie in de praktijk; methoden en technieken voor de (amateur-)archeoloog (P. Stuurman) Vilsteren, V. T. van, en D.J. de Vries (red.), Van Beek en land en mensenhand (P. Stuurman)
175 - 176
Literatuursignalement
45 - 46
48, 176, 214 - 215, 218, 247 - 248
Diversen Jaarvergadering 1985 te Groningen (J. Zantinge-van Dijkum)
36 - 40
Uit de kranten (H. Goudappel) . .â&#x20AC;˘
43 - 44
Mededelingen
.'
Najaarsexcursie 1985: West-Friesland (J. Zantinge-van Dijkum)
44 - 45, 247 213 - 214
Stichting VOC-schip Amsterdam
217
Van de redactie
218
Excursie Denemarken en Noord-Duitsland
225
KATERN VERENIGINGSNIEUWS, INHOUDSOPGAVE 1986
Landelijke AWN-activiteiten AWN-veldwerkcursus te Velsen
AWN-werkkamp te Valkenburg (Z.H.)
1
Excursie Kennemerland 30 juli 1986
5
De algemene ledenvergadering van 10 mei 1986 in Leiden
13
Korte impressie over de viering van het 35-jarig bestaan van de AWN op 25 oktober 1986 te Leiden
17
Opgravingsaktiviteiten 1987
18
Uitnodiging Cursusdag
19
Uit de jaarverslagen / Afdelingsnieuws Helinium Rotterdam e.o
2 - 3 â&#x20AC;˘
6
Lek- en Merwestreek IJsseldelta - Vechtstreek
6 6-
Zaanstreek e.o
7 7
Zuid-Salland, IJsselstreek, Oost-Veluwezoom
7-
Nijmegen
10-11
Rijnstreek
14-15
Kennemerland (Beverwijk) Kennemerland (Haarlem) Lezingen
8
15 17-18 3 - 4, 16, 18
Tentoonstellingen
4, 11 - 12, 17
AWN-winkel
4, 8, 12, 16, 20
Diversen
Culturele prijs voor afdeling Zaanstreek e.o Afdeling Utrecht: 25 jaar
1- 2 9
Oproep voor deelname aan opgravingen
11
Jaarlijkse contactdag Brabantse amateur-archeologen
12
Symposium: duinen bij Den Haag, de moeite waard
12 (JMB)