Westerheem
"^T ' W '
"
T
A
'M
XL-I-1991
AWN
Colofon
Inhoud jaargang 40 no. 1, februari 1991
Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), Kievitlaan 36, 1742 AD Schagen Lidmaatschap/abonnement f 50,— per jaar Opgave: Administratie AWN, postbus 100, 2180 AC Hillegom Opzegging vóór 1 december Redactie: A. Carmiggelt (hoofdredacteur), Stevinstraat 144, 2587 ES 's-Gravenhage P. Stuurman (redacteur literatuurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage (tevens centraal redactie-adres) R. van Lit (eindredacteur), Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar Redactieraad: J. C. Besteman J. H. F. Bloemers J. Buurman H. Groenendijk R. Lauwerier D. Stapert H. Stoepker L. B. M. Verhart Sluitingsdata kopij: 1 januari, 1 maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en 1 november Aanwijzingen voor auteurs zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de hoofdredacteur Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur
G. J. Boekschoten en D. Stapert „De oudste kunst ter wereld"; archeo-mystiek te Drachten Mare Kisters Een Romeinse kalkoven in Nijmegen
8
Wim Hupperetz Benen scharnieronderdelen uit de Romeinse tijd
19
Riemer R. Knoop Archeologisch Informatie Centrum (AIC)
24
Kort archeologisch nieuws
27
Verenigingsnieuws
29
....
AWN-graafkampen 1991
30
Personalia
31
Literatuurbespreking . . .
31
Literatuursignalement
38
Agenda
..
40
© AWN 1991. Overname van artikelen en illustraties is slechts toegestaan na voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie
Druk: Seinen's Grafische Bedrijven, De Krim (Ov.) Op het omslag: Aardewerk model van een Romeinse pottenbakkersoven, gevonden in Nijmegen. Foto Rijksmuseum Kam, Nijmegen. (Zie p. 8 e. v.) ISSN 0166-4301
„De oudste kunst ter wereld"; archeo-mystiek te Drachten G. J. Boekschoten en D. Stapert In Museum „It Bleekershüs" te Drachten (Friesland) was in de zomer van 1990 een expositie te bezichtigen over de „oudste kunst ter wereld". Honderden voorwerpen, voornamelijk van steen, met door de samenstellers gegeven dateringen vanaf 2,5 miljoen jaar geleden, werden hier gepresenteerd als zijnde kunstuitingen van de prehistorische mens. De tentoonstelling werd samengesteld door Jan Evert Musch (Stichting Archaeologische Berichten), in samenwerking met museum-directeur Wouter van der Horst; samen schreven ze een begeleidend vlugschrift dat aan de bezoekers werd uitgereikt. Jan Evert Musch publiceert al jaren over prehistorische „figuurstenen", onder meer
1. Portrei van Jacques Boucher de Perthes (17881868) door Grevedon in 1831. Boucher was toen 43 jaar, en directeur van de Douane te Abbeville. Naar het omslag van Terre Picardie no 23, 1988, gewijd aan Boucher*de Perthes.
in het tijdschrift Archaeologische Berichten1,
en de laatste tijd hebben ook andere scribenten zich op dit terrein begeven (bijvoorbeeld J. van Es, C. J. H. Franssen en K. Geertsma; zie mede diverse bijdragen in het periodiek APAN Intern). Figuurstenen kennen een lange voorgeschiedenis in de archeologie. Reeds Jacques Boucher de Perthes (afb. 1), „Père de la Préhistoire"1, verzamelde halverwege de vorige eeuw pierres-figures en publiceerde erover (onder meer in zijn baanbrekende boek Antiquités Celtiques et Antédiluviennes, 1847). Als pionier zocht Boucher de Perthes zijn weg in een tijd waarin nog maar zeer gedeeltelijk was vastgesteld welke stenen op welke wijze door de prehistorische mens waren bewerkt. Ook de elementaire geologische kennis verkeerde nog in de ontwikkelingsfase. Intussen hebben Boucher's interpretaties van vuurstenen als paleolithische kunst de aanvaarding van zijn meer gedegen observaties van meet af aan in de weg gestaan.3 Het is sindsdien duidelijk geworden dat vrijwel alle gepubliceerde „oudpaleolithische" figuurstenen spelingen van de natuur zijn. Door allerlei geologische processen kunnen stenen vormen krijgen die enigszins doen denken aan bijvoorbeeld dieren of gezichten. Dergelijke figuurstenen, waarbij de „bewerking" niet door mens verricht werd, horen thuis in de categorie pseudoartefacten.4 In het prachtig vernieuwde Musée Boucher de Perthes (in Abbeville) zijn door Boucher verzamelde exemplaren te zien, waarvan hij meende dat het portretkoppen of dierafbeeldingen waren, door de paleolithische mens vormgegeven. Er wordt bij vermeld dat men nu algemeen veronderstelt dat het natuurlijke stenen betreft, niet door mensen maar door geologische processen „bewerkt". Zulke informatie, waarmee op zijn minst wordt aangegeven dat er tegenovergestelde meningen bestaan 1
over het tentoongestelde, kan ervoor zorgen dat een zekere objectiviteit wordt verkregen. De bezoeker wordt niet opgezadeld met slechts één interpretatie. Een dergelijke prudentie was ver te zoeken in het Bleekershüs te Drachten. In genoemd vlugschrift wordt weliswaar gemeld dat er mensen zijn die „er niets in zien", maar die worden tot twee keer toe omschreven als „onwilligen" dan wel „kwaadwilligen". Tegenovergestelde meningen werden niet duidelijk vermeld in de expositie. Op deze manier wordt het argeloze publiek gewoon voor de gek gehouden. Op gezag van een gesubsidieerd streekmuseum leren hele schoolklassen dat er sinds miljoenen jaren kunst wordt vervaardigd, maar er wordt niet duidelijk bij verteld dat dit de mening is van slechts een kleine groep mensen, en dat die mening niet onweersproken is gebleven. De meeste voorwerpen op de tentoonstelling waren naar onze mening natuurlijke stenen (vooral vuurstenen). In veel gevallen moesten sporen van glaciaal transport (zwerfstenen uit de keileem!), splijtvlakken als gevolg van vorst-inwerking, beschadigingen door periglaciale bodemverknedingen, of veranderingen ontstaan in grindige rivierbeddingen of op grindstranden, doorgaan voor bewijzen van bewerking door de mens. Ook barstjes en anders gekleurde vlekken in het gesteente werden gezien als onderdeel van de kunstzinnige uitdrukking. Vergelijkbare „figuurstenen" zijn ook te vinden in grindlagen die honderden miljoenen jaren oud zijn. Toegegeven, het herkennen van pseudoartefacten is niet altijd een gemakkelijke zaak, en bij de studie van de Oude Steentijd duikt dit probleem steeds opnieuw op. Ons arsenaal van diagnostische kenmerken is niet bomvrij. Maar aan de andere kant is het zo dat hierover veel kennis is verzameld5, en ervaren onderzoekers hebben meestal niet veel moeite natuurlijke vormingen als zodanig te identificeren. Studies van geologische processen en van prehistorische steenbewerkings-technieken leveren ons argumenten voor de interpretatie dat bepaalde stenen geheel natuurlijk zijn ont2
staan, en niet door mensen werden bewerkt. In moeilijke gevallen zijn beide ontstaanswijzen denkbaar, omdat er nu eenmaal een overlap bestaat tussen de kenmerken van menselijke steenbewerking en sporen van allerlei natuurlijke processen. Zulke voorwerpen zouden we als „incerto-facten" (onzeker hoe ontstaan) kunnen aanduiden, waarmee we blijk geven van de begrensdheid van onze kennis. Dergelijke stenen bieden onvoldoende aanknopingspunten om te beslissen of we wel of niet met artefacten te maken hebben. Als we niet kunnen uitsluiten dat een steen een artefact is, betekent dat echter niet dat we ervan mogen uitgaan dat deze wel door de mens zal zijn gevormd. De reis van Thor Heyerdahl per vlot westwaarts over de Pacific heeft alleen en uitsluitend bewezen dat zulk een reis in onze tijd uitvoerbaar is, niet dat die in de prehistorie ook werkelijk plaatsvond. De hertenkaken waarmee je volgens P. Y. Sondaar min of meer zou kunnen zagen behoeven in het geheel niet daarom in de Steentijd op Sardinië als zaag te zijn gebruikt.6 En evenmin hoeft een steenklomp, zelfs al lijkt die ons sprekend op een vogelkop of bison, datzelfde te hebben toegeschenen aan de oude bewoners van wat nu Friesland heet. De balans tussen evidente pseudo-artefacten en incerto-facten was in het Bleekershüs doorgeslagen naar de eerstgenoemde soort. Bovendien waren er ook nogal wat niet secondair gemodificeerde stenen, zoals vuurstenen waarvan alle buitenvlakken bestonden uit de oorspronkelijke cortex (schors). Zo lag er bijvoorbeeld een vuursteenknol die werd aangeduid als „zeerob". In zulke gevallen hadden de samenstellers kennelijk het idee dat deze stenen door de prehistorische mens moeten zijn verzameld als reeds door de natuur gemaakte kunstwerken die pasten binnen zijn stijlwereld. Dergelijke opvattingen onttrekken zich geheel aan elke mogelijkheid tot discussie. Er zijn voor dit geloof niet eens slechte argumenten, zoals in het geval van de pseudo-artefacten, die tenminste nog bestreden kunnen worden. De bewering dat we in zulke gevallen met pre-
2. Ingegraveerde afbeelding van een mammoet op een stuk mammoet-slagtand, gevonden in La Madeleine (Dordogne) in 1864. Het stuk bewees dat kunst vervaardigd werd door paleolithische mensen in een tijd dat de mammoet nog voorkwam. Naar Lartet & Christy(1875:B. Plate XXVIII). De maximale lengte van het stuk is ongeveer 26 cm.
historische kunstvoorwerpen te maken hebben is daarom metafysisch van aard. In dit geval kunnen we misschien beter spreken van mystiek, want de samenstellers van de expositie geloven dat ze door middel van deze vuursteenknollen kennis nemen van prehistorische mythische en religieuze denkbeelden. Verschillende voorbeelden in deze context kunnen moeilijk anders dan als grotesk beschreven worden. Een prachtig fossiel, een versteende ammoniet, sierde de expositie hoewel het werd gepresenteerd als een „beer". Meerdere versteende zeeëgels gingen door voor „portretten", „beren" of „bisons". Een klont van vier aan elkaar gekitte zeeëgels lag in de vitrine met de aanduiding „moedergodinnen". Een eigenaardig voorbeeld in deze categorie was een goed bewaarde mammoet-kies, die tegelijk een kunstwerk was, voorstellende een mammoet. Eigenaardig, want het beroemde in 1864 door Edouard Lartet in La Madeleine (Dordogne) gevonden stuk mammoet-slagtand met daarop de afbeelding van een mammoet (afb. 2) was één der allereerste overtuigende bewijzen voor het bestaan van paleolithische kunst.7 De opzettelijkheid van de ingekerfde voorstelling
is evident. De te Drachten vertoonde kies echter droeg geen spoor van enige opzettelijke bewerking. Ook hele grote zwerfstenen, zoals de steen op de brink van Annen, worden door Musch c.s. zonder pardon geduid als prehistorische kunstwerken. Het Moleneind, waaraan het museum is gevestigd, werd onlangs verrijkt met een flinke kei bestaande uit witte graniet; een zwerfblok, niet naderhand door mensen bewerkt. Museum-directeur Van der Horst schrijft hierover in het vlugschrift: „Persoonlijk zag ik ook niets in de kei, die voor het museum, op de promenade staat. Totdat ik met mijn collega Luciano Harms van de Lawei op een middag om halfvier het museum uitkwam. Toen scheen de zon er op de juiste manier op. En daar zat de beer!!!". Helaas regende het toen wij het museum bezochten, zodat deze revelatie ons niet deelachtig werd. Interessant is ook de vergelijking door Van der Horst van deze figuurstenen met moderne kunst: „Deze oeroude menselijke creaties vergen soms hetzelfde „inzicht", als waarmee wij naar moderne kunst moeten kijken: veel hedendaagse kunstenaars geven hun werk slechts het kaartje „zonder 3
titel" mee." Dat mag zo zijn, maar we weten tenminste wie die al dan niet opzettelijk vervaardigde objecten (kunstwerken dan wel objets trouvés) presenteren. Deze kunstenaars geven bovendien blijk van enige terughoudendheid wat betreft de figuratieve interpretatie van hun eigen werken. Dat kan niet gezegd worden van Musch c.s.; zij beschikken over een onbedwongen fantasie. Zij zagen in de in het Bleekershüs opgestelde stenen onder meer: mastodonten, bosolifanten, mammoeten, apen, mensenhoofden, vrouwtjes, moedergodinnen, „paren", beren, bisons, paardekoppen, vogels en zeerobben, naast enkele stukken - inderdaad - „zonder titel". Het inzicht van Musch in deze materie moet wel bijzonder diep zijn, gezien het feit dat een simpele kerf in een zwerfsteen-oppervlak voor hem reeds als pars pro toto het vrouwschap ervan uitbeeldt. Ook was er een vitrine gevuld met natuurlijke vuursteenbrokken uit Noord-Nederland waarin wij nijlpaarden moesten herkennen. Nijlpaarden!8 In de vitrines bevonden zich ook enkele artefacten. Zo lag er een kopie van de kostbaar gewaande „bison van Norgervaart", aangebracht door Tjerk Vermaning. Ook het origineel is een ontwijfelbaar artefact, maar over de ouderdom ervan lopen de meningen uiteen (uiteraard is slechts één mening weergegeven door de samenstellers van de expositie). Een prehistorische klingkern lag in een vitrine met „mensenkoppen", kennelijk omdat het negatief van een uitgehingde (mislukte) kling Musch deed denken aan een neus. Tussen de „paren" lag een afslag met meerdere dorsale negatieven. Onder de „moedergodinnen" prijkte om onduidelijke redenen een kleine driehoekige vuistbijl. Volgens mondelinge mededeling van directeur Van der Horst was dit stuk afkomstig uit Noord-Frankrijk. Vindplaatsen werden overigens nergens vermeld, teneinde deze te „beschermen". Uit publicaties van Musch blijkt dat hij in vele honderden simpele afslagen uit de prehistorie kunstvoorwerpen ziet. Voor iemand met een dermate goed ontwikkelde 4
fantasie moet het overigens bijna onmogelijk zijn om geblinddoekt scherven van een brok vuursteen af te slaan die niet op beren of bisons lijken. Of op „mannetjes met een muts", „vrouwtjes met lang haar" of „apekoppen" (dit zijn allemaal determinaties door Jan Evert Musch1). Vermoedelijk staat ons nog veel te wachten op dit gebied, gezien het volgende citaat: „Deze „steensculpturen" zijn in aanzienlijke hoeveelheden in elke „Steentijd" vindplaats te vinden".9 Zoals uit het bovenstaande kan blijken is het moeilijk om anders dan op hilarische wijze over deze tentoonstelling te berichten. Helaas zijn de samenstellers ervan bloedserieus. Ze menen echt dat ze de archeologie hiermee een grote dienst bewijzen, en steken deze mening niet onder stoelen of banken. Met archeologie in wetenschappelijke zin heeft dit alles echter in het geheel niets van doen. We hebben hier te maken met „archeo-mystiek", die verder onschadelijk zou zijn, ware het niet dat museum-directeur Van der Horst deze kleurige bedenksels voor verifieerbare archeologische wetenschap wenst te houden.10 Een eerdere tentoonstelling (11 augustus 17 september 1989) in het Fries Museum te Leeuwarden van vondsten door amateurarcheologen werd door de directie van dat museum afstandelijker begeleid. Daar werd intussen als één der topstukken gepresenteerd de afbeelding van een beer, zeer herkenbaar gegrift in een zwerfkei van witte zandsteen (afb. 3). Deze „beer van Appelscha" zou als waardig pendant van de „bison van Norgervaart" de expositie in het Bleekershüs hebben opgeluisterd, ware het niet dat het museaal budget het door de eigenaren gevraagde staangeld niet verdroeg (persoonlijke mededeling Van der Horst). Wij waren in de gelegenheid deze versierde steen te onderzoeken. We zijn er van overtuigd dat de voorstelling niet oud (en al helemaal niet paleolithisch) kan zijn, maar zeer nieuw is. Doorslaggevend in dit verband is het feit dat het oppervlak van de zandsteen licht gepatineerd is. De patina bestaat uit een gelig „huidje", mogelijk een
J. De,,beer van Appelscha". De recent aangebrachte gravering komt voor op een plaat witte zandsteen, 80 bij 67 cm groot; de dikte varieert van 2,5 tot 8 cm, het gewicht bedraagt ruim 55 kg. Het stuk is eigendom van de erven A. Dijkstra. Foto C.F.D., Universiteit Groningen.
spoor van ijzeroxiden of humuszuren. De gravering breekt daar doorheen; de bodem van de groeve is ongepatineerd. De gravering stamt dus van na het patineringsproces. Als de gravering uit de Steentijd zou dateren, dan zouden we verwachten dat de groeve net zo gepatineerd zou zijn als het oppervlak. De welving van het oppervlak binnen de beer-voorstelling is natuurlijk, en bestaat uit een restant van een andere laag dat aan het blok vast is blijven zitten. Ook het „oog" van de beer is natuurlijk, een verdieping ontstaan door het wegverweren van een Tongalle. Tongallen zijn rolsteentjes van ingedroogde klei die veel voorkomen in dergelijke veldspaatrijke zandsteen. De groeve waarmee het berensilhouet is aangegeven, is vermoedelijk met een beitel ingeslagen. De groeve vormt niet een vloeiende lijn, maar bestaat uit een
serie achtereenvolgende lijnstukken, telkens één beitelsnede breed. Dit is met name duidelijk zichtbaar aan de contour van de bovenzijde van de voorpoot. De „duim" van de poot, die naar boven steekt, is met een overdaad aan beitelslagen gefatsoeneerd. Elders in de groeve, midden-boven ongeveer, is bij inspectie onder de loupe een reeks evenwijdig met de strekking van de groeve verlopende strepen te zien; het resultaat van het door herhaald kloppen op de beitel uitdiepen van de geul, waarbij de snede van de beitel telkens een iets ander deel van de geul aantastte. Vooralsnog lijken we in de noordelijke helft van Nederland nog niet in het blijde bezit te zijn van overtuigende kunstuitingen uit de Oude Steentijd. Dat is misschien jammer, maar geen reden om er dan maar een paar te verzinnen." 5
Noten 1 Zie onder meer Musch 1985; Van Es & Musch 1989. 2 Deze eretitel verdiende Boucher de Perthes, zoals bekend, door zijn onderzoekingen in groeven bij Abbeville, vanaf 1837. Hij verzamelde onder meer vuistbijlen en pleistocene grindlagen, en toonde aan dat de makers ervan tijdgenoten waren van uitgestorven dieren als mammoeten en wolharige neushoorns. Het scepticisme waarmee zijn inzichten aanvankelijk werden ontvangen ontmoedigde hem niet, en in 1859 werden zijn ideeën algemeen aanvaard, mede door toedoen van de Engelse onderzoekers Sir John Evans en Sir John Prestwich (zie Daniel, 1967). Overigens was Boucher niet de eerste die de conclusie trok dat er al zeer vroeg mensen in Europa aanwezig waren, in dezelfde tijd als genoemde uitgestorven grote zoogdieren, maar die vroegere inzichten kregen niet de aandacht die ze verdienden. Bekend is het bericht van John Frere (1800) betreffende vuistbijlen gevonden bij Hoxne. Minder bekend is het werk van de Belgische geleerde Philippe-Charles Schmerling, die in de eerste helft van de dertiger jaren van de negentiende eeuw publiceerde over vondsten uit grotten in de Ardennen. Bij Engis vond hij bijvoorbeeld een kinderschedel (Neanderthaler), geassocieerd met fossiele botten, onder meer van de mammoet. 3 Illustratief in dit verband is een citaat van Agache-Lecat (1988: p. 53): „L'ouvrage (Antiquités Celtiques et Antédiluviennes), qui mêle des observations scientifiques précises a des rêveries sur les pierres-figures ou a des naïvetés d'autodidacte, est accueilli avec une extreme réserve." Overigens bleven ook vervalsingen Boucher de Perthes niet bespaard. 4 Stapert 1975. 5 Zie bv. Adrian 1948. 6 Zie voor een recent bericht over de interessante opgravingen o.l.v. Sondaar in Grotta Corbeddu op Sardinië: Hofmeijer 1989. 7 Lartet 1865; Lartet & Christy 1875. Herbert Kühn (1966: p. 26) beschouwt deze vondst als de „hoeksteen" van het onderzoek van de paleolithische kunst, en schrijft: „Der Bericht über diesen Fund ist wie der jubelnde Ausruf eines Entdeckers, der nun den Beweis in den Handen hatte, mit dem er alle Vorurteile vollstandig brechen konnte." Het door Kühn aangehaalde oorspronkelijke rapport van Lartet (1865; ook opgenomen, in het Engels, in Lartet & Christy 1875:-pp. 206208) is echter minder opgewonden van toon
dan het citaat van Kühn suggereert. Het bevat onder meer de volgende zin: „This new fact will not, indeed, add anything to already acquired convictions as to the coexistence of Man with the fossil Elephant (Elephas primigenius) and othergreat Herbivores and Carnivores which geologists regard as having lived together in the earlier phases of the Quaternary Period." Hoewel Edouard Lartet (1801-1871) algemeen wordt gezien als degene die verantwoordelijk was voor de doorbraak in de acceptatie van paleolithische kunstvoorwerpen, was de vondst van La Madeleine niet de eerste. Rond 1834 vond Brouillet in de grot van Le Chaffaud (Vienne) een bot met gegraveerde afbeeldingen van twee hindes, maar dit stuk werd toegeschreven aan de „Kelten" (LeroiGourhan 1971, p. 25). 8 In welk tijdvak zou de paleolithische NoordNederlander die dieren ten onzent hebben kunnen waarnemen? Het fossiel uit de groeve bij Rhenen (Van Kolfschoten 1981) is vermoedelijk een zwerfsteen, van middenpleistocene ouderdom of ouder. Uit de Eemtijddalopvulling bij Zwolle (Haerst) zijn nijlpaardfossielen geborgen welke wèl van in de omgeving levende dieren afkomstig zullen zijn (Van Kolfschoten & Vervoort-Kerkhoff 1985). Deze zijn echter meer dan honderdduizendjaar oud, en in ieder geval de laatste in de vrije natuur hier te lande. 9 Van Es & Musch 1989, p. 29. De uiterste consequentie ten deze is getrokken door de Belg Garcet, gepubliceerd in de gids van de Euregionale 3 Kunsttentoonstelling in de Dominicanenkerk te Maastricht (november 1988). Terecht wijst Garcet er op dat „figuurstenen" reeds voorkomen in de kalksteenlagen van het Limburgs Boven-Krijt. De mens was, zoals hij stelt, dus een tijdgenoot van dinosauriër en mosasauriër! 10 Ondanks eerdere toezeggingen kregen we niet de beschikking over enige foto's van de te Drachten tentoongestelde voorwerpen. Volgens schriftelijke mededeling aan de hoofdredacteur van Westerheem door B. J. M. Duppen (Stichting Archaeologische Berichten) is deze weigering onder meer te danken aan onze „negatieve instelling" in de zaakVermaning. 11 Bij het schrijven van dit artikel werden we gesteund door A. Carmiggelt, en we willen hem graag bedanken voor zijn medewerking.
Literatuur Adrian, W., 1948. Die Frage der norddeutschen Eolithen. Paderborn. Agache-Lecat, Mme, 1988. Le préhistorien. In: Boucher de Perthes; 1788-1868. (= Terre Picardie, no 23), 53. Daniel, G., 1967. The origin and growth ofarchaeology. Harmondsworth, Middlesex. Es, J. van, & J. E. Musch, 1989. Natura docet? Door de natuur de les gelezen? Archaeologische Berichten 19, 29-38. Heizer, R. F., 1962. Man's discovery ofhispast. Literary Landmarks in Archaeology. Englewood Cliffs, N. J. Hofmeijer, G. K., 1989. Grotta Corbeddu en de pleistocene mens van Sardinië. Cranium 6 (1), 15-27. Kolfschoten, T. van, 1981. On the Holsteinian? and Saalian Mammal Fauna from the Icepushed Ridge near Rhenen (The Netherlands). Mededelingen Rijks Geologische Dienst 35, 223-251. Kolfschoten, T. van, & Y. Vervoort-Kerkhoff, 1985. Nijlpaarden van Nederlandse bodem en uit de Noordzee. Cranium 2 (2), 36-43. Kühn, H., 1966. Erwachen und Aufstieg der Menschheit. Frankfurt/Hamburg. Lartet, E., 1865. On a piece of Elephant's tusk
engraved with the outline of a mammoth, from La Madeleine, Dep. Dordogne. (De Engelse versie van dit bericht is opgenomen in Lartet & Christy (1875: pp. 206-207); het oorspronkelijke rapport verscheen in:) Comptes Rendus des Séances de l'Académie des Sciences, vol. LXI (Séance du 21 Aoüt, 1865), 309-311. Lartet, E., & H. Christy, 1875. Reliquiae Aquitanicae: being contributions to the Archaeology and Palaeontology of Périgord and the adjoining provinces of Southern France. London. Leroi-Gourhan, A., 1971. Préhistoire de l'art occidental. Paris. Musch, J. E., 1985. Beestachtig en beregoed (deel 1). Archaeologische Berichten 16, 108129. Stapert, D., 1975. Eolieten en pseudo-artefakten. Westerheem 24, 239-252.
Instituut voor Aardwetenschappen, VU Postbus 7161 1007 MC Amsterdam Biologisch-Archaeologisch Instituut Poststraat 6 9712 ER Groningen
Een Romeinse kalkoven in Nijmegen Mare Kisters Sinds 1979 wordt in Nijmegen door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek uitgebreid archeologisch onderzoek verricht. De aanleiding hiertoe is de renovatie van de Benedenstad en de commerciële ontwikkeling van de Waalkade.1 Tijdens dit onderzoek is in oktober 1986 aan de Nieuwe Vleeshouwersstraat (Waalkade) onder meer een voor Nederland unieke, uit tufsteen opgebouwde Romeinse kalkoven gevonden. In dit artikel zal, aan de hand van een typologie van Romeinse kalkovens, aandacht worden besteed aan enkele bijzonderheden van deze oven en met name aan de hypothese dat hij uit twee fasen bestaat. Afhankelijk van zijn datering kan deze oven een belangrijke rol hebben gespeeld in de economisch-militaire ontwikkeling van Nijmegen van Bataafs dorp tot Romeinse stad. Romeinse kalkovens
De Romeinse kalkoven is binnen de Nederlandse archeologie een betrekkelijk onbekend fenomeen. Tot op heden is in Nederland slechts het restant van een le-eeuwse schelpkalkbranderij in Koudekerke (Zeeland) aangetroffen.2 Maar ook buiten Nederland is het aantal Romeinse kalkovens gering en slechts één oven (Iversheim, Duitsland) is nagenoeg compleet.3 Dit betekent dan ook, dat onze kennis van Romeinse kalkovens allesbehalve volledig is. Zo bestaat veel onduidelijkheid ten aanzien van de verschillende in de Romeinse tijd gehanteerde kalkbrandmethoden, de verschillende oventypes en de ontwikkeling en chronologie van deze types. Mede verantwoordelijk voor onze gebrekkige kennis van Romeinse kalkovens is de vaak ontbrekende datering ervan. Dateerbare vondsten (bijvoorbeeld aardewerk) zijn namelijk in de context van kalkovens slechts uitzondering. Om nu deze lacunes op te kunnen vullen en alsnog een (nauwkeuriger) datering te verkrijgen, wordt re-
centelijk steeds vaker gebruik gemaakt van verschillende natuurwetenschappelijke onderzoeksmethoden en -technieken. Zo'n onderzoeksmethode betreft het archeomagnetisme en is ook toegepast op de Nijmeegse oven.4 Het resultaat van dit onderzoek is een globale datering in de laatRomeinse tijd; een eventuele Middeleeuwse ouderdom werd uitgesloten.5 Toch is op deze datering {laat- Romeinse tijd) wel enige kritiek te leveren (zie noot 12). De kalkovens dienen om kalksteen (calciet) te branden. De calcietdissociatie vindt plaats bij een temperatuur van ca. 1000 graden Celsius: CaCO3 - > CaO + CO2. Door aan gebrande kalk water toe te voegen ontstaat gebluste kalk: CaO + H2O - > Ca(OH)2. Dit product kan vervolgens worden verwerkt. De techniek van het kalkbranden en - blussen was al bekend bij de Egyptenaren, toch zijn het pas de Romeinen die op grote schaal gebruik maken van kalkovens. Als eerste doet Cato (234-149 v. Chr.) in zijn De Agricultura verslag van kalkovens, later schrijven ook Vitruvius (ten tijde van Augustus) en Plinius (23/4-79) over dit onderwerp.6 Zij baseren zich op Cato, maar willen - meer nog dan Cato - de lezer bekend maken met de specifieke eigenschappen van kalk en kalksteen. Alleen Cato noemt twee verschillende kalkoventypes: een oven met één ingang en een oven met twee ingangen. Hij gaat echter niet in op de bij deze types behorende methoden van kalkbranden, maar geeft met name bouwkundige adviezen. Verschillende types
Sinds Cato's onderscheid in twee types is er nauwelijks nog aandacht geweest voor typologie en ontwikkeling van Romeinse kalkovens. Tot de weinigen die wel enige aandacht aan dit onderwerp hebben besteed, behoren Flach en Ernst.7 Flach gaat in zijn analyse uit van Cato's indeling,
maar hij beperkt zich tot de oven met één ingang. Ook Ernst beperkt zich tot één variant, de kleine ronde oven. Hun analyses zijn dan ook onvoldoende om een duidelijk beeld te krijgen van de verscheidenheid aan vormen. Daartoe is het noodzakelijk, meer (zo niet alle) verschillende vormen te bekijken (zo beschouwt Sölter, zonder duidelijk aan te geven waarom, de ovens van Iversheim als een lokale Rijnlandse variant). Het blijkt namelijk dat kalkovens die op het eerste gezicht maar weinig van elkaar verschillen, op belangrijke punten - bijvoorbeeld het productieproces - afwijken. Wanneer we kijken naar de overeenkomsten en verschillen tussen met name de ovens van Koudekerke, Weekley, Helpston, Iversheim, Grünberg en Vindonissa,8 dan kunnen deze overeenkomsten en verschillen vertaald worden naar vijf variabelen. Met deze variabelen is het mogelijk alle ovens te beschrijven en te analyseren: 1. vorm: gesloten (ovaal/rond) of open (hoefijzer); 2. afmeting: klein (doorsnede tot 2.5 m) of groot (doorsnede minimaal 2.5 m); 3. bouwmateriaal: leem of steen (tuf/tegula/graniet/kalk); 4. inrichting: luchtkanaal (intern) of stookkanaal (extern) of geen van beide; 5. Kalkbrandprocédé: „quicklime" (continu stookproces) of „flare" (periodiek stookproces). De twee verschillende kalkbrandmethoden, quicklime- en flareprocédé, stellen eisen aan de inrichting van het bouwlichaam van de oven. Elementen zoals luchtkanaal en komvormige bodem zijn onlosmakelijk verbonden met het quicklimeprincipe. De aanwezigheid van bijvoorbeeld het stookkanaal en de rechte bodem horen bij het flareprincipe. Maar ook factoren van meer technische aard, zoals de druk van de kalkstenen op de ovenwand en de zuurstoftoevoer tijdens het kalkbrandproces, bepalen de uiteindelijke vorm en inrichting van de oven. Er is dus sprake van een duidelijke, onderlinge samenhang tussen bouwtechnische en technologische elementen. Deze samenhang maakt een onderscheid
/. Dwarsdoorsnede van een Romeinse kalkoven van hetflare-type. Legenda: 1: bovenruimte (met kalkstenen), 2: benedenruimte, 3: houten draagconstructie, 4: bankje. Schaal ca. 1 : 75 (naar Sölter 1970).
mogelijk tussen ovens die enerzijds gestookt worden volgens het quicklimeprincipe, anderzijds volgens het flareprincipe. De afbeeldingen 1 en 2 tonen respectievelijk een dwarsdoorsnede van een flareoven en de schematische weergave van de luchtstroom in deze oven wanneer hij brandt. Ovens van dit type worden ook wel periodieke ovens genoemd. Nadat de kalk gebrand is, is de kalkoven tijdelijk buiten bedrijf. De afbeeldingen zijn reconstructietekeningen, gemaakt door Sölter aan de hand van zes door hem in Iversheim opgegraven kalkovens. Eén van de ovens was in een dusdanig goede staat, dat Sölter hem, na enkele kleinere reparaties, opnieuw in gebruik heeft kunnen nemen en de oorspronkelijk Romeinse methode van kalkbranden heeft kunnen reconstrueren. Met name op basis van deze reconstructie zien we, dat ovens van dit type een vaste indeling hebben in een boven- en benedenruimte. In de bovenruimte worden de kalkstenen geplaatst, in de benedenruimte de brandstof (hout). De kalkstenen worden zodanig geplaatst dat 9
2. Schematische weergave van de luchtstroom in een brandende oven. Legenda: 1: keuken, 2: dak. Schaal ca. 1: 75 (naar Sölter 1970).
zij een koepel vormen, rustend op de richel („bankje") in de ovenwand. Deze koepel wordt in eerste instantie ondersteund door een houten draagconstructie, maar deze constructie verbrandt in de loop van het proces. De koepelachtige structuur blijft desondanks intact, daar ook de structuur van de kalkstenen zelf onveranderd blijft. Het vuur wordt via de opening onderhouden en het hele kalkbrandproces duurt circa één week. Een variant op dit type oven is de flareoven met een extern stookkanaal, zoals gevonden in Weekley en Helpston (Groot-Brittannië). Dit stookkanaal heeft dezelfde functie als de benedenruimte; de benedenruimte doet in dit geval dienst als asreservoir. De quickliméoven vertoont qua vorm en afmeting veel overeenkomst met de flareoven, maar wijkt sterk af op het punt van de inrichting van het bouwlichaam (intern luchtkanaal, komvormige bodem) en de gehanteerde kalkbrandmethode. Ovens van dit type branden in principe continu (dat wil zeggen zo lang brand- en grond10
stoffen worden aangevuld). Afbeelding 4 toont een dergelijke quickliméoven. Naast de bovengenoemde verschillen is er een aantal elementen dat bij alle Romeinse kalkovens aangetroffen kan worden, ongeacht het type of de plaats van de oven: 1. een (houten) dak boven de oven ter bescherming tegen voortijdig blussen; 2. een werkruimte („keuken") aan de voorzijde van de oven om van daaruit het vuur in stand te houden, de oven te vullen of te legen; 3. de topografie: de kalkoven ligt aan een rivier of heerweg (in verband met de aanen afvoer van brand- en grondstoffen) en/of tegen de helling van een heuvel (voor een goede ondersteuning en een gunstige luchtstroom, zie afb. 2). De oven is vaak, ter verdere ondersteuning, ook tegen een muur gebouwd. Meestal liggen de ovens op enige afstand van de bevolkingscentra. Uit het bovenstaande mogen we het volgende concluderen: a. door de wisselwerking tussen technische en technologische aspecten zijn vorm, afmeting, bouwmateriaal en inrichting van de oven in grote mate afhankelijk van de beoogde kalkbrandmethode en b. er is sprake van twee hoofdtypes (flareoven en quickliméoven). Kalkbrandprocédés
Een belangrijk verschil tussen een quickliméoven en een flareoven is de wijze van schikking van brand- en grondstoffen. Is er bij de flareoven sprake van een gescheiden plaatsing van deze stoffen, in de quickliméoven is er sprake van een schikking
3. Reconstructie van de Nijmeegse kalkoven, fase 1 (flareoven). Legenda: 1: stookkanaal, 2: Romeinse muur, 3: kalksteen.
4. Reconstructie en schikkingsprincipe van de Nijmeegse kalkoven, fase 2 (quicklimeoven). Legenda: 1: luchtkanaal, 2: vulling, 3: lagen kalksteen en hout(skool).
waarbij lagen kalksteen afgewisseld worden door lagen brandstof (afb. 4). De wijze van schikking in de quicklimeoven is gericht op het branden van kalksteen in een circulair proces. Zodra de gebrande kalk aan de onderzijde verwijderd kan worden, wordt de oven aan de bovenzijde gevuld, zowel met grond- als met brandstoffen. Het voordeel hiervan is, dat de oven in principe onafgebroken in bedrijf kan zijn en dat een grote productiecapaciteit bereikt kan worden. Het nadeel is echter dat, door de afwisseling van de lagen, as en kalk gedeeltelijk vermengd raken en kwaliteitsverlies van het product optreedt. Deze wijze van schikking en de verontreiniging die hierdoor veroorzaakt wordt, zijn nog duidelijk zichtbaar in het kalk-houtskoolpakket in het luchtkanaal van de Nijmeegse oven: de lagen kalk en houtskool worden afgewisseld door lagen kalk mèt houtskool. Het uitgangspunt bij het kalkbranden volgens het flareprincipe is daarentegen niet zozeer kwantiteit als wel kwaliteit. Voorop staat de productie van een zo zuiver mogelijke kalksoort en daarvoor is het noodzakelijk dat brand- en grondstoffen gedurende het hele proces van elkaar gescheiden gehouden worden. Het nadeel van deze methode is, dat het kalkbranden in periodieke processen moet plaatsvinden, aangezien slechts de brandstof tijdens het proces aangevuld kan worden (via ingang of stookkanaal). Nadat het brandproces be-
ĂŤindigd is, wordt de gebrande kalk van bovenaf verwijderd. De productiecapaciteit van deze oven wordt bepaald door de inhoud van de oven, dit is de grootte van de bovenruimte. De verschillen in methodiek hebben geen invloed op de laatste fase van het proces, het blussen van de gebrande kalk. Dit blussen dient om de kalk geschikt te maken voor toepassing en vindt plaats in aparte kalkputten. Daar gebluste kalk aanzienlijk zwaarder is dan niet-gebluste kalk, vindt dit blussen plaats daar waar de kalk ook daadwerkelijk gebruikt wordt (het transport vindt plaats in gesloten containers). De toepassingsmogelijkheden van de (relatief) zuivere kalk liggen volgens Dix met name op het vlak van stucco, geneeskunde en leerbewerking.9 Deze zuivere kalksoort wordt sporadisch ook in mortel verwerkt, alhoewel voor dit doel eigenlijk alleen de minder zuivere kalk in aanmerking komt. De Nijmeegse oven, 2 fases
De Nijmeegse oven werd aangetroffen onder de resten van een Middeleeuws huis en stak als een donkerrode hoefijzervormige verkleuring fel af bij het aansluitende houtskoolpakket. De verkleuring was circa 3 m in doorsnede en werd voor een gedeelte afgebakend door tufstenen. Om een goed beeld te krijgen van de aard van dit fenomeen, besloten we de oven verder volgens de kwadrantenmethode op te graven. De tufstenen bleken onderdeel uit te maken van een maximaal 2.25 m hoog muurwerk, dat bestond uit vier lagen tufsteen (gemiddeld 50 x 50 cm). De stenen waren sterk verkleurd en aangetast door intense hitte en het muurwerk was aan de noordzijde geopend (afb. 5). De rode verkleuring werd gevormd door verbrande leem. Het was de bovenste laag van een omvangrijk pakket waarmee de hele oven gevuld was (zie afb. 7). Dit pakket was zeer heterogeen van samenstelling en bevatte kalksteen, tuf en tegula, leem en houtskool, gebrande kalk, sintel en gebluste kalk. Ondanks deze heterogeniteit was het pakket duidelijk gestructureerd. Vrijwel hori11
ï
S. Bovenaanzicht van de Nijmeegse kalkoven, fase 2. Legenda: 1: luchtkanaal, 2: vulling. Schaal 1: 50.
zontaal en centraal in de oven lag er, noord-zuid georiënteerd, een kleinere tufstenen constructie, die de vorm had van een kanaal (lengte: 1.85, breedte: 0.5, hoogte: 0.75 m). Dit kanaal was afwisselend gevuld met lagen kalk en houtskool, met een duidelijke houtskoolconcentratie aan de zuidzijde. De bodem van dit kanaal werd gevormd door een laag tegulafragmenten. Deze fragmenten waren alle sterk vervormd en veelal bedekt met een ei-gele, hardgebakken leemlaag. Vanaf deze tegulalaag, tot aan de bodem, bestond de vulling uit grotere kalk- en tufstenen. Sommige stenen waren bedekt met zwarte (verkoolde) druppels en een enkele kalksteen was bewerkt: zuilfragmenten met gevulde cannelures, een sculptuurtje van een man met baard en een sculptuurtje van een vogel. En ook de bodem van de oven bleek zeer heterogeen van samenstelling: leem, houtskool, kalk en verglaasde tufbrokken. Van de „keuken" werd niets meer teruggevonden. Bij de aanleg van (de kelder van) het Middeleeuwse huis heeft men deze hoogstwaarschijnlijk verwijderd. Opvallend v/aren daarnaast een op de 12
ovenwand aangekoekte kalklaag en een richel aan de buitenzijde van de oven (afb. 6). De kalklaag was zeer hard en onregelmatig en bedekte vanaf de ovenrand met name het zuidelijke deel van het muurwerk (tot op een hoogte van ca. 60 cm boven bodemniveau; dikte max. 30 cm). Op regelmatige afstand bevonden zich aan de onderzijde van deze laag inkepingen (10-15 cm). Op basis van het vergelijkingsmateriaal kunnen we het volgende concluderen: 1. De aanwezigheid van een intern (lucht-) kanaal bepaalt, dat we allereerst te doen hebben met een quicklimeoven. Het kalkhoutskoolpakket in dit luchtkanaal bevestigt deze conclusie en vanwege zijn karakteristieke komvorm is de bovenzijde van de vulling de bodem van deze oven. 2. Op basis van hun locatie en/of aard behoren de kalkaanzetting op de ovenwand, de richel in de ingang en de lemen bodem tot een flareoven: de kalkaanzetting is het restant van een brandproces, de richel is het restant van een stookkanaal en de lemen bodem is de bodem van deze oven. Bovendien duidt de variërende verbran-
ï
6. Bovenaanzicht van de Nijmeegse kalkoven, fase 1. Legenda: 1: kalkaanzetting, 2: richel. Schaal 1: 50.
3 %
:
-
4
m
\
1
6
1
7. Dwarsdoorsnede van de Nijmeegse kalkoven (west-oost). Legenda: 1: ovenwand, fase 1, 2: lemen basis, fase 1, 3: dwarsliggende tufsteen, fase 2, 4: luchtkanaal, fase 2, 5: vulling bestaande uit kleinere tuf- en kalkstenen, 6: tegulafragmenten, 7: pakket van grotere tuf- en kalkstenen. Schaal 1: 50.
dingsgraad van de tufstenen uit de ovenwand op de voor een flareoven vereiste indeling van de oven in een boven- en benedenruimte. De interpretatie van de richel als het restant van een extern stookkanaal is mede gebaseerd op deze verbrandingsgraad. De onderste laag tufsteen is namelijk in tegenstelling tot de bovenste lagen van de ovenwand niet verbrand; het vuur heeft dus buiten de oven gebrand, m.a.w. in een extern stookkanaal. Deze indeling van de oven in een boven- en benedenruimte vinden we verder ook terug aan de hand van de kalkaanzetting. Niet alleen bevindt deze zich op dezelfde hoogte waarop de deling plaatshad (op de overgang van verbrande naar niet-verbrande stenen), tevens wordt deze laag, zoals we gezien hebben, gekenmerkt door inkepingen. De regelmaat van deze inkepingen bepaalt dat zij de versteende afdrukken zijn van een houten draagconstructie, waarvoor Sรถlter heeft aangetoond dat hij ge-
bruikt werd als scheidend element. De bodem die in de quicklimeoven komvormig is en ten aanzien van de inhoud van de oven een ondersteunende functie heeft (in combinatie met de dwarsliggende tufsteen), is in de flareoven recht en is slechts van belang om de as gemakkelijk te kunnen verwijderen. Deze bodem is van leem, wanneer de oven op een zanderige ondergrond gebouwd is (hij is van steen wanneer de oven is uitgehakt in de rotswand).10 3. Het feit dat beide kalkbrand-principes elkaar uitsluiten, bepaalt dat de Nijmeegse oven evenals de ovens van Iversheim en Weekley gefaseerd in gebruik geweest is. De locatie van de elementen bepaalt dat de flareoven de oudere fase is (fase 1), welke door de oorspronkelijke aanwezigheid van een stookkanaal overeenkomt met de ovens van Weekley en Helpston (2e eeuw). Fase 2 komt overeen met de oven van Vindonissa (2e-4e eeuw). De afbeeldingen 3 en 4 laten 13
8. Aardewerk model van een Romeinse pottenbakkersoven, gevonden in Nijmegen (foto Rijksmuseum Kam, Nijmegen).
zien in hoeverre beide fases van elkaar verschillen. 4. De aard van de bovenstructuur van de oven(s) blijft onzeker. Het ontbreken van een volledig intacte oven laat hieromtrent geen conclusies toe. Uitgaande van Cato's beschrijving is ook een meer bijenkorfachtige vorm mogelijk en, alhoewel een voorbeeld van een pottenbakkersoven, lijkt het in Nijmegen gevonden aardewerk model (afb. 8) zowel uiterlijk als qua inrichting veel op de kalkoven die Cato voor ogen had." 14
Discussie De Nijmeegse kalkoven is een grote, open tufstenen oven met een doorsnede van ca. 3 m. In het bouwlichaam bevindt zich onder andere gebrande en gebluste kalk en een tufstenen kanaal. Het bouwmateriaal zelf is dusdanig aangetast, dat de oven langdurig en intensief gebruikt moet zijn. Uit het vergelijkingsmateriaal blijkt, dat we hier te maken hebben met een kalkoven die gestookt is zowel volgens het flareprincipe (fase 1) als het quicklimeprincipe (fase 2). Tijdens de eerste fase heeft de oven een extern stookkanaal en brandt hij in perio-
dieke processen. Het brandproces is afgestemd op een kwalitatieve productie, waarbij de gebrande kalk zowel in de bouw alsook in de geneeskunde en leerbewerking gebruikt wordt. Aan fase 2 gaat dan een ingrijpende verandering van het oorspronkelijke concept vooraf en het externe stookkanaal wordt vervangen door een intern luchtkanaal. Deze verandering betekent de overgang van een periodiek naar een circulair proces met als doel een meer kwantitatieve productie te bereiken, afgestemd op de bouw. Men kan zich nu afvragen welke plaats deze gefaseerde oven inneemt in de economische ontwikkeling van Nijmegen en of er ondanks de fasering toch sprake was van continuïteit van de kalkproductie. Tevens is het interessant om na te gaan of de verschillen in kalkbrandmethoden meer duidelijkheid scheppen in de kwestie van de chronologie van Romeinse kalkovens. Voor de beantwoording van deze vragen is met name een scherpe datering van fase 1 van wezenlijk belang. Allereerst moeten we constateren, dat het archeologisch onderzoek (en dat is toch enigszins curieus voor een Romeinse context) niet tot een (scherpe) datering geleid heeft. Daar ook het archeomagnetisch onderzoek geen overtuigende absolute datering opgeleverd heeft,12 zullen we voor de beantwoording van deze vragen onze toevlucht (voorlopig althans) moeten nemen tot enig speculeren. Nu is het in principe mogelijk het Romeinse leger (met name de legerplaats op de Hunerberg) te beschouwen als bouwer en afnemer van de kalkoven.13 Het Romeinse leger speelt tot in de 2e eeuw een belangrijke rol op het gebied van de mijnbouw en is vaak verantwoordelijk voor delving, transport en verwerking van delfstoffen. De burgerlijke nederzetting aan de Waal is echter, met name in het begin van de 2e eeuw, in volle ontwikkeling, zowel demografisch als economisch. Eerder dan het leger lijkt dan ook deze bloeiende nederzetting in aanmerking te komen als (belangrijkste) afnemer, met name ook vanwege de
hoge kwaliteit van de gebrande kalk van fase 1. Op grond van deze gunstige demografischeconomische ontwikkeling kan men zich afvragen of er niet ook sprake kan zijn van een directe relatie tussen de bouw van de kalkoven en de verlening van het „ius nundinarum" (marktrecht) aan Nijmegen door keizer Traianus in ca. 104 n.C. Overtuigende bewijzen voor een dergelijke relatie ontbreken, zoals er ook geen duidelijke aanwijzingen zijn wie nu feitelijk bouwer of afnemer was. Een dergelijke relatie laat evenwel de mogelijkheid open het Romeinse leger te beschouwen als de eigenlijke oprichter van de oven. In deze context kan de bouw namelijk uitgevoerd zijn door het Tiende Legioen of door zijn opvolger in Nijmegen, de Vexillatio Britannia.14 Daar het onduidelijk is welke rol de kalkoven gespeeld heeft in de toekenning van het marktrecht, is het ook mogelijk dat de oven slechts een voortvloeisel is van dit voorrecht en de economisch-commerciële impuls die ervan uitging. Noviomagus wordt nog in de 2e eeuw bevorderd tot municipium. Daarmee behoort dan ook een datering van fase 1 in de tweede helft van de 2e eeuw of zelfs in de eerste helft van de 3e eeuw tot de mogelijkheden. Bekijken we nu het dateerbare materiaal zoals dat gerelateerd kan worden aan fase 1, dan is er slechts het tegulafragment met het palmet van het Tiende Legioen, uit de buitenwand van de oven. Het Tiende Legioen verbleef in Nijmegen van 70 tot ca. 104 n.C. en van dit legioen is bekend dat het actief is geweest in de tuf- en kalksteenwinning in het Brohltal.15 De eerste steenbouw in Nijmegen wordt met dit legioen in verband gebracht en voor de tufstenen muur, waartegen de oven gebouwd is, betekent dit ondermeer dat hij gebouwd moet zijn na 70 n.C.16 Dit jaartal zou ook kunnen gelden voor de oven, maar het Tiende Legioen kreeg het palmet, samen met de erenaam „Pia Fidelis Domitiana", pas in 89 n.C. van keizer Domitianus wegens betoonde loyaliteit. We kunnen dus met zekerheid stellen, dat fase 1 na 89 n.C. gebouwd is. 15
Wanneer men nu de omvang van het houtskoolpakket westelijk van de oven beschouwt (min. 30 m3) en deze relateert aan fase 1, dan is de oven zeer waarschijnlijk niet langer dan ca. 50 jaar in gebruik geweest.17 Gaan we uit van een bouw omstreeks 104 (Tiende Legioen, marktrecht), dan betekent dit een eerste productieperiode van ongeveer 104 tot 150 n.C. Met betrekking tot deze datering valt op, dat men rond 150 begint met de aanleg van het ovencomplex te Iversheim. Volgens Sölter heeft dit complex een exportfunctie gehad, mogelijk ook naar Nederland. We hebben geen duidelijke aanwijzingen voor een directe samenhang tussen het einde van fase 1 en het begin van de kalkproductie in Iversheim, maar voor een mogelijke samenhang spreekt tevens het feit, dat fase 2 pas begint, nadat er weer een eind gekomen is aan de productie in Iversheim (ca. 300 n. C ) . Op basis van het 4e-eeuwse materiaal uit de vulling van de oven geldt voor fase 2 een vroegste begindatum van ca. 300 n.C. Het antwoord op de vraag of, en op welke manier, er van een samenhang tussen deze ovens sprake is, ligt voor een gedeelte besloten in de vraag wat de oorzaak was voor het eind van de ene en het begin van de andere oven. De oorzaak voor de beëindiging van de kalkproductie in Iversheim was de inval van de Franken. En hierin moet dan ook mijns inziens de directe aanleiding gezocht worden voor de wederopbouw van de buiten bedrijf zijnde (vernielde?) Nijmeegse oven. De Franken zijn ook verantwoordelijk voor de verwoesting van Nijmegen in dezelfde periode. Ongeacht de relatie tot Iversheim, zal fase 2 in eerste instantie echter geproduceerd hebben vanuit de lokale wens naar een sneile wederopbouw van de grotendeels verwoeste stad. Tevens zal men de productie afgestemd hebben op de verbetering van de verdediging van de stad tegen verdere Frankische invallen. Pas in een later stadium zal de oven ook een bijdrage geleverd hebben aan de verbetering en wederopbouw van de Limes, de rijksgrens, die over een grote afstand eveneens zwaar te lijden 16
had gehad van de Frankische invallen. Fase 2 kan op dit vlak de functie van de ovens van Iversheim overgenomen hebben. Het herstel van de Romeinse invloedssfeer aan het begin van de 4e eeuw is echter marginaal en rond 350 veroveren de Franken deze contreien definitief. Dit betekent ook voor fase 2 een maximale productieperiode van ca. 50 jaar, van ca. 300-350 n.C. Wanneer we tot slot de kalkbrandprincipes van de twee fases en van de overige types met elkaar in chronologisch opzicht vergelijken, dan lijkt er op het eerste gezicht sprake van een ontwikkeling van periodieke naar quicklimeoven. Toch moet enige terughoudendheid in dezen betracht worden, daar beide technologieën al ten tijde van Cato bekend geweest kunnen zijn. Ook lijken de dateringen van de overige kalkovens te wijzen op gelijktijdigheid van beide kalkbrandprincipes. Verder archeologisch onderzoek zal daarom in de toekomst absoluut noodzakelijk zijn om ten aanzien van typologie en chronologie meer definitieve uitspraken te doen. Als type heeft de quicklimeoven uiteindelijk wel aan het langste eind getrokken en kan hij gezien worden als de voorloper van de hedendaagse hoogoven.18 Dankwoord
De auteur is dank verschuldigd aan H. Sarfatij en G. Tak, die hem met raad en daad terzijde stonden. Ook gaat zijn dank uit naar H. Kars, die een eerdere versie van dit artikel kritisch doorlas. Omdat er enig verschil van mening bestaat over de datering van de kalkoven, dient opgemerkt te worden dat de verantwoordelijkheid voor de inhoud geheel bij de schrijver ligt.
Noten 1 Sarfatij et al. 1985. 2 Van den Berg en Hendrikse 1980. De Nijmeegse oven lag in situ; na de opgraving is hij ten prooi gevallen aan de slopershamer in verband met de bouw van het Holland Casino. 3 Sölter 1970. De gemiddelde hoogte van een Romeinse kalkoven is 4-6 m.
4 Deze onderzoeksmethode wordt toegepast op sterk verhitte objecten, zoals aardewerk en ovens. Het onderzoek kan slechts plaatsvinden op voorwaarde dat het te onderzoeken object nadat het is afgekoeld niet meer van plaats veranderd is. Onderzocht wordt namelijk de afwijking van de richting van de ijzerhoudende mineralen in het object ten opzichte van de positie van het dan heersende aardmagneetveld. Het aardmagneetveld is voortdurend aan veranderingen onderhevig en door middel van paleomagnetisch onderzoek kunnen deze veranderingen in kaart gebracht worden. Indien men nu de geconstateerde afwijking op deze kaart plot, dan kan, afhankelijk van de complexiteit van de ontwikkeling van het magneetveld, een meer of minder duidelijke datering verkregen worden; zie Spycher 1981; Maag 1982; Kars 1988. 5 Langereis en Kars 1990. 6 Cato, On Agriculture 38; Vitruvius, On Architecture 2.5.1; Plinius, Natural History 36.53.171. 7 Ernst 1967; Flach 1982. 8 Van den Berg en Hendrikse 1980; Jackson et al. 1973; Challands 1976; Sölter 1970; Kroitzsch en Simon 1971; Maag 1982. 9 Dix 1982. 10 Bijvoorbeeld bij de ovens van Weekley, Helpston en Iversheim. 11 Hoogte 19.3 cm; Rijksmuseum Kam 1986, no. 20. 12 In Langereis en Kars 1990 wordt een voorlopig verslag gegeven van het onderzoek naar de ouderdom van de Nijmeegse kalkoven. Lange tijd was er veel onduidelijkheid rondom de absolute ouderdom van de oven als gevolg waarvan door mij met hooggespannen verwachtingen uitgekeken werd naar de resultaten van dit onderzoek. Voordat ik echter inga op de resultaten, zij nog eens gezegd dat dit de eerste keer geweest is dat een dergelijk onderzoek in Nederland is uitgevoerd, dat paleo/archeomagnetisch onderzoek vaak nog onduidelijke resultaten oplevert en dat de resultaten (voorlopig nog) vergeleken moeten worden met resultaten van buitenlands onderzoek. Uit het paleomagnetisch onderzoek komt allereerst naar voren dat een aantal monsters onbruikbaar is, dat twee monsters sterk afwijken vanwege de aard van het materiaal, dat één monster afwijkt zonder dat daarvoor een bevredigende verklaring gegeven kan worden en dat slechts drie monsters een consistent beeld laten zien.
Op basis van deze laatste monsters is er een vergelijking mogelijk met de seculaire variatie in Londen. Dit leidt tot de conclusie dat de Nijmeegse oven zeker niet Middeleeuws is vanwege de te grote divergentie met de te verwachten richting (ca. 35 graden), ,,.... zodat we tenslotte veilig mogen concluderen dat de Nijmeegse oven van Laat-Romeinse ouderdom is" (p. 68). Bij de betrouwbaarheid van deze conclusie wil ik nu een groot vraagteken plaatsen, alhoewel het onderzoek betrouwbaar lijkt. Zoals blijkt uit fig. 6 in hun artikel komt de gemeten gemiddelde richting van de Nijmeegse oven niet zozeer in de buurt van een 4e-eeuwse datering als wel zeer dicht in de buurt van een 2e-eeuwse datering. En ook de statistische afwijking ten aanzien van deze meting maakt een dergelijk vroege datering mogelijk, lijkt deze zelfs in combinatie met de resultaten van de thermische demagnetisatie te ondersteunen. Bij de thermische demagnetisatie wijzen namelijk de hoge temperatuurmetingen naar de meest stabiele componenten op een meer, bijna exact, noordelijke richting van de monsters (fig. 4), m.a.w. duidelijk in de richting van een declinatie in overeenstemming met een 2e-eeuwse datering van de oven (ca. 150 n.C). Het blijft helaas onduidelijk waarop de auteurs (de stelligheid van) hun conclusie baseren, een duidelijke argumentatie ten aanzien van een Laat-Romeinse datering (ca. 350 n.C.) ontbreekt ten enenmale. Dit onderzoek ondersteunt dan ook m.i. de hierboven uitgewerkte hypothese dat de kalkoven gebouwd is in het begin van de 2e eeuw en gedurende zijn eerste fase geproduceerd heeft tot uiterlijk ca. 150 n.C. 13 Noviomagus 1979. 14 De Vexillatio Britannia was een detachement van manschappen van in Britannia gestationeerde eenheden van de hulptroepen. Dit detachement was tussen 104 en 121 in Nijmegen gelegerd. Met dit detachement wordt een pottenbakkersoven in verband gebracht. 15 Bogaers 1955. 16 Willems 1986. 17 De gemiddelde hoeveelheid as per proces is voor een oven van deze afmeting ca. 0.2-0.3 m3. Dit komt neer op ca. 100-150 brandprocessen; dit is bij een voortdurend in bedrijf zijn van de oven een aaneengesloten productieperiode van ca. 3-5 jaar. Daar het hier gaat om een minimale omvang van 30 m3 en het onwaarschijnlijk is dat de oven gedu17
rende langere tijd continu in bedrijf geweest is (een hoge productiecapaciteit bereikte men met behulp van een quicklimeoven), moet men rekening houden met zowel een langere aaneengesloten productieperiode, alsook met (langdurige) tussenpozen tussen de verschillende processen. De maximale productieperiode van ca. 50 jaar is gebaseerd op een slechts twee tot drie maal jaarlijks gebruik van de oven. 18 Het opgravingsrapport van de oven is nog in voorbereiding en zal te zijner tijd (met C-14datering) verschijnen in de Berichten van de ROB.
Literatuur Berg, J. van den, en W. Hendrikse, 1980. Een Romeinse schelpkalkbranderij uit de 1e eeuw te Koudekerke. Westerheem 29, 220-232. Bogaers, J. E., 1955.De Gallo-Romeinse tempels te Eist in de Over-Betuwe. Z.p. Challands, A., 1976. A Roman limekiln at Helpston. Dubrovia 4, 22-24. E)ix, B. F., 1982. The manufacture of lime and its uses in the Western Roman provinces. Oxford Journal of Archaeology 1, 331-345. Ernst, F.-J., 1967. Einige Anmerkungen zu die in den Erde eingetieften Brennöfen. Jahrbuch für Bodendenkmalpflege in Mecklenburg, 271-274. Flach, G. L., 1982. Les fours a chaux a 1'époque Gallo-Romaine. Révue Archéologique Sites 12, 18-21. Jackson, D. A., L. Biek, B. F. Dix, 1973. A Roman limekiln at Weekley, Northants. Britannia4, 128-140.
18
Kars, H. (red.), 1988. Archeometrie in Nederland. Een overzicht. De mogelijkheden. 's-Gravenhage. Kroitzsch, K., L. Simon, 1971. Ein kaiserzeitlicher Siedlungsfund mit Kalkbrennofen bei Grünberg, Kr. Dresden-Land. Ausgrabungen undFunde 16, 83-89. Langereis, C. G., en H. Kars, 1990, Paleomagnetische datering van de kalkoven te Nijmegen. In: H. Kars (red.) Archeometrie in Nederland. Wat voorbeelden (NAR9) Amersfoort. Maag, R., 1982. Ein Kalkbrennofen im Legionslager von Vindonissa. Jahresbericht der Gesellschaft Pro Vindonissa, 65-70. Noviomagus (uitgave Rijksmuseum G. M. Kam), 1979, Nijmegen. Rijksmuseum G. M. Kam. Museum van Romeins Nijmegen, (uitgave van het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur), 1986. Nijmegen. Sarfatij, H., J. G. M. Kistemaker, G. R. Tak, H. H. C. C. Clevis, 1985. Project urbanisatie in het Nederlandse rivierengebied tijdens de Middeleeuwen, (2a) Nijmegen. Jaarverslag ROB, 52-55. Sölter, W., 1970. Römische Kalkbrenner im Rheinland. Düsseldorf. Spycher,H.-P., 1981. Der Römerzeitliche Kalkbrennofen von Vuippens/La Palaz. Jahrbuch des Römisch-Germanischen Zentralmuseums. Mainz. Willems, W., 1986. Romans and Batavians. A regional study in the Dutch Eastern river area. Z.p. Kootwijkstraat 198 2573 XZ Den Haag
Benen scharnieronderdelen uit de Romeinse tijd Wim Hupperetz Benen artefakten worden regelmatig bij opgravingen gevonden. Uit de Romeinse periode kennen we benen scharnieronderdelen, die deel uitmaken van deze vondstcategorie. Fragmenten van benen scharnieronderdelen worden bij uitstek gevonden in graven, tussen de beenderresten van de overledene (afb. l)1. Over de funktie van deze benen voorwerpen, waarvan we nu weten dat het
v>
;
onderdelen van scharnieren zijn geweest, is in het verleden nogal gespeculeerd. De huisjes werden, vanwege de gaten, aangezien voor fluitjes2 of als sluiting voor een kledingstuk.3 De doorboorde schijfjes werden gezien als tuitfragment4 of speelschijfje5, terwijl de benen pinnetjes zouden hebben gediend als sluitstop6 of als kop van een naald.7 In 1940 kwam Fremersdorf met een plau-
w;;^
/. Fragmenten van benen scharnieronderdelen uit Heel (schaal 2 : 3). Tekening W. Hupperetz.
19
sibele funktieomschrijving. Naar aanleiding van vondsten uit Pompei, Gulpen en Walsbetz (België) en met behulp van een meubelmaker reconstrueerde hij een kast met benen scharnieren. De reconstructie leverde volgens hem een „etwas bizarr barockes Gebilde" op8 (afb. 2). Deze scharnieren konden echter ook minder luxueus uitgevoerd zijn (afb. 3).
2. Reconstructietekening (uit Fremersdorf 1940).
3. Reconstructietekening (uit Fremersdorf 1940). 20
Op grond van enkele gegevens lijkt het aannemelijk dat de scharnierfragmenten die worden gevonden tussen de beenderresten geen deel uitmaakten van kasten maar van kleine kistjes. Er vanuit gaande dat de vondsten uit Gulpen en Walsbetz een complete set (van één kistje) betreffen, zouden de kistjes een scharnier van ca. 20 cm lengte hebben gehad. De kistjes werden voor het merendeel op de brandstapel meegegeven. Wanneer men naar de vondstomstandigheden van een aantal van deze benen voorwerpen9 kijkt, wordt duidelijk dat de scharnierfragmenten vooral worden aangetroffen in urnengraven (afb. 4 graftype C; beenderresten in omhulsel/geen brandstapelresten in grafkuil) en brandrestengraven (graftype A; beenderresten in omhulsel/brandstapelresten in grafkuil) en slechts bij uitzondering in brandgraven (graftype B; beenderresten verspreid in kuil gevuld met brandstapelresten). Gaat men ervan uit dat de beenderresten bij de eerste twee graftypen zorgvuldiger werden verzameld (door de nabestaanden) dan bij het laatste graftype, dan zou dit een verklaring voor het verschil in voorkomen kunnen zijn. Het verzamelen van de scharnierfragmenten zal niet met opzet zijn gebeurd. Zo kan men ook verklaren waarom huisjes met gaten vrijwel niet worden aangetroffen; deze waren gemakkelijk als zodanig herkenbaar. Andere verklaringen kunnen wellicht worden gezocht in het verschil in datering of in het feit dat brandgraven toebehoren aan personen die zich deze kistjes niet kunnen veroorloven. De datering van de scharnieronderdelen is al meerdere malen aangekaart. Von Uslar plaatste ze tegen het einde van de tweede eeuw.10 Fremersdorf vermeldt huisjes (uit Vindonissa) die voor het midden van de eerste eeuw moeten dateren en verder een set scharnieronderdelen uit een derdeeeuws graf uit Keulen.'' Uit de inzet bij afb. 4 blijkt dat de grootste overlapping in datering bestaat in de periode 130-200 en vooral 150-180. De vondst uit de tumulus uit Moyland dateert uit het midden van de eerste eeuw; deze vondst
maar onderbouwde dit niet.12 In Stettfeld (W.-Duitsland)13 is de relatie met vrouwengraven duidelijk aangetoond en ook de bijgaven (zie afb. 4) bevestigen dit beeld. Enerzijds wijzen de bijgaven (2 of meer fibulae, balsamarium, spiegeltje, mes) op vrouwengraven en anderzijds is de crematie in een aantal gevallen onderzocht (Helshoven, Maaseik). Over de funktie van de houten kistjes die op de brandstapel werden meegegeven valt weinig meer te zeggen dan dat ze vooral in vrouwengraven worden aangetroffen en wellicht als schmink- of sieradenkistje hebben gediend. Tenslotte kunnen nog enkele opmerkingen
kan voorlopig als een uitzondering worden gezien. Het voorkomen in de derde eeuw wordt minder frequent; de vondsten uit Hatert kunnen allemaal uit de tweede eeuw dateren (jongste vondsten uit fase 8: 170260); dit geldt eveneens voor de meeste vondsten uit Tongeren. Vooralsnog lijkt een datering in de tweede helft van de tweede eeuw te overheersen. Op grond van de geslachtsbepaling en de bijgaven kan iets gezegd worden met betrekking tot de overledenen aan wie deze kistjes werden meegegeven. Nierhaus veronderstelde als een van de eersten dat de kistjes met deze scharnieren alleen in vrouwengraven voorkwamen,
VINDPLAATS
GRAFTYPE
DATERING
Geleen Gulpen Hatert 601 Hatert 602 Hatert 604 Hatert 614 Hatert 703 Hatert 802 Hatert 806 Heel 1 Heel 5 Heel 15 Heel 23 Heel 34 Helshoven I Helshoven III Linne li Maaseik 29 Melick21 Moyland Tongeren 205 Tongeren 210 Tongeren 219 Tongeren 272 Walsbetz
A tumulus ? A A A A B C? A C B C C C tumulus tumulus A
150-200 150-225 130-160 130-160 130-160 130-160 150-180 170-260 170-260 150-175 125-200 125-175 150-175 125-200 125-150 125-150
A/C tumulus C C C C tumulus
150-200 25-75 175-225 175-225 175-225 200-250 175-225
I ' ' i !!' i:i '
•
25
3
'
1
i
75
1-5
1ZS
SB ••»
KENMERKENDE BIJGAVEN mes
2 fibulae, spatel balsamarium 5 bronzen klinknagels 2 fibulae, balsamarium, ring spiegeltje spiegeltje, mes verbrand bronsbeslag
balsamarium 3 fibulae 2 fibulae balsamarium aryballos, ringen kistje
ll!" ; !'l!l[|l|'i|[||||||!|l!!!r!';i'' M ' i ; i ! ' j ! 150
180
225
260
IJIJJH 11-15
4. Benen scharnieronderdelen en hun archeologische context (inzet: overlapping in datering).
21
worden gemaakt over het materiaal en de fabrikage. De benen scharnieronderdelen uit Heel14 en Stettfeld15 zijn nader gedetermineerd. Voor het merendeel werden de huisjes en pinnetjes vervaardigd uit de metacarpus (middenhandsbeen) en metatarsus (middenvoetsbeen) van geit of schaap, terwijl de doorboorde schijfjes ook uit runderbot of hertegewei gemaakt kunnen zijn. De kleine deuvels zoals die in Gulpen zijn gevonden, waren soms in ivoor uitgevoerd.16 In Augst werden deze scharnieronderdelen samen met handvaten voor messen vervaardigd.17 Al deze produkten werden op de draaibank bewerkt. Bij enkele huisjes bleken de aangebrachte groeven gevuld te zijn met zwartgekleurde was. Deze (bijen)was zou in de encaustiektechniek (dit is in verwarmde toestand) zijn aangebracht. ' 8 Dit alles wijst op enige mate van specialisatie, maar gegevens hierover ontbreken.
Helshoven: Roossens en Lux 1976, p. 21/36; Linne: Bogaers 1961 (bewaard in Gemeente Museum Roermond Li61-194); Maaseik: Janssens 1977,p. ll;M>//cA::Smeets 1980,p. 142; Moyland (Duitsland): Isings 1959, p. 15; Simpelveld: Beckers/Beckers 1940, p. 269; niet opgenomen in afb. 4. Het betreft twee fragmenten van benen huisjes (afb. 101,13) uit de sarcofaag van Simpelveld (250-275) waarbij de bijgaven duidelijk op een vrouwengraf wijzen: 3 ringen, spiegeltje, balsamarium. Tongeren: Vanvinckenroye 1984, p. 198; Walsbetz (prov. Luik): Fremersdorf 1940, p. 332. 10 Von Uslar 1938, p. 132. 11 Fremersdorf 1940, p. 321 en 329. 12 Nierhaus 1959, p. 49. 13 Wahl en Kohabi 1988, p. 76, Tab. 60b. 14 Determinatie verricht door T. de Jong (Helmond). 15 Wahl en Kohabi 1988, p. 277. 16 Van Vilsteren 1987, p. 70. 17 Schmid 1968, p. 188. 18 Schmid 1968, p. 191. 19 Fremersdorf 1940, p. 330 e.v.
Het is opvallend dat de kistjes met deze scharnieren vrij plotseling en relatief kort in de begrafenispraktijk een rol lijken te spelen. Gezien het feit dat deze scharnieren hun voorlopers in het Mediterrane gebied kenden19, lijkt er sprake te zijn van een typisch „Romeins produkt".
Literatuur
Noten 1 Vondsten uit nederzettingen zijn schaars; Vindonissa: Fremersdorf 1940, p. 321; Augst: Schmid 1968, p. 187; Vechten-Bunnik: RMO VEP 10; Backerbosch-Heer (L): RMO Hh 206/7; Verulamium: Waugh en Goodburn 1972. 2 Fremersdorf 1940, p. 321. 3 Vanvinckenroye 1984, p. 198. 4 Janssens 1977, p. 11. 5 Riese 1907, p. 33, Taf. VI, 7, 10, 13. 6 Janssens 1977, p. 11. 7 Waugh en Goodburn 1972, p. 151 en 153. 8 Fremersdorf 1940, p. 337. 9 Uitgangspunt voor de „inventarisatie" vormde Midden-Limburg; daarbij is een aantal vondsten uit Zuid-Nederland en aangrenzende gebieden betrokken. Geleen: Willems 1983, p. 257; Gulpen: Fremersdorf 1940, p. 332; Van Vilsteren 1987,p. 10;Hatert: Haalebos 1990, p. 186; Heel: Bogaers 1964; Hupperetz 1989, p. 43-35 (bewaard in Gemeente Museum Roermond H164-l/34/75a/160/194); 22
Beckers, H. J., en G. A. J. Beckers, 1940. Voorgeschiedenis van Zuid-Limburg. Twintig jaren archeologisch onderzoek. Maastricht. Bogaers, J. E., 1961. Linne. Nieuwsbulletin van de Nederlandse Oudheidkundige Bond, 223. Bogaers, J. E., 1964. Heel. Nieuwsbulletin van de Nederlandse Oudheidkundige Bond, 136-137. Fremersdorf, F., 1940. Römische Scharnierbanderaus Bein. Serta Hoffileriana, 321-333. Haalebos, J. K., 1990. Het grafveld NijmegenHatert. Nijmegen. Hupperetz, W., 1989. Graven uit de Romeinse Tijd te Heel, Prov. Limburg. (Onuitgegeven scriptie HKL Tilburg), Tilburg/Nijmegen. Isings, C , 1959. Objects from a Moyland barrow. Archaeologica Traiectina III, 7-15. Janssens, D., 1977. Een Gallo-Romeins grafveld te Maaseik I. (Archeaologica Belgica 198). Brussel. MacGregor, A., 1985. Bone, Antler, Ivory & Hom. London. Nierhaus, R., 1959. Das römische Brand- und Körpergraberfeld ,,Auf der Steig" in Stuttgart-Bad Cannstadt. Stuttgart. Riese, A., 1907. Das römische Graberfeld bei Braunheim, Die Ausgrabungen des Winters 1901-1902. Frankfurt. Roossens, H., en G. V. Lux, 1974. De GalloRomeinse tumulus te Helshoven onder Hoe-
pertingen. (Archaeologica Belgica 164). Brussel Uslar, R. von, 1938. Westgermanische Bodenfunde des ersten bis driften Jahrhunderts n. Chr. ausMittel-undWestdeutschland. (Germ. Denkmaler der Frühzeit 3.) Berlin. Schmid, E., 1968. Beindrechsler, Hornschnitzer und Leimsieder in römischen Augst. In: E. Schmid, L. Berger en P. Burgin (eds.), Provincialia, Festschrift für Rudolf Laur-Belart. Basel, 185-197. Smeets, J., 1980. Een Romeins grafveld aan de Kennedysingel te Melick. Roerstreek 12, 129-151. Vanvinckenroye, W., 1984. De Romeinse Zuidwest-begraafplaatsen van Tongeren. (2 dln.) Tongeren.
Vilsteren, V. T. van, 1987. Het Benen Tijdperk. Assen. Wahl, J., en M. Kohabi, 1988. Das römische Graberfeld von Stettfeld I. (Forschungen und Berichte zur Vor- und Frühgeschichte in Baden-Würtemberg Band 29.) Waugh, H., en R. Goodburn, 1972. NonFerrous Objects. In: S. Frere, Verulamium Excavations I. London, 115-162. Willems, W. J. H., 1983. Archeologische kroniek van Limburg over de jaren 1980-1982. Publications de la Société Historique et Archéologique dans 1e (Duché de) Limbourg 19, 197-291. Hesperenstraat 10 5025 KV Tilburg
23
Archeologisch Informatie Centrum (AIC) Riemer R. Knoop Voorgeschiedenis Bij de Stichting voor de Nederlandse Archeologie (SNA), waarin sinds 1980 al wat zich professioneel aan de Nederlandse archeologie wijdt is vertegenwoordigd, leefde al lang de gedachte dat het de Nederlandse archeologen nogal eens ontbrak aan overzicht van eikaars werk. Ook werd het betreurd dat algemene publiciteit de mogelijkheden van de deelnemende instanties afzonderlijk eigenlijk te boven ging. Bovendien had de SNA een min of meer professioneel secretariaat nodig. Dat resulteerde in 1988 in de oprichting van het Bureau van de SNA te Amsterdam. De afgelopen twee jaar heeft archeologe Johanna Geerlink, part-time medewerkster van het bureau, van zich doen spreken door het laten uitvoeren van onder meer een enquête onder beroepsarcheologen naar hun ervaringen met en behoefte aan perscontacten. Een rapport werd opgesteld met aanbevelingen voor een betere omgang met de media. Een vorig jaar gereed gekomen onderzoek naar de wijze waarop de archeologie zich van sponsoring door het bedrijfsleven kan verzekeren was een tweede gouden greep van het Bureau. Een gedetailleerde analyse, uitgevoerd door Alexandra Mars en Olav Reyers, van een aantal grote opgravingen met al of niet geslaagde sponsorervaring, leverde een paar opvallende en heldere gezichtspunten op. De Nederlandse oudheidkundige (m!) blijkt bij het publiek te leven als een wat wereldvreemd, bebrild en bebaard wezen met alpino, gehuld in wollen trui en grof ribfluweel boven bemodderde rubberen laarzen. Het bedrijfsleven is er weinig happig op om met dat imago geassocieerd te worden. Bovendien zijn weinig archeologen zich ervan bewust dat sponsors (niet te verwarren met subsidiegevers die om puur inhoudelijke redenen in de buidel tasten) een concreet product verwachten in ruil voor hun financiële steun: een privé-rond24
leiding, reclame op de site of de tentoonstelling, representatieve mogelijkheden, extra aandacht in de media en vooral een beeldassociatie die goed is voor het bedrijf („Thermenopgravingen gesponsord door een in dezelfde regio bekend CV-fabrikant"). Conclusie van het rapport, dat nog steeds tegen kostprijs verkrijgbaar is: het aantrekken van sponsorgeld dient zakelijk even professioneel te worden opgezet als een archeologisch project dat vanuit wetenschappelijk oogpunt moet zijn. Daarnaast verstrekte het bureau informatie over alle aspecten van archeologie aan wie daar maar om vroeg, en voerde het beleidsvoorbereidend onderzoek uit t.b.v. onderwijs en samenleving. Tegelijkertijd verzorgde het Bureau regelmatige berichtgeving over archeologische activiteiten in verschillende periodieken. Zo wordt er een maandelijkse „Archeologische Agenda" gepubliceerd in Spiegel Historiael en andere tijdschriften. Aangezien het Bureau ondanks de beperkte middelen toch enig succes had, wendde de SNA zich voor uitbreiding en professionalisering tot het Ministerie van WVC. Dit was op hetzelfde moment in gesprek met het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Dat houdt zich als enige overheidsinstantie structureel bezig met zowel Nederlandse archeologie als met de andere „archeologieën" die in Nederland worden bedreven: klassiek en niet-westers, waaronder begrepen de archeologie van het Nabije Oosten en Egypte. Aangezien het museum tevens professioneel met publiek omgaat, werd er een convenant gesloten tussen het Rijksmuseum van Oudheden en de Stichting Nederlandse Archeologie voor de oprichting van een Archeologisch Informatie Centrum (AIC) dat de activiteiten van het Bureau van de SNA zou voortzetten en deze zou uitbreiden naar de overige, klassieke en niet-westerse archeologie. WVC stelde voor enige jaren twee part-time
plaatsen ter beschikking, het museum bood onderdak, overhead en infrastructuur, en de SNA zorgde voor inrichting en een deel van de exploitatie. Met ingang van 1 oktober 1990 staat het Archeologisch Informatie Centrum de Nederlandse archeologie ten dienste voor contacten met een groter publiek. Doelstellingen
De boodschap die het AIC wil gaan uitdragen is simpel: „Archeologie is belangrijk en interessant". Voorzover dat voor de lezers van Westerheem toelichting behoeft: het belang van archeologie is dat de materiële cultuur een onvervangbare bron is voor kennis van het leven en de wereld van onze eigen voorouders. Dit geldt ook voor de minder dicht bij huis liggende klassieke en niet-westerse archeologie. De geestelijke wortels van de wereld van vandaag zijn te vinden in de klassieke wereld. Het fundamentele anders-zijn van de Niet-Westerse beschavingen daarentegen, zo er al geen indirect verband met onze eigen wereld is, levert zeker belangrijke gronden op om ons eigen heden te relativeren. De hoge attentiewaarde van archeologie lijkt voor zichzelf te spreken. Bij nadere beschouwing echter ligt dat minder makkelijk. Waarom flopt de ene TV-serie of documentaire waar een andere, wat inhoud betreft vergelijkbare, zeer succesvol is? Communicatie over in principe dode zaken vereist een eigen aanpak. De aandacht is gewekt wanneer het publiek een aanknopingspunt heeft (de eigen achtertuin, een bekende presentator) en de inhoud als verhaal wordt verteld, dan wel op Nederlanders betrekking heeft (een opgraving in Egypte haalt het NOS-journaal zodra er een Hollander bij betrokken is). Het AIC meent dat het wenselijk en mogelijk is een goed, persoonlijk en spannend verhaal over Nederlandse archeologie aan een zeer groot publiek te vertellen. Er zal op korte termijn onderzocht worden of het Nederlands publiek - en de Nederlandse omroep toe is aan een documentaire serie over een Nederlands archeologisch onderwerp, of aan een archeologisch „Ontdek je plekje".
Is het laatste het geval dan mag men met een dramatisch verminderd gehalte aan weet-je-nog-wel-oudje rekenen. Het „publiek" hapt ook toe als het een bedenkelijk dampende worst voor de neus wordt gehouden van mysterie en antiintellectualisme. Dat de goden kosmonauten waren, en vergelijkbare de-aarde-isplat ideeën, wordt in brede kring gretig aangenomen. Het jongste voorbeeld van „creatief omgaan met bronnen was in NRC-Handelsblad van 28 september jl. te lezen, dat serieus anderhalve pagina wijdde aan Iman Wilkens' Where Troy Once Stood. „Aangezien mijn visie op de geschiedenis niet de mindere is van de jouwe, is mijn hypothese dat de Trojaanse oorlog zich in Zeeland, Noord-Frankrijk en Zuid-Oost Engeland heeft afgespeeld, en dat Homerus gewoon een Keltische dichter was, even geldig als die van de „officiële" wetenschap. Sterker nog, de gevestigde H. H. academici monopoliseren de markt met hun visie en hebben er belang bij mij in diskrediet te brengen, wat mijn verhaal toch a priori aannemelijker maakt." Het AIC hoopt als onafhankelijke instelling het verricht nadrukkelijk niet public relations of sponsoring voor afzonderlijke instituten of musea - in dit soort discussies bron voor wederhoor te zijn. Zodat in elk geval het NOS-journaal wanneer dat tijdens een opgraving in de Amsterdamse Westerkerk een student (?) filmt die onder het uitroepen van „Dit is het hoofd van Rembrandt" een schedel uit zijn handen laat vallen, weet waar het terecht kan om de geloofwaardigheid van het item te checken. Het AIC treedt dan op als „achterwacht" bij archeologische nieuwsgaring. Er is nog een andere manier om tegemoet te komen aan de grote vraag die in de samenleving bestaat naar archeologie, welke onder meer blijkt uit de verwachte bezoekersaantallen van het archeologisch park ARCHEON (650.000 per jaar) en de verwachte verkochte oplage van een op uitkomen staand maandelijks „glossy magazine" over archeologie (25.000). Zonder anderen in de wielen te rijden denkt het AIC zinvol te kunnen meewerken aan de 25
ontwikkeling van archeologisch toerisme: bij elke VVV een goede folder over wat er in de directe omgeving aan oudheidkundigs te doen is. Vergelijkbare initiatieven (Archeoroute en Archeoplan) wijzen daarbij de weg. De relatie met de archeologische vakwereld wordt onderhouden door de voorgenomen productie van een archeologische almanak. Wie was Reuvens ook alweer? Als ik in Appelscha graaf, waar kan ik de dichtstbijzijnde winkel voor troffels, teodolieten en computertekensoftware vinden? Hoezo, georadaronderzoek was toch al in het Assendelftproject uitgeprobeerd? Met opname van een Who's Who, een What's Where en een graafkalender hoopt het AIC in elk geval aan een reeds lang geconstateerde wens in de vakwereld tegemoet te komen. Al deze beleidsvoornemens moeten het
komende halfjaar op hun uitvoerbaarheid en financieringsmogelijkheden worden onderzocht. In de tussentijd blijft de archeologische agenda regelmatig verschijnen, en staat het Centrum open voor vragen en ideeĂŤn. Om teleurstelling te voorkomen hebben we wel helder voor ogen wat we niet doen: we doen geen expertises van archeologisch materiaal, we zijn geen administratiekantoor voor zusterorganisaties noch sponsorbureau of tentoonstellingsbouwers. En we hopen bovendien niet te veel mensen te hoeven ontvangen die n.a.v. een bezoek aan museum of tentoonstelling wel eens wat willen doorpraten over de Egyptenaren. Of over de aardstralengeleiding van piramides. AIC Postbus 11114 2301 EC Leiden tel. 071-146246
Eindelijk herdrukt: F. H. W. Friederich, Pijpelogie In 1975 verscheen als AWN-monografie no. 2 het boek Pijpelogie - vorm, versiering en datering van de Hollandse kleipijp. Geschreven door F. H. W. Friederich. Het boek telt 134 blz. en bevat honderden afbeeldingen met beschrijvingen van pijpekopjes en mag gerust als een standaardwerk betiteld worden. In maart/april zal er een herdruk verschijnen bij Uitgeverij Amor Vincit Omnia te Westzaan. Het boek is zowel bij de boekhandel als bij de uitgeverij te bestellen. De winkelprijs van het boek is f27,50 maar als AWN-lid kunt u het boek voor f 22,50 verkrijgen (excl. porto) maar dan moet het wel rechtstreeks bij de uitgever, liefst schriftelijk, besteld worden. Het adres is: Uitgeverij Amor Vincit Omnia, De Kersenboomstraat 36,1551 BW Westzaan, tel. 075-282487.
26
Kort archeologisch nieuws Romeinse tempel bij Den Bosch
Opmerkelijke bodemvondst in Borsele
Bij het dorpje Empel, onder de rook van Den Bosch, heeft het Amsterdamse IPP de resten van een Romeinse tempel opgegraven. De grootschalige opgraving te Empel is het gevolg van de vondst van een aantal bijzondere voorwerpen door amateurarcheologen. Het tempelcomplex bestond uit een ommuurde centrale ruimte van 54 bij 40 meter, met aan de frontzijde een monumentale voorhal met hoektorens. Er binnenin lag een vrijwel vierkante tempel met zijden van ruim 20 meter. Deze tempel bestond uit een rechthoekig vertrek (cella) dat werd omgeven door een zuilengalerij (porticus). Uit de vondst van een metalen plaatje met een votief-inscriptie leidt men af dat in de tempel de inheemse god Magusanus werd vereerd, die gelijk gesteld werd met de Romeinse god Hercules. Volgens opgravingsleider N. Roymans hebben de voornaamste religieuze handelingen hier in de open lucht plaatsgevonden. „Er werden offers gebracht aan Magusanus maar ook werden grote religieuze feestmaaltijden gehouden". De vele gebroken wapens die zijn gevonden, zouden de theorie bevestigen dat Magusanus een oorlogsgod is geweest. Rondom de tempel hebben veel altaarstenen gestaan, die allemaal zijn vernield. De tempel, die uit de tweede of derde eeuw na Chr. stamt, is vermoedelijk al in de laat-Romeinse tijd gesloopt.
In een oude zeedijk te Borsele heeft de Explosieven Opruimings Dienst (EOD) een enorme hoeveelheid wapens en munitie uit de Tweede Wereldoorlog gevonden. Tussen de in totaal ongeveer achttienduizend objecten troffen de onderzoekers een metalen buste van Adolf Hitler aan. Deze opmerkelijke bodemvondst is door de EOD als curiosum meegenomen. De overige voorwerpen zijn afgevoerd om vernietigd te worden. In 1944 zijn bij Borsele zware gevechten geleverd. Haagsche Courant 15 december 1990. Culemborg bovengronds
Als het aan de in 1985 opgerichte Stichting Kasteeltuin Culemborg ligt, zullen de nu nog in de grond verborgen fundamenten van het in de 18e eeuw gesloopte kasteel Culemborg over enige tijd zichtbaar worden gemaakt. De bedoeling is het kasteelterrein in te richten als een historische stadstuin, waarbij de plattegrond van het kasteel zal worden aangegeven door middel van veldkeien. De omgrachting zal worden hersteld. De laatste jaren hebben leden van de AWN opgravingen op het kasteelterrein verricht. Hierdoor kon in grote lijnen de plattegrond van het kasteel opgetekend worden. Het archeologisch onderzoek is nog niet afgerond. Aanvullend archiefonderzoek is onlangs van start gegaan. NRC-Handelsblad 27 november 1990. Castellogica 1990-3 (Jacqueline Hoevenberg).
Terp in Diemen
Huis ter Kleef ontgraven
In Diemen verzorgde op 27 november 1990 stadsarcheoloog Jan Baart een persconferentie over de opgraving van de terp van Oud-Diemen. Aan deze opgraving werkte ook de AWNafdeling Amsterdam en omstreken mee. Gebleken is dat de terp sinds omstreeks 1125 werd bewoond. Naast de terp werden in de Middeleeuwen een kerk en een grafveld gesticht. Tijdens de opgraving zijn verschillende graven uit de 12e eeuw blootgelegd. Een graf was gemaakt van tufsteenblokken, een ander bestond uit de uitgeholde stam van een eik. Het belangrijkste voorwerp dat werd opgegraven, is een tinnen garnituur met de afbeelding van een bisschop, geflankeerd door twee krijgslieden. De achterzijde toont een bisschop die wordt onthoofd. Dit zeer bijzondere stuk werd opgegraven in een 12e-eeuwse context. Het Profiel december 1990.
Ook in Haarlem zijn AWN-leden bezig om de fundamenten van een voormalig kasteel in het zicht te brengen. Het gaat hier om het Huis ter Kleef dat in 1573 op bevel van Alva werd opgeblazen. Van het kasteel resteert nog een bescheiden ruïne die bestaat uit de overblijfselen van een vierkante toren uit omstreeks 1400 en een later opgetrokken achtkantige traptoren, met enig aangrenzend muurwerk. De ruïne staat in de Stadskwekerij aan de Kleverlaan in Haarlem. In de loop van 1990 ontstonden er plannen om in 1995, als Haarlem haar 750-jarig bestaan viert, de ruïne van Huis ter Kleef een wat fraaier aanzien te geven. Onder leiding van André Numan is begonnen met de ontgraving van de nu nog aan het oog onttrokken funderingen. Deze zullen worden geconsolideerd en ook hoopt men de grachten weer uit te graven. Castellogica 1990-3 (J. G. N. Renaud). 27
Het IPP: een nieuw huis en een nieuwe naam Het Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie (IPP) verhuist per 15 maart 1991 van Singel 453 naar een nieuwe behuizing binnen het „Roeterseilandcomplex" (REC) van de Universiteit van Amsterdam. Het nieuwe adres wordt: Nieuwe Prinsengracht 130,1018 VZ Amsterdam. Ook de naam verandert: Instituut voor pre- en protohistorische archeologie Albert Egges van Giffen. Het IPP verlaat dus een bekende en dierbare plek in de binnenstad, maar de nieuwe locatie in het voormalig Geologisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam - zal zeker ook aantrekkelijk blijken te zijn. Persbericht IPP/M. D. de Weerd.
Uzertijdvondsten uit Uitgeest Bij de verbreding van de provinciale weg tussen Uitgeest en Krommenie hebben AWN-leden van de afdeling Zaanstreek en omstreken sporen uit de Ijzertijd gevonden. In november 1990 hebben zij een nieuw gegraven sloot nagelopen, hetgeen een vermoedelijke vindplaats uit de Late Ijzertijd en een handvol scherven uit een kreekprofiel opleverde. Besloten werd enkele proefsleuven te graven. In één van de proefsleu-
ven werd onder een 21 cm dikke laag akkergrond van zandige klei een afvalgreppel of-kuil gevonden. De kuil bevatte grote fragmenten van Uzertijd-aardewerk. Stukken van dikwandige besmeten kookpotten, sommige met streepbandversiering en vrij veel scherven van gepolijste potjes. Eén van deze potjes vertoont een duidelijke dubbelkonische vorm, een zgn. knikwandpotje. Ook werden een hoeveelheid botten (van rund en geit) en een aangepunt liggend paaltje aangetroffen. Waarschijnlijk is men hier gestuit op de resten van een woonerf. Grondspoor 97, december 1990.
Ruïne slot Batenburg gerestaureerd De ruïne van kasteel Batenburg, gelegen ten noorden van het gelijknamige Gelderse stadje, in de gemeente Wijchen, is onlangs gerestaureerd. Het kasteel werd omstreeks 1600 gebouwd op de fundamenten van een ouder slot. In 1795 werd het door een brand zwaar beschadigd en sindsdien verviel het kasteel spoedig tot een ruïne. De ruïne werd in 1953 voor het symbolische bedrag van f 1,- gekocht door de Stichting Vrienden der Geldersche Kasteelen, de huidige eigenares. In juli 1989 werd in opdracht van de gemeente Wijchen begonnen
Kasteel Batenburg in 1741. Gravure door Hendrik Spilman.
met de consolidatie van de ruïne, in het kader van een scholingsproject voor jonge werkzoekenden. Ondertussen stelden in juli en augustus 1990 studenten van de Technische Universiteit Delft een bescheiden archeologisch onderzoek in. Zij legden delen van de fundering van de ringmuur bloot en ook het binnenplein werd onderzocht. Dit bleek in het verleden al sterk vergraven te zijn, waarbij de meeste funde-
ringen van de binnenmuren waren verdwenen. Uit het onderzoek aan de ringmuur bleek dat deze uit tenminste twee bouwperioden stamt. De 1,7 miljoen kostende restauratie werd op 1 november 1990 voltooid. NRC-Handelsblad 1 december 1990 Castellogica 1990-3 (T. C. Bauer). R. van Lit
Verenigingsnieuws Archeologische dag Afdeling Den Haag en omstreken 1990
Op zaterdag 8 december 1990 werd voor de achtste maal de door het bestuur van de afdeling Den Haag en omstreken georganiseerde archeologische dag gehouden in Theater Pepijn. Ongeveer 65 belangstellenden, onder wie provinciaal archeoloog W. A. M. Hessing en stadsarcheologe mevr. J. R. Magendans, gaven acte de présence. Zij vormden voor de acht inleiders, afkomstig uit de archeologische werkgroepen die binnen de afdelingsgrenzen opereren, een aandachtig gehoor. In haar welkomstwoord onderstreepte voorzitter mevrouw Ch. S. Beckers het belang van dit soort bijeenkomsten. Op het persoonlijke vlak worden contacten gelegd of hernieuwd. Bovendien kunnen de verschillende werkgroepen binnen de regio kennis nemen van eikaars activiteiten. Een groot aantal zeer uiteenlopende onderwerpen, van eergetouwkrassen en prehistorische maalstenen tot een 18e-eeuwse grafkelder en 19e-eeuwse woonhuizen, passeerde de revue. Mevrouw Nanny Cieremans-van Leeuwen (Archeologische werkgroep van de Stichting Historisch Centrum Wassenaar) opende de rij van inleiders. Na in het kort aandacht te hebben besteed aan het zo langzamerhand beroemde Wassenaarse Bronstijdgraf, nam zij de toehoorders in gedachten mee naar een bouwput op het landgoed Pluymestein, waarin de aanwezigheid van Uzertijdbewoning kon worden vastgesteld: maalsteenfragmenten en aardewerkresten. Via een van een gewelf voorziene rioolput behorend bij de 16e-eeuwse boerderij de Kerkewoning werden de aanwezigen naar het strand bij het Wassenaarse Slag geleid, waar na de voorjaarsstormen van 1990 de resten van een 19e-eeuws houten scheepje tevoorschijn kwamen en werden onderzocht. Hoe bewerkelijk het verwijderen van een grafzerk met behulp van een lier kan zijn, toonde
Ton Immerzeel (Westlands Centrum voor Streekhistorie) in woord en beeld aan. Deze grafzerk maskeerde de toegang tot een grafkelder, door Gerard van Vredenburch in de tweede helft van de 18e eeuw in de voormalige middeleeuwse kerk van 's-Gravenzande aangelegd. In de Franse tijd stortte de toren in, waarna de restanten van kerk en toren werden gesloopt en in 1816 een nieuwe, kleinere kerk ter plaatse verrees. De grafkelder, nu buiten de kerk gelegen, leidde sindsdien een tamelijk kwijnend bestaan en verkeert thans in een deplorabele toestand. De inleidingen van Ab Waasdorp (Dienst Stadsbeheer, Hoofdafdeling Archeologie, 's-Gravenhage) en Thijs Schaepman (Archeologische Werkgroep Voorburg) richtten zich beide op bewoningssporen uit de Midden-Bronstijd. De desbetreffende vindplaatsen zijn gelegen aan de binnenzijde van strandwallen, op de overgang van zand naar veen. Evenmin als de opgravingsputten bij het ziekenhuis Bronovo te Den Haag leverde het onderzoeksterrein in Park Leeuwensteijn te Voorburg huisplattegronden op. Het onderzoek bij Bronovo, dat in 1991 wordt voortgezet, bracht weliswaar paalsporen en afvalkuilen aan het licht, maar die konden niet in huisplattegronden worden „vertaald". Ook bij oudere onderzoeken op de strandwallen, zoals te Vogelenzang, Den Haag-Meer en Bosch en het Monsterse Geestje, lukte het niet, de nederzetting zelf te traceren. Op beide lokaties werden, in de vorm van eergetouwkrassen, sporen van akkerbewerking aangetroffen. Bijzondere vondsten: Bij Bronovo een faiencekraal, een hertshoornen hamer en twee pijlpunten; in Park Leeuwensteijn een houten hamer uit één stuk. Beide vindplaatsen kunnen in de Midden-Bronstijd worden gedateerd, Bronovo in de Hilversumfase en Park Leeuwensteijn in de Drakensteinfase. Een groot contrast met de voorafgaande inlei29
dingen vormden die van Toine van Wieringen (Archeologische Werkgroep Leidschendam) en Karel Pronk (Archeologische Werkgroep Den Haag). Zij wezen op de nauwe verwevenheid van historisch, bouwhistorisch en archeologisch onderzoek. De armoedige arbeiderswoninkjes uit het begin van de 18e eeuw aan de Venestraat te Leidschendam en het gehalveerde 19e-eeuwse woonhuis aan de Loodsduinse Hoofdstraat boden een bijzondere gelegenheid om meer informatie te verkrijgen over de woon- en leefomstandigheden van „gewone" mensen uit de achter ons liggende periode. Het onderzoek te Leidschendam bracht vier opeenvolgende haardplaatsen en muurresten van een ouder huis (1650-1700) aan het licht. Bodemvondsten van het onderzoek te Loosduinen kan men tot begin april 1991 in het Loosduins Museum „De Korenschuur" bezichtigen. De aanleg van een pijpleiding door de Gasunie, vanaf Monster via Loosduinen, de westrand van 's-Gravenhage, Wateringen en 't Woud tot aan de Gaag bood een unieke gelegenheid tot het doen van archeologische waarnemingen. Jan-Kees Hagers volgde in de herfst van 1990, in opdracht van het IPL, de ROB en de Dienst Stadsbeheer te 's-Gravenhage, de werkzaamheden op de voet. Tientallen woonplaatsen, iresp. uit de Ijzertijd (ter hoogte van het Monsterse Geestje), de Romeinse tijd (langs de Lozerlaan te 's-Gravenhage) en de Middeleeuwen (in de omgeving van 't Woud, aan een uitloper van het voormalige stroomstelsel van de Lier), werden getraceerd. De acht vindplaatsen ter hoogte van het Monsterse Geestje leverden 37 niveaus met scherven op. Uitwerking van de verzamelde gegevens kan tot interessante conclusies leiden. Epko Bult hield een hecht doortimmerd betoog over een van de hechtst doortimmerde kastelen van Delfland, het in het begin van de 15e eeuw door Philip de Blote gestichte kasteel de Keenenburg te Schipluiden. Al eerder, in 1966 en 1978, werd een onderzoek naar de hoofdburcht ingesteld. Het in 1989 en 1990 verrichte onderzoek concentreerde zich op de voormalige voorburcht, op de eventuele aanwezigheid van een 14e-eeuwse voorganger ter plaatse en op agrarische activiteiten vóór de kasteelfase. De voor-
burcht moet, gezien de opgegraven funderingen, destijds een imposante indruk hebben gemaakt. Doel van het onderzoek is o.m. om, aan de hand van vondsten en waarnemingen, het verschil in sociale status tussen burcht- en voorburchtbewoners aanschouwelijk te maken. Tot slot dankte mevrouw Beckers de sprekers voor de door hen geleverde bijdrage aan het welslagen van deze achtste archeologische dag. P. Stuurman Beginnerskamp - Dat mag je niet missen! Toen ik als geïnteresseerd AWN-lid in Westerheem afl. 1, 1990 een artikel las over beginnerskampen, vroeg ik mezelf af of dat misschien iets voor mij was. Het leek me wel wat. Maar ik had als beginner toch mijn twijfels. Want wat doe je nou precies in zo'n week? Met wat voor mensen krijg je te maken? Zou enige ervaring op graafgebied vereist zijn of zou je ook kunnen deelnemen wanneer je nog nooit een schop in je handen hebt gehouden en niet weet wat een troffel is? Ik heb uiteindelijk toch een pen gepakt en me voor een kamp opgegeven. Ik was erg benieuwd naar de rest van de groep. Je moet maar afwachten of in zo'n week een leuke sfeer ontstaat. Maar we zaten in hetzelfde schuitje met z'n allen. Iedereen bleek benieuwd naar het onbekende. Ik heb absoluut geen spijt gehad, integendeel. We hebben met z'n allen een gezellige week gehad, die bovendien ook zeer leerzaam was. De organisatie was uitstekend en het programma gevarieerd. We zijn naar musea gegaan, hebben interessante lezingen gehoord en diverse graaf- en meettechnieken geleerd. We hebben veel plezier beleefd, zowel tijdens de opgraving (met kundige instructie) als 's avonds, wanneer we na een vermoeiende dag gezamenlijk heerlijk gingen eten en gezellig nog wat napraatten over de dag. Ik heb leuke contacten opgedaan en ben zeker van plan deze zomer weer aan een graafweek mee te doen. Dus geen geaarzel, maar geef je op. Zo'n week mag je gewoon niet missen! Anne Bouw (078-143692)
AWN-graaf kampen 1991 Dit jaar kunnen de meer ervaren gravers terecht in Weert, waar eind april een Bronstijdgrafveld zal worden onderzocht, en (onder enig voorbehoud) in Geleen, waar eind juli/begin augustus een Bandceramische nederzetting zal worden opgegraven. Over de beginnerscursus hopen we u binnenkort te informeren. Voor inlichtingen kunt u zich wenden tot de heer B. Ch. van Hulst, tel. 03402-60356.
30
Algemene ledenvergadering De algemene ledenvergadering van de AWN zal dit jaar gehouden worden op zaterdag 25 mei 1991 in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag. De Koninklijke Bibliotheek is gelegen naast het Centraal Station en is derhalve makkelijk bereikbaar. Na de algemene ledenvergadering hoopt de gastheer, de afdeling Den Haag en Omstreken, de
deelnemers een aantrekkelijk middagprogramma te bieden, dat ondermeer kan bestaan uit ee stadswandeling door het historische hart Den Haag. Uw komst wordt natuurlijk zeer op prijs gesteld. In het volgende nummer van Westerheem zal een officiële uitnodiging voor de algemene ledenvergadering worden bijgesloten.
Personalia Grahame Clark ontvangt Erasmusprijs
Op 21 november 1990 heeft Prins Bernhard aan de Britse archeoloog J. G. D. („Grahame") Clark de Erasmusprijs uitgereikt. Het aan de prijs verbonden geldbedrag zal dienen als basis voor een fonds waaruit jonge Europese archeologen aanmoedigingsprijzen zullen ontvangen. Clark heeft, aldus de toelichting, een fundamentele bijdrage geleverd aan het theoretisch-archeologisch denken binnen de Europese prehistorie. Waaruit bestaat die bijdrage? „In zeker opzicht hebben degenen gelijk, die beweren dat de prehistoricus het onmogelijke beproeft, als hij de geschiedenis wil reconstrueren van prehistorische volken, die immers juist geen geschiedenis bezitten. Wij moeten hierbij echter verschil maken tussen „geschiedenis" in de streng academische zin van het woord, die uiteraard geschreven moet zijn, en ontwikkelingsgeschiedenis, een begrip dat pas in de laatste twee eeuwen is ontstaan en dat de gehele ontwikkeling
van de mens en de maatschappij omvat". Aldus een karakteristiek citaat uit De vroegste geschiedenis van de samenleving (Nederlandse vertaling van Archaeology and society). Karakteristiek, omdat het in kort bestek Clark's visie op de ontwikkeling van het menselijk bestaan weergeeft. Greep krijgen op die ontwikkeling kan men alleen, als men wetenschappen als ecologie, antropologie en economie bij het onderzoek ernaar betrekt. De prehistorie is, aldus Clark, een historische wetenschap, omdat zij de tijd ziet als voornaamste dimensie. Gedurende die tijd hebben mensen zich vanuit hun gemeenschappelijke achtergrond heel geleidelijk ontwikkeld in verschillende richtingen. Slechts van de allerlaatste fase van die ontwikkeling wordt het verhaal door geschreven bronnen verteld. Een gegeven, dat de in geschiedenis afgestudeerde Clark van meet af heeft geïntrigeerd en bepalend is geweest voor zijn loopbaan. De archeologie is er wel bij gevaren.
Literatuurbespreking Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 38,1988 (verschenen in 1990). Niet alleen kwantitatief (549 pp.) maar ook kwalitatief hebben de redacteuren (en uiteraard ook de betrokken auteurs) van de Berichten ervoor gezorgd, dat ze aan hun mede-redacteur W. A. van Es iets substantieels konden opdragen bij gelegenheid van zijn terugtreding als directeur ROB èn als voorzitter van de redactiecommissie. Wat biedt deze 38e jaargang de geïnteresseerde lezer? Allereerst een opsomming van de bijdragen:
R. H. J. Klok. Prehistorie barrows on the Veluwe (55 pp.). P. J. R. Modderman. The Linear Pottery culture: Diversity in uniformity (79 pp.). Juan van der Roest. Die Römischen Fibeln von „De Horden" (63 pp.). Jeannette U. Smit-Nolen. Note on the functional categories of glass vessels from the Roman villa of Sao Cucufate (Vidigueira, Portugal) (5 pp.). L. I. Kooistra und W. A. M. Hessing. Ein Frühmittelalterlicher Brunnen mit einer exotischen Frucht aus Houten (23 pp.). 31
F. Theuws, A. Verhoeven and H. H. van Regteren Altena. Medieval settlement at Dommelen. Parts I and II (203 pp.). Hemmy Clevis. Nijmegen: Investigations into the historical topography and development of the lower town between 1300 and 1500. Parts II and III (119 pp.) De bijdrage van Klok biedt niet zozeer nieuwe inzichten op het gebied van interpretatie als wel van presentatie, en'wel van de grote aantallen grafheuvels die de Veluwe zo tot onze verbeelding doen spreken. In dit overzichtsartikel vat hij verleden, heden en toekomst samen. Het verleden in tweeërlei opzicht: zowel de geschiedenis van het grafheuvelonderzoek - verantwoord èn onverantwoord - als de prehistorische context, waarin de grafheuvels geplaatst kunnen worden. Het heden is vertegenwoordigd met een overzicht van de verspreiding van de 643 grafheuvels en de kerngebieden die binnen het verspreidingsgebied onderscheiden kunnen worden. Vervolgens schenkt Klok aandacht aan vondsten, onderzoeksmethoden en grafheuvelstructuur. Tenslotte komen heden èn toekomst aan bod: bedreiging, restauratie, conservering, bescherming en presentatie, in de vorm van twee routebeschrijvingen. Een vondstencatalogus vormt een nuttige afsluiting. In Modderman's zeer persoonlijk getinte bijdrage kan men genieten van de distantie èn de betrokkenheid die de auteur demonstreert in de benadering van een onderwerp dat hem al tientallen jaren bezighoudt: de lineaire Bandceraimiek. Zijn zienswijze heeft in de 80-er jaren bij herhaling een plaats gevonden in Westerheem: Over ceders en berken (Westerheem 31, 1982, pp. 250-258), en: Cultuurtransport in het VroegNeolithicum (Westerheem 35, 1986, pp. 158161). Zijn beschouwingen over het werk van de prehistoricus, over de „neolithizering" van de samenleving, i.c. de overgang op een agrarische economie, over de betrekkelijke waarde van modellen ter verklaring van archeologische processen enz. enz. zullen hun waarde nog geruime tijd behouden. Een samenvatting van zijn opvattingen geeft hij in paragraaf 10: About the beginning and the end. Tussen het begin en het einde van zowel de lineaire Bandceramiek als Modderman's synthese komen vele zaken aan bod: Datering, typologische ontwikkeling, bevolkingssamenstelling en -omvang, de verhouding tussen nederzetting en omgeving, nederzettingsstructuur., huizenbouw, vervaardiging en gebruik van werktuigen, voedselproductie en -consumptie, het dodenbestel en de daaruit af te leiden sociale stratificatie. Tenslotte commu32
nicatie, verkeer en vervoer, op korte en op lange afstand. Van harte aanbevolen. Van der Roest's bijdrage over Romeinse fibulae uit een burgerlijke nederzetting zal, mede als gevolg van de gepresenteerde geïllustreerde vondstencatalogus, ongetwijfeld een nuttige naslagfunctie gaan vervullen. Aan de door Kooistra en Hessing beschreven exotische vrucht, een kalebas, heb ik in een literatuursignalement in Westerheem (39,1990, p. 132) al eerder aandacht geschonken. De herkomst moet waarschijnlijk in Midden- of ZuidEuropa worden gezocht. Men zal er iets vloeibaars in bewaard hebben. Het door Theuws, Verhoeven en Van Regteren Altena beschreven onderzoek, in de jaren 1981, 1982 en 1983 door het IPP verricht, mag men beschouwen als een hoogtepunt in de middeleeuwse nederzettingsarcheologie. Dat geldt zowel voor de omvang van het onderzoek als voor de omvang van de onderzochte nederzetting. Dommelen was al eerder, in 1978, het toneel van een opgraving, en wel van de funderingen van de voormalige St. Martinuskerk. Toen al bleek, dat de plek veel vroeger bewoond moest zijn geweest dan de in 1350 voor het eerst vermelde kerk deed vermoeden. De opgravingsresultaten hebben de juistheid van die mening duidelijk aangetoond. Tussen plm. 1050 en plm. 1250 heeft ononderbroken bewoning plaatsgevonden. In deel 1 wordt de natuurlijke omgeving geschetst. Vervolgens wordt aandacht geschonken aan de schaarse historische referenties betreffende het middeleeuwse Dommelen. In deel 2 volgt dan een uitvoerige beschrijving van de nederzetting zelf: grondsporen, vondsten, ecologie, chronologie en topografie. Tenslotte volgt een uitvoerige catalogus van gebouwsporen, putten, sloten en kuilen, met de corresponderende vondsten. In een volgende aflevering van de BROB wordt Part III geplaatst. Het sluitstuk van deze jaargang van de Berichten wordt gevormd door de delen 2 en 3 van het proefschrift van Hemmy Clevis over het middeleeuwse Nijmegen. In deel 1 (BROB 37, 1987, pp. 275-389) werden de archeologische gegevens uitvoerig behandeld; in deel 2 komen de historische gegevens aan bod. In dit deel treft men een topografische reconstructie aan, voor de eerste helft van de 15e eeuw, van een viertal straten uit de Benedenstad. Die reconstructie was het hoofddoel van het proefschrift, waarin een relatie wordt gelegd tussen de resultaten van de opgravingen èn gegevens, verkregen uit oud en nieuw historisch onderzoek. In deel 3 biedt de auteur een integratie van archeologische, kartografische en historische gegevens, volgens
Hoekstra (zie Westerheem 39, 1990, p. 221) een „manhaftige" poging. Dat wij die poging zo goed kunnen volgen is mede het gevolg van het feit, dat Clevis als enige auteur in deze jaargang een voortreffelijke Nederlandstalige samenvatting heeft bijgevoegd. P. Stuurman
LES CELTES EN FRANCE DU NORD ET EN BELGIQUE
Een kwestie van namen. Overwegingen bij een monumentaal boekwerk
Les Celtes en France du Nord et en Belgique Vle -Ier siècle avant J.-C; catalogue de 1'exposition, organisée par 1e Musée des Beaux-Arts de Valenciennes. Valenciennes, 1990. 279 pp. In de 60-er jaren zijn Noordnederlandse (amateur-)archeologen druk doende geweest, Keltische, Menapische en andere etnische invloeden in Uzertijdaardewerk te onderkennen en het dienovereenkomstig etiketten op te plakken. Bloemers merkte naar aanleiding hiervan koeltjes op, dat het inheemse aardewerk uit de voorromeinse Ijzertijd veelvuldiger en anders versierd is dan het inheems-Romeinse aardewerk. „Bis jetzt liegt kein einziger Grund vor, dies für Einflüsse der Kelten, Menapii oder Morini zu halten.' Ook de benaming La Tène-aardewerk heeft bij ons (nog) geen ingang gevonden, omdat het vooralsnog niet mogelijk is, het uit Midden- en Zuid-Nederland bekende aardewerk in een uitgewerkt La Tène-schema onder te brengen. Toch constateert Dijkman in zijn studie over de IJzertijdvindplaats te Maastricht-Randwyck dat hij, over de grenzen kijkend, het door hem verzamelde aardewerk wel degelijk in de Belgische en Franse La Tèneschema's kan plaatsen.2 Er zit, dankzij de grootscheepse onderzoeken te Haps, Haren, Hooidonkse Akkers en - vooral - Oss-Ussen, beweging in de periodisering van de Ijzertijd in het zuiden van ons land. Brandt constateert in zijn bespreking van Getekend zand. Tien jaar acheologisch onderzoek in Oss-Ussen tevreden, dat „voor de ijzertijd althans - in een beperkt gebied - de fundamenten voor de classificatie gelegd zijn. In de komende jaren kan gewerkt worden aan de ruimtelijke en chronologische uitbreiding ervan".3 Het opplakken van etiketten heeft zo z'n voordelen. De herkenbaarheid en benoembaarheid worden erdoor bevorderd, hetgeen op z'n minst een voordeel is bij het samenstellen van registers. Welke etiketten zijn beschikbaar voor het karakteriseren van archeologische culturen i.c. aardewerk? Vindplaatsen (Hilversumaardewerk, Ruinen-Wommels-aardewerk), aardewerkvormen (klokbeker, trechterhalsurn), versieringsmotieven (Lineaire Bandkeramiek,
streepbandaardewerk), bevolkingsgroepen (Angelsaksisch en Frankisch aardewerk), landstreken (Veluwse klokbeker, Limburger aardewerk, Marne-aardewerk). Ook komt het voor, dat de naam van een vindplaats een complete cultuurperiode en het daartoe behorende aardewerk gaat representeren: La Tène-aardewerk. De opsomming van mogelijkheden is zeker niet volledig. Helaas wordt de hierdoor bereikte betrekkelijke duidelijkheid soms weer teniet gedaan door de toevoeging „achtig": Harpstedtachtig, Schragrandachtig, Marne-achtig. Ons grondgebied lag in het verleden kennelijk nogal eens aan de periferie van zich manifesterende culturele ontwikkelingen. Welke naam gebruiken we? Marne-aardewerk of Marne-achtig aardewerk? Dijkman constateert dat de ideeën hierover uiteenlopen. De een is van mening dat het voorkomen van de zogenaamde Marne-vorm in ons land een kwestie is van zich laten inspireren 33
door Noordfranse voorbeelden, terwijl de ander spreekt van import.4 Tegenwoordig is men minder scheutig met etiketten, zeker met ethnische etiketten. Trouwens, al in 1955 waarschuwde Braat voor het gebruik hiervan in een bijdrage in Westerheem: „Het is zeker veiliger om termen als Frankisch meer als tijdsaanduidingen te gebruiken dan in ethnische zin".5 En Van Heeringen maakt in zijn bijdrage over IJzertijdbewoning en - aardewerk bij Haamstede wel gewag van een aantal regionale bevolkingsgroepen die België in de tweede helft van de Ijzertijd bewoonden, maar zij blijven anoniem. 6 Hij vervolgt: „In the past, attempts were made to project historical data as given by classical authors back in time. However, irrespective of the question whether such an approach was theoretically justified, the findings could not be verified because a comprehensive study of the settlement pottery from the sites in the basin of the Scheldt, with which they could have been compared, was lacking. This need for a detailed study of the settlement pottery still exists, despite the theory recently developed by De Laet and Van Doorselaer regarding an aristocratie „Celtic" elite and a native „substratum" ".' Ook Dijkman kijkt voor het vinden van parallellen uitvoerig over de grens. En wat hij ook ziet, het is alles La Tène wat de klok slaat. Alleen het Marne-aardewerk wordt met name genoemd.8 Bovenstaande overwegingen dienen als introductie op een bijdrage van Roland Delmaire 9 in de schitterend uitgegeven catalogus van de tentoonstelling „Les Celtes en France du Nord et en Belgique Vle - Ier siècle avant J.-C." Over
expositie en catalogus straks meer. Eerst aandacht voor het betoog van Delmaire, die zich al sinds vele jaren bezighoudt met de bestudering van de civitas van de Morini. Hij plaatst, in het voetspoor van Julius Caesar, de Menapii aan beide zijden van de Rijn(monding). Die zinsnede uit Caesars oorlogsverslag heeft al voor veel opwinding bij archeologen gezorgd. Van Es noemt het een „netelig" probleem. 10 De Menapii woonden, zo stelt hij, ten tijde van Caesar aan de kust van Vlaanderen en Zeeland.'' In 55 v. Chr. bezaten ze land ten noorden van de Rijn, dat hun door de Usipetes en de Tencteri afhandig werd gemaakt. Op grond van deze mededeling van Caesar is door De Laet geconcludeerd12 dat het Menapisch grondgebied zich tot ten noorden van Katwijk en Leiden moet hebben uitgestrekt: Caesars Rijn was de (huidige) Oude Rijn. Dat ging een aantal van De Laet's Noordnederlandse collega's letterlijk en figuurlijk te ver.13 Caesar heeft niet de Oude Rijn, maar de Waal op het oog gehad die, tezamen met de Maas, in het Helinium uitstroomde. Het woongebied van de Menapii reikte in dat geval niet verder noordelijk dan het gebied dat door de huidige Zuidhollandse eilanden wordt ingenomen.
Aardewerk uit La Tène moyenne (eind 3e eeuw v. Chr.; links) en La Tène finale (1e eeuw v. Chr.; rechts). Ontleend aan G. Leman-Delerive, 1990.
34
Het is duidelijk: Iedereen interpreteert Caesar naar zichzelf toe. Staat er wel wat er staat of moet er eigenlijk iets anders staan? Iets dat beter bij mijn bedoelingen past. En is datgene wat er staat wel origineel of is het een latere toevoeging, een interpolatie? Of kan er niet anders dan sprake zijn van een verschrijving, door wie dan ook? Terug naar het betoog van Roland Delmaire. Hij laat de Menapii zich, als gevolg van de invallen van „Overrijnse" Germanen in hun woongebied in 30-28 v. Chr., terugtrekken ten zuiden van de Schelde, in een gebied dat tot dan toe aan de Morini had toebehoord. In de mij ter beschikking staande literatuur ben ik die jaartallen in combinatie met die gebeurtenissen niet tegengekomen. Voor mij is dat een nieuw gegeven. Vervolgens de expositie. Zij was t/m 6 januari 1991 te bezichtigen in Valenciennes, daarna in Duinkerken, Luik, Chalons-sur-Marne en tenslotte in Parijs. Op een ander lijstje heb ik ook Mons vermeld gezien. Het is zeker de moeite waard, haar te bezoeken. De geëxposeerde voorwerpen geven, tezamen met foto's, maquettes en plattegronden, een goed - en soms zelfs nieuw - beeld van de „Keltische" beschaving in een regio die maar even voorbij onze landsgrenzen is gelegen. „Keltisch" toch maar weer even tussen aanhalingstekens. Want het onderscheid tussen een Keltische „elite" en een inheems „substraat" is archeologisch (nog) niet vastgesteld.14 Tot slot de catalogus. Behalve het verrichte onderzoek en de onderzoeksresultaten komen allerlei aspecten van het dagelijks leven in het betrokken gebied gedurende de beschreven periode in een 38-tal korte bijdragen aan bod: bewoningspatroon, fortificaties, huizenbouw, dodenbestel, heiligdommen, kunstvoorwerpen, munten, aardewerk, zoutwinning, leefomgeving en dierenwereld. De „gevonden voorwerpen" vindt men in het catalogusgedeelte, dat slechts 53 van de 280 bladzijden in beslag neemt. De publicatie bevat dus veel meer dan men gewoonlijk in een catalogus aantreft. Geleerden van naam uit zowel Frankrijk als België hebben bijdragen geleverd. Een kleine selectie: P. Leman, G. Leman-Delerive, J.-L. Brunaux, V. Kruta, A. Cahen-Delhaye, J. Bourgeois, A. van Doorselaer, H. Thoen en S. Scheers. In de bijdrage van Germaine Leman-Delerive over het aardewerk uit de beschreven periode worden ook geen namen genoemd. '5 Het gaat om céramique laténienne, niet meer maar ook niet minder. De presentatie van de uitgave is schitterend: een blijvend bezit. Wat is nu de moraal van dit verhaal? Namen
noemen of géén namen noemen? En zo ja, welke namen? Friezen, Franken en (Angel)Saksen hebben hun „eigen" aardewerk, terwijl de Menapii die - en daarover is men het wel eens in ieder geval Zeeland en de Zuidhollandse eilanden hebben bewoond, daarvoor niet in aanmerking komen. Jammer voor die vele, zeer vele vondsten van - qua versiering - toch wel karakteristiek aardewerk in het betreffende gebied. Anonimiteit is hun deel. Noten 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15
Bloemers 1978, p. 99. Dijkman 1989, p. 23 e.v. Brandt 1990, p. 221. Dijkman 1989, p. 38. Braat 1955, p. 10. Van Heeringen 1988, p. 72. Van Heeringen 1988, p. 78. Dijkman 1989, p. 23 e.v. Delmaire 1990 p. 18. Van Es 1981, p. 23. Van Es 1981, p. 25. DeLaet 1961, p. 24. Van Es 1981, p. 26. Van Heeringen 1988, p. 72. Leman-Delerive 1990, p. 175.
Literatuur Bloemers, J. H. F., 1978. Rijswijk (Z.H.), „De Bult". Eine Siedlung der Cananefaten. (Nederlandse Oudheden 8). Amersfoort. Braat, W. C , 1955. De Franken. Westerheem 4, 6-11. Brandt, R. W., 1990. Bespreking van „Getekend zand. Tien jaar archeologisch onderzoek in Oss-Ussen". Westerheem 39, 219221. Delmaire, R., 1990. La Gaule du Nord et son organisation politique a travers les textes antiques (Ier s. av. J.-C). In: Les Celles en France du Nord et en Belgique Vle - Ier siècle avant J.-C. (tentoonstellingscatalogus), Valenciennes, 18-22. Dijkman, W., 1989. Een vindplaats uit de Ijzertijd te Maastricht-Randwyck. (Nederlandse Archeologische Rapporten 8). Amersfoort. Es, W. A. van, 19813. De Romeinen inNederland. Haarlem. Heeringen, R. M. van, 1988. Iron Age occupation of the Dunes near Haamstede on the island of Schouwen- Duiveland, province of Zeeland, The Netherlands. Helinium 28, 63-80. Laet, S. J. de, 1961. Les limites des cités des Ménapiens et des Morins. Helinium 1,20-34. Leman-Delerive, G., 1990. La céramique du
35
Second Age du fer. In: Les Celtes en France du Nord et en Belgique Vle - Ier siècle avant J.-C. (tentoonstellingscatalogus), Valenciennes, 175-180. P. Stuurman W. Roebroeks. Oermensen in Nederland. De archeologie van de oude steentijd. Amsterdam, Meulenhoff, 1990. 120 pp. Prijs f 29,50. In dit boek wordt het onderzoek van het paleolithicum, in het bijzonder dat van de groeve Belvédère bij Maastricht, in het kader van de evolutie van de mens en in Noordeuropese context geplaatst. Aan zijn stelling dat het „bij archeologie niet gaat om de steentjes maar om het leven, het gedrag van de mensen in kwestie", heeft de schrijver zich goed gehouden. Gebruikmakend van de meest recente gegevens wordt op heldere en vooral relativerende wijze een beeld gegeven van het onderzoek, van het milieu waarin onze vroege voorvaderen leefden, maar ook van hun ontwikkeling en hun gedragingen. Roebroeks begint met de actuele stand van het onderzoek in Nederland. Hij gaat daarbij lange tenen niet uit de weg. Onder de kop „NoordNederland: vuistbijlen op de keileem" komen onder andere de stenen van Vermaning ter sprake. Onomwonden stelt Roebroeks vast dat de vondsten van Vermaning sporen vertonen die op natuurlijke stukken uit hetzelfde gebied niet zijn waar te nemen. Al met al is er volgens hem reden deze stukken niet in de archeologische meningsvorming op te nemen. Recht door zee is ook de opmerking, dat de vondsten die in de zeventiger jaren door amateurarcheologen bij Rhenen werden gedaan, onterecht met de nodige scepsis door beroepsarcheologen werden ontvangen. Naast de vondsten uit de Belvédère, waaronder een tiental kampementjes van ca. 250.000 jaar oud, komt ook het intrigerende feit ter sprake dat in Limburg onder de loss abri's voorkomen die mogelijk midden-paleolithische bewoningssporen verbergen. In het tweede hoofdstuk, getiteld „De ontdekking van de oermensen" laat de schrijver zien hoe de tijd rijp werd voor ontdekkingen op het gebied van de oorsprong van de mens. Namen als Charles Lyell, Philippe Charles Schmerling, en Boucher de Perthes passeren de revue. In de 19de eeuw was de blik vooral op Azië gericht. De vondst van een Pithecantropus erectus op Java door Eugène Dubois vormde een omwenteling in het onderzoek. In de 20ste eeuw werd Afrika het studieveld. In het derde hoofdstuk wordt ingegaan op Afrika als wieg van de mensheid. De lezer wordt
36
vertrouwd gemaakt met de geologische situatie in Oost-Afrika en de daarbijbehorende goede conserveringsomstandigheden en dateringsmogelijkheden. Bekende sites als de Olduvai-vallei, de Afardriehoek en het Turkanameer worden kort behandeld terwijl ook in grote lijnen de evolutie van de mens in Afrika ter sprake komt. Tot slot beleven we hoe ca. 1 miljoen jaar geleden Homo erectus erin slaagde zich aan te passen aan de Zuideuropese omstandigheden en hoe rond 400.000 jaar geleden noordelijker delen van Europa werden gekoloniseerd. Het vierde hoofdstuk handelt over de ijstijden en de gevolgen ervan. Zaken als het klimaat, zeespiegeldalingen, kustlijnveranderingen, verplaatsing van vegetatiegordels e.d. komen ter sprake. Het onderzoek naar het ontstaan van de ijstijden wordt m.i. te uitgebreid onder de loep genomen. Veel nuttiger voor een beter begrip van „de oermens" is in dit hoofdstuk de beschrijving van vegetatie en fauna tijdens glacialen en interglacialen. Het vijfde hoofdstuk gaat over de moeilijkheden bij het vertalen van vondsten in menselijk gedrag. Tot het eind van de zeventiger jaren werd vooral uitgegaan van een vergelijking met de huidige jagers/verzamelaars, alsof die in de evolutie waren blijven steken en geen kontakt met het Westen hadden gehad. Een betere benadering is uit te gaan van het begin- en eindpunt van onze evolutie. Niet voor niets is Louis Leakey initiator geweest van Jane Goodall's onderzoek naar chimpansees in Tanzania en van Diane Fossey's gorillastudie in Rwanda. Interessant in dit hoofdstuk is de vergelijking van het gedrag van apen met het gedrag van huidige jagers/verzamelaars. Roebroeks concludeert terecht dat nog veel in nevelen gehuld is. Hoofdstuk 6, getiteld „Filters op het verleden", handelt over de zogenaamde „site formation processen". Een ongestoorde site die een perfecte afspiegeling vormt van de activiteiten van de prehistorische mens bestaat niet. Natuurlijke processen zoals stromend water, bewegingen van de bodem, verwering van bepaalde materialen, maar ook herhaalde bewoning kunnen het beeld en onze interpretatie verstoren. Hoofdstuk 7 neemt ons mee de Belvédèregroeve in. Uitgebreid komt het boeiende multidisciplinaire onderzoek, dat hier sinds 1980 plaatsvindt, aan de orde. Naast de behandeling van geavanceerde dateringsmethoden zoals Thermoluminescentie en de Elektronen Spin Resonantie, wordt o.a. een uitstekende beschrijving gegeven van milieu en landschap uit het
interglaciaal waaruit de meeste sites stammen. Gebruikssporenanalyse maakte conclusies over bepaalde activiteiten mogelijk. Verbazingwekkend bij voorwerpen van deze ouderdom. In het volgende hoofdstuk wordt de Belvédère in Noordeuropese context geplaatst. Omdat het een vindplaats met een specifieke ligging is, worden, ter completering van ons beeld, bekende sites als Cagny, Boxgrove, en Bilzingsleben kort behandeld. Langzamerhand zien we dat de mens zich aanpast aan koudere omstandigheden en zich niet meer alleen in de interglacialen in onze streken ophoudt. In het laatste hoofdstuk volgt een verhaal over onze oorsprong onder de titel „Waar komen wij vandaan". Vooral de „relatie" NeandertalerHomo sapiens sapiens is hier onderwerp van discussie. Er bestaan twee theorieën. Eén gaat uit van continuïteit, de ander van vervanging. Zowel het feit dat Homo sapiens sapiens tegelijkertijd leefde met de Neandertaler als de onderzoeksresultaten van zogenaamd mitochondriaal DNA pleiten ervoor, dat ook de wieg van Homo sapiens sapiens in Afrika stond. De lay-out van het boek is smaakvol en rustig. Het is rijk geïllustreerd met fraaie foto's waarvan een deel in kleur. Sommige zijn voor de kantlijn geplaatst waardoor vooral een aantal zwart/wit opnamen te klein is uitgevallen. De kaarten en schema's zijn duidelijk uitgevoerd. Dat in het tijdschema op pagina 8 de hunebedden en de eerste boeren nog in het paleolithicum thuishoren, is waarschijnlijk net even aan de aandacht ontsnapt. Tot slot nog het begin. Het boek heeft een typische „verkooptitel". Op zich is daar niets op tegen. Een grotere bekendheid dient niet alleen het publiek maar ook de archeologie. De vlag moet echter wel de lading dekken. Een groot deel van het boek is toegeschreven naar het onderzoek in de Belvédère en derhalve chronologisch en regionaal gebonden. Dat de leek ook de hunebedbouwers als oermensen ziet is een tweede nadeel van de titel. De inhoud is er natuurlijk niet minder om. Het boek is een hoger bedrag waard dan z'n verkoopprijs. Jaap Beuker E. H. P. Cordfunke en F. W. N. Hugenholtz. Gravin Petronilla van Holland, ca. 1082-1144. Holland in het begin van de 12e eeuw. Zutphen, De Walburg Pers, 1990. 120 pp. ISBN 90-6011692-5. Prijs f 35,-. Beide professoren hebben al heel wat bijzonderheden over de graven en gravinnen uit het
Hollandse Huis naar voren gebracht. In dit boek is een geslaagde poging gedaan, de figuur van gravin Petronilla, vrouw van graaf Floris II (1091-1121) genaamd de Vette, een menselijk gezicht te geven. Voor ons rijst een struise vrouw op, wilskrachtig en heerszuchtig, „een die haar moederliefde ongelijk over haar zoons verdeelde". Zij was een potentaat maar ook een zeer vrome vrouw. Het is verbazend knap om dit te halen uit zeer weinig schriftelijke gegevens, waarvan het overgrote deel dan ook nog komt uit het klooster Egmond. Petronilla had Egmond veel materiële schade berokkend, overigens in de totale samenhang gezien wel verklaarbaar. De berichten uit Egmond zijn uiteraard niet erg vleiend. Dit is dus zeer gevaarlijk materiaal. Verder heeft de archeologie een handje geholpen. Petronilla is niet bij haar man begraven, maar bij haar tweede zoon Floris de Zwarte. Dit wijst sterk op een voorkeur voor de jongere zoon, wat trouwens ook uit de schriftelijke bronnen blijkt. Helaas moet ik de lezer waarschuwen voor hoofdstuk 2: Van Westfries tot Hollands graafschap. In de eerste plaats is m.i. dit hoofdstuk overbodig, het past niet bij de titel, het is hinken op twee gedachten. In de tweede plaats staan er in dit hoofdstuk een aantal zeer merkwaardige zaken. Ik zal u er ter illustratie enkele noemen. In de 9e eeuw zouden in het Westfriese gebied (tussen Vlie en Maas) kerken en kloosters vrijwel ontbreken. Dit betekent dat er toch nog wel een klooster was. Ik ken er echter niet een. Kerken daarentegen waren er wel. Dorestat zou ontstaan zijn „aan een flauwe binnenbocht van Lek en Rijn". Afgezien van het feit dat Dorestat aan de Rijn zal zijn ontstaan, is vermoedelijk bedoeld Kromme Rijn en Rijn. „De naam Holland, oorspronkelijk de naam van de beboste oeverwallen van de Oude Rijn". In Cordfunke's boek Gravinnen van Holland staat op blz. 57 ,,.... denaam Holland-oorspronkelijk de naam van de beboste geestruggen ten noorden en ten zuiden van de Rijnmonding". Wanneer nu deze twee helften bij elkaar gevoegd worden krijgt men een beter geheel. Dat keizer Lodewijk de Vrome een „Oostfrankische keizer" was, is nieuw voor mij. Genoeg hierover. Laat hoofdstuk 2 buiten beschouwing. Dan blijft een boek over met een gouden rand. En wat zijn 15 bladzijden nu in vergelijking tot 120? Hier gaat de geschiedenis leven. Men begrijpt nu waarom een en ander juist zo geschiedde en niet anders. Niet de mens is veranderd, maar de omstandigheden zijn gewijzigd. Ik moet zeggen, dat ik heb genoten van deze lectuur. J. K. de Cock 37
Literatuursignalement Kroniek van de Historische Vereniging Rijswijk 1990 afl. 3, pp. 22-31: J. M. Koot. Modderen in een sloot; onderzoek naar het Huis te Blotinghe opnieuw geopend. In de tweede helft van de 14e eeuw werd in Rijswijk, in de nabijheid van de Broeksloot, een kasteel gebouwd, dat in 1384 door Dirk van Hodenpijl in leen werd ontvangen van de Graaf van Holland. Albrecht van Beieren liet dit kasteel - Huis Hodenpijl - bij wijze van represaillemaatregel na de moord op Aleida van Poelgeest in 1394 slopen. Na enkele jaren kreeg Dirk toestemming, het kasteel te herbouwen; hij deed dat iets ten zuiden van het oorspronkelijke kasteel. Dit tweede kasteel, het Huis te Blotinghe, hield het uit tot 1758; toen werden de laatste resten gesloopt. In 1955-1956 werd het eerste kasteel blootgelegd, in 1965 enkele muurfragmenten van - waarschijnlijk - het tweede kasteel. Van 6 t/m 8 maart 1990 kon, door middel van een kleine noodopgraving, worden vastgesteld dat het eerste kasteel groter moet zijn geweest dan in 1956 werd aangenomen. Cultuurhistorie en milieu in 2015. Op weg naar een landschap zonder verleden? Symposium ter gelegenheid van het vijfjarig bestaan van de Stichting Regionaal Archeologisch Archiverings Project (RAAP), gehouden op 1 maart 1990 te Ede. Amsterdam, Stichting RAAP, 1990. 72 pp. Prijs f 25,-. Besteladres: Stichting RAAP, Singel 138, Amsterdam, 020-248289 of 252834. Aan dit symposium is in Westerheem 39, 1990, pp. 134-135 uitvoerig aandacht geschonken. De symposiumbundel, met de teksten van de gehouden lezingen en een aantal bijdragen van prof. J. H. F. Bloemers, symposiumvoorzitter en tevens voorzitter van de Stichting RAAP, is zeer de moeite waard. Het gesproken woord is in ruime mate aangevuld met illustraties. In zijn slotbeschouwing pleit Bloemers voor een Nationaal Archeologisch beleidsPlan voor een landschap met een verleden: 2015 NAP + . Historische Encyclopedie Krimpenerwaard 15, 1990, 3, pp. 49-72: H. Visscher. Nieuwe inzichten in de bewoningsgeschiedenis van de Krimpenerwaard. Onder dezelfde titel verscheen in Westerheem 39,1990, pp. 210-215 een beknopt overzichtsartikel. Voor degenen die zich verder in het onderwerp willen verdiepen, biedt bovenstaande publikatie een uitstekende gelegenheid. 38
E. J. van Ginkel en B. J. Groenewoudt. Archeologische landschapselementen. Bescherming, beheer, restauratie. Utrecht, Stichting Landelijk Overleg Natuur- en Landschapsbeheer, 1990. 63 pp. Prijs f 11,-, te storten op giro 4252780 t.n.v. de Stichting LONL te Utrecht onder vermelding van de titel. Wat is archeologie en wat zijn, voor de wetgever, archeologische monumenten? Na deze twee vragen te hebben beantwoord, geven beide auteurs een overzicht van de bewoningsgeschiedenis van Nederland. Voornaamste aandachtspunt in het boekje vormen de archeologische landschapselementen, zichtbaar en onzichtbaar, in beide gevallen uitermate kwetsbaar. Suggesties worden gedaan m.b.t. bescherming, beheer en restauratie. Vrijwilligers kunnen hierbij een belangrijke rol spelen, zoals dat in de sfeer van natuur- en landschapsbeheer nu al het geval is. Het grote publiek moet in de toekomst in staat worden gesteld, zich meer dan nu met archeologische landschapselementen vertrouwd te maken en zich er verantwoordelijk voor te voelen. In het Jaarverslag 1989 van de Stichting Historisch Centrum Wassenaar geeft A. Bakels een overzicht van de activiteiten van de Werkgroep Archeologie. Voornaamste wapenfeit werd gevormd door het archeologisch onderzoek van de bouwlokatie Amerikaanse School. Het gevonden materiaal, voornamelijk resten van Uzertijdaardewerk (met name Vroege Ijzertijd) bevestigt nog eens dat op de ter plaatse aanwezige strandwal in de Late Bronstijd/Vroege Ijzertijd sprake is geweest van intensieve bewoning. Naast het Uzertijd-aardewerk is vroegmiddeleeuws, laatmiddeleeuws en postmiddeleeuws materiaal aangetroffen, benevens een inheems-Romeinse vondstconcentratie (waterput?). Op 11 andere lokaties werden eveneens archeologische waarnemingen gedaan. In de interessante publikatie Un monde villageois. Habitat & milieu naturel en Europe de 2000 a 500 av. J.-C. (200 pp. prijs 150 FFS), gepubliceerd bij gelegenheid van de gelijknamige tentoonstelling in Lons-le-Saunier (Departement Jura), komen twee Nederlandse archeologen aan het woord. Prof. H. T. Waterbolk onderscheidt in Elp (Pays-Bas): DonnĂŠes nouvelles sur la chronologie du village du Bronze moyen etfinal binnen de periode 1600-900 v. Chr. tien opeenvolgende woonperioden. O. T. Harsema schetst
in Les sites d'habitat de l'Age du Br onze dans 1e Nord des Pays-Bas: Hijken (gem. Beilen, Drenthe), une illustration de l'occupation de la plaine du nord-ouest de l'Europeau Pleistocène de resul-
de kwantitatieve en visuele beschrijving van aardewerkkenmerken en -vormen. De uitkomsten zijn ook voor geïnteresseerden buiten de regio Zeeland van belang.
taten van een grootschalig onderzoek dat tussen 1969 en 1974 heeft plaatsgevonden.
ROB-overdrukken:
Bodemondei zoek in Leiden 11/12. Archeologisch jaarverslag 1988/1989 (verschenen in 1990) bevat, behalve een overzicht van de in beide verslagjaren ontwikkelde activiteiten, een keur aan bijdragen die alle het (post)middeleeuwse verleden van Leiden tot onderwerp hebben. Blijvende waarde mag worden toegekend aan de bewerking, door C. van Driel-Murray, van de zeer omvangrijke verzameling ledervondsten, geborgen tijdens de aanleg van een riool langs de zgn. Marktenroute in 1978/80. Een unieke collectie schoeisel, zwaard-, dolk- en messeneden, voornamelijk daterend uit de 14e eeuw, wordt uitvoerig in woord en beeld weergegeven. Verder aandacht voor voormalige kastelen (Coebel, door P. J. M. de Baar, I. Nuijlen en P. Bitter; Steneveld, door T. N. Schelhaas, L. Barendregt, H. Suurmond-van Leeuwen en P. Bitter), pijpaarden beeldjes en mallen (E.V. Henny-Buitenhuis, M. E. Kleiterp), glas (E.V. Henny-Buitenhuis), middeleeuwse vestingwerken (L. Barendregt) en de bouwgeschiedenis van de Nieuwsteegbrug (L. Barendregt).
355: H. Halbertsma. Herinneringen aan St. Willibrord in Friesland. - Overdruk uit: G. Kiesel und J. Schroeder (Hrsg.), Willibrord, Apostel der Niederlande, Gründer der Abtei Echternach, Luxembourg 1989, S. 42-68. Hommage aan Titus Brandsma, die in 1939 onder dezelfde titel - een voorbeeldige studie aan het onderwerp wijdde. Halbertsma plaatst de studie van Brandsma die zich beperkte tot het huidige Friesland, in een ruimer kader - het Fresia uit Willibrord's dagen - en betrekt daarbij de nieuwe inzichten omtrent het optreden van een man die de vroegmiddeleeuwse geschiedenis van ons land in belangrijke mate heeft bepaald. In Halbertsma's boeiende studie figureren o.m. Bonifatius, de Frankische hofmeiers Pippijn II en Karel Martel en de Friese koning Radbod. 356: H. Stoepker. Archeologische kroniek van Limburg over 1987. - Overdruk uit: Publications de la Société Historique et Archéologique dans 1e Limbourg 124, 1988, pp. 345-425.
357: A. D. Verlinde. Archeologische kroniek van Overijssel over 1988. - Overdruk uit: OverIn zijn inleiding tot het Jaarverslag 1989 van de ijsselse historische bijdragen 104, 1989, pp. 165192. ROB{\ 990) gewaagt W.J.H. Willems van 1989 als een jaar van een nieuw begin: Een nieuw 358: H. Kars. Restauratie en conservering van gebouw, een nieuwe directeur, een nieuw behunebedstenen; nieuwe gedachten over een oud leidsplan en een nieuwe aanpak van de archeoprobleem. - Overdruk uit: Bundel van de Steenlogische monumentenzorg. Internationaal tijddag 1 april 1989, Groningen 1990, pp. 82-99. wordt gewerkt aan een revisie van de „ConvenVerweringsprocessen bedreigden de stenen van tie van Londen over de bescherming van het hunebedden niet alleen vanaf het moment, zo'n archeologisch erfgoed" uit 1969. Deze revisie 5000 jaar geleden, dat ze voor deze prehistorikan de nieuwe aanpak gunstig beïnvloeden. In sche monumenten werden gebruikt, maar ook opzet en indeling van het jaarverslag is geen al meer dan 100.000 jaar daaraan voorafgaand. verandering gekomen, d.w.z. dat men uitvoerig Welke verweringsprocessen? De auteur gaat wordt geïnformeerd over ontwikkelde activiteinader in op mechanische, chemische en biologiten binnen (verslagen van afdelingen) en buiten sche verwering. De mens als verweringsfaktor (verslagen van wetenschappelijk onderzoek en heeft een belangrijke rol gespeeld in zowel meid. van provinciaal archeologen) de ROB. Tenchanische als chemische verweringsprocessen. slotte dit: ook het uiterlijk toont de aantrekkeDe auteur doet een aantal aanbevelingen om tot lijke sporen van een nieuw begin. een eerste aanpak te komen van de stenen die reeds in een zeer verregaande staat van verweArchief van het Koninklijk Zeeuws Genootschap ring en erosie verkeren. Dit is uitgewerkt in een der Wetenschappen 1988 (1990), pp. 1-43: behandelingsplan voor drie hunebedden. R. M. van Heeringen. De bewoning van Zee359: R. M. van Heeringen. De bewoning van land in de Ijzertijd. Zeeland in de Ijzertijd. - Overdruk uit: Archief. Een nuttig overzichtsartikel, in meer dan één Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Geopzicht. Voor de beschrijving van het aardenootschap der Wetenschappen 1988, pp. 1-43. werk wordt nl. gebruik gemaakt van de door de Elders in deze aflevering wordt aandacht beauteur, samen met M. C. van Trierum, ontwiksteed aan deze bijdrage. kelde methode, gebaseerd op een gecombineer39
360: R. M. van Heeringen. Archeologische kroniek van Zeeland over 1987. - Overdruk uit: Archief. Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen 1988, pp. 129-147. Grondig bekeken 5, 1990, 4: In deze aflevering van het orgaan van de Afde-
ling Lek- en Merwestreek bijdragen over sleutels uit de beerput van de Berckepoort (C. Lugtenburg), het ontstaan van de huidige Noord (T. Koorevaar) en het oudste, waarschijnlijk halverwege de lle eeuw ontstane Dordrecht (A. Nelemans). P. S.
Agenda Tentoonstellingen Leiden, Rijksmuseum „Het Koninklijk Penningkabinet", Rapenburg 28. De stenen kracht: 5000 jaar intagli (gesneden stenen) en cameeÍn. T / m 2 j u n i 1991. Dependance Gemeentemuseum Arnhem, Utrechtseweg 87, Arnhem. Het Bataafse Vuur. Tentoonstelling (maquette en diorama's) over de Bataafse Opstand in 69 na Chr. o.l.v. Julius Civilis. T/m 31 maart 1991. Lezingen 12 maart 1991 Afdeling Zaanstreek en omstreken. Mevrouw M. Garthoff-Zwaan. De symboliek in aardewerkversieringen. Dorpsstraat 370, Assendelft. 20.00 uur. 12 maart 1991 Afdeling Naerdincklant (Hilversum en omstreken). O. Goubitz. Organische archeologica; vergankelijke getuigen uit onze bodem. Goois Museum, Kerkbrink, Hilversum. 20.00 uur. 13 maart 1991 Afdeling Utrecht en omgeving. Viering 30-jarig bestaan van de afdeling d.m.v. optreden van leden van het Gemina Project (gedeeltelijke reconstructie van de Romeinse legereenheid Legio decima Gemina, het tiende legioen uit Nijmegen). Pieterskerk, Pieterskerkhof, Utrecht. 20.00 uur. 19 maart 1991 Afdeling Amsterdam en omstreken. Ton Guiran. Onderwerp wordt nader bekendgemaakt. Hoofdgebouw Vrije Universiteit, De Boelelaan 1081, Amsterdam-Buitenveldert. 20.00 uur. 19 maart 1991 N. G. A. M. Roymans. Keltisch/Romeinse cultusplaats te Empel (N-Brabant). Rijksmuseum van Oudheden, Papengracht 29, Leiden. 20.00 uur. 40
21 maart 1991 Afdeling Lek en Merwestreek, R. J. Hageman. Onderwerp wordt nader bekendgemaakt. Stadskantoor, Spuiboulevard, Dordrecht. 19.30 uur (aanvang ledenvergadering). 25 maart 1991 Afdeling Kennemerland. C. A. van Baarle. Handelen wandel op de Veluwe tussen prehistorie en historie. Zaal Doopsgezinde Gemeente, Frankestraat 24, Haarlem. 20.00 uur. 25 maart 1991 Afdeling IJsseldelta-Vechtstreek. R. van Beek. Zwolle in de Bronstijd. Provinciaal Overijssels Museum, Voorstraat 34, Zwolle. 20.00 uur. 8 april 1991 Afdeling Noord-Nederland. H. Horreus de Haas. Experimenteel bouwen en bewonen van prehistorische huizen. Natuurmuseum Groningen. 20.00 uur. 9 april 1991 Afdeling Naerdincklant (Hilversum en omstreken). Mevrouw D. de Groot. Het Neolithicum van het nabije oosten tot in het Gooiland. Goois Museum, Kerkbrink, Hilversum. 20.00 uur. 10 april 1991 Afdeling Utrecht en omstreken. R. Lauwerier. Een bot is meer dan een bot alleen (botmateriaal uit Romeins Nijmegen). Pieterskerk, Pieterskerkhof, Utrecht. 20.00 uur. 15 april 1991 Afdeling Kennemerland. G. C. Groeneweg. 600 Jaar Bergen op Zooms aardewerk. Zaal Doopsgezinde Gemeente, Frankestraat 24, Haarlem. 20.00 uur. 16 april 1991 Afdeling Zaanstreek en omstreken. A. Lagerwey. Het onderzoek bij het Victoriahotel in Amsterdam. Dorpsstraat 370, Assendelft. 20.00
Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. voorzitter: S. Mooijman, Explorerplein 10, 1562 BX Krommenie, tel. 075-285163. Vice-voorzitter: Mevr. Y. Coumans (educatie), Graaf Florisweg 66, 2805 AM Gouda, tel. 01820-82543. Alg. secretaris: F. Diederik, Kievitlaan 36, 1742 AD Schagen, tel. 02240-96548. Alg. penningmeester: J. D. F. Hardenberg, Kagertuinen 63, 2172 XK Sassenheim, tel. 02522-11445, gironr. 577808. Bestuursleden: J.-M. A. W. Morel (contacten vakwereld), Linnaeusparkweg 26", 1098 EB Amsterdam, tel. 020-922713, overdag 020-5256236. B. Ch. van Hulst (kampen), Graaf Wigboldhof 4,3434 SM Nieuwegein, tel. 0340260356. Mevr. S. G. van Dockum (public relations), Valeriushof 17c, 3816 MH Amersfoort, tel. 033-757992. H. Wieringa (afdelingen en regio's), Meyerinksberg 16,7641 RZ Wierden, tel. 0549671891. E r e l e d e n : H. J. Calkoen f (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman, H. Brunsting, R. van Beek, P. Vons. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Mesdaglaan 259), tel. 02520-16482. Knipselarchief: P. Doves, Praamstraat 32, 1503 KN Zaandam, tel. 075-161062. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. A. Runhardt, Langestraat 61, 9804 PH Noordhorn, tel. 05940-3281. 2. Noord-Holland Noord: J. C. Stubenitsky, Knokkel 12, 1619 AG Andijk, tel. 022891877. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, tel. 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. A. A. van Assema, Lange Begijnestraat 22, 2011 HH Haarlem, tel. 023-320096. 5. Amsterdam en omstreken: Mevr. F. Hersch, Wyandottestraat 21, 1109 BS DriemondAmsterdam ZO.
6. Rijnstreek: F. Vervaet, Geregracht 50,2311 PB Leiden, tel. 02522-13039. 7. Den Haag en omstreken: R. van Lit, Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar, tel. 070-3281803, overdag 070-3646940. 8. Helinium (Vlaar dingen): Mevr. J. M. Weerdesteijn-van Dam, Buis 14, 3144 GC Maassluis, tel. 01899-19751. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkenisse, tel. 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen. 11. Lek en Merwestreek: Mevr. C. Lugtenburg, Lyra 60, 3328 NH Dordrecht, tel. 078186819. 12. Utrecht en omstreken: Mevr. J. Hoevenberg, Filippijnen 231, 3524 JL Utrecht, tel. 030-884615. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. W. van den Heuvel, Emmalaan 14, 3761 CS Soest, tel. 02155-11421. 14. Vallei en Eemland(Amersfoort e.o.): A. P.de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495-34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: S. J. Bakker, Dorpsstraat 3, 4003 EA Tiel (Drumpt), tel. 03440-19101. 16. Nijmegen en omstreken: H. J. A. de Wit, Beukenlaan 38, 6584 CR Molenhoek, tel. 080-584617. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 085-643080. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: L. G. Heij, Ordermolenweg 11, 7312 SC Apeldoorn, tel. 055-553688. 19. Twente: E. Ulrich, Robert Stolzstraat 54, 7558 CB Hengelo (Ov.), tel. 074-772928. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: F. D. Zeiler, Hofstraat 18, 8261 BZ Kampen, tel. 0520223067. 23. Flevoland: Mevr. W. Kreukniet, Noorderkroon 29,8303 AN Emmeloord, tel. 0527016998. 24. Midden-Brabant: J. v.d. Hout, Dintel 92, 5032 CS Tilburg, tel. 013-634913.
Uitgaven van de AWN Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaven zijn nog voorradig:
AWN - monografie 3 J. G. N. Renaud Middeleeuwse ceramiek. Enige hoofdlijnen uit de ontwikkeling in Nederland Z.p. ('s-Gravenhage) 1976, 123 pp., 111. Deze monografie is al weer meer dan tien jaar oud, maar het is nog steeds een standaardinleiding tot de vormenrijkdom van de middeleeuwse ceramiek die bij archeologisch onderzoek kan worden aangetroffen. Leden betalen f 15,—, niet-leden f 20,—.
AWN - monografie 4 Archeologische dttijvinjc
J- M . B o s
Archeologische streekbeschrijving; een handleiding Z.p. (Vlaardingen) 1985, 158 pp., ill., ISBN 90 71312 01 1 Een onmisbare handleiding voor iedereen die met veldverkenningen of regionale inventarisaties wil beginnen, en voor hen die daar al mee bezig zijn. Enthousiast onthaald in de wetenschappelijke en populaire vakpers. Prijs voor leden f 22,50, voor niet-leden f 27,50.
AWN - monografie 5 A. Warringa en G. van Haaff Opgraven. Technieken voor archeologisch veldwerk Utrecht 1988, 128 pp., ill., ISBN 90 70482 68 1 Practische handleiding voor allen die op verantwoorde wijze willen (helpen) opgraven. Achtereenvolgens komen aan de orde: meetsysteem, graafwerk, tekenen en fotograferen, vondsten en monsters, administratie en documentatie, kartering en bijzondere structuren. Uitgegeven in samenwerking met de NJBG bij Matrijs in Utrecht. Prijs voor leden f 15,00, voor niet-leden f 22,75 (uitsluitend via de boekhandel).
Oude jaargangen Westerheem 1965 - 1969 (klein formaat) f 12,50 per jaargang; losse nummers f2,50 1970 - 1987 (grootformaat). De prijs perjaargang is gelijk aan de voor het betreffende jaar geldende contributie. Speciale nummers (o.a. Nederzettingsarcheologie in Nederland, Stadskernonderzoek in ontwikkeling, en themanummers over het werk van bepaalde afdelingen) f 8,00 tot f 10,00.
Naaldbanden Westerheem Iedere band kan twee jaargangen bevatten en kost f 12,50. Alle prijzen zijn exclusief eventuele verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient Uw bestellingen te richten aan de administrateur van de AWN, de heer H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom.
Westerheem "W 'W' Y
A
1
XL-2-1991
AWN
Colofon
Inhoud jaargang 40 no. 2, april 1991
Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), Kievitlaan 36, 1742 AD Schagen Lidmaatschap/abonnement f 50,— per jaar Opgave: Administratie AWN, postbus 100, 2180 AC Hillegom Opzegging vóór 1 december Redactie: A. Carmiggelt (hoofdredacteur), Stevinstraat 144, 2587 ES 's-Gravenhage P. Stuurman (redacteur literatuurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage (tevens centraal redactie-adres) R. van Lit (eindredacteur), Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar
Esther Jansma Dendrochronologisch onderzoek aan es uit Romeinse beschoeiïngen te Valkenburg (ZH)
41
A. Fuldauer en D. G. M. Kempers „Heiligenfibel" en waterput in Hengelo (Overijssel)
46
J. Zijlstra Finns fibula? Belangwekkende vroeg-middeleeuwse vondsten te Wijnaldum
51
H. van Gangelen Een fragment van laat-middeleeuws sgraffito-aardewerk met een moralistische trommel en fluit-decoratie
63
C. J. van Roon De Krijgsman. Een bewogen molengeschiedenis
67
Redactieraad: J. C. Besteman J. H. F. Bloemers J. Buurman H. Groenendijk R. Lauwerier D. Stapert H. Stoepker L. B. M. Verhart Sluitingsdata kopij: 1 januari, 1 maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en 1 november Aanwijzingen voor auteurs zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de hoofdredacteur Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur
© AWN 1991. Overname van artikelen en illustraties is slechts toegestaan na voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie
H. Hasselt Metaaldetectors, een informatiebron van ergernis
...
75
F. D. Zeiler AWN en Monumentenwet 2
...
79
Kort archeologisch nieuws
...
82
Reacties van lezers
...
84
Personalia
...
86
Literatuurbespreking
...
86
Literatuursignalement
...
92
AWN-graafkampen 1991 ...
95
Batavia's op- en inmeetproject . . . . . . .
96
Agenda Druk: Seinen's Grafische Bedrijven, De Krim (Ov.)
95
Op het omslag: De Meel Moolen. Ets door Dirk Lons, 1631 (zie p. 67 e. v.). [SSN 0166-4301
Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland
U I T N O D I G I N G Het hoofdbestuur van de AWN heeft het genoegen de leden uit te nodigen tot het bijwonen van de
ALGEMENE LEDENVERGADERING die dit jaar gehouden zal worden op zaterdag 25 mei 1991, in de Koninklijke Bibliotheek, Prins Willem Alexanderhof 5, Den Haag. De auto kan geparkeerd worden in een van de parkeergarages in de directe omgeving. De locatie is ook uitstekend bereikbaar per trein, aangezien de Koninklijke Bibliotheek vlak naast het Centraal Station is gesitueerd. De vergadering zal om half elf aanvangen. De agenda en de bijbehorende jaarstukken, alsmede een routebeschrijving, zullen u na opgave voor de vergadering worden toegezonden via onze administrateur, de heer Schoorl. Na de jaarvergadering bestaat de mogelijkheid om aan een aantrekkelijke excursie deel te nemen, die dit jaar georganiseerd wordt door de AWN-afdeling Den Haag en Omstreken. Het middagprogramma bestaat uit een bezoek aan de tentoonstelling „Een beeld van een vondst" in het Haags Historisch Museum. Deze tentoonstelling toont ca. 200 archeologische voorwerpen uit de periode 1550-1750 die ooit in Den Haag zijn gevonden en zich in particuliere collecties bevinden. Vervolgens zal een stadswandeling door het oude hart van Den Haag worden gemaakt. Het wordt een heel bijzondere tocht, want hij zal voeren langs een aantal (zeer) oude kelders, die uitgebreid bekeken kunnen worden. Dat Den Haag beschikt over enkele bijzonder oude kelders is een feit dat aan slechts weinigen bekend is. Er is over dit onderwerp ook vrijwel niets gepubliceerd. Er wordt ondermeer een bezoek gebracht aan een kelder onder de Ridderzaal, een kelder uit ca. 1400 aan het Lange Voorhout en een eveneens laat-middeleeuwse kelder aan de Annastraat. Na afloop van de excursie wordt er gezamenlijk een drankje genuttigd in de sociëteit „De Witte" aan het Plein.
Deelname aan de vergadering is gratis; wie deel wil nemen aan het fraaie middagprogramma en de lunch (waarbij uiteraard introducé(é)s hartelijk welkom zijn), wordt verzocht f 35,- per deelnemer over te maken op postgirorekening 577808 ten name van de algemeen penningmeester van de AWN te Sassenheim. Tevens vragen wij u - ook als u slechts aan de vergadering wilt deelnemen - de bijgevoegde antwoordcoupon op te sturen naar de heer Schoorl. Na ontvangst van uw aanmelding worden de agenda, de jaarstukken en een routebeschrijving toegezonden. Aanmelding en betaling moeten vóór 28 april zijn geschied, in verband met te maken reserveringen. De globale dagindeling voor de 25e mei is als volgt: 10.00 - 10.30 uur ontvangst met een kopje koffie 10.30 - 12.30 uur huishoudelijk gedeelte 12.30 - 13.30 uur lunch (in de Koninklijke Bibliotheek) 13.30 - 16.30 uur bezoek tentoonstelling en stadswandeling 16.30 - 17.00 uur afsluiting met een drankje
Wij hopen u op 25 mei in Den Haag te mogen begroeten. Namens het hoofdbestuur: S. Mooijman, algemeen voorzitter F. Diederik, algemeen secretaris
Aanmelding voor de jaarvergadering Ik zal met introducé(é)s deelnemen aan de algemene ledenvergadering van de AWN op 25 mei aanstaande te 's-Gravenhage en ontvang de jaarstukken en de routebeschrijving. Na de vergadering wil ik deelnemen aan de lunch en de excursie. De deelnemersbijdrage van ( x f 35,- = f ,-) heb ik overgemaakt op postgirorekening 577808 ten name van de algemeen penningmeester van de AWN te Sassenheim. Handtekening: Naam: Adres: Postcode:
Woonplaats:
Zo spoedig mogelijk inzenden, doch vóór 28 april 1991, aan: Administratie AWN, Postbus 100, 2180 AC Hillegom.
Dendrochronologisch onderzoek aan es uit Romeinse beschoeiïngen te Valkenburg (Z.H.) Esther Jansma Inleiding
Op de enige kaart die ons rest uit de Romeinse tijd, staat het Zuidhollandse Valkenburg aangegeven met een symbool dat alleen werd gebruikt voor belangrijke plaatsen. Kennelijk was Valkenburg voor de Romeinen van meer dan middelmatig belang1. Uit de opgravingen die hier vanaf 1942 zijn verricht is dan ook gebleken, dat deze vindplaats een ongebruikelijke rijkdom aan structuren kent.
(W-M
Minicastellum
Graanschuren Zijgeul
2. Marktveld (naar Bult et al. 1989).
1. Overzicht van het Romeinse complex in en rond Valkenburg (naar Bult et al. 1989).
In 1942 begon A. E. van Giffen met het onderzoek naar het te Valkenburg gesitueerde castellum (afb. 1). Vanaf 1972 werd door de ROB een omvangrijk onderzoek uitgevoerd naar de ten zuiden van dit castellum gelegen vicus (afb. 1, „De Woerd")2. Vanaf 1985 vond onderzoek plaats naar het tussen het castellum en de vicus gelegen grafveld (afb. 2, „Marktveld")3. Van de onderzochte gebieden kent het Marktveld in archeologisch opzicht de
grootste diversiteit. Behalve het grafveld werden hier ook graanschuren, boerderijen, een U-vormig gebouw en een loods aangetroffen. In het noorden en zuiden werd het opgravingsterrein min of meer begrensd door zijgeulen van de Rijn. In de noordelijke zijgeul bevonden zich oeververstevigingen of beschoeiïngen. Het opgravingsterrein werd doorsneden door een weg. Eerder dendrochronologisch onderzoek
De op het Marktveld aangetroffen weg moet het Valkenburgse castellum verbonden hebben met de andere castella langs de Rijn. Deze castella maakten deel uit van het verdedigingssysteem langs de noordelijke grens van het Romeinse Rijk, de Limes. Het onderzochte traject van de weg 41
kende twee fasen. De eerste fase was waarschijnlijk gerelateerd aan de eerste aanleg van het castellum (afb. 2, „Weg 1"). Nadat een deel van de oorspronkelijke weg door erosie van de Rijnoever was weggevaagd, werd iets ten westen ervan een nieuw stuk aangelegd (afb. 2, „Weg 2"). Beide fasen leverden voldoende eikehout op, om dendrochronologisch onderzoek ervan aantrekkelijk te maken. In 1988 werden op het Instituut voor Preen Protohistorische Archeologie (IPP, UvA) beide wegtrajecten dendrochronologisch gedateerd. De oudste fase werd gedateerd op 39/40 AD (winterseizoen), de jongste op 123/124 AD (winterseizoen)4. Recent onderzoek
Om de chronologie van de Romeinse activiteiten op het Marktveld verder uit te werken, en om inzicht te verkrijgen in het daterend potentieel van andere boomsoorten dan eik, werd besloten ook de in de noordelijke zijgeul aangetroffen beschoeiingen in het jaarringonderzoek op te nemen. Deze beschoeiïngen waren gemaakt van elze- en essehouten staanders. Bekend was, dat de aanleg ervan begon in de eerste eeuw AD en voortduurde tot ergens in de tweede eeuw. Mogelijk hield de aanleg verband met veranderingen in de loop van de geul, waarbij de staanders dienden ter versteviging van de oever. De methode
Het onderzoek werd verricht aan, en met behulp van de faciliteiten van het Laboratory of Tree-Ring Research in Tucson (Arizona, VS). Alleen essehouten staanders werden in het onderzoek opgenomen; staanders van elzehout bleven buiten beschouwing. Deze beslissing berustte op vaktechnische gronden. Essehout vertoont, evenals eiken, wijde vaten in het voorjaarshout en een dichte structuur in het najaarshout. Hierdoor zijn de jaarringen bij deze houtsoorten goed waarneembaar. De jaarringen in elzehout zijn daarentegen nauwelijks zichtbaar. Met behulp van de opgravingsplattegronden werd nagegaan, welke delen van de 42
beschoeiïngen gelijktijdig moesten zijn aangelegd. Stammen waarvan kon worden aangenomen dat ze in hetzelfde jaar waren geveld, kregen de voorkeur, omdat de jaarringpatronen van dergelijke houtmonsters ten opzichte van elkaar gedateerd zijn zonder dat hier dendrochronologie aan te pas hoeft te komen. Daarnaast vond selectie plaats op grond van de diameter van de stammen. In totaal werden ruim honderd monsters onderzocht, afkomstig uit de begin- en eindfase van de aanleg van de beschoeiïngen. Bij het onderzoek leek aanvankelijk te kunnen worden volstaan met het volgen van standaardprocedures5. De kopse kant van het hout werd bijgesneden, waardoor de celstructuur zichtbaar werd. Ieder houtmonster werd, met behulp van een dendrochronologische meettafel en een microscoop, twee keer gemeten6. De op papier uitgezette grafieken werden ter eerste controle met het blote oog met elkaar vergeleken. Tijdens deze controle bleek echter, dat de jaarringen vaak zo dun waren dat de gebruikelijke methode geen betrouwbare metingen aan konden opleverde. Daarom werd in zoverre van de standaardprocedure afgeweken, dat van zones met dunne ringen microscopische preparaten werden vervaardigd7. Deze preparaten zijn zo dun dat ze licht doorlaten, waardoor de jaarringgrenzen (gekenmerkt door dikke celwanden en kleine ruimten binnen de celwanden) nu wel zichtbaar waren. De overige methoden waren weer de gebruikelijke. De jaarringcurven werden gestandaardiseerd8. Hun onderlinge datering werd vastgesteld met visuele en statistische technieken, waaronder correlatieberekeningen9. Uit goed correlerende jaarringpatronen werd een middelcurve vervaardigd. Met behulp van deze middelcurve werd geprobeerd de overige jaarringpatronen relatief te dateren. Resultaten
De jaarringpatronen van de Valkenburgse essen die worden gekenmerkt door uitzonderlijk dunne ringen, synchroniseren goed;
106B 101B 106R 101R 115B r-*\ / U
\
A.
105B
,/\.'
116B
\ , - A A W ^ .^J^
116C 105F
A -
104R 104B
-
.^/l.
115R 110B
non 0
20
40
60
80
100
120
HO
160
180
3. Onderling synchroniserende jaarringcurven van essehouten staanders uit het Marktveld. De nummers ter rechterzijde van de grafiek geven aan, om welk houtmonster het gaat; de letters erachter refereren naar de meting. De getallen onder de X-as refereren naar het aantal jaarringen.
de gemiddelde correlatie bedraagt 0.64 (afb. 3). Deze houtmonsters hebben alle dezelfde relatieve einddatering, zijn met andere woorden geveld in hetzelfde jaar10. De middelcurve van deze patronen vertoont echter geen overeenkomsten met de overige jaarringcurven van essehout uit de beschoeiĂŻngen. Verder blijkt de middelcurve niet absoluut dateerbaar met de absoluut gedateerde middelcurven van Valkenburgse eiken, noch met enige andere eikenchronologie uit (inheems-)Romeinse context in Nederland. Tussen de overige jaarringcurven treden soms goede correlaties op, maar alleen bij houtmonsters die gezien hun context gelijktijdig verwerkt moeten zijn geweest. Deze correlaties leveren daarom geen nieuw inzicht op in het temporele verloop van de aanleg van de beschoeiĂŻngen. Wel bevestigen ze reeds op archeologische gronden geuite veronderstellingen ten aanzien
van de gelijktijdigheid van delen van de beschoeiĂŻngen. Conclusies
In tegenstelling tot de groei van eik, wordt die van es in hoge mate bepaald door alleen op locaal nivo werkzame omgevingsinvloeden. Dit bemoeilijkt het vervaardigen van min of meer algemeen geldige middelcurven van essehout. Indien essehout absoluut gedateerd kan worden, zijn deze dateringen in statistisch opzicht even betrouwbaar als goede dateringen met behulp van eikehout. In dendrochronologisch opzicht kan es daarom, indien afkomstig van dezelfde standplaats, gebruikt worden ter ondersteuning van hypothesen betreffende de gelijktijdigheid van de aanleg van houten structuren. De dunne jaarringen die in de essen staanders werden aangetroffen, zijn zeer onge43
RLR051
RLR031
RLR032
RLR011
RLRO52
RLR041
RLR042
1900
1910
1920
1930
1940
1950
1960
1970
1980
1990
4. Jaarringcurven van nog levende geknotte essen uit de omgeving van Amersfoort. Uitzonderlijk dunne ringen treden eens in de 5 a 8 jaar op, nl. in de jaren waarin de bomen werden geknot.
bruikelijk. In de bosbouw wordt dit fenomeen „het Bonsai-effect" genoemd, en wordt het geweten aan zeer verstoorde, moeilijke, omstandigheden". Bij es is het Bonsai-effect uiterst zeldzaam12. Deze boomsoort is goed aangepast aan de Nederlandse omstandigheden, zoals de grondsoorten en de gemiddelde variaties in neerslag en temperatuur, en tolereert een breed scala van schaduw- en lichtcondities. De enige aannemelijke oorzaak van de dunne ringen is chronisch bladverlies dat resulteerde in gereduceerde fotosynthese over langere perioden. Bladverlies dat niet direct leidt tot het sterven van bomen kan veroorzaakt worden door insectenplagen, knotten, de invloed van grazend wild of vee, of doordat mensen jaarlijks (een deel van) het blad verzamelen. Insektenplagen treden meestal slechts periodiek op, en resulteren in jaarringpatronen die lijken op de patronen van bomen die periodiek worden geknot (afb. 4). In 44
dergelijke patronen komen kleine ringen met een zekere regelmaat voor, maar herstelt de boom zich telkens. Dit herstel werd in de jaarringpatronen van de Valkenburgse essen niet waargenomen (vgl. afb. 3). Grazend wild of vee houdt de vegetatie meestal laag; het jongste blad en de jonge twijgen worden gegeten, waardoor de vegetatie niet hoog kan opschieten. De essehouten staanders waren enkele meters lang, en het blad moet daarom buiten het bereik van grazende dieren zijn geweest. Op grond van deze overwegingen kunnen insectenplagen, knotten en de invloed van grazend wild of vee als oorzaak worden uitgesloten. Misschien werd de onderdrukte groei veroorzaakt door een combinatie van enkele van deze invloeden, of speelden nog onbekende factoren een rol. Maar menselijk ingrijpen, het verzamelen van het blad om het te gebruiken als veevoer, kan in dit stadium van het onderzoek niet als mogelijke verklaring worden uitgesloten.
Noten 1 Bult et al. 1989. 2 Bloemers en Sarfatij 1973. 3 Bult en Hallewas 1986. 4 Deze dateringen betreffen de laatstgevormde jaarring in de onderzochte stammen, en niet het moment dat de stammen werden gebruikt voor de constructie van de weg; Bult et al. 1989. 5 Fritts 1976. 6 De eenheid waarin de metingen op het Laboratory of Tree-Ring Research worden verricht, is een honderdste millimeter. Dezelfde eenheid wordt op het IPP gebruikt. 7 Kleurmiddel: Saffranin (2%). 8 Naarmate een boom ouder wordt en zijn omtrek groter, wordt het jaarlijks geproduceerde hout verdeeld over een grotere diameter. Bij gelijkblijvende omstandigheden neemt de gemiddelde ringdikte daarom geleidelijk af. Deze afname, de zgn. leeftijdstrend, kan de klimatologische component van een jaarringpatroon verhullen en dient daarom uit de curve te worden weggefilterd. Hiertoe wordt met mathematische methoden een schatting gemaakt van de leeftijdstrend in een curve, waarna correctie plaatsvindt (Fritts 1976). 9 De correlatie is een statistische maat die overeenkomst uitdrukt tussen twee getallenreeksen. Deze waarde kan niet kleiner zijn dan -1 en niet groter dan 1 (Thomas 1976). 10 Bij monster 110 waren de laatste vijf jaarringen samengedrukt en werden deze daarom niet gemeten. Monsters 104 en 115 vertoonden individuele groeiafwijkingen in de laatste dertig jaarringen. Deze waarden werden daarom niet in de middelcurve en de
grafische verantwoording ervan (afb. 3) opgenomen. 11 Mondelinge mededeling P. Baas, Rijksherbarium, Leiden. 12 Volgens medewerkers van de Nederlandse Bomenstichting, Utrecht, kunnen de dunne ringen in de Valkenburgse essen niet zijn ontstaan door natuurlijke oorzaken. Het door mij beschreven fenomeen was door hen nooit waargenomen in nu levende essen. Hierbij moet worden aangemerkt, dat de meeste na 1950 geplante essen gekweekte variĂŤteiten zijn.
Literatuur Bloemers, J. H. F., en H. Sarfatij, 1973. Valkenburg (Z.H.). Buil. Kon. Oudh. Bond 72, 130-133. Bult, E. J., en D. P. Hallewas, 1986. Graven bij Valkenburg. Het archeologisch onderzoek in 1985. Stichting Onderzoek Romeinse Bewoning Valkenburg Z.H. Bult, E. J., D. P. Hallewas en P. van Rijn, 1989. Het Praetorium van Valkenburg. Natuur & Techniek 57, 3, 194-205. Fritts, H. C , 1976. TreeRings and Climate. New York. Thomas, D. H., 1976. Figuring Anthropology. New York. Instituut voor Pre- en Protohistorische Archeologie (IPP/UvA) Nieuwe Prinsengracht 130 1018 VZ Amsterdam
45
„Heiligenfibel" en waterput in Hengelo (Overijssel) A. Fuldauer en D. G. M. Kempers Inleiding In het kader van de ontsluiting ten behoeve van industriële bebouwing van het buitengebied van Hengelo (Overijssel), ten zuiden van het Twente-kanaal en ter hoogte van de Oelerbrug, werd in 1984 de verdere ontginning van de Egberink-es ter hand genomen. Aan de zuidzijde van de, eerder door de es aangelegde, Diamantstraat vond het AWN-lid D. G. M. Kempers een aantal vuurstenen werktuigjes en aardewerkscherven uit verschillende perioden. De coördinaten van het betreffende gebied zijn 249.57/473.40. Deze vondsten vormden de aanleiding voor de AWN-afdeling Twente om in de herfst van 1984, in overleg met de provinciaalarcheoloog A. D. Verlinde, op deze lokatie met een opgraving te beginnen. Tijdens de opgraving werden Vroeg-Middeleeuwse sporen aangetroffen. Aangezien een deel van de es reeds afgegraven was, is het waarschijnlijk dat hierbij de sporen verdwenen zijn die onomstotelijk zouden wijzen op de aanwezigheid van een Vroeg-Middeleeuwse nederzetting. De voormalige es was gelegen op een zandduin, oostelijk van de Oelerbeek. Deze es maakt deel uit van een aantal dekzandruggen, die veelal zo laag liggen dat ze zich nauwelijks boven de oppervlakte van de fluvioglaciale mantels van het laagterras verheffen. Hierdoor waren deze zandduinen geschikt voor bewoning. Het laagterras bevindt zich tussen de stuwwal bij Hellendoorn en de stuwwal die tussen Oldenzaal en Enschede is gelegen1. Ten behoeve van het onderzoek werden vier sleuven machinaal gegraven. Op ongeveer 1.10 m onder het esdek kwamen ontginningsgreppels tevoorschijn uit de tijd van het ontstaan van de es. Deze greppels waren 9.5 m lang, 0.9 m breed en ongeveer 0.3 m diep. Tot de grondsporen behoorde een honderdtal paalgaten, waarin echter geen bepaalde structuur was te herkennen. 46
Wel werden ook hier vuurstenen werktuigen en scherven gevonden uit verschillende perioden (zie afb. 1-8). Uit het Mesolithicum werden microlithen aangetroffen, uit het Neolithicum kernstukken, klingen, schrabbers, spitsen, afslagstukken en een pijlpunt (toe te schrijven aan de Klokbekercultuur). Uit de Ijzertijd dateren enkele scherven met vingertopindrukken, een Kalenderbergscherf en een randlapscherf. Een scherf met kruisstempelindruk zou volgens archeoloog Vincke aan het einde van de 4e of begin 5e eeuw gedateerd kunnen worden 2 . Uit de Karolingische tijd werden enkele scherven gevonden met stempelindruk en enige Badorfscherven. Badorf-, Pingsdorf- en Paffrathscherven uit de periode 750-1250 n. Chr. markeren de overgang tussen de Vroege en de Late Middeleeuwen. Opvallend was dat er verhoudingsgewijs meer rand- dan wandscherven werden gevonden. Bodemscherven waren schaars. Het fragment van een glazen kraal mag niet onvermeld blijven. Deze kraal werd door de heer Verlinde als Karolingisch aangemerkt. Heiligenfibel en waterput De belangrijkste vondsten waren evenwel een zogenaamde „Heiligenfibel" en een waterput met inhoud die redelijk gedateerd kon worden. De bronzen Heiligenfibel is een schijffibula (afb. 9) en is volgens de heer Verlinde de eerste die in Overijssel is gevonden. De mantelspeld is sterk geërodeerd en mist de speld. De doorsnede is 2.8 cm en er zijn nog resten van een emailleversiering te zien. Deze versiering vertoont een figuratief motief en de kleuren waren waarschijnlijk rood en wit. Deze broches zijn waarschijnlijk vroeg-christelijke sieraden uit de Karolingische tijd. Op een tiental meters afstand van de broche werden de resten van een boomstamput gevonden. Op een diepte van ruim twee
/. Geretoucheerde spits. Schaal 1: 1 (alle tekeningen: Jos Lankamp).
2. Scherf met indrukken van een stokje. Schaal 1: 1.
3. Scherf met rietstengelindruk. Schaal 1:1.
47
4. Randfragment met doorboring, Vroeg-Middeleeuws. Schaal 1: 2.
-o 5. Fragment van bakje met oor. Schaal 1: 2.
meter onder het esdek kwamen de restanten tevoorschijn van een uitgeholde eik met een wanddikte van ongeveer 5 cm en een diameter van 55 cm. De resten maakten de indruk uit twee delen te bestaan die tegen elkaar waren gelegd, maar dit was niet precies vast te stellen. In de put bevonden zich dierlijke resten, namelijk beenderen en hoornpitten en verder IJzertijdscherven en hutteleem. Met betrekking tot de datering werd in eerste instantie gedacht aan de Late Middeleeuwen. Gezien het - weliswaar geringe - aantal Karolingische vondsten werd besloten de ouderdom van de put aan de hand van de C-14-dateringsmethode te laten onderzoeken door de heer J. N. Lanting van het Biologisch-Archaeologisch Instituut, Rijksuniversiteit Groningen (BAI). De aard van de beenderen intrigeerde ons eveneens en wij vonden de heer J. de Vos, verbonden aan het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden, bereid deze te determineren. Laatstgenoemde liet ons op 25 november 1984 weten: „Het materiaal behoort toe aan Capra hircus L. (geit), Bos taurus L. (rund), Sus domesticus (gedomesticeerd varken), Equis caballus L. (paard) en een 48
stuk, het twaalfde van het te onderzoeken materiaal, waarschijnlijk als een stukje bovenkaak aan een koe of paard." Hij verwees voor een nadere determinatie van het materiaal naar mevr. A. T. Clason (BAI), die gespecialiseerd is in pre- en protohistorische huisdieren. Mevr. Clason schreef ons op 30 november 1984 onder meer: „De dierlijke resten die u mij toezond zijn, zoals dr. De Vos u al meedeelde, inderdaad huisdieren. De hoornpitten van de geit behoorden aan forse dieren. De resten van rund en varken zijn kleine dieren, maar het monster is te klein om zonder meer tot Ijzertijd te besluiten. Het schedelfragment van een paard, met zo te zien kerf- of knaagsporen, wijst op een voorchristelijke vondst. De pausen Gregoriyus III (732) en Zacharias II gaven Bonefatius de opdracht de nieuwbekeerden te verbieden paardevlees te eten. Het bijzondere van de beenderen is, dat in het oosten van het land weinig beenderen worden gevonden met uitzondering van de uiterwaarden van de IJssel en middeleeuwse bewoningslagen van de steden." Van het eveneens ingezonden grondmonster gaf zij het volgende verslag: „Uit het
7. Fragment met indruk van stokje. Schaal 1:2. 6. Fragment met stralenkrans-stempelindruk, vroeg-Middeleeuws. Schaal 1: 2.
8. Randlapscherf. Schaal 1: 2.
monster van 440 gram kwamen de volgende resten: insecten en mijten. Tot welke soorten deze behoren weten we niet. Het aantal is echter erg klein. In de put zal waarschijnlijk geen huisvuil gestort zijn. De put was dan ook niet aantrekkelijk voor insecten." Vrijwel tegelijkertijd kregen we het antwoord van de heer J. N. Lanting. Het was voor ons geen verrassing meer daaruit het volgende te lezen: „Het hout van de boomstamput, gevonden aan de Diamantstraat te Hengelo, is middels C-14 gedateerd. Het resultaat is GrN1245 plm. 25 BP. Dit is een zogenaamde conventionele C-14 datering, gebaseerd op een halfwaarde tijd van 5568 jaar. BP betekent Before Present, waarbij Present het jaar 1950 AD is. C-14-jaren zijn echter geen kalenderjaren. M.b.v. C-14-gedateerde jaarringen kan deze datering „omgezet" worden in kalenderjaren. Met 68% zekerheid ligt de ouderdom in het traject 690-800 AD, met 95% zekerheid in het traject 680860 AD, met 99% zekerheid in het traject 670-870 AD. In ieder geval is de put dus in de vroege middeleeuwen te dateren. De
ijzertijdscherven (absoluut zeker?) liggen dus in secundaire positie."
Nabeschouwing
De datering van de waterput vond plaats aan de hand van een tweeledig onderzoek. Met name de aantekening van mevr. Clason over het eten van paardevlees, geplaatst in de historische context van pauselijke verordeningen, is interessant en wordt ondersteund door de uitslag van de C-14datering. We zien dit dan ook als een aanwijzing voor collegae-amateurarcheologen niet te snel te berusten in beoordelingen op het eerste gezicht en we willen - wellicht ten overvloede - erop wijzen dat ook een multidisciplinaire benadering van archeologische vondsten tot verrassende resultaten kan leiden. We mogen aannemen dat er op de besproken vindplaats in de Karolingische tijd bewoning is geweest, hoewel we geen plattegronden van huizen hebben aangetroffen. Met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zijn deze tijdens de ontginning van de es, voorafgaande aan de vond49
sten van de heer Kempers, uit het bodemarchief verdwenen. De I Jzertijdscherven die in de put gevonden zijn, zullen er waarschijnlijk tijdens het graven ingevallen zijn. Vermoedelijk is hier of in de onmiddellijke nabijheid in de Ijzertijd ook bewoning geweest. Die veronderstelling berust op goede gronden. Immers: elders in Hengelo, met name in de
Hasseleres, en in het nabijgelegen Borne, in de Stroomes, werden op vergelijkbare zandruggen aanwijzingen voor bewoning in de Ijzertijd, Vroege en Late Middeleeuwen gevonden. Ook zijn door de AWN-afdeling Twente bewoningssporen uit de inheemsRomeinse tijd gevonden3. Noten 1 Hijszeler 1974. 2 De heer Vincke is archeoloog bij het Westfalisches Museum fĂźr Archaologie te Munster. Het betreft hier een mondelinge mededeling. 3 Teileman en Verlinde 1986; W. Telleman in Westerheem 36, 1987, p. 102-103; W. Teileman in 'tlnschrien 20,1988, p. 7-8; E. Ulrich in 't Inschrien 20,1988, p. 28-29; A WNieuws afd. 19 (Twente), zomer 1989; AWNieuws afd. 19 (Twente), voorjaar 1990.
u 9. GeĂŤmailleerde bronzen mantelspeld uit Hengelo, ca. 9e eeuw. Schaal 2: 1.
50
Literatuur Hijszeler, C. C. W. J., 1974. De oudste sporen van cultuur in Twente. Jaarboek Twente 13, 5-21. Telleman, W., en A. D. Verlinde, 1986. Ijzertijd en Vroege Middeleeuwen, Hasselo, gem. Hengelo (Ov.). Overijsselse Historische Bijdragen 101, 141-143 en 146-148. Valkenhof 22 7622 BR Borne Spinnersweg 26 7553 BL Hengelo
Finns Fibula? Belangwekkende vroeg-middeleeuwse vondsten te Wijnaldum J. Zijlstra In Wijnaldum (afb. 1) zijn de afgelopen decennia belangwekkende vroeg-middeleeuwse vondsten gedaan. Zo is er onder meer een mantelspeld gevonden, die ongetwijfeld een vorstelijk/koninklijk stuk geweest moet zijn. Deze vondsten vormen de aanleiding voor een opgraving die dit jaar door het BAI en IPP zal worden uitgevoerd. Een aantal metalen voorwerpen uit Wijnaldum zal in dit artikel besproken worden. Ook zal er een speculatieve hypothese naar voren worden gebracht waarbij de vondsten van Wijnaldum gerelateerd worden aan koning Finn en de Finnsburg die in de Beo wulf genoemd worden1. Metalen voorwerpen uit Wijnaldum
In het omvangrijke terpencomplex van Wijnaldum (9 terpen) werd in de vijftiger jaren een zeer uitzonderlijke vondst gedaan, sindsdien bekend als de grote fibula van Wijnaldum (afb. 2). Dit voorwerp, dat wordt bewaard in het Fries Museum te Leeuwarden, is niet compleet, maar vormt de voet van een buitengewoon grote fibula. Deze zogenaamde disk on bow fibula, die zeer rijk is uitgevoerd, moet indertijd één van de meest kostbare mantelspelden van Europa zijn geweest. De fibula werd bestudeerd door R. Bruce Mitford, destijds conservator van de Angelsaksische oudheden in het Brits Museum2. Deze expert vergelijkt de fibula met de regalia uit de in 1939 te Sutton Hoo, bij Woodbridge, ontdekte cenotaaf (grafmonument zonder dode) van koning Redwald (Wuffinga) van East-Anglia en tevens opperkoning (Bretwalda) van Engeland (overleden 624 of 625). De fibula is uitgevoerd in goud, met daaronder een zilveren steunplaat en aan de bovenkant geheel overdekt met almandine (Indische granaat) in cloisonné-techniek. De stijl der versiering is sterk dualistisch
1. Ligging van Wijnaldum.
(geometrisch en dierstijl 2). Opmerkelijk is volgens Bruce Mitford, dat de kunstenaar d.m.v. een statisch medium en beperkte technieken m.b.t. de dierornamentiek zo'n vloeiend en flamboyant effect heeft bereikt. Het ornament is zeer gecompliceerd en van een hoogst ongebruikelijke soort. Omdat bepaalde technieken (o.a. email), welke bij de gouden sieraden van Sutton Hoo zijn toegepast, bij het Wijnaldumer stuk nog ontbreken, denkt Bruce Mitford aan een datering van voor 620. Hij suggereert, dat de meester van Sutton Hoo, alvorens te gaan werken onder het koninklijk patronage der Wuffinga's, de mantelspeld van Wijnaldum heeft vervaardigd. Grote sieraden of stukken uitgevoerd in deze rich all-over style zijn eigenlijk alleen bekend uit vorstengraven, zoals Sutton Hoo en het Childerik-graf te Doornik. Het 51
is duidelijk hofkunst waar we hier mee te maken hebben en Bruce Mitford acht het sieraad van Wijnaldum van het grootste belang voor de studie van cloisonnĂŠ, welke techniek, althans in deze vorm, een extreem hoog niveau van vakmanschap vereist. In elk cloison bevindt zich onder het almandien goudfolie met een wafelpatroon dat zo regelmatig is dat het de precisie van moderne technieken benadert. Volgens sommige auteurs was granaat het symbool van leiderschap en werd het in het noorden geassocieerd met Freya3. Omdat de grote fibula vrijwel geheel met granaat is overdekt, zou alleen daaruit reeds de conclusie
te trekken zijn, dat het hier om een koninklijk stuk gaat. Kunsthistorisch vervult het Friese kroonjuweel een brugfunctie tussen Kent en Gotland. Het type en de vorm wijzen naar Gotland; de stijl en de versieringstechniek naar Kent. Deze combinatie komt alleen in Friesland voor en mede op grond daarvan wordt aangenomen dat het stuk in Friesland is ontstaan. Ook Bruce Mitford is die mening toegedaan, vooral ook omdat in Friesland twee vergelijkbare, zij het kleinere en veel minder rijke, fibulae zijn gevonden (Wieuwerd en Hogebeintum). De speld van Wieuwerd is gesloopt en het
.?. Reconstructie van de grote fibula van Wijnalbum, o.a. gebaseerd op het complete exemplaar van Hogebeintum (zie ook J. Ypey, ber. ROB 1960-1961), enkele nog niet eerder gepubliceerde fragmenten en de zogenaamde Amherstbrooch. (De centrale cloison van de laatste komt overeen met die van de beugelschijf van de grote fibula.) Deze en volgende tekeningen: J. Zijlstra. 52
3. Fragmenten vanfibulae uit Wijnaldum. A: fragment kopplaat, goud en almandine; B: fragment kopplaat, gouden almandine; C: scharnier en fragment der naald, goud, zilver en brons; D: dierknop, goud, oog van almandien; E: middenknop of centrale cloison der schijf, goud en almandien; F: fragment beugel, goud; G: fragment beugel, zilver (steunplaat). 53
5'
Š 4. Fibulae uit het Wijnaldumer terpencomplex.
.54
overgebleven fragment behoort met een aantal andere sieraden en tot sieraden verwerkte munten tot een schatvondst, waarvan het karakter niet direct op gebruik als grafgift wijst, vooral ook wegens de gesloopte staat van genoemde fibula. Het fragment zal primair als goudbaar zijn bedoeld en is daarom vergelijkbaar met de gouden gesp uit de muntvondst van Dronrijp, welke ook grotendeels in gesloopte staat verkeert4. De op zich zeer reële mogelijkheid dat het inzake het Wijnaldumer fibulafragment om een schatdepot zou gaan, is tot vrijwel nihil gereduceerd, doordat later nog enige kleine en zwaar beschadigde fragmenten opdoken. Deze nog niet eerder gepubliceerde stukjes (afb. 3) laten echter een verantwoorde reconstructie toe, ook al omdat het complete stuk uit Hogebeintum als voorbeeld kon dienen5. De fibula van Wijnaldum en de overige vondsten lijken mijns inziens te wijzen op de aanwezigheid van vroeg-middeleeuwse graven. De grote gouden fibula van Wijnaldum kan worden gezien als behorende tot een Fries vorstengraf en tevens als bevestiging van de al zo vaak geconstateerde nauwe culturele en handelsverbindingen tussen het Friese kustgebied, Zuidoost-Engeland en Scandinavië. A. Russchen acht de grote fibula het mooiste object uit het Friesland van de donkere eeuwen dat tot dusver is ontdekt en beeldt het stuk prominent af op het omslag van zijn New light on dark-age Frisia (1967).
Op zichzelf wijst de grote fibula reeds op het bijzondere karakter van het vroegmiddeleeuwse Wijnaldum. Er zijn echter nog meer vondsten gedaan, die dit ondersteunen. Een van de grootste Romeinse bronzen beeldjes (Minerva, oorspronkelijk verguld) die in Friesland zijn gevonden, is afkomstig uit de Wijnaldumer dorpsterp en een paar weinig-gesleten laat-Romeinse bronzen muntjes zijn mogelijk aanwijzingen voor bewoningscontinuïteit gedurende de 4e eeuw. Een aantal vondsten uit het Wijnaldumer terpencomplex, meer relevant m.b.t. de grote fibula en het bijzondere karakter van het dorp en zijn omge-
ving, wordt hieronder besproken: Fibulae (afb. 4) 1. „Stützarmfibula", brons, Saksisch, plm. 400; parallel uit Friesland: Midlum (fragment) (afb. 4.1). 2. Grote gelijkarmige fibula, fragment, verguld zilver, Saksisch, 450-500; parallel uit Friesland: omgeving Harlingen (fragment), verguld brons; geometrische versiering in kerfsnee-techniek, vermoedelijk 425-475 (afb. 4.2). Het fragment laat duidelijk zien, dat het hier gaat om een relatief kostbare fibula, versierd met rankenornament in laat-antieke stijl en uitgevoerd in kerfsneetechniek. Soortgelijke fibulae komen voor in Noordwest-Duitsland en Engeland en zijn typisch Saksisch. Een compleet stuk van deze soort werd gevonden in Zweeloo (Drenthe). Deze fibula van verguld brons werd aangetroffen in het graf van ,,de prinses van Zweeloo"6. 3. Twee identieke fragmenten van Angelsaksische kruisfibulae (2 exemplaren) met op de beugel een vierkant plateau met daarop puntcirkels, brons, 5e-6e eeuw; geen Friese parallel bekend (afb. 4.3). Een afbeelding bij Aberg toont een exemplaar uit Kent, dat er wat op lijkt7. Ook Reichstein kent geen pendant8. 4. Kruisfibula, fragment (voet en beugel), brons, Angelsaksisch, plm. 500-525 (afb. 4.4). De dierekop heeft relatief grote en geornamenteerde neusvleugels en lijkt een begin te zijn van de ontwikkeling naar meer barokke vormen, zoals in de 5e en 6e eeuw in Engeland optreden. Ook van dit stuk heb ik geen exacte tegenhanger in de literatuur kunnen vinden. 5. Een aantal fragmenten van Angelsaksische kruisfibulae (afb. 4.5), waaronder mogelijk een voorloper van deze soort (type Dorchester). 6. Fragmenten van twee Frankische bronzen fibulae met halfronde kopplaat, 6e eeuw (afb. 4.6)'. In het terpengebied komen deze fibulae slechts sporadisch voor. 7. Drie figuurfibulae (brons) in de vorm van vogels, Frankisch, 6e eeuw (afb. 4.7)10. In Friesland zijn nog enkele exemplaren gevonden. 55
8. Fragment (brons) van een kleine disk on bow fibula (afb. 4.8). Alleen de kopplaat en beugel zijn over. Het gaatje in de beugel wijst op montage van een schijf, deze ontbreekt thans. Datering 6e-7e eeuw. In de literatuur heb ik geen exacte parallel aangetroffen.
7
8
10
o o 4. (vervolg) 56
9. Twee Frankische fibulae, brons, 6e-7e eeuw (afb. 4.9). Deze spelden lijken veel op het type Domburg". Mogelijk zijn ze daarvan afgeleid. 10. Ringfibula, fragment (schild van naald), brons, Angelsaksisch of Iers. Datering 8e9e eeuw (afb. 4.10)12.
•—•""•"•—--N
r
4. (vervolg)
57
11. Een groep zogenaamde kleine, gelijkarmige fibulae, waaronder één exemplaar van zilver met niëllo (afb. 4.11). Datering 8e-9e eeuw13. 12. Een grote zogenaamde Square Headed fibula van verguld zilver (van laag gehalte) en enige kleine fragmenten van een dergelijk stuk van verguld brons (afb. 4.12). Datering 6e eeuw. De fibula vertoont sterke gelijkenis met Engelse exemplaren, die in Kent ontstonden en van daaruit o.a. naar het Rijnland werden geëxporteerd (vroeger werd het omgekeerde aangenomen). Verder zijn er m.b.t. deze groep over en weer invloeden geweest, met name ook met Scandinavië, zodat wel van een Noordzeefibula gesproken kan worden. In Van Friezen, Franken en Saksen (1960) wordt dit stuk ca. 600-650 gedateerd, hetgeen mijns inziens te laat is14. Abusievelijk werd als materiaal brons vermeld. Voor zover mij bekend, zijn dit de enige in Nederland gevonden fibulae van dit type.
13. Kleine bronzen figuurfibula, in de vorm van een viervoeter (afb. 4.13). Karolingisch, datering 8e-9e eeuw. Een identiek exemplaar is gevonden in Oosterbierum. 14. Schijffibulae, brons, Merovingisch/ Karolingisch. Gespen, riembeslagen, kledingaccessoires en sieraden, anders dan fibulae (afb. 5 t/m 10) 15. Frankische gespdoorn van vertind(?) brons (afb. 5). Type met schildvormige kop, datering 6e-7e eeuw. Het stuk is vrij groot en zeer zwaar uitgevoerd. Er zijn weinig exemplaren uit Friesland bekend. 16. Enige Frankische gesponderdelen, datering 6e-7e eeuw (afb. 6). 17. Riembeslag, brons, Frankisch, 6e eeuw (afb. 7)15. 18. Riembeslag (?), met zilver geplateerd brons, ajour versierd met een gelijkarmig kruis (afb. 8). Datering Merovingisch/ Karolingisch.
14
19. Riemtong, brons, Karolingisch (afb. 9)16. 20. Crucifix, brons, waarschijnlijk Karolingisch (afb. 10). Circa 10 exemplaren zijn uit Friesland bekend. Naast genoemde voorwerpen zijn er in Wijnaldum nog talloze andere metalen objecten aangetroffen die elders reeds uitgebreid beschreven zijn17. Het betreft fragmenten van wapens (o.a. zwaardknop en zwaardpuntbeschermer) en diverse Mero-
vingische en Karolingische munten. Het vondstmateriaal uit het Wijnaldumer terpencomplex lijkt rijker en gevarieerder te zijn dan uit andere terpen (complexen). Ook uit de omgeving van Wijnaldum (regio Harlingen) zijn opmerkelijke vroeg-middeleeuwse vondsten bekend: de runenbracteaat uit Hitsum, de muntvondst van Midlum en de zilveren fibula uit Achlum. Zowel de runenbracteaat als de zilveren fibula (beide 6e eeuw) wijzen op contacten met ScandinaviĂŤ.
7. Frankisch riembeslag.
2J 5. Frankische gespdoorn.
^aaoo 8. Riembeslag.
9. Riemtong. 6. Frankische gesponderdelen.
10. Crucifix.
Finn en de Finnsburg
Het oud-Engelse Beowulfepos is, evenals de meeste andere Germaanse heldendichten, een vermenging van historische werkelijkheid en dichterlijke fantasie, en die twee zijn vaak moeilijk te scheiden. De fictie werd opgebouwd rond een aantal historische personen en gebeurtenissen, die overigens niet altijd in het juiste perspectief of kader werden geplaatst, maar die, als dat zo uitkwam, in een ander verband werden gecombineerd. Dit gebeurde al of niet met gebruikmaking van deknamen, c.q. pseudoniemen. Deze vermenging van fictie en werkelijkheid werd nog in de hand gewerkt door latere toevoegingen, want het is wel duidelijk dat bijvoorbeeld de Beowulf niet in één keer is ontstaan in de vorm waarin het epos is overgeleverd. Het is in de loop der tijd als het ware gegroeid, aangevuld, aangepast en gewijzigd en ook bij het overschrijven kunnen schrijffouten en andere mutaties zijn ontstaan. Het gebrek aan historische consistentie werd waarschijnlijk niet als een bezwaar gezien in een tijd waarin zeer weinig op schrift werd gesteld en de grote meerderheid der bevolking analfabeet was. Begrippen als chronologie en gelijktijdigheid waren minder belangrijk in verhalen over helden en heldendaden, waarin ook sprookjesfiguren als draken en reuzen voorkwamen en die in hoofdzaak mondeling overgeleverd werden. Namen van werkelijk bestaande of bestaand hebbende personen, landen, volken en gebeurtenissen dienden (ook) als achtergrond en om het verhaal voor de toehoorders herkenbaar te maken; een soort referentiekader dus. Vrij algemeen wordt aangenomen dat het Beowulfepos rond 700 als geheel is ontstaan, waarschijnlijk op basis van reeds bestaande, oudere kernen uit de 5e-7e eeuw. De datering van de laatste en enig overgebleven optekening wordt gesteld op plm. 1000. Voor Friesland is de Beowulf vooral van belang vanwege de daarin voorkomende zogenaamde Finn-episode, waarin (nadat Beowulf de draak Grendel heeft verslagen en aan het Deense hof feest wordt gevierd) 60
een skald een strijd tussen Friezen en Denen in en om het huis (de Finnsburg) van de Friese koning Finn Folcwalding (Finn, zoon van Folcwald) bezingt18. De strijd speelt zich af in Friesland, in elk geval in één van de gebieden van Frisia-Magna, waar dus ook de Finnsburg moet worden gezocht. De Finnsburg wordt ook genoemd in het zogenaamde Finnsburgfragment, waarin koning Finn overigens zelf niet voorkomt. Het is overgeleverd in een 17eeeuwse gedrukte uitgave. Het middeleeuwse manuscript ging verloren of is althans onvindbaar. Behalve in de Beowulf wordt koning Finn nog genoemd in de Widsith, eveneens een oud-Engels epos, waarin de bard Widsith (de wijdbereisde) een hele catalogus of register van koningen en heersers, aan wiens hoven hij heeft gezongen, de revue laat passeren. Widsith wordt daarom ook wel de catalogusdichter genoemd. De Widsith moet in de 7e eeuw zijn ontstaan (wellicht met latere toevoegingen), ongeveer op dezelfde manier als de Beowulf. Tenslotte figureert Finn in de mythische stamreeksen van een aantal vroeg-middeleeuwse Engelse koningsgeslachten. In de fictieve stamreeks van het Kentse koningshuis komt hij zelfs voor met het patronymicum Folcwalding, hetgeen weer eens wijst op de banden tussen Friesland en Kent. Laten we nu eens aannemen dat die ene vermelding van Folcwalding juist is en dat met de Finn Folcwalding uit de Beowulf en die van de Kentse stamreeks dezelfde persoon wordt bedoeld, dan ligt hier een voorbeeld van ongelijktijdigheid en gebrek aan historische consistentie. De Kentse Finn zou een verre voorvader (zes generaties) zijn van de grote tegenstander (Hengest) van de Friese Finn". Ook de in de Widsith genoemde koningen hebben niet allen in dezelfde tijd geleefd; er zijn verschillen van bijna 200 jaar en zo lang kan Widsith uiteraard niet hebben geleefd. A. Russchen komt op grond van historische, naam- en taalkundige overwegingen tot de conclusie, dat de figuur van Finn, in tegenstelling tot zijn tegenstander Hengest, niet tot de oudste kern van de Beowulf behoort,
maar tot een toevoeging uit plm. 60020. Deze stellingname is van belang. De meeste auteurs namelijk plaatsen koning Finn in de 5e eeuw, omdat zijn contemporaire tegenspeler Hengest door hen veelal (en waarschijnlijk terecht) wordt vereenzelvigd met de uit andere bronnen bekende Jutse veroveraar van Kent met dezelfde naam. Gezien het karakter van de Beowulf (o.a. historische namen en feiten, vaak geplaatst in ander, niet-historisch verband) en de scherpzinnige conclusies van Russchen, is de tijdstelling van plm. 600 m.b.t. Finn thans aannemelijk. Nu werd in de Merovingisch-Karolingische tijd vaak een naamgevingsprincipe toegepast, dat men variatie noemt en waarbij kinderen een naam kregen welke was samengesteld uit delen van de namen van de ouders of van familieleden. Als regel was daarbij het tweede naamelement erfelijk. Deze regel toegepast op Finn, zoon van Folcwald, resulteert in Finnwald. Nu zijn er volgens Gysseling in Nederland zeker twee plaatsnamen, welke zijn ontstaan uit een persoonsnaam welke veel lijkt op Finnwald, namelijk Winwald of Winiwald21. Win of wini betekent vriend, en wald macht(ig), c.q. heerser, zodat we uitkomen op zoiets als een vriendelijke heerser (Winfried = vriendvrede of vredevriend). De bedoelde plaatsnamen zijn Wemeldinge op Zuid-Beveland aan de Oosterschelde en Wijnaldum (Winiwaldaheim = woonplaats van Winiwald en de zijnen), de laatste gelegen op een rug of zandplaat (c.q. opgeslibde oeverwal) aan de zuidkant van een oude getijdestroom of slenk. Deze slenk, later de Ried, liep van Gertswerderzijl naar Roptazijl en stond (wellicht via de monding van de 'proto' Marne) d.m.v. de Boorne (Middelzee) en Vlie in verbinding met de zee. In het begin der middeleeuwen moet deze stroom ongeveer van Harlingen naar Berlikum hebben gelopen, waar hij in verbinding stond met de Boorn/Middel-
zee. Het latere Barradeel moet in die tijd een eiland zijn geweest, mogelijk zelfs twee. In meerdere opzichten was dit een gunstige ligging. Wijnaldum lag langs de Fries/ Frankische handelsroute naar Scandinavië, welke via Dorestad, het Almere en het Vlie (inclusief Marne en Boorne) moet hebben gelopen. De bloeitijd van het vroeg-middeleeuwse Wijnaldum moet, gezien de vondsten, reeds in de 6e en vroeg 7e eeuw worden geplaatst. Conclusie
De grote fibula van Wijnaldum is zonder enige twijfel een vorstelijk stuk uit plm. 600. Ook uit andere, relatief uitzonderlijke vondsten uit de Wijnaldumer terpenreeks en de regio Harlingen blijkt het speciale karakter van dit gebied. De dorpsnaam Wijnaldum zou volgens mijn hypothese een reminiscentie van een Friese heersersnaam Winwald, alias Finn Folcwalding, kunnen zijn, wiens bestaan in de tweede helft van de zesde en/of in het eerste kwart van de zevende eeuw moet worden gesteld. De terpen van Wijnaldum zijn weliswaar ouder, maar plaatsnaamverdringing, zoals die voor Friese plaatsnamen nogal eens wordt aangenomen, is hier gezien de figuur van Winwald zeer aannemelijk en het ontstaan van een um- of heemnaam is niet in tegenspraak met de gestelde datering. De Finnsburg, wanneer het althans een concreet bouwwerk was, zou dan in Wijnaldum, althans op één van de grote Wijnaldumer terpen kunnen hebben gestaan. Ik ben mij ervan bewust hoezeer ik mij op het gebied der speculatie heb begeven. Misschien moet de titel van dit artikel ooit veranderd worden in „Finns fabula". De enige harde kern in dit verhaal wordt wellicht gevormd door de beschrijvingen van het Wijnaldumer vondstmateriaal. Hopelijk levert het archeologisch onderzoek te Wijnaldum dit jaar ons meer inzicht in het belang van deze plaats in de Vroege Middeleeuwen.
61
Noten 1 Deze veronderstelling kwam eerder en uitgebreider aan de orde in: Zijlstra 1990. 2 Bruce Mitford 1954 en 1974, p. 270-273. 3 C. Murray in De 'Noordzeecultuur' 1975, p. 83. 4 Boeles 1951, p. 309, 538 en pi. XL. 5 J. YpeyinBerichtenROBlO/ll, 1960/1961, p. 569-576. 6 Bloemers e.a. 1981, p. 128; Van Friezen, Franken en Saksen 1959/60, nr. 52b; Sachsen und Angelsachsen 1978, p. 153-161 enno. 162 en 163. 7 Abergl926, p. 31 (fig. 41). 8 Reichstein 1975, Taf. 72 nr. 10. 9 Glazema en Ypey 1956, afb. 8 en 9. 10 Glazema en Ypey 1956, afb. 10. 11 J. Werner in Berichten ROB 6, 1955, p. 7577; A. Roes in Berichten ROB 6, 1955, p. 77-78; T. Y. van de Walle-van der Woude in De 'Noordzeecultuur' 1975, p. 65. 12 Wamers 1985, Taf. 33, nr. 4. 13 Capelle 1976, Bd. l , p . 10-15; Bd. 2,Taf. 2-6. 14 Van Friezen, Franken en Saksen 1959/60, nr. 54c. 15 Glazema en Ypey 1956, afb. 73. 16 Capelle 1976,Bd. l,p.26;Bd.2,Taf. 18, nr. 307. 17 Zie: Zijlstra 1990. 18 In dit artikel wordt er vanuit gegaan dat Finn Folcwalding betekent: „Finn, zoon van Folcwald". Finn Folcwalding kan echter ook „hertog/legeraanvoerder Finn" betekenen. Folcwalda betekent: „heerser over het leger/volksschaar". In het hier besproken geval zijn vrijwel alle auteurs, met uitzondering van wellicht H. Kühn, het erover eens dat Folcwalding als een patroniem moet worden opgevat (zie ook: Sisam 1953, p. 313, noot 4). 19 Sisam 1953, p. 326, noot 1. 20 Russchen 1984, p. 356. 21 Gijsseling en Verhulst 1969, p. 33.
62
Literatuur
Aberg, N., 1926. The Anglo-Saxons in England. Uppsala. Bloemers, J. H. F., L. P. Louwe Kooijmans, H. Sarfatij, 1981. Verleden land. Amsterdam. Boeles, P. C. J. A., 1951. Friesland tot de elfde eeuw. 's-Gravenhage 2 . Bruce Mitford, R., 1955. Gold and silver cloisonné Buckle from Wijnaldum Friesland. In: 126e Verslag van het Fries Genootschap. Bruce Mitford, R., 1974. Aspects of AngloSaxon archaeology. London. Capelle, T., 1976. Diefrühgeschichtlichen Metallfunde von Domburg auf Walcheren. 2 Bde. (Nederlandse Oudheden 5). Amersfoort. Glazema, P., en J. Ypey, 1956. Merovingische ambachtskunst. Baarn. Gijsseling, M., en A. E. Verhulst, 1969. Nederzettingsnamen en nederzettingsgeschiedenis in de Nederlanden, Noord-Frankrijk en Noord- West-Duitsland. Kühn, H., 1969. Finn Folcwalding. In: Studia Frisica; in memoriam prof. dr. K. Fokkema. 'Noordzeecultuur', De; project middeleeuwse archeologie 1972-1974. 1975. (IPP working paper 2). Amsterdam. Reichstein, J., 1975. Die Kreuzförmige Fibel. Neumünster. Russchen, A., 1984. Finnsburg, a critical approach. In: Miscellanea Frisica. Sachsen und Angelsachsen (tentoonstellingscatalogus Hamburg), 1978. Sisam, K., 1953. Anglo-Saxon Royal Genealogies. In: Proceedings of the British Academy. Van Friezen, Franken en Saksen (tentoonstellingscatalogus Leeuwarden/Den Haag), 1959/1960. Wamers, E., 1985. Insularer Metallschmuck in Wikingerzeitlichen Grabern Nord-Europas. Neumünster. Zijlstra, J., 1990. Friese bodemvondsten 1: Finns fibula. Z.pl. Jan Piebengawei 51 8915 DC Leeuwarden
Een fragment van laat-middeleeuws sgraffito-aardewerk met een moralistische trommel en fluit-decoratie H. van Gangelen In de archeologische collectie van het Westfries Museum te Hoorn bevindt zich een groot fragment van een bord van laatmiddeleeuws sgraffito-aardewerk met een vanuit sociaal-historisch oogpunt interessante decoratie (afb. 1). Het bord is vervaardigd van roodbakkend aardewerk en oorspronkelijk voorzien geweest van drie schelpvormige standvoeten aan de onderzijde. Aan de bovenzijde is tot aan de opstaande rand een witte engobe aangebracht, die door het loodglazuur een gele tint heeft gekregen. In deze sliblaag is de decoratie uitgekrast, aan welke versieringstechniek de sgraffito-waar haar naam ontleent. Het hier besproken fragment werd in 1980 gevonden bij opgravingen aan de Italiaanse Zeedijk te Hoorn ter plaatse van de voormalige bonbonfabriek „De Hoorn"1.
Het stuk maakte deel uit van het vondstmateriaal uit een ophogingslaag uit het begin van de 16e eeuw2. Het centrale deel van de decoratie is ondanks het fragmentarische karakter van het bord goed reconstrueerbaar. Te onderscheiden is een trommel die aan weerszijden wordt geflankeerd door een fluit en twee in aanzet nog herkenbare trommelstokken. Op het nog aanwezige vlaggedeelte van het bord zijn voorts een dubbele, kabelvormige decoratie en een primitief weergegeven wapenschild in de sliblaag uitgekrast. In het kader van een mogelijke interpretatie van de centrale decoratie is het noodzakelijk ons te verdiepen in de sociaal-historische achtergrond van zowel de toenmalige gebruiker(s) van het bord als ook de speellieden, die destijds de trommel en fluit
1. Fragment van sgraffito-aardewerk met als centrale decoratie een trommel, geflankeerd door een fluit en twee trommelstokken. Bodemvondst Hoorn. Diameter: ca. 28 cm. Datering: ca. 1500. Collectie: Westfries Museum, Hoorn. Foto: K. de Croon.
63
bespeelden. Aangenomen kan worden dat het bord omstreeks 1500 dienst zal hebben gedaan in kringen van de gegoede burgerij van Hoorn, waar men zich de relatieve luxe van een wat duurder soort ceramiek als het sgraffito-aardewerk kon permitteren. Deze stedelijke middenklasse kende op de overgang van de late middeleeuwen naar de nieuwe tijd een geheel eigen moraal met bijbehorende normen en waarden. Preoccupatie met het onderscheid tussen zedelijk en onzedelijk gedrag speelde hierbij een centrale rol. Veel voorbeelden van onzedelijkheid werden in deze periode in beeld en geschrift aan de kaak gesteld middels het mechanisme van de „omgekeerde wereld". Door het in kringen van de gezeten burgerij als zondig en asociaal beschouwde gedrag van anderen op een bespottelijke, c.q. afkeurenswaardige wijze ten tonele te voeren, werden de eigen fatsoensnormen onderstreept en het onderscheid met geminachte groepen binnen de samenleving helder gemaakt. Hierbij werd nogal eens gebruik gemaakt van als onmaatschappelijk gebrandmerkte stereotypes, zoals de nar en de molenaar die een zot en losbandig leven zouden leiden3. Een dergelijke levenswijze stond haaks op burgerdeugden als eenvoud, zuinigheid, punctualiteit, doorzettingsvermogen, kuisheid en godvruchtigheid. Door onmaatschappelijkheid in het algemeen en onkuisheid in het bijzonder als didactisch-moraliserend schrikbeeld voor te houden aan de brave, gevestigde burger werd op deze wijze ter lering en vermaak tevens een voorbeeld neergezet van hoe men niet diende te leven. Binnen het kader van bovengenoemde burgermoraal blijken de nar en de molen (als symbool van de molenaar) omstreeks 1500 op sgraffito-aardewerk gebruikt te zijn als decoratie-motief met een schrikbeeld-funktie. Enkele voorbeelden hiervan werden door mij reeds elders beschreven4. Over de sociaal-historische achtergrond van de trommelende en fluitspelende muzikanten uit de late middeleeuwen zijn we goed op de hoogte dankzij een publicatie van J. E. Spruit5. De navolgende gegevens over de veelal marginale maatschappelijke 64
positie die door deze speellieden werd ingenomen, zijn aan deze publicatie ontleend. Trommers en pijpers behoorden in genoemde periode over het algemeen tot de „varende luyden", van plaats tot plaats trekkende groepen vagebonden en kermisvolk die hun kunsten tegen betaling aanboden op jaarmarkten, volksfeesten, bruiloften, religieuze processies en gilde-ommegangen. Ze waren daarnaast ook graag geziene gasten in herbergen, badhuizen (annex bordelen) en liefdestuinen teneinde de aanwezigen vermaak en verstrooiing te brengen. Zowel van de zijde van de wereldlijke als van de kerkelijke overheid was er veel weerstand tegen de speellieden. De Kerk zag in de lustig erop los levende, zwervende muzikanten de belichaming van satanische machten, ook al omdat door hun toedoen menige bruiloft in een wilde zwelgen braspartij ontaardde, hetgeen bovendien nogal eens tot onkuisheid leidde. De stadsbesturen waren al evenmin gediend van de rondtrekkende speellieden, waartoe de trommers en pijpers behoorden. Dit blijkt ondermeer uit de diverse beperkende bepalingen die omtrent deze lieden in de stedelijke keurboeken zijn aan te treffen. De wijze van leven van deze „varende luyden" was over het algemeen weinig beginselvast ten opzichte van moraal en religie. In sociaal opzicht werd het daarnaast als bijzonder afkeurenswaardig beschouwd om de uitoefening van een of andere kunst als beroep te kiezen en hier geld voor te vragen. Als eerloze, rondtrekkende outcasts behoorden de speellieden dan ook in geen enkel opzicht tot de gevestigde sociale groeperingen, en vormden zij er integendeel juist een morele bedreiging voor. Hun losbandige, niet sedentaire levenswijze stond in alle opzichten haaks op de hiervoor genoemde burgerdeugden van de stedelijke middenklasse. In de prentkunst van omstreeks 1500 zijn verschillende voorbeelden aanwijsbaar, die de trommelende en fluitspelende muzikant afbeelden in een zotte of zondige context. T. Vignau Wilberg-Schuurman beeldt vier grafische werken van Israhel van Meckenem, Hans Leinberger en Erhard Schön af
die de Moriskendans als onderwerp hebben, begeleid door een speelman die gelijktijdig een trommel en fluit bedient6. De Moriskendans was oorspronkelijk een uit Spanje afkomstige zwaarddans, die zich in de 14e eeuw had ontwikkeld tot een hoofse minnedans, maar omstreeks 1500 was verworden tot een spotthema van de stedelijke vastenavondvierders7. De genoemde prenten tonen dwaas dansende mannen, die een door Vrouw Minne in de hand gehouden prijs in de wacht proberen te slepen. Steevast behoren één of meerdere narren tot het gezelschap in de rol van moraliserende commentator of juist als meedansend zinnebeeld van opperste dwaasheid en bandeloosheid. Bij de prent van Schön dragen niet alleen alle dansers narrenpakken, maar ook de speelman die met trommel- en fluitmuziek de dwaze liefdesdans om de vrouw begeleidt. Door de stedelijke middenklasse werd de hoofse minne van de
adel gelijkgesteld met hoererij en overspel. Via het spotthema van de Moriskendans werd dit liefdesideaal dan ook belachelijk gemaakt, en de burgerdeugden als echtelijke liefde en kuisheid benadrukt. Een ander voorbeeld van een trommer en pijper in een zondige, onkuise context vormt een gravure van Lucas van Leyden uit 1519, die „De dans van Maria Magdalena" verbeeldt (afb. 2). In het midden van deze prent zien we genoemde heilige tijdens haar wereldse, zondige leven als prostituee, dansend in gezelschap van een rijk geklede man. Zij worden omringd door andere, minnekozende paren en de twee muzikanten met trommel en fluit. Door de links op deze prent voorkomende nar wordt de toeschouwer duidelijk gemaakt dat het bij dit soort wereldse vermaak om misleidende dwaasheid gaat. In een latere fase van haar leven zou Maria Magdalena haar wellustige aktiviteiten opgeven om Jezus te volgen
2. De dans van Maria Magdalena. Gravure van Lucas van Leyden uit 1519. Collectie: Rijksprentenkabinet, Amsterdam.
65
en voortaan een kuis leven te leiden. Deze moraliserende boodschap sloot uitstekend aan bij de burgermoraal van omstreeks 1500, die immers deugden als kuisheid en godvruchtigheid hoog in het vaandel had staan. Verwant aan de geschiedenis van Maria Magdalena is het bijbelverhaal van de Verloren Zoon. Met name de episode waarin hij zijn erfdeel verkwist bij de prostituees in de beeldende kunst van de 16e eeuw een populair moraliserend thema geweest. Renger toont ons een fraai voorbeeld hiervan, geschilderd door een niet nader geïdentificeerde Vlaamse meester8. Voor dit artikel van belang is hierbij het feit dat op de voorgrond een - aan Albrecht Dürer ontleende - pijper en tamboer staan afgebeeld, die het onkuise tafereel met hun muziek opluisteren. Terugkerend naar het hier beschreven fragment van sgraffito-aardewerk kan mijns inziens dan ook verondersteld worden dat de erop voorkomende trommel en fluitdecoratie als moraliserend schrikbeeld geïnterpreteerd moet worden. Zowel de door de gezeten burgerij als anti-maatschappelijk en eerloos beschouwde levenswijze van de speelman die de trommel en fluit hanteerde, alsook zijn tot losbandigheid en onkuisheid aanleiding gevende muziek wijzen althans in deze richting. In dit opzicht is deze didactisch moraliserende decoratie goed vergelijkbaar met de afbeeldingen van narren en molens (als symbool van de molenaar) op het sgraffitoaardewerk uit de late middeleeuwen.
Noten 1 Deze opgravingen werden uitgevoerd door de Gemeente Hoorn met een gedelegeerde bevoegdheid van het Instituut voor Prae- en Protohistorie te Amsterdam. Medewerking werd verleend door de AWN-werkgroep Hoorn. 2 Mondelinge mededeling van mevr. T. van de Walle-van der Woude, gemeentelijk archeoloog van Hoorn.
66
3 Zie hiervoor ondermeer Vandenbroeck 1987 en Garthoff-Zwaan 1986. 4 Van Gangelen 1989, 1990-a, 1990-b, 1991. 5 Spruit 1990. 6 Vignau Wilberg-Schuurman 1983, 104-107 (afb. 26 t/m 29). 7 Vignau Wilberg-Schuurman 1983, 31-37. 8 Renger 1970, Abb. 6. Literatuur
Gangelen, H. van, 1989. Tot lering en vermaak: een moralistische narren-voorstelling op een Bossche voetschaal van sgraffito-aardewerk uit ca. 1500. Mededelingenblad Nederlandse Vereniging van Vrienden van de Ceramiek 135, 19-22. Gangelen, H. van, 1990-a. Een laat-middeleeuwse melkteil van sgraffito-aardewerk met een moraliserende narrenvoorstelling (ca. 1500). Antiek 24 (9), 523-528. Gangelen, H. van, 1990-b. Een laat-middeleeuws sgraffito-bord met een moraliserende molenvoorstelling. Antiek 24 (10), 552-555. Gangelen, H. van, 1991. Een laat-middeleeuws molenbord van sgraffito-aardewerk met een moraliserende waarschuwing tegen „vleyschelike ghenoechte ende quade begheerten". Mededelingenblad Nederlandse Vereniging van Vrienden van de Ceramiek 141 (in voorbereiding). Garthoff-Zwaan, M., 1986. „Die veur komt, die veur maelt"; het beeld van de molenaar in de laat-middeleeuwse literatuur. In: J. R. ter Molen, A. P. E. Ruempol, A. G. A. van Dongen (red.), Huisraad van een molenaarsweduwe. Gebruiksvoorwerpen uit een 16deeeuwse boedelinventaris. Tentoonstellingscatalogus Museum Boymans-van Beuningen. Rotterdam. Renger, K., 1970. Lockere Gesellschaft. Zur Ikonographie des Verlorenen Sohnes und von Wirtshausszenen in der Niederlandischen Malerei. Berlin. Spruit, J. E., 1990. Van vedelaars, trommers en pijpers. Tweede druk. Arnhem. Vandenbroeck, P., 1987. Beeld van de andere, vertoog over hetzelf. Over wilden en narren, boeren en bedelaars. Tentoonstellingscatalogus Koninklijk Museum voor Schone Kunsten. Antwerpen. Vignau Wilberg-Schuurman, T., 1983. Hoofse minne en burgerlijke liefde in de prentkunst rond 1500. Leiden. Patrijspoort 62 9733 GL Groningen
De Krijgsman Een bewogen molengeschiedenis C. J. van Roon Inleiding
Het archeologische onderzoek
Eind maart 1990 was er een telefoongesprek met de heer A. Groen, secretaris van de Vereniging Oud Uitgeest. Daarin werd ons als archeologische werkgroep gevraagd of wij tijd en zin hadden om een onderzoek te verrichten in Uitgeest. Het betrof hier een terreintje naast Sluisbuurt 8. Dit terreintje is eigendom van de firma v.h. F. Zonjee aan de Meldijk in Uitgeest. Deze firma had het terreintje per 1 mei verhuurd aan het tuinbedrijf Keijsper in Uitgeest. Dit bedrijf wilde het terrein afvlakken voor opslag van zijn plantmateriaal. De eigenaars, de heren Zonjee, waren gelukkig zo geïnteresseerd in de geschiedenis van hun dorp dat ze de Vereniging Oud Uitgeest gewaarschuwd hebben over de komende gang van zaken. Het was bekend dat er een korenmolen, De Krijgsman genaamd, op dit terrein gestaan had. Deze molen was nog volop bekend bij de Uitgeesters want de laatste resten waren pas in 1953 opgeruimd. A. Groen zond ons de tot dat ogenblik bekende informatie over De Krijgsman; dat hield in een kaart uit 1832, een kaart uit 1950 en een paar fotoafdrukken van De Krijgsman in betere jaren. Later werd deze informatie nog uitgebreid met foto's uit de collecties van de heren N. Kaptein en M. Visser. Er kwamen later ook nog oudere landkaarten aan het licht, waaruit de nodige informatie kwam om ons onderzoek te ondersteunen.
Daar we niet wisten waar de molen precies gestaan had, hebben we eerst een proefsleuf gegraven van 13 meter lengte en 80 cm breed (afb. 1). Aan de westkant van het terrein, vlak tegen het belendende huis, vonden we de penanten en de veldmuren van de achtkantige bovenkruier De Krijgsman. Verder kwamen nog tevoorschijn een bestraat pad en een funderinkje. Het funderinkje is niet verder onderzocht, want we hadden tot 1 mei de tijd gekregen en het was tegen het begin van mei onder grote hopen stort verdwenen. Er is naast deze fundering een sonderingsput gegraven waaruit bleek dat het bovenste gedeelte van de ophoging, die waarschijnlijk aangebracht was om de molen op dijkniveau te krijgen, bestond uit een meter zand en dat daaronder klei gebruikt was. Op deze klei-
Het is uiteindelijk de bedoeling dat er een gezamenlijke expositie plaats zal vinden van de Vereniging Oud Uitgeest met de resultaten van het historisch onderzoek en de AWN-werkgroep met de resultaten van het archeologisch onderzoek. Deze twee onderzoeken moeten leiden tot een verantwoorde geschiedschrijving over de molen De Krijgsman en haar voorgangers.
ÜMÊji^^.
I
1. In de proef sleuf werden funderingen zichtbaar. 67
laag kwam een geel baksteentje en een vrij vroeg roodbakkend scherfje tevoorschijn. De losse vondsten in de halve meter diepe proefsleuf waren onbelangrijk op een glasvondst na1. De achtkant was niet meer compleet aanwezig; er waren de nodigen penanten en delen van de veldmuren verdwenen (afb. 2). Binnen deze achtkant kwamen zware gemetselde kolommen tevoorschijn waarvan we na een tijdje in de gaten kregen dat het de voeten (teerlingen) van een standaardmolen waren. De achtkant bleek zo gebouwd te zijn dat drie van deze teerlingen er precies binnen vielen; bij de vierde (westelijke) teerling moet de veldmuur eroverheen gelopen hebben; dit was niet meer goed na te gaan. Verder verschenen er
nog funderingen van een loodsje en een schuurtje. In het loodsje zou volgens een mondelinge mededeling van een buurman een handkar gestaan hebben. In het schuurtje bevond zich een zware gemetselde voeting met bevestigingsbouten voor een dieselmotor, die later gebruikt werd toen de molen zijn kap met wieken verloren had. De oostelijke teerling vertoonde een duidelijke breuk, waaraan met een afwijkende steensoort reparaties waren verricht die ook weer kapot gegaan en omhooggedrukt waren. De grond tussen de teerlingen werd een halve meter verlaagd. De vondsten bleven tegenvallen. De teerlingen werden nu beter zichtbaar. De oostelijke teerling bleek gebroken te zijn en in de 17e eeuw hersteld en
2. De veldtekening. 1 Opengelaten ruimten tussen de 16e en 17e eeuwse verbouwing, opgevuld met kloostermoppen. 2 Sluisbuurt 8. 3 Penanten. 4 Veldmuren. 5 17e eeuwse teerling. 616e eeuwse teerling.
68
ding - en naar later bleek ook alle andere uitbreidingen - veel ondieper gefundeerd. De oostkant van de noordelijke (afb. 3) en de noordkant van de oostelijke teerling (afb. 4) werden schoongemaakt en getekend. De teerlingen leken twee, misschien wel drie bouwfasen te vertonen. Op 1.25 m -NAP verscheen grondwater. Er is geprobeerd een verder inzicht in de opbouw van de molenheuvel te verkrijgen met behulp van een edelmanboor. Op 1.51 m -NAP werd blauwe klei zichtbaar; vanaf 1.63 m -NAP verscheen er riet in de kleilaag. Op 1.98 m -NAP bevond zich een veenachtig laagje van 5 cm. Daaronder slechts zeer slappe klei of zand dat niet in de boor wilde blijven zitten. Het polderpeil in de Uitgeesterbroekpolder is 1.55 m - NAP, dus de boring zat er al een halve meter onder. Bij het ontmantelen van de oostteerling met een houweel werd de opbouw pas goed duidelijk. De 17e-eeuwse uitbreiding behelsde een verlenging en de toevoeging van twee klampmuren aan de zijkanten van de west-, oost- en zuidteerling. De noordelijke was ook verlengd en aan één kant, de westkant, hersteld en uitgebreid. In de oostteerling bleek de ruimte, die tussen de 16eeeuwse teerling en de 17e-eeuwse uitbreiding was opengelaten, opgevuld te zijn met kloostermoppen. In de bovenste lagen was
uitgebreid. De noordelijke teerling was ook naar buiten toe verlengd met een warm rode steensoort. De grond was bij de afbraak van de laatste molen nogal diep verstoord; tussen de penanten en de teerlingen lagen overal stenen en stukken cement die het graven er niet makkelijker op maakten. Het noordoostkwadrant werd verder verdiept. Er kwamen grondsporen tevoorschijn die een harde sintellaag aankondigden. Deze harde laag waar we op stuitten, bestond uit verbrande resten, fragmenten van door het vuur verkleurde stukjes natuursteen, schelpen, spijkers en baksteenpuin. Dit was kennelijk een loopvlak geweest in de tijd dat de molen een keertje verbrand was. Deze laag lag ook op de scheiding van de kleiophoging (afb. 3.7 en 4.7) en de latere zandophoging (afb. 3.8 en 4.8). Op de scheiding van de kleiophoging en de daarop liggende brandlaag kwamen wat scherven van een steengoedkruik tevoorschijn die aan het eind van de 15e eeuw waren te dateren. De uitgraving van het noordoostkwadrant werd verder verdiept tot beneden de onderzijde van de teerlingen. Halverwege viel er een laag stenen van de oostteerling. Dit bleek een klampmuur te zijn die in de 17e eeuw er tegenaan gezet was om de teerling te vergroten, maar men had deze uitbrei-
maaiveld
•
6
8
—
•
ONAP
i
5
i
1 2
i
i
4 7
L
100-
3. Oostzijdevan de noordelijke teerling. 69
de mortel sterk vergaan; de meeste stenen konden er zo afgepakt worden. In de onderste lagen was de mortel zeer hard en bijna niet stuk te breken. Interpretatie van gegevens en vondsten
Duidelijk zichtbaar waren de resten van de bovenkruier en twee van de fasen van de standaardmolens die hier gestaan hebben. Verder is er een vermoeden dat de eerste teerlingen twee perioden bevatten. Dan is er nog de sintel- of brandlaag die één maar mogelijk ook twee branden vertegenwoordigt. De enige vondst waar een datering van afgeleid kan worden is het handjevol steengoedscherven van een 15e-eeuwse drinkkan. Het aantal scherven is te groot om als los materiaal aangevoerd te zijn. De scherven die in de brandlaag gevonden zijn, waren 17e-eeuws (afb. 3.1 en 4.1). Er werden ook veel stukjes verbrande natuursteen in deze laag gevonden die op zich niets betekenden, totdat er een stuk tevoorschijn kwam waarin zich de groeven van een maalsteen aftekenden. Bij een brand is deze molensteen in duizenden stukjes gesprongen. Dan is er nog het verschil in baksteenformaten. De oudste stenen, de kloostermoppen, hebben een maat van 30-15-9 cm en stammen uit het begin van de 13e eeuw2. Deze stenen zijn echter niet bruikbaar voor
een datering want ze zijn als opvulling gebruikt en waarschijnlijk als sloopstenen aangevoerd. De daarna oudste stenen bevonden zich in de uitkragende voeten van de teerlingen (afb. 3.4 en 4.4). Ze zijn vrij fors: 20 tot 21 cm lang, 9.5 tot 10 cm breed en 4.5 tot 5 cm dik en doen aan kleine kloostermoppen denken. Op deze vertand gemetselde voeten, die altijd onder de grond gezeten hebben, staan de kolommen van een standaardmolen. Deze kolommen lijken uit een soort kistwerk of vulwerk te bestaan, d.w.z. de buitenste laag is gemaakt van gele baksteentjes, formaat 17.5 tot 18 cm lang, 8 cm breed en 3.5 tot 4 cm dik en keurig afgevoegd (afb. 3.5 en 4.5). Binnenin bevinden zich dezelfde stenen als waar de voeten van de kolommen van gemaakt zijn. Op één van deze kolommen waren brandsporen te zien. De bovendoorsneden van deze eerste teerlingen zijn 170 bij 110 cm. Zij liggen binnen een cirkel van 6.70 m (afb. 6.2). Bij de 17e-eeuwse uitbreidingen van de teerlingen zijn drie van de vier achterzijden 60 tot 70 cm verlengd (afb. 3.2 en 4.2); tevens zijn ze met klampmuren tot 140 cm verbreed (afb. 4.2 en 6.3). Aan de voorkant of binnenzijde zijn ze ingekort. De kolommen kregen daarna een gemiddelde doorsnede van 200 bij 140 cm binnen een cirkel van ongeveer 8 m. Deze achterste uitbreidingen werden slechts
0NAP
4. Noordzijde van de oostelijke leerling.
70
40 cm lang gemaakt (afb. 4.2), waardoor er een ruimte overbleef van meer dan 20 cm. Deze ruimten werden opgevuld met oude kloostermoppen! Daarna werd het geheel hoger opgemetseld (afb. 3.6). De vierde teerling, de noordelijke, is op een andere manier hersteld. Mogelijk was deze zwaarder beschadigd bij een brand. De westzijde was geheel opnieuw opgemetseld en deze teerling heeft een verlenging die er later niet afgebroken is (afb. 3.2). Een zwak punt in de 17e-eeuwse uitbreidingen is de veel geringere diepte van funderen. Begonnen de funderingen uit de eerste periode op 104 cm -NAP, de uitbreidingen waren slechts op 60 cm -NAP gefundeerd en stonden op de brandlaag die toentertijd het maaiveld geweest zal zijn (afb. 3 en 4). De voor deze uitbreiding gebruikte stenen zijn warmrood van kleur en hebben een formaat van 18 tot 19 cm lang, 9 cm breed en 4 cm dik. Het hoeft geen verwondering te wekken dat deze slecht vergrote teerlingen het na enige tijd begaven onder het gewicht van de
zware molen die door de wind steeds heen en weer geschud werd. Vooral de afwindige oostelijke teerling had daarvan te lijden. De slecht gefundeerde verlenging brak eraf en zakte weg (afb. 4.2 en 5). De scheuren die ontstonden werden gerepareerd maar bleven werken. Aan het eind van de 18e of het begin van de 19e eeuw zal de molen vervangen zijn door een bovenkruier, die tot begin van de 20e eeuw gedraaid heeft op de wind en daarna nog op een dieselmotor. Nadien is het steeds verder bergafwaarts gegaan en in 1953 werden de laatste resten geruimd. De balken van de molen zijn naar de firma Zonjee gegaan als steunen voor houtstapels en zo verder verteerd. Vondsten waren stukken maalsteen van basaltlava en een stuk maalsteen van Belgische hardsteen. Er werden wat scherven uit de laatste eeuwen gevonden en wat plavuisresten met een gegoten decoratie in stervorm. Ook werden er enige munten gevonden3. Verder kwamen wat ijzerwerk en enige flinke natuursteenkeien aan het licht.
5. De gebroken oostelijke teerling.
71
6. Gecompleteerd overzicht van de drie molenfunderingen. 1. Achtkantige bovenkruier. 2. Standaardmolen 16e eeuw. 3 Standaardmolen 17e eeuw. 4De 17e eeuwse teerlingen overlappen de 16e eeuwse. 5 In de 17e eeuw opengelaten en later opgevulde ruimten.
7. Meel Moolen. Ets door Dirk Lons, 1631. Verzameling en foto: Museum Boymans-van Beuningen, Rotterdam. Zo zal ook molen De Krijgsman er in die tijd hebben uitgezien. 72
Cartografische en historische gegevens
We ontvingen van mevrouw E. van Schoor uit Hoogland enige afdrukken van landkaarten. Een kaart uit ca. 1584 van „Die stadt Haerlem haar landen ghelegen in Hello, Limmen, Aeckersloot, Uytgeest en de Nieuwendam", getekend door Pieter Bruinz. In de tweede plaats een kaart van Jan Allerts. Bonckenburg uit 1630. Op de kaart uit 1584 staat een duidelijke standaardmolen (afb. 8). Op de kaart uit 1630 is
8. Kaartfragment uit 1584 door Pieter Bruinz.
de molenvorm niet duidelijk (afb. 9). Op de kaarten, geleverd door de heer A. Groen, zijn bovenkruiers herkenbaar. Verder deelde hij mede dat er een kaart bestaat uit 1604 van Gatbrant Mieuse van Uytgeest ,,gesworen lantmeter", waarop de molen staat, en een kaart uit 1684 van Johannes Dou waarop ook een molen op deze plaats staat. Uit de tussenliggende periode dateert een windbrief uit 1663, die de installatie van een vernieuwde molen aangeeft. Dit zal dan slaan op de laatste standaardmolen met de vergrote teerlingen.
9. Kaartfragment Bonckenburg.
uit 1630 door Jan Allerts.
Een ander belangrijk historisch gegeven is de waarschijnlijke verwoesting van de molen tijdens de tachtigjarige oorlog. Bij het beleg van Haarlem waren de roof- en strooptochten door de Spaanse troepen naar de omliggende dorpen schering en inslag. Op 16 februari 1573 deed een groep Spaanse speerruiters een aanval op Uitgeest. Het dorp werd geplunderd en alvorens ze de terugtocht aanvaardden, staken de ruiters het dorp in brand waarbij zestig a zeventig inwoners het leven lieten4. Het is aan te nemen dat de meelmolen van het dorp als belangrijke economische factor ook ten offer is gevallen aan het vuur. Bij deze brand, waarbij bluswerk niet mogelijk was, zullen ook de teerlingen beschadigd zijn. Misschien is deze brand zo fel geweest, dat hierbij ook de molensteen in zoveel stukjes is gesprongen. Mogelijk is de herbouw uitgevoerd door Cornelis Corneliszoon van Uytgeest, die ten onrechte staat geboekstaafd als bouwer van de oorspronkelijke standaardmolen. Gezien de vermoedelijke overlijdingsdatum van deze molenbouwer (in 1604 werd over zijn weduwe geschreven) is dit niet mogelijk. Conclusie
Gezien de vondsten van steengoedscherven uit de 15e eeuw moet in die tijd de kleiophoging opgeworpen zijn waarop de eerste standaardmolen geplaatst werd. Deze molen is waarschijnlijk in 1573 verwoest. Bij de veronderstelde herbouw door Corn. Cornz. zijn mogelijk de beschadigde teerlingen met de gele steentjes hersteld, waarbij de originele stenen uit de 15e eeuw als vulwerk gebruikt zijn. Op deze gele steentjes zijn echter ook brandsporen aangetroffen. Dit zou het spoor van de brand kunnen zijn die de molen voor 1663 in de as heeft gelegd. In 1663 immers is de molen groter en zwaarder herbouwd, waarbij een nieuwe windbrief is afgegeven. Bij deze brand kan de noordelijke teerling zwaar beschadigd zijn waardoor deze niet alleen vergroot werd maar ook een ingrijpende herstelling vertoont (afb. 3). Het is opvallend dat de oude diep gefundeerde teerlingen zo goed zijn gebleven. Bij 73
het slopen bleek ook de mortel ervan een veel betere kwaliteit te hebben. Bij de uitbreiding en het herstel in 1663 is geknoeid zowel met het funderen als met het metselwerk. Het is nog niet bekend wanneer de standaardmolen door een bovenkruier vervangen werd. De Vereniging Oud Uitgeest zal mettertijd historisch onderzoek over de molens verrichten waarbij meer gegevens naar boven zullen komen. Deze opgraving, die slechts vijf werkdagen geduurd heeft, mag wel succesvol genoemd worden. Er is veel van de oudste geschiedenis van de molens tevoorschijn gekomen. Dit zal in samenhang met het historisch onderzoek een duidelijk inzicht geven op de bewogen geschiedenis van de Uitgeester meelmolens.
Noten 1 Deze glasvondst betrof de bodem van een fles met de ingegoten inscriptie: BITTERQUELLE en HUNYADI JANOS en een incompleet woord beginnend met SAA. Bij het raadplegen van een artikel over bitterwaterkruiken van D. A. Wittop Koning bleek het hier te gaan om een fles van een belangrijke bitterwaterbron in de buurt van Budapest (Wittop Koning 1978, p. 45). 2 Alders 1985, p. 269. 3 Met behulp van een detector werden drie munten gevonden in de bovenste halve meter grond: 1. Een duit uit Utrecht van 1671; 2. Een duit uit Overijssel van 1768, waarin in het midden een gat was geslagen; 3. Een naslag of hagemunt van een Overijsselse duit. Deze munt is geslagen tussen 1617 en 1622 in het Maasgebied, waar in die tijd verscheidene minder betrouwbare muntateliers opereerden (Enno van Gelder 1965, p. 127). 4 Van der Koog z.j., p. 18.
Dankwoord
Als afsluiting wil ik mijn dank uitspreken aan de volgende personen. De heren Zonjee voor het waarschuwen van de historische vereniging, het beschikbaar stellen van het terrein en het uitlenen van gereedschappen. Mevr. E. van Schoor en de heren A. Groen, N. Kaptein en M. Visser voor het beschikbaar stellen van kaarten en foto's. En alle 13 dames en heren die daadwerkelijk aan de opgraving hebben deelgenomen.
74
Literatuur Alders, G. P., 1985. De vroegste baksteen in Holland en Friesland. Westerheem 34, 269270. Enno van Gelder, H., 1965. De Nederlandse munten. Utrecht. Koog, J. van der, z.j. De strijd om de vrijheid. (Zaanse historische reeks VIII). Z.pl. Wittop Koning, D. A., 1978. Bitterwaterkruiken. Antiek 13, 45 e.v. Burg. Waliglaan 25 1561 WV Krommenie
Metaaldetectors, een informatiebron van ergernis H. Hasselt De discussie over het gebruik van de metaaldetector, waartoe Jurjen Bos een aanzet heeft gegeven1, lijkt flink aan te slaan. Drie auteurs geven in het decembernummer van Westerheem een reactie2. Hoewel wij van mening zijn dat een zinvolle discussie alleen effectief kan zijn met alle betrokken partijen om de tafel en niet, zoals nu, in de vorm van woord en weerwoord met tussenpozen van soms maanden, kan een reactie van onze kant niet uitblijven. The Coinhunters Company, de vereniging voor electronisch bodemonderzoek, werd in 1981 opgericht met het doel om metaaldetectorgebruikers uit Zwolle en omgeving bij elkaar te brengen om zo ervaringen uit te wisselen. Onze uitgangspunten zijn duidelijk: een verantwoord gebruik van de metaaldetector in cultuurhistorische, milieutechnische en recreatieve zin. De belangstelling voor een lidmaatschap buiten de regio bleek evenwel zo groot dat we besloten de grenzen te verleggen en een landelijke vereniging op te zetten. De uitgangspunten bleven daarbij ongewijzigd, al hebben we meer rekening moeten houden met andere invalshoeken van deze hobby. Een niet-onaanzienlijk deel van onze leden zoekt uitsluitend op stranden, terwijl weer een ander deel de detector alleen hanteert voor wedstrijdzoeken in nationaal en internationaal verband. Om aan al die vormen van detectorgebruik „onderdak" te bieden, hebben wij een aantal regels opge-
steld, waaraan voldaan moet worden om lid te kunnen zijn. Naar schatting bezitten in Nederland zo'n 20.000 mensen een metaaldetector, waarvan er slechts 1200 zijn verenigd in The Coinhunters Company. Onze reactie gaat dan ook uit van de georganiseerde detector-amateur. Via het kwartaalblad „The Coinhunter" worden de leden in staat gesteld hun vondsten te determineren en te interpreteren. Voortdurend worden ze op hun verantwoordelijkheden gewezen, hetgeen niet alleen resul-
Voortgezette discussie In het decembernummer van Westerheem plaatsten we drie reacties op het artikel van Jurjen Bos over metaaldetectie. Wij spraken de verwachting uit, dat daarmee de discussie nog niet zou zijn gesloten. Onze verwachting is uitgekomen. Wij vragen uw aandacht voor twee reacties, van de hand van resp. H. Hasselt, secretaris van The Coinhunters Company, en F. D. Zeiler, oud-eindredacteur van Westerheem. Redactie Westerheem 75
teert in een toename van het aantal vondstmeldingen maar ook in een grotere betrokkenheid bij de archeologie. Ondanks het feit dat nagenoeg alle vondsten uit de bouwvoor komen en onherroepelijk gedoemd zijn om vernietigd te worden (o.a. door (over)bemesting, zure regen en andere invloeden) als ze blijven liggen3, blijkt er een duidelijke aversie te bestaan tegen het bergen daarvan door detectoramateurs. Ons ontgaat de logica, temeer daar er geen andere keuze is. De kans dat metalen voorwerpen, bij toeval „op het oog" worden ontdekt, is wel bijzonder gering, nog even los van de vraag of de wijze van lokalisering voor het „archeologisch bodemarchief" een wezenlijk verschil zou betekenen. Ook wij zijn uiteraard van mening dat het kwestbare bodemarchief beschermd moet worden en dat er een goed en actief vervolgingsbeleid moet komen voor overtreders. Wij zijn echter wel van mening dat de bouwvoor, door ploegen, (her)bebouwing en ongewenste bijmenging van voorwerpen uit andere perioden, reeds zodanig aangetast is dat van een context in archeologische zin geen sprake is. Hetzelfde geldt uiteraard ook voor opgebaggerde en/of recentelijk opgeworpen grond. De voorwerpen die zich in deze lagen bevinden vertegenwoordigen derhalve uitsluitend een geschiedkundige objectwaarde, waarvan de wetenschap, overeenkomstig het gestelde in de Monumentenwet, dan toch nog kennis kan nemen. In de meeste gevallen zal alleen een kwantiteit aan bouwvoor- of stortvondsten de archeoloog iets kunnen vertellen over een mogelijke situatie van de plaats waar de grond vandaan is gekomen of waaruit de vondsten werden opgeploegd4. Indien wenselijk en noodzakelijk, kan dan een wetenschappelijke noodopgraving worden uitgevoerd. De archeoloog zou er dus alle belang bij moeten hebben dat hem de informatie bereikt. Bovendien is deze informatie (metaalvondsten) zo specifiek dat wanneer de detector-amateur zijn hobby zou stoppen, onherroepelijk de informatielijn verbroken wordt, omdat hiervoor geen vervanging is. 76
Wij kunnen ons grotendeels vinden in het „drie-sporen-beleid" van Van der Zwaai, en zijn overtuigd van het nut van een goede en nauwe samenwerking, waarbij de identiteit van de grotere verenigingen (h)erkend wordt. Het is tevens voor alle partijen van belang dat er een duidelijke definitie komt van het begrip „schatgraver". De vergelijking die Van der Zwaai trekt tussen „urnenstekers" en detector-amateurs die het veld intrekken lijkt ons volstrekt onjuist. Van de eerste categorie kan men inderdaad stellen dat er een duidelijke beschadiging optreedt van het bodemarchief; immers de voorwerpen werden uit hun ongestoorde context gehaald en dat is gelukkig niet het geval bij de laatste groep. Waarom is geen vergelijking gemaakt met amateur-archeologen die op akkers lopen en scherven rapen, ten behoeve van veldverkenning(?)5. Wij zijn eveneens geen voorstander van een zogenaamde „visakte" voor metaaldetectoren, hoewel - en dat zou de achterliggende gedachte van Jurjen Bos zijn geweest - daarbij wel een groot aantal regels voor het gebruik beter en duidelijker kan worden vastgelegd. De „vuurwapenvergunning" die Willems voorstelt gaat ons, om een aantal redenen, te ver. Hoewel de goedwillende detectoramateur waarschijnlijk z'n metaaldetector „aan de wilgen zou hangen", blijft het maar zeer de vraag of de „schatgraver" dit ook zou doen. Van der Zwaai gebruikte reeds het begrip „bedrijfsrisico". Dit zou dus betekenen dat met een dergelijk vergunningenstelsel alleen de detector-amateur, die op een verantwoorde wijze z'n hobby beoefent, wordt uitgeschakeld. Bovendien worden daarmee de detectorgebruikers getroffen die hun metaaldetector uitsluitend gebruiken op stranden en voor wedstrijden e.d. Wij menen een vergelijking te mogen trekken met het autorijden. Is het reëel om het autorijden te verbieden omdat een aantal automobilisten dronken achter het stuur zit? Natuurlijk niet, de overtreders worden aangehouden en gestraft. De wet laat hier zelfs een bepaald promillage toe, zonder
dat men in overtreding is. Waarom zou dat niet kunnen voor het gebruik van metaaldetectors? Bovendien blijft de vraag wie de verantwoording op zich moet nemen voor alle vondsten die dan (ongedocumenteerd) in de bouwvoor liggen weg te rotten! De beroepsarcheologen kunnen hiervoor geen garanties bieden. Dat is ze niet kwalijk te nemen, ze hebben hun handen al overvol aan het verrichten van de hoogstnoodzakelijke noodopgravingen. Het zou ze wel kwalijk te nemen zijn als zij pleiten voor een verbod op bouwvoor zoeken zonder : daar een beter alternatief tegenover te stellen. Het is niet ondenkbaar dat in het laatste geval het moderne archeologisch onderzoek (vroeg of laat) ter discussie zal komen te staan. Een goed afgestemde samenwerking is derhalve niet alleen wenselijk, maar zelfs noodzakelijk. Wij willen daar graag, in gezamenlijk overleg, meer invulling aan geven. In een aantal gemeenten wordt er op een verantwoorde wijze samengewerkt tussen (stads)archeologen en detector-amateurs, waarbij ontegenzeglijk vaststaat dat het moderne archeologisch bodemonderzoek, omwille van de volledigheid van de opgravingsgegevens, alleen op deze manier uitgevoerd zou mogen worden. Het is een vanzelfsprekendheid dat alle vondsten uit zo'n opgraving eigendom zijn van de opgravende instantie. In Zwolle vormen detector-amateurs zelfs een trouwe kern van assistenten van de stadsarcheoloog. Zij helpen bij de restauratie, conservatie en zelfs bij de publikatie6. Een schoolvoorbeeld van hoe het ook kan, dat verder weinig te maken heeft met de „frustraties van menig amateur" waar Van der Zwaai op doelt. Blijkbaar heeft men elkaar (provinciaal- en stadsarcheoloog, AWN-er en Coinhunter) toch op basis van gelijkwaardigheid en respect gevonden. Wij betreuren dat de heer Willems in zijn reactie duidelijk te kennen geeft dat hij Coinhunters niet wenst te rekenen tot de groep amateur-archeologen. De slechte ervaringen met „detectorpiloten" noemt hij zo algemeen dat hij zich kan vinden in de
stelling dat een detectorzoeker onbetrouwbaar is, tenzij het tegendeel is bewezen. Verder is hij van mening dat het Openbaar Ministerie en de rechter de ernst van de zaak (overtredingen van de Monumentenwet) onderschatten. Wij begrijpen zijn bezorgdheid en deels delen wij die. Aan de andere kant moet de zaak nu ook weer niet overschat worden. Zolang er niet bouwvoor overschrijdend wordt gegraven en de vondsten gemeld worden, menen wij dat dat vaak het geval is. Ter informatie: de gevoeligheid van een metaaldetector is zo'n 25 a 30 cm en dat geldt dan voor de professionele apparaten. Dat is minder diep dan de bouwvoor dus. Bij een verantwoord gebruik kan de archeologie er dus alleen maar bij winnen. Willems geeft in zijn reactie niet aan welke schade detector-amateurs aan de bouwvoor kunnen aanbrengen. Bij archeologische opgravingen wordt de bouwvoor immers eerst door graafmachines aan de kant geschoven! Terecht merkt Van der Zwaai op dat niemand zich druk schijnt te maken over het vrije gebruik van graafmachines die, zonder enige discussie, het bodemarchief systematisch en ingrijpend vernietigen. Er zijn nota bene gemeenten (dus lagere overheden!) die een stadsarcheoloog in dienst hebben en desondanks sloop- en bouwvergunningen verlenen zonder dat daarin het archeologisch onderzoek is geregeld of dat de stadsarcheoloog zelfs maar op de hoogte wordt gebracht. Dagelijks wordt de geschiedenis van bijna complete steden vergraven en ongecontroleerd op vrachtauto's afgevoerd zonder dat zich daar ook maar een archeoloog om bekommert. Wij vinden dat het behoud en de bescherming van ons bodemarchief in eerste instantie moet plaatsvinden op die plaatsen waar de nood het hoogst is, een kwestie van prioriteitenstelling. Aan het einde van de jaren zeventig hing er een groot spandoek boven de ingang van het Provinciaal Overijssels Museum, met de tekst: „Het Bodemarchief bedreigd". Er is de afgelopen tien jaar in dat opzicht (helaas) maar bitter weinig veranderd! 77
Noten 1 Bos 1990. 2 Van der Zwaai 1990; De Gruijl 1990; Willems 1990. 3 Hasselt 1990a. 4 Verlinde 1990, p .136. 5 Zie ook: Hasselt 1984. 6 Zie ook: Hasselt 1990b. Literatuur Bos, J. M., 1990. Constructieve en criminele metaaldetectie: aanzet tot een discussie. Westerheem 39, 169-172. Gruijl, P. de, 1990. Reactie op het artikel van Jurjen Bos over metaaldetectie. Westerheem 39,269-271. Hasselt, H., 1984. Metaaldetector . . . een
78
bedreiging of een zegen. Westerheem 33, 308. Hasselt, H., 1990a. Schokkend nieuws uit Schokland. The Coinhunter 33, 12-15. Hasselt, H., 1990b. Van metalen kleinodiĂŤn tot koperen pannen. In: H. Clevis, M. Smit (red.), Verscholen in vuil; archeologische vondsten uit Kampen 1375-1925. Verlinde, A. D., 1990. Amateur-archeologen. Jaarverslag ROB 1989, 136. Willems, W.J.H., 1990. Met de detector het bos in. Westerheem 39, 272-274. Zwaai, P. W. van der, 1990. Schatgraverij met de metaaldetector. Westerheem 39, 266-268. Postbus 434 8000 AK Zwolle
AWN en Monumentenwet 2 F. D. Zeiler Zelden heeft een aanzet tot een discussie zo snel het gewenste resultaat gehad als de bijdrage van Jurjen Bos over het detectorgebruik bij en vooral naast het oudheidkundig bodemonderzoek. Het verschijnsel zelf wordt op een tamelijk genuanceerde wijze benaderd; de bonafide „pieper" krijgt de zegen van de auteur. Wel legt hij daarnaast de vinger op de wonde plek: de interpretatie van de begrippen „opgraving" en „eigendom" in juridische zin. Ook vraagt hij zich af in hoeverre de AWN (met anderen) een „opvoedende" taak heeft in dezen voor leden en niet-leden. De drie reacties die in eerste instantie zijn geplaatst, geven een goede afspiegeling van wat met een lelijk maar toepasselijk woord „het veld" wordt genoemd. Van der Zwaai uit AWN-kring, De Gruijl namens de Coinhunters en Willems als hoogste vak-
Eendrachtigesamenwerking: links A. D. Verlinde (ROB), rechts H. HasseltfThe Coinhunters Company), Windesheim 1986. Foto F. D. Zeiler.
man in den lande. Vooral met de laatste bijdrage moeten we blij zijn, omdat deze niet alleen een duidelijk antwoord geeft op Bos' vragen over zoeken in de bouwvoor, maar ook de langverbeide helderheid verschaft over het standpunt van de Rijksdienst. Het gericht zoeken in de bovengrond is een vorm van opgraven in de zin der wet. Het moge dan nog zo waar zijn dat een graafmachine de bouwvoor achteloos opzijschuift met inbegrip van alle archeologische informatie, de vergelijking zoals De Gruijl die maakt, gaat eenvoudig niet op. Noch een draglinemachinist noch zijn opdrachtgever is uit op het vinden van kostbaarheden. Een „pieper" is dat wel. Terecht wijst Willems er op dat De Gruijl letterlijk alle soorten grond dooreen husselt: bouwvoor, verstoorde grond, uitgegraven grond, zelfs de bodem waarin zich beschermde archeologische monumenten bevinden. Domheid of opzet? Voor een heldere discussie is een en ander niet bevorderlijk. Helaas wordt in geen van de reacties serieus ingegaan op de eigendomskwestie. Met het door Bos geïntroduceerde begrip „geestelijk eigendom" zouden we m.i. eindelijk in de buurt kunnen komen van de in andere landen reeds lang in de wet en het rechtsgevoel verankerde omschrijvingen. Niets ligt in Nederland echter zo moeilijk als juist dit aspect, ook waar het gaat om het nationaal erfgoed. Ter illustratie diene een voorbeeld uit een verwante sector: de archiefwereld. Bij het voorbereiden van de Archiefwet 1962 (in werking getreden in 1968) zijn de bepalingen tot terugvordering van ontvreemde bescheiden geschrapt. De betreffende overheden kunnen dikwijls bewijzen, dat deze stukken „door hun aard bestemd zijn onder hen te berusten", zoals de archiefterminologie dat zo mooi verwoordt. Aan dat feit kunnen zij echter geen vergaande rechten ontlenen; ze mogen blij zijn als ze stukken een poosje mogen lenen, 79
zodat ze er tenminste fotocopieën van kunnen vervaardigen1. In dit opzicht schuilt er in de uitleen door particulieren van „roerende monumenten" voor wetenschappelijke registratie natuurlijk wel enige juridische logica. Of we er zo gelukkig mee moeten zijn, is een tweede. Het opeisen van vondsten wordt op deze wijze natuurlijk een stuk moeilijker. In hoeverre de ROB ooit van zijn recht hiertoe gebruik heeft gemaakt, is mij niet bekend, maar dat anderzijds tamelijk intensieve contacten met niet altijd bonafide verzamelaars zijn onderhouden, is een publiek geheim. Daarop doelt Van der Zwaai met zijn verwijt inzake verwerving van geroofde vondsten. Natuurlijk heeft Willems formeel gelijk als hij stelt dat de Rijksdienst zelf niet collectioneert, maar de adviserende rol van de dienst inzake aankopen door musea is groot. De morele dilemma's waarvoor musea zich gesteld zien, moeten niet worden onderschat. Wat te doen met een particuliere collectie waarvan niet voor 100% is vast te stellen dat deze op legale wijze is verworven? De scheidend voorzitter van het Argeologysk Wurkferban in Jurjen Bos' provincie heeft hierover geen twijfels. In een brief aan tien Friese musea heeft hij de directies op het hart gedrukt geen zaken meer te doen met schatgravers, ook al zijn hun aanbiedingen nog zo aantrekkelijk2. In museale kring is men zich van het probleem terdege bewust. De concept-gedragslijn voor museale beroepsethiek van de Nederlandse Museumvereniging merkt onder het kopje „ongeoorloofde verwerving" onder meer op: „Over archeologisch materiaal kan nog worden gezegd dat musea in geen geval voorwerpen mogen verwerven waarvan het bestuursapparaat of de verantwoordelijke functionaris goede redenen heeft om aan te nemen dat de aanwinst in relatie kan worden gebracht met recente onwetenschappelijke vernieling of beschadiging van antieke monumenten of archeologische plaatsen, of met het niet melden van de vondst aan de eigenaar of gebruiker van het land of de juiste bevoegde instanties3". 80
In de praktijk is soms wel degelijk onderscheid te maken tussen „goed" en „kwaad". In Overijssel heeft de kwestie van aankoop uit particuliere collecties de afgelopen jaren drie maal gespeeld: in Zwolle, Deventer en Almelo. In de eerste twee;gevallen ging het om belangrijke, goed gedocumenteerde verzamelingen waarvan aangenomen mocht worden, dat ze op reguliere wijze waren bijeengebracht. Niettemin is zowel in Zwolle als in Deventer kritiek op de museale handelwijze geuit. In Almelo ging het om de aankoop van een kleine collectie van een Zwolse verzamelaar, waarvan zowel de herkomst als de wetenschappelijke documentatie dubieus waren. Het museum is van officiële zijde (de Rijksdienst) tegen deze malafide handelaar gewaarschuwd, maar heeft deze raad in de wind geslagen. Volledigheidshalve dient nog vermeld dat in dit geval de ROB de AWN heeft ingehaald èn verre achter zich heeft gelaten. Bedoelde handelaar was destijds nl. lid van afdeling 20, zijn praktijken waren een doorn in het oog van de overige leden en het afdelingsbestuur, doch het hoofdbestuur kon niet besluiten tot de enige juiste maatregel: royement. Aan de „legalistische" opstelling van de vereniging (de qualificatie is van Willems' voorganger Van Es) zijn kennelijk grenzen. Daarmee komen we bij het laatste door mijn oud-collega aangeroerde punt: wat kan en moet de AWN doen om illegaal zoeken en graven tegen te gaan? Al eerder heb ik gepleit voor een consequenter toepassing van wet en regelgeving in eigen kring. Het expliciet vermelden van de Monumentenwet in de nieuwe statuten is in dit opzicht een stap in de goede richting. Daar de AWN echter vooral sterk is op locaal en regionaal niveau, zouden met name in de afdelingen initiatieven kunnen worden ontplooid. Deze zouden allereerst gezocht moeten worden in de sfeer van de voorlichting. In de nieuwe Monumentenwet worden aan gemeenten veel meer taken toegekend dan voorheen. Overal worden nu plaatselijke monumentenlijsten gemaakt, verordeningen uitgevaardigd en commissies ingesteld. Voorzover bekend is
er tot dusverre slechts één gemeente die gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid ook de archeologie in zijn monumentenbeleid te betrekken, te weten Amersfoort4. In veel kleinere gemeenten weet men op bestuurlijk of ambtelijk niveau echter zelfs nauwelijks iets over basisbegrippen als meldingsplicht of roerende monumenten. Bij veel plaatselijke historische verenigingen is de belangstelling er wel en opereren vaak zeer enthousiaste archeologische werkgroepen, maar ontbreekt het aan elementaire praktische kennis. Voorlichting, instructie, begeleiding zijn hier van belang. Op het gebied van ruimtelijke ordening en natuur- en landschapsbescherming hebben de provincies een tamelijk essentiële inbreng. Aan de afdelingen de taak hun provinciale overheden te wijzen op de directe samenhang met veldverkenning, veldkartering en bescherming van archeologisch belangrijke plaatsen. De provincie Utrecht kan hier, zoals we op het RAAP-symposium van 1 maart 1990 vernamen, tot voorbeeld strekken. Op initiatief van de afdeling IJsseldeltaVechtstreek zal binnenkort een brochure worden uitgebracht die speciaal bestemd is voor belanghebbenden en belangstellenden op plaatselijk niveau5. Er zal uitgebreid worden ingegaan op de wet, op wat wel en wat niet mag, èn op het plezier dat men ook zonder schatbelustheid aan de archeologie kan beleven. Want is het voorbereiden van een opgraving en vooral de napret van de
vondstverwerking niet net zo spannend als het vinden zelf? Noten 1 Archiefwet 1962, art. 4 2 De Volkskrant, 17 januari 1991. 3 Bronder et al. 1990, p. 14-15. 4 Monumentenverordening Gemeente Amersfoort, vastgesteld bij rbl. van 28 october 1986, art. 19-21. Met dank aan stadsarcheologe M. Krauwer. 5 De brochure verschijnt in april 1991. Inlichtingen: Culturele Raad Overijssel, tel. 038-537527, of schrijver dezes, tel. 0520223067. Literatuur Andrea, J., 1989. Archeologen en ruimtelijke ordening. Westerheem 38, 154-158. Bos, J. M. 1990. Constructieve en criminele metaaldetectie: aanzet tot een discussie. Westerheem 39, 169-172. Bronder, J. D. H., et al., 1990. Gedragslijn voor museale beroepsethiek (concept). Nederlandse Museumvereniging, Amsterdam. Gruijl, P. de, 1990. Reactie op het artikel van Jurjen Bos over metaaldetectie. Westerheem 39, 269-271. Klok, R. H. J., 1989. Monumentenwet. ROBoverdruk 345. Amersfoort. Willems, W.J.H., 1990. Met de detector het bos in. Westerheem 39, 272-274. Zeiler, F. D., 1989. AWN en Monumentenwet. Westerheem 38, 255-257. Zwaai, P. W. van der, 1990. Schatgraverij met de metaaldetector. Westerheem 39, 266-268. Hofstraat 18 8261 BZ Kampen
81
Kort archeologisch nieuws Twijfels over keizerskop In Westerheem 1990 nr. 6 maakten wij melding van de aankoop door het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden van een zandstenen kop uit het begin van onze jaartelling. Deze kop werd in 1961 in Heesch gevonden en zou een beeltenis zijn van de Romeinse keizer Vespasianus. Sinds de aankoop zijn echter deskundigen opgestaan die de echtheid in twijfel trekken. Een van hen is de stadsarcheoloog van Maastricht, T. A. S. M. Panhuysen, die gespecialiseerd is in Romeinse beeldhouwkunst uit de lage landen. „Ik twijfel aan de echtheid en ik ben niet de enige die een andere mening heeft dan Leiden". Panhuysen heeft de kop in 1988 voor de eigenaar schoongemaakt. „We zijn er tot in 1989 mee bezig geweest. We hebben de keizer dus grondig achter de oren kunnen kijken". Het Rijksmuseum van Oudheden gaat de kop nader onderzoeken maar twijfelt zelf niet aan de echtheid. Het Nieuwsblad 15 januari 1991 Verdwenen haven in Zutphen In de kelders van een winkelpand aan de Schupstoel 5 in Zutphen hebben leden van de Archeologische Werkgroep Zutphen grondsporen gevonden die erop wijzen dat hier ooit een oever aan open water met wisselende waterstanden heeft gelegen. De Schupstoel zou een haven aan de Berkel zijn geweest, die rond 1300 werd gedempt. Volgens coördinator Michel Groothedde moet die oude aanlegplaats van cruciaal belang zijn geweest voor het ontstaan van de koopmanskolonie aan de Berkel. Bij het onderzoek bleek dat achter de bestaande gevelwand twee middeleeuwse huizen schuil gaan, die van de kelder tot aan de houten kap nog volledig intact zijn. Ook zijn de fundamenten van een 14e-eeuwse voorganger van die woningen aangetroffen en zelfs werden sporen uit de Romeinse tijd gevonden. Zutphens Dagblad 26 januari 1991 Uzertijdboerderij staat op instorten Enkele leden van de Historische Vereniging Westerbork hebben zich het lot aangetrokken van de ijzertijdboerderij nabij Orvelte. De boerderij, die ongeveer tien jaar geleden als experiment is gebouwd, is danig in verval geraakt. In 1978 werden in Beilen de restanten van een boerderij uit ongeveer 400 voor Chr. opgegra82
ven. De Stichting Experimentele Archeologie, die inmiddels ter ziele is gegaan, besloot deze boerderij in Orvelte op ware grootte te reconstrueren. Nu is de boerenbehuizing al zo'n vier jaar eigendom van Staatsbosbeheer dat eveneens van mening is dat er iets moet gebeuren. „We kunnen er een soort veldstudiecentrumpje van maken en ook andere zaken uit dat tijdperk in die omgeving aanleggen. Er zijn ooit al eens plannen geweest voor het neerzetten van een hunebed bijvoorbeeld. Maar het moet voor Staatsbosbeheer haalbaar zijn", aldus een woordvoerder. Meppeler Courant 28 januari 1991 Groen licht voor Archeon Eind januari stemde de gemeenteraad van Alphen aan den Rijn in met de verkoop van zestig hectare grond ten behoeve van de aanleg van het archeologisch themapark Archeon in de polder Kerk en Zanen. Dit betekent dat in mei met de aanleg van het park kan worden begonnen. Men hoopt in 1994 klaar te zijn. In het park kan men in de toekomst een bezoekje brengen aan allerlei gebouwen uit de prehistorie, Romeinse tijd en Middeleeuwen. In de Romeinse stad worden onder meer een amfitheater, een tempel, winkels, een badhuis en een herberg ondergebracht. De herberg wordt 40 bij 30 meter groot. Het origineel heeft in Nijmegen gestaan. Er worden authentieke gerechten uit de Romeinse keuken geserveerd. Het restaurant wordt ingericht met tafels en stoelen maar bezoekers kunnen ook gehuld in toga's in speciale luxueuze kamers van ligbanken eten. De liefhebbers doen er goed aan vast een tafeltje of ligbank te reserveren want het zal er ongetwijfeld storm lopen. Rijn en Gouwe 9 januari en 1 februari 1991 Klaas Kok graaft museum bijeen In de Grote Kerk aan de Torenstraat in Westzaan is in februari 1991 een permanente tentoonstelling geopend van archeologische voorwerpen van Klaas Kok. Deze 81-jarige Westzaner heeft in zijn woonplaats in ongeveer veertig jaar een collectie van zo'n 450 voorwerpen bijeen gespit. Je zou hem een „nette schatgraver" kunnen noemen. Kok sloeg op eigen houtje aan het spitten op plaatsen waar hij vondsten verwachtte: bij boenwalletjes bijvoorbeeld, plekken in slootjes waar onze verre voorouders de „afwas" deden. Dat leverde zaken op als
tinnen lepels, flessen, Jacobakannetjes, kinderfluitjes en baardmankruiken. Het aardige is dat Klaas Kok zijn vondsten niet zelf heeft gehouden; ze zijn ondergebracht in de in mei 1989 opgerichte Stichting Westzaanse Bodemvondsten Kok-Voogt (genoemd naar het echtpaar Kok-Voogt), die ervoor gezorgd heeft dat een groot deel van de collectie nu op een waardige en aantrekkelijke manier aan belangstellenden getoond kan worden. Dagblad de Typhoon 1 februari 1991 Opgraving terp Wijnaldum
Eind april 1991 wordt begonnen met de grootscheepse opgraving door het Biologisch-Archaeologisch Instituut in Groningen (BAI) en het Instituut voor Pre- en Protohistorie te Amsterdam (IPP) in een terp bij Wijnaldum. De verwachting is dat deze terp het graf van een vroeg-middeleeuwse Friese koning zal worden aangetroffen. Die verwachting baseert men onder andere op de vondst in Wijnaldum van sieraden die zeer sterk gelijken op sieraden die zijn
gevonden in een koningsgraf in het Engelse Sutton Hoo. Tijdens een bijeenkomst in het BAI in Groningen gaf A. Heidinga van het IPP een voorbeschouwing van de opgraving. Hij wijdde daarbij enkele lovende woorden aan het adres van de Leeuwarder amateur-archeoloog Jan Zijlstra die er veel toe heeft bijgedragen dat de door amateurs gevonden sieraadfragmenten van Wijnaldum uiteindelijk in handen van de beroepsarcheologen terechtkwamen (zie Zijlstra's bijdrage elders in dit nummer). Leeuwarder Courant 4 februari 1991 Oudste geschiedenis Rotterdam
In Rotterdam zijn de archeoloog Ton Guiran en diens medewerkers al geruime tijd bezig in het tracĂŠ van de nieuwe spoortunnel. Het onderzoek heeft inmiddels een hoop nieuwe gegevens aan het licht gebracht, onder andere over de Kolk, de oudste haven van de stad, en over een reep grond die eerst buitendijks, maar later binnen de stadsmuren lag. Er zijn stukken
Een deel van de kaart van Rotterdam uit omstreeks 1570. Middenin, in het verlengde van de op de rivier uitkomende Oudehaven, ligt de Kolk. Foto en verzameling Gemeentearchief van Rotterdam. 83
Romeins aardewerk naar boven gekomen, evenals enkele voorwerpen uit de Karolingische tijd. „Met de metaaldetector hebben we er een klein zilveren muntje uitgehaald, met vermoedelijk Pepijn erop. Hij was één van de eerste Karolingische vorsten, begin achtste eeuw. Er lag veel door elkaar, maar we hebben toch een stukje van een nederzetting gevonden. Delen van houten paaltjes en van een waterput. Mogelijk uit de elfde of twaalfde eeuw". Uit de bodem van de Kolk zijn bovendien nogal wat wapens te voorschijn gekomen, zoals dolken en een fraai gevormd zwaard. In januari werd gezocht naar de resten van kasteel Weena, dat vermoedelijk een vierkante woontoren op een omgracht eiland is geweest. „Veel hebben we echter niet gevonden", vertelt Guiran. „Een paar grote bakstenen, kloostermoppen dus. En enkele scherven in wat een stukje van de gracht moet zijn geweest. Het was op een terreintje waarvan de grond zwaar was verstoord". Haagsche Courant 26 januari 1991 Via Romana ten doop gehouden De Romeinse historische route van Nijmegen naar Xanten is in januari jl. officieel ten doop gehouden. Dit jaar zullen vier onderdelen van de „Via Romana" het daglicht zien: een route die touristen langs Romeinse overblijfselen voert, een natuurroute, een kerkepad en een museumroute. De historische route begint (of eindigt) bij de resten van de Romeinse muur in het Nijmeegse Casino. Binnenkort zullen langs de route borden geplaatst worden met de tekst „Via Romana" en een vignet met de Nederlandse en Duitse vlag. De Gelderlander 19 januari 1991
Maastricht loopt op zijn verleden Bij de VVV te Maastricht, Kleine Staat 1, zijn sinds kort, tegen een vergoeding, een archeologische route voor volwassenen en een archeologische speurtocht voor kinderen verkrijgbaar. Beide geven zij een heldere en populaire kijk op de vele opgravingen die in deze stad hebben plaatsgevonden. Zij zijn in combinatie te gebruiken, dus de hele familie kan gezamenlijk op pad. Stichting RAAP is verhuisd Per 26 februari is de Stichting Regionaal Archeologisch Archiverings Project (RAAP) verhuisd. Het nieuwe adres is: Plantage Muidergracht 14-16, 1018 TV Amsterdam. Het postadres is het zelfde gebleven: postbus 1347,1000 BH Amsterdam. Het telefoonnummer is 0205255835. Romeinse gracht in Leidschendam De Leidschendamse wijk De Rietvink wordt mogelijk over enige tijd verrijkt met een archeologische toeristische attractie: de reconstructie van een deel van de gracht van Corbulo uit de Romeinse tijd. In 1989 hebben leden van de Archeologische Werkgroep Leidschendam een gedeelte van deze dichtgeslibde Romeinse gracht ontdekt. De provinciaal-archeoloog Wilfried Hessing heeft het college van B. en W. van Leidschendam nu voorgesteld de resten van de gracht verder te onderzoeken en op te nemen in het toekomstige groengebied van de nieuwe wijk, waarin de resten van de gracht verborgen liggen. Het Binnenhof 14 februari 1991 R. van Lit
Reacties van lezers Experimentele archeologie Naar aanleiding van het artikel „Junkelmann rides again" (Westerheem XXXIX-6-1990, pp. 263-265) willen wij gaarne nog enige aanvullende opmerkingen maken. Dit omdat de auteur van genoemd artikel wel een Duitse en Engelse ,,re-enactment group" (herbelevingsgroep?) noemt, maar niet het Nederlandse Gemina Project. Dit Project is al enige jaren bezig met de 'herbeleving' en gedeeltelijke reconstructie van het Romeinse Tiende Dubbellegioen in de periode dat dit in Nijmegen gelegerd was (ongeveer het laatste kwart van de 1e eeuw na Christus). Kwaliteit in de (zelfvervaardigde) replica's is daarbij belangrijker dan kwantiteit. Dit mag blijken uit het feit dat wij al met Junkelmann en 84
de Ermine Street Guard hebben samengewerkt en nog samenwerken. Met de reconstructies ontstaat ook een stuk beleving van de geschiedenis, doordat de deelnemers zelf aan hun uitrustingen en persoonlijke bezittingen werken en ermee omgaan bij demonstraties, presentaties, lezingen en dergelijke. De grote lijn van de geschiedenis staat al vast en daar zullen we weinig aan veranderen. Maar het is interessant om te zien hoe specifieke details moeten worden ingevuld, of juist niet. De uitrustingen en andere voorwerpen worden als replica's vervaardigd naar het voorbeeld van archeologica en gemaakt uit oorspronkelijke materialen zoals staal, brons, hout, been en dergelijke. Het vervaardigde materieel moet ook
daadwerkelijk gebruikt (kunnen) worden. Niet alleen het uiterlijk („showmodel") moet dus gerepliceerd worden, maar ook de produktie moet op authentieke wijze plaatsvinden. Zo heeft het Gemina Project al diverse uitrustingen en gebruiksvoorwerpen vervaardigd voor centurio, vexillarius, optio en milites, in verschillende uitvoeringen (loricae hamatae en segmentatae). In wisselende samenstelling (al naar gelang de wensen van de opdrachtgevers) worden de reconstructies ingezet, bijvoorbeeld ter
opluistering van gebeurtenissen met een Romeins historisch karakter, maar ook op scholen en in musea. Iedereen die meer wil weten of zich wil aansluiten als deelnemer of donateur kan contact opnemen met de Stichting Gemina Project, Pharus 309, 1503 ED Zaandam, tel.: 075157421. F. M. A. van den Dries Nassauplein 36 5046 PB Tilburg
Personalia W. A. van Esprijs 1990
Tijdens de Reuvensdagen, het congres van Nederlandse beroepsarcheologen, op 15 en 16 november 1990 gehouden te Maastricht, heeft Wil Roebroeks namens de Belvédèregroep de W. A. van Esprijs voor veelbelovende jonge onderzoekers in ontvangst mogen nemen.
Stadsarcheoloog Delft E. J. Bult is benoemd tot stadsarcheoloog van Delft. Epko Bult is bepaald geen onbekende binnen de AWN. Hij nam deel aan een groot aantal AWN-opgravingen, verzorgde lezingen en excursies en werd altijd zeer gewaardeerd door zijn grote kennis en inzet. Wij wensen Epko veel succes in Delft.
Literatuurbespreking Gijn, A. L. van, 1990. The wear and tear offlint. Principles offunctional analysis applied to Dutch neolithic assemblages. Proefschrift Rijksuniversiteit te Leiden, 182 pp., 79 figuren. Is ook verschenen als Analecta Praehistorica Leidensia 22. Ruim 25 jaar geleden, bij het verschijnen in 1964 van de Engelse vertaling van het boek Prehistorie Technology, raakten prehistorici uit het westen bekend met de door S. A. Semenov in de Sowjet Unie ontwikkelde technieken, waarmee de functie van vuurstenen werktuigen kon worden vastgesteld door bestudering van microscopisch kleine slijtagesporen. De nieuwe methode van onderzoek bood fascinerende perspectieven: eindelijk zou men de werkelijke functie van artefacten kunnen achterhalen en de vaak misleidende en frustrerende pseudo-functionele benamingen (zoals 'vuistbijl', 'krabber' of'steker') uit de traditionele typologieën overboord kunnen zetten. De eerste enthousiaste pogingen hadden veelbelovende resultaten: uit experimenten bleek, dat allerlei contactmaterialen voor het ontstaan van kenmerkende glanspartijen op de vuurstenen werktuigen zorgden; uit de positie en de aard van 'gebruiksretouches' en microscopisch kleine krasjes kon ook de soort beweging worden afgeleid. Vergelijkbare kenmerkende slijtagesporen konden ook op prehistorische werktuigen worden geïdentificeerd. In sommige gevallen werden de traditionele functionele interpretaties bevestigd (zoals bij de pijlpunten en veel krabbers), maar heel vaak was er geen enkel verband tussen typologische benaming en werkelijke functie. Bovendien bleken ook niet-geretoucheerde klingen en afslagen in veel gevallen wel degelijk voor allerlei taken te zijn gebruikt. 86
Zoals te doen gebruikelijk, volgde na de aanvankelijke euforie een terugslag. Naarmate meer onderzoekers zich de nieuwe technieken eigen maakten, ontdekte men een aantal wezenlijke problemen. Het vierde internationale vuursteensymposium (Brighton, 1983), waar gebruikssporen-onderzoek een van de hoofdthema's vormde, werd dan ook gekenmerkt door hevige discussies over de bruikbaarheid van de methode, niet alleen tijdens de lezingen, maar vooral in langdurige, slaaprovende nachtelijke sessies. De jaren daarna vormen een fase van herbezinning, die in 1989 redelijk optimistisch werd afgesloten met een congres in Uppsala over „de interpretatieve mogelijkheden van gebruikssporen-analyse". Annelou van Gijn beschrijft in de hier besproken studie (waarop zij op 2 mei 1990 in Leiden promoveerde) op een heldere, ook voor nietingewijden begrijpelijke wijze de 'ins en outs' en de 'ups en downs' van het gebruikssporen-onderzoek, deels in algemene zin, deels aan de hand van enkele praktijkvoorbeelden. In een historisch overzicht (waarin merkwaardigerwijze het symposium in Brighton niet genoemd wordt) komen de voornaamste problemen van de methode aan bod: - Vanaf het prille begin ontspon zich een richtingenstrijd tussen aanhangers van de macro- en de micro-analyse. De eersten concentreren zich in navolging van Ruth Tringham en George Odell op de 'gebruiksretouches', beschadigingen van de werkrand die bij lage vergrotingen al zichtbaar zijn. De micro-analisten uit de school van Larry Keeley kijken bij zeer sterke vergrotingen (150-300x) naar glans, krasjes en verrondingen. (Van Gijn kiest voor een inmiddels gebruikelijk geworden tussenweg: aan
de hand van het 'micro'-onderzoek van glans, krasjes en verrondingen stelt ze een hypothese op over de aard van het gebruik, die ze toetst met behulp van de aanwezige gebruiksretouches.) - Men is er nog steeds niet in geslaagd te achterhalen, hoe gebruiksglans nu eigenlijk ontstaat. - Bij uitbreiding van het aantal experimenten bleek, dat allerlei contactmaterialen een minder eenduidige glans veroorzaakten dan men aanvankelijk had gedacht en dat de interpretatie ervan vaak zeer subjectief was. - Enkele blinde tests, waarbij onderzoekers de functie van andermans experimentele werktuigen moesten achterhalen, leverden nogal tweeslachtige resultaten op. - Bij sommige belangrijke contactmaterialen, zoals groene planten, vis en vlees, ontstaan pas na zeer langdurig en intensief gebruik herkenbare slijtagesporen, zodat ze in het gereconstrueerde activiteiten-spectrum ondervertegenwoordigd dreigen te raken. In haar eigen serie experimenten (nodig voor het opbouwen van een onontbeerlijke vergelijkingscollectie) heeft Van Gijn aan dit laatste aspect veel aandacht besteed. Als eerste heeft zij voor elke beweging en elk contactmateriaal niet alleen uitvoerig beschreven welke soorten slijtage ontstonden, maar ook met welke frequentie dat gebeurde. Deze kwantitatieve gegevens vormen mijns inziens een zeer waardevolle bijdrage aan de wetenschappelijke discussie. In ditzelfde hoofdstuk is een boeiend overzicht te vinden van ethnografische voorbeelden van het gebruik van stenen voorwerpen voor allerlei taken. Naast archeologische overwegingen vormden deze gegevens het uitgangspunt bij het opstellen van het programma van experimenten. Dan volgt een bespreking van de manieren waarop slijtagesporen beschadigd kunnen raken: door patinering, door het schuren van zandkorrels in de bodem, maar ook door een onzorgvuldige, te ruwe behandeling na de opgraving. Enkele wijze raadgevingen: probeer vuurstenen artefacten niet schoon te borstelen, stop ze niet met z'n allen in een grote zak en stort ze niet op een tafel uit. Met het aan elkaar plakken van passende steentjes kan ook beter tot na de gebruikssporen-analyse worden gewacht. Zelfs door het vasthouden van de steentjes tijdens de analyse blijkt overigens typische vleesglans te kunnen ontstaan! Van Gijn gaat er gezien bovengeschetste problematiek vanuit, dat met gebruikssporen-analyse vroegere activiteiten niet direct te reconstrueren zijn, maar dat ze de sporen hooguit kan interpreteren. Dat gaat in drie stappen: eerst wordt naar de individuele werkranden gekeken,
dan naar de werktuigen als geheel en tenslotte naar het totaal van de uitgevoerde taken. Omdat de analyse zeer tijdrovend is (een geroutineerde onderzoeker kan per dag 6-10 stukken bekijken) heeft zo'n onderzoek volgens haar alleen zin, wanneer eerst een duidelijke, archeologisch relevante vraagstelling wordt geformuleerd en de methode in combinatie met andere benaderingen wordt gebruikt. Een aantal praktijkvoorbeelden dient als illustratie van de mogelijkheden die de methode dan biedt. Als eerste wordt een analyse van artefacten uit de bandkeramische nederzetting Beek-Molensteeg gegeven. Dit is naar mijn smaak het minst interessante deel van het boek en in elk geval het enige hoofdstuk waar ik kritiek op heb, vooral omdat de interpretatie van de resultaten relatief oppervlakkig is. Een voorbeeld: in Beek-Molensteeg zijn (net als in de andere op gebruikssporen onderzochte bandkeramische nederzettingen) geen aanwijzingen gevonden voor het bewerken van been met vuurstenen werktuigen. In Beek zelf is, als gevolg van de ontkalking van de loess, geen botmateriaal bewaard gebleven, maar elders komen doorboorde priemen en beitels regelmatig voor. Aan de vraag hoe die dan gemaakt kunnen zijn, wordt echter volledig voorbijgegaan. Misschien is deze oppervlakkigheid een gevolg van het feit, dat de vindplaats een ander karakter had dan aanvankelijk gedacht. De plek was gekozen omdat hier een kleine, kort bewoonde nederzetting gelegen zou hebben, waar naar verwachting een ander takenpakket uitgevoerd zou zijn dan in de klassieke, langdurig bewoonde nederzettingen. Dit nu was niet het geval, zodat de basis-vraagstelling „wat is er in Beek-Molensteeg anders dan elders" kwam te vervallen. De algemeenarcheologische vragen die overbleven, waren: is er verschil in gebruikssporen tussen artefacten van de twee verwerkte locale vuursteensoorten (antwoord: niet echt) en: vinden we in BeekMolensteeg hetzelfde beeld als in België en het Rijnland (antwoord: ja). Van Gijn maakt, terecht, een strikt onderscheid tussen geretoucheerde werktuigen zoals ze in 'traditionele' typologieën worden onderscheiden en haar op slijtagesporen en morfologie van de werkranden gebaseerde functionele indeling (de meeste bandkeramische typologieën, inclusief die van de recensente, zijn daarin inconsequent). De vorm van de werkrand, de werkhoek, de vorm van de vlakken ter weerszijden van de werkrand en de dwarsdoorsnede bleken allemaal van invloed op de aard van de uitgevoerde beweging, maar er is geen directe relatie tussen die morfologische kenmerken en de bewerkte materialen. Sommige types geretou87
cheerde werktuigen blijken duidelijk voor één taak gebruikt: eindkrabbers voor het bewerken van huiden; pijlpunten als pijlpunten. Ongeretoucheerde klingen dienden niet alleen als 'sikkelmessen', maar ook voor het snijden van allerlei andere materialen. Veel aandacht is er voor de zogenaamde 'sinaasappelpartjes' (quarüer d'orangé). Dit is een merkwaardig type werktuig, dat tot nu toe alleen uit de Belgische Bandkeramiek bekend was. De naam geeft een perfecte beschrijving: het vlak 'onder de schil' is intensief geretoucheerd, de ongeretoucheerde werkrand ligt op de snijlijn van de twee andere vlakken, die een stompe hoek met elkaar maken. De Belgische exemplaren zijn meestal gemaakt op grote zware klingen met een driehoekige dwarsdoorsnede. Ze zijn afkomstig van kernstenen die uit grote afslagen zijn vervaardigd, volgens een techniek die in het Frans (wederom zeer beeldend) debitage enfrite wordt genoemd. De sinaasappelpartjes zijn bijzonder, omdat ze allemaal dezelfde zeer karakteristieke glans ('glans 23' in Van Gijns typelijst) vertonen. In Beek-Molensteeg is nu voor het eerst een Nederlands sinaasappelpartje ontdekt. Bovendien zijn er twee ongeretoucheerde 'frieten' met een vergelijkbare stompe werkhoek en een identieke glans. Van Gijn rekent deze stukken op grond van hun vorm en functie ook tot de 'sinaasappelpartjes', m.i. ten onrechte, omdat ze zo de gebruikelijke 'typologische' en de speciale 'functionele' indelingen door elkaar gooit (voor de twee door José Schreurs beschreven en afgebeelde exemplaren uit Elsloo geldt overigens hetzelfde: ook die zijn niet geretoucheerd). In Beek-Molensteeg is deze 'glans 23' ook aangetroffen op twee gewone klingen met een stompe werkhoek. De glans is bijzonder interessant, omdat hij tot nu toe alleen in bandkeramische context bekend is. Om welk contactmateriaal het gaat, is helaas nog steeds een raadsel. De ontdekker van deze speciale glans, Larry Keeley, veronderstelde dat hij veroorzaakt werd door het ontharen van huiden in de aanwezigheid van modder. Van Gijn verwerpt deze mogelijkheid omdat het contactmateriaal, gezien de breedte van de glanszone, slechts over een breedte van ca. 2 cm in een schrapende beweging met het werktuig in aanraking gekomen kan zijn. Ze heeft zelf met twee mogelijke contactmaterialen geëxperimenteerd: vlas en braamranken, maar die leverden geen van beide de gezochte slijtagesporen. Als andere potentiële contactmaterialen noemt ze: repen bast of repen huid. Ik vind het teleurstellend, dat ze deze mogelijkheden niet nader onderzocht heeft, vooral omdat ze deze slijtagesporen zelf als 'kenmerkend voor de Bandkeramiek' beschouwt. Ik gok erop, dat
deze taak iets met het bouwen van huizen te maken heeft gehad, het element bij uitstek waarin de Bandkeramiek zich van andere neolithische culturen onderscheidt. In elk geval kon deze taak worden uitgevoerd met een ongeretoucheerd werktuig, voorzien van een rechte werkrand van tenminste 6 cm, met een werkhoek tussen 70 en 90 graden. Pas in de jongste fase heeft men in de noordwestelijke uithoek van de bandkeramische wereld voor deze taak een speciaal geretoucheerd werktuig ontwikkeld. In het tweede praktijkvoorbeeld, met materiaal van de aan de Vlaardingen-groep toe te schrijven nederzettingen Hekelingen III en Leidschendam, is de vraagstelling beter doordacht en veel consequenter en creatiever uitgewerkt, met boeiende resultaten. De kernvragen voor Hekelingen betroffen de aard van de bewoning en de middelen van bestaan van de bewoners. Uit de gevonden slijtagesporen kon worden afgeleid, dat in Hekelingen de volgende activiteiten werden uitgevoerd: maken van voorwerpen van gewei en been (er werden inderdaad allerlei priemen en beitels uit hertebot gevonden), het schoonschrapen van huiden en pelzen, het splijten van plantaardig materiaal (voor vlechtwerk), en het bewerken van hout, schelp en steen. De meeste van deze werkzaamheden werden ook in Leidschendam uitgevoerd. De afwezigheid van werktuigen met 'sikkelglans' vormt een bevestiging van de op paleo-botanische gronden geopperde veronderstelling dat in Hekelingen geen graan werd verbouwd. In dit opzicht bestaat een duidelijk verschil met Leidschendam. De afwezigheid van sporen van visbewerking daarentegen is waarschijnlijk een gevolg van hun slechte herkenbaarheid, omdat de gevonden visresten duidelijk aantonen dat met name de steur een uitermate belangrijke voedselbron moet zijn geweest, misschien zelfs bepalend voor de locatie van de nederzetting. De bewoners van Hekelingen gebruikten vuursteen van zuidelijke herkomst, maar ze sprongen met dit geïmporteerde materiaal niet zuinig om. In Leidschendam beschikte men daarentegen vrijwel uitsluitend over locale vuursteenknollen van slechte kwaliteit, die zeer intensief werden gebruikt. Van Gijn gebruikt dit verschil om aannemelijk te maken, dat Hekelingen herhaaldelijk voor korte tijd werd bewoond door mensen met een thuisbasis verder naar het zuiden, van waaruit ze een voldoende grondstofvoorraad mee konden nemen. Bovendien lijken er geen onderlinge contacten tussen Hekelingen en Leidschendam bestaan te hebben: de weinige importstukken in laatstgenoemde vindplaats wijzen op contacten met het noorden.
Samenvattend: het boek van Annelou van Gijn is een zeldzaam iets, namelijk een dissertatie van hoog wetenschappelijk gehalte, die door elke geïnteresseerde met plezier gelezen kan worden. Over de toekomst van de methode zelf kan ik eigenlijk het beste de laatste zin van haar eigen Nederlandse samenvatting citeren: „Hoewel de methode niet de panacee is waarvoor deze oorspronkelijk doorging, zou zij, speciaal door haar 'kruispunt'-functie, toch een integraal onderdeel moeten vormen van archeologisch onderzoek." Marjorie de Grooth Hugo J. Heimer en René H. P. Proos. Langs Romeinse en middeleeuwse wegen. Archeologische routes in Nederlanden België. Utrecht/Antwerpen, Kosmos, 1990. 176 pp. Prijs f 29,90. J. H. F. Bloemers. Weert-Boshoverheide, „een voorhistorische doodenakker". Amersfoort, ROB, 1990. 32 pp. (Archeologische monumenten in Nederland; dl. 13). Prijs f 8,95 + 1,75 porto. ,• - r De vraag naar archeologische wandel-, fiets- en autoroutes èn naar publikaties waarin deze beschreven worden, is groot. De ontwikkeling van toeristische routes langs archeologische monumenten gaat dan ook tot de activiteiten van het gloednieuwe Archeologisch Informatie Centrum (AIC) behoren. „Ik hoop te bereiken dat bij elk VVV-kantoor een pakketje met regionale archeologische informatie komt te liggen", aldus directeur Riemer Knoop in NRCHandelsblad d.d. 7 augustus 1990. Het idee is niet van vandaag of gisteren. R. H. J. Klok's Archeologisch reisboek voor Nederland, gevolgd door zijn in samenwerking met F. Brenders uitgegeven Reisboek voor Romeins Nederland en België zijn bruikbare gidsen. Maar zij bevatten geen reisroutes, maar reisdoelen. Hetzelfde nadeel geldt voor de bekende reeks Archeologische monumenten in Nederland, waarin kortgeleden van de hand van J. H. F. Bloemers het 13e deeltje verscheen, getiteld Weert-Boshoverheide, ,,een voorhistorische doodenakker". Er zijn meer initiatieven. Zo heeft Klok in de jongste aflevering van de Berichten ROB (jrg. 18, 1988, verschenen 1990) als 'toegift' op een bijdrage over de Veluwse grafheuvels twee grafheuvelroutes gepubliceerd (pp. 47-57). De stichting „Landschap & Archeologie" organiseert sinds enkele jaren reizen, waarin landschap en archeologie in hun onderlinge samenhang centraal staan. Hugo Heimer en René Proos, oprichters van deze stichting, hebben de opgedane ervaring neergelegd in een, zowel qua inhoud als uiterlijk, aantrekkelijk boekwerk.
Een woord van bijzondere waardering voor de schitterende kleurenfoto's. De inhoud heeft bepaald meer te bieden dan de titel suggereert. Landschap en cultuurhistorie zijn in feite de 'wegen', waarlangs de auteurs ons voeren. De archeologische monumenten worden dan ook zeer nadrukkelijk in een landschappelijke en cultuurhistorische context geplaatst. Deze context, voorafgaand aan de eigenlijke routebeschrijving, wordt bij elke archeologische route uitvoerig geschetst. Het is een van de aantrekkelijkste aspecten van het boek. En onderweg komt men niet alleen hunebedden, prehistorische grafheuvels, prehistorische akkers, wierden, Romeinse tumuli, Romeinse en middeleeuwse funderingen en verlaten kasteelplaatsen tegen, maar ook dijken, kades, wildwallen, weteringen, beschermde dorpsgezichten, kerken en kastelen. De tien archeologische routes zijn in tijd en ruimte gespreid. Zij bestrijken de prehistorie t/m de middeleeuwen en zowel Nederland als België. De verhouding tussen het Nederlandse en het Belgische aandeel (8 routes tegenover 2 routes) is nogal onevenwichtig. Het initiatief van Helmers en Proos èn de door hen gekozen opzet verdienen waardering. Maar de uitwerking is voor verbetering vatbaar. Zo ontbreken een verklarende woordenlijst (niet iedereen weet bijv. wat een pingo is), een beknopte literatuuropgave per archeologische route en een plaatsnamenregister. De praktische waarde van het boek zou door toevoeging van deze elementen aanzienlijk zijn vergroot. Nu eindigt het boek nogal abrupt. De auteurs hebben bij het samenstellen uiteraard van andere bronnen gebruik gemaakt; dat blijkt ondermeer uit een aantal opgenomen illustraties. Daarbij zijn de bronvermeldingen echter geheel achterwege gebleven, een ernstig verzuim. De landschappelijke en cultuurhistorische contextbeschrijvingen zijn nogal ongelijk van niveau. En waarom op p. 167 wèl vermeld dat 'boven Boukoul een Romeinse weg in het bos ligt', maar niet de route erlangs geleid? De tegenover p. 128 afgebeelde Romeinse weg bij Posterholt ben ik in de tekst niet tegengekomen. Voor het chronologisch plaatsen van de Ijzertijd zijn kennelijk twee tijdschalen gebruikt (p. 30: Vroege Ijzertijd 800-600 v.Chr., p. 130: Ijzertijd 700-50 v.Chr.). In een hopelijk uit te brengen tweede druk kunnen deze plooien alsnog worden gladgestreken. Hoewel de reeks Archeologische monumenten in Nederland eerder op reisdoelen dan op reisroutes is gericht, neemt laatstgenoemd element in de recent verschenen deeltjes toch een niet onbelangrijke plaats in. Zo bevat Reusink's Leersum, grafheuvels op de Zuilensteinsche Kop (dl. 11) 89
stenigheid vanwege een gesloopt hunebed. Om dit probleem op te lossen worden bodemkunde en vervolgens geologie en archeologie bij het onderzoek betrokken. Valt er een patroon te onderkennen van landschappelijke eisen waaraan de bekende hunebedden gehoorzamen (en tot dusver onbekende hunebedden zouden moeten gehoorzamen)? Dit leidt tot een laatste selectie van namen die vervolgens getoetst worden aan geologische en archeologische gegevens. Uit deze toetsing resulteert een lijst van 31 kansrijke steen-namen, die controle in het veld rechtvaardigen. Dit veldwerk is geen sinecure. Moderne landbewerkingsmethoden, uitbreidingsplannen e.d. bemoeilijken waarnemingen of maken deze onmogelijk. Voor het verkrijgen van zekerheid en het doen van vondsten is het zaak, in aanmerking komende plekken over langere tijd herhaaldelijk te bezoeken. Amateur-archeologen kunnen in dit proces een belangrijke rol spelen. Tot zover een samenvatting van deze interessante scriptie, die ik graag van enkele kanttekeningen wil voorzien. Op drie verschillende plaatsen in de tekst (pp. 14, 21 en 36) vermeldt de P. Stuurman auteur een aantal uiteenlopende mogelijkheden, B. Huiskes. Steen-namen en hunebedden: raak- waarop het element 'steen' in steen-namen kan vlak van naamkunde en prehistorie. Amersfoort, duiden. Dat is onoverzichtelijk. Beter ware het ROB, 1990. 45 pp. (Nederlandse Archeologigeweest, dit aspect in de inleiding wat uitgesche Rapporten; nr. 10). breider samen te vatten dan nu is gebeurd (p. 3). Een tweede kanttekening betreft de statistische Het doel van deze doctoraalscriptie is tweeledig. verwerking van de verzamelde gegevens, zoals In de eerste plaats het toetsen van de bruikbaarweergegeven in de tabellen 12, 13 en 14. Is het heid van veldnamen, i.c. steen-namen, ten bewel verantwoord om zulke vergaande concluhoeve van het opsporen van onbekende gesloopsies te trekken uit zo weinig gegevens? Ik sta er te hunebedden. In de tweede plaats het opsporen wat huiverig tegenover. Een derde kanttekezelf, m.a.w. het toetsen van de verkregen resulning. De Duitstalige samenvatting (p. 43-45) taten in het veld. „Veldnamen vormen.... een bevat gegevens die ik in de tekst zelf niet tegenweerspiegeling van de verhouding tussen een kom. Deze kanttekeningen doen weinig af aan groep mensen en haar omgeving: ze bevatten mijn waardering voor deze ontmoeting tussen geografische informatie. Veldnamen zijn bovennaamkunde en archeologie, die zeker voor herdien in de regel duurzamer dan een mensenlehaling vatbaar is. ven". Steen-namen vormen hiervan een goed P. Stuurman voorbeeld: in 1388 is in Drenthe voor het eerst sprake van een steen-naam. W. J. H. Willems. Romeins Nijmegen. Vier eeuWelke schriftelijke bronnen heeft de auteur wen stad en centrum aan de Waal. Utrecht, geraadpleegd? Tot de voornaamste behoren het Stichting Matrijs, 1990. 94 pp., talrijke afb. Oorkondenboek van Groningen en Drenthe, f 24,95. het Grondschattingsregister en Aanvulling (periode 1650-1750), de Kohieren der Vaste GoeOnze kennis van Romeins Nijmegen is na de deren (1807), het Kadaster (1820-1835) en de tweede wereldoorlog enorm toegenomen. Dit Registers van Overdracht (1838-1869). Uit deze danken wij vooral aan de opgravingen van het schriftelijke bronnen resulteert een opsomming Instituut voor Oude Geschiedenis en Archeolovan 324 steen-namen, gerangschikt per Drents gie van de Katholieke Universiteit te Nijmegen dorp. Dan begint, op basis van een aantal en de Rijksdienst voor het Oudheidkundig omschreven criteria, een proces van uitdunning Bodemonderzoek te Amersfoort. De vele, vaak en indikking. Een groot probleem daarbij vormt verrassende gegevens die deze onderzoekingen het onderscheid tussen natuurlijke stenigheid en aan het licht brachten, hebben het beeld van een door Klok samengestelde grafheuvelroute Utrechtse Heuvelrug, terwijl Waterland, een middeleeuws cultuurlandschap, waarover Bos in dl. 12 schrijft, slechts bij de gratie van een uitvoerige excursieroute 'grondig' kan worden bekeken. Hetzelfde geldt voor het door Bloemers samengestelde dl. 13. Het urnenveld op de Boshoverheide bij Weert heeft een zodanige omvang (tussen 14 en 27 ha) en telt zoveel grafheuvels (tussen 420 en 900), dat alleen al voor bezichtiging van de gerestaureerde grafheuvels in het noordelijk gedeelte van het urnenveld een wandel- en fietsroute van meer dan een kilometer is aangelegd. Langs deze route zijn informatiepanelen geplaatst. Op heldere en beknopte wijze gaat Bloemers achtereenvolgens nader in op de ontdekking van het urnenveld, de omvang ervan, het begrafenisritueel, de soorten grafmonumenten, de datering van het urnenveld (vroege 9e tot late 6e eeuw v.Chr.) en ontstaan en ontwikkeling ervan. Een routebeschrijving en een toelichting op enkele begrippen en toegepaste onderzoekstechnieken besluiten het deeltje, waarin uiteraard een literatuuropgave niet ontbreekt.
90
Nijmegen, zoals wij dat onder andere kenden uit de publikaties van Holwerda en Daniels, drastisch gewijzigd. Beide vooroorlogse onderzoekers zouden thans hun Romeins Nijmegen nauwelijks meer herkennen! „Romeins Nijmegen" is, evenals het in 1979 verschenen: „Noviomagus, op het spoor der Romeinen in Nijmegen", geschreven voor een breed publiek. Beide publikaties geven een goed beeld van de Romeinse geschiedenis van Nijmegen, maar ik vermoed dat de aanpak van Willems het publiek beter zal aanspreken. Dit wordt al direct duidelijk wanneer we de inhoudsopgaven in beide boekjes bekijken. Die van „Noviomagus", met indelingen als vroeg-, midden- en laat-Romeinse tijd, gevolgd door dateringen van die perioden, is meer geschikt voor archeologen en historici, maar lijkt mij voor de doorsnee lezer niet zo uitnodigend. Dan spreken de titels bij Willems heel wat meer tot de verbeelding: - Voorpost van het imperium (12 V.-70 na Chr.). - Stad en garnizoen van het 10e legioen (70-276 na Chr.). - Burcht in het grensgebied (276-450 na Chr.). Nieuwe gegevens en inzichten hebben geleid tot publikatie van „Romeins Nijmegen". Nieuw zijn onder andere de resultaten van de - nog steeds voortdurende - opgravingen op het Kops Plateau. Zo blijkt de 16 m brede walmuur van Holwerda's oppidum naar Keltisch model in werkelijkheid te bestaan uit een serie van gemiddeld ruim drie meter brede wallen met bijbehorende grachten, rond opeenvolgende Romeinse legerkampen. Datering: circa 12 v.- 70(?) na Chr. Tot de vele militaire vondsten die op het Kops Plateau gedaan zijn, behoort een uniek stempel van het 13e legioen, aangebracht in een Arretijns bord: LEG(io) XIII/VERN(a) FE(cit). Legioensstempels op Arretijnse terra sigillata zijn ook bekend uit Herrera de Pisuerga (Can-
tabria, Noord-Spanje) van het 4e legioen Macedonica: L(ucius) • TERENT(ius)/L(egio) • IIII • MA(cedonica) en variaties. Deze stempels komen voor in borden en kommetjes, onder andere Haltern 1 en 7*. De 4e eeuw is in „Romeins Nijmegen" wat beter vertegenwoordigd dan in „Noviomagus" het geval kon zijn. Een opgraving door de ROB bracht in 1980 nabij het Valkhof een 15 m brede en 5,5 m diepe gracht tevoorschijn, die aansloot op het stuk gracht dat in 1969 op de Lindenberg was gevonden (Bogaers, Numaga 1969). De gracht is in het 2e kwart van de 4e eeuw gegraven. De vesting die daarbinnen heeft gestaan, maar waarvan men tot nu toe geen sporen heeft gevonden, is waarschijnlijk van het type geweest als Portchester Castle (Zuid-Engeland), met zware muren en naar buiten uitgebouwde halfronde torens. Het einde van Romeins Nijmegen is moeilijk met een jaartal aan te geven. In „Noviomagus" houdt men het op circa 400. Willems doet daar een halve eeuw bij, maar of Rome in het grensgebied bij Nijmegen omstreeks 450 nog veel in de (Frankische) melk te brokken had, dient betwijfeld te worden. In hoofdstuk 6 is het nog tastbare Romeinse verleden van Nijmegen samengevat. Het zijn tien bezoekpunten in de stad geworden. In de eerste plaats natuurlijk het onvolprezen Museum Kam, verder onder andere de grote stenen waterput van de legioensvesting, op de oorspronkelijke vindplaats gereconstrueerd met de originele(!) stenen. De opgravingen op het Kops Plateau kunnen vanaf de wandelpaden bekeken worden. Een hypocaustum en muurresten uit de laat-Romeinse tijd zijn aan de Waalkade te bezichtigen. Tenslotte: Willems' pennevrucht juich ik van harte toe. Het is een goed leesbaar en rijk van illustraties voorziene uitgave geworden. En ik ben weer helemaal bijv/at Romeins Nijmegen betreft. Of is dat bij nu al weer voorbij! * A. Garcia y Bellido e.a. Excavaciones y exploraciones arqueologicas en Cantabria. (Anejos de Archivo Espanol de Arqueologia, IV). Madrid, 1970, p. 16-19. C. A. Kalee
91
Literatuursignalement Heemtijdinghen 26, 1990, 3, pp. 61-63: P. C. Beunder. Laurum waar lig je? Romeins Woerden nader bekeken. Tijdens rioleringswerkzaamheden in de Havenstraat zijn resten van zware houten beschoeiingsconstructies waargenomen. Vondsten werden nauwelijks geborgen. De schrijver poogt deze waarnemingen in zijn opvattingen omtrent de ligging van het Woerdense castellum een plaats te geven. Mededelingenblad Nederlandse Vereniging van Vrienden van de Ceramiek 139, 1990, pp. 4-10: H. van Gangelen. Het Jeruzalemkruis als decoratiemotief op laat-middeleeuws sgraffito-aardewerk. Onder de laatmiddeleeuwse voortbrengselen van Nederlands sgraffito-aardewerk bevinden zich exemplaren die zijn gedecoreerd met een heraldisch motief dat als Jeruzalemkruis kan worden opgevat. Deze stukken houden hoogstwaarschijnlijk verband met een door de eigenaar ondernomen pelgrimstocht naar het Heilige Land. Bulletin KNOB 1990-4, pp. 2-25: J. Kamphuis en D. B. M. Hermans. De ruïne van Brederode. De bouwgeschiedenis van deze kasteelruïne is veel ingewikkelder dan de regelmatige vorm van het hoofdgebouw doet vermoeden. Een groot deel van de muurresten van het kasteel is in de vorige eeuw opgegraven en reconstruerend hersteld. Daarbij heeft men veel bouwsporen toegevoegd om de ruïne een middeleeuws aanzicht te geven. In het kader van de documentatie van monumenten in Rijksbezit hebbén de auteurs onderzoek verricht naar de bouw- en restauratiegeschiedenis van de kasteelruïne. In bovenstaand artikel doen zij uitvoerig verslag van hun bevindingen. Zij achten het mogelijk, dat aan het 14e-eeuwse kasteel een laat-13-eeuws torenvormig gebouw op het huidige binnenplein is voorafgegaan. Weerstandsmetingen, verricht door de Stichting RAAP, hebben deze hypothese niet bevestigd. Boschboombladeren 37, 1989, pp. 34-44: J. van der Vaart. Bossche kelders. Interessante studie over functie en constructie van middeleeuwse kelders in Den Bosch. Uitvoerig wordt aandacht geschonken aan de constructie van de keldergewelven. De oudste kel92
ders, als onderbouw aanwezig in ondermeer de middeleeuwse panden de Moriaan en Rodenburg, dateren uit het begin van de 13e eeuw. In de kelders onder de panden, gelegen aan de hoofdstraten en de markt, werden voornamelijk handelsgoederen opgeslagen. Brabants Heem 42, 1990, 1: J. Strong. D' Oude Huys, het onderzoek van een middeleeuwse houten burcht te Helmond (pp. 11-22). Maria van Brabant (1190-1260) trouwde in 1214 met keizer Otto IV van Brunswijk, die in 1218 in ballingschap stierf. Tijdens haar veelbewogen leven heeft Maria geruime tijd doorgebracht op het hertogelijk kasteel in Helmond. Gedurende een reeks van opgravingen in de jaren 1981-1984 zijn de resten van deze houten resp. stenen voorganger van het huidige kasteel onderzocht. De gevonden houtconstructies bleken uitzonderlijk goed geconserveerd te zijn. Dendrochronologisch onderzoek leverde dateringen tussen 1095 en 1220 op. Daarmee is d' Oude Huys zeker één van de oudste houten waterburchten van ons land. In de dertiger jaren van de 14e eeuw is de houten 'residentie' (gedeeltelijk) gesloopt en vervangen door een stenen burchtcomplex, met ondermeer een ronde donjon. Dit complex werd op zijn beurt in het begin van de 15e eeuw gesloopt. Aanvullend archeologisch onderzoek is gewenst. W. H. Wimmers. Brabantse grafvelden in Frankrijk. Over twee lijsten met vroeg-middeleeuwse vindplaatsen (pp. 32-37). In twee Franse literatuurbronnen, resp. daterend uit 1879 en 1901, worden in Nederland resp. 15 en 16 Merovingische vindplaatsen vermeld. In Nederland beschikten de samenstellers over een netwerk van correspondenten. Desondanks zijn de vermeldingen discutabel en kan aan de lijsten slechts geringe waarde worden toegekend. Brabants Heem 42, 1990, 3: G. Rooijakkers. Zeldzaam volkshuisraad: een houten beker uit Nuenen (pp. 91-94). Bij de afbraak van een boerderij in Nuenen kwam in 1988 in een holte tussen twee muren een uit één stuk beukehout gedraaide beker van plm. 16 cm hoog tevoorschijn. Dit merkwaardige stuk 'vergeten' huisraad dateert hoogstwaarschijnlijk uit de periode eind 18e/begin 19e eeuw.
W. A. B. van der Sanden. Een nederzetting uit de Romeinse tijd te Oss (Zaltbommelseweg) (pp. 95-102). Tijdens een noodopgraving (22 t/m 24 mei 1988) -werden sporen van een aantal spiekers, daterend uit resp. de Vroege en Late Ijzertijd, aangetroffen. Belangrijker waren de grondsporen van een woon-stalhuis, een éénschepig gebouw en een (deels) drieschepig huis. Het vondstmateriaal dateert deze plattegronden in de Romeinse tijd, en wel binnen de periode begin 1e eeuw/3e eeuw. Met Gansen Trou 41, 1991, 1, pp. 1-2: Bij een 25-jarig jubileum van A. N. van der Lee. Anton van der Lee is een veelzijdig man. De AWN en Westerheem hebben veelvuldig van zijn kennis en kunde geprofiteerd. Maar ook andere verenigingen en tijdschriften op archeologisch en heemkundig gebied hebben veel aan hem te danken, zoals de Heemkundekring Onsenoort en het door deze kring uitgegeven orgaan „Met Gansen Trou", waarbij Van der Lee al 25 jaar betrokken is. Terecht wordt aan dit jubileum enige aandacht geschonken. Spiegel Historiael 26, 1991, 2: W. A. B. van der Sanden. Veenlijken, offers in het veen (p. 93-98). De in het Drents Museum te Assen aanwezige veenlijken zijn recentelijk door een uitgebreide groep onderzoekers aan diverse analyses onderworpen, waardoor vele nieuwe gegevens naar voren zijn gekomen. De schrijver gaat nader in op de bestaande theorieën over de interpretatie van het verschijnsel. Mensenoffers? Gestraften? Of een combinatie van mogelijke verklaringen? Als men de veenlijken in de context van veenvondsten in het algemeen plaatst, dringt zich de indruk op, dat er sprake is van votiefgaven. H. Sarfatij. Een middeleeuws pelgrimsteken uit Rocamadour te Dordrecht (p. 99-100). Tijdens het stadskernonderzoek te Dordrecht is in 1986 een pelgrimsinsigne opgegraven, dat uit het begin van de 13e eeuw dateert. Maria en het kindeke Jezus zijn er op afgebeeld; het insigne is afkomstig uit het pelgrimsoord Rocamadour in Quercy, waar een zwarthouten beeld van Onze Lieve Vrouw aanbeden werd èn wordt. 's Rijks kastelen (Trefpunt Extra; december 1990): Archeologisch toerisme kan men zien als een vorm van cultuurhistorisch toerisme. WVC is druk doende het beleid ten aanzien van laatstgenoemde vorm van toerisme nader te concretiseren. Een ander gegeven is, dat middeleeuwse archeologie en bouwhistorisch onderzoek 'naadloos' op elkaar blijken aan te sluiten. Reden te
over om een bijzondere uitgave van het WVCweekblad „Trefpunt" te signaleren, waarin aandacht wordt besteed aan een achttal kastelen, te weten de Gevangenpoort, het Muiderslot, slot Loevestein, Kasteel Radboud, de ruïne van Brederode, ruïne Oostvoorne, ruïne van Strijen en de ruïne van Teylingen. Nader onderzoek heeft nieuwe bouwhistorische inzichten opgeleverd, die hun vertaling vinden in restauratie en presentatie. Archeologie in Limburg, afl. december 1990: In deze aflevering wordt aandacht besteed aan - oudheidkundig bodemonderzoek vóór de uitbreiding van het Rijksarchief te Maastricht, een ontmoeting tussen tweeërlei vorm van archief; - oudheidkundig bodemonderzoek aan de Schuitenberg te Roermond, waar bewoningssporen vanaf 1200 werden aangetroffen; - oudheidkundig bodemonderzoek te Maastricht-Kinkers, op de Caberg, waar bewoningssporen van ondermeer de Lineaire Bandceramiek en de Michelsbergcultuur werden aangetroffen; - een imposant horreum in Heerlen, dat aantoont, dat de 4e-eeuwse nederzetting was gelegen in een streek die nog ruime hoeveelheden graan produceerde; - opgravingsberichten uit Nederlands en Belgisch Limburg. Spiegel Historiael 26, 1991, 1, p. 40: A. Pol. Een gouden munt uit Dorestad. In oudere jaargangen van Westerheem heeft W. J. de Boone dikwijls aandacht gevraagd voor merovingische munten van de muntmeester Madelinus, die ondermeer in Dorestad werkzaam is geweest. Echte 'tremisses' van Madelinus en imitaties daarvan hebben een ruime verspreiding gekend. In 1988 is in Remmerden een muntschat ontdekt, die een omvangrijk Dorestads element bevat. Deze vondst heeft de auteur gebracht tot hernieuwde studie van het overige materiaal uit genoemde periode, teneinde te komen tot een samenhangend beeld van de aanwezigheid van merovingische munten in onze streken. Archeologie en Publiek 1,1990, afl. 1, december: De Vereniging Archeologie en Publiek (VAP) stelt zich tot doel, de publieksgerichte activiteiten op het gebied van de Nederlandse archeologie te bevorderen. Geen wonder dat men in deze eerste aflevering van het door de vereniging uitgegeven tijdschrift bijdragen van 'publieksarcheologen' als Riemer Knoop en Evert van Ginkel tegenkomt, alsmede beschouwingen over het - toekomstige - Archeologisch themapark 'Archeon' en een aantal archeologische tentoonstellingen, die voornamelijk op het punt 93
kelijk materiaal bleek goed te zijn geconserveerd. Twee huisplattegronden, het skelet van een man, klompjes barnsteen en een groot aantal vuurstenen en benen werktuigen vormden voor de ROB een rijke oogst. De Neujahrsgruss 1991; Jahresbericht für 1990 Niet minder interessant bleek de ontdekking van het Westfalisches Museum für Archaologie van een jachtkamp van hunebedbouwers (3400te Munster bevat, behalve een uitgebreid en rijk 2800 v.Chr.), dat dit jaar door de ROB zal geïllustreerd overzicht van het archeologisch worden opgegraven. Het is de eerste keer dat in onderzoek in Westfalen in 1990, ook interesNoord-Holland benoorden het IJ resten van de sante informatie over het 'binnengebeuren'; het Trechterbekercultuur zijn ontdekt. Ook op deze in aanbouw zijnde Westfalisches Römermuvindplaats zijn organische resten goed geconseum Haltern (een toekomstig excursiedoel!) en serveerd. drie tentoonstellingen, die dit jaar gepland zijn, ondermeer over experimentele archeologie en Archeologische en Bouwhistorische Kroniek van 'Neues zur Steinzeit in Westfalen'. de Gemeente Utrecht over 1989. 1990, 150 pp. Prijs f 19,50. Verkrijgbaar bij het Gemeentelijk In De Hunnepers (AWN-afdeling 18: ZuidInformatiecentrum, Vredenburg 90 en bij BoekSalland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom) behandel Broese/Kemink, Stadhuisbrug 5. halve bestuurlijke mededelingen en verslagen Ik heb in voorafgaande jaargangen van Westerook interessant archeologisch nieuws, in het heem al vele malen deze kroniek van de „verbijzonder betreffende de vindplaats Colmschaborgen geschiedenis" van Utrecht in prijzende te-Atalanta, waar in nederzettingskuilen, naast zin besproken of gesignaleerd. Ook de voor mij geringe hoeveelheden Romeins importaardeliggende 13e aflevering verdient ten volle aanwerk, vooral handgevormd inheems-Romeins dacht en waardering. De verborgen geschiedeaardewerk werd aangetroffen. nis draagt, als gevolg van de combinatie van archeologie en bouwhistorie, een tweeledig Mededelingen. Officieel orgaan van de Afd. Valkarakter: onder de grond en achter de muren. lei en Eemland 15,1991, 1: Vele van de beschreven onderzoeken hebben Themanummer Rhenen. betrekking op gebouwen, bruggen, werven en Tot het werkgebied van de afdeling behoort riolen langs de Oude Gracht, deze „hartader" Rhenen en omgeving. In een streven om meer van Oud-Utrecht. Een van de uitvoerig beaandacht te besteden aan archeologische activischreven gebouwen is het in aanleg middelteiten buiten de regio Amersfoort is deze afleveeeuwse Pandhuis, de nieuwe thuisbasis van het ring van het afdelingsorgaan gewijd aan een Archeologisch en Bouwhistorisch Centrum „uithoek", die in feite het centrum is van een Utrecht. Maar ook aan vele andere middelgebied „waar je archeologisch van kunt watereeuwse huizen langs de Oude Gracht, ondertanden". De kopij is grotendeels aangedragen meer het uit omstreeks 1300 daterende Groot en door het AWN-lid Joop Mom. Aan de vroegKlein Cranestein, wordt aandacht besteed. middeleeuwse muntschat van Remmerden Bovendien is Utrecht meer dan de Oude Gracht wordt uiteraard veel aandacht besteed. Maar alleen: resten van de voormalige romaanse ook andere perioden (Ijzertijd, Romeinse tijd, Mariakerk binnen het afgebrande Gebouw van Late Middeleeuwen en Postmiddeleeuwen) en Kunsten en Wetenschappen, de Dom en naaste andere interessante vondsten (vroegmiddelomgeving, Achter Clarenburg, het Buurkerkeeuwse baardtang, Romeinse umbo, Uzertijdhof, de bastions Manenburg en Sterrenburg en ploegschoen) passeren de revue. Het heden is de middeleeuwse kelders van de huizen die met vertegenwoordigd met een (alternatief) jachtelkaar het huidige Stadhuis vormen, vragen en havenplan, ontworpen door Joop Mom. Alterkrijgen aandacht. Een hoofdstuk apart vormt natief, omdat in dit plan rekening wordt gede beschrijving van de behangsels van het huis houden met de cultuurhistorische waarden van Oud-Amelisweerd. Rhenen en naaste omgeving. Een bijzonder woord van waardering voor de in In het Mededelingenblad van de Afd. Noord- een denkbeeldig huis gevisualiseerde Lijst van Holland Noord 5, 1990/91, 3, aandacht voor bouwkundige termen. De Kroniek is verzorgd twee belangrijke archeologische vindplaatsen. uitgegeven, al had een aantal bouwtekeningen In Hoogwoud werd een nederzetting uit de tijd wat duidelijker gereproduceerd kunnen worden. van de Enkelgraf (= Standvoetbeker)cultuur (ca. 2400 v.Chr.) opgegraven. Zeer veel verganPS van educatieve presentatie worden beoordeeld. De redactie benadrukt, dat in het bijzonder bijdragen en reacties uit de niet-archeologische hoek welkom zijn.
94
AWN-graafkampen 1991 AWN-graafkamp 1991 op de Boshoverheide te Weert
De graafweken vinden plaats van 22 april t/m 26 april en van 13 mei t/m 17 mei (voor AWNleden de geschiktste week om te komen). De opgraving betreft een urnenveld uit de Late Bronstijd en Vroege Ijzertijd. Voor meer informatie zie Westerheem 1-1989. De wetenschappelijke leiding is in handen van J. H. F. Bloemers. De graafweken zijn bedoeld voor A WN-leden die tenminste eenmaal aan een studieweek of veldwerkcursus hebben deelgenomen. De kosten bedragen f 200,- per week. Er kan maar een zeer beperkt aantal AWN-leden aan deze graafweken deelnemen. Aanmeldingen zo spoedig mogelijk. AWN-graafweken te Geleen In samenwerking met het Instituut voor Prehistorie van de Rijksuniversiteit te Leiden organiseert de AWN dit jaar een archeologisch werkkamp te Geleen (van zaterdag 20 juli t/m zaterdag 10 augustus). Het betreft een opgraving van een Bandkeramische nederzetting in Janskamperveld te Geleen. Omdat in september het opgravingsgebied zal worden overbouwd, zal bij het opgraven speciale aandacht besteed worden aan: het in kaart brengen van grondsporen, grondkuilen, plattegronden van huizen, greppels en aan het nemen
van monsters voor C-14 dateringen. De wetenschappelijke leiding is hier in handen van L. P. Louwe Kooijmans. De kosten bedragen f 225,- per week, voor twee weken f 400,-. Per week kunnen 20 deelnemers geplaatst worden. Ook deze opgravingsweken zijn bedoeld voor AWN-leden die tenminste eenmaal een studieweek of veldwerkcursus hebben gedaan. Voorlopige aanmeldingen gaarne vóór 1 mei. AWN-veldwerkcursus te Wijk bij Duurstede
Deze veldwerkcursus is bestemd voor beginnende veldwerkers. Er wordt twee maal een cursus van een week gegeven en wel van 29 juni tot en met 6 juli en van 6 juli tot en met 13 juli. Tijdens de cursus wordt instructie gegeven in basistechnieken van het archeologisch onderzoek. Daarnaast wordt een lezing- en excursieprogramma samengesteld. De wetenschappelijke leiding is in handen van W. J. H. Willems (ROB). De opgraving betreft een Vroeg-Middeleeuwse, agrarische nederzetting bij Dorestad. De kosten bedragen per week f 250,-. Voorlopige aanmeldingen gaarne vóór 1 mei. Voor nadere informatie en aanmeldingen van alle graafkampén: B. Ch. van Hulst, Graaf Wigboldhof 4, 3434 SM Nieuwegein. Telefoon 03402-60356 (thuis) - 32593 (overdag).
Agenda Tentoonstellingen
Leiden, Rijksmuseum „Het Koninklijk Penningkabinet", Rapenburg 28. De stenen kracht: 5000 jaar intagli (gesneden stenen) en cameeën. T/m 2 juni 1991. Leiden, Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28. Oermensen in Nederland; leven in de oude steentijd. T/m 1 september 1991. Deltaplan; restauratie en conservering in het RMO.
T/m 5 mei 1991. Thema-weekend Nederlandse Prehistorie. 25 en 26 mei 1991. Den Haag, Haags Historisch Museum, Korte Vijverberg 7. Een beeld van een vondst. Haagse archeologische vondsten uit particulier bezit. Deze expositie toont meer dan 200 archeologische voorwerpen die ooit in Den Haag zijn gevonden en zich in particuliere collecties bevinden. De voorwerpen dateren voornamelijk uit de periode 1550-1750. 4 Mei t/m 30 juni 1991. 95
Lezingen 8 mei 1991 Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland. J. Blok-van de Boogert. Diemen buyten Amsterdam. Zalencentrum Mabri, St. Bernulphusstraat, Oosterbeek. 19.45 uur. 25 mei 1991 Algemene ledenvergadering van de AWN in Den Haag. Zie de los bijgevoegde uitnodiging.
22 juni 1991 Afdeling Noord Nederland. Archeologische wandeling Havelterberg o.l.v. Bert Huiskes. Start 14.00 uur bij theehuis Faken aan de weg van Havelte naar Steenwijk. 11 september 1991 Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland. P. A. Koning. Astro-archeologie, stenen spreken. Zalencentrum Mabri, St. Bernulphusstraat, Oosterbeek. 19.45 uur.
Batavia's op- en inmeetproject Sinds 1985 wordt in Lelystad gebouwd aan de reconstructie van het 17e eeuwse VOC schip de Batavia. Aan de wetenschappelijke begeleiding van dit experimenteel en reconstructie archeologisch project wordt veel aandacht besteed. In samenwerking met het IPP (Universiteit van Amsterdam) is in 1990 begonnen met het op- en inmeten van het bijna voltooide schip. Als werkpracticum voor archeologie-studenten is onder begeleiding van Henk Donker (voormalig hoofd velddienst van het IPP) het systeem voor het meten opgezet. Het registreren van de volledige scheepsconstructie d.m.v. gedetailleerde archeologische tekeningen mag uniek genoemd worden. Om deze zeer omvangrijke klus te klaren, doen we graag een beroep op de leden van de AWN. We kunnen vanaf mei 1991 een aantal vrijwil-
96
ligers gebruiken. We zoeken mensen die bereid zijn om gedurende minimaal 3 dagen (7 dagen van de week) een deel van de scheepsconstructie op te meten en over te zetten in een tekening. Tekenervaring is gewenst, maar niet noodzakelijk want die kan onder leiding snel worden aangeleerd. De reiskosten worden vergoed en voor onderdak wordt gezorgd, maaltijden f 2,50 per dag. Contactadres: Stichting Nederland Bouwt VOC-retourschip Oostvaardersdijk 01-09 8200 AC Lelystad, tel. 03200-61409 vragen naar Drs. R. Parthesius (Robert) Historische Werkgroep Henk Donker, tel. 03240-14950
Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofd b e s t u u r : Alg. voorzitter: S. Mooijman, Explorerplein 10, 1562 BX Krommenie, tel. 075-285163. Vice-voorzitter: Mevr. Y. Coumans (educatie), Graaf Florisweg 66, 2805 AM Gouda, tel. 01820-82543. Alg. secretaris: F. Diederik, Kievitlaan 36, 1742 AD Schagen, tel. 02240-96548. Alg. penningmeester: J. D. F. Hardenberg, Kagertuinen 63, 2172 XK Sassenheim, tel. 02522-11445, gironr. 577808. Bestuursleden: J.-M. A. W. Morel (contacten vakwereld), Linnaeusparkweg 26", 1098 EB Amsterdam, tel. 020-922713, overdag 020-5256236. B. Ch. van Hulst (kampen), Graaf Wigboldhof4, 3434 SM Nieuwegein, tel. 0340260356. Mevr. S. G. van Dockum (public relations), Valeriushof 17c, 3816 MH Amersfoort, tel. 033-757992. H. Wieringa (afdelingen en regio's), Meyerinksberg 16,7641 RZ Wierden, tel. 0549671891. E r e l e d e n : H. J. Calkoen | (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman, H. Brunsting, R. van Beek, P. Vons. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Mesdaglaan 259), tel. 02520-16482. Knipselarchief: P. Doves, Praamstraat 32, 1503 KN Zaandam, tel. 075-161062. ' Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. A. Runhardt, Langestraat 61, 9804 PH Noordhorn, tel. 05940-3281. 2. Noord-Holland Noord: J. C. Stubenitsky, Knokkel 12, 1619 AG Andijk, tel. 022891877. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter.T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, tel. 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. A. A. van Assema, Lange Begijnestraat 22, 2011 HH Haarlem, tel. 023-320096. 5. Amsterdam en omstreken: Mevr. F. Hersch, Wyandottestraat 21, 1109 BS DriemondAmsterdam ZO.
6. Rijnstreek: F. Vervaet, Geregracht 50,2311 PB Leiden, tel. 02522-13039. 7. Den Haag en omstreken: R. van Lit, Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar, tel. 070-3281803, overdag 070-3646940. 8. Helinium (Vlaardingen): Mevr. J. M. Weerdesteijn-van Dam, Buis 14,3144 GC Maassluis, tel. 01899-19751. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkenisse, tel. 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen. 11. Lek en Merwestreek: Mevr. C. Lugtenburg, Lyra 60, 3328 NH Dordrecht, tel. 078186819. 12. Utrecht en omstreken: Mevr. J. Hoevenberg, Filippijnen 231, 3524 JL Utrecht, tel. 030-884615. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. W. van den Heuvel, Emmalaan 14, 3761 CS Soest, tel. 02155-11421. 14. Vallei en Eemland(Amersfoort e. o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495-34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: S. J. Bakker, Dorpsstraat 3, 4003 EA Tiel (Drumpt), tel. 03440-19101. 16. Nijmegen en omstreken: H. J. A. de Wit, Beukenlaan 38, 6584 CR Molenhoek, tel. 080-584617. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 085-643080. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: L. G. Heij, Ordermolenweg 11, 7312 SC Apeldoorn, tel. 055-553688. 19. Twente: E. Ulrich, Robert Stolzstraat 54, 7558 CB Hengelo (Ov.), tel. 074-772928. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: F. D. Zeiler, Hofstraat 18, 8261 BZ Kampen, tel. 0520223067. 23. Flevoland: Mevr. W. Kreukniet, Noorderkroon 29,8303 AN Emmeloord, tel. 0527016998. 24. Midden-Brabant: J. v.d. Hout, Dintel 92, 5032 CS Tilburg, tel. 013-634913.
Uitgaven van de AWN Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaven zijn nog voorradig:
AWN - monografie 3 J. G. N. Renaud Middeleeuwse ceramiek. Enige hoofdlijnen uit de ontwikkeling in Nederland Z.p. fs-Gravenhage) 1976, 123 pp., ill. Deze monografie is al weer meer dan tien jaar oud, maar het is nog steeds een standaardinleiding tot de vormenrijkdom van de middeleeuwse ceramiek die bij archeologisch onderzoek kan worden aangetroffen. Leden betalen f 15,—, niet-leden f 20,—.
Middeleenwse ceramiek
Jlï;'"'-'-Bi;
"i
"^Ideologische Jj siitib^féb^üttfjivingi
AWN - monografie 4 • J- M . B o s
Archeologische streekbeschrijving; een handleiding Z.p. (Vlaardingen) 1985, 158 pp., ill., ISBN 90 71312 01 1 Een onmisbare handleiding voor iedereen die met veldverkenningen of regionale inventarisaties wil beginnen, en voor hen die daar al mee bezig zijn. Enthousiast onthaald in de wetenschappelijke en populaire vakpers. Prijs voor leden f 22,50, voor niet-leden f 27,50.
AWN - monografie 5 A. Warringa en G. van Haaff Opgraven. Technieken voor archeologisch veldwerk Utrecht 1988, 128 pp., ill., ISBN 90 70482 68 1 Practische handleiding voor allen die op verantwoorde wijze willen (helpen) opgraven. Achtereenvolgens komen aan de orde: meetsysteem, graafwerk, tekenen en fotograferen, vondsten en monsters, administratie en documentatie, kartering en bijzondere structuren. Uitgegeven in samenwerking met de NJBG bij Matrijs in Utrecht. Prijs voor leden f 15,00, voor niet-leden f22,75 (uitsluitend via de boekhandel).
Oude jaargangen Westerheem 1965 - 1969 (klein formaat) f 12,50 per jaargang; losse nummers f 2,50 1970 - 1987 (grootformaat). De prijs perjaargang is gelijk aan de voor het betreffende jaar geldende contributie. Speciale nummers (o.a. Nederzettingsarcheologie in Nederland, Stadskernonderzoek in ontwikkeling, en themanummers over het werk van bepaalde afdelingen) f 8,00 tot f 10,00.
Naaldbanden Westerheem Iedere band kan twee jaargangen bevatten en kost f 12,50. Alle prijzen zijn exclusief eventuele verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient Uw bestellingen te richten aan de administrateur van de AWN, de heer H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom.
Westerheem
AWN
Colofon
Inhoud jaargang 40 no. 3, juni 1991
Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), Kievitlaan 36, 1742 AD Schagen Lidmaatschap/abonnement f55,— per jaar Opgave: Administratie AWN, postbus 100, 2180 AC Hillegom Opzegging vóór 1 december Redactie: A. Carmiggelt (hoofdredacteur), Harstenhoekweg 139, 2587 SG 's-Gravenhage P. Stuurman (redacteur literatuurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage (tevens centraal redactie-adres) R. van Lit (eindredacteur), Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar A. M. Numan (redacteur verenigingsnieuws), Jan Bontelaan 11, 2015 EH Haarlem Redactieraad: J. C. Besteman J. H. F. Bloemers J. Buurman H. Groenendijk R. Lauwerier D. Stapert H. Stoepker L. B. M. Verhart Sluitingsdata kopij: 1 januari, 1 maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en 1 november Aanwijzingen voor auteurs zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de hoofdredacteur Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur
© AWN 1991. Overname van artikelen en illustraties is slechts toegestaan na voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie
Voorwoord
97
W. A. van Es De Mercurius van Dalfsen feliciteert professor A. N. Zadoks-Josephus Jitta alsnog met haar 85ste verjaardag
98
Mik Lammers Civiele dakpanstempels in Nederland
. . 103
H. van Gange/en en J. Schoneveld Een vondst van 16e-eeuwse kacheltegels uit de St.-Walburgweem te Groningen
108
H. T. Uytterschaui, C. A. Lagerwerf, C. M. Haverkort, H. Beukers en W. Mulder Studie van het menselijk skeletmateriaal, opgegraven in de Westerkerk te Amsterdam 126 Peter A. R. Vermeulen Glaszegels uit Nederlandse bodem; een kanttekening
134
Kort archeologisch nieuws
136
Zilveren AWN-legpenning
139
Literatuurbespreking
139
Literatuursignalement
143
Agenda
146
Najaarsexcursie
146
Personalia
146
Jaarvergadering 1991
148
Druk: Seinen's Grafische Bedrijven, De Krim (Ov.) Op het omslag: bronzen beeldje van Mercurius, gevonden te Dalfsen (zie p. 98 e. v.). ISSN 0166-4301
Voorwoord Een nieuwe redacteur
De afgelopen jaren heeft de redactie van Westerheem geprobeerd het aandeel van artikelen van amateur-archeologen in haar blad te vergroten. Dit is aardig gelukt en we hopen dan ook dat er in de toekomst talrijke bijdragen van AWN-leden in Westerheem blijven verschijnen. In de verschillende afdelingsbladen zijn vaak interessante artikelen opgenomen die voor een groter publiek van belang zijn en daardoor ook voor publikatie in Westerheem geschikt zijn. De redactie heeft gemeend een nieuwe redacteur te moeten aanstellen die zich in het bijzonder bezig zal gaan houden met het werven van artikelen onder AWN-leden. De artikelen uit de afdelingsperiodieken vormen in eerste
instantie het uitgangspunt. Verder bestaat de taak van deze verenigings-redacteur uit het coĂśrdineren van de bijdragen die betrekking hebben op de aktiviteiten die binnen de AWN plaatsvinden. We zijn zeer verheugd dat we AndrĂŠ Numan bereid hebben gevonden om deze functie te gaan vervullen. Numan is medewerker bij het IPP en bovendien een aktief lid van de archeologische werkgroep Haarlem en is daardoor geen onbekende in de Nederlandse archeologie. We wensen hem succes bij zijn werkzaamheden en vertrouwen erop dat AWN-afdelingen regelmatig in Westerheem verslag zullen doen van hun aktiviteiten. Redactie Westerheem Hoofdbestuur AWN
97
De Mercurius van Dalfsen feliciteert professor A. N. Zadoks-Josephus Jitta alsnog met haar 85ste verjaardag W. A. van Es In december 1989 werd professor Zadoks vijfentachtigjaar. Naar aanleiding daarvan is onder de titel Goden en hun beestenspul een tentoonstelling samengesteld van Romeinse bronsjes, die op 29 september 1990 in het Provinciaal Museum G. M. Kam geopend werd. De tentoonstelling reisde daarna naar het Allard Pierson Museum en zal ook het Fries Museum nog aandoen. Een van de geëxposeerde bronsjes is de Mercurius van Dalfsen. Door een grillige speling van het lot is niet aan één, maar aan twee archeologen gevraagd een stukje over dit beeldje te schrijven voor de tentoonstellingscatalogus. Nog merkwaardiger is wellicht, dat beide archeologen dat ook hebben gedaan. Het artikeltje van M. C. Galestin staat in de catalogus. Het mijne kwam daarvoor te laat, maar mocht nu hier worden afgedrukt.
Het bronzen beeldje van de Romeinse god Mercurius werd in 1960 gevonden bij een opgraving in een Germaanse nederzetting, niet ver van Dalfsen, aan de Overijsselse Vecht. Het is het eerste - en tot nu toe ook het laatste - Romeinse beeldje dat in Overijssel is ontdekt. De god is staande afgebeeld, rijzig van gestalte en naakt, op een losjes over de linkerschouder en -arm gedrapeerde mantel na. Op de uitgestrekte rechter hand ligt de geldbuidel en in de linker zal hij de caduceus (staf) hebben gedragen. Uit het kort krullende kapsel ontsproten twee vleugeltjes, waarvan er een bewaard is gebleven. Voldoende kenmerkende attributen zijn aanwezig en identificatie levert dan ook geen probleem op. Het motief is traditioneel en gaat terug op de Hellenistische weergave van Mercurius' Griekse equivalent Hermes. Het beeldje uit Dalfsen is daarvan een subtiele uitvoering en het wordt terecht gerekend tot de beste Ro98
meinse bronsjes uit Nederlandse bodem 1 . Het steekt zowel letterlijk als figuurlijk met kop en schouders uit boven zijn soortgenoten. Letterlijk, want het is met zijn lengte van bijna 16.5 cm relatief groot, en figuurlijk, omdat het van een uitstekende artistieke kwaliteit is. Het lichaam is natuurgetrouw weergegeven met een zorgvuldige aanduiding van de musculatuur. Aan het hoofd op de - misschien wat te - stevige nek zijn het kapsel en de gelaatstrekken goed uitgewerkt. Buiten proportie zijn de standvoet en de handen, maar dat is functioneel bepaald: de god moest zijn attributen kunnen tonen zonder om te vallen. De houding van dit beeldje vormt een eigenaardige combinatie van rust en beweging. Van voren gezien lijkt het alsof de Mercurius van Dalfsen zojuist op aarde is geland. Men krijgt de indruk dat precies dat ene moment is weergegeven waarop een snelle vlucht overging in rust en stilstand. Ook van terzijde en van achteren toont het beeldje die ingehouden beweging. Er gaat een grote rust van uit en ondanks zijn toch geringe afmetingen bezit het monumentaliteit. Niet onvriendelijk, maar ernstig, zelfs enigszins afwezig - de blik zal, toen de pupillen nog met zilver (?) waren ingelegd, levendiger zijn geweest kijkt de god langs ons heen. Houding en gelaatsexpressie weten ons ook nu nog van zijn verhevenheid - en charme - te overtuigen en men kan het zich goed voorstellen dat dit beeldje een kleine tweeduizend jaar geleden object van religieuze verering is geweest. > In een belangwekkende voordracht op het bronscongres van 1984 in Hongarije heeft professor Zadoks de problemen opgesomd waarvoor de Romeinse bronzen beeldjes, die tevens archeologische bodemvondst
zijn, ons stellen2. Het begint al met de herkomst. Vast staat dat er in de noordelijke provincies van het Romeinse rijk productiecentra van bronzen beeldjes bestonden en er wordt wel aangenomen dat de in Nederland gevonden exemplaren voor het merendeel uit Gallia afkomstig zijn3. Naar analogie van de terracotta beeldjes zal men zeker ook aan het Moezeldal en aan het Rijngebied, speciaal Keulen, moeten denken4. Soms zijn er echter aanwijzingen voor het transport van bronsjes - of hun gietvormen - over veel grotere afstanden5 en aan de andere kant wordt er zelfs rekening gehouden met locale productie door rondreizende bronsgieters in het Vrije Germanië6. Maar waar de Mercurius van Dalfsen nu precies gemaakt is, heeft nog niemand onthuld. Notoir lastig is de datering en bovendien heeft een beeldje dat buiten Romeins grondgebied in de bodem is gevonden eigenlijk niet één, maar drie dateringen. Allereerst is het van belang vast te stellen wanneer het is gemaakt. Dat is soms mogelijk met behulp van stilistische criteria of haardracht en kleding, een enkele keer is in de gelaatstrekken het portret van een keizer of keizerin te herkennen. Mevrouw Zadoks heeft de Mercurius van Dalfsen op grond van de ontwikkeling van de keizerideologie toegeschreven aan de tijd van Augustus of diens directe opvolgers7. De eerste Romeinse keizer identificeerde zich officieel met onze god in diens in oorsprong Hellenistische rol van heil- en cultuurbrenger. Bij die rol hoorde de voorstelling van Mercurius in goddelijke - en Griekse - (half-)naaktheid en daarom is dit Mercurius-type, dat door het Dalfser exemplaar wordt belichaamd, in Augusteïsche tijd populair geworden, ook in de provincies. Wellicht valt deze datering stilistisch eveneens te verdedigen. Zij bevat in elk geval een post quem voor de fabricagedatum: het zelfde Mercurius-motief komt ook veel later nog voor8. In de tweede plaats zou men graag willen weten wanneer het Dalfser beeldje ter plaatse is aangekomen, want het spreekt allerminst vanzelf dat het direct na zijn
fabricage de Rijksgrens heeft overschreden. Dat moment zal voor een individueel stuk wel altijd moeilijk te bepalen blijven. Men kan in dit opzicht iets verder komen, door het beeldje te plaatsen in de context van alle Romeinse importen in Noord-Nederland. De invoer van Romeinse voorwerpen lijkt geen continu proces te zijn geweest, maar zich voornamelijk tot twee periodes te hebben beperkt: de tweede helft van de tweede en het begin van de derde eeuw en daarna weer in de vierde eeuw'. Er is - nog? - geen mogelijkheid uit te maken welke van de twee periodes voor Dalfsen in aanmerking komt. Ten derde is er de depositiedatum: het moment waarop het beeldje in de grond terecht kwam. Die is in ons geval, daar het een opgravingsvondst betreft, tamelijk nauwkeurig te bepalen: aan het einde van de vierde eeuw10. Van de meeste Noordnederlandse Romeinse bronsjes is de depositiedatum onbekend, omdat het losse vondsten zijn. Een uitzondering is de Mercurius van Grote Vlaren bij Tzum in Friesland, maar die is dan ook - in 1983 - bij een opgraving te voorschijn gekomen: depositie tussen 175 en 225 n. C. In dit geval is het verschil tussen de tweede en de derde datering misschien niet groot, wat echter geen regel behoeft te zijn. Bij het Umbo-Sabellische bronsje uit de Germaanse nederzetting van Ede liggen de eerste datering (200150 v. C.) en de tweede (waarschijnlijk niet voor de tweede eeuw n. C.) in elk geval ver uiteen; de derde datering is onzeker, maar zou met die van de Dalfser Mercurius overeen kunnen komen". Al met al is 'de' datering van een Romeins bronzen beeldje, zelfs al is het opgegraven, bijna altijd onvolledig en vaag. Met de Mercurius van Dalfsen zou het als volgt gegaan kunnen zijn: fabricage in de vroege keizertijd - waar is onbekend -, export naar Overijssel, waarschijnlijk niet voor omstreeks 200 n. C., en tenslotte het verzinken in de bodem omstreeks 400 n. C. In de al genoemde voordracht vermeldt mevrouw Zadoks nog twee problemen: de wijze waarop de beeldjes zijn verspreid en hun functie. Hoe is Mercurius in Dalfsen 99
Bronzen beeldje van Mercurius, gevonden teDalfsen. Collectie: Provinciaal Overijssels Museum, Zwolle. Foto: Allard Pierson Museum, Amsterdam.
100
aangekomen? Het traditionele antwoord op die vraag zou luiden: via de handel. Het gebruikelijke beeld van rondtrekkende marskramers uit de Romeinse provincies die hun superieure waren aan de verrukte Germanen wisten te slijten, bevredigt echter steeds minder. Een andere mogelijkheid is dat de Romeinse voorwerpen zich middels een inheemse cadeau-estafette of per Romeinse diplomatieke koerier over het gebied buiten de Rijngrens hebben verspreid. Tegenwoordig hoort men ook steeds vaker dat het de Germanen zelf waren die naar het Rijksgebied kwamen, daar enige tijd verbleven - als militair bijvoorbeeld - om daarna met medeneming van wat zij zich daar hadden verworven naar huis terug te keren. Laatstgenoemde verklaring biedt ook de beste mogelijkheid om zich van de functie die Mercurius in Dalfsen kan hebben vervuld althans een vage voorstelling te vormen. Chronologisch is er ruimte om aan te nemen dat ons beeldje gedurende het eerste deel van zijn loopbaan op aarde - tussen de eerste en tweede datering - in provinciaalRomeinse context functioneerde. Dat zijn functie toen een religieuze was, kan veilig worden aangenomen 12 . Dit soort bronsjes werd binnen het Rijk vooral als votiefgave in heiligdommen en ongetwijfeld ook thuis als object van verering gebruikt. Het merkwaardige bronzen beeldje van Mercurius Dionysophoros, dat onlangs bij Wijk bij Duurstede - direct achter de Rijksgrens dus - is opgegraven, heeft daar in de tweede eeuw vermoedelijk in het hoofdgebouw van een inheems-Romeinse nederzetting zijn plaats gehad13. Een Germaan uit het Overrijnse, die op Romeinse bodem verbleef, kon zich daar niet alleen zijn Mercuriusbeeldje verwerven, maar ook het begrip van de religieuze betekenis daarvan. Wellicht is hij toen al tot de conclusie gekomen: deze Romeinse Mercurius is eigenlijk mijn eigen Wodan. Dat hij het beeldje, thuisgekomen, in zijn boerderij plaatste, opdat het hem ook daar zou beschermen en het op deze wijze in de gelegenheid stelde zijn religieuze functie voort te zetten, is niet te bewijzen. Onaan-
nemelijk is het niet, omdat het vlak bij een nederzetting is gevonden. Verreweg de meeste Romeinse bronzen beeldjes zijn trouwens nederzettingsvondsten, al zijn de vondstomstandigheden nooit specifiek genoeg - ook niet die van de weinige in recente tijd opgegraven exemplaren - om er de functie precies uit af te leiden. Na waarschijnlijk nog enige generaties in een Germaanse nederzetting te zijn gebruikt, heeft de Mercurius van Dalfsen zijn religieuze functie definitief verloren. Het beeldje kwam terecht in de bedding van de Vecht, voor de nederzetting, tezamen met potscherven en dierenbotten, om na verloop van tijd met riviersedimenten overdekt te raken. Gebeurde dit per ongeluk, toen de nederzetting werd verwoest of opgegeven? Of hebben de bewoners van het Germaanse dorp hun beeldje opzettelijk in de rivier gedeponeerd? Er zijn voorbeelden bekend van Romeinse bronsjes in Germaanse offer(?)depots14. De oever van een rivier is precies de plaats waar men een dergelijk offer zou kunnen verwachten. Als het zo gegaan is, heeft de Mercurius van Dalfsen zijn religieuze functie tot aan zijn depositie weten te bewaren. Noten 1 Zadoks e.a. 1967, p. 63. 2 Zadoks-Josephus Jitta 1984. 3 Zadoks-Josephus Jitta 1980, p. 83. 4 Van Boekei 1986, p. 345-354. 5 Verwantschap van de Apollo van Heerlen met een Apollo in het museum van Heraklion op Kreta en het voorkomen van Umbo-Sabellische beeldjes tot in het Nederlandse deel van het Vrije GermaniĂŤ: Peters 1974, p. 199, noot 5; Zadoks en Peters 1976. 6 Peters 1974, p. 203; 1986, p. 221. 7 Zadoks-Josephus Jitta 1984, p. 10. 8 Peters dateert bijvoorbeeld de Mercurius van Beetgum, die tot hetzelfde type behoort, op stylistische gronden in de 3e eeuw. 9 Zie bijvoorbeeld Van Es en Verlinde 1977; Van Es ter perse. 10 Van Es 1964. Deze datering is overigens voorlopig, want de opgraving is nog altijd niet definitief gepubliceerd. 11 Zadoks en Peters 1976. 12 Van Boekei 1986, p. 372-375. 13 Van Es 1984. 14 Van Es 1964, p. 172-173. 101
Literatuur Boekei, G. M. E. C. van, 1986. Roman terracotta figurines and masks from the Netherlands: conclusions. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 36, 339-404. Es, W. A. van, 1964. Mercurius at Dalfsen. Bulletin van de Vereniging tot Bevordering der kennis van de Antieke Beschaving 39,167-173. Es, W. A. van, 1984. Een Romeins bronzen beeldje uit de opgraving in De Horden bij Wijk bij Duurstede. In: J. A. de Waele, L. J. F. Swinkels, E. M. Moorman (red.), Om de tuin geleid (feestbundel W. J. Th. Peters), 20-27. Es, W. A. van, 1990. Drenthe's plaats in de Romeinse tijd (en de vroege middeleeuwen). NieuweDrentse Volksalmanak, 107,181-192. Es, W. A. van, en A. D. Verlinde, 1977. Overijssel in roman and early-medieval times. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 27, 7-89. Peters, W. J. Th., 1974. Roman bronze figurines from the Netherlands, some remarks on the
102
technique. Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis 46 (Brussel 1977), 197-204. Peters, W. J. Th., 1986. Rรถmische Bronzestatuetten aus den Niederlanden, einige Anmerkungen zur Technik ihrer Herstellung. In: K. Gschwantler und A. BernhardWalcher (red.), Griechische und rรถmische Statuetten und Grossbronzen, 219-221. Zadoks-Josephus Jitta, A. N., 1980. Romeinse bronzen beeldjes uit Nederland. Hermeneus 52, 83-86. Zadoks-Josephus Jitta, A. N., 1984. Roman bronze statuettes: another approach to da-
l\n%.AlbaRegia2\,9-\\. Zadoks-Josephus Jitta, A. N., en W. J. Th. Peters, 1976. Three Roman bronze statuettes from Ede and Bennekom (Gelderland). Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 26, 163-167. ROB Kerkstraat 1 3811 CV Amersfoort
Civiele dakpanstempels in Nederland Mik Lammers Inleiding
Eind april 1988 werden in een bouwput nabij de Watersleijerweg te Munstergeleen Romeinse muurresten aangetroffen'. De waarneming werd zowel door de heer Hendrix als door de heer Roebroek aan de provinciaal archeoloog H. Stoepker gemeld. De ROB was echter niet in de gelegenheid ter plaatse een nader onderzoek in te stellen, maar gelukkig konden de muurresten door de vinders zelf met medewerking van een aantal vrijwilligers nader bekeken en opgetekend worden. Bij dit noodonderzoek kwam een grote hoeveelheid dakpannen te voorschijn, alsmede kalksteenblokken, pleisterresten, houtskool en verbrande leem. Tevens werden er stukjes van wandschilderingen gevonden, vermoedelijk van een eenvoudige paneeldecoratie2. Een voorlopige interpretatie van deze vondst als overblijfselen van een Romeinse villa is gezien de kombinatie van muurresten van hoge kwaliteit en de aanwezigheid van bouwmateriaal op z'n minst plausibel. Het gebouw had waarschijnlijk
1. Drie van de zeven stempels uit Munstergeleen. Schaal 1:1.
een stenen fundering met wanden van vakwerkbouw. Een bijzonder element wordt aan de betekenis van deze vindplaats toegevoegd door de vondst van dakpannen die voorzien waren van een stempel. Het gaat hier namelijk niet om de veelvuldig op ons grondgebied aangetroffen fragmenten met militaire stempels, doch om de veel minder bekende tegenhanger, het zgn. 'civiele' stempel. Op de dakpanfragmenten uit Munstergeleen is telkens een drietal letters te lezen dat tezamen de combinatie CEC vormt (afb. 1). De Munstergeleense exemplaren vormen geen geĂŻsoleerd verschijnsel, maar hebben parallellen in Zuid-Limburg en Noordoost-BelgiĂŤ. Ze kunnen dan ook in een breder perspectief geplaatst worden.
Stempels op dakpannen
Voordat de Munstergeleense stempels en hun parallellen nader bekeken zullen worden, is het zinvol enkele algemene opmerkingen te plaatsen met betrekking tot baksteenstempels. Militaire stempels op dakpannen kunnen een waardevolle bijdrage leveren bij het lokaliseren van de Romeinse legioenen en hulptroepen in onze contreien, maar archeologen weten nog steeds niet zo goed wat ze met civiele stempels aan moeten. Het blijkt echter dat uit deze nog steeds ondergewaardeerde materiaalcategorie meer informatie te destilleren is dan doorgaans wordt verondersteld. Problemen zijn er desondanks nog te over. Om te beginnen is de betekenis van de letters niet zonder meer duidelijk, hetgeen een eerste interpretatie bemoeilijkt. Een verband met de produktieherkomst is aan te nemen. Het is tevens niet zeker waarom er gestempeld werd. Verschillende redenen zijn hiervoor te bedenken. De meest elementaire is dat het merk diende om het ene produkt van het andere te onderscheiden. Dit kan 103
zinvol zijn voor afzonderlijke producenten in het geval van gezamenlijke produktie of gecombineerd transport. Een functie van het stempel als kwaliteitsgarantie behoort ook tot de mogelijkheden3. Lang niet elke dakpan werd van een merk voorzien. Een vast percentage is overigens niet vast te stellen. De verhouding tussen gestempeld en ongestempeld kan aanzienlijk uiteenlopen4. Welke reden er ook aan het stempelen ten grondslag mag liggen, en dat is er waarschijnlijk niet slechts één, het is een verschijnsel dat in elk geval verbonden is aan lokale of regionale verspreiding van deze gemerkte produkten. Lang niet alle vindplaatsen van dakpannen en aanverwant materiaal hebben stempels opgeleverd. Grote delen van België zijn bijvoorbeeld 'stempelloos'. Toch werd in die gebieden keramisch bouwmateriaal vervaardigd, gezien de aanwezigheid van baksteenovens5. Vermoedelijk was het mechanisme waarlangs deze produkten werden afgezet eenvoudig en geografisch zeer beperkt. Aan te nemen is dat er ook dakpanmateriaal in een min of meer 'commercieel' milieu voor derden werd geproduceerd, zodat het aanbeveling verdiende het te stempelen6. CEC/CTEC De gestempelde dakpannen die in Munstergeleen zijn gevonden behoren tot een van de zes groepen die op Nederlands grondgebied voorkomen. Het gaat om de volgende civiele stempelsoorten: AAF; CEC/CTEC; MHF/MHE/MEF/MFF; PVF; QVA en TRPS. Enkele typen zijn in één groep ondergebracht, omdat het waarschijnlijk varianten van hetzelfde stempel betreft. Tot de groep CEC/CTEC worden zodoende ook de exemplaren gerekend waarbij een duidelijke samenvoeging van de letters T en E waar te nemen is (CEC). De betekenis van de lettercombinaties is, zoals vermeld, duister. Zijn het afkortingen van eigennamen of gaat het wellicht om een aanduiding van de lokatie? Het is niet onwaarschijnlijk dat het in de meeste ge104
vallen om naamsafkortingen gaat die ook bekend zijn van aardewerk, zoals bijv. wrijfschalen7. Of de naam die van de eigenaar van de produktieplaats is of bijvoorbeeld slechts van de pannenbakker, is echter niet uit het stempel zelf op te maken. Verspreiding
De vijfentwintig vindplaatsen van het CEC/CTEC-stempel concentreren zich in de noordelijke zone van de Belgische provincie Luik en het aangrenzende zuidelijke deel van Nederlands Limburg (afb. 2). Het is een regio waar geschikte klei voorhanden is en goede transportmogelijkheden aanwezig zijn. De meeste sites liggen langs de Maas of aan de Romeinse verkeersader Bavay-Köln, die door Maastricht liep. Enkele vindplaatsen liggen op aanzienlijke afstand van deze kernregio. Transport van de dakpannen over de Maas en de Rijn is echter een reële mogelijkheid. Een potentieel produktiecentrum zou in het gebied gelokaliseerd kunnen worden waar we de grootste vindplaatsdichtheid aantreffen. Dakpannen zullen in het algemeen in grote hoeveelheden afgenomen worden. Gezien de aanzienlijke kosten die het transport van grote, en vooral zware, ladingen met zich meebrengt, zullen de meeste 'consumenten' zich niet al te ver van de producent bevonden hebben. Hiermee is echter beslist niet gezegd dat het om een strikt lokale verspreiding zou gaan. De exacte lokatie van vervaardiging is helaas nog onbekend. Het aantal stempels per vindplaats verschilt nogal. Meestal betreft het een of twee exemplaren, maar uitschieters komen ook voor: tien stuks van de villa Heer-Bakkerbosch (6), zeventien van de villa te Brachterbeek (1) en maar liefst achtenzeventig uit Eben-Emael (16), wederom een villa. Zoals al is opgemerkt, kunnen aan deze constateringen geen verdere uitspraken verbonden worden dan het signaleren van de diversiteit. De vindplaatsen
,
Naast het karteren van de vondsten is het ook interessant om na te gaan of het karak-
2. De vindplaatsen van het
CEC/CTEC-stempel.
1 Brachterbeek (villa). 2 Cuijk (onzeker). 3 Echt (onbekend). 4 Grubbenvorst (onbekend). 5 Haelensche Broek (onbekend). 6 Heer-Backerbosch (villa). 7 Heerlen (villa en onzeker). 8 Kleingenhout (villa). 9 Leiden (onzeker). 10 Maastricht (vicus). 11 Mesch (villa). 12 Munstergeleen (villa). 13 VoorburgArentsburg(onzeker). 14 Berneau(villa). 15 Boirs(villa). 16 Eben-Emael(villa). 17 Lanaye(onbekend). 18 Lixhe (villa). 19 Millen (onbekend). 20 Neerharen-Rekem (villa). 21 's-Gravenvoeren (villa). 22 Tongeren (civitas hoofdstad). 23 VisĂŠ (onbekend). 24 Vivegnis (nederzetting).
105
ter van de vindplaatsen iets meer licht kan werpen op de civiele dakpanproduktie. Wanneer we ons beperken tot de CEC/ CTEC-groep, blijkt dat op Leiden (9) na de meeste sites een niet-militair karakter hebben, dat wil zeggen dat het civiele nederzettingen zijn. Het exemplaar dat in Leiden (Roomburg) is gevonden is overigens, gezien de vondstcontext, secundair gebruikt geweest, dus niet in direct verband te brengen met de Romeinse militaire legerplaats aldaar 8 . In Cuijk (2), Heerlen (7, nederzetting) en Voorburg (13) zijn zowel aanwijzingen voor militaire als voor burgerlijke aanwezigheid voorhanden. De burgerlijke component is echter in alle drie de gevallen relatief het duidelijkst aangetoond. Verder onderzoek zal de betekenis van de (niet altijd overtuigende) militaire resten moeten aantonen. De informatie over Echt (3), Grubbenvorst (4), Haelensche Broek (5), Lanaye (17), Millen (19) en VisĂŠ (23) is niet toereikend om een uitspraak over de aard van de site te doen. Dit betekent dat vijftien van de vijfentwintig vindplaatsen van het C E C / CTEC-stempel een niet-militair karakter hebben9. Om precies te zijn gaat het om de hoofdstad van de civitas Tungrorum (Tongeren, 22), een vicus (Maastricht, 20), een inheemse nederzetting (Vivegnis, 24) en maar liefst twaalf villae. De prominente positie die de villa in het geheel inneemt, verdient nadere aandacht. De bewoners van de villae in NoordwestEuropa behoorden tot de welgestelde bovenlaag van de inheems-Romeinse bevolking. Zij waren degenen die over voldoende middelen beschikten om er een duidelijk geromaniseerde levensstijl op na te houden. Het gebruik van in essentie Romeins bouwmateriaal, al was het 'slechts' een pannendak, is een van de aanwijzingen hiervoor. Het waren waarschijnlijk eveneens de villabezitters die in de meer stedelijke nederzettingen (de vici) de lakens uitdeelden en in de de iure steden een flinke vinger in de pap hadden. De vraag is of het mogelijk is om deze plaatselijke elite te koppelen aan de pro106
duktie van civiele keramische bouwmaterialen. Dit lijkt zeker het geval. Recente ontwikkelingen binnen de archeologie hebben geleid tot mogelijkheden om door te dringen tot de complexe economische en sociale verhoudingen binnen de inheemsRomeinse samenleving10. Zonder op dit moment in te gaan op deze theorieĂŤn, kan samengevat gesteld worden dat het villasysteem gebaseerd was op afhankelijke arbeid, geleverd door de inheemse bevolking. Het produceren van dakpannen past binnen dit beeld. Invloedrijke grootgrondbezitters zouden in dit geval de controle uitoefenen over deze produktie en de stempels wijzen dan op de betreffende villabezitter". Gezien de verspreiding en de frequentie waarin de produkten voorkomen, blijkt het een alleszins lucratieve bezigheid geweest te zijn. Het gaat om levering van produkten in grote hoeveelheden en de afnemers waren op zijn minst welgestelde personen. De pannenbakkers werkten voor de villa-eigenaar, die op zijn beurt optrad als hun patroon, een niet ongebruikelijk verschijnsel bij de ambachtelijke aktiviteiten binnen het Romeinse Rijk. Noten 1 Groen 1988; Stoepker 1988. 2 Groen 1988. 3 De Poorter en Claeys 1989, p. 253. 4 Von Kaenel vermeldt dat de verhouding tussen gestempeld en ongestempeld materiaal uiteen kon lopen van 1:1 tot 1:80, zie Von Kaenel 1980, p. 98. 5 Thys 1987, p. 234 fig. 2. 6 Lammers 1990, p. 8. 7 Zie o.a. Vanderhoeven 1989. 8 Lammers, p. 44 en XVIII. 9 Zie voor meer gedetailleerde gegevens over de vindplaatsen Lammers 1990 (catalogus). 10 Zie o.a. Slofstra 1983 en 1990; King 1990, p. 95 en 131. 11 Een van de voorbeelden die deze veronderstelling ondersteunt komt uit ItaliĂŤ. Bij opgravingen in 1988 op de 'Colle Plinio' werd op tegels van een bij een villa behorend afvoerkanaal verschillende malen het stempel C.P.C.S. aangetroffen, oftewel Caius Plinius Caecilius Secundus, Plinius de Jongere (Heres 1989, p. 33). Het is onwaarschijnlijk dat Plinius de produkten zelfheeft vervaardigd, hij zal vermoedelijk wel de eigenaar van de steenbakkerij geweest zijn.
Literatuur Groen, J., 1988. Romeinse bouwresten in Munstergeleen. Archeologie in Limburg 37, 148. Heres, T. L., 1989. De villa van Plinius in Umbrië geïdentificeerd. Hermeneus 61,33-4. Kaenel, H.-M. von, 1980. Neue Funde gestempelter Ziegel aus dem Kanton Bern. Archaeologie der Schweiz 2, 94-102. King, A., 1990. Roman Gaul and Germany, Londen. Lammers, M., 1990. Stempels en Stenen. Een onderzoek naar de civiele baksteen- en tegelproduktie in Germania Inferior. Doctoraalscriptie Vrije Universiteit Amsterdam. Ongepubliceerd. Poorter, A. de, en P. J. Claeys, 1989. Les sigles sur matériaux de construction romains en terre cuite en Belgique. (Acta Archaeologica Lovaniensia Monographiae I.) Leuven. Slofstra, J., 1983. An anthropological approach to the study of romanization processes. In: R. W. Brandt en J. Slofstra (eds.), Roman
and Native in the Low Countries. (British Archaeological Reports International Series 184), 71-104. Slofstra, J., 1990. Omtrekken van een historisch-antropologische benaderingswijze in de archeologie. In: Theorie en Archeologie. Bundel ongepubliceerde lezingen ter gelegenheid van riet symposium Archeologie en Theorie in het kader van het IPP-Pionierprojekt. Stoepker, H., 1988. Munstergeleen. Jaarverslag van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 1988, 172. Thys, M., 1987. De Romeinse pannenoven in Marilles en de dakpanproduktie in Noordwest-Gallië. De Leiegouw 39, 227-236. Vanderhoeven, A., 1989. Stempels op wrijfschalen in Romeins Nederland en België. Doctoraalscriptie Tongeren-Amsterdam. Ongepubliceerd. Oude Mereveldseweg 2 3992 LW Houten
107
Een vondst van 16e-eeuwse kacheltegels uit de St.-Walburgweem te Groningen H. van Gangelen en J. Schoneveld Inleiding
In de jaren 1987 en 1989 vond er aan de westzijde van het Martinikerkhof te Groningen een grootschalig archeologisch onderzoek plaats. Hierbij kon in totaal een terrein van ca. 3800 vierkante meter worden onderzocht, gelegen aan de voet van de Martinitoren in het hart van de stad. De financiĂŤle middelen voor deze opgravingen werden bijeengebracht dank zij de wervende aktiviteiten van de speciaal hiervoor in het leven geroepen Stichting Archeologisch Onderzoek Martinikerkhof Groningen. Het daadwerkelijke archeologisch onderzoek werd uitgevoerd door het Biologisch Archaeologisch Instituut (BAI) van de Rijksuniversiteit Groningen, met medewerking van de Stichting Monument en Materiaal (M&M) uit Groningen en de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland, afdeling Noord-Nederland. De opgravingen stonden onder leiding van J. Schoneveld, verbonden aan het BAI. De in 1987 plaatsgevonden hebbende eerste fase van het onderzoek was met name succesvol door de spectaculaire vondst van de fundamenten van het 13e-eeuwse steenhuis van de prefect van Groningen1. In de tweede fase van het onderzoek in 1989 was de aandacht vooral gericht op sporen uit de periode van de Volksverhuizing en op de overblijfselen van de in de 15e eeuw gebouwde pastorie of weem van de St.Walburgkerk2. Een eerste uitgebreide verslaglegging van het volledige onderzoek werd in 1990 gepubliceerd in het kader van de diverse festiviteiten rond het 950-jarig bestaan van de stad3. Op de plaats waar zich tot voor kort het inmiddels afgebroken Landbouwhuis bevond, werden in het voorjaar van 1989 de grondsporen van de St.-Walburgweem aangetroffen. In een direkt naast deze weem gelegen kuil met bouwafval werden de 108
fragmenten gevonden van een aantal groen geglazuurde kacheltegels. Hiervan wordt aangenomen dat ze in verband kunnen worden gebracht met een kacheloven, die ooit in de St.-Walburgweem zal hebben gefunctioneerd. Kachelovens deden in onze gewesten vooral dienst in kastelen, kloosters, openbare gebouwen en - in mindere mate - de woningen van de meer welgestelde burgers". In de St.-Walburgweem woonde de machtige 'persona personatus', de pastoor van zowel de Martinikerk (de hoofdkerk van Groningen) als de St.-Walburgkerk en belast met het kerkelijk oppertoezicht over de diverse parochiekerken. Ook werden in deze weem voorname gasten ondergebracht, voor wie het stadsbestuur logies zocht5. Een uit tegels opgebouwde kacheloven bestond uit een tegen een muur geplaatste, meestal hoekige constructie. Vanaf de late 15e eeuw doen gietijzeren platen hun intrede bij de vervaardiging van kachelovens, welke nieuwe vinding echter in de Nederlanden pas in de loop van de 16e eeuw op de markt komt6. Naast de volledig uit tegels opgebouwde kacheloven komt dan ook een type voor met een onderbouw van ijzeren platen en een uit kacheltegels bestaande bovenbouw7. Vanuit een achter de kacheloven gelegen ruimte werd het vuur gestookt, waarbij de hete lucht gelijkmatig werd overgedragen op de wand van de kacheloven, die de warmte vervolgens in het vertrek verspreidde. Een kacheloven had boven het open haardvuur als voordeel dat er nu geen rook en vuil meer in de te verwarmen ruimte kwam. Bovendien hielden de tegels van de kacheloven de warmte nog geruime tijd vast nadat het vuur was gedoofd. De tegels
De vondst betreft een partij vlakke kachel-
tegels met in laagreliÍf uitgevoerde voorstellingen, welk type vooral in de 16e eeuw populair was. Na het wassen en aan elkaar plakken van de diverse fragmenten door medewerkers van de Stichting M&M konden in totaal de restanten van minimaal 27 verschillende exemplaren worden vastgesteld. De afmetingen van de gevonden kacheltegels bedragen 27 bij 18 cm, terwijl de randen een dikte hebben van 4 cm. Alle tegels zijn vervaardigd van een rossig-rood bakkende kleisoort. Aan de voorzijde zijn ze bedekt met een crèmekleurige sliblaag, waarover een door middel van koperoxyde groen getint loodglazuuris aangebracht. De kleur van dit glazuur loopt uiteen van helder donkergroen tot mat lichtgroen, welke kleurverschillen ons inziens tijdens het bakken van de tegels in de pottenbakkersoven zijn ontstaan. Een kenmerkend verschijnsel bij kacheltegels vormt de roetaanslag aan de achterzijde als gevolg van het in aanraking zijn geweest met open vuur. Bij diverse van de hier beschreven kacheltegels uit de St.Walburgweem is deze roetaanslag waarneembaar. Vaak vertonen kacheltegels aan de achterzijde ook een afdruk van textiel, afkomstig van de doek waarmee de kachelbakker de klei in de mal perste. Bij de aan het Martinikerkhof gevonden kacheltegels is een dergelijke textielafdruk aan de achterzijde niet aanwezig. Hier is de klei met de vlakke hand in de mallen geperst en vervolgens met een spatel glad afgestreken. De afzonderlijke kacheltegels uit de St.Walburgweem zijn met behulp van twee verschillende mallen vervaardigd8. Allereerst werd de omraming gemaakt, die weliswaar qua voorstelling voor alle teruggevonden tegels gelijk is, maar wat betreft de afmetingen van de verschillende onderdelen verschilt. Geconstateerd kon dan ook worden dat voor dit onderdeel van de kacheltegel-decoratie twee verschillende mallen gebruikt zijn, die binnen de omraming een rechthoekige ruimte overlieten van respectievelijk 19 bij 12 en 17 bij 12 cm. Vervolgens werd met behulp van een tweede mal de kacheltegel opgevuld met een
centrale decoratie, waarvan 16 verschillende types konden worden onderscheiden. De voorstellingen Alle gevonden kacheltegels hebben eenzelfde soort omraming, welke typerend is voor de Renaissance-periode. Het betreft een aediculum, een door twee pilasters gedragen schelpboog. De pilasters zijn in het midden ingesnoerd, met boven en onder een acanthusbladmotief. Voet en kapiteel zijn eenvoudig uitgevoerd, als bij een Dorische zuil. De met een schelpmotief gevulde boog, die de pilasters aan de bovenzijde verbindt, bezit een smalle architraaf met daarop een uit gestapelde bolletjes samengestelde fantasievorm. De hoeken tussen de uiterste rand van de tegel en de boog hebben een nop of bloem als zwikvulling. De onderzijde van de omraming is tussen de voeten van de pilasters opgevuld met een sierrand van bladmotieven. Een aediculum als omraming van een voorstelling was een veel voorkomend gebruik. Toch kon er door ons in de beeldende kunst geen direct voorbeeld worden gevonden, vergelijkbaar met het aediculum op de hier beschreven kacheltegels. De ingesnoerde pilaster met acanthusbladmotief komt wel vaker voor, onder andere in het werk van Allaert Claesz (werkzaam 1520-1555)9 en Jacob Kallenberg (werkzaam 1535-1565)10. Het acanthusbladmotief zelf, zo om een bolle vorm gelegd, gaat terug op een bestaande antieke vaas. Deze moet in de S. Agnese Fuori te Rome hebben gestaan. Een prent ervan door Marcantonio Raimondi (1480-1527)'' heeft tot in de 18e eeuw invloed gehad op de beeldende kunst. Bij het aediculum van de St.-Walburgweem-kacheltegels zijn er twee varianten wat betreft de hoogte van de schelpboog en dienovereenkomstig de lengte van de pilasters, dit als gevolg van het gebruik van twee verschillende mallen. Van de minimaal 27 aanwezige kacheltegels hebben er zes een omraming van het type met relatief hoge schelpboog. De bijbehorende centrale decoratie betreft in vijf gevallen een voorstel109
ling behorend tot de landsknechtenserie (tamboer, pijper of vaandeldrager), en kon één maal niet worden vastgesteld, vanwege het ontbreken van het centrale deel van de tegel. Van de overige 21 kacheltegels kon eveneens in één geval de centrale decoratie niet worden vastgesteld. De centrale decoraties van de uit de St.Walburgweem afkomstige kacheltegels tonen zowel aan de bijbel ontleende scènes als allegorische en wereldlijke voorstellingen. In totaal kunnen 16 verschillende types worden onderscheiden. Hoewel de voorstellingen op het eerste gezicht een mengelmoes van losse onderwerpen lijken te vormen, heeft de ontwerper van de kacheltegels ons inziens wel een zekere eenheid proberen te scheppen. Als kenmerkend voor het centrale thema kan de tegel met een Vanitas-voorstelling worden gezien (afb. 1). Hiervan zijn de restanten van drie exemplaren teruggevonden. Een jongeman, gekleed in een tabberd en op zijn hoofd een zwierige bonnet met pluim, houdt in zijn
linkerhand een roos. Zijn rechterhand steunt op een doodskop, die weer op een met krulwerk versierde sarcofaag ligt. Boven zijn hoofd is een feestelijke guirlande opgehangen. Met deze allegorische voorstelling is de Vanitas, de Ijdelheid, aangegeven. Aan de ene kant is het carpe diem, het 'pluk de dag,' uitgebeeld, aan de andere kant het memento mori, het 'gedenk te sterven'. De kunstenaar heeft echter wel een standpunt ingenomen tussen deze twee uitersten. De roos bezit een stevige doorn en wordt vastgehouden in de linkerhand, de negatieve zijde. Dit Vanitas-gegeven is tevens uitgewerkt in een aantal bijbelse en mythologische scènes. Het meest populaire bijbelse onderwerp hiervoor was in de 16e eeuw het verhaal van de Verloren Zoon, ook wel Sorgheloos genoemd. In ieder geval twee episodes uit deze geschiedenis komen voor in de serie kacheltegels. Op een tegel zien we de Verloren Zoon met een mestvork in zijn hand, etend bij de varkenstrog (afb. 2). Hoewel
1. Vanitas-voorstelling. (Foto's: P. H. Broekhuizen, Stichting M&M, Groningen.)
2. De Verloren Zoon als varkenshoeder.
110
3. De terugkeer van de Verloren Zoon.
hij nog wel zijn zwierige kledij draagt met opengewerkte buis en broek, zijn de varkens zijn tafelgenoten geworden. Op de achtergrond zien we achter een hek een stadsgezicht, „de stadt der sonden", zijn vorige verblijfplaats. Een tweede tegel heeft de terugkeer van de Verloren Zoon als
4. Fragment met architectonische decoratie; mogelijk een episode uit het verhaal van de Verloren Zoon.
afbeelding (afb. 3). Hij wordt links in de voorstelling door zijn vader ontvangen, terwijl rechts een bediende klaar staat met een nieuwe mantel. Op de achtergrond is een poort zichtbaar, terwijl rechts, boven het hoofd van de bediende, een architraaf is weergegeven. Twee andere tegelfragmenten zouden eveneens heel goed bij het verhaal van de Verloren Zoon kunnen behoren. Ze zijn afkomstig van twee verschillende kacheltegels en behoren eveneens tot twee te onderscheiden voorstellingen met architectonische achtergrond. Op de ene is een poortboog te zien met daarboven een dubbele balustrade (afb. 4). De andere toont een zelfde soort architectuur, met onderaan nog juist zichtbaar een hoofd met een bonnet (afb. 5). De scènes, zoals ze hier op de kacheltegels zijn afgebeeld, nemen binnen de vele afbeeldingen van de Verloren Zoon en Sorgheloos een heel eigen plaats in door hun eenvoud en direct-
5. Idem als afb. 4.
111
heid. Ze zijn bijvoorbeeld ook niet vergelijkbaar met de in het Duitse Straubing gevonden fragmenten van kacheltegels en moedervormen met Verloren Zoon-voorstellingen, die een directe navolging zijn van een prentenserie van Hans Sebald Beham (1500-1550) uit 154012. Hoewel in de voorstelling met de varkenstrog enigszins de kopergravure van Albrecht Dürer (1471-1528) is te herkennen 13 , zijn er geen directe voorbeelden in de beeldende kunst aan te wijzen. Op twee tegelfragmenten vinden we de afbeelding van de Zondeval (afb. 6 en 7). Adam is links, Eva rechts naast de Boom der Kennis weergegeven. Beiden zijn geheel naakt, zonder vijgeblad, afgebeeld, terwijl Eva de appel in haar hand houdt. De boom is qua vorm een rechte, strakke paal. Later zal hij immers het kruishout vormen. Tussen de bladeren zijn kleine rondjes weergegeven, die de verboden vrucht verbeelden, maar tevens als zinnebeeld van hosties kunnen worden opgevat14. De slang is in zijn natuurlijke vorm afgebeeld en niet als Lilith in de vorm van een slang met vrouwenhoofd, welke voorstelling in de 16e eeuw eveneens veel voorkwam. De bijbelse onderwerpen in de serie kacheltegels waarschuwen de beschouwer vooral voor de zonde die het carpe dient met zich
6. De Zondeval. 112
7. Idem als afb. 6.
meebrengt. In het verhaal van Sorgheloos zijn het vooral de verspilling en onmatigheid die aan de kaak worden gesteld. De zwijnen zijn hier een symbool voor de dronkenschap. Parallel aan deze serie met bijbelse scènes zijn een paar mythologische voorstellingen. Hier wordt gewaarschuwd voor de Amor carnalis, de Valse Minne. Op een tegel is een bijna complete voorstelling van Amor of Cupido bewaard gebleven (afb. 8). De gevleugelde jonge godheid houdt een boog in zijn handen, waarmee hij kennelijk zojuist een pijl heeft afgeschoten. Vaak wordt hij geblinddoekt afgebeeld, omdat hij zonder aanzien te werk gaat. De maker van de kacheltegel-decoratie heeft echter dit attribuut niet helemaal goed begrepen, want de blinddoek is op het voorhoofd afgebeeld en de god kan er zonder moeite onderdoor kijken. Amor staat met zijn linkervoet op de wereldbol, omdat hij met zijn macht de hele wereld beheerst. Daarnaast kan de bol ook opgevat worden als een symbool van instabiliteit, inherent aan de Valse Minne. Onder zijn knieën zijn druiveranken vastgemaakt. Dit verbindt hem aan de god Bacchus, in wiens gezelschap hij vaak wordt aangetroffen. Sterk verwant aan de afbeelding op de kacheltegel is een prent uit ca. 1510 van Meester HL 15 .
Twee andere mythologische voorstellingen zijn slechts zeer fragmentarisch bewaard gebleven. De ene betreft een Venus of Vrouw Minne. Alleen haar loswaaiende lokken zijn nog aanwezig, maar deze zijn zo karakteristiek, dat we vrijwel zeker kunnen zeggen dat zij is weergegeven (afb. 9). De tweede, een satir of Pan, is in brokstukken van twee kacheltegels aanwezig. Ook hier is zo weinig bewaard, dat we niet veel meer kunnen zeggen dan dat het een wijdbeens zittende Pan betreft binnen een grotere ornamentiek met Renaissance-motieven (afb. 10). Beide bokkepoten zijn nog
8. Amor of Cupido.
10. Een satir of Pan binnen een ornamentiek met Renaissance-motieven.
9. Venus of Vrouw Minne.
zichtbaar met de harige bovenbenen. Om een idee van de rest van de opbouw van de voorstelling te krijgen, kunnen we verwijzen naar een ornament van DaniĂŤl Hopfer (1470-1536)16 of naar de Loggia van RafaĂŤl (1483-1520) in het Vaticaan17. De drie volgende voorstellingen lijken op het eerste gezicht zeer soldatesk. Het gaat om een vaandelzwaaier, een pijper en een tamboer. Van de vaandelzwaaier zijn twee 113
12. Fluitspeler.
/ / . Vaandelzwaaier.
tegels bewaard (afb. 11). De man is van achteren weergegeven, en houdt het vaandel in zijn rechterhand. De linkerhand is in de zij geplaatst. Als wapen draagt de vaandeldrager een kort zwaard of dolk aan zijn gordel. Hij is gekleed in een wambuis met hozen en een overbroek. Het geheel is rijk versierd met splitten, waardoor de voering naar buiten komt. Op zijn hoofd draagt hij een bonnet. De vaandeldrager draagt aan de voeten zogenaamde koeiebekschoenen met typerende vierkante neuzen. Ook de pijper en tamboer dragen dergelijke rijke kleding en schoeisel, zoals we vaker op soldaten-voorstellingen uit de 16e eeuw tegenkomen. De fluitspeler, die twee keer in de serie voorkomt, staat naar de toeschouwer toegewend (afb. 12 en 13). Op zijn bonnet is een veer gestoken. Ter hoogte van zijn linkerzijde is de handgreep zichtbaar van een aan de gordel gedragen zwaard. De broek van de pijper is voorzien van een 'braquette' of schaambuidel. Op de achtergrond zien we hier nog een gekanteelde toren, die via trappen bereikbaar is. 114
13. Idem als afb. 12.
14. Tamboer.
Bij de tamboer (afb. 14), waarvan we één exemplaar bezitten, is op de achtergrond eveneens een toren afgebeeld, maar van een ander type dan bij de pijper. Prentenseries met paraderende soldaten waren erg populair in de 16e eeuw. De vaandeldrager, pijper en tamboer werden hier vaak in opgenomen. Voorbeelden zijn te vinden in het werk van de 'Kleinmeister' als Aldegrever, Solis en de gebroeders Beham. De tamboer zou zo van een prent van Virgil Solis (1514-1562) kunnen zijn overgenomen18. Ook werden boeken uitgegeven waarin series vaandeldragers stonden afgebeeld. Nauw verwant aan de kacheltegel met de vaandelzwaaier zijn de afbeeldingen in een uitgave uit 1540, het Fahnenbuch van Jacob Köbel. Opvallend aan de serie kacheltegels is echter dat geen afbeeldingen van paraderende soldaten zijn gevonden. Kennelijk ging het alleen om de pijper, tamboer en vaandelzwaaier. Dit zijn echter drie figuren die ook buiten het militaire milieu worden aangetroffen. Ze spelen een rol bij feestelijke gebeurtenissen,
zoals de vastenavondviering. Zo worden ze ook afgebeeld op een prent van Lucas van Leyden (1494-1533) in het Kupferstichkabinett te Berlijn19. Vaak nemen ze deel aan feestgezelschappen van een twijfelachtig karakter. Waarschijnlijk zijn de voorstellingen van de vaandeldrager, pijper en tamboer op de hier beschreven serie kacheltegels dan ook op te vatten als moraliserende schrikbeelden van het losbandige, aardse leven20. De serie bevat tevens een aantal tegels met schilddragers. Misschien heeft de ontwerper als tegenwicht iets willen weergeven uit de geordende wereld. Fragmenten van drie tegels met een schilddrager met het wapen van Saksen zijn teruggevonden (afb. 15 en 16). Naast het hoofd van deze gebaarde schilddrager met bonnet en ruige mantel zijn de letters HCTS geplaatst. Hiervoor hebben we geen sluitende verklaring kunnen vinden. Dat het niet de initialen van de pottenbakker of mallensnijder zijn, blijkt uit de andere wapentegels. Een tegel met de letters ..OLV heeft een schilddrager met een adelaarswapen (afb. 17) en een derde schilddrager met leeuwenwapen geeft PL>V (afb. 18). Dit laatste wapen met klimmende leeuw zou goed van Bohemen of Rheinland kun-
75. Schilddrager met het wapen van Saksen en de initialen HCTS. 115
16. Idem als a/b. 15.
18. Schilddrager met het wapen van Bohemen of Rheinland en de initialen PL>V.
17. Schilddrager met het wapen van Brandenburg en de initialen ..OLV.
116
19. Wapen van de vorst van Anhalt.
nen zijn, terwijl het wapen met de adelaar aan Brandenburg valt toe te schrijven. Daarmee zijn dan drie van de in totaal zeven Keurvorsten aanwezig in de serie kacheltegels, pijlers onder de door God ingestelde orde in Duitsland. De verschillende initialen op deze wapentegels hebben mogelijk te maken met afkortingen van teksten die op deze Keurvorsten van toepassing zijn21. Een vierde wapen, zonder schilddrager, is dat van de vorst van Anhalt, gelegen in Pruisen, die tevens titels droeg als graaf van
AskaniĂŤ en heer van Bernburg (afb. 19). Deze voorstelling komt twee keer voor onder het vondstmateriaal. Het is een gevierendeeld wapen met hartschild in het midden (zie afb. 21). Twee kwartieren zijn geblokt, verwijzend naar AskaniĂŤ. De beide andere kwartieren tonen een gekroonde beer met halsband die over een muur met tinnen en een poort klimt, verwijzend naar Bernburg. Het hartschild is dat van het eigenlijke vorstendom Anhalt en is samengesteld uit een halve adelaar (van Brandenburg?) en het wapen van Saksen. Het
20. Kacheltegel uit het Prinsenhof, afkomstig van de daar in 1586 gebouwde kacheloven.
117
wapen is bekroond door drie helmtekens. Een daarvan is weer de klimmende, gekroonde beer met halsband van Bernburg. Het middelste bestaat uit twee gekruiste armen die ieder een pauwenspiegel vasthouden, verwijzend naar Anhalt. Het derde bezit twaalf geblokte banieren als teken van AskaniĂŤ. De voorstelling met het wapen van de vorst van Anhalt lijkt ten opzichte van de hiervoor beschreven decoraties meer op zichzelf staand. Waarschijnlijk is ooit een welgestelde inwoner van het Anhaltse rijk opdrachtgever geweest van de mallensnijder van de hier beschreven kacheltegels. Dientengevolge moeten we bij de Groninger kacheltegels dan ook denken aan hergebruik van oudere mallen. Vergelijkbare vondsten
In de bestaande literatuur over kacheltegels zijn door ons geen vergelijkbare exemplaren aangetroffen. Wel zijn er uit de stad Groningen nog enkele andere vondsten bekend van soortgelijke kacheltegels als die van de St.-Walburgweem. Ze zijn op lĂł-
verschillende plaatsen in de binnenstad gevonden, wat erop wijst dat ze vrijwel zeker van verschillende kachelovens afkomstig zijn. Kennelijk is dit type tegels gedurende een bepaalde periode van de 16e eeuw binnen Groningen in zwang geweest. De lichtrode kleur van de scherf, het groen getinte loodglazuur en de typerende omraming van een door pilasters gedragen schelpboog wijzen in de richting van een gemeenschappelijk productiecentrum van deze kacheltegels. In 1984 werd door de Stichting M&M een archeologisch onderzoek aan de Driemolendrift uitgevoerd, waarbij een omstreeks 1600 gedempte stadsgracht werd aangesneden. De opgraving vond plaats onder supervisie van het BAL Onder het ceramisch vondstmateriaal uit de grachtvulling bevond zich een klein fragment van een groen geglazuurde kacheltegel, waarop nog juist een onderdeel van de karakteristieke schelpboogdecoratie van het St.-Walburgweem-type valt te onderscheiden22. Afkomstig van het stort van in de Hardewiker- 20.
21. Wapen van de vorst van Anhalt uit 1520 (naar Von Hefner, 1856). 118
straat plaatsgevonden hebbende graafwerkzaamheden, is een 4 cm dik kacheltegelrandfragment met een pilaster met acanthusbladmotieven, welke identiek is aan de pilasters op de kacheltegels uit de St.Walburgweem23. Achter het huidige pand Gedempte Zuiderdiep 58 is een klein fragment van het centrale deel van een kacheltegel gevonden, waarop een schelpboogdecoratie en een stadsgezicht zichtbaar zijn24. Een nadere vergelijking met de kacheltegels uit de St.-Walburgweem maakt duidelijk dat dit fragment behoort tot het type met de voorstelling van de Verloren Zoon als zwijnenhoeder (zie afb. 2). In tegenstelling tot de kacheltegels uit de St.-Walburgweem is aan de achterzijde van het Zuiderdiep-fragment een textielafdruk zichtbaar, afkomstig van de doek waarmee de klei in de mal is geperst. In het gebouwencomplex het Prinsenhof, gelegen aan het Martinikerkhof 23, op een steenworp afstand van de vroegere St.Walburgweem, heeft eveneens ooit een kacheloven dienst gedaan als warmtebron. Hiervan getuigen de aldaar gevonden fragmenten van een drietal kacheltegels met groenkleurig loodglazuur en de typerende pilasters en schelpboogdecoratie als omraming25. Bij de meest complete van deze kacheltegels is de centrale decoratie voor een deel bewaard gebleven (afb. 20). De voorstelling toont een gebouw met zuilen, terwijl zich uit een open venster een figuur buigt die met beide handen iets omhoog houdt. Eronder is het gelaat van nog een tweede persoon te ontwaren, met kort, krullend haar. Waarschijnlijk heeft deze voorstelling betrekking op een verhaal uit de bijbel en gaat het mogelijk om één van de episodes uit de geschiedenis van de Verloren Zoon. De architectonische decoratie is enigszins vergelijkbaar met de afbeeldingen op enkele van de St.-Walburgweem-kacheltegels (vergelijk afb. 4 en 5). Uit een reconstructie van de in het Prinsenhof gevonden kacheltegels blijkt dat ze een slag kleiner zijn dan de uit de St.Walburgweem afkomstige exemplaren, namelijk 15,5 bij ca. 22 cm met een dikte bij de rand van 3 cm. De pilasters, schelpboog en
nopvormige zwikvullingen vertonen echter een treffende gelijkenis met de St.-Walburgweem-kacheltegels. Geconcludeerd kan dan ook worden dat er in de stad Groningen kennelijk gelijktijdig kacheltegels van hetzelfde type, maar van verschillend formaat in omloop waren. Datering en herkomst
Zonder bijbehorende archivalische gegevens is een scherpe datering van kacheltegels over het algemeen een hachelijke zaak. De erop voorkomende voorstellingen kunnen soms in verband worden gebracht met voorbeelden uit de prentkunst, maar tussen de vervaardiging van de oorspronkelijke prent en de navolging ervan als kacheltegel-decoratie kunnen gemakkelijk enkele decennia gelegen zijn. Met name geldt dat voor algemeen gangbare onderwerpen, als bijvoorbeeld bijbelse voorstellingen en soldatenscènes, die lange tijd populair bleven. Een tweede probleem bij de datering van kacheltegels is, dat de mallen waaruit ze gevormd zijn vaak lang in gebruik bleven, soms zelfs gedurende meerdere generaties. Een en ander betekent dat bij het dateren van kacheltegels zonder archivalische context steeds een ruime marge moet worden genomen. Over de bouw van een kacheloven in de St.-Walburgweem konden helaas geen archivalische gegevens worden achterhaald. De voorstellingen op de hier beschreven kacheltegels uit deze weem doen in eerste instantie vermoeden dat ze uit het tweede kwart van de 16e eeuw stammen. Ondermeer vormt de zwierige Renaissance-kledij van de afgebeelde personen hiervoor een aanknopingspunt, maar ook de scènes met een tamboer, pijper en vaandeldrager kenden in de prentkunst van vooral deze periode een grote populariteit, dank zij het werk van bekende 'Kleinmeister' als Aldegrever, Solis en de gebroeders Beham. Van belang voor de datering is daarnaast met name de kacheltegel met het wapen van de vorst van Anhalt (afb. 19). Een soortgelijk uit 1520 daterend wapenschild wordt door Von Hefner afgebeeld (afb. 21)26. Dit gevierendeelde wapen met een klein hart119
schild in het centrum blijkt ook in 1529 nog in gebruik te zijn27. Op een uit 1556 daterende afbeelding van het wapen van de in 1553 overleden Anhaltse vorst Georg III (1507-1553) blijkt het schild nog verder te zijn opgesplitst door toevoeging van de wapens van Ballenstedt, Waldersee, Warmsdorff en Mühlingen (afb. 22)28. Dit betekent dat de mal van deze kacheltegel in
ieder geval vóór 1553 vervaardigd moet zijn, toen het wapen van de vorst van Anhalt nog gevierendeeld was. Wat wel archivalisch kon worden achterhaald, is het bouwjaar van de kacheloven met soortgelijke tegels (afb. 20) uit het Prinsenhof te Groningen. Dit is van belang, omdat op grond van de treffende overeenkomst kan worden verondersteld dat de
22. Wapen van de in 1553 overleden Anhaltse vorst Georg III uit 1556 (naar Von Hefner, 1856). 120
kacheloven uit de St.-Walburgweem ongeveer in dezelfde periode gebouwd moet zijn. In 1584 nam de Spaanse stadhouder Francisco Verdugo zijn intrek in dit toentertijd Herenhof geheten gebouwencomplex aan de noordzijde van het Martinikerkhof29. Van Dellen vermeldt in zijn in 1947 verschenen publicatie over de geschiedenis van dit perceel, dat er in 1586 in opdracht van Verdugo een verbouwing heeft plaatsgevonden, „hoewal de stadt grootlike beswaert" met betrekking tot de hiermee gepaard gaande kosten30. Ondermeer wordt er een „stave geseth" door de als „steenmesseler" aangeduide Herman van Goer31. Van Dellen interpreteerde deze 'stave' als een stenen zuil, waarop dan een overhemeld sacramentshuisje was geplaatst. In werkelijkheid is met een 'stave' echter een kacheloven bedoeld. Dubbe geeft hiervan een goed voorbeeld als hij uit het Zwolse recognitieboek van 19 juli 1537 de volgende post aanhaalt: „Ende soe Derick Niekercken in Evert Evertsz huys gemaickt hefft een kackele offt staeve int cleyn kamerken"32. De door Van Dellen verkort weergegeven post over de bouw van de kacheloven in 't Herenhof is afkomstig uit de Groninger stadsrekeningen van 1586. De volledige tekst luidt: „Herman van Goer steenmesseler heft van wegen der stadt int s' herenhoff een stave geseth daer hie aff hebben sall 3 embder gulden 4'/2 stuver betaelt den 2 Novembris"33. Dit is een aanzienlijk bedrag als men het vergelijkt met hetgeen het stadsbestuur betaalde voor doorsnee aktiviteiten van een metselaar. Zo vinden we in de stadsrekeningen van 2 november 1586 bijvoorbeeld ook de post: „Desse steenmesselers floüren in stadtwerck de Kamers int s' heerenhoff Wijt Wijtens 4 dage Geert Hindricx 2 dage ijder des dages 12 stuver"34. Het relatief hoge bedrag dat aan Herman van Goer werd uitbetaald is deels verklaarbaar uit de hogere graad van vakmanschap die voor de bouw van een kacheloven was vereist35. Anderzijds waren de benodigde kacheltegels vermoedelijk bij de prijs inbegrepen, omdat hieromtrent geen aparte post in de stadsrekeningen is aangetroffen. Dit in
tegenstelling tot bijvoorbeeld de talrijke plavuizen die in 1586 benodigd waren bij het leggen van de nieuwe vloeren in 't Herenhof, waarover wel een aparte post in de stadsrekeningen is opgenomen36. Herman van Goer - ook wel als Harmen van Ghoer geschreven - bleek slechts sporadisch in de Groninger archieven terug te vinden, en wel tussen 1583 en 1593. In 1583 wordt hem het burgerschap geschonken, wat eigenlijk alleen gebeurde bij personen die een bijzonder ambacht uitoefenden, waar de stad vanuit economisch oogpunt belang bij had. In de hierop betrekking hebbende aantekening in de stadsrekeningen staat hij vermeld als „harthowwer" van professie, waarmee waarschijnlijk het steenhouwersambacht bedoeld zal zijn37. Op 18 oktober 1588 wordt Van Goer samen met Toennys van Uuthusen genoemd in verband met een schuld bij Grete van Velthusen, betrekking hebbende op een levering van 9 tonnen cement door Berent van Munster uit Emden38. In nog drie andere archivalische bronnen tussen 1583 en 1593 wordt Herman van Goer weliswaar kort genoemd, maar verder zonder voor ons onderzoek van belang zijnde gegevens39. Er vanuit gaande dat de kacheloven uit de St.-Walburgweem ongeveer in dezelfde periode geplaatst zal zijn als de uit 1586 daterende kacheloven uit het Prinsenhof en veronderstellend dat Herman van Goer als specialist waarschijnlijk bij de bouw van beide kachels betrokken is geweest, kunnen de St.-Walburgweem-kacheltegels ons inziens dan ook tussen 1583 en ca. 1593 gedateerd worden. Dit betekent een verschil van ongeveer een halve eeuw met de datering van de mallen waaruit deze tegels zijn gevormd! Wat betreft de herkomst van de hier beschreven kacheltegels kan allereerst worden gesteld dat de bijbehorende mallen in ieder geval uit Duitsland afkomstig zijn. De tegels met het wapen van de vorst van Anhalt en vermoedelijk de wapens van drie Duitse Keurvorsten wijzen duidelijk in deze richting. Daarnaast menen we te mogen concluderen dat ook de kachel121
tegels zelf niet in Groningen zijn vervaardigd, maar van elders geïmporteerd. Het rossig-rode baksel van de tegels wijkt daarvoor teveel af van de normaliter meer helderrode kleur van stad-Groninger aardewerk. Daarnaast is een beroepsomschrijving als 'kachelbacker' of 'kachelmaecker' tot op heden niet aangetroffen in de Groninger archieven40. Herman van Goer heeft de kacheloven in het Prinsenhof als 'steenmesseler' geplaatst, wat erop wijst dat hij zijn kacheltegels niet zelf heeft gebakken. De tegels zullen hoogstwaarschijnlijk zijn ingevoerd uit het naburige Duitsland, een verschijnsel dat elders in ons land archivalisch kon worden aangetoond. Zo beschrijft Dubbe een uit 1590 daterend verzoekschrift van de Deventer kachelbakker Hans Krafft en zijn zakelijk compagnon Lubbert Kremer aan de magistraat van Deventer, betrekking hebbend op de invoer van vaatwerk, glaswerk, „unde cachgelen" vanuit Duitsland, welke partij in Bremen was blijven steken41. Tot een exacte lokalisering van het Duitse productiecentrum van de hier beschreven kacheltegels kon helaas niet worden gekomen, ook al omdat parallellen vooralsnog ontbreken. De rossigrode scherf van de tegels doet vermoeden dat we dit productiecentrum ergens in Midden- of Noord-Duitsland moeten zoeken, waarbij - ondermeer op grond van de mageringsstructuur van de scherf - de gedachten uitgaan naar Noord-Hessen, West-Thüringen of Zuid-Nedersaksen42. Bewoners van de Weem
Er vanuit gaande dat de kacheloven uit de St.-Walburgweem daar tussen 1583 en ca. 1593 is geplaatst, is onderzocht welke bewoners het pand in genoemde periode heeft gehuisvest. Tot 1588 was doctor Johannes Eelts bewoner van de aan de westzijde van het Martinikerkhof gelegen pastorie43. Eelts was van 1564 tot 1588 'persona personatus' en voerde tevens titels als aartsdeken en domproost44. In 1582 werd hij door de clerus benoemd tot officiaal van het bisdom en een jaar later ook als zodanig erkend door het stadsbestuur van Groningen45. Tijdens zijn ambtsperiode heeft 122
pastoor Eelts op last van de stad diverse keren hooggeplaatste bezoekers onderdak moeten verlenen in zijn weem. Op 24 mei 1568 was'dat bijvoorbeeld Karel van Brimeu, graaf van Megen, die met zijn leger naar Groningen was gekomen om stadhouder Aremberg te ondersteunen46. Bisschop Johan Knijff heeft tussen 2 oktober 1568 en 4 april 1569 vermoedelijk logies genoten in de weem van pastoor Eelts, alvorens zijn intrek te nemen in de elders aan het Martinikerkhof gelegen Bisschopshof47. Op 22 december 1576 wordt „Pastor Eelts huys verordnet tot des ankomenden heern stadtholders logyss"48. Dit betrof George van Lalaing, graaf van Rennenberg, die vijf dagen later in de weem zou aankomen49. Op 9 augustus 1581 wordt over de dan net in Groningen gearriveerde, nieuwe stadhouder Francisco Verdugo geschreven dat hij „Is gelogeert bij pastoer Eeltz in de weme up Sunt Martenskerckhoff'50. Pas in 1584 verhuisde Verdugo naar het Herenhof aan het Martinikerkhof (de voormalige Bisschopshof), welk gebouwencomplex na de dood van Rennenbergin 1581 enige jaren leeg had gestaan in verband met het gevaar van pestbesmetting51. Als Johannes Eelts degene is die de opdracht heeft gegeven tot het plaatsen van de kacheloven in de St.-Walburgweem, dan heeft hij niet lang van zijn nieuwe warmtebron kunnen genieten. Op 3 juli 1588 blijkt hij op 70-jarige leeftijd te zijn overleden52. De dominicaan Arnoldus Nijlen, prior van het Jacobijner klooster te Groningen, wordt een jaar na het overlijden van Eelts tot diens opvolger benoemd als vicarisgeneraal van het bisdom53, en op 17 februari 1590 geïnstalleerd als de nieuwe 'persona personatus'54. Hoewel geen concrete archivalische gegevens met betrekking tot zijn huisvesting in deze periode konden worden achterhaald, mag worden aangenomen dat ook Nijlen als 'persona personatus' woonachtig was in de traditioneel met deze functie verbonden St.-Walburgweem aan de westzijde van het Martinikerkhof. Als het Arnoldus Nijlen is geweest die de kacheloven in zijn weem heeft laten
plaatsen, heeft ook hij hier slechts korte tijd profijt van gehad, omdat hij na de reductie van Groningen in 1594 de stad moest verlaten55. De weem kwam toen in handen van het nieuwe, reformatorische stadsbestuur, dat de woning verhuurde aan vooraanstaande stadjers. Zo blijkt bijvoorbeeld in 1605 burgemeester Tammo Coenders huurder te zijn van de voormalige St.-Walburgweem56. Conclusies
In 1989 werd bij een archeologisch onderzoek aan de westzijde van het Martinikerkhof te Groningen een partij 16e-eeuwse kacheltegels gevonden. Op grond van de vindplaats kan worden aangenomen dat deze tegels in verband kunnen worden gebracht met een kacheloven, die ooit in de St.-Walburgweem als warmtebron heeft dienst gedaan. Enkele fragmenten van vergelijkbare kacheltegels zijn op diverse andere plaatsen in de stad aangetroffen. Hieruit kan worden afgeleid dat kachelovens van dit type hier kennelijk in zwang waren gedurende een bepaalde periode uit de 16e eeuw. Hoewel de mallen waaruit de St.-Walburgweem-kacheltegels zijn gevormd uit het tweede kwart van de 16e eeuw dateren, stammen de tegels zelf uit de tachtiger jaren van genoemde eeuw. Dit kan althans worden afgeleid uit archiefgegevens over de bouw van een kacheloven met soortgelijke kacheltegels in 1586 in het eveneens aan het Martinikerkhof gelegen Prinsenhof. Een en ander lijkt erop te duiden dat Groningen in deze periode kennelijk nog een dankbaar afzetgebied vormde voor in Duitsland zelf reeds verouderde en waarschijnlijk niet meer gangbare kacheltegels. Met name de kacheltegel met het omstreeks 1586 heraldisch al sterk verouderde wapen van de vorst van Anhalt lijkt hiervoor een aanwijzing te zijn. Noten 1 Schoneveld 1988. 2 Schoneveld 1989. 3 Schoneveld 1990. 4 Dubbe 1966, p. 17.
5 Schuitema Meijer 1981, p. 125. 6 Dubbe 1987, p. 330. 7 Voor enkele archivalische voorbeelden uit de Nederlanden, zie Dubbe 1966, p. 20. 8 Over het gebruik van moedervormen en mallen bij de vervaardiging van kacheltegels, zie bijv. Bakker 1988, p. 47. 9 In een serie prenten van profeten. Holstein 1951, p. 122. 10 In een voorstelling van koningin Semiramis. Falk 1986, XVb, p. 207. 11 Strauss 1978, p. 540. 12 Endres, Schafer, 1981, p. 99 (Abb. 38), p. 100 (Abb. 39-42), p. 101. 13 Catalogus Germanisches Nationalmuseum Nürnberg 1978, p. 17-20. 14 Catalogus Germanisches Nationalmuseum Nürnberg 1983, p. 352, nr. 468. 15 Burgers 1990, p. 70 en 77 (afb. 8). 16 Berliner 1981, p. 54. 17 Piel 1962, Abb. 7. 18 Strauss 1987, p. 252. 19 Renger 1970, Abb. 10. 20 Vergelijk ook in dit verband Van Gangelen 1991. 21 Deze opvatting wordt gedeeld door H. G. Stephan, verbonden aan het Seminar für Urund Frühgeschichte der Georg-August-Universitat te Göttingen. In het verlengde hiervan zouden de letters HCTS volgens hem mogelijk kunnen staan voor HERCOG TO SACHSEN, en PL>V voor PALATINUS VURST, wat op de paltsgraaf van Rheinland betrekking zou hebben. H. P. Mielke van het Niederrheinisches Freilichtmuseum te Grefath meent dat de laatste drie letters van de initialen HCTS als CHURFÜRST TO SACHSEN geïnterpreteerd kunnen worden. 22 Dit fragment bevindt zich in het depot van het Groninger Museum (inv.nr. 1990/IX 33). 23 Met dank aan G. L. G. A. Kortekaas, gemeentelijk archeoloog verbonden aan de Dienst Ruimtelijke Ordening van de Gemeente Groningen, die ons op deze fragmenten opmerkzaam maakte. Tevens zijn wij dank verschuldigd aan de heer A. E. Bouma, adjunct-directeur van Radio Noord, die deze bodemvondsten vervolgens bereidwillig beschikbaar stelde voor nader onderzoek. 24 Deze vondst bevindt zich in de collectie van F. Adolfs te Groningen. 25 Dit fragment bevindt zich in de collectie van de heer A. T. G. A. Kortekaas te Groningen. 26 Von Hefner 1856,1-1, Tafeln I, nr. 96. 27 Von Hefner 1856,1-1, Tafeln II, nr. 30. 123
28 29 30 31 32 33 34 35 36
37 38 39 40
Von Hefner 1856,1-1, Tafeln I, nr. 97. Walburg 1985, p. 23. Van Dellen 1947, p. 197. Van Dellen 1947, p. 197. Dubbe 1980, p. 519. Gemeente-archief Groningen (G.A.G.), Stadsrekeningen 1586, fol. 309. G.A.G., Stadsrekeningen 1586, fol. 309. Dubbe 1966, p. 21. G.A.G., Stadsrekeningen 1586, fol. 323. Deze post luidt: ,,De Stadtbowmester gecoft voer de stadt van olde Geert pottebacker 7000 vloersteen, 406 vloerstenen ijder 1000 voer 17 daler; Noch 1700 kleijne vloersteen ijder 100 voer 1 daler; Noch 135 plavuijsers ijder stuck voer 1 stuver Brabants de tsamen gecomen int s'heerenhoff; betaelt den 5 Decembris". G.A.G., Stadsrekeningen 1583, fol. 166. G.A.G., Rechterlijk Archief (R.A.) lila, nr. 63, fol. 928. G.A.G., R.A. lila, nr. 50, fol. 143 (9 november 1583), nr. 78, fol. 690 (17 december 1592) en nr. 80, fol. 789 (17 mei 1593). Dat er te Groningen mogelijk toch kacheltegels vervaardigd zijn, kan overigens niet geheel worden uitgesloten. Omstreeks 1980 werden bij graafwerkzaamheden in het pand Turftorenstraat 14 de fragmenten van twee mallen gevonden van roodbakkend aardewerk met aan de binnenzijde een crèmekleurige sliblaag. Mogelijk hebben deze mallen een rol gespeeld bij de productie van kacheltegels. Eén matrijs is slechts voor de helft bewaard gebleven en toont een niet nader geïdentificeerde bijbelse maaltijdscène, waarbij de aan tafel gezeten personen in 16eeeuwse kledij zijn gestoken. Het andere complete exemplaar meet 20,5 x 32 x 4,8 cm en toont een bebaarde krijger uit de klassieke oudheid met een lans in de rechterhand en met de linkerhand steunend op een schild. Achter zijn hoofd is een schelpmotief aangebracht. Omdat begeleidend vondstmateriaal ontbreekt, tasten we in het duister omtrent de datering van deze mallen. Over hun functie en herkomst valt evenmin iets met zekerheid te zeggen. De mallen bevinden zich in particulier bezit.
41 Dubbe 1980. 42 Dit is althans de opvatting van H. P. Mielke van het Niederrheinisches Freilichtmuseum te Grefath en H. G. Stephan van het Seminar für Ur- und Frühgeschichte der GeorgAugust-Universitat te Göttingen, die wij foto's en een scherf van de kacheltegels uit de St.-Walburgweem ter beoordeling hebben toegestuurd. Wat de kacheltegels uit Noord124
43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56
Hessen en het Wezer-bergland betreft, is volgens Stephan een rode scherf typerend voor de late 16e eeuw, terwijl voor de tegels uit de periode van de vroege Renaissance een grijswitte scherf meer gebruikelijk is. Bolt 1920, p. 18. Formsma, Van Roijen 1964, p. 136 en 731; Bloke.a. 1894, p. 148 en 150. Formsma e.a. (red.) 1981, p. 227. Bolt 1920, p. 18. Van Dellen 1947, p. 192. Formsma, Van Roijen 1964, p. 355. Formsma, Van Roijen 1964,-p. 356, p. 357. Formsma, Van Roijen 1964, p. 527. Walburg 1985, p. 23. Formsma, Van Roijen 1964, p. 731; Ter Laan 1955, p. 174. Formsma e.a. (red.) 1981, p. 227. Blok e.a. 1894, p. 162. Blok e.a. 1894, p. 168. Bolt 1920, p. 28.
Literatuur Bakker, J. A., 1988. Een kacheloven van het Warmtink te Deldenerbroek. Overijsselse Historische Bijdragen 103, 44-59. Berliner, R., 1981. Ornamentale Vorlagebldtter des 15. bis 19. Jahrhunderts. München. Blok, P. J. e.a., 1894. Gedenkboek der reductie van Groningen. Groningen. Bolt, M., 1920. De wêemen van St. Maartenskerk en van St. Walburg te Groningen. Groningse Volsalmanak voor het jaar 1921, 14-36. Burgers, C. A., 1990. Keuze uit de aanwinsten. Bulletin van het Rijksmuseum 38 (1), 69-85.
Catalogus Germanisches Nationalmuseum Nürnberg, 1978. VorbildDürer: Kupferstiche und Holzschnitte Albrecht Dürers im Spiegel der europaischen Druckgraphik des 16. Jahrhunderts. München.
Catalogus Germanisches Nationalmuseum Nürnberg, 1983. Martin Luther und die Reformation in Deutschland. Frankfurt am Main. Dellen, R. van, 1947. Van prefectenhof tot prinsenhof. Groningen/Batavia. Dubbe, B., 1966. De kacheloven in onze gewesten. Lochem. Dubbe, B., 1980. Import van kacheltegels in de zestiende eeuw. Antiek 14 (8), 519-523. Dubbe, B., 1987. Een vondst van gotische kacheltegels in de Deventer binnnenstad. Antiek 21 (6), 329-336. Endres, W., en W. Schafer, 1981. Straubinger Renaissance-Keramik. Eine Hafner-Werkstdtte ,, Vorm idern Tor". Straubing.
Falk, T. (ed.), 1986. Holstein's German Engravings, Etchings and Woodcuts XVb. Blaricum. Formsma, W. J., en R. van Roijen, 1964. Diarium van Egbert Alting. 's-Gravenhage. Formsma, W. J., e.a. (red.), 1981. Historie van Groningen Stad en Land. Groningen. Gangelen, H. van, 1991. Een fragment van laatmiddeleeuws sgraffito-aardewerk met een moralistische trommel en fluit-decoratie. Westerheem 40 (2), 63-66. Hefner, O. T. von, 1856. Siebmacher's Wappenbuch. NĂźrnberg. Holstein, F. W. H., 1951. Dutch and Flemish Etchings, Engravings and Woodcuts IV. Amsterdam. Laan, K. ter, 1955. Groninger Encyclopedie. Groningen. Piel, F., 1962. Die Ornament-Grotteske in der italienischen Renaissance. Berlin. Renger, K., 1970. Lockere Gesellschaft. Zur Ikonographie des Verlorenen Sohnes und von Wirtshausszenen in der Niederldndischen Malerei. Berlin. Schoneveld, J., 1988. Het archeologisch onderzoek van het Martinikerkhof te Groningen. Westerheem 37(1), 25-31.
Schoneveld, J., 1989. De tweede fase van de opgraving Martinikerkhof Groningen (Gr.). Paleo-aktueel 1,98-102. Schoneveld, J., 1990. De opgravingen aan het Martinikerkhof. In: J. W. Boersma, J. F. J. van den Broek, G. J. D. Offerman (red.), Groningen 1040. Archeologie en oudste geschiedenis van de stad Groningen. Bedum, 237-274. Schuitema Meijer, A. T., 1981. Het prefectenhof en de weem van de St. Walburgkerk aan het Martinikerkhof te Groningen. Groningse Volksalmanak 1980-1981, 95-142. Strauss, W. L. (ed.), 1978. The illustrated Bartsch 27. New York. Strauss, W. L. (ed.), 1987. The illustrated Bartsch 19/1. New York. Walburg, J., 1985. Het Prinsenhof; van fraterhuis tot studio. Groninger Tijdingen 1. Groningen. M&M Lutkenieuwstraat 9 9712 AW Groningen BAI Poststraat 6 9712 ER Groningen
125
Studie van het menselijk skeletmateriaal, opgegraven in de Westerkerk te Amsterdam H. T. Uytterschaut, C. A. Lagerwerf, C. M. Haverkort, H. Beukers en W. Mulder Inleiding
Naar aanleiding van de bouw van een hydraulisch podium in het oostelijk deel van de Westerkerk in Amsterdam was het mogelijk om op deze plaats een aantal skeletten op te graven. In september 1989 werden door A. Schmidt, A. Smit, P. Storm en A. Verpoorte in totaal 35 skeletten opgegraven. Aangezien W. Mulder (Anatomisch Museum - Leiden), die normaal de opgraving zou leiden, in die periode gedeeltelijk verhinderd was, trad H. Beukers (Metamedica - Leiden) op als contactpersoon. Het materiaal is in te delen in twee groepen: één groep bestaande uit 26 skeletten („groep I") en een tweede groep die bestaat uit 9 skeletten, welke onder elkaar gelegen waren in graf 143, vlak onder de kansel in de Middenkerk („groep II"). Deze laatste groep skeletten werd opgegraven met het doel de skeletresten van Titus van Rijn (en
eventueel Rembrandt van Rijn) terug te vinden; dit mede op verzoek van de Stichting Westerkerk. Volgens de geschiedkundige gegevens1 zou Titus van Rijn in februari 1669 in het familiegraf van zijn schoonmoeder Anna Huybrechts (MK 143) zijn herbegraven. Anna Huybrechts was getrouwd met Jan van Loo en hun dochter Magdalena van Loo was de echtgenote van Titus van Rijn. In augustus 1669 zou Anna Huybrechts in het graf begraven zijn, waarna in oktober Magdalena van Loo en in november 1669 Elisabeth van Loo (zuster van Magdalena) hieraan werden toegevoegd. De kans dat ook de resten van de vader van Titus, Rembrandt van Rijn, in hetzelfde graf liggen, moet zeer klein geacht worden, omdat deze bij zijn dood, een jaar na de dood van Titus, geen geld bezat om een graf te kopen en dus waarschijnlijk in een huurgraf aan de noord- of zuidzijde van de kerk werd begraven.
BALKON boven
n nnn 131
110 B
113
116
110 0
114
117 A+B
132
111
115
118
133
130
108
103
104
101
109
106
105
102
n
107
119 112
onder
119B
<
N
1. Overzicht van het aantal opgegraven graven (26 skeletten) in het oostelijk deel van de Westerkerk te Amsterdam.
126
Materiaal Afbeelding 1 geeft een overzicht van de locatie van de opgegraven skeletten in het oostelijk deel van de Westerkerk. Dit betreft dus de 26 skeletten behorende tot „groep I". Zoals duidelijk te zien is in deze schets, lagen in sommige graven meerdere skeletten boven elkaar. De geschatte diepte vanaf de kerkvloer bedroeg minimaal 185 cm en maximaal 270 cm. Wat betreft „groep II" lagen, zoals reeds vermeld, alle skeletten onder elkaar, met het meest oppervlakkig gelegen skelet op een geschatte diepte van ongeveer 190 cm en de twee diepst gelegen skeletten op een diepte van meer dan 275 cm, d.w.z. onder
3. De individuen nr. 108 (vrouw) en nr. 109 (man) werden naast elkaar begraven.
2. Skelet nr. 113 met een gedeelte van een grafkist, waarop de letters C.J.C.L. en het jaartal 1819 te zien zijn.
het waterniveau. Voor deze groep skeletten werd ook de richting waarin het hoofd lag genoteerd. Behalve voor de onderste drie skeletten (alle met het hoofd in westelijke richting), werden alle andere skeletten steeds afwisselend met het hoofd in oostelijke en westelijke richting begraven. Op twee van de grafkisten van „groep I" konden de jaartallen 1819 en 1845 ontcijferd worden (afb. 2). Wat betreft de laatstgenoemde grafkist, met het jaartal 1845, werd tijdens de opgraving een koperen plaat aangetroffen met het opschrift „Johanna Judith Hotte. Geboren 7 september 1829. Overleden 10 augustus 1845." Dit zou kunnen betekenen dat deze skeletten van „groep I" voornamelijk uit de eerste helft van de 19e eeuw dateren, de skeletten van „groep II" daarentegen dateren naar waarschijnlijkheid uit de tweede helft van de 17e eeuw en begin 18e eeuw. Voor 33 van de 35 skeletten waren zowel delen van de schedel als delen van het post127
craniale skelet ( niet tot het hoofd behorende skelet) aanwezig, van de twee andere skeletten konden alleen de beenderen van het postcraniale skelet bestudeerd worden. De individuen nr. 108 en 109 (respectievelijk vrouw en man) werden naast elkaar begraven (afb. 3). Van het vrouwelijke individu (rechts op de foto) werden alleen gebitselementen, maar geen schedel, teruggevonden. Bepaling van de leeftijd, het geslacht en de lichaamslengte
Van de 26 skeletten, behorende tot „groep I", zijn 21 skeletten afkomstig van volwassenen en vijf skeletten behoren toe aan kinderen of nog niet volwassen personen. Eén van deze kinderen, met een geschatte leeftijd van 1 maand, werd opgegraven vlak boven het skelet van een volwassen vrouw, naar alle waarschijnlijkheid de moeder. De vier andere nog niet volwassen skeletten zijn afkomstig van twee kinderen, één van twee maanden en één van vier jaar oud, één persoon van zestien jaar oud en één van ongeveer twintig jaar oud. De 21 volwassen skeletten zijn afkomstig van personen die een leeftijd bereikten tussen 25 en 65 jaar. Het grootste aantal skeletten behoort toe aan individuen tussen 40 en 60 jaar oud. In „groep II" blijken 8 van de 9 skeletten toe te behoren aan volwassenen die een leeftijd bereikten tussen 30 en 60 jaar oud. Behalve deze acht volwassen skeletten werd ook één skelet opgegraven van een kind van ongeveer vier a vijfjaar oud (afb. 4). Voor de bepaling van de leeftijd werd gebruik gemaakt van de afslijtingsgraad van het kauwoppervlak van de tanden (methode van Brothwell2 aangepast voor 17e en 19e eeuw), de sluiting van de schedelnaden en veranderingen aan het oppervlak van het schaambeen (Acsadi & Nemeskeri3), methoden waarbij het materiaal niet beschadigd hoeft te worden. Hierbij dient opgemerkt te worden dat het om „schattingen" gaat. De afslijting van het gebit is sterk afhankelijk van de tijdsperiode en de aard van het voedsel. Vooral bij oudere individuen (ouder dan vijftig jaar) is de kans dat de skeletten van deze serie te 128
4. Skeletdelen van een kind van plm. vier a vijf jaar oud.
jong geschat worden vrij groot. Wat betreft de bepaling van het geslacht konden in „groep I" 13 skeletten toegewezen worden aan het vrouwelijke - en 7 aan het mannelijke geslacht. Het moet gezegd worden dat de sexdiagnose van deze serie niet altijd even makkelijk verliep, daar de lange beenderen van de mannelijke individuen opvallend kleine en smalle gewrichten vertoonden en alle robuustheid, die in het algemeen zo typisch is voor mannelijke botten, misten. In „groep II" konden drie skeletten toegewezen worden aan vrouwelijke individuen en vier aan personen van het mannelijke geslacht. Voor een aantal individuen (15 uit „groep I" en 6 uit „groep II") kon de totale lichaamslengte worden berekend. De lengte van de lange beenderen van de onderste ledematen (dijbeen, scheenbeen en kuitbeen) werd opgemeten en vervolgens via de tabel van Trotter en Gleser4 vermenigvuldigd met een bepaalde score om aldus een schatting van de totale lichaamslengte te verkrijgen. Bij „groep I" leidde dit tot een gemiddelde lengte van 1.63 m voor de vrouwen (dit gebeurde op basis van 7 vrouwen, waarbij één uitschieter met een lengte van 1.75 m buiten beschouwing werd gelaten) en 1.71 m voor de mannen
(dit laatste getal op basis van 6 mannen). Voor de skeletten behorende tot „groep II" kon slechts voor drie mannelijke en twee vrouwelijke individuen de lichaamslengte berekend worden; de waarden bedroegen 1.70 m, 1.71 m en 1.80 m voor de mannen en 1.67 m en 1.65 m voor de vrouwen. Pathologie
Zowel in „groep I" als in „groep II" waren de sporen van ziektes, die af te leiden zijn aan botten, voornamelijk beperkt tot arthritis (gewrichtsontsteking) (14 individuen) en osteoporose (botontkalking) (3 individuen). Bijna alle botten die deze ziektebeelden vertoonden waren afkomstig van individuen ouder dan veertig jaar. Wat betreft arthritis, gaat het hier voornamelijk om de ruggewervels (afb. 5). Verder vertonen vijf individuen kenmerken van arthritis aan andere gewrichten, respectievelijk de knie, elleboog, hand, heup (afb. 6)
en het schoudergewricht. Osteoporose (een ziekte die veroorzaakt wordt door een verminderde hormoonwerking na middelbare leeftijd) is duidelijk af te leiden aan de botten doordat de cortex zeer dun is geworden (afb. 7). Myositis ossificans (verbening van pezen en delen van spieren) werd aangetroffen bij drie individuen. Eén individu leed aan de ziekte van Forestier, waarbij een aantal ruggewervels met elkaar verbonden zijn doordat het ligamentum longitudinale anterior (een lange sterke band in de mediaanlijn aan de voorzijde van de wervellichamen) is verbeend. Eén individu vertoont sporen van een ontsteking aan het dijbeen en twee individuen vertonen botwoekering aan het onderbeen: één waarschijnlijk ten gevolge van een breuk en het andere individu waarschijnlijk ten gevolge van een ontsteking (deze laatste, nr. 140, vertoont ook enige botwoekering ter hoogte van de „dens" van de
5. Lipping van de ruggewervels, te wijten aan arthritis.
6. Arthritis van het heupgewricht aan skelet nr. 143.
7. Ziekte van Forestier (nr. 141).
129
tweede halswervel; afb. 8). Verder werd één individu aangetroffen met een goedaardige tumor op het voorhoofdsbeen van de schedel. Wat betreft het gebit werd bij een groot aantal individuen (namelijk 16) cariës aangetroffen, waarbij één individu ook sporen van een abces (met etter gevulde holte) vertoont. Bij twee individuen kon zeer duidelijk hypoplasia (onvolkomen ontwikkeling) (afb. 9) worden vastgesteld, te wijten aan
8. Botwoekering aan het onderbeen en ter hoogte van de ,,dens" van de tweede halswervel (nr. 140).
groeistoornissen (dit wordt meestal veroorzaakt door een gebrek aan bepaalde voedingsstoffen). Verder werd vrij veel tandsteen aangetroffen en vier individuen (allemaal mannen) vertoonden een tandslijtage ten gevolge van het roken van een pijp (afb. 10). Identificatie van de skeletten opgegraven in graf MK 143
Wat betreft de identificatie van de skeletten uit „groep II" kan het volgende worden opgemerkt. Het skelet dat het diepst in de grond begraven was (nr. 148) is afkomstig van een man van, op basis van de botten, ongeveer dertig jaar oud. Dit skelet zou dus eventueel afkomstig kunnen zijn van Titus van Rijn, die op 27-jarige leeftijd stierf. Aangezien er verder geen opvallende kenmerken te zien zijn aan het skelet, is hierover niets met zekerheid te stellen. Afbeelding 11 toont de (jammer genoeg) onvolledige schedel van dit skelet.
9. Hypoplasia (groeistoornissen) van de gebitselementen (duidelijk te zien als,,pitting" en horizontale lijntjes).
10. Tandslijtage van de hoektand en de eerste premolaar (valse kies), te wijten aan pijproken. 130
/ /. De schedel die toebehoort aan skelet nr. 148, mogelijk afkomstig van Titus van Rijn.
Boven dit skelet werden de resten opgegraven van een kind van vier a vijf jaar oud (afb. 4, nr. 147). Er zijn echter tot nu toe geen gegevens bekend over de begraving van een kind in het familiegraf van Anna Huybrechts. De mogelijkheid bestaat dat dit skelet afkomstig is van één van de kinderen van Francois van Bijier en Sara van Loo, die allebei later in ditzelfde graf begraven werden5. Boven het kinderskelet werd het skelet (nr. 146) aangetroffen van een vrouw met een geschatte leeftijd van „ouder dan 50 jaar". Dit skelet zou kunnen toebehoren aan Anna Huybrechts, die op 67-jarige leeftijd overleed en 13 augustus 1669 in dit graf begraven werd. Kenmerkend voor dit skelet is arthritis van het rechter ellebooggewricht en het lendegebied (met name het bovenste gedeelte van het heiligbeen en de onderste lendewervel). Het geslacht van het skelet nr. 145, dat werd opgegraven boven skelet nr. 146, kan niet met zekerheid vastgesteld worden, maar is naar alle waarschijnlijkheid afkomstig van een vrouw met een geschatte leeftijd van 45 a 55 jaar oud. Volgens de geschiedkundige gegevens zou hier het skelet moeten liggen van Magdalena van Loo, die op 28-jarige leeftijd overleed. Het is duidelijk dat dit op basis van fysischanthropologische gegevens (geschatte leeftijd, diagnose geslacht) niet bevestigd kan worden. Het dient vermeld te worden dat er omtrent de begraving van Magdalena van Loo (graf MK 143 of graf NZ 153) enige verwarring en onzekerheid heerst. Zoals reeds vermeld in de inleiding, zouden in november 1669 de stoffelijke resten van Elisabeth van Loo (overleden op 49-jarige leeftijd) aan dit graf zijn toegevoegd. Het skelet nr. 144 vertoont inderdaad duidelijk vrouwelijke kenmerken en de geschatte leeftijd is 30-50 jaar. Wat betreft de personen die na Elisabeth van Loo in dit graf begraven werden, is het volgende bekend1. Op 5 januari 1691 werd Francois van Bijier, echtgenoot van Sara van Loo, begraven, hetzij in dit graf, hetzij in graf MK 234/5. In elk geval werden (daarna) de stoffelijke resten van Sara van
Loo (9 april 1704) en Anna van Loo (23 augustus 1706) aan dit graf toegevoegd. Later, in 1728 en 1741, werden respectievelijk Francois van Bijier (echtgenoot van Titia van Rijn) en Jan van der Meer (vader van Dirk van der Meer, die met de kleindochter van Anna van Loo was getrouwd) in dit graf begraven. Boven het skelet dat vermoedelijk afkomstig is van Elisabeth van Loo (nr. 144) werden tijdens de opgraving vier skeletten aangetroffen (van onder naar boven: nrs. 143, 142, 141 en 140). Het skelet nr. 143 is afkomstig van een man met een geschatte leeftijd van ongeveer 45 jaar. Aan dit skelet zijn duidelijk sporen te zien van arthritis, met name in het heupgewricht (afb. 6); verder vertonen de tanden een afslijting die kenmerkend is voor personen die pijp rookten. Aangezien dergelijke gegevens meestal niet in de literatuur te vinden zijn en dit individu op basis van de botgegevens duidelijk jonger geschat wordt dan de overlijdensleeftijd van Francois van Bijier (64 jaar), kan niet met zekerheid gesteld worden dat het skelet afkomstig is van deze persoon. Het skelet nr. 142 behoort toe aan een vrouw met een geschatte leeftijd van „ouder dan 50 jaar". De schedel vertoont op het voorhoofdsbeen een kleine, goedaardige tumor. Zoals vermeld zou hier het skelet moeten liggen van Sara van Loo, overleden op 69-jarige leeftijd. Dit zou dus overeenkomen met de zojuist genoemde fysisch-anthropologische gegevens. De resten van Anna van Loo, die volgens de gegevens van Van Eeghen1 hierboven zouden moeten liggen, werden echter niet aangetroffen. Ook staat, ons inziens, in het boek kerkmeesters DTB HOI6 geen grafnummer vermeld bij de grafgegevens van Anna van Loo. Het skelet nr. 141 is afkomstig van een man met een geschatte leeftijd van 40 a 50 jaar. Deze persoon leed aan de ziekte van Forestier (verbening van ligament met gewrichtsverstijving van de wervels) (afb. 7). Verder vertonen de tanden een kunstmatige afslijting, waarschijnlijk te wijten aan pijproken. Alhoewel dit individu op basis van de bot131
ten jonger geschat wordt dan de leeftijd bij overlijden (59 jaar) zou dit het skelet van Francois van Bijier (echtgenoot van Titia van Rijn) kunnen zijn. Het meest oppervlakkig opgegraven skelet, nr. 140, behoort toe aan een man met een geschatte leeftijd van 50 a 60 jaar. Het skelet vertoont arthritis van de wervels en sporen van botwoekering aan het rechter onderbeen en ter hoogte van de „dens" (tand) van de tweede halswervel (afb. 8). Deze kenmerken zouden ervoor kunnen pleiten dat het individu eventueel ouder was dan 60 jaar. Volgens de reeds vermelde geschiedkundige gegevens dienen hier de resten van Jan van der Meer te liggen, die bij overlijden „ongeveer" de leeftijd van 80 jaar bereikte. Ook voor dit individu geldt dat, alhoewel deze persoon op basis van de botten jonger geschat wordt dan in vergelijking met de „bekende" leeftijd bij overlijden, dit wel degelijk het skelet van Jan van der Meer zou kunnen zijn. Bijvondsten
In de graven werden resten gevonden van één pijpesteel en één pijpekop. De gebitten van vier individuen (allemaal mannen) vertonen inderdaad duidelijk afslijtingspatronen van pijproken. Andere attributen die hun sporen nalaten op het skelet zijn koperen sieraden of voorwerpen die dicht op het lichaam werden bevestigd of gelegd. Het is wellicht duidelijk dat dit laatste geval een voorbeeld is van post mortem(na de dood)sporen. Bij zes personen werden groene vlekken aangetroffen op de schedel. Als bijvondsten werden aangetroffen: één paar ronde gouden oorbellen7, textiel (geweven en gebreide stof), vlakglasscherven en glaslood, een muntje en een benen knoopje. Verder werd ook een plaatje teruggevonden (bestaande uit metaal en hout) met gesp en ijzeren stang (afb. 12). Dit zou eventueel verband kunnen hebben met het dragen van een wapen. Wat betreft de kisten werden niet alleen het hout (met of zonder jaartallen) maar ook verscheidene ijzeren en koperen (boltop)spijkers en hengsels (afb. 13) teruggevonden. 132
12. Plaatje bestaande uit metaal en hout, met gesp en ijzeren stang.
13. Hengsel van één van de grafkisten.
Besluit
In 1989 werden in de Westerkerk in Amsterdam 35 menselijke skeletten opgegraven, 26 skeletten werden opgegraven in het oostelijk deel van de kerk („groep I") en negen skeletten werden opgegraven in de Middenkerk („groep II"). De skeletten van „groep I" dateren naar alle waarschijnlijkheid uit de eerste helft van de 19e eeuw en die van „groep II" uit de tweede helft van de 17e eeuw en begin 18e eeuw.
Van de 26 skeletten behorende tot „groep I" zijn 21 skeletten afkomstig van volwassenen en vijf skeletten behoren toe aan kinderen of nog-niet-volwassen personen. Dertien skeletten konden toegewezen worden aan het vrouwelijke en zeven aan het mannelijke geslacht. De gemiddelde lichaamslengte voor de vrouwen bedraagt 1.63 m en voor de mannen 1.71 m. De ziektebeelden, die af te leiden zijn aan botten, blijven in deze serie (en ook in „groep II") voornamelijk beperkt tot arthritis en osteoporose. Wat betreft het gebit werd bij een groot aantal individuen cariës aangetroffen en een aantal individuen vertoont tandslijtage ten gevolge van het roken van een pijp. Van de negen skeletten behorende tot „groep II" behoren acht skeletten toe aan volwassenen en één skelet is afkomstig van een kind van ongeveer vier a vijfjaar oud. Al deze skeletten werden boven elkaar aangetroffen in graf MK 143. Uit de geschiedkundige gegevens blijkt dat het zeer onwaarschijnlijk is dat Rembrandt van Rijn in dit graf begraven is. Het is echter wel zeer waarschijnlijk, zowel op basis van geschiedkundige als anatomische gegevens, dat het onderste skelet (nr. 148) toebehoort aan zijn zoon, Titus van Rijn. Skelet nr. 146 zou afkomstig kunnen zijn van Anna Huybrechts, nr. 144 van Elisabeth van Loo, nr. 142 van Sara van Loo en de bovenste twee skeletten van Jan van der Meer (nr. 140) en Francois van Bijier (echtgenoot van Titia van Rijn, nr. 141).
Met dank aan: Annet Schmidt, Ard Smit, Paul Storm en Alexander Verpoorte voor het opgraven van de skeletten, hun verslag en het fotograferen van de skeletten in situ. Vervolgens mevr. N. J. Barneveld-Schelling voor het typen van het manuscript, de heer K. van Linschoten voor het maken van de tekening en de heer D. Huizinga en de heer B. Deddens voor hun fototechnische bijdrage. Noten 1 Van Eeghen 1989. 2 Brothwell 1965, p. 72. 3 Acsadi en Nemeskeri 1970. 4 Trotter en Gleser 1958. 5 Doopboekjes Gemeentearchief Amsterdam. 6 Boek kerkmeesters DTB 1101. 7 Verslag van de opgraving. Literatuur
Acsadi, G., en J. Nemeskeri, 1970. History of human life and mortality. Budapest. Brothwell, D. R., 1965. Digging up bones. Ithack. Eeghen, I. H. van, 1989. Het graf van Titus van Rijn. Amstelodanum 76, 123-126. Trotter, M., en G. C. Gleser, 1958. A reevaluation of estimation of stature based on measurements of stature taken during life and long-bones after death. American Journal of Physical Anthropology 16, 79-123. Lab. voor Anatomie & Embryologie Oostersingel 69 9713 EZ Groningen
133
Glaszegels uit Nederlandse bodem; enige kanttekeningen Peter A. R. Vermeulen Met zeer veel waardering las ik het artikel van H. E. Henkes en G. H. Stam over de glaszegels uit Nederlandse bodem in Westerheem 39 (1990) no. 6. Over de betekenis van de in Nederland gevonden cachets (glaszegels) is nog maar weinig bekend. Voor verzamelaars van gebruiksflessen is de aanwezigheid van cachets op flessen van groot belang, zowel in historische, esthetische als in financiële zin. Het is een verdienste van de auteurs dat we door hun bijdrage nu iets meer weten over de in Nederland gevonden glaszegels. Mijn kanttekeningen dienen dan ook in de eerste plaats beschouwd te worden als een aanvulling op hun artikel. Kennisname van de inhoud van de kwartaalbladen van de verzamelaarsclub „De Oude Flesch' zou zeker bijgedragen hebben tot de verrijking van het artikel van Henkes en Stam. Naast enige incidentele meldingen over gevonden cachets doel ik met name op de artikelen over zalmlikeurflessen en Constantia-wijnflessen1. Veel moeite heb ik met de indeling van de auteurs in préindustrieel gestempelde zegels en industriële zegels. Volgens Van Dale betekent industrieel: „tot de industrie, de beroepsnijverheid behorend". Ik neem aan dat er verwarring opgetreden is ten aanzien van de begrippen „ambachtelijk en niet-ambachtelijk" vervaardigde flessen. Het is namelijk niet overdreven om de flessenvervaardiging in de 17e en 18e eeuw als massaproduktie te kenmerken. Zelfs de Romeinen kenden al een bloeiende glasindustrie, ondanks de ambachtelijke manier van werken! De auteurs menen dat de malgeblazen flessen (deels eerste helft, voornamelijk tweede helft 19e eeuw) van een in de mal voorgesneden zegel zijn voorzien. Voor zover mij bekend werden de glaszegels op de in een mal geblazen flessen op exact dezelfde 134
Kelderfles met cachet en behakking: ,,AH" respectievelijk ,,A. van Hoboken & Co Rotterdam". Geblazen in een driedelige mal. Midden 19e eeuw. Foto: M. van der Steen.
wijze aangebracht als die op de vrijgeblazen flessen (gestempelde glasdruppels). Het zou bovendien beter zijn om te spreken over applied en moulded seals. De Nederlandse vertaling zou kunnen luiden: „opgelegde" en „gegoten cachets". De termen gestempelde en machine-geblazen zegels worden ook wel gebruikt2. Opgelegde cachets komen zowel voor op vrijgeblazen als op malgeblazen, ja zelfs op machinaal vervaardigde flessen! Gegoten cachets zijn te vinden op machinaal vervaardigde flessen die meestal van na 1910 dateren.
Aangezien het grootste deel van de opgelegde Nederlandse glaszegels te vinden is op de taps toelopende jeneverflessen, de zogenaamde kelderflessen ('kelder' is een oud-Nederlands woord voor 'kist'), ligt er nog een groot terrein braak voor verder onderzoek. Helaas gaan de auteurs Henkes en Stam voorbij aan het beste boek op het gebied van cachets, namelijk Understanding Antique Wine Bottles van Roger Dumbrell3. Enige glaszegels, afgebeeld in hun artikel, zijn in dit boek terug te vinden. Tot slot nog enige aanvullingen op de gepubliceerde cachets. A. De op pagina 236 gememoreerde MADEIRA WYN betreft - gelet op het flestype - hoogstwaarschijnlijk Zuidafrikaanse Madeira wijn, die in grote hoeveelheden in de Kaapkolonie geproduceerd werd". B TAGIE WYN (p 236) stamt van 'plantagie wyn' en is wellicht afkomstig van de plaas (= wijngoed) â&#x20AC;&#x17E;De Kleine Plantagie" te Stellenbosch5. C. H. HELLE EN ROTTERDAM (hoorn) op pagina 249 betreft de distilleerderij van H. Hellebrekers & Zonen te Rotterdam (anno 1839). D. Zeer interessant is het afgebeelde cachet VG&C op pagina 249. Het gaat hier om de
distilleerderij van P. van Gent te Schiedam. Bij mijn weten is dit het oudst bekende cachet op een typisch Nederlandse kelderfles; in dit geval een 18e-eeuws model met een open pontiel. Hetpontiel is het litteken op' de bodem van een vrijgeblazen fles, veroorzaakt door het afbreken van een ijzeren staaf, die gebruikt werd om de fles vast te houden tijdens het afwerken van de top. Noten 1 Klusmeier 1985 en Vermeulen e.a. 1984. 2 De Flessenloods 1989. 3 Dumbrell 1988. 4 Van Zyl 1975. 5 Van Zyl 1975. Literatuur De Flessenloods. (Uitgave van de Oude Flesch.) 1989. Dumbrell, R. 1983. UnderstandingAntique Wine Bottles. Suffolk. Klusmeier, H. 1985. Zalmlikeurflessen. De Oude Flesch no. 22. Vermeulen, P., en W. van den Bossche, 1984. Constantia-wijnflessen. De Oude Flesch no. 21. Zyl, D. J. van, 1975. Kaapse wijn & brandewijn 1795-1860 (doctoraalscriptie). Kaapstad. Voorzitter â&#x20AC;&#x17E;De Oude Flesch" R. van Valkenburgstraat 11 5371 ED Ravenstein
135
Kort archeologisch nieuws Waltoren te Gennep opgemetseld
Op 27 februari is men in Gennep gestart met het opnieuw opmetselen van één van de verdwenen torens op de stadswal. De fundamenten van deze toren werden twee jaar geleden gevonden bij archeologische onderzoekingen in de oude stadskern. Van drie andere torens werden toen ook overblijfselen gevonden. Deze worden niet opgemetseld, maar de contouren worden wel zichtbaar gemaakt in het plaveisel. Als alles meezit, is het project eind september voltooid. Maas- en Niersbode 16 april 1991 Kasteelresten in Apeldoorn
derzoek van de dienst Gemeentewerken een houten sluisje uit de tweede helft van de 13e eeuw gevonden. De vloer van het sluisje bestaat uit 21 rechthoekige eikehouten balken die met een tussenruimte van zo'n 45 centimeter op een bodem van drie lagen planken liggen. Deze balken zijn drie meter lang en 20 centimeter in doorsnee. Aan de zijkanten staan houten palen die met houten pennen in de balken staan. Aan de buitenzijde van de palen zitten stukken van de plankafscheiding. Ongeveer in het midden van de bodem bevindt zich een zogenaamde onderslagdrempel. Daarop rustte een deur die bij eb automatisch werd opengeduwd, zodat het water van de Rotte naar de Maas kon stromen. Archeoloog Ton Guiran noemt de vondst van het sluisje één van de belangrijkste die de laatste jaren in de Rotterdamse bodem zijn gedaan: „Van de oude stadsmuur waarvan we vorig jaar enkele resten vonden, wisten we waar deze ongeveer zat. Dit sluisje was echter een complete verrassing. De historische betekenis is groot, want het geeft het allereerste begin van Rotterdam aan. We hebben trouwens geluk gehad. De stalen dam wand van de spoortunnelsleuf is maar net naast het sluisje de grond in geheid".
Bij opgravingen in een weiland in ApeldoornNoord zijn de resten van een klein kasteel aangetroffen. Mogelijk gaat het hier om de overblijfselen van het huis Schoonbroek dat voor het eerst in 1339 in de archieven wordt vermeld. De opgraving is uitgevoerd door leden van de werkgroep Apeldoorn van afdeling 18 van de AWN. Aanleiding om het terrein te onderzoeken is het feit dat de gemeente Apeldoorn hier een industriegebied wil stichten. Totnogtoe bestaan de vondsten uit kloostermoppen, dakleien en scherven van laatmiddeleeuws aardewerk. Sporen van een omgrachting zijn nog niet gevonden. In het najaar, als de koeien weer op Rotterdams Dagblad 18 april 1991 stal staan, hoopt de werkgroep verder te graven. Nieuwe Apeldoornse Courant 17 april 1991 De Hof in Amersfoort In Amersfoort wordt gegraven aan De Hof, op Boerderij uit de Romeinse tijd in Oosterhout de plaats waar tot 1823 het oude stadhuis stond. In de Molenbuurt-Oost in Oosterhout zijn de De opgravers (stadsarcheologe Monique Krauresten van een boerderij uit de Romeinse tijd wer en haar medewerkers en leden van de plaatgevonden. selijke AWN-werkgroep) hebben inderdaad Bij eerdere opgravingen in 1984 werden hier delen van het oude stadhuis teruggevonden, ook al resten van drie boerderijen aangetroffen. zoals een bakstenen vloer uit de 16e en een Vóór de gemeente op deze plek veertig huizen plavuizen vloer uit de 17e eeuw. Op twee meter gaat bouwen, heeft zij het Instituut voor Toegediepte werd een ouder woonniveau aangetrofpast Historisch Onderzoek uit Tilburg opdracht fen, met pingsdorfscherven uit de 12e eeuw. gegeven om in samenwerking met Oosterhoutse Mogelijk is men hier gestuit op de resten van het amateur-archeologen een opgraving uit te voebisschoppelijk hof waar de heren van Amersren. Dit heeft een fraaie huisplattegrond opgefoort zetelden. Naar verluidt zou dit hof op de leverd. In de zuidoostelijke hoek van deze platplaats van het latere stadhuis hebben gelegen. tegrond vonden de archeologen een grote ingeHandels Post 25 april 1991 graven steen die door de onderzoekers als een bouwoffer wordt beschouwd. De vele aangeKasteel van Empel troffen scherven zijn zowel van ingevoerd als In maart en april is er aan de Kasteeldreef in inheems Romeins aardewerk. Empel gezocht naar de restanten van het kasteel Houten sluisje in Rotterdam van Empel. Het verkennend onderzoek bracht de resten van een 1.80 meter dikke muur aan het Diep in de „Rottedam", op de kruising Hooglicht. De muurresten zijn van een 40 bij 40 meter straat/Binnenrotte te Rotterdam, is door megrote vierkante burcht en stammen mogelijk uit dewerkers van het Bureau Oudheidkundig On136
de 13e eeuw. Vóór die tijd stond er waarschijnlijk een ouder kasteel, waarvan eveneens muurresten zijn gevonden. In de muren van het kasteel zijn brokken tufsteen uit de Eifel aangetroffen, die mogelijk afkomstig zijn van de Romeinse tempel die daar vlakbij lag. Brabants Dagblad 26 april 1991 Burcht in Domburg
In het Zeeuwse Domburg zijn onder een bouwterrein de resten van een ronde burcht uit de 9e eeuw gevonden. Volgens provinciaal archeoloog R. M. van Heeringen is er al vanaf 1935 gespeculeerd over de juiste ligging van de vroegere burcht. „Het werd eveneens niet voor onmogelijk gehouden dat de overblijfselen in zee zouden zijn verdwenen". De vondst bestaat uit grondsporen van een wal van zoden of plaggen, een houten paal en scherven van Badorfaardewerk. Van Heeringen vermoedt dat er sprake is van een vluchtburcht. Vooral in de periode dat de Noormannen actief waren in de kustgebieden werden aarden verdedigingswerken opgericht met houten palissaden en één of meer grachten. In tijden van nood kon de bevolking zich daar met vee en huisraad terugtrekken. Reformatorisch Dagblad 29 april 1991
vier centimeter dik. Het was overigens niet de eerste keer dat er stenen van het Havelter hunebed in de takels hingen. Tijdens de Tweede Wereldoorlog lag het hunebed naast een Duits vliegveld. Om de geallieerden een baken te ontnemen, gooiden de nazi's de stenen aan het eind van de oorlog op een hoop in een gat. Aan de hand van oude opmetingen en foto's kon het na de bevrijding weer in de oude staat worden teruggebracht. NRC-Handelsblad 15 mei 1991 Archeologisch Museum Haarlem
Vanaf 12 april 1991 heeft Haarlem een eigen archeologisch museum. Op die dag werd in de kelder van de Vleeshal een permanente expositie geopend over Haarlemse bodemvondsten, de manier waarop archeologen deze vondsten aan het licht brengen en de betekenis ervan voor de veelbewogen geschiedenis van de stad. De bezoeker van het Archeologisch Museum Haarlem ziet vierduizend jaar wonen en werken aan het Spaarne geïllustreerd aan de hand van opgegraven voorwerpen van aardewerk, glas, leer, metaal, steen en been. Het Archeologisch Museum is een initiatief van stadsarcheoloog Maarten Poldermans, die op een aantrekkelijke manier iets wilde tonen van
Hunebedden krijgen grote beurt
In Drenthe is onder leiding van H. Kars, geoloog en hoofd van de afdeling natuurwetenschappen van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, gestart met een omvangrijke opknapbeurt van veertien hunebedden. Ook deze oudste grafkelders van Nederland zijn aan slijtage onderhevig. Het publiek draagt daar een steentje toe bij; jongeren stoken vuurtjes onder de zwerfkeien, vandalen kalken ze onder en recreanten gebruiken de hunebedden als locatie voor een barbecue. Volgens Kars is dan ook met name de mens de grootste bedreiging voor de hunebedden. „Ik denk dan niet alleen aan die klauterpartijen, maar vooral aan de luchtverontreiniging. De graniet- en gneisachtige gesteenten waarmee de hunebedden zijn gebouwd, hebben erg te lijden onder de vervuiling van de atmosfeer. Veel van de in totaal 55 hunebedden verkeren in een slechte staat". Het bekende hunebed van Havelte is het eerst aangepakt. Steenrestaurateur A. de Boer uit Franeker heeft de onderkant van twee stenen met een hogedruk-waterstraal schoongespoten en er een vochtwerend steenverstevigend middel op aangebracht. Op 14 mei werden met behulp van een kraanwagen twee verzakte dekstenen opnieuw geplaatst. Eén draagsteen is verstevigd met twee dunne roestvrijstalen pennen van elk
Bodemvondst in het Haarlems Archeologisch Museum. Boheems glas ca. 1595; vindplaats: Lange Hof straat. Foto: Jos Fielmich, Haarlem. 137
de grote rijkdom aan archeologisch materiaal dat de stad heeft opgeleverd. Samen met de Stichting Archeologie Haarlem, de Commissie Oudheidkundig Bodemonderzoek en de Archeologische Werkgroep Haarlem (AWH) heeft hij het museum voorbereid en de inrichting ervan begeleid. Het zijn vooral de resultaten van opgravingen van de archeologische dienst en van de AWH die in de Vleeshalkelder worden getoond en toegelicht. Het museum omvat in feite vier tentoonstellingen: een permanente expositie, een kleine presentatie van recent onderzoek, een educatieve ruimte en een ruimte waar tijdelijke tentoonstellingen over diverse archeologische onderwerpen zullen worden gehouden. In het permanente gedeelte is een overzicht te zien van de geschiedenis van Haarlem van prehistorie tot heden, een vitrinewand over de produktie van de 17e-eeuwse Haarlemse majolica en faience, en twee grote vitrines met topstukken uit de Haarlemse bodem. In de presentatie â&#x20AC;&#x17E;recent onderzoek" zijn voorwerpen ondergebracht die zijn gevonden bij opgravingen onder de Vleeshal zelf. Hieronder bevinden zich
een bijzonder Middeleeuws houten beeldje van een monnik en een verzameling houten schotels. In de educatieve ruimte kunnen jong en oud zich via de computer op een geavanceerde manier bezig houden met het verleden. Een opgravingsreconstructie op ware grootte geeft een indruk van hoe het er bij een opgraving in de binnenstad aan toe gaat en wat daar zoal te vinden is: putten van steen en hout, muren en grondlagen uit verschillende eeuwen, prehistorische ploegsporen, een Middeleeuws skelet en vondsten van allerlei materiaal. De eerste tijdelijke expositie, getiteld â&#x20AC;&#x17E;De kost is klaer", toont in Haarlem opgegraven kook-, eet- en drinkgerei uit vier verschillende tijden en milieus: een vroeg-16e-eeuwse herberg, een drinkgelag uit de begin van de 17e eeuw, een eenvoudige keuken uit diezelfde periode en de theesalon van een 18e-eeuwse dame van betere komaf. Het Archeologisch Museum Haarlem aan de Grote Markt 18 (kelder Vleeshal) is geopend van woensdag tot en met zondag van 13.00 tot 17.00 uur.
Een gedeelte van de opgravingsreconstructie in het Haarlems Archeologisch Museum. Foto: JosFielmich, Haarlem.
138
Zilveren AWN-legpenning Op 12 april jl. werd op de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) een commissie benoemd die in oktober van dit jaar de zilveren AWNlegpenning moet toekennen aan een persoon of instantie die zich op bijzondere wijze verdienstelijk heeft gemaakt voor de Nederlandse archeologie. De commissie bestaat uit het Tweede Kamerlid mevr. S. van Heemskerck-Phillis Duvekot, Prof. Dr. W. J. H. Willems (ROB) en Prof. Dr. L. P. Louwe Kooijmans (Instituut voor Prehistorie te Leiden).
De AWN-legpenning is niet alleen bedoeld om een instantie of persoon te huldigen, maar ook om de aandacht bij een groot publiek te vestigen op de Nederlandse archeologiebeoefening. Diegenen die menen een kandidaat (persoon of instantie) te kennen die in aanmerking zou kunnen komen voor de AWNlegpenning, worden verzocht zo spoedig mogelijk een met reden omkleed voorstel in te dienen bij de commissie. Adres: Commissie AWN-legpenning, p/a Kievitlaan 36, 1742 AD Schagen.
Literatuurbespreking W. A. B. van der Sanden. Mens en moeras; veenlijken in Nederland van de bronstijd tot en met de Romeinse tijd. Assen, Drents Museum, 1990. (Archeologische monografieën van het Drents Museum; dl. 1). Prijs f47,50. In 1990 promoveerde W. A. B. van der Sanden in Leiden op het proefschrift getiteld: „Mens en Moeras; veenlijken in Nederland van de bronstijd tot en met de Romeinse tijd". De aanleiding tot het onderzoek vormde ten eerste de onvolledige studie en de slechte documentatie van de Nederlandse veenlijken en ten tweede de beschikbaarheid over nieuwe technieken, zoals die ook in Engeland bij het onderzoek van de Lindow Man zijn toegepast. Daarbij werden behalve het geslacht en de leeftijd o.a. ook de doodsoorzaak, de bloedgroep, de maag- en darminhoud en het DNA onderzocht. Deze studie moet gezien worden als inspirerend voorbeeld voor het Nederlandse onderzoek. De doelstelling is om op deze wijze zo volledig mogelijke informatie te krijgen over de aard van de veenlijkenpopulatie, de spreiding in de tijd en de omstandigheden waaronder de lijken in het veen terechtgekomen zijn. Het onderzoek vond plaats van 1987 tot 1989 en werd, gezien de specialistische aard van de toegepaste technieken, uitgevoerd door een twaalftal onderzoekers, die elk hun bijdrage aan het onderzoek geleverd hebben. De redactie is in handen van
Van der Sanden, die de resultaten van de diverse onderzoeken geïnterpreteerd heeft met het doel „het waas van geheimzinnigheid wat te laten optrekken en het beeld op scherp te stellen". Daar de publikatie van dit onderzoek in de eerste plaats bedoeld is voor de museumbezoeker, komt de vindplaats van de lijken, namelijk „het veen", allereerst aan de orde in een apart hoofdstuk. Hierin wordt door W. A. Casparie, een van de auteurs, een uitgebreide en duidelijke verhandeling over de diverse soorten veen, namelijk hoogveen en laagveen, de ontstaansgeschiedenis en de verspreiding gegeven. Voor de conservering van de menselijke resten, met name de huid, het haar en andere weefsels, biedt het hoogveen betere omstandigheden dan het laagveen. Ook wordt aangetoond dat het bij veenlijken in alle gevallen om begravingen gaat. Het onderzoek van de veenlijken betreft niet alleen de acht veenlijken die in het Drents Museum aanwezig zijn, maar ook de zogenaamde „papieren" lijken, waarvan slechts vondstmeldingen bekend zijn en die dus niet lijfelijk bewaard zijn gebleven. Deze vondstmeldingen zijn woordelijk weergegeven en vormen leuke stof tot lezen. Zo werd bijvoorbeeld het lijk van Kibbelgaarn, dat eind achttiende eeuw ontdekt werd, waarschijnlijk vermalen tot een poeder dat als geneesmiddel diende. De betrouwbaarheid van de vondst139
meldingen is echter niet altijd even groot, zodat een deel van de papieren lijken afvalt. In totaal blijven er dertig papieren en acht echte lijken over. Het onderzoek concentreert zich hierna op de acht veenlijken van het Drents Museum. Van elk wordt de vondstgeschiedenis uitgebreid weergegeven, samen met foto's van elk der lijken met een nauwkeurige beschrijving van de overblijfselen. De datering van de lijken wordt door middel van de C14-methode en door pollenanalytisch onderzoek bepaald. Voor de laatste methode werden veenfragmenten gebruikt die nog aan de lijken vastkleefden. Voorzichtigheid is geboden, omdat het veen van oudere (wanneer een lichaam in een kuil, dus in ouder veen begraven is) of jongere (wanneer het lichaam na de ontdekking óp jonger veen neergelegd is) datum is. De meeste - zeven van de acht - veenlijken dateren uit de periode rond het begin der jaartelling. Het veenlijk van EmmerErfscheidenveen is het oudste en dateert uit de midden-bronstijd. Het leeuwendeel van het fysisch-antropologisch onderzoek is door H. T. Uytterschaut uitgevoerd en heeft als voornaamste doel het vaststellen van het geslacht, de leeftijd en de doodsoorzaak. Het voordeel bij het onderzoek van veenlijken, indien de huid bewaard gebleven is, is de mogelijkheid om de primaire ofwel de uiterlijke geslachtskenmerken bij de analyse te betrekken. Ook kunnen snor- en baardharen een aanwijzing zijn voor het geslacht, zoals bij „de linkerfiguur van het paar van Weerdinge". Toch is het door beschadigingen, die vaak bij de ontdekking en de opgraving ontstaan zijn, niet altijd mogelijk informatie over het geslacht te krijgen, zoals bijvoorbeeld bij de lijken van Emmer-Erfscheidenveen en Zweeloo. De groep veenlijken bestaat uit drie mannen, één vrouw, één meisje van zestien jaar, twee volwassenen en één losse arm. De doodsoorzaak is niet makkelijk vast te stellen, slechts bij twee individuen lijkt deze van een gewelddadige aard te zijn. De „rechterfiguur van het paar van Weerdinge" lijkt een steek in de borst te hebben gehad, waardoor later een deel van de darmen naar buiten gekomen is. Deze zijn daardoor geconserveerd en voor onderzoek beschikbaar gebleven. Het meisje van Yde heeft een bandje om haar hals gewikkeld, waarmee zij waarschijnlijk gewurgd is, ook al geeft het fysisch-antropologisch onderzoek met behulp van de modernste technieken hier geen uitsluitsel over. Ook bij de papieren veenlijken is herhaaldelijk sprake van een gewelddadige doodsoorzaak. Dit is natuurlijk niet meer te controleren. Het is de vraag of 140
die individuen die aantoonbaar door geweld om het leven zijn gekomen, representatief zijn voor alle veenlijken die in diverse periodes en regio's gevonden zijn. Bij een aantal veenlijken wordt al bij de vondstmelding het knippen of scheren van het haar genoemd. Dit verschijnsel wordt door middel van het microscopisch onderzoek van de haaruiteinden bevestigd. Bij een overzicht van de haardracht van zowel de papieren als de echte lijken valt het op dat, wanneer het haar een bijzondere behandeling heeft ondergaan, het bij vrouwen aan een kant wordt geschoren, terwijl bij mannen het haar wel geknipt wordt, maar niet tot op de hoofdhuid; er blijven enkele centimeters over. Hier wordt echter niet verder op ingegaan. Aanvullend onderzoek naar de bloedgroep, het DNA, papillair-patronen en de aanwezige kledingresten heeft, indien mogelijk, plaatsgevonden. Het onderzoek is daardoor zeer volledig, maar er laten zich geen conclusies aan verbinden. Onderzoek van de maag- en darminhoud heeft in twee gevallen een indicatie over het seizoen van overlijden opgeleverd, namelijk „lente/zomer" en „nazomer/vroege herfst". Dit in tegenstelling-tot dé Deense.veenlijken, die na de winter.in het vroege voorjaar, in het veen terechtgekomen schijnen te zijn. De onderzoeksresultaten zijn door Van der Sanden op een rijtje gezet, in wijdere context geplaatst en vervolgens geïnterpreteerd, om een verklaring te vinden voor het verschijnsel veenlijk. Die wijdere context bestaat uit de veenlijken die uit Neder-Saksen en Denemarken bekend zijn. De theorieën die tot dusver gehanteerd worden, zijn van rituele aard - mensenoffers - of zien de veenlijken als gestraften. Van der Sanden geeft de voorkeur aan de mensenoffertheorie, omdat er volgens hem toch zoveel overeenkomsten zijn binnen de groep veenlijken, dat er naar één verklaring gezocht moet worden. Ook is het verschijnsel mensenoffer uit de literatuur, met name Tacitus, bekend. Zonder twijfel staat vast dat het om bijzondere begravingen gaat, alleen al omdat de lichamen niet in de reguliere grafvelden bijgezet zijn. De schaarse kledij, het praktisch ontbreken van bijgaven en de sporen van geweld sluiten daarbij aan. Van der Sanden beschouwt de venen en veentjes in Noord-Nederland als equivalent van cultusplaatsen in Zuid-Nederland. Dit ook in het licht van de vele votiefoffers in het veen. < Maar behalve overeenkomsten zijn er ook veel verschillen binnen de veenlijkenpopulatie. Zo is er verschil in geslacht en leeftijd, er zijn zowel mannen, vrouwen als kinderen aangetroffen in het veen. Er zijn enkelvoudige en meervoudige
bijzettingen. Er is verschil in kledij, ook al is deze over het algemeen zeer schaars. Ook is er variatie wat betreft de doodsoorzaak, de behandeling van het hoofdhaar en het seizoen van overlijden. Deze verschillen zijn mijns inziens even belangrijk als de overeenkomsten en laten een meervoudige interpretatie toe van het verschijnsel veenlijk. Niet alleen mensenoffer, maar ook bijvoorbeeld straf voor overspel, moord of roof, of de vrees voor een geheimzinnige ziekte, krankzinnigheid of hekserij. Er zou veel meer onderzoek van veenlijken in het buitenland nodig zijn om eventuele patronen te ontdekken, zodat er een verklaring mogelijk is waarin alle variaties aan bod komen. Het onderzoek van de Nederlandse veenlijken is nu volledig, de documentatie is compleet, maar het waas van geheimzinnigheid is nog evenzeer aanwezig als voorheen. L. Smits J. K. Haalebos. Het grafveld van NijmegenHatert. Nijmegen, Provinciaal Museum G. M. Kam, 1990. (Beschrijving van de verzamelingen in het Provinciaal Museum G. M. Kam te Nijmegen; dl. XI). Prijs f 95,-. Wie kent de monografieën-serie van het Museum Kam niet? Bijna elke archeologisch geïnteresseerde zal op zijn minst één van die sobere, bruin-gekafte delen in de kast hebben staan. Goed nieuws dus voor de verzamelaars: er is weer een nieuwe loot aan de stam, en wat voor één. Het is de tweede keer dat in deze reeks een grafveld uit Nijmegen gepubliceerd wordt. Stuart ging Haalebos in deze voor met het grafveld van de Hunerberg (deel VIII). Het is echter wel voor het eerst dat een site het uitgangspunt is en niet, zoals in de tien andere delen, het werk van Stuart incluis, het materiaal of een specifieke materiaalsoort. Daarmee heeft de reeks toch een beetje zijn horizon verruimd. Bovenstaande wil nu ook weer niet zeggen dat het vondstmateriaal in het boek van Jan Kees Haalebos geen belangrijke plaats inneemt - dat zou natuurlijk ook moeilijk anders kunnen met een Romeins grafveld. Mede daarom is het een nogal omvangrijk werkstuk geworden. Wanneer we de inleidende hoofdstukjes even buiten beschouwing laten, valt het boek in drie delen uiteen. In het eerste deel wordt de site uitgebreid beschreven. Het grafveld van Nijmegen-Hatert, ongeveer 4 km verwijderd van de Romeinse stad Ulpia Noviomagus, is in 1979/ '80 door de Universiteit van Nijmegen bijna in zijn geheel opgegraven; 226 graven werden daarbij ontdekt. Voor het merendeel gaat het om brandrestengraven, waarbij dus de verbrande botjes zorgvuldig zijn verzameld en bijgezet. Vaak zijn de graven omsloten met een vierkante
of ronde greppel. Het geeft de plattegrond van het grafveld zijn zeer specifieke aanzien. Het veld is van de vroege 1e eeuw tot ergens in de 3e eeuw in gebruik geweest. Al die graven, en dat zijn er dus nogal wat, passeren één voor één de revue. Ze zijn gegroepeerd in acht perioden van elk (op een na) dertig jaar, die elkaar steeds iets overlappen, samengesteld op grond van dateringskenmerken en met behulp van een seriatie-computerprogramma. Van elk graf wordt, behalve de uiterlijke kenmerken, ook de inventaris zorgvuldig beschreven en in bijna alle gevallen afgebeeld. Wat dat betreft zou je zelfs kunnen zeggen dat het boek een beetje aan volledigheid lijdt: op elke pagina kom je weer een tekening van weer een zelfde type pot tegen en dat wordt op den duur toch wat vermoeiend. In het tweede deel staan die vondsten helemaal centraal. Het materiaal wordt behandeld per soort en per type. Achtereenvolgens passeren de terra sigillata kommen, de geverniste bekers, de ruwwandige potten en al het andere aardewerk de revue, evenals de metalen, natuurstenen en benen voorwerpen. Het is een uiterst gedegen stuk werk, maar dat kan ook wel aan Haalebos worden overgelaten: hij is per slot van rekening een van de weinige provinciaal-Romeinse archeologen in ons land, die het publiceren van vondstmateriaal echt serieus neemt. Omdat van alle aardewerktypen en -soorten vanzelfsprekend tevens de momenteel gangbare dateringen worden gegeven, heeft dit deel ook als naslagwerk zijn waarde. Het moet mij in dit kader wel van het hart dat het allemaal wat klantvriendelijker had gekund. Bij elke aardewerksoort staat een overzichtstekening van alle gevonden typen. Dat lijkt leuk, alleen wordt er geen enkele keer naar verwezen. Integendeel zelfs: er wordt slechts verwezen naar de afbeeldingen van de grafinventarissen uit het eerste deel. Het is mij bij herhaling overkomen dat na veel bladeren mij precies die pot toegrijnsde die nota bene ook in de overzichtstekening naast de tekst geplaatst was. Een extra verwijzing had een hoop irritatie vermeden. Een laatste kleine aanmerking in dit voor de rest voortreffelijke deel kan ik toch niet nalaten te maken: foto's van t.s.- en andere stempels hebben wat mij betreft alleen zin als ze leesbaar zijn. Dat is hier lang niet altijd het geval. Het laatste gedeelte van het boek gaat in op - zeg maar - de betekenis van het grafveld. De ontwikkeling (de fasen 1 tot 8) wordt nog eens onder de loep genomen, de mogelijke bevolkingsgrootte wordt bekeken, er wordt ingegaan op de samenstelling van het veld, op de herkomst van de hier begravenen en wat er over 141
Niet alleen de resultaten van de campagnes 1987 en 1988, maar ook een samenvattend overzicht van de resultaten van het gehele onderzoek treft men in deze bundel aan. Dat is, zo kort na de afsluiting van het onderzoek, een compliment waard. De dagelijkse computerverwerking van zowel de gegevens uit het veld als de door de specialisten ter plaatse gedetermineerde vondsten heeft deze snelle verslaglegging mogelijk gemaakt. „Door deze aanpak kan de uitwerking van de opgraving zelf na voltooiing van de determinaties, de documentatie en de controle van de gegevens zich relatiefsnel op de analyse en interpretatie van het gevondene richten". De meerwaarde van „Graven bij Valkenburg III" is echter niet alleen gelegen in deze samenvatting (waarin gegevens van diverse disciplines al enigszins zijn geïntegreerd), maar ook in een aantal detailstudies die het stadium van verslaggeving- alleen ontgroeid zijn. Ik denk daarbij bijv. aan de bijdragen van Bult en Vons (gesloten muntvondst), Van der Werff (geschilderd opschrift op amfoorfragment), Van Boekei (terracottabeeldjes) en Lonnée (skeletonderzoek). In het bijzonder wil ik wijzen op de bijdragen die de vroegmiddeleeuwse nederzetting op de Woerd tot onderwerp hebben (Bult, Van Doesburg en Hallewas; Sablerolles; Verhagen; Van der Pal). De resultaten van dit interessante onderzoek komen pas na de bewerking van het Romeinse aandeel in het totale onderzoek voor uitwerking in aanmerking. Met het in deze bundel gebodene moeten we het dus voorlopig doen. Uit het samenvattend overzicht licht ik een aantal opmerkingen en conclusies, die mijns inziens van bijzonder belang zijn: - op basis van de datering van een gesloten muntvondst (Bult en Vons) kan worden gesteld dat al vóór 40 n. Chr. sprake is van Romeinse militaire aanwezigheid in het monAb Waasdorp dingsgebied van de Rijn, mogelijk in samenhang met de opstand van de Friezen in 28 n. E. J. Bult en D. P. Hallewas (red.). Graven bij Chr.; Valkenburg III. Het archeologisch onderzoek in - dank zij de dendrochronologische datering 1987en 1988. Delft, Eburon, 1990. 209 pp. Prijs van de eerste Romeinse weg is meer duidef25,-. lijkheid ontstaan omtrent de juiste stichtingsdatum van het (eerste) castellum in ValDeze uitgave, de derde en laatste in de reeks kenburg, nl. najaar 39/voorjaar 40; „Graven bij Valkenburg", is zowel qua omvang - de ontdekking van een 'mini'-castellum, dat als inhoud een stuk volwassener dan de voorin het laatste kwart van de eerste eeuw, na de gaande twee. Daarmee is niets ten nadele van Bataafse opstand, moet zijn aangelegd; deze voorgangers gezegd. Een tussenbalans draagt nu eenmaal een onuitgewerkter karakter - de beïnvloeding van de ruimtelijke ontwikkedan een - zij het zeer voorlopige - eindbalans. ling van de bewoning ter plaatse van het huiZeer voorlopig, uiteraard. Het uitgebreide opdige Marktveld door de opschuivende bedgravingsverslag èn de bijdragen betreffende de dingen van de Rijn en haar zijgeulen; diverse materiaalgroepen zullen pas in een later - de mogelijke verklaring van het vignet bij stadium verschijnen. Pretorium Agrippinae op de Peutingerkaart. hun welvaart te vertellen valt. Een buitengewoon interessant stuk. Leuk vooral is het gegeven dat er hier wel eens veel meer vrouwen bijgezet kunnen zijn geweest dan mannen. Het lijkt erop dat de graven met vierkante greppels vooral voor vrouwen bestemd zijn geweest en die met kringgreppels voor mannen. Vooral fase 3 (60-90 n.Chr.) geeft een oververtegenwoordiging van vierkante greppels en Haalebos is zo moedig om bij het zoeken van een verklaring hiervoor de gebeurtenissen van rond de Bataafse opstand erbij te betrekken. Jammer is het dat de fasering van het grafveld maar met een paar tekeningen wordt begeleid. Dat had, lijkt me, makkelijk wat meer compleet gekund. En wat die fasering zelf betreft: alle fasen beslaan dertig jaar, behalve de laatste, die ineens negentig jaar lang is. Dat kan natuurlijk niet en Haalebos vindt dat eigenlijk ook. De datering (170-260 n. Chr.) is gebaseerd op Niederbieber, maar die stamt uit 1914 en we moeten toch langzamerhand in staat zijn hier wat meer verfijning in aan te brengen. Een paar kleine opmerkingen nog. Het boek is bepaald niet goedkoop: f 95,-. Voor dat bedrag of desnoods iets meer hadden er toch wellicht enige kleurenfoto's een plaats in kunnen vinden. Daar leent het onderwerp zich uitermate goed voor en het had het werk een aantrekkelijker aanzien gegeven. Waar ik tot slot niet zo van houd, is dat er voor foto's en tekeningen een aparte nummering wordt aangehouden. Het nut zie ik daar niet zo van in en het bemoeilijkt het vinden van het gewenste plaatje. Alles bij elkaar is dit een goed en geslaagd boekwerk. De bezwaren die ik er hier en daar tegen heb ingebracht zijn voornamelijk van typografische aard en veel minder inhoudelijk. Haalebos heeft weer een standaardwerk aan zijn toch al imposant oeuvre toegevoegd. Ik hoop dat de Museum Kam-serie dit soort boeken blijft bevatten.
142
De auteurs (Bult en Hallewas) zijn van mening dat dit niet slaat op het castellum als zodanig, maar op functie en omvang van de nederzetting rondom; - de conclusie dat nog steeds niet meer dan een klein gedeelte van het totale Romeinse Valkenburgcomplex is opgegraven. Ik ga verder voorbij aan de talrijke interessante detailstudies betreffende het Romeinse Valkenburg en sta iets langer stil bij de vroegmiddeleeuwse nederzetting op de Woerd. Ik citeer: „Een voorlopige analyse van de aangetroffen paalsporen hebben de resten van tenminste 28 huizen aangetoond. De nederzetting lag op de westelijke binnenbocht van de Oude Rijn, die zich gedurende de Vroege Middeleeuwen in oostelijke richting verplaatste en daarbij enkele nieuwe oeverwallen aan de binnenbocht opbouwde. De huizen werden dwars op deze oeverwallen gebouwd, ze zijn dan ook meestal westzuidwest-oostnoordoost georiënteerd. Met het in oostelijke richting opschuiven van de bedding van de Oude Rijn schoven ook de huizen op, het verlaten nederzettingsterrein werd daarna als akker gebruikt. Waarschijnlijk waren er minstens zes tot acht erven gelijktijdig bewoond. Akkerbouw en vooral veeteelt vormden ongetwijfeld de hoofdbron van inkomsten. Verder bood de ligging van de nederzetting langs de Oude Rijn de mogelijkheid te profiteren van de
handelsroute tussen Dorestad en Engeland". Het citaat is wat lang uitgevallen, maar dat is mijns inziens ruimschoots gerechtvaardigd, door het belang van nederzetting èn onderzoek. Bewoningscontinuïteit van Romeinse tijd naar Vroege Middeleeuwen kon niet worden vastgesteld. De nederzetting wordt niet in historische bronnen vermeld. Mogelijk heeft zij behoord tot het eveneens vroegmiddeleeuwse Valkenburg, mogelijk heeft zij een zelfstandig bestaan geleid. Met een lezenswaardige bijdrage over een onbekende, laatmiddeleeuwse „begraven hofstad", gelegen tussen het Marktveld en Valkenburg (Bult, Hallewas) en een zeer welkome literatuuropgave eindigt deze bundel die ik qua inhoud - van harte in uw aandacht kan aanbevelen. Maar dan moet u wel een aantal slordigheden in de presentatie voor lief nemen. Zo zijn in de inhoudsopgave de hoofdstukken 12 en 13 en in de tekst de afbeeldingen 18 en 20 verwisseld. Vervelender is, dat bij een aantal plattegronden (afbn. 82, 86, 87, 88 en 110) de legenda's ontbreken. Op p. 161 bovenaan zijn enkele regels weggevallen. Het boek is desondanks het aanschaffen zeker waard; als u het koopt (bij de balie van het RMO) of bestelt (bij de Joan Willems Stichting, p/a ROB), vraagt u dan om een lijst met errata. P. Stuurman
Literatuursignalement ROB-overdrukken:
361: J. W. H. Hogestijn en P. J. Woltering. „Het woiffie van Soibekarspel": een laat-Neolithisch vrouwengraf te Sijbekarspel. - Overdruk uit: West-Frieslands Oud en Nieuw 57, 1990, pp. 152-164. West-Friesland heeft tijdens het laat-Neolithicum bijzonder gunstige vestigingsmogelijkheden geboden. Een dichte concentratie van merendeels redelijk geconserveerde nederzettingen wijst daarop. Eerder waren onder meer Zandwerven, Aartswoud en Kolhorn in het nieuws. In dit totaalbeeld past de omvangrijke Enkelgrafnederzetting die in 1989 door de ROB werd onderzocht, na kartering van het gebied door de Stichting RAAP in de voorafgaande periode. De meest bijzondere vondst werd gevormd door een grafkuil met het volledige skelet van een vrouw van plm. vijftig jaar oud. Een fragment van de schedel moet bij de begraving al ontbroken hebben; dit zou kunnen wijzen op een
gewelddadige dood. Datering hoogstwaarschijnlijk tussen 2500 en 2300 v. Chr. 362: W. j . H. Willems. Das Rhein-Maas-Delta als Grenzgebiet vom 3. bis 8. Jahrhundert. Overdruk uit: Siedlungsforschung 7, 1989, S. 31-49. Het deltagebied van Rijn en Maas was in de Romeinse tijd grensgebied, de Rijn zelf de formele grens van Neder-Germanië. De militaire versterkingen weerspiegelen in vorm, omvang en onderlinge afstand de sociaal-politieke situatie ter plaatse. Tijdens de Frankische expansie in de Vroege Middeleeuwen ontwikkelt de Rijn zich tot handelsroute tussen Rijnland en GrootBrittannië, aan de kust onder Friese en landinwaarts onder Frankische invloed. Gedurende die periode blijft men gebruik maken van de voormalige Romeinse versterkingen. 363: H. Sarfatij. Stadt am Fluss: Übereinstimmung und Unterschiede bei der Stadtkernforschung im Rhein-Maas-Delta. - Overdruk uit: 143
Siedlungsforschung 7, 1989, S. 89-108. In deze bijdrage worden ontstaan en ontwikkeling van vijf 'rivier'steden, te weten Nijmegen, Deventer, Dordrecht, 's-Hertogenbosch en Amsterdam met elkaar vergeleken. In de ontstaansfase is sprake van weinig overeenkomsten en veel regionale verschillen: de rivier vervult nog geen bindende functie. Zij gaat dit pas doen in de volgende fase, namelijk die van de ontwikkeling tot handelsstad. 364: W. A. van Es en W. A. M. Hessing. Herculi Magusano: een wijaltaar uit Houten. - Overdruk uit: Feestbundel aangeboden aan prof. dr. D. P. Blok, Hilversum 1990, pp. 81-90. 365: H. Sarfatij. De vroege topografie van middeleeuws Nijmegen (7e-13e eeuw). - Overdruk uit: Feestbundel aangeboden aan prof. dr. D. P. Blok, Hilversum 1990, pp. 321-330. Aan de „Feestbundel-Blok" wordt te zijner tijd een recensie gewijd. Jaarboek Oud-Utrecht 1990, pp. 9-38. S. L. Wynia. De rieten hut en andere verhalen. Vechten is na Nijmegen de belangrijkste vindplaats van Romeinse oudheden in Nederland. Sinds anderhalve eeuw worden min of meer systematische opgravingen verricht naar de zich hier bevindende Romeinse militaire versterkingen. Vele archeologen en niet-archeologen zijn bij deze opgravingen op enigerlei wijze betrokken geweest en passeren in deze leerzame en vermakelijke bijdrage de revue: J. Scheltema, C. J. C. Reuvens, C. Leemans, L. J. F. Janssen, W. Pleyte, S. Muller Fzn, J. H. Holwerda, A. E. Remouchamps, G. van Hoorn, W. C. Braat, A. E. van Giffen, W. J. van Tent en vele, vele anderen. Grondig bekeken 6, 1991, pp. 34-39: M. Groos. De keuken van de Late Middeleeuwen. Over wat en hoe onze laatmiddeleeuwse voorouders aten, hoe ze kookten, bakten en braadden en het keukengerei dat ze daarvoor gebruikten. Spiegel Historiael 26, 1991, 3, pp. 149-155: G. A. M. Offenberg. De „nationale" archeologie van Vlaanderen. In 1992 is de eenwording van Europa een feit. Maar in schrille tegenstelling daarmee werd in 1989 de archeologie in België geregionaliseerd. De Nationale Dienst voor Opgravingen werd gesplitst in een Waalse Service des Fouilles en een Dienst voor Opgravingen van de Vlaamse Gemeenschap, nu met een nieuwe naam, het Instituut voor het Archeologisch en Historisch Patrimonium. Het resultaat? Op het moment dat W. J. H. Willems in zijn oratie te Leiden 144
terecht de noodklok luidt voor de teloorgang van het archeologisch bodemarchief in ons land, doet P. Verhaeghe een boekje open over de bedroevende situatie in Vlaanderen. Men beoefent daar de archeologie niet systematisch en grootschalig, maar vrijwel uitsluitend anekdotisch. Alles is relatief... Vitrine 4, 1991,2: E. van Ginkel. Eigen huis voor de collectie Van Beuningen, Nederlands grootste verzameling pre-industriële gebruiksvoorwerpen (pp. 14-17). Op 23 maart opende een nieuw paviljoen van het Museum Boymans-van Beuningen zijn deuren voor het publiek. In het paviljoen is de collectie Van Beuningen-de Vriese opgesteld. Deze collectie omvat ongeveer 10.000 (gebruiksvoorwerpen, voornamelijk daterend uit de periode 1100-1800, met de nadruk op de 15e, 16e en 17e eeuw. Niet alleen voor de in de (post)middeleeuwen geïnteresseerde amateur een must... E. W. A. Mulder. In de ban van de dinosaurus (pp. 42-44). Korte beschouwing naar aanleiding van de op 15 maart geopende tentoonstelling in Museum Natura Docet te Denekamp, waarop veel fossiel materiaal, afkomstig van buitenlandse instituten, te bezichtigen is. In het Jaarverslag 1990 van de Archeologische Werkgroep Rijswijk (AWR) wordt onder meer aandacht besteed aan het onderzoek van funderingsresten van het voormalige Huis te Blotinghe, ook wel Hodenpijl genoemd, waaraan in Westerheem 40, 1991, 1, p. 38 een signalement werd gewijd. Kamper almanak 1991, pp. 163-175: R. van Beek. Het embryo van Kampen. Waar kwamen de eerste bewoners van Kampen vandaan? De schrijver komt, door nauwkeurige bestudering van het kader waarin de eerste verkaveling van het gebied van Kampen heeft plaatsgevonden, tot de conclusie dat de eerste bewoners uit een niet te verre omgeving afkomstig zullen zijn geweest. Geen uit Holland of Friesland afkomstige landverhuizers of uit het Rijnland vertrokken kooplui of vrachtvaarders, maar door de grondheren uit de naaste omgeving naar nieuwe kavels verplaatste horigen. Nieuwsblad Monumentenzorg en Archeologie gemeente Amersfoort, nr. 25, maart 1991: M. Krauwer. Waterwerken uit de 13e eeuw (pp.' 3-4). Onderzoek in de afgelopen jaren heeft aangetoond, dat zich omstreeks 1300 grote structurele veranderingen hebben voltrokken binnen de waterhuishouding van Amersfoort. Zo wordt
de afwatering ingrijpend verbeterd. Een onderzoek op de hoek Muurhuizen-Nieuwstraat in de zomer van 1990 heeft dit beeld bevestigd. A. de Boer. Prehistorische vondsten in Nieuwland (pp. 4-6). In het gebied Nieuwland hebben leden van de AWN-afd. Vallei en Eemland in de afgelopen paar jaren interessante prehistorische vondsten gedaan: laat-mesolithische vuurstenen artefacten en inheems aardewerk uit Ijzertijd en Romeinse tijd. Op 18 maart jl. werd de Stichting A. G. van Hamel voor Keltische studies (secretariaat: Postbus 1427, 3500 BK Utrecht) opgericht, die tot doel heeft „het bevorderen van de Keltische studies in Nederland en het uitdragen van de kennis over de Kelten en hun talen en culturen in de breedste zin van het woord, onder een zo groot mogelijk publiek". Uit de eerste aflevering van de Mededelingen van de Stichting A. G. van Hamel voor Keltische studies (jrg. 1, nr. 1) blijkt, dat ook de archeologie aan bod komt. Archeologie in Limburg afl. 47, maart 1991: A. Vanderhoeven en G. Vynckier. Het project „stadsonderzoek" te Tongeren. De oudste (?) bewoning (pp. 1-7).
Het traditionele beeld van de vroegste geschiedenis van Tongeren geeft een van de aanvang af uitgestrekte nederzetting uit de Augusteïsche periode te zien. Begin van de bewoning tussen 20 en 10 v. Chr. Van de nederzetting, gelegen langs de strategisch belangrijke weg van Boulogne naar Keulen, heeft men steeds aangenomen dat ze van militaire aard moet zijn geweest. Onderzoekingen, ook zeer recente (1986-1990), hebben dit beeld tot nu toe niet bevestigd. Wel kon worden vastgesteld, dat het dambordstratenplan van de gestichte nederzetting in de Augusteïsche periode reeds functioneerde. De bebouwing van de nederzetting bestond uit inheemse huizen. W. Dijkman. Glaswerk uit een beerput (pp. 8-9). Op het terrein van het voormalig klooster der Reparatricen in Maastricht werd in 1990 een beerput onderzocht, die op grond van de inhoud (aardewerk en glaswerk) in de 16e en 17e eeuw kan worden gedateerd. Het glaswerk, afkomstig uit de Zuidelijke Nederlanden (Antwerpen, Luik, Chimay en mogelijk Maastricht zelf) bleek kwalitatief en kwantitatief uitzonderlijk. PS
advertentie
SECRETARESSE zoekt betaald werk in secretariële en/of archeologische sector afgeronde secretaresse-opleiding kennis van en ervaring met PCgebruik (MS-DOS, Wp 4.2 en 5.1, dBase III+) goede beheersing van de Nederlandse en de Engelse taal
goede typevaardigheid; bekend met steno en dictafoon accuraat zelfstandig werkend ervaring met diverse opgravingswerkzaamheden en vondstverwerking
Voor nadere informatie kunt u zich wenden tot Yolanda de Bree, telefoon (076J-21276L
145
Agenda Tentoonstellingen Leiden, Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28. Oermensen in Nederland; leven in de oude steentijd. T/m 1 september 1991. Den Haag, Haags Historisch Museum, Korte Vijverberg 7. Een beeld van een vondst. Haagse archeologische vondsten uit particulier bezit uit de periode 1550-1750. T/m 30 juni 1991. Velsen, Oude Raadhuis, Torenstraat 7. Vindplaats Velsen. Globaal overzicht van bewoningsperiode van ca. 1950 voor Chr. tot ca. 1750 na Chr. aan de hand van bodemvondsten, afkomstig van o.a. twee Romeinse legerplaatsen, de Engelmunduskerk en de buitenplaatsen Waterland en Beeckestein.
Voor onbeperkte tijd geopend iedere zondag van 11.00 tot 17.00 uur. Zeist, Slot Zeist. Van speerpunt tot kanonschot. Vondsten van Romeins Vechten en Utrecht en de Franse troepen in Zeist. Van 26 juli t/m 22 september 1991. Dagelijks geopend van 11.00-17.00 uur. Maandag gesloten. Lezingen 10 september 1991 Afdeling Helinium (Vlaardingen). L. P. Louwe Kooijmans. Over de oorsprong en evolutie van de Vlaardingencultuur. 12 november 1991 Afdeling Helinium (Vlaardingen). J. M. Moree. Een overzicht van Vlaardingencultuur vindplaatsen.
Najaarsexcursie De najaarsexcursie zal worden gehouden op zaterdag 28 september 1991. Deze keer zullen we Oost-Groningen bezoeken. De excursie zal starten vanaf het station Groningen. Met een of meer bussen zal een rondrit gemaakt worden door Oost-Groningen. In elk geval zal onder deskundige leiding een bezoek worden gebracht aan de vesting Bourtange en het klooster Ter Apel. In de volgende aflevering van Westerheem zullen meer gegevens, onder andere de kosten, worden vermeld. Bent u geĂŻnteresseerd, noteer dan alvast de datum in uw agenda.
Personalia In memoriam dr. H. N. Boon Op 1 mei 1991 is onze oud-voorzitter dr. H. N. Boon in de leeftijd van 79 jaar overleden. Het was op 25 september 1976, tijdens de viering van het jubileum van de toen 25-jarige Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland, dat Boon het voorzitterschap overnam van dr. E. H. P. Cordfunke, die in verband met dit jubileum iets langer was aangebleven. Hij greep na ruim veertig jaren dienst bij Buitenlandse Zaken graag de gelegenheid aan om zich weer te wijden aan zijn oude liefde, de archeologie. Reeds voor zijn eindexamen gymnasium immers had hij in 1928 zijn eerste reis naar Griekenland gemaakt, 146
die later nog door vele andere gevolgd zou worden, aanvankelijk in het kader van zijn studie geschiedenis en archeologie aan de Rijksuniversiteit te Leiden, later ook in zijn ambtelijke functies. Zelfheeft hij daarover geschreven, dat iedere reiziger zijn eigen inspiratiebron heeft en dat de zijne de archeologie was en de behoefte om opgravingen en monumenten te bezoeken. In dat prille begin was een dergelijke reis allerminst een touristisch recreatief gebeuren, doch veeleer - zoals bijvoorbeeld zijn reizen op zoek naar de graven van koning Midas en van Antiochus I van Comagene - een sportieve, inspannende en avontuurlijke ontdekkingsreis,
per Oriënt-Expres en met urenlange ritten over onbegaanbare wegen op de rug van een paard of een ezel. Deze voorbeelden onderstrepen dat zijn belangstelling voor en zijn beleving van de archeologie weliswaar sterk beschouwend, doch geenszins passief waren en dat is later ook steeds zo gebleven, getuige bijvoorbeeld zijn deelname aan diverse excursies, de AWN-reis in 1978 naar de Hadrian's Wall en een bezoek aan de prehistorische vuursteenmijn bij Rijckholt/St. Geertruid. Hoewel de archeologische studie destijds nog in het bijzonder gericht was op de klassieke archeologie van Romeinen, Grieken en VoorAzië, met onder meer de studie van de Assyrische taal en letterkunde, reikte zijn belangstelling voor de archeologie ver buiten deze gebieden. Een gebied dat hem zeer nauw aan het hart lag was Italië en in het bijzonder Rome en omgeving. Het was niet alleen het genieten van de archeologie aldaar - getuige zijn bemoeienissen met het Nederlands Instituut en bijvoorbeeld de opgravingen van Satricum, waarvoor hij ook in Westerheem enkele malen aandacht vroeg - dat hem trok. Immers behalve genieter van de archeologie was hij ook genieter van het leven. Tenminste twee maal per jaar ging hij naar zijn bescheiden boerderij aan de Via Appia Antica bij Rome: in de herfst om de druivenoogst binnen te halen en in het voorjaar om de wijn op fles te brengen. Zo kon hij zijn memoires in zijn boek „Uitgevaren . . . thuisgevaren" beëindigen met de spreuk „in vino veritas, ofwel de waarheid in het glas". Behoudens van de AWN was Boon bestuurslid veelal voorzitter - van talrijke andere instel-
lingen op maatschappelijk, maar vooral op cultureel en archeologisch gebied, zoals onder meer het Archeologisch Instituut voor het Nabije Oosten te Leiden en Istanbul, het Nederlands Instituut in Rome en de Vereniging van vrienden van het Allard Pierson Museum te Amsterdam. Tevens was hij voorzitter van de Museumraad en vice-voorzitter van de Monumentenraad. Zijn enorme bestuurlijke en diplomatieke ervaring, alsmede zijn vermogen tot relativeren en een scherp inzicht in het oplossen van problemen zijn stellig ook aan de AWN ten goede gekomen. De vergaderingen van de vereniging en in het bijzonder die van het hoofdbestuur waren steeds tijdig beëindigd, ook indien ernstige problemen besproken en beslist moesten worden, waarbij een ieder toch ruim de gelegenheid kreeg met een eigen inbreng te komen. Op de hem eigen beminnelijke en zachtmoedige (doch zeker niet teerhartige) wijze zag hij kans de gestelde doelen te bereiken, daarbij gesteund door zijn grote doorzettingsvermogen, waarvan reeds zijn genoemde archeologische reizen getuigden. Toen Boon op 17 mei 1980 de voorzittershamer weer overdroeg aan L. Molhuysen, kon de toenmalige penningmeester J. J. van Oosterwijk Bruyn vaststellen dat veel onder zijn leiding tot stand was gekomen, zoals de organisatie van de kadercursussen, waarvan de eerste in 1980 van start ging. Het tijdschrift Westerheem, dat een zeer moeilijke tijd had doorgemaakt tengevolge van medische en andere persoonlijke omstandigheden van redactieleden op sleutelfuncties binnen de redactie, trok hij uit het dal, zodat het toch geregeld bleef verschijnen, zonder
H. N. Boon bij de Hadrian's Wall, 1978. Tekening door Henk Schoort.
147
dat de hoge kwaliteit eronder leed. Een nieuwe afdeling kwam erbij en een andere afdeling kreeg een nieuw bestuur. Ook de AWN-studiekampen werden door een impasse gesleept. Meermalen betuigde Boon zijn erkentelijkheid voor zijn benoeming tot voorzitter van de AWN en sprak hij zijn bewondering uit voor de volharding, het doorzettingsvermogen, de inzet en de toewijding van de amateur-archeologen, in
het bijzonder van degenen, verenigd in de AWN. Het is dan ook met grote erkentelijkheid, dat de AWN afscheid moet nemen van haar oud-voorzitter. . Zij wenst in het bijzonder diens echtgenote en kinderen sterkte toe bij het dragen van dit verlies. Zij kunnen zich verzekerd weten van de grote waardering van onze vereniging. J. H; van Overbeek
44* r,
èe*. Op 25 mei kwamen zo'n ISOAWN-ers naar Den Haag om er in de Koninklijke Bibliotheek deel te nemen aan de algemene ledenvergadering. Het werd een boeiende vergadering waarbij vele leden van de gelegenheid gebruik maakten om vragen aan het bestuur te stellen. Na de lunch bracht het gezelschap een bezoek aan een aantal zeer oude kelders in de Haagse binnenstad. Ter afsluiting werd in de stijlvolle foyer van de Koninklijke Schouwburg een drankje genuttigd. Al met al een zeer geslaagde dag. Tekening Hofvijver: Henk Schoort. 148
Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. voorzitter: S. Mooijman, Explorerplein 10, 1562 BX Krommenie, tel. 075-285163. Vice-voorzitter: Mevr. Y. Coumans (educatie), Graaf Florisweg 66, 2805 AM Gouda, tel. 01820-82543. Alg. secretaris: F. Diederik, Kievitlaan 36, 1742 AD Schagen, tel. 02240-96548. Alg. penningmeester: J. D. F. Hardenberg, Kagertuinen 63, 2172 XK Sassenheim, tel. 02522-11445, gironr. 577808. Bestuursleden: J.-M. A. W. Morel (contacten vakwereld), Linnaeusparkweg 26", 1098 EB Amsterdam, tel. 020-922713, overdag 020-5256236. B. Ch. van Hulst (kampen), Graaf Wigboldhof 4,3434 SM Nieuwegein, tel. 0340260356. Mevr. S. G. van Dockum (public relations), Valeriushof 17c, 3816 MH Amersfoort, tel. 033-757992. H. Wieringa (afdelingen en regio's), Meyerinksberg 16,7641 RZ Wierden, tel. 0549671891. E r e l e d e n : H. J. Calkoen f (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman, H. Brunsting, R. van Beek, P. Vons. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Mesdaglaan 259), tel. 02520-16482. Knipselarchief: P. Doves, Praamstraat 32, 1503 KN Zaandam, tel. 075-161062. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. A. Runhardt, Langestraat 61, 9804 PH Noordhorn, tel. 05940-3281. 2. Noord-Holland Noord: J. C. Stubenitsky, Knokkel 12, 1619 AG Andijk, tel. 022891877. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter,T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, tel. 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. A. A. van Assema, Lange Begijnestraat 22, 2011 HH Haarlem, tel. 023-320096. 5. Amsterdam en omstreken: Mevr. F. Hersch, Wyandottestraat 21, 1109 BS DriemondAmsterdam ZO.
6. Rijnstreek: F. Vervaet, Geregracht 50,2311 PB Leiden, tel. 02522-13039. 7. Den Haag en omstreken: R. van Lit, Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar, tel. 070-3281803, overdag 070-3646940. 8. Helinium (Vlaardingen): Mevr. J. M. Weerdesteijn-van Dam, Buis 14, 3144 GC Maassluis, tel. 01899-19751. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkenisse, tel. 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen. 11. Lek en Merwestreek: Mevr. C. Lugtenburg, Lyra 60, 3328 NH Dordrecht, tel. 078186819. 12. Utrecht en omstreken: Mevr. M. van Ieperen, Nieuwe Keizersgracht 15, 3514 TX Utrecht, tel. 030-735499. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): B. Walet, Kapteynstraat 68, 1223 CE Hilversum, tel. 035-837353. 14. Vallei en EemlandfAmersfoort e. o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495-34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: S. J. Bakker, Dorpsstraat 3, 4003 EA Tiel (Drumpt), tel. 03440-19101. 16. Nijmegen en omstreken: H. J. A. de Wit, Beukenlaan 38, 6584 CR Molenhoek, tel. 080-584617. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 085-643080. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: Mevr. S. G. D. Refuge, Kerkplein 6, 7431 EE Diepenveen, tel. 05709-1255. 19. Twente: E. Ulrich, Robert Stolzstraat 54, 7558 CB Hengelo (Ov.), tel. 074-772928. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: F. D. Zeiler, Hofstraat 18, 8261 BZ Kampen, tel. 0520223067. 23. Flevoland: Mevr. W. Kreukniet, Noorderkroon 29,8303 AN Emmeloord, tel. 0527016998. 24. Midden-Brabant: J. v.d. Hout, Dintel 92, 5032 CS Tilburg, tel. 013-634913.
Uitgaven van de AWN Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaven zijn nog voorradig:
AWN - monografie 3 J. G. N. Renaud Middeleeuwse ceramiek. Enige hoofdlijnen uit de ontwikkeling in Nederland Z~p. ('s-Gravenhage) 1976, 123 pp., ill. Deze monografie is al weer meer dan tien jaar oud, maar het is nog steeds een standaardinleiding tot de vormenrijkdom van de middeleeuwse ceramiek die bij archeologisch onderzoek kan worden aangetroffen. Leden betalen f 15,â&#x20AC;&#x201D;, niet-leden f 20,â&#x20AC;&#x201D;.
Archeologische streekbeseb rij v i ng
AWN - monografie 4 J. M. Bos Archeologische streekbeschrijving; een handleiding Z.p. (Vlaardingen) 1985, 158 pp., ill., ISBN 90 71312 01 1 Een onmisbare handleiding voor iedereen die met veldverkenningen of regionale inventarisaties wil beginnen, en voor hen die daar al mee bezig zijn. Enthousiast onthaald in de wetenschappelijke en populaire vakpers. Prijs voor leden f 22,50, voor niet-leden f 27,50.
AWN - monografie 5 A. Warringa en G. van Haaff Opgraven. Technieken voor archeologisch veldwerk Utrecht 1988, 128 pp., ill., ISBN 90 70482 68 1 Practische handleiding voor allen die op verantwoorde wijze willen (helpen) opgraven. Achtereenvolgens komen aan de orde: meetsysteem, graafwerk, tekenen en fotograferen, vondsten en monsters, administratie en documentatie, kartering en bijzondere structuren. Uitgegeven in samenwerking met de NJBG bij Matrijs in Utrecht. Prijs voor leden f 15,00, voor niet-leden f 22,75 (uitsluitend via de boekhandel).
Oude jaargangen Westerheem 1965 - 1969 (klein formaat) f 12,50 per jaargang; losse nummers f2,50 1970 - 1987 (grootformaat). De prijs perjaargang is gelijk aan de voor het betreffende jaar geldende contributie. Speciale nummers (o.a. Nederzettingsarcheologie in Nederland, Stadskernonderzoek in ontwikkeling, en themanummers over het werk van bepaalde afdelingen) f 8,00 tot f 10,00.
Naaldbanden Westerheem Iedere band kan twee jaargangen bevatten en kost f 12,50. Alle prijzen zijn exclusief eventuele verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient Uw bestellingen te richten aan de administrateur van de AWN, de heer H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom.
Westerheem
"^T "W"
"
T
A
W
XL-4-1991
AWN
Colofon
Inhoud jaargang 40 no. 4, augustus 1991
Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), Kievitlaan 36, 1742 AD Schagen Lidmaatschap/abonnement f55,— per jaar Opgave: Administratie AWN, postbus 100, 2180 AC Hillegom Opzegging vóór 1 december
J. H. Looijenga en W. A. van Es Een nieuwe interpretatie van de runeninscriptie op de zwaardgreep van Rasquert
. 149
H. H. J. Lubberding Enkele koopmanshuizen in de Vrije Keizerlijke (Hanze)stad Deventer
156
Nico Arts Blixembosch: de voorspelling, testopgraving en betekenis van een verlaten middeleeuwse nederzetting te Eindhoven
165
Redactie: A. Carmiggelt (hoofdredacteur), Harstenhoekweg 139, 2587 SG 's-Gravenhage P. Stuurman (redacteur literatuurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage (tevens centraal redactie-adres) R. van Lit (eindredacteur), Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar A. M. Numan (redacteur verenigingsnieuws), Jan Bontelaan 11, 2015 EH Haarlem Redactieraad: J. C. Besteman J. H. F. Bloemers J. Buurman H. Groenendijk R. Lauwerier D. Stapert H. Stoepker L. B. M. Verhart Sluitingsdata kopij: 1 januari, 1 maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en 1 november Aanwijzingen voor auteurs zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de hoofdredacteur Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur
© AWN 1991. Overname van artikelen en illustraties is slechts toegestaan na voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie
G. P. Alders, E. M. Eisma-Donker en F. D. Zeiler Raadselachtig Rampenbosch. Hernieuwd onderzoek naar een „kasteeltje" te Bergen (NH) 173 J. T. Zeiler Faunaresten uit de gracht van „slot Ramp" te Bergen (NH) . .
Jan Schoneveld Het archeologisch onderzoek van de terp van Wijnaldum (gem. Harlingen); een eerste impressie 198 Kort archeologisch nieuws
202
Reacties van lezers
204
Verenigingsnieuws
204
Literatuurbespreking
....
204
Literatuursignalement
. ..
220
Agenda
Druk: Seinen's Grafische Bedrijven, De Krim (Ov.) Op het omslag: Opgraving in de Assenstraat te Deventer (zie p. 156 e. v.). ISSN 0166-4301
. . 191
222
Een nieuwe interpretatie van de runeninscriptie op de zwaardgreep van Rasquert J. H. Looijenga en W. A. van Es Inleiding
De intrigerende runeninscriptie op de benen zwaardgreep van Rasquert wordt in dit artikel voor de derde maal aan een interpretatie onderworpen. Voor het eerst worden hier nu ook het voorwerp zelf en zijn vondstomstandigheden enigszins uitgebreid beschreven. Deze beschrijving is door de tweede auteur in het begin van de jaren '60 op schrift gesteld. Zij was bedoeld voor een eerste presentatie van de vondst, die in samenwerking met W. J. Buma zou worden gepubliceerd. Die gezamenlijke publicatie heeft echter nooit het licht gezien. In 1966 bleek Buma de inscriptie afzonderlijk te hebben uitgegeven en de archeologische beschrijving bleef bijna dertig jaar in portefeuille, totdat zij hier - met enkele kleine wijzigingen en aanvullingen - kon worden afgedrukt. Beschrijving en vondstomstandigheden
Omstreeks 1960 werd de reeks indrukwekkende collectie archaeologica van de heer S. S. Mensonides te Warffum (Gr.) uitgebreid met een waardevolle aanwinst in de vorm van een benen imitatiezwaardgreep, een op zichzelf al interessant voorwerp, waarvan het belang nog aanzienlijk wordt vergroot door de runentekens, die erop voorkomen. Betreffende de vondstomstandigheden liet zich het volgende nog achterhalen1: de zwaardgreep werd geruime tijd geleden (ca. 1955) door J. Bijlstra aangetroffen als een oppervlaktevondst op een stuk land dicht bij de terp van Rasquert (gem. Baflo, Gr.); over dit stuk land, waarvan de heer Bijlstra zich de ligging niet meer precies herinnert, was enige tijd tevoren terpaarde uit Rasquert uitgestrooid. Hoewel het voorwerp dus niet in de terp zelf gevonden werd, is het toch wel zo goed als zeker, dat het uit de terp van Rasquert afkomstig is en met de terpaarde over het land is gebracht. Bijlstra
zelf is hiervan overtuigd en meent zich te herinneren, dat de bewuste aarde aan de noordkant van de terp afgegraven is. Volgens Bijlstra moet de zwaardgreep vrij lang en open en bloot in weer en wind gelegen hebben, voordat hij door hem werd opgeraapt; het been zou ten gevolge hiervan â&#x20AC;&#x17E;verbleekt" zijn. Inderdaad is de kleur zeer licht: een zacht beige met aan de meest poreuze kant een wat donkerder, meer naar het roodbruin zwemende tint. Toch maakt het stuk niet de indruk te zijn uitgebeten of in andere opzichten erg van zijn verblijf in de open lucht te hebben geleden. Het zwaard blijkt, gezien de grootte en de structuur van het been, uit walvisbot te zijn vervaardigd2. De soort walvis laat zich niet nader determineren en ook het bot, waaruit het zwaard gesneden is, kan niet meer met zekerheid worden herkend. Het meest in aanmerking komen de onderkaak, de ribben of de lange beenderen van de voorvinnen. De structuur van het walvisbeen, waarvan de oppervlakte stevig en gaaf is, maar dat naar binnen toe snel poreus wordt, verraadt zich ook in het zwaardgevest. Hiervan is de ene zijde (namelijk die, welke het dichtst bij het oppervlak van het oorspronkelijke bot gelegen heeft) vrij glad en gesloten, terwijl de andere kant reeds zeer poreus is en veel onregelmatiger, door grote openingen onderbroken opper-
I en 2. De zwaardgreep van Rasquert.
149
vlak vertoont (afb. 1 en 2). De „nervatuur" van het bot verloopt parallel aan de lengteas van het voorwerp. De greep van walvisbeen vormde het gevest van een geheel uit één stuk vervaardigd benen zwaard, waarvan de kling juist onder de pareerstang is afgebroken. Het gevest heeft een totale lengte van 11.4 cm en bestaat uit de volgende onderdelen: - een bandvormige pareerstang met (waarschijnlijk) gerekt-ovale tot afgerond-rechthoekige lengtedoorsnede (beide uitstekende einden afgebroken; lengte nog 3.95 cm, breedte 1.1-1.3cm, grootste dikte 1.15cm), - een zich naar boven toe nauw merkbaar versmallende handgreep met rechte zijden en gerekt-ovale dwarsdoorsnede (lengte 8 cm, breedte 2.9-3.4 cm, grootste dikte 1.3 cm), - een knopstang van dezelfde vorm als de pareerstang, maar waarschijnlijk iets korter, met gerekt-ovale tot afgerond-rechthoekige lengtedoorsnede (één uiteinde-beschadigd; oorspronkelijke lengte ca. 4 cm, breedte 1.1-1.2 cm, grootste dikte 1.4 cm), - een vrij lage afgerond-driehoekige knop (aan één kant afgebroken; grootste breedte oorspronkelijk ca. 4 cm, grootste hoogte 1.1 cm, grootste dikte 0.8 cm).
Het litteken, dat de afgebroken kling onder de pareerstang heeft achtergelaten, is aan één uiteinde ook weer wat beschadigd. Voor zover nog zichtbaar, was het gelijkmatig ovaal van vorm, wat erop wijst dat de beide zijkanten van de kling op dezelfde manier waren afgewerkt, dat wil zeggen dat hier in been het tweesnijdend zwaard, de spatha, wordt geïmiteerd. De kling van dit benen zwaard, die bij het gevest een breedte van ca 3.8 cm heeft gehad, bezat dus aan het boveneinde beiderzijds een min of meer afgeronde „snede". Ook verder naar beneden zal de snede nergens scherp geweest zijn, daar de grove structuur van het materiaal dit niet toestond. De kling van een echt zwaar is gewoonlijk ongeveer vijfmaal zo lang als het gevest. Of dat bij de benen kling van Rasquert, die dan een lengte van ca. 60 cm zou hebben gehad, ook het geval was, blijft de vraag. Het houten runenzwaardje van Arum heeft een in verhouding veel te korte kling3. Aan beide zijden van de handgreep zijn runeninscripties aangebracht die beginnend aan de kant van de knop van links naar rechts gelezen moeten worden (afb. 3 en 4)4.
Het bewaard gebleven uiteinde van de knopstang laat zien, dat de zijkanten daarvan, evenals waarschijnlijk die van de pareerstang, enigszins convex zijn afgesneden. De knopstang steekt maar weinig uit (de pareerstang zal dat vermoedelijk iets meer hebben gedaan) en gaat zonder onderbreking in de zwaardknop over. Het valt op dat de knopstang ten opzichte van de handgreep duidelijk verdikt is, terwijl de pareerstang zich niet in dikte onderscheidt en alleen aan de gladde kant door een groef tegen de handgreep afgegrensd is. Men mag aan dit detail niet teveel waarde hechten. Het wijst hoogstens op een kleine misrekening van de beenbewerker, maar zegt niets over de dikte van het oorspronkelijke bot, daar de knopstang meer dan 2 mm dikker is dan de pareerstang. 150
3 en 4. Detail van de zwaardgreep.
Het is zeer merkwaardig dat de inscriptie op de gladde zijde dermate onvolledig bewaard is, dat zij niet meer ontcijferd kan worden, terwijl men toch juist hier, waar het oppervlak niet door grote openingen doorbroken wordt, een grote leesbaarheid zou verwachten. De letters die nog compleet zijn (de eerste vier direct onder de knop) tekenen zich ook inderdaad haarscherp af. Verderop vindt men echter nog slechts een aantal losse fragmentjes, waaruit alleen met de grootste willekeur de oorspronkelijke tekens te reconstrueren zijn. Opmerkelijk is bovendien het verschil tussen de duidelijke groeven van de eerste vier tekens (de tweede is uitzonderlijk grof ingekerfd) en de vage met het blote oog nauwelijks waarneembare sporen van de overige. Het komt ons voor, dat dit verschil in conservatie van de tekens niet door verwering of normale slijtage te verklaren valt. Van belang is in dit verband, dat het oppervlak aan deze kant in de breedte, dus parallel aan de lengte-as van de runen, een vlakke, ondiepe ribbeling vertoont (ook op afb. 3 min of meer zichtbaar), die aan de tegenoverliggende poreuze zijde ontbreekt. Ook elders, bijvoorbeeld aan de zijkanten van de stangen, is het oppervlak volkomen effen; blijkbaar is deze ribbeling niet een gevolg van de techniek van beenbewerking. Veeleer lijkt ons de oneffenheid van het oppervlak erop te wijzen, dat men deze inscriptie, althans gedeeltelijk, met opzet heeft uitgewist, nadat er mogelijk eerst nog in was gekrast. De inscriptie is nu zo onvolledig, dat een interpretatie niet meer mogelijk is. Wel laat de weergave van de runen (afb. 4) duidelijk zien, dat de tekens lang en spichtig en ook onderling verschillend in grootte en richting zijn (â&#x20AC;&#x17E;hanepoten"). De twee eerste runen zijn aanmerkelijk kleiner dan de rest en hebben bovendien een afwijkende lengteas, zo zelfs, dat men zich gaat afvragen, of zij wel tegelijk met de overige tekenen zijn ingegrift. Het geheel maakt een slordige indruk en verraadt een heel andere, minder geschoolde hand dan de tweede inscriptie. Deze bevindt zich aan de tegenoverliggende
meer poreuze zijde van de handgreep (afb. 3). Zij is keurig in het midden van het vlak aangebracht. De runen zijn kleiner dan die van de vorige inscriptie, maar regelmatig en beheerst neergeschreven. Zij zijn het werk van een bekwaam en geroutineerd runenritser. De lezing van de runen werd door de porositeit van het oppervlak bemoeilijkt: de groeflijnen zijn meestal slechts gedeeltelijk te vervolgen, namelijk alleen op de ruggetjes tussen de openingen. Ook is het vlak hier en daar door latere krassen beschadigd. Dit neemt niet weg, dat de inscriptie voor het grootste gedeelte met volledige zekerheid gelezen kon worden. Zij bestaat uit elf tekens, waarvan de eerste vijf en de laatste drie wel zeker zijn. Alleen de drie in het midden bereiden meer dan de hier gewone moeilijkheden: - voor de links boven beginnende en naar rechts aflopende verbindingsgroef tussen de twee hastae van de zesde rune zijn slechts vage aanwijzingen (gebroken lijn, zie afb. 5),
5. Weergave van de runen op de zwaardgreep. - van de schuin naar rechts opgaande groef boven tussen de hastae van de zevende en achtste rune kan niet met zekerheid worden uitgemaakt tot welk van beide tekens hij behoort, - de hasta van de achtste rune is slechts voor de bovenste helft te vervolgen; openingen in het been en een recente beschadiging zouden voor het ontbreken van de onderste helft aansprakelijk kunnen worden gesteld; de schuin naar rechts neergaande groef, die halverwege de hasta begint, is vermoedelijk verwering van het walvisbeen, - eventueel zou men ook in het kleine naar rechts aflopende kerfje even boven het midden van de hasta van de tiende rune, 151
dat op de foto zo duidelijk uitkomt, een niet tot de inscriptie behorende kras kunnen zien. Datering en functie De vorm van het gevest uit Rasquert doet denken aan de gevesten van zwaarden uit de (tweede helft van de) 8e en 9e eeuw5. Deze vormovereenkomst is echter niet zo duidelijk dat men er met zekerheid een datering uit kan afleiden. Het is hoogstens waarschijnlijk dat het benen zwaard van Rasquert in Karolingische tijd vervaardigd is. Boeles dateert het vergelijkbare exemplaar uit Arum in de 6e en 7e eeuw, maar zijn datering berust op de vorm van de runen6. Het taxushouten runenzwaardje van Arum - ongetwijfeld een spatha en geen sax (éénsnijdend zwaard) - was ongeveer 24 cm lang, dat van Rasquert was vrijwel zeker groter. Maar zelfs als dit laatste een totale lengte van ca. 70 cm heeft gehad, bezat het nog geen „ware grootte". Een echt zwaard was in de vroege middeleeuwen minstens 90 cm lang en had een gevest van ca 16 cm. Arum en Rasquert zijn natuurlijk ook geen echte spathae. Volgens Boeles was het zwaard van Arum een rechtssymbool: „een soort mobilisatie signaal" of een oproep ter vergadering. Het zijn de „miniatuurvorm", de verkoolde punt en vooral de interpretatie van een deel van de runentekst als „bode" die hem op deze gedachte brengen. De functie van het zwaard van Rasquert is moeilijk te achterhalen. Was het een (status)symbool, een amulet, een magisch voorwerp, of een combinatie van dit alles? Dat het de profane functie van een weefzwaard heeft gehad, is ook niet uitgesloten, maar toch minder waarschijnlijk. Op weefzwaarden kunnen runen voorkomen, maar hun handgreep heeft niet noodzakelijk de vorm van een zwaardgevest. Transcriptie en interpretatie van de leesbare runeninscriptie (afb. 5) De runenvormen De vorm van rune 9: de |v = o en van rune 11: de K = a, geeft aan dat wij met een Oudengelse of Oudfriese runeninscriptie te 152
doen hebben. Het Oudengels of Oudfries maakte in de 4e/5e eeuw n. Chr. een aantal gemeenschappelijke taal- en klankontwikkelingen door, die van invloed waren op het toenmalig schrijfsysteem: de 24 runen van het zogenaamde Gemeengermaanse futhark. Dit oude futhark onderging daardoor een uitbreiding met twee extra runen, die qua vorm een variatie waren op een bestaande rune. Deze oorspronkelijke rune, de a: f|c kreeg een andere klankwaarde: <z. De nieuwe runenrij wordt wel het AngloFriesefuthork genoemd. De drie innovaties komen alle in de Rasquertse inscriptie voor: de beide nieuwe runenvormen o en a staan erin, hetgeen betekent dat we voor de oude a-rune (rune nr. 5) de klankwaarde x moeten aannemen. Rune 4 en 6 lijken in deze inscriptie veel op elkaar, maar de lichte verschillen maken toch, dat rune 4 als m gelezen moet worden, omdat het „kruis" vrijwel boven aan de toppen van de beide hoofdstaven „hangt". Het „kruis" van rune 6 is iets meer naar het midden afgezakt, waardoor hier de d gelezen kan worden. Op de onduidelijkheden bij de runen 7 en 8 kom ik verderop terug. Twee transcripties en interpretaties Een eerste interpretatie van de runeninscriptie is afkomstig van W. J. Buma'. Hij transcribeerde de runen als volgt: ekumaedkloka
en interpreteerde dit als: ek, Umae, d(i)k loka; Fries: „ik Umae, rits dy yn"; Nederlands: „ik, Umae, rits je in". Kritiek op deze interpretatie bleef niet uit: K. Düwel ventileert diverse bezwaren, die ik hier verkort weergeef8: „Problematisch ist die Konsonantfolge dkl schon in der Lesung. d(mïi dem Lautwert (tïürp(i)k ist ungewöhnlich. Die Terminologie des Runenritzens ist recht gut bekannt. (...) Ein Verbum altfries. *loka „eingraben, einritzen" würde da einen unerwarteten Zuwachs bedeuten. (...) Schwer lasst sich eine Formel vorstellen, in der er (de runenmeester, JHL) die Inschrift in der 2. Person anredet." Wat betreft de werkwoordsvorm loka vond ik in het Oudsaksisch lökon en in het
Oudengels locian, dat „beschouwen, zien" betekent. Het huidig Fries heeft „loaitsje" („kijken, zien") met de verleden tijd „löke", dat een Oudfriese vorm *lökia veronderstelt. Een in runen gestelde vorm van lökon is wellicht lokom („ik bemerk, zie/wij bemerken, zien") op één van de botjes van de Weser-Runen-Knochen9. Tegen Buma's interpretatie pleit tevens dat de runenmeester twee verschillende runen voor de k ( |\ , Y ) z o u hebben gebruikt in ek en d(i)k. Een tweede interpretatie werd gegeven door M. Gijsseling10. Hij transcribeerde: ekumaeditoka
wat volgens hem gelezen kan worden als: ek u(n)masdi(d) tok a, waarbij hij ervan uit gaat, dat de laatste (d) van u(n)maedi(d) aan de t van tok geassimileerd is en slechts door één rune, de t, is weergegeven. De betekenis is dan: „ik, de onverminkte, greep dit zwaard". Ook hier werden onregelmatigheden geconstateerd, o.a. door A. Quak, die a vertaald met „zwaard" weinig waarschijnlijk vindt". Deze a zou moeten teruggaan op Germaans *aho, een woord dat nergens overgeleverd is. Bovendien moet men dan een linguïstische kunstgreep van *aho naar a aannemen en deze reductie schijnt zo vroeg (misschien 8e a 9e eeuw) AD) moeilijk acceptabel te zijn, aldus Quak. Enige taalkundige bewijskracht voor de tijd van uitval van de h in *aho kan ook niet aan deze inscriptie ontleend worden. De ouderdom van object plus inscriptie is niet precies vast te stellen, aangezien iedere context ontbreekt; de vondst is immers „ergens" in een veld gedaan. Een nieuwe interpretatie Het is dus tijd voor een nieuwe poging. Wat betreft de voorafgaande interpretaties: de verschillen in transcriptie worden veroorzaakt door onzekerheid in de lezing van de runen nr. 7 en 8, voorafgaand aan oka. Het walvisbeen vertoont daar diepe gaten en een grillige structuur, zodat moeilijk vast te
stellen is of we met een k en een 1 (Buma) of een i en een t (Gijsseling) te maken hebben. Een schets verduidelijkt het probleem:
rr = w ir=it. Ik opteer voor de lezing it, omdat beide zijtakken van de t de hoofdstaf raken, terwijl de rune y , die de k zou moeten aanduiden in dat geval een zijstaf zou hebben, die de hoofdstaf niet raakt. Ik stel voor te transcriberen: ekumaeditoka en te lezen: ek u(n)maedit oka. Dit lijkt sprekend op wat Gijsseling al las, maar ik hoef in dit geval niet moeilijk te doen over een verklaring voor tok a. Ik pas wel eenzelfde kunstgreep toe door een weggelaten, maar wel bedoelde, (n) te veronderstellen. Dit is niet zo onbegrijpelijk; de n en de m zijn sterk overeenkomstige klanken en assimilatie van de n aan de m is aanneembaar. Runenmeesters schijnen er een afkeer van te hebben gehad twee aan elkaar gelijke of sterk op elkaar gelijkende consonanten achter elkaar te ritsen. Ik stel voor ek en oka op elkaar te betrekken, dus „ik, Oka" te lezen. Oka is een mannelijke persoonsnaam, die in de vroege middeleeuwen voorkwam, bijvoorbeeld in Engeland. Het valt niet uit te sluiten dat er ook Friezen waren met de naam Oka. Denk maar aan hedendaags Okke. Het tussenliggend u(n)ni£edit kan opgevat worden als een bijnaam van Oka. Dit u(n)maedit kan het verleden deelwoord van een zwak werkwoord zijn, voorafgegaan door een negatief partikel un. Het werkwoord *mwda (de asterisk staat voor gereconstrueerde, niet overgeleverde, woorden) is echter niet overgeleverd in Oudfriese teksten, maar in het Oudengels vinden we gemcëd(d), gemcëded, dat is het verleden deelwoord van *gemadan, *mcedan („gek maken"), te vergelijken met Oudnoors meiua („verwonden, schade toebrengen") en Gotisch *gamaips („verminkt, kreupel") 12 en verwant met Oudengels gemad, Oudsaksisch genïêd en Oudhoogduits gimeit („gek, dwaas"); bij voorkeur terug te voeren op Germaans *maidian („veranderen, vervalsen"). In de inscriptie staat u(n)maedit met een t op 153
het eind in plaats van de te verwachten d. Er zou eigenlijk u(n)maëded hebben moeten staan. De verleden deelwoorden van zwakke werkwoorden kunnen in het Oudfries echter zowel op d als t uitgaan14. Bovendien zijn er aanwijzingen, dat het Runenfries zich in de spelling eerder aan fonetische principes conformeerde dan aan grammaticale regels. De betekenisverschuiving van „verminkt, kreupel" naar „dwaas, gek" heeft vermoedelijk te maken met het beroep van hofnar15. Kreupelen en gehandicapten waren vroeger om te lachen, want ze deden „gek". In modern Engels betekent „mad" nog steeds „gek, dwaas". Iemand die unmxd is, is niet gek. Wellicht is het dat, wat onze Oka wilde meedelen: „Ik, Oka, ben. niet gek (gemaakt)". Hij kan zelfs op beide betekenissen gezinspeeld hebben: „Ik, Oka, ben onkwetsbaar; mij krijg je niet gek". In de verklaring van Gijsseling betekent unmxdid „de onverminkte", want hij leidt het woord primair af van de betekenis in het Gotisch: *gamaips („verminkt, gewond") en het Oudnoors: meitfa („verminken, verwonden"). Deze veronderstelling lijkt bovendien goed te passen bij het object waar de inscriptie op staat: een zwaardgreep. In dit verband is het goed erop te wijzen, dat we niet met een regulier zwaard van doen hebben. Gijsseling meldt namelijk dat het om een „benen heft van mes of zwaard" gaat. Daarom dacht hij vermoedelijk dat het heft onderdeel was van een reëel slag- of stootwapen. Maar, zoals hier boven geopperd is, gaat het om een uit één stuk vervaardigd walvisbenen imitatiezwaard, waarvan het lemmet is afgebroken. Zowel materiaal als afmetingen wijzen erop, dat het Rasquertse zwaard geen echt zwaard was, maar hooguit als één of ander symbool gediend kan hebben. De wellicht in twee opzichten (lichamelijk en geestelijk) onkwetsbare Oka gaf aan zijn overtuiging vorm door een namaakzwaard 154
als drager voor zijn inscriptie te kiezen. Daarom moeten wij waarschijnlijk zijn mededeling ook in overdrachtelijke zin opvatten. Het zwaard is een symbool; de inscriptie Oka's wapenspreuk. Van opdringerige buren tot binnenstormende Vikingen zal men geweten hebben, waartoe een Oka in staat was en wat hij bedoelde met zijn ietwat cryptische waarschuwing: „ik ben niet gek en niet kreupel"; dus met andere woorden: „pas op voor mij!" De runeninscriptie, die op de andere kant van het heft stond, is mogelijk afgeschaafd. Daar valt dus niets meer van te zeggen, maar dat Oka zich zo uitdrukkelijk als nietkwetsbaar c.q. niet-gek afficheert, geeft te denken. De manier van zelfbeschrijving in deze „ik ben niet zus-en-zo"-vorm komt voor bij enkele andere runeninscripties: ek unwodiR „ik de niet-woedende" (Gardlösa, Zweden, rond 200 n. Chr.) en ek gudija ungandiR „ik, priester, ongevoelig voor tovenarij" of: „... die geen tovenarij toepast" (Nordhuglo, Noorwegen, 5e eeuw n. Chr.). De runeninscriptie van Reistad (Noorwegen, rond 400 n. Chr.) leest Antonsen als: idringaz ekwakraz unnamz wraita „Idringaz. Ik Wakraz, de onneembare, schreef (dit)" 16 . De „ik, die-en-die"-vorm is relatief algemeen in Scandinavische runeninscripties in het oudere futhark, dus uit de tijd tussen ongeveer 450 en 750 n. Chr. De bekendste is wel: ek hlewagastiR holtijaR horna tawido op één van de beide beroemde gouden hoorns van Gallehus (Denemarken, rond 400 n. Chr.): „ik, Hlewagast, zoon van Holt (uit Holt), heb deze hoorn(s) gemaakt". Verantwoording De ontcijfering van de tekens en het vaststellen van de lezing vond de eerste keer plaats op het Biologisch-Archaeologisch Instituut van de Rijksuniversiteit van Groningen in het begin van de jaren '60. Hieraan namen behalve de tweede auteur ook deel H. T. Waterbolk, W. van Zeist en W. A. Casparie. O.a. werd hierbij van een
binoculair microscoop gebruik gemaakt. De tweede autopsie werd in 1991 verricht door J. H. Looijenga onder de microscoop van Dick Stapert. Afbeelding 5, vervaardigd door de heer B. Kuitert, tekenaar bij het BAI, werd vervaardigd op basis van een ca. 6% vergrote foto, waarop de meeste groeven zonder meer te zien waren; slechts op detailpunten waren aanvullingen op grond van waarnemingen met het blote oog (strijklicht) of microscoop nodig. Na verkleining tot op schaal 1:1 ontstond op deze wijze een zo objectief mogelijke weergave van de inscripties. We danken het museum „Het Hogeland" te Warffum voor het beschikbaar stellen van de zwaardgreep voor onderzoek. Ook de heer T. Hofstra van de Vakgroep Scandinavisch en Oudgermaans aan de Rijksuniversiteit te Groningen wordt vriendelijk bedankt voor het kritisch doorlezen van het manuscript. Noten 1 De heer Mensonides ontving het stuk ten geschenke van de vinder de heer J. Bijlstra, rustend terpbaas te Baflo (Gr.). In 1960 bezocht laatstgenoemde auteur in gezelschap van de heer Mensonides de vinder om, voor zover nog mogelijk, de vondstomstandigheden vast te leggen. Bij dit bezoek deelde de heer Bijlstra onder meer mee dat een eerder door hem gevonden runeninscriptie naar Engeland zou zijn verkocht. 2 Voor deze determinatie en voorts waardevolle aanwijzingen betreffende de aard van het materiaal danken wij A. T. Clason (BAI, Groningen). 3 Boeles 1951, PI. 30:18 en 47:4. 4 De eerste die de mogelijkheid opperde dat het stuk runen zou bevatten, was de heer G. Elzinga te Leeuwarden. Zijn vermoeden bleek juist en werd o.a. bevestigd door P. Sipma te Leeuwarden. 5 Zie bijvoorbeeld Ypey 1968. 6 Boeles 1951, p. 348. 7 Buma 1966. 8 Düwel en Tempel 1986/70, vooral p. 389, noot 75. 9 Pieper 1989, p. 154, 182.
10 11 12 13
Gijsseling 1980, p. 18. Quak 1990, 363. De Vries 1962. De Vries 1962, p. 381; Lehmann 1986, p. 144. 14 Steller, 1928, p. 66. 15 Pokorny 1959, p. 697; Lehmann 1986, p. 241-242. 16 Antonsen 1975, p. 52-53.
Literatuur Antonsen, E. H., 1975. A Concise Grammar of the Older Runic Inscriptions. Tübingen. Boeles, P. C. J. A., 1951. Friesland tot de elfde eeuw, zijn vóór- en vroege geschiedenis. Den Haag (2e druk). Buma, W. J., 1966. InrunefynstütRasquert. Us Wurk 15, 85-90. Clark Hall, J. R., 1960. A Concise Anglo-Saxon Dictionary. Cambridge. Düwel, K., en W. D. Tempel, 1970. Knochenkamme mit Runeninschriften aus Friesland. Palaeohistoria 14, 353-391. Gijsseling, M., 1980. Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300). Reeks II: literaire handschriften. Deel I. Fragmenten. Den Haag. Köbler,G., 1989. Gotisches Wörterbuch. Leiden. Lehmann, W. P., 1986. A Gothic Etymological Dictionary. Leiden. Onions, C. T., 1966. Oxford Dictionary ofEnglish Etymology. Oxford. Pieper, P., 1989. Die Weser-Runen-Knochen. Neue Untersuchungen zur Problematik: Original oder Falschung. Oldenburg. Pokorny, J., 1959. Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch I. Bern. Quak, A., 1990. Runica Frisica. In: R. H. Bremmer jr. et al. (red.). Aspects of Frisian Philology. Amsterdam, 357-370. Steller, W., 1928. Abriss der Altfriesischen Grammatik. Halle/Saale. Vries, J. de, 1962. Altnordisches Etymologisches Wörterbuch. Leiden. Ypey, J., 1968. Zwaarden. SpiegelHistoriael 13, 254-259. Zoëga, G. T., 1926. A Concise Icelandic Etymological Dictionary. Oxford. Eeldersingel 22 9726 AR Groningen Kerkstraat 1 3811 CV Amersfoort
155
Enkele koopmanshuizen in de Vrije Keizerlijke (Hanze)stad Deventer H. H. J. Lubberding In het kader van het project â&#x20AC;&#x17E;De urbanisatie van het midden-Nederlandse rivierengebied gedurende de middeleeuwen" verrichtte de ROB in 1980 en 1981 een onderzoek op een braakliggend terrein in de binnenstad van Deventer1. Uit archiefgegevens en uit enkele archeologische verkenningen was al komen vast te staan dat dit terrein deel uitmaakte van de oudste kern van de stad (afb. l)2. Het ROB-onderzoek
0
tOO
100 100
4Q0
500 m itiÂť* 'y
koiotingische stad volgens AFCKoch.
1. Plattegrond van de binnenstad van Deventer met de (vermoedelijke) oudste kern (tek. H. H. J. Lubberding).
bleef noodgedwongen beperkt tot het binnenterrein dat aan de westzijde (Bursesteeg) werd begrensd door een straat en een drukkerij, aan de noord- en oostzijde (Assenstraat en Polstraat) door een aantal bouwvallige panden en aan de zuidzijde (Polstraat) door een schoolterrein. Op een deel van dit schoolterrein had Van Giffen in 1948 en 1949 een onderzoek verricht en in de bodem een overdaad aan karolingische bewoningssporen waargenomen3. In het najaar van 1982 werden enkele bouwvallen aan de Assenstraat gesloopt om plaats te maken voor een woningbouwproject en in het voorjaar van 1984 onderging een deel van de drukkerij hetzelfde lot. De ROB had belangstelling voor beide loka156
ties maar er was onvoldoende tijd voor een grootscheeps en gedetailleerd onderzoek. Om te voorkomen dat een schat aan gegevens over het middeleeuwse Deventer verloren zou gaan, nam de afdeling Zuid Salland van de AWN de zware taak op zich om te redden wat nog te redden viel. Voor de vier slooppanden aan de Assenstraat, waarvan er drie waren onderkelderd (afb. 2), werd met de gemeente Deventer, met de
Onderzoeklokotie own. Onderzoeklokotie rob. Onderzoeklokatie Van Giffen.
2. Onderzoekslokaties AWN en ROB, aangegeven op de kadastrale minuut Gem. Deventer sectie E. (tek. J. H. Flierman).
opdrachtgever (Woningbouwver. Onze Woning) en met de aannemer (Vermeulen b.v.) overeengekomen dat, zodra het eerste onderkelderde pand zou zijn gesloopt en de keldervloer zou zijn verwijderd, de AWN veertien dagen de gelegenheid zou krijgen om een (summier) onderzoek in te stellen. Vervolgens zou de aannemer de volgende keldervloer verwijderen en werd dit proces herhaald. De derde kelder zou als laatste op identieke wijze worden aangepakt.
Wij (de AWN) kozen voor deze gang van zaken om met zo weinig mogelijk graafwerk zo veel mogelijk gegevens over de oudste bewoning in dit gebied te kunnen verzamelen. Uit eerdere waarnemingen was bekend dat het huidige stratenpatroon niet of nauwelijks afweek van het middeleeuwse stratenpatroon, de oudste stenen huizen veelal de straatwand vormden en de laatmiddeleeuwse kelders onder het voorhuis waren gesitueerd. Ons onderzoek leverde de volgende resultaten op: Huis I - Assenstraat 46 (afb. 3)
Direct nadat de aannemer de keldervloer had verwijderd, werden er boringen verricht om een indruk te krijgen van de samenstelling en de dikte van het onderliggende grondpakket. Het bleek dat nog minstens één meter dieper gegraven moest worden voordat de ongeroerde grond zou zijn bereikt. Het ontgraven van een grondpakket van één meter dik over een oppervlak van zo'n 50 m2 zou met onze beschikbare menskracht beslist al veertien dagen
vergen en waar moest al die uitgegraven grond blijven? Daarom werd de aannemer verzocht om ook een groot deel van dit pakket mechanisch te verwijderen en af te voeren. Een verzoek dat hij inwilligde zonder de kosten in rekening te brengen. Zodra de eerste sporen van de ongeroerde grond zichtbaar werden, dit was op ongeveer 3.60 m onder het straatpeil, werd een „leesbaar" vlak geschaafd. Tijdnood dwong ons te volstaan met één vlak, waarvan de verkleuringen werden ingetekend en gecoupeerd. Er konden twee rijen paalsporen worden getraceerd plus losse paalsporen en afvalkuilen. Een concentratie houtskool duidde de plek aan waar hoogstwaarschijnlijk een vuurplaats was geweest. Huis II - Assenstraat 42 (afb. 3)
Er werd hier de zelfde werkmethode toegepast als bij Huis I. Uit de boringen bleek dat het „leesbare vlak" ongeveer 70 cm hoger lag dan dat van Huis I. Dit is vrij logisch te verklaren. De Assenstraat loopt van oost naar west omhoog. Het hoogte-
ASSENSTRAAT
^
paaliportn
3. Drie huizen aan de Assenstraat (tek. H. H. J. Lubberding).
157
4. Onderzoek A WN in Huis III.
verschil van de straat voor de huizen Assenstraat 46 en Assenstraat 42 bedraagt thans nog 25 cm, maar bedroeg in de middeleeuwen zeker 50 tot 70 cm; een feit dat uit boringen en waarnemingen bij rioleringswerkzaamheden al bekend was. Het kelderoppervlak van Assenstraat 42 was aanmerkelijk kleiner dan dat van Assenstraat 46, zodat de werkput ook kleiner was en er veel minder paalsporen werden ontdekt. Dat hier in de middeleeuwen een huis heeft gestaan, bleek uit de vondst van een vuurplaats, ovaal van vorm en met een doorsnede van 1.50 bij 1.10 m. De vloer ervan bestond uit een pakket verbrande leem van enkele centimeters dik. Rond deze vloer bevond zich een schildvormige kering van brokken maalsteen (trachiet) en verbrande leem. Op de vuurplaats werd-een grote hoeveelheid houtskool en verbrand Pingsdorf- en kogelpotachtig aardewerk aangetroffen. Wij hebben de indruk dat, nadat het huis was verlaten (door brand?), men het geheel met een laag grond had bedekt, voor er opnieuw was gebouwd. 158
Huis III - Assenstraat 32-40 (afb. 3 en 4)
Dit pand bevatte meerdere kelders en leverde de grootste werkput met veruit de meeste gegevens op. De werkput werd machinaal ontgraven tot dezelfde diepte als Huis II. De middeleeuwse straat was blijkbaar etagegewijs aangelegd. Op een niveau van 6.18 m +NAP werden vier rijen paalkuilen, een aantal afvalkuilen, een vuurplaats en de restanten van lemen wanden teruggevonden. De vuurplaats, wederom ovaal, had een doorsnede van 2.40 bij 1.50 m maar miste de lemen vloer. Wel had hij een schildvormige kering van brokken verbrande leem, tufsteen- en maalsteenfragmenten. Op de vuurplaats werd vooral Badorf- en Pingsdorfachtig aardewerk aangetroffen. Het tufsteen van de keringen van zowel Huis II als Huis III zal afkomstig zijn van bouwafval van de eerste stenen gebouwen in Deventer, zoals de LebuĂŻnuskerk en de Bisschopshof. Van beide gebouwen is bekend dat men in het midden van de elfde eeuw is begonnen om deze in tufsteen op te metselen. De vorm en de
versiering van het Pingsdorfachtig aardewerk duidt volgens Bruyn4 op het midden van de elfde of het eerste kwart van de twaalfde eeuw. Het gebruik van tufsteen en Pingsdorf wijst uit dat beide vuurplaatsen uit dezelfde periode moeten stammen. De functie van de lemen wanden, waarvan sporen in het huis werden aangetroffen, was niet duidelijk; er kan sprake zijn van jongere bouwactiviteiten. Een fenomeen dat al eerder in Deventer is waargenomen5, was een diepe en langwerpige afvalkuil aan de westzijde van het huis. De insteek lag op 5 m evenwijdig aan de hartlijn (aangenomen wordt dat de vuurplaats in deze hartlijn ligt) en was vermoedelijk even lang of zelfs nog langer als het huis. De breedte van de kuil kon niet worden vastgesteld; de nog aanwezige bebouwing belemmerde een verder onderzoek. De loodrechte wand van de kuil was gemarkeerd door een groot aantal ronde paalsporen met een diameter van 20 tot 30 cm. Een smalle dam, loodrecht op het huis, doorsneed de kuil. Voor zover de beschikbare tijd het toeliet en voor zover het verant-
woord was om de kuil te onderzoeken (instortingsgevaar van het belendende pand), is hij onderzocht. Half vergaan hout, faecaliĂŤn en scherven van kogelpot-, Badorf- en Pingsdorfmateriaal vormden het leeuwendeel van de inhoud. Aan de oostkant van Huis III werd op 6.30 m +NAP, iets boven het niveau van de vuurplaats, een smalle strook â&#x20AC;&#x17E;gruis" ontdekt. De strook had een lengte van 1.70 m en een breedte van 15 a 20 cm. De teruggevonden dikte bedroeg slechts 2 tot 3 cm. De strook bestond hoofdzakelijk uit aardewerkfragmenten en ijzerslakken. Het is mogelijk dat dit gruis als vlijlaag van een wand heeft gediend, maar het kan evengoed een drupvang, om het lekwater van het dak op te vangen, zijn geweest. Door jongere graafactiviteiten werd deze dunne gruislaag slechts over een beperkte lengte aangetroffen. Huis IV en V - Polstraat 25 (aft. 5 en 6) De lokatie van de drukkerij werd in maart 1984 onderzocht. Met opdrachtgever en uitvoerder, resp. Gem. Deventer, woning-
5. Paalsporen hoek Polstraat-Bursestraat (tek. H. H. J. Lubberding).
159
5. Onderzoek A WN in Huis IV en V.
bouwver. Onder Dak en Vermeulen b.v., werd eenzelfde werkwijze overeengekomen als bij de woningen aan de Assenstraat. Bij de sloop bleek echter dat de kelders onder dit deel van de drukkerij veel omvangrijker waren dan aanvankelijk werd gedacht (afb. 2), zodat de onderzoekers flink in tijdnood zouden komen als het gehele kelderoppervlak werd onderzocht. Met dezelfde overwegingen die bij de Assenstraatpanden werden gehanteerd, werd het onderzoek beperkt tot een strook langs de Polstraat. Deze strook, toch nog 140 m2, werd mechanisch ontgraven tot ruim 3 m onder het straatpeil en vervolgens geschaafd tot een „leesbaar" vlak op 3.20 m onder straatpeil, dat overeenkomt met 5.50 m +NAP. Uit de hoogte van de geschaafde vlakken van Huis I t/m Huis V en uit vroegere waarnemingen kwam de vorm van het rivierduin dat op de dekzandrug was afgezet en waarop een groot deel van de binnenstad van Deventer is gebouwd, duidelijk tot uitdrukking. De Assenstraat loopt vanaf de teen van dit duin in oost-west-richting over de kruin en de Polstraat ligt op de 160
zuidoostelijke glooiing van dit duin. In het geschaafde vlak tekende zich een scala aan verkleuringen af. Sommige waren veroorzaakt door recent graafwerk, andere door graafactiviteiten in de 16e, 17e en 18e eeuw (beer- en waterputten plus afvalkuilen)6, doch uit de bodemvondsten bleek dat het merendeel was veroorzaakt door graafactiviteiten in de middeleeuwen. Het onderzoek van deze verkleuringen leverde een flink aantal gegevens op over de oudste bewoning op die plek. Er konden drie rijen paalsporen worden getraceerd, één duidelijke en één minder duidelijke vuurplaats. Twee evenwijdige rijen paalsporen met er tussenin de vuurplaats, vormen ongetwijfeld de wanden van een huis van 5 m breed. De tweede, minder duidelijke, vuurplaats ligt eveneens 2.5 m van een rij paalsporen, maar door jongere graafactiviteiten is de andere wand van het bijbehorende huis niet vast te stellen. De eerste vuurplaats, met een doorsnede van ongeveer 1.20 m, lag boven een oudere vuurplaats, die ongeveer 1.30 m in door-
snede was. Beide hadden een vloer van verbrande leem, doch de kering die bij de huizen aan de Assenstraat zo karakteristiek was, ontbrak. Opvallend was dat ze bovenop een diepe afvalkuil waren gesitueerd. Deze kuil was 1.70 m diep en had een vlakke bodem van 10 cm dik geoxydeerd ijzeroer. De vulling van de kuil bestond hoofdzakelijk uit licht verontreinigde grond met enkele banen houtskool. Een paar Badorfscherven en enkele brokjes tufsteen gaven een indicatie over de ouderdom van deze kuil. In de meest zuidelijke hoek van de werkput werd een grote concentratie hout waargenomen. De veenachtige omgeving rond die plek had gezorgd voor een goede conservering. Het was echter niet duidelijk of dit hout deel uitmaakte van de houten straat zoals die even verderop was waargenomen7, of dat het hout ergens anders voor had gediend. Omdat het hout geen hinder veroorzaakte voor de geplande woningbouw en dus gespaard bleef, is het niet verder onderzocht.
de palenrijen verder uit elkaar stonden. De twee boven elkaar gelegen vuurplaatsen suggereren dat deze huisplaats meerdere generaties bewoond is geweest; de wandpalen van het huis zullen dus wel eens vervangen zijn. Dit kan de verklaring voor de grote verkleuringen zijn. Bij het couperen van de paalgaten is hieraan onvoldoende aandacht besteed. De rijen paalsporen' staan loodrecht of bijna loodrecht op de beide (huidige) straten. De vuurplaatsen van de Polstraathuizen liggen op 5.5 en 7.5 m uit de straatkant. Zware verstoringen langs de straat belemmerden een gedegen onderzoek naar de voorgevels van de beide huizen. Slechts ĂŠĂŠn paalspoor kon tussen vuurplaats en straatwand met zekerheid worden vastgesteld, maar dat is nog geen bewijs dat de voorgevel hier heeft gestaan. De houtdelen in het veenachtige milieu kunnen van de straat zijn geweest en als dit zo is, rechtvaardigt het de veronderstelling dat de vroegere gevel terug lag ten opzichte van de huidige straatwand.
Paalsporen en palenrijen Om uit het beperkte aantal duidelijke paalsporen en palenrijen huisplattegronden te reconstrueren, is riskant. De vuurplaatsen geven enige indicatie over wat bij wat kan horen. Bij de Assenstraathuizen liggen de vuurplaatsen op resp. 4 en 5.5 m uit de straatwand. De paalkuilen die op gelijke afstanden van deze vuurplaatsen stonden en ook even ver waren ingegraven, rechtvaardigden het idee dat hier sprake was van drie huizen die in breedte varieerden van 3 tot 4 m. Paalsporen die een indicatie kunnen geven over de voor- en achtergevel zijn niet aangetroffen. Het is niet onwaarschijnlijk dat de vroegere voorgevels overeenkomen met de voorgevels die thans de straatwand vormen. Wij konden dit niet onderzoeken, omdat in verband met instortingsgevaar de frontmuren van de - deels gesloopte - kelders werden gespaard. Bij de paalsporen aan de Polstraat was het opvallend dat de verkleuringen een veel grotere doorsnede hadden dan die van de Assenstraat en dat
Mobiele vondsten Onderstaande tabel geeft de verhouding aan tussen inheems en importaardewerk per huis. Onder inheems wordt het kogelpotmateriaal gerekend en onder import het aardewerk uit de productiecentra Badorf, Pingsdorf, Paffrath en, in mindere mate, Andenne en Elmpt. inheems import aantal procent aantal procent Huis I 738 Huis II 561 2871 Huis III Huis IV en V 1565
68 67 68 79
351 287 1344 411
32 33 32 21
Dat de hoeveelheid scherven per huis verschilt, komt doordat het onderzochte oppervlak per huis niet gelijk was, maar ook door het onevenredig grote aantal scherven dat in de langgerekte afvalkuil naast Huis III is aangetroffen en bij Huis III is opge161
teld. Het hoge percentage importscherven, bij elk huis bijna gelijk, was niet het enige dat ons opviel. In vergelijking met andere vondstcomplexen in de binnenstad van Deventer waren er ook veel meer versierde inheemse producten. De versieringsmotieven op het kogelpotmateriaal waren hoofdzakelijk aangebracht met een stempel, maar er waren ook motieven bij die er met een spatel - of simpelweg met de vinger - waren ingedrukt (aft). 7, 8 en 9). Bij de benen voorwerpen viel ons op dat zelfs de meest eenvoudige voorwerpen nog van een versieringsmotief waren voorzien (afb. 10 en 11).
Hoewel het in Deventer niet uitzonderlijk is dat er relatief veel import-aardewerk wordt aangetroffen, spanden deze beide onderzoeken de kroon. Het sterke vermoeden dat in dit deel van de stad de â&#x20AC;&#x17E;portus", het koopliedenkwartier, was gevestigd, krijgt door deze AWN-onderzoeken meer gestalte. De titel van dit onderwerp: â&#x20AC;&#x17E;Enkele koopmanshuizen in de Vrije Keizerlijke (Hanze)stad Deventer", (Deventer sloot zich rond 1280-1290 aan bij de Duitse Hanze), is mijns inziens alleszins gerechtvaardigd.
7. Versierd inheems aardewerk uit Huis I (tek. A. G. H. Loch).
8. Versierd inheems aardewerk uit Huis III (tek. A. G. H. Loch).
162
9. Versierd inheems aardewerk uit Huis III (tek. A. G. H. Loch).
163
II I I I I
I I I
i i i
r
i i I
10. Spatel en naald (?) uit Huis III (tek. A. G. H. Loch).
11. Benen spinsteentje uit Huis III (tek. A. G. H. Loch).
Noten 1 Jaarverslag van de ROB 1980, p. 47-48 en Jaarverslag van de ROB 1981, p. 48-51. 2 Koch 1957. 3 Jaarverslag van de KNOB 1949, kolom 49. 4 Bruijn 1969. 5 Lubberding 1982. 6 Lubberding 1988. 7 Lubberding 1987. Literatuur Bruijn, A., 1969. Zur Zeitbestimmung mittelalterlicher bemahlter Keramik. Chateau GailIard4, 45-48. Es, W. A. van, en W. J. H. Verwers, 1985. Karolingisch draaischijfaardewerk uit Deventer. In: V. T. van Vilsteren en D. J. de Vries (red.), Van Beek en Land en Mensenhand. Utrecht, 22-40.
164
Koch, A. C. F., 1957. Die Anfange der Stadt Deventer. WestfalischeForschungen 10,167173. Laarman, F., en G. J. Uzereef, 1986. The animal remains from Deventer (8th- en 19th centuries AD). Berichten van de ROB 36, 405-443. Lubberding, H. H. J., 1982. Oudheidkundig bodemonderzoek in en om het Stadhuis van Deventer. In: In en om het Deventer Stadhuis, Deventer, 42-51. Lubberding, H. H. J., 1987. Een houten straat in Deventer. Westerheem 36, 202-205. Lubberding, H. H. J., 1988. Kinderspeelgoed uit een Deventer waterput. Westerheem 37, 243-246. Verlengde Lindelaan 53 7391 JHTwello
Blixembosch: de voorspelling, testopgraving en betekenis van een verlaten middeleeuwse nederzetting te Eindhoven Nico Arts Inleiding
Sinds het begin van 1989 wordt er te Eindhoven intensief archeologisch onderzoek verricht. Dit gebeurt door de gemeente Eindhoven in samenwerking met het Instituut voor Pre- en Protohistorische Archeologie (IPP, Universiteit van Amsterdam). De uitvoering is in handen van een tweetal telkens tijdelijk in dienst van de gemeente Eindhoven werkzame personen, namelijk een archeoloog en een assistent-archeoloog. Zij krijgen de zeer gewaardeerde medewerking van vrijwilligers, de meesten van hen zijn georganiseerd in de Archeologische Werkgroep Eindhoven.
Het archeologisch onderzoek te Eindhoven is natuurlijk van groot belang voor de (voor)geschiedenis van het huidige grondgebied van de gemeente Eindhoven. Dit bestaat uit de oorspronkelijke middeleeuwse stad en het daaromheen liggende vroegere platteland. Een ander belang is dat het goed past in een probleemgericht universitair onderzoeksprogramma dat wordt uitgevoerd vanuit o.a. het IPP in het kader van het zgn. Kempenproject. Het reeds meer dan tien jaar bestaande Kempenproject heeft onder meer als doel het regionale nederzettingssysteem in de Kempen te analyseren1. Het gaat hierbij
1. Archeologische attentiegebieden in de gemeente Eindhoven. Van het oorspronkelijke landschap zijn de beekdalen (gestippeld) en de dekzandruggen (omlijnde gebieden) aangegeven. Legenda: 1: vindplaatsen uit de prehistorie en Romeinse tijd; 2: historisch bekende middeleeuwse nederzettingen (dorpen, gehuchten, kastelen); 3: de middeleeuwse stad Eindhoven; 4: voorspelde archeologische terreinen; 5: Blixembosch. 165
om de periode ca. 500 v. Chr.-ca. 1500 na Chr. In het kader van het Kempenproject waren tot 1989 voornamelijk landelijk gelegen middeleeuwse nederzettingen onderzocht met een slechts plaatselijke functie. Archeologisch onderzoek in een ander type nederzetting, namelijk de Kempische stad (Eindhoven dus), had nog maar op kleine schaal plaatsgevonden2. Uitgebreid onderzoek hier kan meer informatie leveren over een nederzetting met een bredere - regionale - functie. Verschillen tussen landelijke nederzettingen en de stad kunnen zich in archeologisch opzicht uiten door o.a. een andere topografie van de nederzetting, andere gebouwplattegronden en een andere materiĂŤle cultuur. Archeologisch onderzoek in andere historische nederzettingen van het huidige Eindhoven (de vroegere dorpen en gehuchten) kan bovendien meer kennis opleveren over de dynamiek in de middeleeuwse nederzettingsgeschiedenis van de Kempen. Een van de vragen die daarbij gesteld kan worden is: hoe oud zijn de huidige Kempische dorpen eigenlijk? Tot 1989 waren er in het kader van het Kempenproject nog voornamelijk verlaten middeleeuwse nederzettingen onderzocht. Onderzoek te Eindhoven
Te Eindhoven zijn sinds 1989 enkele op-
gravingen gedaan op terreinen met een door vernietiging bedreigde archeologische ondergrond. In januari 1989 is begonnen met een zeven maanden durende opgraving van een bijna 2 ha groot terrein in de middeleeuwse stadskern van Eindhoven. In dit terrein, het Heuvelterrein, werden vrijwel uitsluitend overblijfselen gevonden uit de eerste eeuwen van het bestaan van de stad, daterend uit de periode ca. 1225/1250 - 1475/1500. Aan de rand van het Heuvelterrein lag tussen ca. 1420 en 1675 het stadskasteel, waarvan in het najaar van 1990 delen werden opgegraven. In het voorjaar van 1991 zijn er ook buiten de middeleeuwse stad opgravingen gedaan. Het gaat hier om delen van drie middeleeuwse nederzettingen en ĂŠĂŠn uit de vroege Ijzertijd. Belangrijk is dat er niet alleen opgravingen worden gedaan. Ook aan de uitwerking en verdere analyse van de opgravingsresultaten is en wordt veel energie besteed3. Dit zal o.a. resulteren in twee boeken die in 1992 zullen verschijnen. Na de opgraving van het Heuvelterrein ontstonden er bij het bestuur van de gemeente Eindhoven vragen over de eventuele aanwezigheid van andere archeologisch relevante terreinen. Dit leidde in februari 1990 tot het samenstellen van een archeologische attentiekaart van de ge-
2. Het esdek op de dekzandrug van Blixembosch, eind februari 1991. 166
3. Het machinaal graven van lange sleuven door het esdek, begin maart 1991.
meente 4 . In totaal werden 36 gebieden nog archeologisch relevant bevonden (afb. 1), één van die gebieden bijvoorbeeld was het komplete grondgebied van de middeleeuwse stad Eindhoven. Bij het selecteren van die gebieden is uitgegaan van reeds bekende archeologische vondsten, historisch bekende nederzettingen, de verwachte omvang van het nog intacte bodemarchief en last but not least kenmerken van het oorspronkelijke landschap. In een vijftal gebieden werd uitsluitend op theoretische gronden een archeologische ondergrond voorspeld, één ervan was Blixembosch. Blixembosch Blixembosch ligt in een nog landelijk gelegen gebied in het noorden van de gemeente Eindhoven (afb. 1). Het is aangemerkt als een archeologisch attentiegebied, omdat het door de strategische ligging in het landschap wel eens een - nog onbepaalde - archeologische ondergrond zou kunnen herbergen. De bepaling „strategische ligging" berustte op uitermate simpele gronden. Het terrein ligt op het noordoostelijke, nog onbebouwde uiteinde van een langgerekte dekzandrug langs een beekdal, met daarop een esdek (afb. 2). Het ligt dus hoog t.o.v. de directe omgeving. Archeologisch vondstmateriaal was in februari 1990 nog niet
bekend. Juist omdat Blixembosch een potentieel archeologisch terrein was, werd hier in april 1990 door de Archeologische Werkgroep Eindhoven een veldkartering uitgevoerd. Volgens verwachting werden er archeologische vondsten opgeraapt, daterend uit de late Ijzertijd/Romeinse tijd en uit de middeleeuwen, alsmede enkele vuurstenen artefacten en een hoeveelheid postmiddeleeuws schervenmateriaal. De testopgraving Volgens de planning van de Eindhovense stadsontwikkeling zal in 1992 begonnen worden met het bouwrijp maken van gronden voor de uitbreiding van de woonwijk Blixembosch. De archeologische ondergrond van het attentiegebied Blixembosch is dus acuut bedreigd met vernietiging. Daarom heeft hier in maart 1991 een testopgraving plaatsgevonden. Deze had enerzijds als doel de aard en omvang van de archeologische ondergrond te onderzoeken en anderzijds om vast te stellen in hoeverre het de moeite zou lonen dit terrein eventueel uitgebreid te onderzoeken. De testopgraving bestond uit het machinaal graven van enkele 2,5 m brede en 50 tot bijna 300 m lange sleuven dwars door het hoogste deel van het terrein (afb. 3,4). In totaal werd er bijna één km sleuf gegraven. In delen van vijf sleuven werden ar167
cheologische sporen gevonden, twee sleuven bleken er geen enkele te bevatten. Naast archeologische sporen werden er ook overblijfselen gevonden van twee vennetjes, die bij het in gebruik nemen van dit terrein als akker moeten zijn verdwenen. Uit de diepte van de grondsporen en de variĂŤrende dikte van het esdek kon worden opgemaakt dat het hoogste deel van de oorspronkelijke zandrug geleidelijk is geĂŤgaliseerd, waarbij de beide vennetjes zijn gedicht. Resultaten Een klein aantal grondsporen dateert uit het begin van onze jaartelling. Hierop wijzen vondsten van handgevormd aardewerk en enkele Romeinse scherven. Ook werd een aantal vuurstenen artefacten gevonden, die op activiteiten gedurende het midden Neolithicum zullen wijzen. Gezien de fragmentarische toestand is de omvang en
4. Hoogtekaart (huidige situatie) van het noordoostelijk uiteinde van de dekzandrug van Blixembosch, met de in maart 1990 gegraven proefsleuven. Hoogten in m + NAP.
5. De veronderstelde omvang van de verlaten middeleeuwse nederzetting Blixembosch. Tevens zijn aangegeven de proefsleuven, de beide vennetjes en het reliĂŤf van de onderkant van het esdek (hoogten in m + NAP, interval 25 cm). Alle informatie is afkomstig van gegevens uit de proefsleuven.
188.8-'-
188.7 - ' -
168
precieze aard van deze bewoningssporen nog onbekend. De genoemde bewoningssporen zijn verstoord door de middeleeuwse bewoning van het terrein. Uit de spreiding van de grondsporen kan worden opgemaakt dat de bewoning hier over een oppervlakte van ongeveer 1 ha tussen de beide vennetjes heeft plaatsgevonden (afb. 5). De tijdens de testopgraving gevonden grondsporen bestaan voornamelijk uit paalsporen, maar er werden ook greppels en één of twee waterputten gevonden. Vanwege de smalle sleuven kon uit de talrijke paalsporen niet goed worden opgemaakt tot welk gebouw ze behoorden. Om een betere indruk te krijgen van de betekenis daarvan is één sleuf plaatselijk tot 15 m verbreed. Op die plaats bevonden zich in de sleuf enkele paalsporen, waarvan leek dat deze tot hetzelfde gebouw behoorden. In de verbrede sleuf werden opnieuw paalsporen gevonden die kunnen worden herleid tot twee plattegronden van zgn. bootvormige gebouwen. Dergelijke plattegronden zijn er de afgelopen jaren meer opgegraven in het zuidoosten van Noord-Brabant, ze zijn kenmerkend voor de periode tot ca. 12255. De beide plattegronden van Blixembosch liggen op dezelfde plaats (afb. 6). De grootste en tevens oudste is het overblijfsel van een gebouw met afmetingen van 6 x ca. 19 m; dit werd niet helemaal opgegraven. Gedurende een jongere bewoningsfase heeft hier een gebouw gestaan van 4,5 x 10 m. De chronologie van beide gebouwen is afgeleid van oversnijding van één van de paalsporen van de jongste fase in een paalspoor van de oudste fase. Bij de aanleg van de jongste fase zijn op een tweetal plaatsen klaarblijkelijk oude palen verwijderd en op dezelfde plaats door nieuwe (van het kleinere gebouw) vervangen. De middeleeuwse vondsten bestaan voornamelijk uit aardewerk, hierop is de (nog voorlopige) datering van de middeleeuwse bewoning gebaseerd, namelijk in de periode tussen ca. 800 en 1200. Opmerkelijk is het voorkomen van een aantal skeletfragmenten van zoogdieren. De meeste werden in de venige vulling van het noorde-
® ©
<;
O
O -_"
VEN
\ \ - -\ \ ~ ~\ \ \
c X
BLIXEMBOSCH 0
\
EHV-BX-91
^,
5m
r
VEN -
6. Paalsporen van twee overlappende ,,bootvormige" gebouwen langs het zuidelijke ven. Gestippeld: oudste fase, zwart: jongste fase. De overige paalsporen zijn met stippellijnen aangegeven. Gearceerd: een uiteinde van een greppel (boven) en een waterput (een plaggenput, onder).
lijke vennetje gevonden, ze zijn afkomstig van tenminste 3 varkens, 2 runderen, 1 schaap/geit en 1 paard 6 . De testopgraving heeft aangetoond dat hier nog een goed geconserveerde archeologische ondergrond bestaat. Die ondergrond is bijzonder relevant voor de middeleeuwse geschiedenis van stad en platteland van Eindhoven, maar ook voor het Kempenproject. Er kan hier nog een kompleet nederzettingsterrein worden onderzocht 169
met daarin bovendien informatie over de aard en samenstelling van de veestapel. Andere verlaten middeleeuwse nederzettingen in de Kempen konden veelal slechts gedeeltelijk worden onderzocht7, bovendien ontbrak het daar aan skeletmateriaal. Betekenis
Blixembosch is slechts één voorbeeld van een archeologisch aangetoonde verlaten middeleeuwse nederzetting in de regio rond Eindhoven. Het verlaten van nederzettingen lijkt hier tot ca. 1200/1250 een nogal algemeen verschijnsel te zijn geweest. Dit verschijnsel is recentelijk in relatie gebracht met agrarische veranderingen8. Oorspronkelijk bevonden zich de middeleeuwse nederzettingen op hoge, droge delen van het landschap, zoals dekzandruggen. Vanaf de 10e eeuw werden nederzettingen verplaatst naar de randen van natte, laaggelegen beekdalen. In de drogere delen van beekdalen vonden ontginningen plaats voor de aanleg van graslanden en akkers9. De hoge oude bewoningsgronden werden bemest met voedselrijk materiaal, een mengsel van mest en heideplaggen, waardoor er zgn. esdekken ontstonden. Daar kon voortaan elk jaar van dezelfde akker graan geoogst worden. Een dergelijke intensieve grondbenutting was noodzakelijk, omdat voor de opgekomen intensieve schapenteelt veel grond noodzakelijk was. Hoe kleiner het areaal waar men graan verbouwde, des te groter het areaal waar men schapen kon houden10. Door het benutten van de oude woongronden behoefde men geen heidevelden te ontginnen, want dat waren de graasgebieden van de schapen. De resultaten van het sinds 1989 te Eindhoven uitgevoerde archeologisch onderzoek maken het aannemelijk dat dit model kan worden genuanceerd. Het verlaten van middeleeuwse nederzettingen in de regio rond Eindhoven kan ook in verband gebracht worden met het ontstaan van een nieuw type nederzetting, namelijk de stad. Eén van de conclusies van het Eindhovense stadsarcheologische onderzoek is namelijk dat het hier gaat om een gestichte stad, zonder een vóór-stedelijke voorganger. De 170
stichting van de stad Eindhoven zal hebben plaatsgevonden omstreeks 1225/1250. Dit is een archeologische datering die overeenkomt met het historisch gegeven dat Eindhoven in 1232 stadsrecht kreeg. Deze stadsrechtverlening dient dan te worden geïnterpreteerd als de datum waarop (door de hertog van Brabant) opdracht werd gegeven een nieuwe stad te bouwen. Eén van de meest elementaire vereisten voor het stichten van een stad is een grote groep mensen om de stad te bouwen en te bevolken. Gedurende de 13e eeuw zullen er wellicht zo'n 500 tot 1000 burgers de stad hebben bevolkt. Deze moeten ergens vandaan zijn gekomen. Het is heel aantrekkelijk te veronderstellen dat de eerste stadsbevolking afkomstig is van het rond de nieuwe stad liggende platteland. Gezien het relatief grote aantal daar betrokken individuen moet de kolonisatie van de stad een relatieve ontvolking van het platteland hebben veroorzaakt. Dit vormt een andere verklaring voor het tot ca. 1225/1250 optreden van verlaten middeleeuwse nederzettingen in de Kempen. Dit nieuwe model hoeft het eerste, op agrarische veranderingen gebaseerde model, niet uit te sluiten. Conclusies
In het recente verleden is er in de Kempen een aantal middeleeuwse nederzettingen voorspeld. Deze voorspellingen waren telkens gebaseerd op het voorkomen van geïsoleerd voorkomende kerktorens of komplete kerken. In alle gevallen bleken deze voorspellingen uit te komen; één voorbeeld daarvan is Dommelen". Voorheen werd het voorkomen van de Brabantse alleenstaande kerken verklaard door het model dat bewoners van een aantal gehuchten temidden van hun nederzettingen een kerk bouwden12. Voor wat betreft verlaten middeleeuwse nederzettingen hoeft men de voorspelling niet uitsluitend meer te baseren op een alleenstaande kerk(toren). Afzonderlijk daarvan kunnen op basis van eenvoudige kenmerken van het oorspronkelijke landschap archeologisch relevante terreinen worden voorspeld. Dergelijke terreinen
hoeven echter niet per sĂŠ een middeleeuwse ondergrond te bevatten; deze kan ook ouder zijn. In het geval van Blixembosch was het misschien toevallig dat er daar (ook) een middeleeuws nederzettingsterrein werd gevonden. Blixembosch lijkt erop te wijzen dat verlaten middeleeuwse nederzettingen veel algemener voor lijken te komen dan tot voor kort werd verondersteld. Het bestaan van dergelijke nederzettingen kan op twee manieren worden verklaard. In het ene model wordt het in relatie gebracht met agrarische veranderingen, waarbij de nederzetting verplaatst wordt van hoog naar laag. In het tweede model wordt het in relatie gebracht met het ontstaan van de stad Eindhoven, waarbij men migreerde van platteland naar stad. Beide modellen hoeven niet afzonderlijk van elkaar te worden gezien, ze kunnen ook naast elkaar bestaan
(afb. 7). Beide modellen wijzen in de periode omstreeks 1200 op min of meer continue ontwikkelingen in de middeleeuwse nederzettingsgeschiedenis van de Kempen. In archeologisch opzicht hebben ze echter een zeer discontinu karakter. Zo is er o.a. sprake van andere lokaties van nederzettingen, een nieuw type nederzetting (de stad), een ander agrarisch systeem, een andere materiĂŤle cultuur (o.a. de introductie van steengoed) en wellicht ook andere gebouwvormen13. Bovendien wijst de stichting van een stad op een centrale markteconomie en historische gegevens14 wijzen op een nieuwe sociaal-politieke infrastructuur. De veranderingen zijn zo fundamenteel, dat dergelijke verschillen - in een prehistorische situatie - wel eens aan de hand van migraties van komplete bevolkingsgroepen zouden kunnen worden verklaard1?
7. Model van veranderingen in Kempische nederzettingslocaties in ca. 1150 en in ca. 1250. Aangegeven zijn beekdalen (onderbroken lijnen) en dekzandruggen (gestippeld); zwarte symbolen: bestaande nederzettingen; open symbolen: verlaten nederzettingen. De zwarte ruit geeft de nieuw gestichte stad Eindhoven aan. 171
Noten 1 Slofstra e.a. 1982, 1985; Verhoeven en Theuws red., 1989. 2 Verhoeven 1988, 1989. 3 Over het Heuvelterrein: o.a. Arts e.a. 1990. 4 Arts 1990. 5 O.a. Beex 1990, Van Dierendonck 1989, Theuws e.a. 1988. 6 Determinatie door Theo de Jong, assistentarcheoloog te Eindhoven. 7 Uitgezonderd Dommelen: Theuws e.a. 1988. 8 O.a. Theuws 1990. 9 De Bont 1989, p. 116. 10 Theuws 1990, p. 54. 11 Theuws e.a. 1988. 12 O.a. Kakebeeke 1975. 13 De opvolger van de bootvormige gebouwplattegrond is nog niet met zekerheid bekend. De vroegste stadshuizen van Eindhoven zijn weliswaar rechthoekig, maar de vorm van 13e-eeuwse plattelandsgebouwen is nog onbekend. 14 De incorporatie van de Kempen bij het hertogdom Brabant in 1203. 15 Cf. Childe 1950.
Literatuur Arts, N., 1990. Het belang en de (onmogelijkheden voor archeologisch onderzoek in de gemeente Eindhoven. Een attentiekaart (Intern rapport, gemeente Eindhoven). Arts, N., K. Desender, A. Ervynck, E. Jansma, Th. de Jong en H. Luijten, 1990. Het archeologisch onderzoek van het Eindhovense Heuvelterrein. Een rapport voor het gemeentebestuur (Intern rapport, gemeente Eindhoven). Beex, W., 1990. Ontginningen in een feodale wereld. In: J. Bazelmans en F. Theuws (red.). Tussen zes gehuchten. De laat-Romeinse en middeleeuwse bewoning van Geldrop't Zand (Studies in Prae-en Protohistorie 5). Amsterdam, 38-50. Bont, Chr. de, 1989. Het cultuurhistorisch landschapsonderzoek van het streekplangebied ,,Midden- en Oost-Brabant" (Staring Centrum Rapport 17). Wageningen.
172
Childe, V. G., 1950. Prehistorie migrations in Europe. Oslo. Dierendonck, R. M. van, 1989. Archeologie en historie van een ontginningshoeve: de Kriekeschoor bij Bladel. In: A. Verhoeven en F. Theuws (red.), Het Kempenprojekt 3. De middeleeuwen centraal (Bijdragen tot de studie van het Brabantse Heem 33). Waalre, 15-25. Kakebeeke, A. D., 1975. Het beschermde dorpsgezicht Loon (gemeente Waalre). Brabants Heem 27, 59-64. Slofstra, J., H. H. van Regteren Altena, N. Roymans en F. Theuws, 1982. Het Kempenprojekt. Een regionaal-archeologisch onderzoeksprogramma (Bijdragen tot de studie van het Brabantse Heem 22). Waalre. Slofstra, J., H. H. van Regteren Altena en F. Theuws (red.), 1985. Het Kempenprojekt 2. Een regionaal-archeologisch onderzoek in uitvoering (Bijdragen tot de studie van het Brabantse Heem 27). Waalre. Theuws, F., 1990. Het laat-middeleeuwse cultuurlandschap. In: J. Bazelmans en F. Theuws (red.). Tussen zes gehuchten. De laatRomeinse en middeleeuwse bewoning van Geldrop-''t Zanrf(Studies in Prae- en Protohistorie 5), Amsterdam, 52-57. Theuws, F., A. Verhoeven en H. H. van Regteren Altena, 1988. Medieval Settlement at Dommelen. Parts I and II. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 38, 229-430. Verhoeven, A., 1988. Het Stratumseind doorsneden. Brabants Heem 40, 32-38. Verhoeven, A., 1989. Archeologisch onderzoek in de binnenstad van Eindhoven. In: A. Verhoeven en F. Theuws (red.), Het Kempenprojekt 3. De middeleeuwen centraal (Bijdragen tot de studie van het Brabantse Heem 33). Waalre, 245-260. Verhoeven, A., en F. Theuws (red.), 1989. Het Kempenprojekt 3. De middeleeuwen centraal (Bijdragen tot de studie van het Brabantse Heem 33). Waalre. Allersma 2 5655 CE Eindhoven
Raadselachtig Rampenbosch. Hernieuwd onderzoek naar een „kasteeltje te Bergen (NH) G. P. Alders, E. M. Eisma-Donker en F. D. Zeiler* Kastelen hebben altijd tot de verbeelding gesproken. Steden en dorpen lijken er vaak hun historische identiteit aan te ontlenen en waar niets is geweest, wordt desnoods iets verzonnen. In schijn, zoals het „Kasteel van Aemstel" aan de Amsterdamse Nieuwendijk, of in werkelijkheid, zoals „Slot Bommelstein" in Coevorden. Het Noordhollandse Bergen vormt op dergelijke kasteelfantasieën geen uitzondering; er moest toch zoiets geweest zijn1. Zoals zovele dorpen, werd Bergen vanaf ca. 1280 door de graaf in leen uitgegeven, onder meer aan telgen uit de geslachten van Haerlem, Haemstede en Brederode. Zij hebben echter nooit grootse militaire
bouwplannen gerealiseerd; hun onderkomens waren bescheiden. Jan van Haerlem heeft er een stenen huis bezeten, waarvan de plaats onlangs kon worden gelocaliseerd en dat tot ca. 1400 moet hebben bestaan2. De Brederodes hadden in de 16e eeuw een dergelijk bouwwerkje aan de duinvoet, terwijl hun zaakwaarnemer, de baljuw, omstreeks 1560 een eigen huis liet optrekken met de naam Craeneberch. Tussen 1641 en 1660 tenslotte werd het Hof te Bergen aangelegd, een buitenplaats die in gewijzigde vorm nog altijd bestaat. En dan was er nog dat huis van die andere familie, Rampenbosch of „Slot Ramp" genaamd. Een vroeg 17e-eeuws landhuis met romantisch-middeleeuwse trekjes, oordeelde de historiografie tot voor kort. Een archeologische verkenning eind 1989 heeft duidelijk gemaakt dat het toch iets méér is geweest. De historische gegevens
In 1954 publiceerde J. Belonje een gedegen artikel, waarin hij de historische gegevens over Rampenbosch bijeenbracht en trachtte te interpreteren. Daarbij maakte hij in ruime mate gebruik van genealogisch materiaal met betrekking tot het geslacht Ramp, dat afkomstig was uit Haarlem en ook elders in Holland bezitscomplexen verwierf. Mede op grond van de aanduiding „Rampenvaert" voor de nabijgelegen Roosloot3 op een kaart uit ca. 1560 kon hij vaststellen, dat de Bergense bezittingen in
/. De ligging van Rampenbosch (R) in Bergen. B = Buerweg; D = jonge duinen; E = Eeuwigelaan; H=Hof te Bergen; K = kerk van Bergen; M = Bergermeer; W = Wiertdijkje. Tek. G. P. Alders.
* De eerste auteur is verantwoordelijk voor het gedeelte over de grondsporen en de interpretatie daarvan; de tweede beschreef de vondsten in nauwe samenwerking met mw. C. Bakker en mw. H. J. Duinmaijer-Zeiler; de derde tekende voor de historische gegevens en de eindredactie. 173
2. ,,'t Huis te Ramp", 1730. Gravure door H. Spilman naar C. Pronk.
ieder geval al in de loop van de 16e eeuw waren verworven. De aanleg van de plantage, het eigenlijke Rampenbosch waaraan het huis zijn officiële naam ontleende, en de bouw van het „slot" in zijn grootste omvang dateerde Belonje op het begin van de 17e eeuw. Dit laatste lijkt te worden bevestigd door de vermelding van „Monsieur Ramp ... sijn speelhuijs" in het verpondingskohier van 16304. De wederwaardigheden van het huis en zijn bewoners gaven gaandeweg steeds minder aanleiding tot onbekommerd buitenleven; zowel Frederik Ramp (ov. 1713) als Gijsbert Ramp (ov. 1738) hadden weinig geluk met hun zakelijke transacties en lieten bij hun dood een nagenoeg failliete boedel achter. Nomen est omen, schreef Belonje terecht. In 1775 was het huis dermate in verval geraakt, dat Gecommitteerde Raden het dorpsbestuur maanden om maatregelen te nemen. Schout en schepenen antwoordden, geen andere mogelijkheid te zien dan algehele sloop, temeer omdat „in de gepasseerde winter 174
met wijnig wind, een zeer notabel en wel 't voornaemste gedeelte van 't zelve ingestort en in 't water gevallen" was5.
1 I3,
*
1
p,~l —
S
3. Reconstructie van de begane grond van Rampenbosch omstreeks 1713; het noorden is rechtsonder. 1: voorhuijs; 2: degangh int voorhuijs; 3: de achter gangh; 4: het groot salet; 5: het eetsalet; 6: oom saligers kamer; 7: de keucken en bottelerijen; 8; de blaeuwe kamer; 9: het eerste toorn kamertie. Tek. F. D. Zeiler.
Daarmee verdween het „slot" en begon de legendevorming. Juist in de 18e eeuw was er een tamelijk grote belangstelling voor Rampenbosch aan de dag gelegd, met name aan de kant van de topografische tekenaars. Er zijn in totaal 18 afbeeldingen bekend, die voor zover ze gedateerd zijn alle stammen uit de jaren 1718 tot 1738. Twee tekeningen zijn van recenter datum; een derde is ten onrechte geïdentificeerd als Rampenbosch, maar heeft betrekking op een Haarlems „Ramp" 6 . Alle tonen ze het huis in eenzelfde gedaante: een dubbel woonhuis met trapgevels in Hollandse renaissancestijl; een dwarshuis naar de donjonachtige toren met een lage aanbouw, waarvan het uiterlijk met kleine ramen en met kantelen een stuk middeleeuwser oogt; een ommuurde binnenplaats met aan de andere zijde bedrijfsgebouwen; het geheel omringd door een gracht en door plantages. Nu is het bekend, dat met topografische afbeeldingen voorzichtigheid is geboden. Tekenaars en schilders veroorloofden zich nogal eens dichterlijke vrijheden, vooral wanneer zij naar een voorbeeld werkten. Wat Rampenbosch betreft lijken in ieder geval H. Pola, C. Pronk en A. de Haan het huis met eigen ogen te hebben aanschouwd. De eerste heeft het in 1718 ten minste viermaal getekend, de tweede schetste het in 1723 en 1724 in zijn reisboekje, de derde vermeldt nadrukkelijk onder zijn werk dat het „naar het leven getekend" is. Genoemde kunstenaars gelden - anders dan hun collega's A. Rademaker en J. Stellingwerf - als betrouwbaar waar het een juiste weergave betreft. Dat hun tekeningen, zoals we verderop in dit artikel zullen zien, niet inpasbaar zijn in de resultaten van het archeologisch onderzoek, is dan ook tamelijk raadselachtig. Reconstructiepogingen Belonje heeft zich niet aan reconstructies van de plattegrond van Rampenbosch aan de hand van het beeldmateriaal gewaagd. Jellema heeft in 1967 wel een schetsje durven publiceren en dat komt overeen met de bevindingen van anderen7. Ofschoon deze
evenmin bleken te stroken met de resultaten van het onderzoek, zelfs niet wat de maten betreft, lijkt het toch aardig hier iets over de gehanteerde methode te vermelden. De algemene oriëntatie van het complex bleek noord-zuid te zijn, tussen de nog bestaande wegen Buerweg en Wiertdijkje. Niet alleen een vergelijking van de lichtval op de verschillende afbeeldingen gaf die indruk, maar ook met betrekking tot de watertoevoer naar de „slotgracht" leek een situering met de duinval mee, hier globaal noord-zuid, voor de hand liggend. Vervolgens is getracht een schatting te maken van de grootte van het complex in het algemeen en de bebouwing in het bijzonder. Daarbij werd ervan uitgegaan, dat de hoogte van de hoofdpoort en die van de muur boven de gemiddelde waterlijn ca. 2 meter bedroeg. Daarmee viel de omvang van het bebouwde deel te bepalen op ca. 10 x 7.5 m, van het ommuurde binnenterrein op ca. 10 x 11 m en van de afsluitende bedrijfsgebouwen op ca. 10 x 1.75 m. Het eigenlijke „slot" bestond dan uit een toren van ca. 2 x 2.20 m, hoog vanaf de gemiddelde waterlijn ca. 13 m; daaraan een trapgevel onder zadeldak van ca. 3.20 m, met aangebouwde serre en, haaks daarop, een dwarsverbinding met het hoofdhuis waarin zich de hoofdingang bevond; en tenslotte dit hoofdhuis, bestaande uit een dubbele trapgevel onder zadeldak van ca. 7.5 m lengte. Juist toen de eerste fase van de archeologische verkenning achter de rug was, werd een nieuwe archiefvondst gedaan. Dankzij de oplettendheid van A. A. Veer van het Gemeentearchief in Alkmaar kwam een boedelbeschrijving van Rampenbosch boven water. Deze bleek zich te bevinden in een familie-archief in het Algemeen Rijksarchief en is waarschijnlijk opgemaakt na de dood van Frederik Ramp in 17138. Het stuk telt 13 bladzijden, waarop „deninboel ende meubelen" per vertrek zijn beschreven; aan de hand daarvan konden de indeling van het huis, de grootte van de vertrekken en de ligging ten opzichte van elkaar globaal worden vastgesteld. De volgorde is deze: p. 1 Voorhuijs - de gangh int voorhuijs - de 175
O
100m
4. De ligging van Rampenbosch (R) ten opzichte van zijn omgeving. B = Buerweg; E - Eeuwigelaan; S = Slotrampweg; W = Wiertdijkje. Tek. G. P. Alders, evenals ajb. 5 en 6.
achter gangh p. 2 Het groot salet (met o.m. 38 schilderijen) p. 3 idem p. 4 het eetsalet - Oom saligers kamer p. 5 vervolg - de kamer booven de eetkamer - de oude mans kamer p. 6 op die solder booven de voornoemde kaamer - de kerck (d.i. huiskapel; de Ramps waren katholiek) - den overloop aen de trap - de kamer boven het groot salet p. 7 het cantoor - op P. Megens sal(iger)s kamertie - de blaeuwe kamer p. 8 vervolg - het eerste toorn kamertie - de knegts kamer - op het 2 toorn kamertie - op de solder boven het voorhuijs p. 9 de keucken en de bottelerijen - in een kist op de solder p. 10 mede in de kist op de solder Eijserwerck p. 11 Memorie van het linde uijt de beste kas p. 12 uijt de dagelijckxse kas - het linde behoorende tot de kerck p. 13 Memorie van het silver Met enig rekenen, passen en meten kon aan 176
de hand van deze gegevens inderdaad een plattegrond worden gereconstrueerd van de begane grond, de eerste en de tweede of zolderverdieping van het complex. Uitgangspunt was de veronderstelling dat het „voorhuijs", dit is de vestibule, zich in de dwarsverbinding tussen toren en dubbele trapgevel moest bevinden. Tevens werd aangenomen, dat het „groot salet" zich achter één van die gevels schuil moest houden. De lange gevel langs de gracht bood daarvoor geen ruimte; hier zijn op de tekeningen duidelijk drie verschillende vertrekken achter drie soorten ramen te onderscheiden, waarvan er één verdiept is en een soort opkamer bezit. Hier werden keuken en kapel gelocaliseerd. Het „groot salet" zou dus achter de andere, binnenwaarts gelegen gevel moeten zitten. Daar is ook voldoende ruimte voor het ophangen van 38 schilderijen. We mogen ervan uitgaan dat deze naar de gewoonte van die tijd in drie rijen boven elkaar hingen; met gemiddeld 1 m2 muurruimte per schilderij komen we dan op een lengte van ongeveer 13 meter wand.
G1
G2
10m
5. Totaaloverzicht van alle grondsporen met veronderstelde reconstructie. A = afwateringsgreppel; B = beerput (ligging globaal bekend); G = ringgracht; Gl â&#x20AC;&#x201D;plaats in de gracht waar het beeldfragment werd gevonden; G2 = plaats in de gracht waar veel dakleien lagen; Hl = 'voorhuis'; H2 en H3 = woonvleugels met verdieping en trapgevels; P = tonput (ligging globaal bekend); S = rij met staken (ligging globaal bekend); T = toren; V = vloertje; W = bakstenen waterput (ligging globaal bekend); Z = zaal.
177
Helaas is deze indeling weer niet goed verenigbaar met een mededeling uit 1642 over gedeeltelijke verhuur van Rampenbosch. Anthonis Studler van Zurck, de nieuwe heer van Bergen, nam er tijdelijk zijn intrek tot het moment dat zijn nieuwe „Hof zou worden opgeleverd. Engbert Ramp bedong dat hijzelf „tot sijn eijgen commoditeijt behoudt die gemeenschap van 't voorhuijs mitsgaders het cleijne eetsaeltge met de camer daer aen gelegen ende de camers daer boven responderende als mede de oosterstallinge met het washuijsgen daer an gelegen"9. Het is niet goed denkbaar, dat de eigenaar steeds van het voorhuis naar zijn vertrekken moest door het groot salet, dat aan Studler van Zurck was verhuurd - tenzij men aanneemt dat de bouwkundige situatie in 1642 nog aanzienlijk van die in 1713 verschilde. Verspreide vondsten
Sinds de jaren '20 van deze eeuw zijn in de buurt van het voormalige Rampenbósch opnieuw huizen gebouwd. Vanaf dat moment werd de legendevorming sterk gestimuleerd, temeer omdat zo nu en dan voorwerpen werden opgespit die voor inventaris of bouwfragmenten van het „slot" konden doorgaan. Sommige daarvan zijn in het Bergens Museum terechtgekomen; behalve de grote wapensteen, die wellicht al bij de sloop in 1775 is gered, vallen vooral een groot formaat baksteen (31 x 15 x 7 en 26 x 13x7 cm) en een hardstenen Christuskopje in gotische stijl op10. Jellema vermeldt de vondst van een natuurstenen fragment met het woord VICES, een bakstenen fundering en een trapje op het terrein Buerweg 55. Maar evenmin als het verderop gelegen Buerweg 73, dat door de eigenaar maar vast „Rampenbösch" was gedoopt, bleek dit terrein de resten van het eigenlijke „slot" te bevatten. In zijn artikel wijst Jellema de juiste plaats aan op het zogenaamde Paardeweitje achter het huis Buerweg 53, juist langs het verlengde van de al sinds lang zo genoemde Slotrampweg. Toen in het voorjaar van 1989 bekend werd, dat ook hier weer gebouwd zou worden, spitste historisch Bergen de oren. 178
Na overleg met de eigenaar, de gemeente en de ROB werd besloten tot een proefonderzoek ter plaatse. Dit vond in september 1989 plaats, terwijl verspreid over de daaropvolgende periode, laatstelijk begin december 1990, aanvullende waarnemingen konden worden gedaan. De resultaten, bereikt dankzij de inzet van een groep volhardende en enthousiaste vrijwilligers, waren in meer dan één opzicht verrassend. De grondsporen
Het terrein waar zich de resten van „Slot Ramp" bevonden, was voor het onderzoek in gebruik als grasland en bezat een zandige ondergrond. Het maaiveld liep geleidelijk af van noord (strandwal) naar zuid (strandvlakte). De maaiveldhoogte direct ten noorden van de proefsleuven bevond zich op 0.50 m boven NAP en die bij de voormalige zuidgracht op ca. NAP-hoogte. Het gehele complex was oorspronkelijk omsloten door een gracht, die aan de binnenzijde was beschoeid met een stevige fundering. De afmetingen van het omgrachte terrein konden door middel van kijkgaten worden vastgesteld op uitwendig ruim 22.50 m bij 43.50 m en inwendig ca. 21.25 bij ca. 42.50 m. Waarschijnlijk is men bij het uitzetten van deze maten uitgegaan van een oppervlakte van vier bij acht Bergense roeden. Een Bergense roede bedroeg 5.32 m", wat dus resulteert in 21.28 m bij 42.56 m. Op de zuidelijke helft van het omgrachte terrein stonden volgens de afbeeldingen uit de 18e eeuw de meeste gebouwen en hierop heeft het onderzoek zich geconcentreerd. Omdat het hier nieuw te bouwen woonhuis niet zou worden onderheid, moesten de proefsleuven beperkt blijven tot het gedeelte ten oosten van de bouwput. Wel konden zoals gezegd aanvullende waarnemingen worden gedaan en enkele verschijnselen globaal worden ingemeten (beerput, waterputten en rij met staken). De bovengrond van de proefsleuven werd machinaal verwijderd, waarna de funderingen met de hand verder werden vrijgelegd en gevolgd. Op verschillende plekken verspreid over het terrein, maar ook secundair gebruikt in
10m
6. Overzicht van de grondsporen in deproefsleuven en omgeving. 1: oudste brok metselwerk; 2, 3 en 4: funderingen van de toren, bouwfase 1; 5: funderingen van de zaal, bouwfase 2; 6 en 7: funderingen van de grachtmuur, bouwfase 3; 8: riool, bouwfase 4; 9: beerput (ligging globaal bekend); 10: greppel; 11: gracht. 179
de funderingen, bevonden zich grote bakstenen uit de 13e en 14e eeuw. Ze zullen van een ouder gebouw afkomstig zijn, dat hier mogelijk in de buurt heeft gestaan, maar op het terrein van â&#x20AC;&#x17E;Slot Ramp" zelf zijn geen oudere bouwresten in situ gevonden dan uit de 15e eeuw. Het vermoedelijk oudste brok metselwerk in situ is een stuk fundering van ca. 1 m lengte (afb. 6 nr. 1), bestaande uit oranjegele baksteen van 21-22 x 10 x 4.5-5 = 1021 cm3, een formaat dat vanaf het tweede kwart van de 15e eeuw werd gebruikt12. Er resteerden nog drie lagen baksteen; de onderkant lag op 0.30 m onder NAP. Enig verband met de overige funderingen kon niet worden vastgesteld, zodat de betekenis van dit stuk metselwerk onduidelijk blijft. Van de grachtkant aan de oostzijde van het slot kon 12.50 m worden vrijgelegd en ingemeten. De vondsten in de gracht, waarbij een grote hoeveelheid afbraakpuin e.d., dateerden grotendeels uit de tijd van de sloop in de tweede helft van de 18e eeuw. Het oudste stuk muur (nr. 2) langs de gracht is bijna 4,5 m lang en bovenin ca. 40 cm (= 2 stenen) dik, en heeft een gemak-
koker, die later is vergroot. De funderingen (nrs. 5 en 6) die ten noorden en ten zuiden koud aansloten op dit muurdeel zijn jonger, want ze zijn over de versnijdingen van fundering 2 heen gemetseld. Zowel bij het noordelijk als bij het zuidelijk uiteinde van fundering 2 zal het opgaande muurwerk een hoek naar het westen hebben gemaakt. Hiervan is echter slechts aan de zuidkant een aanzet aanwezig. Blijkbaar waren deze muren minder diep gefundeerd dan die langs de gracht, waarvan de onderkant op 0.56 m beneden NAP lag. Fundering nr. 2 rustte op een lange eiken balk, 50 cm breed en 5 cm dik. In het onderste gedeelte bij de versnijdingen bestond de fundering uit oranjegele baksteen van 20 x 9.5 x 4.5 = 855 cm3, te dateren na ca. 1450. Boven de versnijdingen bevonden zich oranjegele bakstenen van 1 9 x 9 x 4 = 684 cm3, te dateren na ca. 1480. De bovenkant van de uitstroomopening van het gemak lag op 0.40 m beneden NAP. Fundering 2 vormde samen met de westelijker gelegen funderingen 3 en 4 het grondplan van een vrijwel vierkante toren van ca. 4.50 bij 5 meter. Dat de funderingen
WW*
7. Resten van een overkluisd riool even ten noorden van de toren. Foto F. D. Zeiler, evenals de afb. 8, 9, 10, Hen 12.
180
8. Roosterwerk met pen-gatverbinding, gebruikt als funderingshout onder de zuidoostelijke grachtmuur.
onvolledig werden teruggevonden, komt waarschijnlijk door de geringe aanlegdiepte (onderkant op ca. 0.15 m beneden NAP). Fundering nr. 3 bestond uit secundair gebruikte bakstenen van 19-21 x 9-10 x 4.5 = 855 cm3 uit de tweede helft van de 15e eeuw. Het muurtje nr. 4 sloot koud aan op nr. 3 en bestond uit hetzelfde bouwmateriaal. Waarschijnlijk heeft zich hier een kelderruimte bevonden. Ten zuiden van de toren lag een zaalvormig gebouw met een lengte van 5.50 m en eenzelfde breedte (5 m) als de toren. Dit blijkt uit de fundering (nr. 5) van ca. 60 cm (= 3 stenen) dikte langs de grachtkant, bestaande uit rode baksteen van 1 9 x 9 x 4 = 684 cm3 (daterend na 1480), waarvan het zuidelijke uiteinde naar het westen afboog. Ongeveer 5 meter ten westen van fundering nr. 5 lag een beerput (nr. 9), zodat dit gebouw niet breder kan zijn geweest dan de toren. De onderkant van de fundering lag gemiddeld op ca. 0.55 m beneden NAP en rustte op een â&#x20AC;&#x17E;vloer" van dwarsliggende planken van een zachte houtsoort, 3 cm dik en 27 tot 30 cm breed met daaronder een
houten roosterwerk met pen-gatverbindingen. De zuidwesthoek was diep weggebroken; daar was dit roosterwerk duidelijk zichtbaar. De grachtmuren (nr. 7) aan de zuidzijde van de zaalbouw waren volledig weggebroken: hiervan resteerden alleen de houten planken, met daaronder twee elzehouten balken in de lengterichting. De bovenkant van de planken lag op 0.47 a 0.50 m beneden NAP. Naderhand is in de bouwput nog een groot deel van dit, naar het westen ombuigende houtwerk in het zicht geweest. Ten noorden van de toren bestond de grachtmuur (nr. 6) uit rode baksteen van 19 x 8.5 x 3.5-4 = 625 cm3, te dateren na ca. 1490. De onderkant van de fundering bevond zich op 0.46 m beneden NAP, daaronder lagen planken. Door dit stuk muurwerk heen was later een opening gehakt ten behoeve van een riool (nr. 8), die met een geringe helling vanaf de noordwesthoek van de toren (0.23 m onder NAP) stroomde. De vloer van het riool was breed aangelegd en stak aan de noordwestzijde ver uit. Het 181
riool bestond uit rode baksteen van 18-19 x 9 x 4 â&#x20AC;&#x201D; 666 cm3 en was uitwendig ongeveer een halve meter breed. De bovenkant was oorspronkelijk afgesloten met een tongewelfje, waarvan het hoogste punt uitwendig oorspronkelijk op 0.10 m boven NAP lag. De overige grondsporen zijn niet gemakkelijk aan een bepaalde bouwfase toe te schrijven. Van een afwateringsgreppel (nr. 10), die het omgrachte terrein doormidden sneed, werd een klein stukje blootgelegd. Tijdens het graven van de bouwput werd o.a. een ovale beerput met stortkoker (nr. 9) teruggevonden. De grootste doorsnede bedroeg 2.60 m; van het metselwerk resteerden nog twee lagen van bleekrode gemetselde baksteen van 20 x 10x4 = 800 cm3. In de beerput lag een dunne venige laag zonder vondsten. Van een bakstenen waterput (afb. 5, W) waren nog zeven lagen gele baksteen aanwezig van het formaat 18 x 8,5 x 4,5 = 689 cm3, rondgestapeld op een houten ring, met een buitendiameter van 1.08 m. De bodem bestond uit schelpen. Een tonput (P) met een diameter van 68 cm, had duigen die nog 50 cm in de grond staken.
9. Glas-in-lood - althans, de resten daarvan!
182
Merkwaardig was een rij aangepunte paaltjes (S) (resterende lengte tussen de 8 en 20 cm), waarvan de diameters varieerden tussen de 2 en 6 cm. Het is mogelijk dat het een omtuining of iets dergelijks is geweest, voorafgaand aan de bouw van het latere woonhuis op dit perceel, ofwel uit de tijd na de afbraak van Rampenbosch. Bij verspreide waarnemingen in 'kijkgaten' konden hier en daar de grachtmuren rond het omgrachte terrein worden opgespoord, zodat de omvang van het gehele terrein goed bekend is. Daarbij werd nabij de noordoosthoek op 40 cm diepte een stukje stenen vloer teruggevonden, mogelijk van een bijgebouw. Van het opgaande werk van de gebouwen die op de boven beschreven funderingen hebben gestaan, werden verschillende bouwfragmenten teruggevonden in vooral de grachten: - van de vloeren: rode en grijze plavuizen; - van de muren: bakstenen, wandtegels en grijze zandstenen dekplaten van trapgevels (hiervan was er nog een compleet: 47 cm lang en 28 cm breed, met profiellijsten aan een lange en aan een korte zijde); - van de vensters: natuurstenen boogvul-
ling, loden raamstrippen, houten raamroeden en vensterglas; - van de daken: oude 'oudhollandse' gegolfde dakpannen, platte daktegels, dakleien (vooral in de westgracht bij G2), stukken daklood van goten, slabben, enz. Verder het nodige ijzerwerk van verbindingspennen en -strippen en van het hangen sluitwerk. Tenslotte moet de onderhelft van een zandstenen beeld worden genoemd, dat getuige de nog aanwezige verfsporen in tamelijk felle kleuren was beschilderd. Het werd gevonden in de westgracht (bij Gl) op de plek waar de afwateringsgreppel (nr. 10) in de gracht uitkwam. Op de afbeeldingen uit de 18e eeuw is hier een hekwerk met aan weerszijden een zuiltje met een beeld te zien (zie ook afb. 12). Interpretatie van de grondsporen
Uit de funderingen en andere grondsporen die van â&#x20AC;&#x17E;Slot Ramp" zijn teruggevonden blijkt dat er, afgezien van het wat geheimzinnige stuk fundering nr. 1, minstens vier bouwfasen zijn te onderscheiden: 1. De toren, na 1480; 2. De zaalbouw, na de toren; 3. De grachtmuren rondom, na 1490 en na de zaalbouw; 4. Het riooltje, na de grachtmuren. Van het uit afbeeldingen bekende woonhuis, bestaande uit en 'voorhuis' en twee vleugels tussen trapgevels (afb. 5,resp. Hl, H2 en H3) zijn geen funderingen teruggevonden, zodat er moeilijk een datering aan verbonden kan worden. Alleen de bakstenen waterput, vermoedelijk gelegen in of tegen de scheidingsmuur tussen H2 en H3, levert een datering: na 1480. Waarschijnlijk zijn de woonvleugels niet ouder dan de grachtmuren rondom. Omdat nergens goed dateerbare vondsten zoals keramiek in direct verband met de verschillende bouwfasen werden gevonden, dreigde het zeer moeilijk te worden, om tot bevredigende dateringen te komen. Maar dankzij de welwillende medewerking van W. G. Mook konden twee houtmonsters van de stammen onderin de funderingen van de grachtmuren bij het Centrum voor
10. Twee kopjes, behorende tot de oudere vondsten in de omgeving van,,Slot Ramp", thans aanwezig in Bergens Museum.
Isotopen Onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen met de C-14-methode worden onderzocht13. De datering bleek voor beide houtmonsters gelijk te zijn en na callibratie twee mogelijke dateringen op te leveren, nl. zowel de periode rond 1500 als rond 1600 bleek mogelijk te zijn. Jaarringonderzoek van de eerste stam waaraan de schors nog aanwezig was (onder fundering 7), leverde als kapdatum de periode kort voor het jaar 1500 op. De consequentie van deze datering van bouwfase 3 is, dat de eerste drie bouwfasen elkaar vrij snel opvolgden, hoewel men steeds voor een geheel verschillende funderingsconstructie koos. We kunnen nu proberen, uit de grondsporen in combinatie met de 18e-eeuwse afbeeldingen een betrouwbaarder beeld van het opgaande werk te krijgen. Dit is echter 183
alleen goed mogelijk als we aannemen dat deze afbeeldingen gespiegeld zijn, hoe onwaarschijnlijk dafkunsthistorisch gezien ook moge zijn. We zien dan eerst op een omgracht terrein rond 1480 een toren verrijzen met een grondplan van 4.50 bij 5 m, aan de korte zijde grenzend aan de gracht met daar een gemak. De toren bezat drie woonlagen boven een kelderruimte, een schoorsteenkanaal in de zuidgevel en een tentdak met kantelen. Vervolgens werd rond 1490 een zaal tegen de zuidgevel van de toren gebouwd, 5.50 bij waarschijnlijk 5 meter, zonder verdieping en met zadeldak en trapgevel. De muur langs de gracht werd bekroond met kantelen. Omstreeks 1500 werd een muur rondom het hele complex aangelegd; mogelijk verrezen toen ook de overige woonvleugels met zadeldaken, trapgevels en verdieping14. Op de afbeeldingen uit de 18e eeuw is goed de grote uitstroomopening van het riool (nr. 8) te zien (links van de toren), die door het bestaande metselwerk heen was gehakt. Links van deze uitstroomopening bevond zich een nog grotere opening in de muur langs de gracht, compleet met hekwerk en beelden aan weerszijden; hetzelfde zien we aan de andere zijde van het slot. Mogelijk hielden deze hekken verband met greppel nr. 10, die midden over het terrein liep15. Nog verder naar links lagen de (niet opgegraven) toegangsbruggen en een bijgebouw. Een duiventil completeert het beeld van een laag-adellijk slot. Het uiterlijk van Rampenbosch is goed te vergelijken met dat van andere zogenaamde 'moated sites'. Een moated site is een omgracht kasteelachtig gebouw dat militair gezien niet verdedigbaar was en primair een agrarische en woonfunctie had. Meestal bedroeg de oppervlakte van het omgrachte terrein 20 tot 30 meter in het vierkant; „Slot Ramp" was dus aan de grote kant16. Behalve de omgrachting waren er meer elementen die van de echte kastelen nagebootst konden worden. Een poortgebouw bezat „Ramp" blijkbaar niet, maar de toren en de zaal, beide met kantelen, zien er 184
vervaarlijk uit. Toch geven ze meer de status en de welstand van de bezitter aan, dan dat ze een rol bij de verdediging van het slot hadden kunnen spelen. Ook de muurdikte (toren: tweesteens, zaal: driesteens) was, zeker aan het eind van de middeleeuwen, onvoldoende om weerstand te kunnen bieden tegen een serieuze legermacht. De ligging van Rampenbosch aan de rand van een oude duinrug, juist in een voldoende vochtige omgeving voor een goed gevulde gracht en bereikbaar met een laan vanaf de duinrug, komt overeen met die van andere moated sites in Kennemerland, zoals Ter Coulster en Cranenbroeck in Heiloo en Assumburg in Heemskerk. Het vondstmateriaal „Ramp" was een waterhuis; de meeste kans op scherven leek dus al bij voorbaat te liggen in de grachtbodems. Helaas waren deze zeer moeilijk bereikbaar, doordat tijdens de sloop het onbruikbare sloopmateriaal rondom in de grachten werd gedeponeerd: zeer veel afgebikte kalkcement en kapotte bakstenen, vermengd met kapot vensterglas, delen van tegeltjes en andere bouwfragmenten. Samen vormt dit nu een nauwelijks doordringbaar pakket van ongeveer een halve meter dikte. Bovendien was het onderzoek primair gericht op de fundamenten; eventuele vondsten werden meer gezien als toegift. Op een enkele kuil na kon er wat dat betreft niet doelgericht worden gegraven. Niettemin konden enkele gedeelten van de grachtbodems onderzocht worden. Tijdens de eerste graafperiode werd de oostelijke grachtmuur vrijgelegd vanaf de zuidoosthoek tot op de binnenplaats. Over de hele lengte van 12,5 m kon in een strook van ongeveer 1 m breedte direct langs de muur tot in de grachtbodem worden gezocht. Bovendien werden bij de zuidmuur enkele kleine gaten gespit tot aan de gracht, waaruit eveneens vondsten kwamen. Binnen de grachtmuren werd maar op een enkele plek iets gevonden. In het riool en het aansluitende trechtervormige gedeelte lagen wat scherven van luxueus 18e-eeuws gebruiksgoed, zoals fragmenten van een
Delfts blauw bordje, van Chinees porselein, een scherf wit Europees porselein en enkele stukjes van drinkglazen. Van het Delfts blauwe bordje werden bijpassende fragmenten gevonden in de gracht ter hoogte van de riool-uitlaat. In de bodem binnen de grachtmuren werden verder uitsluitend vondsten gedaan in de zuidoosthoek. Hier was de grond opvallend donker van kleur, los, niet vervuild met bouwafval en werden regelmatig losse scherven gevonden. Deze waren relatief groot en goed geconserveerd, maar nooit aaneenpassend. Opvallend veel fragmenten waren afkomstig van schalen van roodbakkende klei met slibversieringen, op standlobben, die gedateerd kunnen worden vanaf ca. 1500. In december 1990 werd op het westelijke deel van het terrein door de aannemer de bouwput aangelegd en konden nog enkele waarnemingen worden gedaan. Hierbij werd de houten fundering van de zuidmuur verwijderd, met grachtbodem en al, werden de resten van drie putten binnen de muren zichtbaar en kwam in de noordwesthoek van het terrein ongeveer een meter van de westelijke muur bloot met aansluitend enkele meters grachtondergrond. Van de drie putten leverde uitsluitend de gemetselde
waterput vondsten op: fragmenten van veelkleurige tegels uit het begin van de 17e eeuw, zgn. blompotten in het vierkant, samen met enkele halve grijze plavuizen. De tonput zat vol slooppuin van hetzelfde soort als de grachtbodems, daaronder niets. De beerput leek ooit zorgvuldig te zijn schoongemaakt, waarna er uitsluitend nog boombladeren, eikels e.d. in terecht waren gekomen. Er lag nu een donkere strooisellaag als in een bos en verder alleen een blok eikehout. De beide opengelegde grachtdelen bleken echter zeer rijk aan schervenmateriaal, merendeels grote scherven, vaak weer aaneen te passen, in grote dichtheid. Vandaar dat tijdens de tweede periode, ondanks de moeilijke werkomstandigheden, ongeveer evenveel materiaal verzameld kon worden als tijdens de eerste onderzoeksperiode. Hoewel het aardewerk uit de zuidwesthoek van het terrein overwegend uit de 18e eeuw dateerde, werden hier toch ook vondsten van oudere datum gedaan, zoals vier fragmenten ongeglazuurd steengoed (ca. 1500), fragmenten van majolica uit de eerste helft van de 17e eeuw en veel fragmenten van vroeg 17e-eeuwse drinkglazen. Glas 17
11. Fragment van een aardewerken tuinvaas, versierd met leeuwekopjes en engelenfiguurtjes.
Er is naar verhouding veel glaswerk gevonden van relatief goede kwaliteit. Naast de gebruikelijke 17e- en 18e-eeuwse donkergroene wijnflessen (11 stuks gerekend naar aantallen zielen), werden veel fragmenten gevonden van mooie drinkglazen, vooral in de 17e eeuw nog een luxe. Uit die eeuw zijn te onderscheiden een 16-tal bodems (vaak met bijpassende wandfragmenten) van lage, wijde drinkbekertjes. De bodems zijn versierd met bloempatronen (5 ex.), waarbij ze op drie braamnoppen staan, andere (5 ex.) hebben een gekartelde voetband van oorspronkelijk blauw of kleurloos glas. Vijf bodems hebben geen versiering. Daarnaast werden rand- en wandfragmenten gevonden van twee zgn. spechterglazen. Dit zijn zeer grote, rechte bierbekers, de rand wat uitgebogen, van grijsgekleurd glas, in een vorm geblazen met een wafelpatroon, met in de wand vaak 185
drie braamnoppen; er kwam één glasscherf met één knop tevoorschijn. Ook zijn fragmenten verzameld van een hoge, rechte bierbeker van 6- of 8-hoekige vorm. Ook uit de 17e eeuw dateren de stam van een wijnroemer en van een kleine berkemeyer en een deel van een vleugelglas. Uit de eerste helft van de 18e eeuw werden twee kelkstelen gevonden van zeer dunwandig glas, tot zwart verweerd, de stelen hol, de voet met omgeslagen holle rand, en een massieve kelksteel met geribde knoop en massieve voet van heel helder glas, alle drie facon de Venise. Van iets later dateert een kelksteel opgebouwd uit drie bollen en drie kelkstelen met ingeblazen luchtbel. Tenslotte uit het derde kwart van de 18e eeuw twee stelen van slingerglazen. Uit de 18e eeuw werden verder bekertjes gevonden van zwaarder glas, en wel twee geribde bekertjes, waarvan een met een gegraveerd bloemenrandje, alsmede vier onversierde bekers met oor (Duitse import). Naast deze goed herkenbare onderdelen werden nog ongeveer 150 zeer uiteenlopende fragmenten gevonden: dun- en dikwandig, onversierd of versierd met gewonden glasdraad, met noppen of gegraveerd, kleurloos of lichtblauw, donkerblauw, gelig of groenig. Aardewerk
In grote lijnen geven de aardewerkvondsten het normale beeld van een woonplaats uit de 16e tot 18e eeuw. Ruim de helft bestaat uit het bekende roodbakkende aardewerk met loodglazuur, de rest, gerekend naar afnemende hoeveelheid, uit loodgeglazuurd witbakkend aardewerk, versierd roodbakkend, Delfts blauw en wit, steengoed, majolica, porselein en tenslotte Engels creamware. Roodbakkend met loodglazuur Langs de oostelijke muur werden zeer veel kleine brokken gevonden, vaak sterk verweerd en afgesleten, waar nauwelijks iets in te herkennen valt en nog minder samen te voegen. Er zijn veel pootjes en oren bij, randen van kommen, standringen, een paar stelen, een herkenbaar deel van een vet186
vanger, een kuikensteen, een vergiet, een halsfragment van een hoog, wellicht 16eeeuws drinkbekertje. De ouderdom van dit aardewerk valt niet altijd eenduidig vast te stellen. Langs de zuidelijke en westelijke muren waren de scherven daarentegen groter en konden veel voorwerpen tot herkenbare toestand worden gereconstrueerd. Hierbij was nogal wat 18e-eeuws goed, zoals enkele grote kookpannen met rechte wanden en bijna vlakke bodem, diameter 32-33 cm, hoogte 10-11 cm, een zeer groot pandeksel, tevens schotel, met een diameter van 42 cm, drie kannen met donker loodglazuur, voorraadpotten, een doofpot. Het gaat om veelal grof en zwaar goed. Versierd roodbakkend aardewerk Slechts enkele tientallen fragmenten werden gevonden van voorwerpen die versierd zijn met een groengekleurde glazuur of met een eenvoudige witte engobe, al of niet groen gekleurd. Dit betreft steeds kleinere voorwerpen, zoals kannetjes. Nog minder is gevonden van kannen e.d. met een eenvoudige ringeloorversiering. Daarentegen zijn fragmenten gevonden van zeker 18 grote, soms mooi versierde schotels. Hieronder bevinden zich fragmenten van een schotel in slib-krastechniek (ca. 1500), van zes schotels op standlobben met een boogjesrand in ringeloorwerk (ca. 1500), van tenminste vier schotels op standlobben met een bewerkelijke, dik opgelegde slibversiering met groene accenten (ca. 1600), en van zes schotels met vlakke bodem, versierd met concentrische gele ringen waardoorheen een groene bloem of slingerlijn is aangebracht (ca. 1700). Er werd maar één stuk van een Rijnlands schoteltje gevonden, 18e-eeuws, versierd met stippen, alsook delen van drie oorkommen en van een grotere kom met marmerwerk. Witbakkend met loodglazuur Hiervan vonden we enkele fraaie vergieten, o.a. een hoog 17e-eeuws vergiet, rondom donkergroen, en een 18e-eeuwse fruittest op een schotel, oorspronkelijk geel, met
drie zware opstaande knoppen op de rand en de lekgaten uitgesneden in een bloempatroon. Daarnaast werden nog enkele tientallen fragmenten verzameld van schaaltjes, kannetjes, testen en kandelaars. Majolica Hoewel maar weinig majolica werd gevonden, zijn er wel enkele zeer fraaie vroeg 17e-eeuwse voorwerpen bij, o.a. een (sterk gefragmenteerd) bord, waarop enkele granaatappeltjes binnen een aigretterand op blauw fond, en het centrale deel van een zeer fijn uitgevoerd imitatie-Chinees bordje in blauw-wit, voorstellende een waterlandschap met eenden. Daarnaast slechts enkele tientallen kleine fragmenten van voornamelijk latere datum.
Fayence
Het merendeel van de fayence betrof Delfts blauw. Te onderscheiden zijn fragmenten van tenminste drie theekommetjes, drie kleine schoteltjes, vier bloemetjesborden, drie schulpschotels, van een groter bord en een schaal met een mooie beschildering als van kraakporselein, een kwispedoor en delen van een achttal grover uitgevoerde borden. In veelkleurig Delfts werden uitsluitend fragmenten van vijf kleine schoteltjes gevonden, diameter 12 cm. In wit Delfts tenslotte werden fragmenten gevonden van twee plooischotels en van enkele borden, zowel op standring als met vlakke bodem. Porselein Van Chinees porselein werden alleen delen gevonden van eenvoudige, kleine voorwerpen, nl. van ca. 14 verschillende theekommetjes en ca. 7 schoteltjes. Hiervan lijkt slechts één fragment afkomstig van een iets groter bordje. Met uitzondering van een kommetje met rose bloemetjes, is alles in blauw beschilderd. Enkele scherven zijn aan de buitenkant bruin. Een scherf van vrij dik wit porselein is Europees van oorsprong, afkomstig van een schoteltje met diameter van ca. 11 cm, met twee randen van vliegende zwaluwen (elk 2 x 1 cm), oorspronkelijk waarschijnlijk in bladgoud opgelegd. Engelse creamware In totaal zijn delen gevonden van drie theekommetjes, tenminste drie schoteltjes en twee bakjes. Daarnaast een dunwandig donkerbruin theepotje, hoogte ca. 10 cm, Engels of Nederlands, 18e eeuw.
12. Fragment van één van de beelden op de westelijke toegangspoort. Volgens H. Pola droeg de poort het opschrift „WY SONDER VERVAEREN OM RAMPENBOS TE BEWAREN A° 1623". Het overblijfsel van deze schildknaap is ongeveer 50 cm hoog en draagt nog sporen van veelkleurige beschildering.
Steengoed Hiervan zijn niet meer dan ca. 60 fragmenten gevonden - opvallend weinig. Te onderscheiden zijn acht scherfjes van ongeglazuurd steengoed (ca. 1500), een bruingevlekte kruik, een lichtgrijze kruik met ingekraste ranken, een lichtgrijs bakje, een zeer klein kruikje (hoogte 6 cm), een baard van een baardman in blauw op lichte ondergrond, een randfragment van een 187
drinkbeker en twee fragmenten met typische Raeren-versiering. Hout en metaal
De grachten van „Ramp" zijn voortdurend goed met water gevuld geweest door drangwater uit de duinen, goede omstandigheden dus voor het conserveren van houten voorwerpen. Bijzonder is de vondst van een houten (speel)schijfje, diameter 6,2 cm, voorzien van de cijfers 1 t/m 16 langs de rand en in het midden een houten wijzer, de functie ervan is onbekend18. Daarnaast werden in de noordwesthoek acht houten stoppen van wijnvaten gevonden, alsmede mr
13. Bontgekleurde kwadraattegel met bloemenvaas, hoekvulling donkerblauw in spaartechniek, maten 136 x 136 x 15 mm, datering eerste helft 17e eeuw. Foto C. Bakker.
een houten bordje. Van de metaalvondsten kunnen genoemd worden een koperen kraantje in de vorm van een haan, vier koperen naaispelden, een vingerhoedje, enkele gespen of fragmenten daarvan, een koperen gewichtje, een tapkraan (?) met schroefdraad en een zwaar verroeste palingelger. Overige vondsten
Er zijn enkele voorwerpen gevonden die niet in bovenstaande inventarisatie passen en een aparte vermelding verdienen. - Twee scherfjes uit de 12e - begin 13e eeuw, derhalve uit de tijd vóór Rampenbosch. 188
14. Koperen tap kraantje in de vorm van een haan, hoogte 4.6 cm. Linkerzijde gemerkt met een kroontje. Tek. F. D. Zeiler.
- Een vuursteentje, ongeveer 2 x 2 cm en driehoekig in doorsnede. Gebruikt als vuurslag voor geweren in de 17e eeuw. - Een jydepot: primitief zwartbakkend aardewerk, aan de binnenzijde iets glanzend gepolijst, een ronde bodem met drie pootjes, meestal twee oren en omgebogen rand. Het betreft een import uit Denemarken waar deze potten vanaf de Romeinse tijd tot in het begin van de 20e eeuw in vrijwel onveranderde vorm werden gemaakt door arme boerinnen in Jutland. - Wandtegels. Genoemd zijn al de vroeg 17e-eeuwse veelkleurige tegels die in een put werden gevonden. Tussen het slooppuin werden veel fragmenten gevonden van tegels uit de tweede helft van de 17e eeuw en later, namelijk witte tegels met in blauw een dierfiguurtje (15 keer een hond, tegen 5 hazen, 3 paarden en 1 aap), of een mensfiguur (9 keer), bijna alle met zogenaamde ossekop in de hoek. Witte hoeken werden zelden gevonden, spinnekophoeken slechts vijf keer. Daarnaast werden nog vier fragmenten van 18e-eeuwse mangaangekleurde tegels gevonden. - Een fragment van een grote rechte tuinvaas of bloempot van rood aardewerk met loodglazuur, met opgelegde reliëfversiering, voorstellende een leeuwenmasker geflankeerd door engeltjes. - Diverse knopen van been en parelmoer en kralen van glas of been. - Een fragment van een rood steengoed
schoteltje, Chinees, diameter ca. 11 cm, geheel versierd met schubachtig stempelwerk in het midden waarvan een rond medaillon is aangebracht. - Een spinsteentje van geglazuurd steengoed. - Ongeveer 60 pijpekoppen, merendeels onversierd, vele zelfs zonder hielmerk, en een groot aantal steelfragmenten.
mening nog steeds onderschrijven. Een wat fors uitgevallen 17e-eeuws 'speelhuys' met romantische tierelantijnen was het echter evenmin. Wat dan wel? Een 'moated site', een 'kasteeltje' zonder militaire functie waarvan de raadselachtige geschiedenis nog maar voor een klein deel lijkt te zijn ontsluierd.
Enkele zeer voorlopige conclusies Dankzij de archeologische verkenning - en daardoor gestimuleerd een hernieuwd bronnenonderzoek - heeft het legendarische Rampenbosch iets van zijn geheimen prijsgegeven. Het meest opmerkelijk is wel de constatering, dat de kern van het huis zo'n 150 jaar ouder moet zijn dan tot dusverre werd aangenomen. Verder blijkt het groter geweest te zijn dan uit de 18e-eeuwse afbeeldingen kon worden opgemaakt en is mogelijk ook de oriëntatie een andere geweest dan die welke het kunstenaarsoog aan het papier heeft toevertrouwd. Is het dan toch de schijn die bedriegt? Het uiterlijk van „Slot Ramp" roept het beeld op van een rijk, elegant huishouden. Hetzelfde valt op te maken uit de boedelbeschrijving van ca. 1713. Maar is dit ook in overeenstemming met de vondsten? De mooie drinkglazen, de fraaie majolicabordjes, de veelkleurige tegels en de schalen van Noordhollands slibaardewerk uit het begin van de 17e eeuw duiden op welstand. Ook uit latere perioden zijn er goede stukken, zoals uit de 18e eeuw een paar mooie Delftse schalen, gesigneerde Delftse schoteltjes, blauw-beschilderde en witte schulpschotels, Chinees en Europees porselein en goed glaswerk. Maar van echte weelde blijkt niets uit deze vondsten; het valt meer te typeren als smaakvol gebruiksgoed. Wel geven de zeer grote aardewerkpannen met een diameter tot zelfs 42 cm de indruk van een groot huishouden. Misschien moeten we de betrekkelijk grote consumptie van rundvlees, waarover J. T. Zeiler in een aansluitende bijdrage schrijft, mede in dat licht bezien. „Slot Ramp" was geen slot in de letterlijke betekenis; op dat punt kunnen we Belonje's
Tijdens de archeologische verkenning en de daaropvolgende uitwerkingsfase is veel hulp ontvangen van onder meer de dames C. Bakker, O. Gravemeijer en H. J. Duinmaijer-Zeiler, alsmede van de heren K. Veldt (graafmachine), Tj. Sterringa, C. Prins (metaalvondsten) en L. Lensveldt. Ook de familie De Lijster, de aanstaande nieuwe bewoners van het terrein, is veel dank verschuldigd. Voorts willen wij van het Gemeentearchief Alkmaar noemen de heren A. A. Veer en C. N. Pascha alsmede mevr. E. van Vliet-Mak, van het Rijksarchief in Noord-Holland mw. J. Terra en van het Rijksprentenkabinet de heer R. J. A. te Rijdt. Tenslotte danken wij W. G. Mook/J. van der Plicht (RUG), J. T. Zeiler (BAI), O. Goubitz (ROB) en P. C. Ritsema van Eek (Rijksmuseum) voor hun bijdragen aan het onderzoek.
Dankwoord
Noten
1 Groesbeek 1981 p. 201-203. 2 Dit huis wordt in de Hollandse leenregisters aangeduid als „Jans Werf van Bergen" en later nog als „Haelkesteyn". In 1953 zijn bij bebouwing van het terrein vondsten geborgen die door de eerste auteur zijn gedetermineerd op de periode 1280-1400. Vgl. Zeiler 1986, p. 32-34, en Groesbeek, als noot 1. 3 Zeiler 1989 afb. 4. 4 OA Bergen 125. 5 OA Bergen 359a: Klad, ongedateerd, voor een antwoord van schout en schepenen aan Gecommitteerde Raden van West-Friesland en het Noorderkwartier op de aanschrijving dd. 31 mei 1775 inzake Rampenbosch. Met dank aan A. A. Veer, Gemeentearchief Alkmaar, voor het terugvinden van dit gegeven. 6 Rijksarchief in Noord-Holland (RANH), Provinciale Atlas, Bergen 12: H. Pola, westzijde, ca. 1718. RANH, Prov. Atlas, Bergen 13: idem, noordwestzijde, ca. 1718. Rijksprentenkabinet (RPK) Amsterdam, A 1864 r°: idem, noordwestzijde, ca. 1718; A 189
1864 v°: idem, zuidoostzijde, 1718. RPK Amsterdam, 1897: 387 (schetsboek Pronk I), fol. 1, 11 en 12: C. Pronk, rechtsachter, 1723; idem, linksachter, 1724; idem, rechterzijde, 1724. Gemeentearchief Alkmaar (GAA), prentverzameling 910: C. Pronk (?), (westzijde,) 1730. GAA, prentverz. 911: H. Spilman naar C. Pronk, (westzijde,) 1730 (ook aanw. in RANH, Prov. Atlas, Bergen 5 a, RPK Amsterdam map A 1864 en Bergens Museum ongen.; afkomstig uit Het verheerlijkt Nederland, Amsterdam 1752). GAA, prentverz. 908: A. de Haan jr., voorzijde (= rechtsachter), 1723/1732. GAA, prentverz. 913: idem, achterzijde (= linksachter), 1738. GAA, prentverz. Br. 1294 (vermist): idem, (oostzijde,) 1738. GAA, prentverz. 914 — RANH, Prov. Atlas, Bergen 15: J. Bosch, (westzijde,) begin 19e eeuw. GAA, prentverz. 909a en b: A. Rademaker, (noordwest- en oostzijde,) ca. 1718. Naar 909a is, verm. door C. Bruinvis, een tekening gemaakt die in copie aanwezig is op RANH, Prov. Atlas, Bergen 17, ca. 1900. Bergens Museum ongen.: J. Stellingwerf, (zuidoostzijde,) 1724. Van een identieke tekening en één van dezelfde kunstenaar van de zuidwestzijde kon de verblijfplaats niet worden achterhaald. GAA, prentverz. 912: anoniem (naar C. Pronk?), (zuidoostzijde,) 1736. GAA, prentverz. 915: anoniem, (zuidwestzijde,) z.d. De bij Zeiler 1986 p. 65 afgebeelde tekening door H. Pola (RANH, Prov. Atlas, Bergen 14) betreft het Haarlemse „Ramp". 7 Jellema 1967 p. 5; F. D. Zeiler, brief dd. 10 augustus 1989; C. N. Pascha, Heerhugowaard, mondelinge mededeling. 8 ARA, Archief van de familie Heereman van Zuydtwijck: 302. 9 Belonje 1954 p. 213. 10 Bergens Museum, inv.nr. 535, wapensteen (vlg. Zeiler 1989 afb. 3); 519, natuurstenen randfragment; 461 a-c, bakstenen; 465 a-b, blauw/wit geglazuurd vrouwenkopje en Christuskop; 551 a-b, fragment plavuis en daklei. 11 Verhoeff 1982 p. 10. 12 De datering van deze en volgende baksteenformaten is vastgesteld door vergelijking met gedateerde bakstenen elders uit het gewest Holland. 13 GrN - 17023 Bergen Binnen: Huis Ramp 1: buitenste jaarringen van elzehouten stam 190
van onder fundering 7, vlakbij de aansluiting met fundering 5. GrN - 17024 Bergen Binnen: Huis Ramp 2: buitenste jaarringen van elzehouten stam vanonder de noordelijke grachtmuur, vlakbij de noordwesthoek. GrN - 17513 Bergen Binnen: Huis Ramp 3: binnenste jaarringen van elzehouten stam Huis Ramp 1. 14 Deze datering is in overeenstemming met de aantekening die H. Pola op een van zijn schetsen (RPK A 1864 r°) maakte van de gevelsteen aan de noordzijde van de toren met als opschrift een Latijnse spreuk en het jaartal ANNO 1507. 15 Jellema 1967 spreekt van een zgn. waterhek, waar schuiten konden afmeren. 16 Janssen 1990, met name p. 249-254. 17 Voor de determinatie van het glaswerk zijn we veel dank verschuldigd aan de heer P. C. Ritsema van Eek van het Rijksmuseum te Amsterdam, die zo vriendelijk was het materiaal door te kijken. 18 Afgebeeld bij Alders en Zeiler 1990, p. 319 afb. 19. Literatuur
Alders, G. P., en F. D. Zeiler, 1990. Bergen. In: Jager, S. W., en P. J. Woltering, Archeologische kroniek Noord-Holland over 1989, Holland 22, 319-320. Belonje, J., 1954. Rampenbosch en Bergen. De Speelwagen 9, 203-217 en 236-249. Groesbeek, J. W., 1981. Middeleeuwse kastelen van Noord-Holland. Rijswijk. Janssen, H. L., 1990. The archaeology of the medieval castle in the Netherlands. Results and prospects for future research. In: Besteman, J. C , J. M. Bos en H. A. Heidinga (eds.), Medieval Archaeology in the Netherlands, Assen/Maastricht, 219-264. Jellema, H., 1967. Ramp: een huis, een familie, een herinnering. De Badbode 12 no 3, 4-7. Verhoeff, J. M., 1982. De oude Nederlandse maten en gewichten. Amsterdam. Zeiler, F. D., 1986. Hoog en vrij. Schetsen uit de geschiedenis van de heerlijkheid Bergen tot 1798. Schoorl. Zeiler, F. D., 1989. Archeologische collecties 3. Museum „'t Sterkenhuis" te Bergen (NH). Westerheem 38, 207-209. ROB Kerkstraat 1 3811 CV Amersfoort Paulineweg 17 1865 AD Bergen aan Zee Hofstraat 18 8261 BZ Kampen
Faunaresten uit de gracht van „Slot Ramp te Bergen (NH) J. T. Zeiler Inleiding
Tijdens de archeologische verkenning op het terrein van het voormalige „Slot Ramp" te Bergen (NH) zijn ruim 100 botfragmenten van zoogdieren, vogels en vissen verzameld, alsmede een aantal schelpen. Het overgrote deel van de resten komt uit het gedeelte waar vroeger de slotgracht lag; een klein aantal botfragmenten is afkomstig uit een „bezinkputje" op het binnenterrein van het kasteel. Op grond van het aardewerk is het opgegraven materiaal gedateerd in de late 15e - 18e eeuw. Bij het onderzoek is niet gezeefd, zodat mogelijk kleine botfragmenten van vogels, vissen, kleine zoogdieren, amfibieën en reptielen en resten van insecten en mijten geheel of gedeeltelijk zijn gemist. Om die reden is in een later stadium nog een hoeveelheid grond uit de vroegere slotgracht gezeefd, maar dit leverde slechts weinig materiaal op. Het overgrote deel van de botresten (excl. schelpen) is afkomstig van zoogdieren (90.3%); ongeveer driekwart hiervan was tot op soort/geslacht/familie te determineren. Acht botfragmenten zijn afkomstig van vogels, die alle tot op soort/geslacht waren te determineren, terwijl twee visresten en één rest van amfibie werden aangetroffen.
Van de vogelresten zijn vier afkomstig van kip (Gallus gallus), twee van wilde eend (Anasplatyrhynchos) en één (vermoedelijk) van gans (Anser sp.). Een opvallende vondst was die van een loopbeen van kramsvogel (Turdus p Haris).
Eén van de twee visresten heeft toebehoord aan kabeljauw (Gadus morhua). Het betrof hier een wervel uit het rompskelet. De tweede visrest kon niet worden gedetermineerd. Wat betreft de schelpdieren werden zes min of meer complete schalen en vijf fragmenten aangetroffen van oester (Ostrea edulis), alsmede een 40-tal kleine fragmenten van kokkei (Cerastoderma edule). Strandschelpen (Spisuia sp.) waren het talrijkst vertegenwoordigd met zeven volledige exemplaren en enkele honderden, meest zeer kleine, fragmenten. Vier exemplaren konden worden gedetermineerd als halfgeknotte strandschelp (Spisuia truncata) en drie als gewone strandschelp (Spisuia elliptica). De enige aangetroffen amfibierest kon worden gedetermineerd als pad (Bufo sp.). Een verdere determinatie op soort was niet mogelijk. Het kan zowel om de gewone pad (Bufo Bufo) gaan als om de rugstreeppad (Bufo calamita). Beide soorten komen ook nu nog in Bergen voor. Uit de totale lengte van een midden-handsbeen van rund kon de schofthoogte worden De soorten berekend. Von den Driesch & Boessneck Wat betreft de zoogdieren nemen resten vermelden twee omrekeningsfactoren: één van rund (Bos taurus) zowel qua aantal als voor stieren en één voor koeien'. Aangequa gewicht de belangrijkste plaats in. zien geslachtsbepaling in dit geval niet Schaap/geit (Ovis aries/Capra hircus) en mogelijk was, is het gemiddelde van de facvarken (Sus domesticus) volgen op grote toren gebruikt (6.15). Men komt dan uit op afstand; alle andere soorten - hond (Canis een schofthoogte van 135.5 cm. Dit is domesticus), kleine hertachtige/schaap/geit opvallend groot, als men bedenkt dat het (Cervidae sp./Ovis/Capra), paard (Equus caballus), konijn (Oryctolagus cuniculus) en moderne Fries-Groningse stamboekvee een schofthoogte heeft van gemiddeld 130 cm. haas (Lepus capensis) - zijn met vijf of Clason vermeldt een metacarpus van rund minder fragmenten vertegenwoordigd (tauit 1 le-13e-eeuws Alkmaar met een totale bel 1). 191
lengte van 200 mm2. Vermenigvuldigd met bovenstaande factor, zou dit betekenen dat het betreffende rund een schofthoogte heeft gehad van 123 cm. Van WijngaardenBakker vermeldt twee schofthoogtes uit middeleeuws Leiden: resp. 111 en 118 cm3. Helaas vermeldt zij niet welke omrekeningsfactor zij heeft gebruikt, evenmin als de oorspronkelijke maten waaruit de schofthoogtes zijn berekend. Het is niet duidelijk of de resten van konijn van tamme dan wel wilde dieren afkomstig zijn. Rentenaar vermeldt dat het fokken van konijnen pas in de late middeleeuwen in zwang kwam4. Wilde konijnen komen volgens zijn gegevens in het westen van Nederland voor vanaf het eind van de dertiende eeuw. Bökönyi vermeldt dat tamme konijnen vanaf het eind van de twaalfde eeuw werden gehouden in Frankrijk, en dat van daaruit in de twaalfde eeuw het fokken van konijnen in Duitsland in zwang kwam5. In de zestiende eeuw werden konijnen gefokt aan het hof van koningin Elisabeth I van Engeland. De resten van konijnen uit „Slot Ramp" kunnen derhalve zowel van tamme als van wilde dieren afkomstig zijn. De onderkaak van hond heeft toebehoord aan een volwassen exemplaar. De kiezen zijn middelmatig afgesleten, wat erop wijst dat het dier in ieder geval ouder dan een jaar was6. De premolarenrij (44.7 mm) is duidelijk langer dan die van twee honden uit Alkmaar, die door Clason worden omschreven als kleine honden 7 . De lengtes bedroegen hier 23.0 en 33.5 mm. Ook bij een derde hond uit Alkmaar is de premolarenrij (= rij van valse kiezen) korter dan bij de hond uit „Slot Ramp" (33.0 mm)8. Behalve de onderkaak wijzen knaagsporen op een middenvoetsbeen van rund op de aanwezigheid van honden in „Slot Ramp". Het bekkenfragment van paard is afkomstig van een volwassen dier. Langs de randen aan de voorzijde van het darmbeen zijn botwoekeringen zichtbaar. Of dit ook de doodsoorzaak van het dier is geweest, is niet duidelijk. 192
Leeftijdsamenstelling van de aangetroffen soorten In de archaeozoölogie is het gebruikelijk het gewichtsaandeel van een soort in het faunaspectrum te gebruiken als een ruwe maat voor de vleesopbrengst, en daarmee voor het belang van een soort voor de vleesvoorziening. Hoewel in het geval van „Slot Ramp" rund de belangrijkste vleesleverancier lijkt te zijn geweest, moet enige voorzichtigheid worden betracht bij de interpretatie van de gegevens, omdat het aantal botten beperkt is en men zich moet afvragen of deze steekproef wel representatief is gezien de wijze van verzamelen. De gewichtsverhoudingen geven in dat opzicht slechts een indicatie van het menu van de vroegere bewoners van „Slot Ramp". Toch kan met deze beperkte gegevens wel iets meer worden gezegd over hun eetgewoonten. Niet duidelijk is of hond en paard zijn gegeten. In ieder geval vertonen hun skeletresten geen slachtsporen, in tegenstelling tot die van een aantal andere soorten (zie onder). Bij de overige soorten valt het hoge aandeel van jonge dieren op (tabel 2). Wat betreft schaap/geit zijn geen resten aangetroffen van dieren ouder dan 3-3,5 jaar. Bij een drietal fragmenten kon de leeftijd wat exacter worden bepaald. Een onderkaak van schaap/geit, waarin de M2 (2e echte kies) al wel zichtbaar is in de kaak maar nog niet is doorgebroken, is afkomstig van een dier van 3-9 maanden oud. Een schouderblad is afkomstig van een dier van ca. 5 maanden oud: de vergroeiingsnaad tussen het bovenste gewricht en de schacht is hier nog zichtbaar. Bij een scheenbeenfragment is nog een deel van de vergroeiingsnaad tussen het onderste gewricht en de schacht zichtbaar, wat erop wijst dat het betreffende exemplaar niet veel ouder dan 15-20 maanden moet zijn geweest. Een fragment van een middenhands- of voetbeen, waarvan het onderste gewricht nog niet vergroeid is met de schacht, heeft toebehoord aan een dier jonger dan 20-24 maanden. De vier resten van varken lijken alle afkomstig te zijn van jonge dieren. Een pelvis-
fragment heeft toebehoord aan een dier jonger dan 6-7 maanden: de drie delen van het bekken zijn nog niet met elkaar vergroeid. Een spaakbeenfragment is afkomstig van een varken jonger dan eenjaar: het bovenste gewricht is nog niet vergroeid met de schacht. Een stuk van een opperarmbeen en een fragment van ellepijp, waarvan eveneens de bovenste gewrichten nog niet zijn vergroeid, zijn afkomstig van dieren jonger dan resp. 3,5 en 3 jaar. Wat betreft rund lijken er iets meer fragmenten van oudere dieren te zijn. Zo zijn twee halswervels aangetroffen waarvan de epifyses zijn vergroeid met het wervellichaam. Dit gebeurt op een leeftijd van 4-5 jaar. Twee metacarpi (distale epifyses vergroeid met de diafyse) zijn afkomstig van runderen ouder dan 2-2,5 jaar, terwijl een derde middenhandsbeen heeft toebehoord aan een dier jonger dan 2-2,5 jaar (onderste gewricht nog niet gefuseerd). Ook een fragment van een eerste teenkootje is van een jonger dier afkomstig: het betreft een losse proximale epifyse, die op een leeftijd van 20-24 maanden vergroeit met de diafyse. Tenslotte moet ook een schedelfragment van een jonger dier afkomstig zijn. Bij haas en konijn zijn op één, resp. twee na alle resten afkomstig van volwassen dieren. Hazen zijn met ca. een jaar geslachtsrijp, konijnen met 8-10 maanden 9 . Een dijbeen van haas heeft toebehoord aan een dier jonger dan 5-6 maanden: zowel het bovenste als het onderste gewricht ontbreken. Hetzelfde is het geval bij een dijbeen en scheenbeen van konijn, waarvan de beide gewrichten ontbreken. Habermehl vermeldt alleen leeftijdskenmerken voor de schedel, scheenbeen en lendenwervels10. Volgens die gegevens zou het scheenbeen hebben toebehoord aan een dier jonger dan 10 maanden. Of de beide skeletelementen van één en hetzelfde exemplaar afkomstig zijn, is niet te zeggen. De drie botfragfmenten van kip zijn alle afkomstig van jonge dieren. Habermehl vermeldt voor de kip alleen leeftijdscriteria voor de onderdelen van de schoudergordel en het handskelet". Aangezien de hier verzamelde kippenbotten alle uit de poten
afkomstig zijn, kan geen nadere leeftijdsbepaling worden gegeven. Het loopbeen van kramsvogel is afkomstig van een volwassen exemplaar: beide gewrichten waren vergroeid met de schacht. Slachtsporen Slachtsporen zijn aangetroffen op botten van schaap/geit, varken en rund. Van een opperarmbeen van schaap/geit is het bovenste gedeelte schuin afgezaagd en op een dijbeen-fragment (diafyse) van varken is een aantal kleine, korte snijsporen te zien. Vijf skeletresten van rund vertonen slachtsporen. Van het proximale einde van een opperarmbeen van rund is een klein deel van de epifyse aan de voorzijde afgezaagd, terwijl op de schacht van een middenhandsbeen een aantal kleine, korte snijsporen te zien is. Twee halswervels en een heiligbeen zijn in de lengterichting van de wervelkolom doorgezaagd. Vergelijking met andere vondstcomplexen Het faunaspectrum van „Slot Ramp" werd vergeleken met dat van een zestal (laat)middeleeuwse en subrecente vondstcomplexen. Vijf hiervan zijn stadsopgravingen: Leiden (eerste helft 14e eeuw), Haarlem (eerste helft 14e eeuw), Alkmaar (lle-14e eeuw), en Groningen (Kattendiep, derde kwart 16e, en Martinikerkhof, eerste helft 17e eeuw)12. Het botmateriaal uit Schagen (12e-13e eeuw) is afkomstig van een terp13. Het faunaspectrum van „Slot Ramp" komt min of meer overeen met dat van deze vondstcomplexen, met dien verstande dat de soortenrijkdom, met name wat de vogels, vissen en kleine zoogdieren betreft, in het geval van „Slot Ramp" beduidend lager is. Zoals eerder gezegd, is dit mogelijk te wijten aan de wijze van verzamelen. Opgemerkt dient te worden dat in het algemeen resten van paard veel minder frequent worden aangetroffen dan resten van andere huisdieren, zoals rund, schaap/geit en varken. Van Wijngaarden-Bakker vermeldt zes resten van paard in Leiden14. Volgens haar wordt de soort slechts zeer zelden in middeleeuwse steden aangetroffen. Clason en Brinkhuizen vermelden twee 193
skeletresten van paard in Alkmaar15. In Schagen werden drie resten van paard aangetroffen. Hond werd aangetroffen in Haarlem, Groningen (Martinikerkhof), Alkmaar en Schagen, terwijl rund, schaap/ geit en varken in alle bovengenoemde vondstcomplexen aanwezig zijn, evenals kip, wilde eend en gans. Kramsvogel is in geen van de bovengenoemde complexen aangetroffen. Resten van kabeljauw waren aanwezig in alle vondstcomplexen, behalve Schagen. Konijn werd aangetroffen in Groningen, Haarlem, Leiden, haas alleen in Groningen (Martinikerkhof). Wat betreft de schelpdieren vermeldt Van Wijngaarden-Bakker de strandschelp c.q. halfgeknotte strandschelp {Spisuia sp./S. truncata) voor Leiden en Haarlem, en de oester voor Haarlem16. Strandschelp, oester en kokkei werden aangetroffen in Schagen; kokkei en strandschelp in Groningen (Martinikerkhof)- Zowel Van Wijngaarden-Bakker als Prummel achten het niet waarschijnlijk dat kleine schaaldieren zoals strandschelpen zijn gegeten". Mogelijk zijn ook de exemplaren uit „Slot Ramp" te beschouwen als afval van de aangevoerde consumptieweekdieren, in casu de oesters. Hetzelfde kan het geval zijn geweest bij de kokkels, gezien het kleine formaat. Prummel merkt op dat de kleine kokkels deel zullen hebben uitgemaakt van de klei en zavel waaruit de terp in Schagen is opgebouwd17. Ook in het geval van „Slot Ramp" is het denkbaar dat de kleine schelpen zijn meegekomen met aangevoerd zand. Tenslotte is pad {Bufo sp.) alleen aangetroffen in Groningen (Kattendiep). De leeftijdsverdeling van de geslachte dieren in „Slot Ramp" komt min of meer overeen met die van het botmateriaal uit de twee bovengenoemde vondstcomplexen in de Groningse binnenstad: een beerkuil uit het derde kwart van de 16e eeuw, behorende bij het zogenaamde Langhuis, dat deel uitmaakte van het St. Geertruids- of
194
Pepergasthuis19 en een beerput uit de eerste helft van de 17e eeuw, behorende bij de vroegere woning van burgemeester Schonenborgh op het Martinikerkhof20. Ook hier werden relatief veel resten van jonge dieren aangetroffen21. Evenals in „Slot Ramp" werden in de beerkuil van het Langhuis bij de resten van rund relatief meer resten van oudere dieren aangetroffen dan bij schaap/geit en varken. Ook in Haarlem werden veel resten van jonge runderen en varkens aangetroffen21. Wat betreft de resten van schaap/geit waren „alle leeftijdsklassen aanwezig". In Schagen werd ca. 20% van de runderen geslacht op leeftijden van een paar weken en zes maanden. Opvallend was de vrij hoge sterfte van kalveren bij of kort na de geboorte. Ook bij de schapen trad sterfte van pasgeboren dieren op: ca 10%. De meeste schapen werden pas op volwassen leeftijd geslacht. Van de overige vindplaatsel dat men ook in andere vondstcomplexen ziet. Conclusies Het botmateriaal van „Slot Ramp" geeft slechts een indicatie van de eetgewoonten van de vroegere bewoners. Het soortenspectrum komt overeen met dat van andere (laat-)middeleeuwse en subrecente vondstcomplexen. Het is niet duidelijk of paard en hond zijn gegeten. In ieder geval kwam in „Slot Ramp" vlees op tafel van rund, schaap/geit, varken, haas, konijn, kip, gans en wilde eend, terwijl ook kabeljauw en oesters zijn gegeten. Aangezien zangvogels, zoals spreeuwen en lijsterachtigen, vaak werden verwerkt in pasteien, soepen en dergelijke, is het aannemelijk dat ook de kramsvogel is gegeten. Wat betreft schaap/ geit, varken en (mogelijk in mindere mate) rund lijkt er een voorkeur te zijn geweest voor vlees van jonge dieren, een verschijnsel dat men ook in andere vondstcomplexen ziet.
Tabel 1. Aantallen (NR) en gewichten (BW; in g.) botmateriaal â&#x20AC;&#x17E;Slot Ramp" (Bergen NH)
N.B. In de berekening van de percentages zijn de niet-determineerbare zoogdierresten niet meegerekend Soort
NR
%
BW
Hond (Canis familiaris) Schaap/geit (Ovis/Capra) Rund (Bos taurus) Kleine hertachtige/schaap/ geit (Cervidae sp./'Ovis/Capra) Varken (Sus domesticus) Paard (Equus caballus) Konijn (Oryctolagus cuniculus) Haas (Lepus capensis) Haas/konijn
1 18 35 1
1.4 24.3 47.3 1.4
22 356 2006 6
0.8 13.0 73.2 0.2
7 1 5 5 1
9.4 1.4 6.7 6.7 1.4
125 195 9 19 1
4.6 7.1 0.3 0.7
Totaal zoogdier, gedetermineerd
74
2739
Zoogdier, indet.
28
195
2
5
1 4 1
2 4
8 11 3
11 43 2
Wilde eend (Anas platyrhynchos) Gans (Anser sp.) Kip (Gallus gallus) Kramsvogel (Turdus pilaris) Totaal vogel, gedetermineerd Oester (Ostrea edulis) Gewone strandschelp (Spisuia elliptica) Halfgeknotte strandschelp (Spisuia truncata) Strandschelp (Spisuia sp.) Kokkei (Ceratoderma edule)
5
2
40
19 2
Kabeljauw (Gadus morhua) Vis indet. Pad (Bufo sp.)
1 1 1
195
Tabel 2. Leeftijden botmateriaal â&#x20AC;&#x17E;Slot Ramp" (Bergen NH) soort/skeletdeel
criterium
leeftijd (in maanden)
Hond
mandibula 1.
Schaap/geit mandibula 1. scapula 1. humerus 1. humerus r. pelvis 1. femur 1. femur 1. femur r. femur r. tibia 1. tibia r. metapode
volledig gebit, kiezen middelmatig afgesleten
>
12
< > < < < <
Ml door, M2 niet prox. EL, dist. UF prox. UF, dist. FU prox. UF acetabulum FU prox. UF, dist. UF prox. UF dist. UF prox. UF dist. EL/FU prox. UF dist. UF
< <
3-9 ca. 5 4-42 42 5 36-42 36-42 42 36-42 15-20 42 20-24
dist. FU dist. UF prox. FU, dist. FU dist. FU dist. UF prox. FU prox. UF prox. FU epifyses FU epifyses FU epifyses UF
> < > > < > < > > > <
15-20 36-42 24-30 24-30 24-30 20-24 20-24 15-18 48-60 48-60 48-60
humerus r. radius r. ulna r. pelvis 1.
prox. UF prox. UF prox. UF acetabulum UF
< < < <
42 12 36 6-7
Haas humerus 1. femur r.
prox. FU, dist. FU prox. UF, dist. UF
> <
5-6 5-6
prox. UF, dist. UF
<
10
Rund
humerus r. radius r. metacarpus 1. metacarpus metacarpus phalanx I a/p phalanx I a/p phalanx II a/p halswervel halswervel halswervel Varken
Konijn
tibia r.
UF = epifyse niet gefuseerd met diafyse EL = epifyse gefuseerd met diafyse, vergroeiingsnaad nog zichtbaar FU = epifyse gefuseerd met diafyse, vergroeiingsnaad niet meer zichtbaar
196
Noten 1 Von den Driesch & Boessneck 1974. 2 Clason 1972. 3 Van Wijngaarden-Bakker 1980. 4 Rentenaar 1987. 5 Bökönyi 1974. 6 Habermehl 1975. 7 Clason 1979. 8 Clason & Brinkhuizen 1978. 9 Habermehl 1985. 10 Habermehl 1985. 11 Habermehl 1975. 12 Leiden: Van Wijngaarden-Bakker 1980a; Haarlem: Van Wijngaarden-Bakker 1980b; Alkmaar: Clason 1972 en Clason & Brinkhuizen 1978; Groningen (Kattendiep): Zeiler 1988 en Brinkhuizen 1988. 13 Prummel 1989. 14 Van Wijngaarden-Bakker 1980a. 15 Clason & Brinkhuizen 1978 en Clason 1979. 16 Van Wijngaarden-Bakker 1980a en 1980b. 17 Van Wijngaarden-Bakker 1980b en Prummel 1989. 18 Prummel 1989. 19 Carmiggelt 1988. 20 Schoneveld 1989 en 1990. 21 Zeiler 1988 (niet gepubliceerd). 22 Van Wijngaarden-Bakker 1980b.
Literatuur Bökönyi, S., 1974. History of domestic mammals in central and western Europe. Boedapest. Brinkhuizen, D. C. 1988. Archeo-zoölogisch onderzoek van de beerkuil; de visresten. In: P. H. Broekhuizen, A. Carmiggelt, H. van Gangelen & G. L. G. A. Kortekaas (eds.), Kattendiep Deurgraven, Groningen, 167-174. Carmiggelt, A., 1988. Het „Langhuis"; een historisch-archeologisch onderzoek naar een vermeende koestal. In: P. H. Broekhuizen, A. Carmiggelt, H. van Gangelen en G. L. G. A. Kortekaas (eds.), Kattendiep Deurgraven, Groningen, 118-122. Clason, A. T., 1972. Dieren in Middeleeuws Alkmaar. In: Alkmaar, van boerderij tot stad (Alkmaarse Studiën 1), 102-108.
Clason, A. T. & D. C. Brinkhuizen, 1978. Dieren in middeleeuws Alkmaar (II). In: Alkmaar in prehistorie en middeleeuwen (Alkmaarse Historische Reeks II), Zutphen, 118133. Clason, A. T., 1979. Dieren in middeleeuws Alkmaar (III). In: Kennemer contouren (Alkmaarse Historische Reeks III), Zutphen, 55-62. Driesch, A. von den, & J. Boessneck, 1974. Kritische Anmerkungen zur Widerristhöhenberechnung aus Langemassen vor- und frühgeschichtlicher Tierknochen. Saugetierkundige Mitteilungen 22, 325-348. Habermehl, K. H., 1975. Die Alterbestimmung beiHaus- undLabortieren. Berlijn/Hamburg. Habermehl, K. H., 1985. Die Alterbestimmung bei Wild- und Pelztieren. Berlijn/Hamburg. Prummel, W., 1989. Resten van vee, vis en weekdieren uit een 12e-13e-eeuwse terp aan de Dorpen te Schagen. In: F. Diederik, Archeologica, Schoorl, 148-164. Rentenaar, R., 1987. De vroegste geschiedenis van het konijn in Holland en Zeeland. Holland: Regionaal-historisch tijdschrift X, 1, pp. 2-15. Schoneveld, J., 1989. De tweede fase van de opgraving Martinikerkhof Groningen (Gr.). In: Paleo-aktueel 1, Groningen, 98-102. Schoneveld, J., 1990. In de put, uit de put of wat de archeoloog uit de put haalt. In: Groninger Museumkrant, Groningen, 7-11. Wijngaarden-Bakker, L. H. van, 1980a. Heb je wel gehoord van die holle, bolle Gijs veertiende-eeuwse dierenresten uit Leiden. Bodemonderzoek in Leiden, 45-52. Wijngaarden-Bakker, L. H. van, 1980b. Botten uit de opgraving in het Brinkmann-complex. Haarlems Bodemonderzoek 12, 53-58. Zeiler, J. T., 1988. Archeo-zoölogisch onderzoek van de beerkuil; resten van zoogdieren, vogels en amfibieën. In: P. H. Broekhuizen, A. Carmiggelt, H. van Gangelen & G. L. G. A. Kortekaas (eds.), Kattendiep Deurgraven, Groningen, 161-166. BAI Poststraat 6 9712 ER Groningen
197
Het archeologisch onderzoek van de terp van Wijnaldum (gem. Harlingen); een eerste impressie Jan Schoneveld Het onderzoek
Sinds 15 april 1991 wordt er een archeologisch onderzoek uitgevoerd op de terp Foarryp bij Wijnaldum (gem. Harlingen). De verantwoordelijkheid voor de opgraving berust bij het Biologisch-Archaeologisch Instituut van de Rijksuniversiteit Groningen en het Instituut voor Pre- en Protohistorische Archeologie van de Universiteit van Amsterdam. Naast studenten helpen leden van de AWN en het Frysk Wurkferban mee bij het onderzoek en de vondstverwerking. De graafmachine wordt bediend door Evert Nadema. De opgraving kan plaatsvinden dankzij de welwillende medewerking van de heer J. Bergmans, die het perceel als akkerland in gebruik heeft en Aegon Vastgoedbeheer, de eigenaar van de grond. Om de werkzaamheden financieel mogelijk te maken, werd de hulp ingeroepen van het fund raising bureau Walburg te Groningen. De vraagstelling
De opgraving wordt verricht in het kader van een onderzoek naar de Friese elite in de Vroege Middeleeuwen. In de zevende eeuw heeft er een Fries koninkrijk bestaan, dat zich uitstrekte van het Zwin in Zeeland tot de Weser in Noord-Duitsland. Als we de verschillende middeleeuwse bronnen mogen geloven, dan hebben in dit gebied machtige en rijke koningen geheerst. Hun verhouding tot andere gebieden, zoals Engeland, ScandinaviĂŤ en vooral het Frankische gebied in het zuiden, is vrijwel onbekend. Ook over de interne organisatie van het Friese koninkrijk weten we eigenlijk niets. Alleen een archeologisch onderzoek van het terpengebied kan onze kennis mogelijk vergroten. Omdat de terpen onder de Monumentenwet vallen, is dit onderzoek tot nu toe nauwelijks uitgevoerd. De terpen 198
liggen er immers goed beschermd bij, zodat noodopgravingen weinig plaatsvinden. Voor het huidige archeologische onderzoek kon zodoende uitgekeken worden naar een veelbelovende terp. Dat daarvoor de terp van Wijnaldum werd uitgekozen, zal na het artikel van J. Zijlstra in Westerheem niemand verbazen. Gezien de vondsten in de verzameling Zijlstra moet de terp een belangrijk cen.rum zijn geweest in de Vroege Middeleeuwen. Omdat het bovendien de vindplaats is van de fibula van Wijnaldum, mag er zelfs aan een woonplaats van de Friese elite worden gedacht. De uitgekozen terp Foarryp bij Wijnaldum is in gebruik als akkerland. Het archeologisch onderzoek zal daarom tevens kunnen aantonen hoe effectief de Monumentenwet is op het gebied van conservering van dit soort terpen. De opgraving
De te onderzoeken terp is 5 ha groot. De helft daarvan zal dit jaar, de andere helft volgend jaar worden onderzocht. In het najaar van 1990 is RAAP begonnen een hoogtelijnenkaart van de terp te maken. Voordat de opgraving dit jaar begon, is een boorprogramma op de terp uitgevoerd. Naar aanleiding van de resultaten hiervan werd besloten een lange proefsleuf over de flank van de terp te leggen. Deze is acht meter breed en ruim tweehonderd meter lang, opgedeeld in werkputten van dertig meter. Zodoende ontstaat er een lang doorlopend profiel door de gehele terp. Dat voor een proefsleuf door de flank van de terp is gekozen, werd ingegeven door het vermoeden hier alle ophogingslagen boven elkaar aan te treffen. Op de top van de terp loopt men het risico dat veel is weggespoeld in later eeuwen. Om toch iets over de bewoning op het hoogste punt gewaar te worden, is een dwarssleuf aangelegd. Deze
bestaat uit twee putten van acht bij dertig meter. Nadat in de proefsleuven een beeld verkregen was van de opbouw en de conservatietoestand van de terp, is het onderzoek uitgebreid. Er werd een aantal grote putten geopend van zestien bij ca. vijftig meter. In deze werkputten wordt het eerste leesbare vlak bestudeerd, getekend en bemonsterd, waarna nog een tweede vlak wordt vrijgelegd. Het vondstmateriaal dat overdag wordt verzameld wordt 's avonds gewassen, genummerd en gedetermineerd. De gegegens worden in de computer ingevoerd, terwijl ook de veldtekeningen worden gedigitaliseerd. Zodoende zal als de graafmachine aan het einde van de campagne stopt, het geheel onmiddellijk beschikbaar zijn voor bestudering. Resultaten
De terp Foarryp behoort tot een lange reeks terpen die zich ten oosten van het dorp Wijnaldum uitstrekt. De reeks ligt langs een oude waddenkust. Toen de zee de kwelder voldoende had aangeslibd, konden mensen zich op de kwelderwal vestigen. Het moment dat de vloed het gebied niet steeds meer overstroomde, moet in de eerste eeuw na Christus gelegen hebben. De oudste tot nu toe opgegraven sporen stammen uit de tweede eeuw.
Die eerste bewoners verhoogden de kwelderwal met plaggen. Deze werden op de kwelder gestoken en tekenen zich haarscherp af in het vlak. De verschillende afzettingslaagjes van klei en zand zijn goed te zien. Eerst werden, regelmatig in het verband, wallen gelegd van plaggen, waartussen de plaggen gewoon werden gestort. Zo ontstond een woonpodium waarop een drieschepig huis werd gebouwd. Een gedeelte van zo'n huisplattegrond werd aangetroffen, een rij staanders en een rij wandpalen. Op de kwelderwal vlak hiernaast werd de aanzet van een tweede woonpodium gezien met een waterafvoer ertussen. Het bijbehorende vondstmateriaal bestond voornamelijk uit plaatselijk vervaardigd aardewerk met enkele scherven terra sigillata. Ook enkele fragmenten van Romeinse bakstenen en dakpannen kwamen tevoorschijn. Het geheel werd gecompleteerd door twee zilveren en een tiental bronzen munten. In de Merovingische periode vestigden de bewoners zich enkele tientallen meters naar het zuiden. Opvallend is het hoge percentage importaardewerk in deze tijd. Voorlopig schatten we dit op tachtig tot negentig procent. De herkomst wordt voorlopig ruwweg Mayen genoemd. In deze periode wordt er door bewoners van de terp metaal bewerkt. Een groot aantal afvalkuilen met houtskool en verbrande huttenleem geeft
1. Overzicht van de opgraving.
199
de werkplekken aan. Allerlei stappen uit het bewerkingsproces werden aangetroffen, ijzerbaren in de vorm van een ploegschaar, tot grote brokken omgesmede baren, een drijfhamer, metaalslakken, verglaasde fragmenten ovenwand. Dat deze activiteiten zich niet alleen tot ijzerbewerking beperken, blijkt uit de vondst van vele brons- en enkele zilverbaren. Daarnaast zijn er bronzen gietstukken en een gietprop, een zilverdruppel, twee gouddruppels en een toetssteen voor goud. Deze laatste vertoonde nog de sporen van het edelmetaal. Gedeeltes van huisplattegronden werden er aangetroffen in de werkput door de top van de terp. Ze stammen uit de zevende eeuw gezien het vondstmateriaal op vloerniveau. De plattegronden bestaan uit stevige wandpalen met aan de buitenzijde enkele extra palen om het dak te stutten. Er moeten kapitaalkrachtige mensen hebben gewoond, want er werden twee gouden munten gevonden. Eén bleek afkomstig uit Aquitanië in Zuid-Frankrijk, de andere uit de Jura. Misschien geven ze de nauwe banden aan tussen de Merovingische en Friese elite in deze eeuw. In hetzelfde niveau werden drie zilveren sceatta's, stukjes gouddraad en fragmenten van glazen drinkbekers aangetroffen. In dezelfde werkput werd ook een huis met een plaggenwand opgegraven. Net als bij de Romeinse ophogingen tekenden de plaggen zich weer haarscherp af. De vloer, eveneens van kwelderplaggen, werd zichtbaar door ingetrapte as. Er werden benen naalden, spinklosjes en weefgewichten in gevonden. Van de grote fibula van Wijnaldum werden weer enkele stukken bladgoud van de achterplaat met de metaaldetector opgespoord. Daarnaast werden een gouden hangertje en een gouden speld gevonden. Het vondstmateriaal uit de Karolingische periode werd vooral in de bouwvoor aangetroffen. Er werden tientallen schijffibulae gevonden, sommige met een kruis, andere met een heilige of een pseudo muntafbeelding. Ook de gelijkarmige fibula kwam veel voor. Deze vondsten beperken zich vooral tot het zuiden van de terp. Het aardewerk bevat nog veel importmateriaal, 200
voorlopig geschat op vijftig procent. De herkomst is vooral Badorf en Mayen. Huisplattegronden uit deze periode konden nog niet definitief worden gereconstrueerd. Wel werden drupgreppels in een merkwaardige sleutelgat-achtige vorm waargenomen en werd één wand van een bootvormig gebouw in de ploegzool gevonden. Conserveringstoestand
De kwaliteit van de conservering in het terplichaam is bedroevend. Dat komt doordat het bodemarchief vanaf twee kanten wordt bedreigd, door drainage en door ploegen. Het terrein is op verschillende manieren gedraineerd. In de jaren vijftig werd een drain aangelegd met de schop op veertig cm diepte. Bij deze werkzaamheden werd ook de onderzijde van de grote fibula gevonden. Vrij recent is op twee meter diepte een nieuwe drainage aangelegd met een V-vormig mes, naadloos getrokken. Deze methode werkt goed voor zavelige grond. In de verschillende grondsporen valt er weinig van te zien. Wel is door deze drainage de grondwaterspiegel aanzienlijk verlaagd. Alle botanische materialen zijn dan ook verdwenen en tot nu toe kon nog geen fragment hout worden geborgen. Naast de bedreiging door uitdroging is er ook de werking van de ploeg. Elk jaar spoelt en stuift een gedeelte van de bouwvoor op de top weg. Zodoende gaat de ploeg elk jaar opnieuw iets dieper en verdwijnt een centimetertje bodemarchief in de bouwvoor. Daarnaast is door vorige generaties ook gericht geprobeerd de terp naar het noorden te verploegen. Herhaaldelijk werd tijdens de opgraving geconstateerd dat veel van de grondsporen elk ogenblik op deze wijze konden verdwijnen. Daarom werd besloten grote gedeeltes van de bouwvoor en de direct eronder liggende lagen te onderzoeken. Voorlopige conclusie
Uiteraard hebben we de hypothese van J. Zijlstra archeologisch niet kunnen bewijzen. Archeologen vinden geen namen en Finn Folcwaldings huis zullen we dus niet vlug kunnen aanwijzen. Wel hebben we
geconstateerd dat Foarryp bij Wijnaldum een uitzonderlijk rijke vindplaats is. Er hebben mensen gewoond die deel uitmaakten van de Friese elite. Ze beschikten over edelmetaal en rond hun huizen werd dat metaal ook bewerkt. We beginnen een eerste idee te krijgen van hun huizen, hun voedsel en hun gebruiksvoorwerpen. Omdat alle sporen uitgezeefd worden, zullen we daar in de komende tijd ook de details van leren kennen. Die Friese elite heeft zich op deze kwelderrug gevestigd omdat het een gunstige plaats voor hen was. Men woonde direct langs een zeearm die het Vlie verbond met de Middelzee. Toch woonde men er relatief veilig. De waddenkust voor hen kon alleen met vloed en door ter plaatse bekenden worden be-
varen. De zeearm zelf zal gemakkelijk af te sluiten en te verdedigen zijn geweest. Toen het geheel dichtslibde, is de elite naar een volgende kwelderwal vertrokken, misschien die van Sexbierum ten noorden van Wijnaldum. De boeren bleven achter en bevolken nog steeds de oude dorpsterp ten westen van Foarryp. De komende weken en ook volgend jaar wordt er doorgegraven op deze terp. Daarbij hopen we de theorie van J. Zijlstra verder te onderbouwen en meer inzicht te krijgen in de verhoudingen onder de Friese elite van de Vroege Middeleeuwen. BAI Poststraat 6 9712 ER Groningen
201
Kort archeologisch nieuws bouwgrond en heeft nu een begerig oog laten vallen op het terrein aan de Urkerweg, dat ovePijpenleggers van de Gasunie hebben bij graafrigens ligt op het grondgebied van de buurgewerkzaamheden in Westerbork resten van een meente Noordoostpolder. mammoet gevonden. Het Biologisch Archaeologisch Instituut (BAI) in Groningen heeft verLeeuwarder Courant 29 mei 1991 volgens in de oevers van het Oranjekanaal een onderzoek ingesteld. P. B. Kooi van het BAI Alkmaar krijgt professionele stadsarcheoloog vermoedt dat de mammoet ongeveer 300.000 Eind mei heeft het college van B en W van jaar geleden is gestorven. „De botten liggen in Alkmaar besloten de 32-jarige Amsterdammer een veenlaag. Waarschijnlijk is het dier destijds Peter Bitter voor te dragen als stadsarcheoloog. in een moeras terechtgekomen en daar verBitter volgt daarmee de oud-AWN-voorzitter dronken". De paleontoloog Thijs van KolfschoE. H. P. Cordfunke op, die jarenlang werkzaam ten, verbonden aan de universiteiten van Utrecht was als onbezoldigd stadsarcheoloog. De nieuwe en Bonn, dateert de overblijfselen wat jonger. stadsarcheoloog krijgt een vaste aanstelling Hij schat de ouderdom op 100.000 jaar. Mamvoor twintig uur per week en heeft een iets ander moeten hebben gedurende een periode van takenpakket. De bedoeling is dat meer dan honderdduizenden jaren op het hedendaags voorheen aandacht wordt besteed aan Alkmaar Nederlandse grondgebied geleefd. na de middeleeuwen. Belangrijk is ook dat een Overijssels Dagblad 28 mei 1991/Nieuwsblad van innige samenwerking tot stand komt met de het Noorden 29 mei 1991 Stichting Behoud Alkmaarse Bodemvondsten. Alkmaars Weekblad 29 mei 1991 Skelet mammoet gevonden in Westerbork
Schatgraver betrapt in Purmerend
Leden van de Archeologische Werkgroep Purmerend hebben op 21 mei een illegale schatgraver betrapt. De man was 's avonds in hun werkput, de bouwput van C & A in Purmerend, bezig om met een bijl (!) een houten tonput te ledigen. Op de rand van de werkput lag al een fraaie grape klaar om afgevoerd te worden. Coördinator J. van Waard deed bij de politie aangifte van overtreding van de monumentenwet. „Ik hoop dat deze zaak een openbaar vervolg krijgt, want de man heeft zich schandelijk misdragen. Hij heeft niet alleen onze opgraving voor een deel verpest, hij heeft ook de Purmerendse gemeenschap benadeeld. Bovendien moeten wij door zijn vernielzucht nu een nieuw profiel maken. Daar zijn we zeker anderhalve dag mee bezig", aldus een teleurgestelde Van Waard. Nieuwe Noord-Hollandse Courant 22 mei 1991 Urk niet blij met vondsten Swifterbant-cultuur
Even buiten Urk zijn de resten gevonden van een nederzetting uit de Swifterbant-cultuur (ca. 4000 voor Chr.). Willem Jan Hogestijn, provinciaal archeoloog van Flevoland, noemt de vindplaats door haar gaafheid en ouderdom van groot belang en hij heeft dan ook een aanvraag ingediend om het terrein de status van beschermd monument te geven. Het gemeentebestuur van Urk is daar niet blij mee. Urk kampt de laatste jaren met een tekort aan 202
Vereniging voor Archeologische Experimenten en Educatie
Onlangs is de Vereniging voor Archeologische Experimenten en Educatie opgericht. De VAEE wil archeologische experimenten en educatie
bevorderen door onder meer uitwisseling van informatie en kennis, belangenbehartiging, het verwerven van fondsen en het coĂśrdineren van activiteiten in Nederland. Zij zal een jaarlijkse agenda van archeologische experimenten presenteren. Er worden verder verenigingsdagen georganiseerd en ook verzorgt de VAEE een nieuwsbrief. De leden kunnen zich aansluiten bij de educatieve of de experimentele commissie. Er zijn verschillende werkgroepen die experimenten uitvoeren op het gebied van de houtbouw, textiel, brons-, ijzer- en vuursteenbewerking. Musea, educatieve erven, universiteiten en freelancers kunnen lid worden van de VAEE. Voor meer informatie kan men contact opnemen met de secretaris: Johanna Geerlink, postbus 600, 2400 AP Alphen aan den Rijn. Archeologisch Museum in Egmond aan Zee In een oud vissershuisje aan de Smidstraat 6 in Egmond aan Zee is op 1 juni j.1. het Egmonds Archeologisch Museum officieel geopend. Het huisje, dat eigendom is van de gemeente, wordt bewoond door de enthousiaste amateur-archeologen Cor Prins en Nathalie Wijker. Beiden zijn lid van de Stichting Archeologie Egmond en veel van hun vondsten en die van de andere medewerkers van de stichting maken deel uit van de collectie die in het huisje te zien is. De getoonde bodemvondsten zijn overigens niet erg oud. Het gaat om zaken als pijpekoppen, flessen en de koperen schouderplaat van een Engelse officier uit 1799. Het museum is geopend van 2 juni tot 30 september, zondag t/m vrijdag van 14.00 tot 16.00 uur. Toegang f 1,50 voor volwassenen en f 0,50 voor kinderen. Contact met de Egmonden 29 mei 1991 Gracht van De Kamp opnieuw uitgegraven Ter gelegenheid van het 800-jarig bestaan van het dorpje Neede in 1988 besloot de gemeenteraad dat jaar de omgrachting rond de havezathe De Kamp in ere te herstellen. Het uitgraven van de gracht is inmiddels voltooid en de officiĂŤle opening volgde pp 12 juni. Tijdens de ontgraving hebben leden van de archeologische werkgroep van de Historische Kring Neede tal van vondsten weten te bergen. Achttiende-eeuwse wijnflessen, borden, pijpekopjes, steengoed, vensterglas, loden strips, dakleien, schoeiselresten en een complete vuurtest werden uit de
grachtbodem gepeuterd. Interessant was ook de vondst van eiken pijlers van de voormalige toegangsbrug naar de havezathe. Dit was een voorganger van de stenen brug die nu ter plaatse is herbouwd. Gelders-Overijsselse Courant 30 mei 1991 Paalgaten in Hoonhorst Tijdens het bouwrijp maken van een terrein bij de Koelmansstraat in Hoonhorst zijn sporen van vroeg-middeleeuwse bewoning gevonden. Enkele amateur-archeologen, onder wie Ab Goutbeek, troffen paalgaten van een boerderij aan, evenals scherven van inheemse kogelpotten en Pingsdorf- en Paffrathmateriaal. De scherven worden op ca. 1150-1200 gedateerd. Ook werden resten van maalstenen uit het Eifelgebergte opgegraven en vond men ijzerslakken. De vondsten op de Horst sluiten aan bij sporen van middeleeuwse bewoning, die indertijd bij de aanleg van de Dammans Es zijn gevonden. De Oprechte Dalfser Courant 5 juni 1991 Urnenveld in Someren opgepiept Op een bouwterrein in Someren, nabij Eindhoven, is een urnenveld uit de Ijzertijd ontdekt, ter grootte van anderhalve hectare. Volgens de archeoloog N. Roymans van de Universiteit van Amsterdam, die de wetenschappelijke leiding bij het onderzoek heeft, is nooit eerder in ZuidNederland een grafveld van deze omvang blootgelegd. De site werd ontdekt door de Somerse archeologie-student Jos van der Weerden. Hij zocht de omgeving met een metaaldetector af. Toen hij aan het graven sloeg, stootte hij op de eerste sporen van een graf. Van der Weerden alarmeerde onmiddellijk de ROB, die er vervolgens werk van maakte. Eind mei ging een groep bestaande uit twee archeologen, studenten en vrijwilligers aan de slag. Ten behoeve van de archeologen heeft de gemeente het schema voor de nieuwbouw aan de Kanaalstraat aangepast. Zo kregen de archeologen twee maanden de tijd om hun onderzoek uit te voeren. Roymans: ,,We halen zoveel mogelijk weg. Ja, dat is inderdaad slopen van een uniek monument. Maar de graven zouden toch kapot zijn gegaan vanwege de nieuwbouw". Helmonds Dagblad 7 juni 1991 Robert van Lit
203
Reacties van lezers De Beer van Appelscha
Naar aanleiding van het artikel van G. J. Boekschoten en D. Stapert in Westerheem XL (1990) no. 1 wil ik het volgende opmerken. De zogenaamde „Beer van Appelscha" is door het streekmuseum Tytsjerksteradiel in langdurig bruikleen verworven. Iedereen kan hem hier bekijken. (Schriftelijke) reacties met betrekking tot dit voorwerp worden opgenomen in het zogenaamde „Bereboek". Nader onderzoek naar de authenticiteit van deze steen blijft mijns inziens gewenst. Adres: Streekmuseum Tytsjerksteradiel, Menno van Coehoornweg 9, 9251 LV Burgum. Openingstijden: di t/m za: 14.00-17.00 uur. Bovendien op vrijdag van 19.00-22.00 uur
en zaterdag van 9.00-12.00 uur. Klaas R. Henstra Foto Romeinse kalkoven
Op het omslag van Westerheem XL 1991 nr. 1 en op blz. 14 is een foto afgedrukt van het model van de Romeinse pottenbakkersoven die is gevonden in Nijmegen. In het bijschrift van de foto's is helaas een fout geslopen: museum Kam is al sinds 1987 geen rijksmuseum meer, maar een provinciaal museum. De volledige naam van het museum luidt: Provinciaal Museum G. M. Kam. (Mededeling Annelies Koster, conservator)
Verenigingsnieuws AWN krijgt Prins Bernhard Fonds Monumenten Prijs 1991
Het Prins Bernhard Fonds heeft besloten de Monumenten Prijs 1991 toe te kennen aan de AWN. De prijs is bedoeld voor een persoon of instelling die zich buitengewoon verdienstelijk heeft gemaakt op het gebied van de monumen-
tenzorg in het Koninkrijk der Nederlanden. De prijs bedraagt fl. 100.000,-. De besteding van het bedrag vindt plaats in overleg met het bestuur van het Prins Bernhard Fonds. De prijs zal worden uitgereikt op de 40-jarige jubileumdag van de AWN op 26 oktober a.s.
Literatuurbespreking J. C. Besteman, J. M. Bos & H. A. Heidinga (eds.), Medieval Archaeology in the Netherlands. Studies presented to H. H. van Regieren Altena. Assen/Maastricht, Van Gorcum, 1990. 379 pagina's, 158 ill. Prijs f 85,-. Ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar in de archeologie van de middeleeuwen aan de Universiteit van Amsterdam werd H. H. van Regteren Altena een bundel studies opgedragen. Elke studie belicht een aspect van de archeologie van de middeleeuwen en vormt het resultaat van de talloze onderzoekingen die de afgelopen 204
periode van circa 50 jaar op dit gebied hebben plaatsgevonden. De inhoud van de bundel omvat meer dan de titel doet vermoeden, want ook de archeologie van de Moderne Tijd komt aan bod. Was de post-middeleeuwse archeologie tot voor kort nog een terrein waarin hooguit wat amateur-archeologen waren geïnteresseerd, thans krijgt ook die periode van professionele zijde de aandacht die ze verdient. Zo geeft de bundel uiteraard geen volledig, maar wel een representatief beeld van de huidige stand van zaken met betrekking tot het archeologisch onderzoek naar de periode 400-1800 in ons
Plattegrond van de kerk teDoornspijk (naar Halbertsma, 1979). Illustratie uit „Medieval Archaeology in the Netherlands".
land. De feestbundel is daarmee geworden tot het visitekaartje van de Nederlandse middeleeuwse archeologie. Na een boeiende introductie door H. H. van Regteren Altena (On the growth of young medieval archaeology), waarin de geschiedenis van de archeologie van de middeleeuwen wordt beschreven, volgt een aantal bijdragen over socio-politieke systemen, demografie, bewoningsgeschiedenis, nederzettingscontinuïteit en cultuur-historische en tal van andere aspecten van het onderzoek naar de duistere en hoge middeleeuwen. Goede wijn behoeft nauwelijks een krans; de namen van de auteurs en de titels van hun bijdragen spreken voor zich: H. A. Heidinga (from Kootwijk to Rhenen: in search of the elite in the Central Netherlands in the Early Middle Ages), F. C. W. J. Theuws (Centre and periphery in northern Austrasia - 6th-8th century. An archaeological perspective), E. J. Bult & D. P. Hallewas (Archaeological evidence for the early-medieval settlement in the Meuse and Rhine deltas up to ca 1000), J. C. Besteman (North Holland AD 400-1200: turning tide or tide turned?), J. M. Bos (The bog area of North Holland after AD 1000: crises and opportunities). J. H. F. Bloemers & J. R. A. M. Thijssen (Fact and reflections on the continuity of settlement at Nijmegen between AD 400 en 750) en W. A. van Es (Dorestad centred). „Dealing with North Holland in the Early Middle ages", zo schrijft Besteman: „is like wandering in the darkness with no light at all at the beginning and just a faint glimmer at the end." Dat geldt niet alleen voor Noord-Holland, maar ook voor overig Nederland. Dankzij jarenlang archeologisch onderzoek zijn de auteurs er in hun bijdragen in geslaagd toch wat meer licht in deze duisternis te laten schijnen. Uit de late middeleeuwen is het vooral de mate-
riële cultuur die de aandacht krijgt, zoals stedeen kerkenbouw, kastelenkunde, de verspreiding van aardewerk en de agri-kultuur: H. Sarfatij (Dutch towns in the formative period AD 10001400. The archaeology of settlement and building), H. Stoepker (Church archaeology in the Netherlands. Problems, prospects, proposals), H. L. Janssen (The archaeology of the medieval castle in the Netherlands. Results and prospects for future research), A. A. A. Verhoeven (Ceramics and economics in the Low Countries AD 1000-1300) en W. Groenman-van Waateringe & L. H. van Wijngaarden-Bakker (Medieval archaeology and environmental research in the Netherlands). De organisatie van het archeologische onderzoek in ons land, opgravingsverslagen en technieken, vondstbeschrijvingen, en de rol die de talloze vrijetijdsarcheologen de afgelopen decennia hebben gespeeld, zijn stuk voor stuk aspecten die in deze bundel van ondergeschikt belang zijn. Of juist niet, want het is uiteindelijk dankzij de inzet van velen bij talloze opgravingen en waarnemingen die tot de hier gepresenteerde resultaten hebben geleid. Graven is niet langer een doel op zich, maar een onmisbaar facet in een oneindig veel groter geheel. Zo doorloopt de bundel verschillende periodes en disciplines en zelfs de post-middeleeuwse archeologie neemt daarbij een volwaardige plaats in, waarbij de archeologie niet alleen qua tijd maar ook qua opgravingsterrein wordt verruimd. Want ook onder water en in de archiefbewaarplaatsen wacht de archeoloog nog veel spitwerk: J. H. G. Gawronski (Sunken Dutch East Indiamen as a subject of underwater archaeological and historical discipline) en A. Carmiggelt & L. Haquebord (Historical archaeology in the Netherlands: a mature archaeological discipline). 205
Niet alle aspecten van het archeologische onderzoek van de middeleeuwen konden in deze bundel aan bod komen. Maar dat wordt ruimschoots gecompenseerd door de ruim 1.600 titels tellende bibliografie waarmee de bundel wordt afgesloten: E. H. Smink (Bibliography of medieval archaeology in the Netherlands 19761987). De aan H. H. van Regteren Altena opgedragen feestbundel is een gedegen handboek geworden, boeiend geschreven, representatief voor het archeologisch onderzoek in ons land over de periode 400-1800, vanaf de duistere dagen na de val van het Romeinse Rijk tot aan de glorietijd van de Verenigde Oostindische Compagnie. Een waardevol boekwerk, waarin niet alleen resultaten van de archeologie van de middeleeuwen zijn opgenomen, maar waarin bovendien een aantal aanwijzingen wordt gegeven over de aspecten waarop het onderzoek zich de komende jaren zal moeten richten.
eerstgeboorterecht van de Franken kan opeisen. Zo mis ik in de literatuuropgave vooral de dissertatie van W. J. de Boone „De Franken" en het prachtige boekwerkje „De Franken in Nederland" van D. P. Blok. Dat de Nederlandse taal daarbij een belemmerende rol heeft gespeeld, kan ik mij vanuit wetenschappelijk standpunt in deze tijd niet voorstellen. Het gevolg van een en ander is wel dat de verbinding Saliërs-Salland (Ov.) nergens wordt gelegd, alhoewel het kaartje op pag. 44 deze relatie wel suggereert en de schrijver ook taalkundig een verband ziet tussen Franken en Nederlanders. Ook op de relatie Hugonen-Merovingisch koningshuis wordt niet ingegaan.
James, E. De Franken; uit het Engels vertaald door P. Nijhoff. Baarn, Ambo, 1991. 278 pp. Prijs f 59,50. Gezien de ontwikkelingen met betrekking tot de Europese eenwording is het niet zo verwonderlijk dat er een toenemende behoefte ontstaat aan bezinning op de Europese geschiedenis, in het bijzonder op de geschiedenis die betrekking heeft op een periode, waarin een groot deel van Europa onder een centraal gezag was geplaatst. Bedoeld is in dit geval de periode van de „Vroege Middeleeuwen" en de rol die de Franken vanaf hun eerste vermelding in de 3e eeuw, tot aan de totstandkoming van het Rijk van Karel de Grote in het begin van de 9e eeuw, hebben gespeeld. Naast de veelvuldig verschijnende Franse en Duitse literatuur hierover, is er nu ook weer een nieuwe Engelse bijdrage aan de geschiedenis van de Franken verschenen van de hand van Edward James, die verbonden is aan de Universiteit van York.
Het hoofdstuk dat mij het meest heeft geboeid is dat over de Frankische Mythe. Het beschrijft de vele, vaak fantastische verhalen welke over de afkomst van de Franken in de loop van de tijd de ronde deden, vaak afhankelijk van wie op een gegeven moment een zekere macht in het Frankische Rijk, of binnen een deel ervan, bezat of wilde bezitten. Gezien het feit dat dit Rijk uit elementen van diverse volkeren (stammen) met verschillende culturele achtergrond en maatschappelijke status was samengesteld, zoals Romeinen, Kelten en Germanen, welke bovendien nog gedeeltelijk met elkaar waren versmolten, was dit niet zo verwonderlijk. Daarbij moet ook in het oog worden gehouden dat het Frankenrijk al heel vroeg uit twee belangrijke delen bestond, het later zo genoemde Neustrië - of westelijk deel - en Austrazië, het oostelijke deel. Het eerste omvatte de kern van het door de Merovingers (Saliërs) gestichte Frankenrijk, later uitgebreid met de op de Romeinen veroverde gebieden in het Noorden. Soissons werd het middelpunt van dit rijk en zijn administratie. Het was gedrenkt in de Romeins/Christelijke cultuur met „de" Latijnse taal als de overheersende. In tegenstelling hiermee stond het Austrazische deel dat uit Rijn- of Ripuarische Franken (Germanen) bestond en waar hoofdzakelijk een Germaanse taal werd gesproken.
In dit prachtige overzichtswerk dat in het Nederlands is vertaald door Piet Nijhoff, wordt naast de bestaande historische literatuur - waarin, hoe kan het anders, „de geschiedenis van de Franken" door Gregorius van Tours een belangrijke plaats inneemt - ook aandacht besteed aan archeologie en taalkunde. Aan de hand van archeologische vondsten wordt een beeld geschetst van het economische en sociale leven in het Frankenrijk. Het heeft mij verbaasd dat kennelijk niet van Nederlandse bijdragen met betrekking tot de geschiedenis van de Franken gebruik is gemaakt, terwijl Nederland toch het
Het Austrazische deel was in feite een vanuit het Merovingische Rijk veroverd gebied. Het zou later het meest consistente deel van het Frankische Rijk blijken te zijn. Wanneer Edw. James op pag. 15 zegt dat Clovis (ca. 481 - ca. 511) de politieke zelfstandigheid van vrijwel alle stammen wist te breken en dat hij als koning der Franken - en niet van de Saliërs - de Franken de gedachte van een verenigd volk bijbracht, is dit gezien de latere ontwikkelingen - slechts ten dele waar. De oude relatie Franken-Saliërs en daarmee de afkomst van deze laatsten uit het mondingsgebied van Rijn en Maas en Toxandrië was
Gerrit Groeneweg
206
inderdaad op de achtergrond geraakt, om plaats te maken voor de meest fantastische verhalen, zoals die van de herkomst van de Franken uit Pannonië en de afstamming van Trojanen die zich daar zouden hebben gevestigd. Het zal de Salische Merovingers die de Gallo-Romeinse cultuur en de Christelijke godsdienst hadden overgenomen ook wel niet opportuun hebben geleken, zich op hun Germaanse (heidense) afkomst te beroemen, of zich te laten beroemen, maar toen de Austraziërs erin waren geslaagd de macht van de Neustriérs te breken en de Karolingers heer en meester in het Frankenrijk waren geworden, geraakte het begrip Franken op de achtergrond. De gemeenschappelijke Germaanse afkomst kwam daarentegen steeds meer op de voorgrond te staan. Hoe moeilijk het probleem van de afstamming echter bleef, bleek in 1714 - het Frankenrijk was deels Frankrijk geworden - toen Nicholas Fréret in de Bastille werd opgesloten, omdat hij had beweerd dat de Fransen van de Germanen afstamden, hetgeen toch niet van enige waarheid was ontbloot. In de tijd van de Franse Revolutie beriep de Derde Stand zich op zijn afkomst van de Galliërs (Kelten) om zich af te zetten tegen de aristocraten die men als afstammelingen van de Romeinse en Frankische overheersers zag. Volgens Edw. James is de dubbelzinnigheid van de rol van de Franken in de Europese geschiedenis nog altijd niet uitgebannen en wat de Europese eenwording betreft vindt hij Karel de Grote een minder gelukkig symbool van supranationale eenheid. Al met al een boeiende Engelse visie op een belangrijk stuk Europese geschiedenis, waarmee tevens weer eens het bewijs wordt geleverd voor de stelling dat het verleden niet los gezien kan worden van ontwikkelingen in het heden.
beantwoord. Van Beek begint zijn eerste hoofdstuk dan ook met de kop „Een kwart eeuw later". Wij moeten hem naar mijn mening dankbaar zijn, dat hij dit gigantische werk heeft willen aanpakken, een inspanning die zijn bekroning vond in het behalen van de graad van doctor aan de Universiteit van Amsterdam op 19 september 1990. Het ging immers om een omvangrijke hoeveelheid materiaal. Om een indruk te geven hierbij enkele, aan het proefschrift ontleende, cijfers. In totaal werden destijds aangetroffen 2500 paalsporen, 30.506 stuks ceramiekfragmenten, 7726 stuks vuursteen waaronder 868 werktuigen, 4479 stuks natuursteen waaronder 78 werktuigen, 17.410 stuks botfragmenten waarvan 108 bewerkte exemplaren en 3676 stuks steurbotfragmenten. Door de uitstekende organisatie van de onderscheidene opgravingen was er bovendien een schat van ongepubliceerde documenten uit het veld beschikbaar, zoals vondstenboekjes en lijsten, determinatielijsten, protocolboeken, brieven en verslagen. Sinds de beëindiging van de opgravingen is toegewerkt naar een definitieve publicatie onder leiding van W. Glasbergen, bijgestaan door mevr. G. M. Hardenberg-Mulder. Aan hen brengt de auteur in zijn inleiding een eresaluut. Het vroegtijdig overlijden van de inspirator, prof. Glasbergen, en de pensionering van mevr. Hardenberg-Mulder leidden ertoe dat het stil werd rond de uitwerking, hetgeen mede werd veroorzaakt door het feit, dat nieuwe vindplaatsen van de VL, zoals Leidschendam en Voorschoten, de aandacht vroegen van de prehistorici van het IPL. Gelukkig voor ons heeft Van Beek in 1983 de draad weer opgevat, waarbij hij is uitgegaan van een tweeledige doelstelling, te weten:
1. een vondstbeschrijving te geven van de laatneolitische nederzetting te Vlaardingen om het omvangrijke materiaal toegankelijk te maken R. van Beek voor de volgende generaties wetenschappelijke onderzoekers; Beek, B. L. van. Steentijd te Vlaardingen, Leidschendam en Voorschoten. De vondstverspreiding 2. meer inzicht te verkrijgen in de aard van de nederzetting door middel van een gerichte in laat-neolitische nederzettingen in het Holvraagstelling aan het omvangrijke vondstcomlandse kustgebied. Academisch proefschrift ter plex. verkrijging van de graad van doctor aan de Om dit te bereiken heeft de auteur gezocht naar Universiteit van Amsterdam, sept. 1990, 277 een vergelijkbaar complex, teneinde volgens pp., 125 figuren. dezelfde methodiek te werk te kunnen gaan en hij koos daarvoor Leidschendam - werkput 4 Reeds veel is er gepubliceerd over de neolitische -een complex dat aan de door hem gestelde nederzetting in Vlaardingen, maar desondanks hebben de betrokkenen, geïnteresseerden en criteria voldeed. Hier werden de vondstgegebelangstellenden lang moeten uitzien naar een vens opgeslagen in een hiërarchische database, definitieve publicatie van het in vijf jaarlijkse waarbij het mogelijk is vondstgegevens te ordecampagnes uitgevoerde onderzoek, waarin het nen en specifieke gegevens (aantal, gewicht etc.) totale complex van vondsten en gegevens was uit te selecteren, alsook bepaalde gegevens te verwerkt en vele vragen zouden kunnen worden combineren. De opgeslagen gegevens kunnen 207
dan met behulp van grafische programma's in kaart worden gebracht. Na een beschrijving van de historie van het onderzoek werkt de schrijver de Vlaardingse proef- en werkputten 0 t/m 17 uit, volgens de beschreven methodiek en eindigt hij met de behandeling van werkput 17 uit Voorschoten. Het is wellicht aardig te vermelden dat met proefput 0 wordt aangegeven het eerste onderzoek, dat werd uitgevoerd in 1959 door de AWN-werkgroep „Helinium". In de slotbeschouwing gaat de auteur met de gegevens, verkregen uit de onderscheidene werkputten aan de hand van de verspreiding, concentraties en berekeningen een visie opbouwen en het is verrassend te ervaren hoe door deze, op zichzelf toch wat droge, statistische gegevens te combineren een beeld wordt gevormd van de inrichting en de ontwikkeling van de nederzetting, zodat deze als het ware tot leven komt. Een groot probleem vormde de interpretatie van de immense hoeveelheid paalsporen (2500 stuks) op de oeverwallen, een probleem waarmee de onderzoekers destijds reeds werden geconfronteerd. Terecht stelt de schrijver, dat bij dergelijke dichte paalconcentraties de mogelijkheden zó groot zijn, dat men zonder moeite huisplattegronden kan samenstellen, die vergelijkbaar zijn met elders aangetroffen woningen. Voorzichtigheid is dus geboden. Alleen in de werkputten 11, 13 en 15 vertonen de concentraties min of meer rechthoekige vormen, waarbij slechts in de laatstgenoemde put sprake is van een waarneembare regelmatige constructie. De gegevens tegen elkaar afwegend komt hij tot de voorzichtige conclusie dat in werkput 15 sprake lijkt te zijn van één tweeschepig huis met een lengte van 9 a 10 m en een breedte van 4 a 5 m, dat vergelijkbaar is met de vastgestelde huizen in Haamstede, Leidschendam en Molenaarsgraaf, hoewel moet worden aangenomen dat laatstgenoemde vindplaats enkele eeuwen jonger is. Op de laatste bladzijde van de figuren wordt een reconstructie in vogelvlucht van het Vlaardingse huis weergegeven. Om het aantal woningen, dat gelijktijdig heeft bestaan, te kunnen vaststellen, is uitgegaan van de volgende gegevens en aannamen: Reeds tijdens het onderzoek was duidelijk geworden dat de huizen zijn gebouwd op de hoge en smalle oeverwallen, het grootste deel van alle paalsporen op de oeverwallen afkomstig is van huizen, de woningen circa 10 jaar hebben gefunctioneerd, de bewoning circa 250 jaar heeft geduurd en 75% van de huisplaatsen in kaart is gebracht. Hieruit wordt via berekening afgeleid dat gedurende de gehele VL-bewoning er drie huizen gelijktijdig moeten hebben be208
staan. Bij het onderzoek in Hekelingen is men destijds tot dezelfde veronderstelling gekomen. Interessant is ook te zien dat er een (logische) relatie bestaat tussen het aantal paalsporen en het daarbij gevonden aantal bijl- en beitelfragmenten. Aan de hand van de verspreidingskaartjes en de gevonden hoeveelheden berekent de auteur dat bij een gegeven aantal paalsporen een gemiddeld percentage van 10% bijl- en beitelfragmenten behoort. Dit gemiddelde percentage blijkt redelijk overeen te komen met dat van werkput 4 te Leidschendam. Uitgaande van deze verhouding zouden aantallen palen kunnen worden berekend van onderzoeken, waarbij alleen vondsten zijn verzameld, doch geen paalsporen zijn herkend en/of ingemeten. Op grond van deze benadering concludeert hij dat ter plaatse van de werkputten 0 t/m 4 waarschijnlijk permanent één woning heeft gestaan. Aan de hand van waarnemingen van Harsema (1980) en Beuker (1983), waaruit blijkt dat een getrainde ploeg van vier mensen een huis van circa 14.70 x 5.40 m in 50 dagen zou kunnen voltooien, wordt geconcludeerd dat voor de bouw van de huizen in Vlaardingen en Leidschendam bij benadering dezelfde tijdsduur nodig zal zijn geweest. Wat de ceramiekvondsten betreft zijn de hoge concentraties voornamelijk aangetroffen op het hoogste gedeelte van beide oeverwallen. Bij het onderzoek zijn ook de gewichten van de fragmenten bepaald. Hierdoor kon worden vastgesteld dat de grootste fragmenten zijn aangetroffen op de flanken van de oeverwallen, terwijl binnen de woning de hogere gemiddelde gewichten vooral in de nabijheid van de staanders zijn gevonden. Dit wijst erop dat die fragmenten door hun positie minder zijn stukgetrapt. Bij het stratigrafisch onderzoek van de werkputten 17a en b is vastgesteld dat in de loop van de bewoning veranderingen zijn opgetreden in de verschraling, waarschijnlijk door een tijdelijk gebrek aan natuursteen, die van elders moest worden aangevoerd. Zo gaat een lager percentage van aardewerkscherven met steengruisverschraling in het noordelijk deel van de nederzetting gepaard met een geringere hoeveelheid natuursteen op diezelfde lokatie. De schrijver heeft geen duidelijke aanwijzingen kunnen vinden met betrekking tot de plaats, waar de vervaardiging van het aardewerk heeft plaatsgevonden. De kreekoevers zouden daarvoor het meest in aanmerking kunnen komen, vanwege de verspreiding van de houtskoolconcentraties, met name een relatief klein gebied van de oeverzone in werkput 7. Deze gedachte wordt versterkt door het vóórkomen van scherven van goede kwaliteit, hetgeen erop zou
kunnen duiden dat hier sprake is van nietgebruikt aardewerk, dus misbaksels die door de pottenbakker zijn achtergelaten. Deze aanwijzingen acht de auteur nochtans niet sterk genoeg voor een duidelijke lokalisering van de bakplaats. In het aardewerk kan geen typologische ordening worden aangebracht, zodat mag worden aangenomen dat deze aktiviteit niet door gespecialiseerde leden van de gemeenschap is verricht. Dit maakt het tevens moeilijk om, op grond van de typologie, een stratigrafische indeling van de nederzetting te geven. Op basis van C14-dateringen lijkt echter de conclusie gewettigd, dat het zuidelijk deel van de nederzetting jonger is dan het noordelijk deel, hoewel de schrijver nog opmerkt, dat grote voorzichtigheid moet worden betracht bij het trekken van conclusies uit de reeks van beschikbare Cl 4dateringen, vanwege het geringe aantal gegevens dat voorhanden is. Evenals bij de ceramiek worden de hoge concentraties vuursteen en natuursteen - inclusief de werktuigen - aangetroffen op de hoogste gedeelten van de beide oeverwallen. Door analyse is aangetoond dat de gebruikssporen op vuursteen geen wezenlijke verschillen vertonen met het materiaal van Leidschendam. In de beschrijving van het organisch materiaal geeft Van Beek nu antwoord op de brandende vraag, die de onderzoekers zich destijds voortdurend stelden: Wat is er met de doden gebeurd? Waar bevinden zich de bijzettingen? Ver van de woonplaats of wellicht vlakbij? De vondst van een enkel schedelfragment gaf destijds geen antwoord op deze vragen. Op het hoogste deel van de westelijke oeverwal, in de noordoosthoek van werkput 10, wijst een concentratie van menselijke crematieresten op de aanwezigheid van minstens ĂŠĂŠn crematiegraf. Gelet op de topografie van de VL-laag mag niet worden uitgesloten, dat over deze begraafplaats een heuvel is opgeworpen, zo blijkt uit het onderzoek van Van Beek. Ook is juist daar ter plaatse een gave beitel gevonden, hetgeen kan wijzen op een grafgift, terwijl in de nabijheid van het graf de overige vondsten, vooral werktuigen, geringer in aantal lijken te zijn, hetgeen eveneens geldt voor het aantal paalsporen. Dit zou erop kunnen duiden dat men deze plaats, gedurende een groot deel van de bewoningsfase, zoveel mogelijk heeft gemeden bij bouw- en andere aktiviteiten. Voorts vermeldt de auteur nog een drietal andere vindplaatsen van menselijke crematieresten en concludeert hij dat men de doden kennelijk heeft bijgezet op de hoogste delen van de oeverwal, in de nabijheid van de huizen.
Bij de behandeling van de inrichting alsook de aktiviteiten binnen de nederzetting wordt nader ingegeaan op de middelen van bestaan aan de hand van de gedane vondsten. Jacht, visvangst, veeteelt en het verzamelen van vruchten (er zijn veel hazelnootdoppen aangetroffen) zullen de belangrijkste voedselbronnen zijn geweest, doch hierdoor zal door de bewoners geen grote invloed op de omgeving zijn uitgeoefend. Hoewel er verkoolde graankorrels zijn gevonden, alsook een maalsteen met wrijver, wordt verondersteld dat de akkerbouw een ondergeschikte rol heeft gespeeld, daar hiervoor bij de pollenanalyse slechts geringe aanwijzingen zijn geconstateerd. Uit berekeningen zou kunnen worden afgeleid, dat het bosareaal in de omgeving met zijn voedselbronnen moet zijn aangetast. Dit blijkt echter niet noemenswaardig het geval te zijn geweest, voor een permanente populatie van drie gezinnen moet de naaste omgeving meer dan voldoende voedsel hebben opgeleverd. Bij de beschrijving van de ontwikkeling van de nederzetting komt de vraag aan de orde of - en in hoeverre - sprake is geweest van permanente bewoning. Aan de hand van de gevonden botresten van het edelhert kan worden aangetoond dat de nederzetting het gehele jaar moet zijn bewoond. Ook het grote aantal paalsporen en vondsten alsmede de aanwezigheid van menselijke begravingen wijzen nadrukkelijk in de richting van een permanente woonplaats. Met betrekking tot het botmateriaal is een duidelijk verschil geconstateerd inde verspreiding. In het noordelijk deel van de nederzetting heeft het botmateriaal afkomstig van jachtbuit de overhand, terwijl dit in het zuidelijk deel aanzienlijk minder het geval is. In combinatie met het gegeven dat het zuidelijk deel een jongere datering heeft opgeleverd, komt Van Beek tot de slotsom dat het systeem van jagen en verzamelen geleidelijk aan heeft plaatsgemaakt voor een economie, waarin veeteelt en landbouw het belangrijkst waren. Ook het dichtslibben van de getijdekreek, waardoor de steuren zijn verdwenen, kan hierbij een rol hebben gespeeld. Tenslotte plaatst de auteur Vlaardingen in een ruimer kader, waarin een vergelijking wordt getrokken met andere vindplaatsen van deze cultuur in kustgebieden en wel op het gebied van de leefwijze, de (handels-)contacten en de culturele relaties, waarna hij besluit met een verantwoording van het onderzoek in Vlaardingen. De 125 bijlagen geven een duidelijk inzicht in de verspreiding van de onderscheiden vondstgroepen. Deze reeks van figuren wordt zoals eerder vermeld - afgesloten met een reconstructie van de woning uit werkput 15 in vogelvluchtperspectief. Ter afsluiting dient nog te
209
worden vastgesteld dat op basis van de overstelpende hoeveelheid vondsten en andere gegevens statistisch een uitermate betrouwbaar beeld moet zijn opgebouwd. Samenvattend kan - in alle bescheidenheid - worden geconcludeerd dat de auteur er volledig in is geslaagd zijn doelstellingen te verwezenlijken. Deze publicatie zal in het vervolg onmisbaar zijn bij de uitwerking van andere VL-vindplaatsen. C. Wind Prehistorie en verbeelding: drie benaderingen Jean Auel. Het dal der beloften. Utrecht, Het Spectrum, 1990. 669 pp. (De Aardkinderen; dl. 4). Prijs f 49,90. Theo Hoogstraaten. Het Nerthusmysterie. Amsterdam. Sjaloom, 1990. 143 pp. (Pandoracrimi). Prijs f 22,50. Peter Ackroyd. Zonsopgang. Utrecht/Antwerpen, Veen, 1990. 332 pp. Prijs f 39,90. In Westerheem 38, 1989, p. 45 heb ik er, in een bespreking van twee jeugdromans van Tonny Vos, op gewezen, dat niet alleen romanciers, maar ook wetenschappers pogen om langs de weg van de verbeelding vat te krijgen op het verleden, waarmee zij zich beroepshalve bezighouden. Wetenschap en verbeelding blijken elkaar te kunnen aanvullen. Soms zijn beide benaderingen in één persoon verenigd. Dit is b.v. het geval bij de paleontologen Björn Kurtén en Josef Augusta. In deze gevallen wordt de verbeelding in dienst gesteld van een reconstructie van het verleden. Die benadering is uiteraard niet alleen voorbehouden aan wetenschappers. De meeste prehistorische romans zijn van de hand van „professionele" romanciers die zich, alvorens het verleden te „verbeelden", uitvoerig documenteren. Hoe het oordeel over een romanserie als „De Aardkinderen" van Jean Auel ook moge uitvallen, men zal de schrijfster niet kunnen betichten van onvolledige documentatie, integendeel. Maar daarop kom ik terug in mijn bespreking van dl. 4 in de reeks: Het dal der beloften. Prehistorie en verbeelding kunnen nog op andere manieren met elkaar worden verweven. Aan (vondsten en gebeurtenissen uit) het prehistorisch verleden kunnen motieven worden ontleend die vervolgens, in een eigentijds jasje gestoken, worden gepresenteerd in een verhaal van onze tijd. 25 jaar geleden heb ik daarvan een katastrofaal voorbeeld in Westerheem besproken: Pim Hofdorp, Katastrofe in Kijkduin. Nu ligt voor me de jeugd „crimi" Het Nerthusmysterie, van de hand van de geschiedenisleraar Theo Hoogstraaten. Ook op dit boek kom ik terug. Er is nog een derde manier om heden en ver210
leden in romanvorm op elkaar te betrekken, nl. door archeologisch onderzoek als zodanig tot onderwerp te maken. Pim Hofdorp betrok het archeologisch onderzoek dat in het begin van de 60-er jaren bij Meer en Bosch in Den Haag plaatsvond, zijdelings in de intrige van zijn reeds vermelde detectivestory „Katastrofe in Kijkduin". Wat valt er te zeggen over deze ingreep (of misschien zelfs inbraak) in het verleden en over de motieven van de mensen die zich met deze inbraakpraktijken bezighouden, de archeologen? Peter Ackroyd verwerkte dit gegeven in een intrigerend, maar als roman m.i. minder geslaagd, verhaal: Zonsopgang. Ook hierop kom ik terug. Drie uiteenlopende benaderingen van de verhouding tussen prehistorie en verbeelding: De prehistorie als onderwerp van de verbeelding, de prehistorie als Lverancier van thema's en motieven ten behoeve van de verbeelding van het heden en tenslote het archeologisch onderzoek van een prehistorisch object als onderwerp. Wat valt er te zeggen over de drie romans, waarin bovengenoemde benaderingen gestalte hebben gekregen? „Het dal der beloften" is het vierde deel van de romanserie „De Aardkinderen". Naarmate de serie vordert worden de delen steeds omvangrijker. En naarmate de Grote Tocht van de wonderbaarlijke Ayla en haar metgezel Jondalar door de eindeloosheid van een onherbergzaam Europa vordert, groeien mijn bezwaren. We volgen het paar op z'n tocht naar de stam van Jondalar, de Zelandoniërs. Vanaf Midden-Rusland trekken Ayla en Jondalar naar de monding van de Grote Moederrivier, de Donau. Zij volgen deze tot aan z'n oorsprong, aan de voet van het Zwarte Woud. Ze trekken met hun twee paarden, Whinney en Renner, en de aanhankelijke Wolf door afwisselende, minutieus beschreven, landschappen. Ze ontmoeten mensen van andere stammen, de Sharamudiërs, Hadumiërs, S'Armuniërs, Losaduniërs en Lanzadoniërs. Het zijn contacten van uiteenlopende aard, meestal vriendschappelijk, soms vijandig. Maar waar zij ook komen, zij baren opzien. En daar beginnen mijn bezwaren. Het is het goede recht van een romancier, ontwikkelingen in samengebalde vorm weer te geven. Maar het gaat me te ver om ontwikkelingen die geleidelijk in de tijd hebben plaatsgevonden, samen te ballen in één korte periode en in één figuur. Ayla schrijft vrijwel moeiteloos uitvinding na uitvinding op haar naam. Jondalar pikt, voor het evenwicht, af en toe een graantje mee. Een tweede bezwaar is, dat ons geen detail onthouden wordt. Ik wees er al eerder op, dat Jean
Auel zich uitvoerig heeft laten voorlichten en zich uitputtend heeft gedocumenteerd. Het boek is af en toe een omgevallen boekenkast, een complete catalogus van planten en dieren. Voor de lezer is dat uitputtend; niets wordt hem bespaard. Voor de structuur van de roman is het fnuikend: het verhaal staat af en toe volkomen stil, verdrinkt als het ware in details. Bij een aantal details kan men vraagtekens plaatsen. Konden de mensen toen al in „jaren" denken en zo ja, wat voorjaren? Maakte men anno 35.000 v. Chr. al gebruik van boten, was er al sprake van aanlegsteigers en bootreizen over lange afstanden? En hoe te denken over „handelsmissies", over permanente nederzettingen met „honkvaste" jagers en verzamelaars? Het lijkt me allemaal een beetje aan de vroege kant. Er staat echter veel gunstigs tegenover. Jean Auel is een geboren vertelster; als ze zich niet laat gaan in niet ter zake doende uitweidingen ontstaat een meeslepend geheel. Het verhaal van de tocht over de gletsjer (pp. 623-640), in de beste Tolkien-traditie, is daar een mooi voorbeeld van. De gekozen opzet van de roman - de beschrijving van de Grote Tocht door Europa biedt de schrijfster de mogelijkheid, bekende vondsten, met name uit Tsjecho-Slowakije, zinvol in het verhaal te verwerken. Op de laatste bladzijde bereiken Ayla en Jondalar de Negende Grot van de Zelandoniërs. We zijn dan in het dal van de Vézère in Zuidwest-Frankrijk. Jondalar is thuis. En Ayla? Zij herkent de grot. In haar dromen is haar daarheen de weg gewezen. Hoe gaat het verder met deze twee sympathieke aardkinderen? Er volgen nog twee delen. Het Nerthusmysterie bevat geen woord te veel. Het heeft een toepasselijk motto meegekregen: Vreemde dingen / af en toe / nu en daar / hier en toen,/soms zelf(s)/doorbreken ze /de tijd. Het verhaal speelt in de omgeving van Groningen. Opgroeiende jeugd, schoolfeestjes en vluchtige verliefdheden zijn de eigentijdse ingrediënten. En de naar het heden vertaalde prehistorische ingrediënten? Het uitgangspunt vormt „het meisje van Yde", het meest bekende veenlijk van ons land, in 1897 ontdekt. Wij komen haar in het heden tegen in de vorm van jonge meisjes die, met een halsband om, uit het Foxholstermeer worden opgevist en overleden blijken te zijn aan een overdosis heroïne. Het spoor leidt naar een sexboerderij, de Nerthushoeve. De geschifte eigenaar offert de inwonende heroïnehoertjes aan Nerthus, de godin van de aarde, om „goed te maken dat de mensen de aarde vervuilen en verpesten". Zijn twee zoons houden zich bezig met drugsmokkel en pornohandel. Het klinkt allemaal eigentijds, het is vaardig verteld, maar wel duidelijk verzonnen.
Het is moeilijk, een afgewogen oordeel te geven over „Zonsopgang" van de Engelse romancier Peter Ackroyd. Dat heeft alles te maken met de mate waarin men zich kan verplaatsen in de wereld vol symboliek die de auteur oproept. Men kan het boek lezen als een verslag van het archeologisch onderzoek van een neolithische grafheuvel in Devon, die naarmate men vordert zijn geheimen steeds minder prijsgeeft. Dat heeft de auteur gewild en om dat effect te bereiken heeft hij zich uitvoerig gedocumenteerd. De grafheuvel roept vragen op bij het opgravingsteam; zijn „bedoelingen" zijn onduidelijk. De structuur is onlogisch, de vondsten en hun dateringen kloppen niet. De uit de zijkant van een dal ontspringende langwerpige, ongeveer 4500 jaar oude grafheuvel is gevat in een steencirkel. Het is een ganggraf, met een „blinde" ingang, afgesloten door een van tekens en spiralen voorziene steen, een astronomische kaart. Het graf blijkt zich in de dalhelling voort te zetten; in de eigenlijke grafkamer treft men het geraamte van een gehangene aan. Achter de sluitsteen bevindt zich een onderaards labyrinth, een fogou. De plaatselijke bevolking is hiervan al eeuwen op de hoogte en gebruikt deze ruimten om de eigen voorouders te vereren. De „inboorlingen" beschouwen de archeologen als ongewenste indringers en saboteren het onderzoek op alle mogelijke manieren. Maar in feite handelt het boek niet over een archeologisch onderzoek, ook niet over een intrigerende grafheuvel, maar over de beleving van tijd, duisternis en ruimte. Het onderzochte graf verleent niet meer (maar ook niet minder!) dan doorgang aan de tijd. „The passage of time. And yet, this was a passage grave". Vooral in de figuur van de opgravingsleider Mark Clare krijgt dit motief gestalte. Naarmate hij verder in het duister van de onderaardse ruimten doordringt, verliest hij elk besef van tijd. Hij keert als het ware tot zijn oorsprong terug, gaat op in een andere tijd, waarin het onderscheid tussen verleden en heden, tussen dood en leven is vervaagd. „Wij dragen onze oorsprong met ons mee en we kunnen niet rusten voordat we zijn teruggekeerd". Nauw verwant met de beleving van de tijd is die van de ruimte, het astronomische motief, dat gestalte aanneemt in de configuratie van graf en steencirkel èn in de astronoom Damian Fall. Ook hij draagt zijn oorsprong met zich mee en kan niet rusten voordat hij is teruggekeerd. Maar hij verliest zichzelf in de ruimte die hij als leegte ervaart. „En er waren geen sterren, er waren alleen woorden die we uitkiezen om de hemel te versieren". „Zonsopgang" heeft mij geïntrigeerd èn geïrri211
teerd. De gepresenteerde problematiek is interessant en soms indrukwekkend verbeeld, maar de presentatie - een niet altijd even gelukkige verbintenis van symboliek en nogal potsierlijk uitgevallen werkelijkheid - heeft mij niet geheel en al kunnen bevredigen. P. Stuurman Tonny Vos-Dahmen von Buchholz. Het brullen van de stier. Baarn, De Fontein, 1991. 112 pp. Prijs f 27,50. ISBN 90 261 0462 6. In Het brullen van de stier trekt Tonny Vos één van de lijnen die ze in één van haar vorige romans, Het land achter de horizon, had uitgezet, verder door. In laatstgenoemd boek gaat Eri-Magog, een jonge man uit Tinland (Cornwall), de wijde wereld in om deze te leren kennen. Onrust en verlangen drijven hem voort langs de tinweg, door Frankrijk, over de Middellandse zee, via Kreta naar Egypte. Avonturen, ontmoetingen en nieuwe ervaringen markeren zijn reis. Zijn tijdelijke reisgenoten vertellen het verhaal, geven het - als in een estafette aan elkaar door. Een van die reisgenoten is Asterion, een schipper uit Kaftor (Kreta), die met handelswaar de Middellandse zee doorkruist. Het zijn Asterion en zijn gezin die we in Het brullen van de stier opnieuw tegenkomen. Aan hun welvarend bestaan in Amnisos aan de noordkust van Kreta komt een abrupt einde als door een aardbeving (Het brullen van de stier!) de bestaansmogelijkheden ernstig worden beperkt. Een daarop volgende vulkaanuitbarsting die het grootste gedeelte van het noordelijker gelegen eilandje Santorini wegvaagt èn enorme vloedgolven maken vervolgens elke vorm van leven onmogelijk. Neervallende asregens maken de ramp compleet. We schrijven 1500-1450 v. Chr. Asterion en zijn huisgenoten worden vluchtelingen en varen westwaarts, naar Malet (Malta). Daar proberen ze een nieuw bestaan op te bouwen, in een weliswaar niet vijandige, maar toch vreemde omgeving, met andere godheden, andere zeden en andere gewoonten. Na verloop van tijd worden ze geaccepteerd. Een tocht naar Kreta is als het ware het laatste zetje, dat ze nodig hebben om ook zélf te accepteren dat er geen weg terug is: op Kreta is vooreerst geen bestaan mogelijk. Malta, met zijn rijkdom aan oude culturen en zijn raadselachtige, oeroude „tempels", vormt een dankbaar decor voor een auteur, die in het verleden geïnteresseerd is. De schrijfster verwerkt deze ingrediënten op boeiende wijze in het verhaal. Verleden en heden liggen dicht bij elkaar. De huiver en het ontzag waarmee Aste212
rion en de zijnen de oeroude bouwwerken benaderen, zijn onze huiver en ontzag. En hun strijd om in een vreemde omgeving een nieuw bestaan op te bouwen, is onze strijd. De schrijfster heeft zich ook nu weer goed gedocumenteerd en legt daarvan verantwoording af, in de vorm van een literatuurlijst en een verklaring van vreemde woorden. Het brullen van de stier is uitstekend geschreven. In korte, suggestieve zinnen wordt het leven op Kreta en Malta tot leven gebracht. Geen woord te veel, maar ook geen detail te weinig. Maar dat zijn we van Tonny Vos gewend. P. Stuurman Ginkel, E. J. van, en J. R. Magendans. De archeologie van Den Haag. Deel 1: de prehistorie;
onder redactie van V. L. C. Kersing. 's-Gravenhage, Dienst Stadsbeheer, Hoofdafd. Archeologie, 1991. 44 pp. (VOM-reeks; 1991-2). Prijs f 15,-. Nadat in de VOM-reeks in een aantal detailstudies aandacht was geschonken aan de voornaamste resultaten van archeologisch onderzoek in de afgelopen jaren, acht de gemeentelijke Afd. Archeologie thans de tijd rijp om deze resultaten èn de archeologische gegevens uit de voorafgaande jaren samen te vatten in drie deeltjes. Het eerste deeltje, gewijd aan de prehistorie, is inmiddels verschenen. In de overige twee deeltjes zullen de Romeinse periode en de Middeleeuwen resp. Postmiddeleeuwen worden behandeld. In de inleiding tot het eerste deeltje wordt er terecht op gewezen, dat sprake is van een momentopname, waarop aanvullingen nodig zullen blijken te zijn. Een eerste aanvulling is er al: de in het ongerede geraakte vuistbijl van de Schedeldoekshaven, die zijn naam aan het eerste hoofdstuk heeft gegeven, is gelukkig weer terecht. Het raadsel van zijn herkomst is daarmee nog niet opgelost. Met een andere opmerking uit de inleiding, nl. dat schrijven over de prehistorie van Den Haag in feite schrijven over de prehistorie van West-Nederland is, ben ik het eens èn oneens. Het Haagse grondgebied kan inderdaad niet anders dan in de context van zijn omgeving worden beschouwd en de archeologische gegevens kan men alleen interpreteren door vergelijking met de resultaten van onderzoek dat elders heeft plaatsgevonden. Maar die formule is m.i. wat te gemakkelijk gehanteerd, zodat het verhaal soms wat te vrijblijvend is. Een wat concreter aanpak was m.i. denkbaar èn mogelijk geweest, o.a. door het opnemen van een aantal verspreidingskaartjes per behandelde archeologische periode. De nu opgenomen kaartjes zijn wel erg schetsmatig.
Een paar kanttekeningen. De standvoetbekerperiode is naar mijn weten niet op het Monsterse Geestje vertegenwoordigd (p. 29). De Gantel waarvan op p. 36 sprake is, liep gedurende de Ijzertijd in de richting van Naaldwijk/ Westerlee. Pas veel later kwam de huidige benedenloop in de richting van 's-Gravenzande tot stand. Het aantal vondsten uit de MiddenIJzertijd op de strandwallen moge dan gering zijn (p. 37), in de naaste omgeving van Den Haag is op verschillende plaatsen (Monsterse Geestje, Rijswijkse kerkheuvel, landgoed Pluymestein in Wassenaar) bewoning geconstateerd. Het betrekken van Pim Hofdorps detectiveroman „Katastrofe in Kijkduin" juich ik toe. Er wordt een aardig beeld in geschetst van een opgraving in het begin van de jaren '60 (Meer en Bosch). Maar dat een archeoloog met lieslaarzen aan bezig is met een „droge" opgraving, is een foutief detail. Het boekje is, zoals we dat ook van andere uitgaven in de VOM-reeks gewend zijn, schitterend uitgegeven. De kleurenfoto's zijn een lust voor het oog. De tekst is bevattelijk geschreven en laat zich vlot lezen. Behoudens het hier boven geformuleerde voorbehoud omtrent de invulling van de gekozen opzet, kan ik dit eerste deeltje uit de reeks „De archeologie van Den Haag" van harte aanbevelen. P. Stuurman
f 39,50. Germanen und Germanien in römischen Quellen; zusammengestellt und erlautert von B. Neuwald; herausgegeben von A. Heine. Essen, Phaidon Verlag, 1991, 223 pp. (Historiker des deutschen Altertums). Prijs DM 24.80.
Een goede verhandeling over het verleden baseert zich op de beschikbare historische en/of archeologische bronnen. Daaruit kan in de tekst geciteerd worden of er kan naar verwezen worden door middel van een notenapparaat. Ook is het mogelijk, een becommentarieerde tekstuitgave van een historische bron zelf, b.v. Caesars Bellum Gallicum, te verzorgen. In beide gevallen is sprake van een „lopend" verhaal. Er is ook een tussenoplossing mogelijk, nl. door een groot aantal historische bronnen te bundelen in een „bronnenboek". De auteurs uit het verleden komen, in korte of iets minder korte tekstfragmenten, zelf aan het woord; zij geven hun eigen visie op hun eigen heden. Op die manier ontstaat een kaleidoscopisch beeld van een onderwerp of periode. Deze weg heeft F. J. A. M. Meijer gevolgd bij het samenstellen van eerstgenoemd boekwerk. De titel heeft hij ontleend aan Strabo, die daarmee de winstgevendheid van de (slaven)handel wilde illustreren. De auteur heeft zijn onderwerp, handel en transport in de Grieks-Romeinse wereld, vorm gegeven op basis van 235 letterlijke getuigenissen van antieke schrijvers F. J. A. M. Meijer. Schipper zeil de haven binnen, en dichters, inscripties op steen en papyrustekalles is al verkocht; handel en transport in de sten. Die getuigenissen heeft hij thematisch oudheid. Baarn, Ambo, 1990. 208 pp. Prijs
l
Het Portus-reliëf uit ca. 200 n.C. Afgebeeld is een vrachtschip dat de haven van Ostia binnenvaart en afmeert. - Torlonia Museum in Rome. 213
hun leefomgeving niet ten goede. Jammer, want ook in dit boek is het beeld dat uit de vele tekstfragmenten ontstaat, veelzijdig en boeiend, zeker ook voor de geïnteresseerde (amateur-) archeoloog. Ook hier ontbreekt helaas een onderwerpsregister. P. Stuurman Clevis, H., en M. Smit. Verscholen in vuil. Archeologische vondsten uit Kampen 1375-1925. (Stichting Archeologie IJssel/Vechtstreek) Kampen, 1990. 241 blz. ISBN 90-72883-02-0. Prijs: f47,50. Een Griekse kar getrokken door twee muilezels. -Detail van een vaasschildering uit de zesde eeuw v. C. in het British Museum in Londen. Illustratie uit: F. J. A. M. Meijer: Schipper zeil de haven binnen, alles is al verkocht. geordend. Het eerste deel gaat over de mensen die bij de handel betrokken waren, hun sociale positie en de motieven die hen tot deelname aan de handel brachten. In het tweede deel wordt nader ingegaan op de goederen die werden vervoerd, op de waarde en de omvang van de handel. In het derde deel komen het transport en de transportmiddelen aan bod: wegen, karren, schepen, havens, vaarseizoenen en ... piraten. De gevolgde methode heeft ongetwijfeld voordelen. Er ontstaat een uiterst levendig en veelzijdig beeld van de antieke handel in al zijn aspecten. De levendigheid van de tekst wordt begeleid door talrijke, goed gekozen illustraties. Maar er zijn ook nadelen aan deze benadering verbonden. Ondanks de thematische ordening van het materiaal, de bevattelijke inleidingen en verbindende teksten, maakt het geheel een wat chaotische indruk. In een boek, waarin een onderwerp vanuit zo onvoorstelbaar veel invalshoeken wordt belicht, had een uitgebreid onderwerpsregister niet mogen ontbreken. Dat zou de op zichzelf buitengewoon boeiende inhoud een stuk „doorzichtiger" hebben gemaakt. In de literatuurlijst miste ik de belangrijke studie van Raymond Chevallier, Voyages et déplacements dans l''empire romain.
Een paar woorden over een ander recent „bronnenboek": Germanen und Germanien in römischen Quellen. De bronnen zijn Romeinse schrijvers, een kleine twintig in getal, in de tijd variërend van de eerste eeuw voor Christus (Livius) tot de zesde eeuw na Christus (Iordanes). De gekozen tekstfragmenten zijn omvangrijker dan die in het boek van Meijer. Ze zijn niet thematisch, maar op auteur geordend. Dat komt de overzichtelijkheid van het geschetste beeld van Germanië en van de Germanen, hun geschiedenis en cultuur, zeden en gebruiken en 214
Kievith, H. de, Achter „het Wapen van Schotland". Een onderzoek naar de inhoud van een post-middeleeuwse beerkelder. Amateurs verslag bodemonderzoek archeologische vereniging Breda 1990. Breda, 1990. Prijs f 7,50. (incl. verzending f 10,-, postgiro 5699275 t.n.v. A.V.B., Breda). Het mag zeker een prestatie genoemd worden dat binnen eenjaar na het verschijnen van Weggegooid en teruggevonden de Stichting Archeologie IJssel/Vechtstreek kans heeft gezien weer een publikatie over beerputonderzoek uit te brengen. Ook dit boekwerk, Verscholen in vuil getiteld, is van een uitgebreide laat- en postmiddeleeuwse aardewerk- en glascatalogus voorzien. De vormgeving van beide boeken is zonder meer fraai te noemen. Verschillende auteurs hebben hun bijdragen geleverd aan Verscholen in vuil. Een hoofdstuk over afval, de beschrijving van de ceramische vondsten en de vondstcomplexen, de conclusie alsmede de aardewerkcatalogus zijn geschreven en samengesteld door Hemmy Clevis en Mieke Smit. Jaap Kottman beschrijft de glasvondsten en is de samensteller van de glascatalogus. Monique Barwasser en Olaf Goubitz, Johan Ekkel, Henk Hasselt, Frits Laarman en Caroline Vermeeren schrijven respectievelijk over de leer-, hout- en textielvondsten, de kleipijpen, de metalen voorwerpen, het botmateriaal en de botanische resten uit de dertien behandelde Kamper vondstcomplexen. Na de verantwoording en inleiding besteden Clevis en Smit in een kort hoofdstuk aandacht aan het fenomeen „afval". Dit is uiteraard van groot belang, immers archeologen hebben meestal met afval te doen en het is belangrijk te weten in hoeverre uit afval sociaal-economische reconstructies van de historische werkelijkheid kunnen plaatsvinden en welke formatieve processen een rol speelden bij de totstandkoming van afval. De auteurs definiëren „afval" als volgt: „Afval is het overschot van een gemeenschap. Alles wat niet meer is te (her)gebruiken, wordt afval. Tot het afval van een huishouden
rekenen we alle onherstelbaar kapotte gebruiksartikelen, die men niet meer voor andere doeleinden kon gebruiken: een gebroken kan, een versleten schoen etc." (p. 15). In mijn ogen is genoemde omschrijving iets te beperkt en ik zou aan de definitie het volgende willen toevoegen. De nadruk wordt gelegd op het feit dat mensen in het verleden bepaalde voorwerpen niet meer kónden gebruiken, omdat deze stuk of versleten waren. Het facet dat mensen bepaalde gebruiksartikelen niet meer wilden gebuiken, ontbreekt in voornoemde definitie. Bepaalde voorwerpen konden immers uit de mode zijn of overbodig zijn geworden door bijvoorbeeld nieuwe aankopen, zonder direct kapot of onbruikbaar te zijn. Kortom, wat uiteindelijk „afval" is, wordt in sterke mate bepaald door de opvattingen van de consument of producent die definitief afstand doet van een artefact en dit tot „afval" maakt. Clevis en Smit wijzen er terecht op dat de analyse van beerputinhouden nog in de kinderschoenen staat en dat de archeologische gegevens gekoppeld dienen te worden aan de historische en historisch-topografische informatie. Het is daarom dan ook jammer dat in Verscholen in vuil deze integratie van historische en archeologische bronnen niet plaatsvindt. We moeten ons overigens wel realiseren dat een dergelijke integratie vaak tijdrovend en lang niet altijd mogelijk is. In het hoofdstuk „De Kamper vondstcomplexen" beschrijven de auteurs de beerputtenAkelders en de ceramische vondsten. Dit laatste gebeurt aan de hand van een classificatie-systeem waar ik straks nog op terugkom. Alle ceramische en glazen voorwerpen zijn getekend en worden nauwgezet beschreven, hetgeen navolging verdient. De datering van een van de besproken vondstcomplexen, „De Puist" genaamd, is enigszins curieus. De auteurs schrijven bij de behandeling van de ceramische voorwerpen van dit complex (cursiveringen zijn van mijn hand): „Op grond van een aantal redenen kan dit vondstcomplex gedateerd worden in het derde kwart van de 17e eeuw. Borden van Rijnlandse makelij ontbreken, evenals het type r-kan-5 op een enkele uitzondering na. In het faiencegoed ontbreken eveneens vrijwel geheel en al de compleet versierde borden van het type f-bor-2. Een hausse in theekopjes is ook afwezig. Van de vormen die er wel zijn, kunnen we de meeste in het derde kwart van de 17e eeuw dateren. Alleen de in blauw versierde plooischotel van Hollandse makelij en de Italiaanse plooischotels zijn te dateren in het tweede kwart van de 17e eeuw" (p. 52). Hoewel het m.i. altijd problematisch is om een vondstcomplex te dateren door te wijzen op de afwezigheid van bepaalde typen, wordt de twijfel
m.b.t. de datering van het vondstcomplex versterkt wanneer we bij de behandeling van de glasvondsten uit voornoemd vondstcomplex lezen: „In deze beerkelder is gebruiksglas gevonden uit de 17e en 18e eeuw. De verschillende bekermodellen zijn het rijkst vertegenwoordigd. Voornamelijk zijn het cilindrische modellen die in de tweede helft en, een aantal hiervan, speciaal in het laatste kwart van de 17e eeuw voorkomen" (p. 65). Deze tegenstrijdigheid in datering tussen de aardewerk- en glascomponent wordt door de auteurs niet opgemerkt, laat staan verklaard. Ook de kleipijpen uit „De Puist" tonen dat de put langer in de tijd doorloopt. „De gevonden pijpen kunnen worden verdeeld in de periode 1660 tot ongeveer 1760, waarbij de zwaartepunten in de jaren zestig van de 17e eeuw en het midden van de 18e eeuw liggen" (p. 109). Het aardewerk en glas is ingedeeld volgens een classificatie die reeds in drie eerder verschenen publikaties1 is toegepast. Elk aardewerkmodel of -type ontvangt een eigen code, bijvoorbeeld ,,r-ste-3". De eerste letter „r" geeft aan dat dit voorwerp van roodbakkend aardewerk is vervaardigd, „ste" geeft aan dat het om een steelpan gaat en het cijfer „3" is het typevolgnummer. Alle gevonden typen zijn afgebeeld met hun betreffende code of staan afgebeeld in een van de eerdere publikaties. Het doel van het classificatiesysteem is om over een aantal jaren, nadat er veel complexen op deze wijze verwerkt zijn, te komen tot een beter inzicht in de verspreiding van bepaalde aardewerktypen in tijd en ruimte. De coderingen dragen vooralsnog een voorlopig karakter en kunnen over enige jaren gewijzigd worden, wanneer veel vondstcomplexen beschreven zijn en inzicht verkregen is in de type-variatie binnen het laat- en postmiddeleeuwse aardewerk en glas. De classificatiewijze kent een aantal strukturele problemen. Het belangrijkste probleem is wellicht dat de auteurs niet duidelijk maken welke criteria gehanteerd worden bij het onderscheiden van de verschillende typen. Dit is ook een vreselijk moeilijk probleem, omdat de te stellen criteria afhankelijk zijn van de vraagstelling (welk type is wanneer en waar geproduceerd) en we niet precies weten welke aspecten van een ceramisch voorwerp van belang zijn bij de beantwoording van deze vraag. Een ander, hiermee samenhangend probleem betreft „de breedte" van de criteria. Stel je deze heel nauw dan krijg je in het uiterste geval dat elk ceramisch voorwerp dat gevonden wordt een apart type vertegenwoordigt, worden daarentegen de criteria te breed gesteld dan vallen binnen één type verscheidene sterk van elkaar afwijkende aardewerkvormen. 215
Uiteraard speelt het benoemingsprobleem ook een rol bij hel: classificeren: wanneer noem je iets een kruik of een kan, wanneer een steelpan of steelkom etc. Overigens zijn dit problemen die bij de meeste classificatie-systemen optreden en moeilijk als kritiek aangehaald kunnen worden bij het pionierswerk van Clevis c.s. Het belangrijkste van Verscholen in vuil en de voorgaande publikaties is dat alle voorwerpen worden afgebeeld (met profieltekeningen), zodat je weet waarover je praat. Het is aan te bevelen dat bij toekomstige verslagen van beerput-onderzoeken ditzelfde gedaan wordt en dat de ceramische categorieën in Minimum Aantal Exemplaren (MAE) worden weergegeven. Het is m.i. niet direct noodzakelijk dat hetzelfde coderingssysteem gehanteerd wordt, aangezien in een later stadium alle tekeningen en dateringen van voorwerpen bijeengebracht kunnen worden en een min of meer definitief classificatie- systeem ontwikkeld kan worden. Verscholen in vuil is als naslagwerk buitengewoon nuttig en de talrijke afbeeldingen en goede vormgeving maken het boek tot een lust voor het oog. Ik wil het dan ook van harte aanbevelen aan een ieder die in post-middeleeuwse materiële cultuur geïnteresseerd is.
inventarissen", tonen beide publikaties aan dat hier al hard en goed aan gewerkt wordt! Noten 1 Clevis, H., en J. Kottman, 1989. Weggegooid en teruggevonden. Aardewerk en glas uit Deventer vondstcomplexen 1375-1750. Kampen. Clevis, H., en J. Thijssen, 1989. Kessel, huisvuil uit een kasteel. Mededelingenblad Nederlandse Vereniging van Vrienden van de Ceramiek 136 (1989), p. 3-48. Clevis, H., en P. Kleij, 1990. Het Zwols Celehuisje, de bewoners en hun afval, 15501650. Zwols Historisch Tijdschrift 3 (1990), p. 76-93. Arnold Carmiggelt R. J. Ooyevaar. Archeologie van de Lopikerwaard; het ontstaan van Zuidwest-Utrecht; redaktie B. R. Feis. Alphen aan den Rijn, Repro Holland B.V., 1990. 100 pp. (Stichting WBL; Waardenreeks dl. 3). Prijs f 18,50.
In de 70-er en 80-er jaren heeft ons lid Remy Ooyevaar in Westerheem (en in andere tijdschriften) een aantal bijdragen gepubliceerd die stuk voor stuk getuigen van kennis en kunde. De kennis betreft „zijn" werkgebied, ZuidwestEen goed voorbeeld van de behandeling van een Utrecht; de kunde, de bewerking en interpretabeerputcomplex treffen we aan in Het amateurs verslag bodemonderzoek van de archeologische tie van de door hem en zijn mede-amateurs verzamelde gegevens en vondsten. Het was een vereniging Breda 1990. Hans de Kievith begoed idee van de Stichting WBL (Werkgroep spreekt de vondsten uit een beerkelder die in Behoud Lopikerwaard) te Lopik om deze ken1985 is opgegraven aan de Molenstraat in nis en kunde te bundelen in bovenstaande Breda. Alle voorwerpen zijn weergegeven met publikatie. Het boekje omvat veel meer dan de goede tekeningen en bovendien is een beknopt titel suggereert; de ondertitel geeft wat meer historisch onderzoek gedaan naar de bewoners duidelijkheid. Maar het blijft niet bij de ontvan het pand, waarbij de beerput behoorde. In staansgeschiedenis, ook aan de kerkelijke en dit jaarverslag is bovendien een artikel van staatkundige geschiedenis, de ontginningen, de Theo de Jong opgenomen die uitgebreid het waterhuishouding, steden en kastelen wordt gevonden botmateriaal uit de beerkelder beaandacht geschonken. Met elkaar geeft dat een schrijft. Alle voorwerpen worden uitgebreid zekere „meerwaarde" aan het boekje. besproken. Het is jammer, zoals de auteur zelf De archeologie is in deze opzet wat onevenook opmerkt, dat de beerkelder niet stratigrawichtig gedoseerd. Bewoningssporen en vondfisch onderzocht is. De datering van de voorsten uit prehistorie en - vooral - Romeinse tijd werpen loopt namelijk nogal uiteen. Het blijkt worden expliciet vermeld en behandeld; een dat de beerkelder vanaf het midden van de 17e samenvatting van middeleeuwse vondsten en eeuw tot in de eerste decennia van de negenbewoningssporen is echter achterwege gebletiende eeuw in gebruik is geweest. Vanwege deze ven. Gelukkig staat daar een uitvoerige behangrote tijdspanne kunnen afzonderlijke voordeling van de unieke middeleeuwse leistenen werpen moeilijk gedateerd worden. Het is dan wastafeltjes, afkomstig van de Hofstede te Vliet ook aan te bevelen dat er in de toekomst vooral te Lopikerkapel, tegenover. In hoeverre de wat vondstcomplexen met een kort lopende tijdsonevenwichtige opzet samenhangt met de rolduur beschreven gaan worden, zodat vragen verdeling tussen auteur en redacteur, weet ik m.b.t. de datering en regionale verspreiding van niet. Het is niet altijd even duidelijk wat het voorwerpen beantwoord kunnen gaan worden. aandeel van de één of van de ander is. De hoofdHoewel het duidelijk is dat er nog veel onderstukjes over „archeologie in een notedop" en de zoek verricht moet worden naar „beerput-
216
archeologiezolder van Remy Ooyevaar, door Arnoud van de Ridder, zouden m.i. bij Ooyevaar zelf in betere handen zijn geweest. Een andere kritische opmerking: De vuurstenen artefacten uit de Put van Weber in Nieuwegein dateren inderdaad uit het Midden-Paleolithicum, maar dat is niet 40.000 jaar, maar misschien wel 200.000 jaar geleden (zie Westerheem 39, 1990, pp. 98-109). In de literatuuropgave mis ik de maatgevende publikaties van Van Tent (A native settlement at Jutphaas, in Berichten ROB 28, 1978, pp.
199-239) en Henderikx (De beneden-delta van Rijn en Maas; landschap en bewoning van de Romeinse tijd tot ca. 1000) en de in Westerheem 35, 1986, pp. 184-196 verschenen bijdragen van Lockefeer en Kalee over de vindplaats „De Blokhoeve". Het boekje oogt leuk; het bodemkaartje op p. 16 had echter duidelijker gekund. De prijs is helaas aan de hoge kant. Dat mag echter geen beletsel zijn om kennis te nemen van een stuk „levenswerk" van een van onze actieve leden. P. Stuurman
• O
Plattegrond van de inheems-Romeinse boerderij die in de Batau-Noord in Nieuwegein is opgegraven. Uit: Archeologie van de Lopikerwaard.
Reconstructie van de opgegraven boerderij. 217
Beuker, J. R., 1990. Werken met steen. Archeologische monografieĂŤn van het Drents Museum, deel 2. Drents Museum, Assen. 64 pp., 84 figuren. Prijs f 15,-. In 1983 verscheen van Jaap Beuker het nuttige boekje â&#x20AC;&#x17E;Vakmanschap in vuursteen", uitgegeven door het Drents Museum ter gelegenheid van een expositie over vuursteen-bewerking. Beuker had zich in de jaren daarvoor ontwikkeld tot een bekwaam experimenteel archeoloog. Niet alleen het Drents Museum, maar ook collega's elders in Nederland hebben van zijn kundigheid dankbaar gebruik gemaakt. Zo maakte hij vele vuurstenen werktuigen voor de experimenten van de gebruikssporen-analiste
Annelou van Gijn (zie haar in Westerheem 40 (2) besproken proefschrift). Vanaf 1991 heeft de archeologische afdeling van het Drents Museum een nieuwe opstelling, thematisch ingericht, in tegenstelling tot de eerdere meer chronologische opzet. De verschillende thema's zullen begeleid worden door gidsen, waarvan het hier besproken boek van Beuker, over stenen werktuigen, als eerste verschenen is. Om die reden komen zaken als steenbewerking en het gebruik van stenen werktuigen opnieuw uitvoerig ter sprake, zodat er een overlap bestaat met het eerste boek. Toch heeft deze nieuwe gids ook veel nieuws te bieden. De eerste publicatie was vooral gericht op vuursteen; in het nieuwe boek wordt ook ingegaan op andere
Verspreidingskaart van voorwerpen die gemaakt zijn van rode vuursteen van het eilandHelgoland(H). Uit: J. R. Beuker - Werken met steen. 218
steensoorten. Bovendien worden ook andere aspecten dan vervaardiging en gebruik belicht. Vanaf halverwege de tachtiger jaren onderzocht Beuker systematisch de verschillende types geimporteerde gesteentes in (vooral) noordelijk Nederland. In een reeks artikelen in de Nieuwe Drentse Volksalmanak deed hij verslag van zijn bevindingen. Het begon met de vaststelling dat enkele Drentse vondsten gemaakt zijn van de rode Helgoland-vuursteen. Het bekendste voorbeeld is het bijl-halffabrikaat van Een, onderdeel van een vuursteen-depot. Het stuk is afgebeeld pp het omslag van het boek, en te bekijken in het Drents Museum. Ondertussen zijn er in Drenthe al 37 vondsten van rode Helgolandvuursteen bekend (figuur). Zoals Beuker in de tekst aangeeft, is dat vooral te danken aan het feit dat hier „intensiever werd geïnventariseerd". Het gaat vooral om bijlen, dolken, klingen en sikkels. In het Duitse tijdschrift Die Kunde (39,1988) publiceerde Beuker een artikel waarin ook Helgoland-vuurstenen in Duitsland worden beschreven. Naast Helgoland-vuursteen, waarvan de rode variant goed herkenbaar is, zijn in noordelijk Nederland ook importen te verwachten van de oostkust van SleeswijkHolstein (en Denemarken), maar deze zijn veel moeilijker te identificeren. Het bleef niet bij Helgoland-vuursteen. Sindsdien zijn diverse andere types geïmporteerd steen door Beuker beschreven, waaronder zuidelijk materiaal. Al lange tijd bekend in dat verband is de fraaie honingkleurige vuursteen van Le Grand Pressigny, vooral in de vorm van dolken uit graven. Beuker noemt zes vondsten in Drenthe (waaronder de eerder door hem in de N.D.V. gepubliceerde beitel van Anloo). Een vergelijkbaar materiaal, vroeger ook aangezien als afkomstig van Le Grand Pressigny, werd geëxploiteerd in Noordoost-Frankrijk, waarvan Beuker ook enkele vondsten in Drenthe karteert. (Overigens kennen we zowel in Zuidals in Noord-Nederland ook veel vuurslagen van honingkleurige vuursteen, daterend uit de laatste paar eeuwen.) Andere zuidelijke vuursteentypes, waarvan voorwerpen in Drenthe zijn gevonden, zij het in geringe aantallen, zijn
Rijckholt-vuursteen (o.a. een geslepen bijl van Tweede Exloërmond, eerder gepubliceerd in de N.D.V.), Valkenburg-vuursteen en Lousbergvuursteen. Naast vuursteen werden ook andere steensoorten geïmporteerd. Beuker beschrijft de volgende types: kiezelgeoden (vroeger als lydiet gezien), tefriet, amfiboliet, diabaas, dioriet en gabbro. Het boek biedt een compact overzicht van al deze exotische materialen, meestal met kaartjes waarop zowel de bronnen als de vindplaatsen in Drenthe zijn aangegeven, en geïllustreerd met voorbeelden. Overigens worden ook lokale, maar zelden gebruikte materialen beschreven, zoals helleflint (waarvan in Drenthe twee vuistbijlen bekend zijn). Meerdere hoofdstukken gaan in op de vervaardiging van stenen werktuigen, niet alleen van brosse gesteentes als vuursteen (reeds beschreven in het eerste boek van Beuker), maar ook van taaiere soorten die vooral vanaf het neolithicum in gebruik kwamen. Daarbij komen technieken als slijpen, zagen,pecking (kloppen) en doorboren aan de orde. Een rijk geïllustreerd hoofdstuk beschrijft de vormontwikkeling van stenen werktuigen, van vuistbijlen tot maalstenen. Aardig is de anekdote betreffende de premie van 50 gulden die in 1881 door een bestuurslid van het Drents Museum werd uitgeloofd voor de vinder van een vuistbijl in Drenthe. Het zou duren tot het begin van de zestiger jaren van deze eeuw voordat de eerste tevoorschijn kwam (de vuistbijl van Anderen). Het laatste hoofdstuk gaat in op het gebruik van stenen werktuigen. Onder meer wordt aandacht geschonken aan verschillende vormen van schachting. Hoewel het boek deels overlapt met zijn voorganger, is het toch een mooie aanwinst. Met name het overzicht van de diverse types importmateriaal is nuttig en we mogen hopen dat Beuker zijn onderzoek op dat terrein zal voortzetten. De tekst is helder geschreven en de vele illustraties zijn niet alleen fraai maar ook doeltreffend. Dick Stapert
219
Literatuursignalement Archeologie (Uitgave Stichting Archeologie, Duizel) no. 2, 1990. In Archeologie no. 2 (1990) zijn maar liefst 22 artikelen opgenomen, waarvan de helft geschreven is door Ad Wouters. De artikelen hebben betrekking op diverse vondsten en vindplaatsen van de Nederlandse prehistorie. Wouters behandelt ondermeer een laat-paleolithische en mesolithische vindplaats bij Reutum, de vondst van een Lyngbybijl bij Zwolle en een bronzen kortzwaard uit de Maas bij Roermond. Ook andere prehistorische zaken komen aan bod. Nuttig is het artikel van Hans Peeters over het tekenen van stenen artefakten. Archeologie is voorzien van een groot aantal tekeningen en foto's. Adres: Stichting Archeologie, Kempstraat 31, 5525 BC Duizel. AC Spiegel Historiael 26, 1991, 5, pp. 239-242: G. A. M. Offenberg. Pre- en protohistorie van de Lage Landen. Inleiding tot de door de Open Universiteit samengestelde cursus Pre- en protohistorie van de Lage Landen, die dit voorjaar van start is gegaan. Hij is bedoeld voor (amateur-)archeologen, historici, museum- en onderwijsmensen, beleidsambtenaren en wie al niet meer. Projectleider was T. van Dorp; het begeleidende handboek, onder redactie van J. H. F. Bloemers en T. van Dorp, bevat bijdragen van o.m. P. W. van den Broeke, L. L. Therkorn en Bloemers zelf. Jaarboek Die Haghe 1990, pp. 258-265: J. R. Magendans en J. A. Waasdorp. Archeologie in Den Haag in 1989. In genoemd jaar leverde een onderzoek aan de Dedemsvaartweg interessante aanwijzingen op van een in de nabijheid te traceren nederzetting uit de Midden-IJzertijd (4e - 3e eeuw v. Chr.). Een tegen een ter plaatse aanwezig zandkopje aanschurende geul is destijds voorzien van een -uitstekend bewaarde - oeverbeschoeiing. Een tweede onderzoek vond plaats aan het Churchillplein. Hier kwamen sporen van landbouwactiviteiten uit de Late Ijzertijd aan het licht (250 v. Chr. - 0), in de vorm van ploegsporen, spitsporen en een netwerk van elkaar kruisende greppels. Graag wil ik uw aandacht vestigen op een aantal buitenlandse publikaties, die alle een overzicht of samenvatting bieden van onderwerpen, die 220
m.i. van belang zijn voor de in archeologie geïnteresseerde lezer: J.-P. Mohen et al., 1990. Archeologie de la France. Paris, Flammarion. 509 pp. Prijs plm. f21,-. Bundeling van de inleidingen uit de - al geruime tijd uitverkochte - catalogus van de grote, gelijknamige tentoonstelling, die eind 1989 bij gelegenheid van 1'Année de 1'Archéologie in Parijs werd gehouden. Tezamen bieden ze een compleet overzicht van de stand van zaken in de archeologie-beoefening in Frankrijk. R. Tölle-Kastenbein, 1990. Antike Wasserkultur. München, Beek. 231 pp. (Beck's Archaologische Bibliothek). Prijs DM 48,-. Niet alleen thermen, aquaducten en bronnen, maar ook d.m.v. water aangedreven instrumenten en machines passeren de revue in deze uitvoerige studie over de omgang met het levenselement en cultuurgoed water in de antieke wereld. A. King, 1990. Roman Gaulund Germany. London, British Museum Publ. 240 pp. (Exploring the Roman world). Prijs £ 17,95. In hoofdstuk 7 „The frontier land" wordt 19 pp. lang aandacht besteed aan onze eigen omgeving. M. Sartre, A. Tranoy, 1990. La Méditerranée antique IVe siècle av. J.-C./IIIe siècle ap. J.-C. Paris, Armand Colin. 192 pp. (Collection Cursus). Prijs FF 69,-. Beknopt overzicht van de geschiedenis en de evolutie van landen en volken rond de Middellandse zee. Een veelomvattend naslagwerk. G. Chouquer, F. Favory, 1991. Les paysages de 1'Antiquité. Terres et cadastres de 1'Occident romain. Paris, Errance. 243 pp. (Collection des Hespérides). Prijs FF 220,-. Inrichting en gebruik van de in cultuur gebrachte landschappen in West-Europa, vanaf de 4e eeuw v. Chr. t/m de laatromeinse tijd. Spiegel Historiael 26, 1991, 6: J. J. Mekking. Traditie en vernieuwing in de kerkelijke architectuur van de Middeleeuwen (pp. 293-299). Door de steeds weerkerende heroriëntatie op het christelijk-Romeins erfgoed tussen de 4e en de 15e eeuw zijn er in die periode weinig werkelijk nieuwe impulsen gegeven aan de architectuur. Wel heeft het apocalytische visioen van Gods stad, zowel in de vorstelijke als in de burgerlijke versie, sterk bevruchtend en innoverend gewerkt. Een met vele voorbeelden geïllustreerde benadering van architectonische vormentaal, ook voor archeologen interessant.
R. R. Knoop en D.J. Waardenburg. Archeologie en onzin (pp. 300-305). De ware locatie van de wereld van Homerus is niet het oostelijk Middellandse-zeegebied, maar Noordwest-Europa. Troje ligt in de buurt van Cambridge, Delphi is Delft, Thessalië Texel en Lemnos De Lemmer. Aldus Iman Wilkens in een „entirely new approach": Where Troy once stood. Toch niet helemaal nieuw: Ch.-J. de Grave, Th. Cailleux, Hubert Lampo, Ernst Gideon (en Pim Hofdorp) zijn hem in resp. 1806, 1878, 1953 en 1973 voorgegaan. De beide auteurs zijn niet gekant tegen nieuwe, al dan niet sterk afwijkende theorieën, maar dan wel voorzien van een deugdelijke argumentatie. En daar ontbreekt bij Wilkens alles aan. ARCHIS-nieuwsbriefl, voorjaar 1991: Behalve het jaarverslag over 1990 van het Expertisecentrum ARCHIS bevat deze nieuwsbrief interessante bijzonderheden over de vorm, waarin archeologische informatie in de gegevensbank van ARCHIS opgenomen wordt, met name over de samen te stellen referentietabellen voor de in te voeren archeologische waarden en begrippen. Ingegaan wordt op indelingscriteria voor de Prehistorie, Romeinse tijd en de Middeleeuwen, in het bijzonder voor de aardewerktypologie. Bonner Jahrbücher; Bd. 190, 1990. 782 pp. Er is voldoende reden om dit qua omvang, gewicht en inhoud indrukwekkend „monument" te signaleren. De provinciaal-Romeinse archeologie neemt, zoals gewoonlijk, een belangrijke plaats in. Meer dan van plaatselijke betekenis is: P. Noelke, Ara et aedicula. Zwei Gattungen von Votivdenkmalern in den germanischen provinzen. Verder komen o.a. vondstcomplexen uit Colonia Ulpia Traiana (Xanten), RheinbachrFlerzheim en Qualburg aan bod. Vroege en Late Middeleeuwen zijn eveneens vertegenwoordigd met interessante bijdragen: I. Krueger, Glasspiegel im Mittelalter; M. Rech, Frechener Keramik im 16. und 17. Jahrhundert; K.-H. Knörzer, Landwirtschaft und Vegetation eines mittelalterlichen Dorfes bei Krefeld-Oppum, en: G. Amtmann & P. Schemainda, Luftprospektion frühmittelalterlicher Graberfelder in der Kölner Bucht.
ROB-overdrukken: 366: E. J. Bult en D. P. Hallewas. Archaeological evidence for the early-medieval settlement around the Meuse and Rhine deltas up to ca AD 1000. - Overdruk uit: Medieval Archaeology in the Netherlands, Assen/Maastricht 1990, pp. 71-90. 367: W. A. van Es. Dorestad centred. - Overdruk uit: Medieval Archaeology in the Netherlands, pp. 151-182. 368: H. Sarfatij. Dutch towns in the formative period (AD 1000-1400): The archaeology of settlement and building. - Overdruk uit: Medieval Archaeology in the Netherlands, pp. 183-198. 369: H. Stoepker. Church archaeology in the Netherlands: Problems, prospects, proposals. -Overdruk uit: Medieval Archaeology in the Netherlands, pp. 199-218. Elders in deze aflevering wordt door G. Groeneweg aandacht geschonken aan Medieval Archaeology in the Netherlands. 370: W. A. van Es. Drenthe's plaats in de Romeinse tijd (en de vroege middeleeuwen). Overdruk uit: Nieuwe Drentse Volksalmanak 107, 1990, pp. 181-192. Bij het begin van de Romeinse tijd kende Drenthe een niet erg complexe tribale samenleving en daarin is gedurende de gehele protohistorie eigenlijk weinig verandering gekomen. Alleen de laat-Romeinse tijd en de volksverhuizingstijd lijken een soort hoogtepunt te hebben gevormd, waarin de economie groeide en de sociale verhoudingen grotere verschillen gingen vertonen. In deze tijd bezat het gebied vermoedelijk wat intensievere en directere contacten met hoger ontwikkelde kernen in het zuiden en noordoosten. Een hechte tribale samenleving die geheel Drenthe aaneensmeedde is niet aannemelijk. 371.: C. G. LangereisenH.Kars. Archaeomagnetic dating of a limestone kiln at Nijmegen (The Netherlands). - Overdruk uit: Geologie en mijnbouw 69, 1990. pp. 319-326. Archeomagnetische datering van een kalkoven in Nijmegen plaatst deze, in combinatie met de overige archeologische gegevens, hoogstwaarschijnlijk in de laatromeinse tijd (4e eeuw). Mare Kisters was in Westerheem 40, 1991, pp. 8-19 een andere mening toegedaan. P. S.
221
Agenda Tentoonstellingen
Museum van Egmond, Zuiderstraat 7, Egmond aan Zee: Rondgang door Egmonds verleden; de geschiedenis van de drie Egmonden t/m 15 september Rijksmuseum Zuiderzeemuseum Binnenmuseum, Wierdijk 18, Enkhuizen: Dood en verderf; een bronstijdgraf met skeletten van 12 door geweld omgebrachte personen uit een bronstijdnederzetting t/m 8 september Provinciaal Museum G. M. Kam, Museum Kamstraat 45, Nijmegen: Alle wegen leiden naar Rome... op een reiskaart: De Tabula Peutingeriana t/m 3 november Gemeentemuseum Roermond, Andersonweg 48, Roermond: Archeologische vondsten in Roermond t/m 1 december Fries munt- en penningkabinet, Voorstraat 2, Franeker: Een Romein als buurman t/m 1 oktober Kerkmuseum Janum, Kerkstraat 4, Janum: â&#x20AC;&#x17E;Dekselse graven", Noordnederlandse grafskulptuur in de 11e en 12e eeuw t/m 31 oktober
222
Nijmeegs Museum Commanderie van Sint Jan, Franse Plaats 3, Nijmegen: Hezelstraat van Roomse voet tot Kromme Elleboog t/m 22 september Openluchtmuseum Het Hoogeland, Schoolstraat 4, Warffum: Steengoed. 800 jaar Groninger baksteen t/m 1 november Provinciaal Museum voor kunstambachten Sterckshof, Hooftvunderlei 160, Deurne (BelgiĂŤ): Uit het verleden geput; gebruiksgoed van opgraving tot museum" t/m 20 oktober
Lezingen
19 september 1991 Afdeling Vallei en Eemland. J. Huisman. Bewoning, kleding, sieraden, begravingen op de Veluwe in steen-, brons- en ijzertijd. Museum Flehite, Amersfoort. 20.00 uur. 21 november 1991 Afdeling Vallei en Eemland. W. A. M. Hessing. Het onderzoek van inheems Romeinse grafvelden. in het rivierengebied. Museum Flehite, Amersfoort. 20.00 uur.
Voordeelbon voor alle Westerheem lezers Met deze bon kunt u het boek Pre- & protohistorie van de lage landen voordeliger aanschaffen. De normale prijs f 69,50, de Westerheem prijs f 55,00. Lever deze bon in bij de boekhandel of stuur de ingevulde bon naar UnieBoekservice, Postbus 97, 3990 DB Houten. Naam: Adres: Woonplaats: U krijgt het boek dan franko toegestuurd. De bon is geldig van 26 augustus t/m 1 november 1991. Aktienummer: 469/718.
223
224
Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. voorzitter: S. Mooijman, Explorerplein 10, 1562 BX Krommenie, tel. 075-285163. Vice-voorzitter: Mevr. Y. Coumans (educatie), Graaf Florisweg 66, 2805 AM Gouda, tel. 01820-82543. Alg. secretaris: F. Diederik, Kievitlaan 36, 1742 AD Schagen, tel. 02240-96548. Alg. penningmeester: J. D. F. Hardenberg, Kagertuinen 63, 2172 XK Sassenheim, tel. 02522-11445, gironr. 577808. Bestuursleden: J.-M. A. W. Morel (contacten vakwereld), Linnaeusparkweg 26", 1098 EB Amsterdam, tel. 020-922713, overdag 020-5256236. B. Ch. van Hulst (kampen), Graaf Wigboldhof 4,3434 SM Nieuwegein, tel. 0340260356. Mevr. S. G. van Dockum (public relations), Valeriushof 17c, 3816 MH Amersfoort, tel. 033-757992. H. Wieringa (afdelingen en regio's), Meyerinksberg 16,7641 RZ Wierden, tel. 0549671891. E r e l e d e n : H. J. Calkoen | (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman, H. Brunsting, R. van Beek, P. Vons. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Mesdaglaan 259), tel. 02520-16482. Knipselarchief: P. Doves, Praamstraat 32, 1503 KN Zaandam, tel. 075-161062. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. A. Runhardt, Langestraat 61, 9804 PH Noordhorn, tel. 05940-3281. 2. Noord-Holland Noord: J. C. Stubenitsky, Knokkel 12, 1619 AG Andijk, tel. 022891877. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15,1551 CG Westzaan, tel. 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. A. A. van Assema, Lange Begijnestraat 22, 2011 HH Haarlem, tel. 023-320096. 5. Amsterdam en omstreken: Mevr. F. Hersch, Wyandottestraat 21, 1109 BS DriemondAmsterdam ZO.
6. Rijnstreek: F. Vervaet, Geregracht 50,2311 PB Leiden, tel. 02522-13039. 7. Den Haag en omstreken: R. van Lit, Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar, tel. 070-3281803, overdag 070-3646940. 8. Helinium (Vlaardingen): Mevr. J. M. Weerdesteijn-van Dam, Buis 14,3144 GC Maassluis, tel. 01899-19751. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e. o.): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkenisse, tel. 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen. 11. Lek en Merwestreek: Mevr. C. Lugtenburg, Lyra 60, 3328 NH Dordrecht, tel. 078186819. 12. Utrecht en omstreken: Mevr. M. van Ieperen, Nieuwe Keizersgracht 15, 3514 TX Utrecht, tel. 030-735499. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): B. Walet, Kapteynstraat 68, 1223 CE Hilversum, tel. 035-837353. 14. Vallei en Eemland(Amersfoort e. o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495-34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: S. J. Bakker, Dorpsstraat 3, 4003 EA Tiel (Drumpt), tel. 03440-19101. 16. Nijmegen en omstreken: H. J. A. de Wit, Beukenlaan 38, 6584 CR Molenhoek, tel. 080-584617. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 085-643080. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: Mevr. S. G. D. Refuge, Kerkplein 6, 7431 EE Diepenveen, tel. 05709-1255. 19. Twente: E. Ulrich, Libellestraat 38,7559 BS Hengelo (Ov.), tel. 074-772928. 20. IJsseldelta-Vechlstreek: J. Assink, Prins Frederikplein 4, 8019 XB Zwolle, tel. 038-216418. 23. Flevoland: Mevr. W. Kreukniet, Noorderkroon 29,8303 AN Emmeloord, tel. 0527016998. 24. Midden-Brabant: J. v.d. Hout, Dintel 92, 5032 CS Tilburg, tel. 013-634913.
Uitgaven van de AWN Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. Dé AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaven zijn nog voorradig:
AWN - monografie 3 J . G . N . Reriaud
^H .
Middeleeuwse ceramiek. Enige hoofdlijnen uit de ontwikkeling in Nederland
'''••pruViTirk
i -. ; ( y
'
AWN - monografie 4 J. M. Bos
Archeologische streekfoeschrij vi ng tfA Il*u4khlfr>j[
Z.p. ('s-Gravenhage) 1976, 123 pp., ill. Deze monografie is al weer meer dan tien jaar oud, maar het is nog steeds een standaardinleiding tot de vormenrijkdom van de middeleeuwse ceramiek die bij archeologisch onderzoek kan worden aangetroffen. Leden betalen f 15,—, niet-leden f 20,—.
't
Archeologische streekbeschrijving; een handleiding
Z.p. (Vlaardingen) 1985, 158 pp., ill,, ISBN 90 71312 01 1 Een onmisbare handleiding voor iedereen die met veldverkenningen of regionale inventarisaties wil beginnen, en voor hen die daar al mee bezig zijn. Enthousiast onthaald in de wetenschappelijke en populaire vakpers. Prijs voor leden f 22,50, voor niet-leden f 27,50.
AWN - monografie 5 A: Warringa en G. van Haaff Opgraven. Technieken voor archeologisch veldwerk Utrecht 1988, 128 pp., ill., ISBN 90 70482 68 1 Practische handleiding voor allen die op verantwoorde wijze willen (helpen) opgraven. Achtereenvolgens komen aan de orde: meetsysteem, graafwerk, tekenen en fotograferen, vondsten en monsters, administratie en documentatie, kartering en bijzondere structuren. Uitgegeven in samenwerking met de NJBG bij Matrijs in Utrecht. Prijs voor leden f 15,00, voor niet-leden f 22,75 (uitsluitend via de boekhandel).
Oude jaargangen Westerheem
1965 - 1969 (klein formaat) f 12,50 per jaargang; losse nummers f 2,50 1970 - 1987 (groot formaat). De prijs per jaargang is gelijk aan de voor het betreffende jaar geldende contributie. Speciale nummers (o.a. Nederzettingsarcheologie in Nederland, Stadskernonderzoek in ontwikkeling, en themanummers over het werk van bepaalde afdelingen) f 8,00 tot f 10,00.
Naaldbanden Westerheem
Iedere band kan twee jaargangen bevatten en kost f 12,50. Alle prijzen zij n exclusief eventuele verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient Uw bestellingen te richten aan de administrateur van de AWN, de heer H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom.
Westerheem
40 JAAR AWN
Colofon
jaargang 40 no. 5, oktober 1991
Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), Kievitlaan 36, 1742 AD Schagen Lidmaatschap/abonnement f 55,— per jaar Opgave: Administratie AWN, postbus 100, 2180 AC Hillegom Opzegging vóór 1 december Redactie:
A. Carmiggelt (hoofdredacteur), Harstenhoekweg 139, 2587 SG 's-Gravenhage P. Stuurman (redacteur literatuurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage (tevens centraal redactie-adres) R. van Lit (eindredacteur), Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar A. M. Numan (redacteur verenigingsnieuws), Jan Bontelaan 11, 2015 EH Haarlem Redactieraad:
J. C. Besteman J. H. F. Bloemers J. Buurman H. Groenendijk R. Lauwerier D. Stapert H. Stoepker L. B. M. Verhart Sluitingsdata kopij: 1 januari, 1 maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en 1 november Aanwijzingen voor auteurs zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de hoofdredacteur Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur
© AWN 1991. Overname van artikelen en illustraties is slechts toegestaan na voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie
Druk: Seinen's Grafische Bedrijven, De Krim (Ov.) Op het omslag: Reconstructie van een brondstijdnederzetting in Ittersumerbroek (Zwolle). Tekening R. van Beek. ISSN 0166-4301
Inhoud jubileumnummer 40 jaar AWN De AWN bestaat 40 jaar
227
K. H. van Reenen-Stein en R. Wiggers Vroeger in Diemen
Mensen in beeld S. C. H. Leenheer Amateur in de oertijd van de AWN
Afd. Amsterdam en omstreken
. . . . 228
Hoe een mislukte opgraving leidde tot een gelukt initiatief. In gesprek met prof. dr. H. Brunsting 233 Amateurarcheologen en beroepsarcheologen: tegenvoeters of medestanders? Een gesprek tussen de amateurarcheoloog R. van Beek en de beroepsarcheoloog W. A. van Es 238
282
Afd. Rijnstreek S. Sprey Alphen aan den Rijn, opgraving Couvee
292
Afd. Den Haag en omstreken Robert van Lit Een schip op het strand
296
Afd. Helinium (Vlaardingen)
Het verleden in beeld
Jeroen H. ter Brugge Project Middeleeuws Vlaardingen
Afd. Noord-Nederland Klaas J. Bekkema Veldverkenningsprojekt Achtkarspelen (Friesland)
F. Diederik De kerk in het midden Heiloo, een jonge werkgroep
299
Afd. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.) 249
Afd. Noord-Holland-Noord Tosca van de Walle-van der Woude en Janny van Zoonen-Zielman Een 16e-eeuws leren wambuis uit Hoorn
. ..
ICO
253 260 266
R. de Graad Inheems-Romeinse behuizingen in Schiedam-Noord
308
Afd. Zeeland Leida Goldschmitz-Wielinga Een duizendjarige stapper op het strand
. 315
Afd. Lek en Merwestreek Afd. Zaanstreek en omstreken C. J. van Roon Schoenen van de mestvaalt
Corrie Lugtenburg Sleutels uit de Berckepoort
. 321
267 Afd. Utrecht en omstreken
Afd. Kennemerland (Haarlem e.o.)
Rond het hart van Nederland
H. J. Graafland Het onderzoek naar de oorspronkelijke buitenplaats Waterland te Velsen ...
272
S. Y. Comis Graven in de kast
274
F. M. Wiegmans Een Heemskerkse tuindersvrouw en drie oude scherven A. M. Nu man Een archeologisch onderzoek aan de Grote Markt te Haarlem
275
277
. 324
Anton van Schip Archeologische werkgroep â&#x20AC;&#x17E;Tussen Rijn en Lek"
325
R. J. Ooyevaar Archeologische werkgroep Zuidwest-Utrecht
. 326
F. H. Landzaat De Knoesterpolder te Schalkwijk
. . . . . 327
Hans Fokkens Puttelogie, een nieuwe â&#x20AC;&#x17E;wetenschap"? . . 329
225
Inhoud jubileumnummer 40 jaar AWN Afd. Naerdincklant (Hilversum e.o.) B. Walet Jong Paleolithicum in Hilversum of wish-full thinking?
. . 331
Afd. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.) Auke de Boer Nog volop werk voor Vallei en Eemland
353
H. H. J. Lubberding Een stille getuige van de chemische oorlogsvoering op 3 oktober 1578
356
334
Afd. IJsseldelta - Vechtstreek
341
J. Assink Schrift grift, gepraat vergaat. Kort verslag van een archeologisch onderzoek in het â&#x20AC;&#x17E;Fraterhuis" te Zwolle
Afd. Nijmegen en omstreken M. Kooien Gassels aardewerk
Frits ten Bosch Enkele metaalvondsten op Ter Hunnepe
Afd. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland
Afd. Flevoland
J. G. M. Verhagen Een bijzondere vondst uit de Ijzertijd bij 's-Heerenberg
W. Gordijn, W. Kreukniet en J. Rijnders Middeleeuwse terpen bij Schokland . . .
344
226
363
De toekomst in beeld
Afd. Zuid-Salland - IJsselstreek Oost-Veluwezoom B. J. Groenewoudt De prehistorie van â&#x20AC;&#x17E;ter Hunnepe"
359
347
H. T. Waterbolk De toekomst van de archeologie in Nederland
366
De AWN bestaat 40 jaar Op 6 september 1951 werd de Archeologische Werkgemeenschap voor Westelijk Nederland (AWWN) opgericht. Vooral in het westen van ons land werd het bodemarchief bedreigd door grootschalige bouwactiviteiten. In tegenstelling tot de rest van Nederland (met onder andere hunebedden, grafheuvels en terpen) was hier op archeologisch gebied nog weinig bekend. Dat het westen van Nederland het nodige te bieden heeft, is onder meer door het werk van AW(W)N-leden nu wel genoeg bekend: Vlaardingencultuur, Romeinse vlootstations bij Velsen, Trechterbekercultuur in de Wieringermeer, om slechts enkele zaken te noemen.
Een grote eer is ons in dit 40-jarige jubileumjaar te beurt gevallen. Door het Prins Bernhard Fonds is aan de AWN de Monumenten Prijs 1991 toegekend. Wij zijn daarover zeer verheugd. Het is een erkenning van onze vereniging, die te danken is aan het werk van onze leden, afdelingsbestuurders, hoofdbestuurders en redactieleden in de afgelopen 40 jaar. De prijs legt wel een grote verantwoordelijkheid op onze schouders. Er zal binnenkort een bepaald project worden aangewezen waaraan het geld (fl. 100.000,-) zal worden besteed. Wanneer u dit nummer ontvangt, hopen wij inmiddels hierover een beslissing te hebben genomen.
Bij het opsporen en onderzoeken van archeologische vindplaatsen heeft de AWWN (vanaf 1964 de landelijke vereniging AWN) een grote rol gespeeld en doet dat nu nog steeds. U vindt hiervan in deze jubileumuitgave van Westerheem een aantal voorbeelden. Uiteraard werken de amateurarcheologen nauw samen met de beroepsarcheologen. Er is sprake van een doorgaans goede en uiteraard noodzakelijke samenwerking. Over deze relatie tussen beroeps- en amateur-archeologen vindt u ook het een en ander in deze aflevering van Westerheem.
We spreken de verwachting uit dat ook in de toekomst de AWN haar steentje zal bijdragen aan het beschermen en onderzoeken van het bodemarchief. De noodzaak hiervan is in de afgelopen 40 jaar zeker niet afgenomen, integendeel. De AWN heeft met de uitvoering van haar taak een niet meer weg te denken plaats in de Nederlandse archeologie verworven. We hopen dat ze deze plaats zal behouden en wensen de AWN daarom nog vele jaren! Hoofdbestuur AWN Redactie Westerheem
227
Amateur in de oertijd van de AWN Herinneringen van S. C. H. Leenheer, Rijnsburg Een scherf uit de grond
De AWN 40 jaar: de schrik slaat de oudere leden om het hart. Gaat de tijd zo snel? Slechts enkelen weten nog iets van het begin, het ontstaan. Het begon als een klein gezelschap van merkwaardige hobbyisten, hoewel dat woord nog niet gebruikt werd. „Belangstellenden" is beter en misschien is „nieuwsgierigen" wel het beste woord. Het was een vrij nieuw verschijnsel, dat „leken" interesse hadden voor wetenschappelijk onderzoek, want wetenschap was tot die tijd altijd verpakt in „ongenaakbare deftigheid". Maar de oorlogsjaren hadden iets veranderd in de mentaliteit van de mensen. De afstanden tussen mensen onderling waren na 1945 minder groot. En zo zien we dus een toevallige groep nieuwsgierigen rond enkele opgravingsputten. Van allerlei zijwegen waren ze bij de archeologie terecht
gekomen; ze hadden nog eerbied voor de vakmensen en keken vanaf de rand van „de put" elke scherf uit de grond. Hoe was die belangstelling ontstaan? Alle verhalen waren anders. Ze hadden iets gelezen, iets gevonden of in het buitenland iets gezien... Ze waren museumbezoekers... In Leiden gingen, naar ik meen, in de eerste oorlogsjaren in het Rijksmuseum van Oudheden de befaamde museumlezingen gewoon door... Hoog boven het donkere Leiden bromden de vliegtuigen, terwijl een groepje mensen keek naar „lantaarnplaatjes" van klassieke opgravingen. Een andere wereld... Hoed met bloemen en kersen
Als achtjarig kind was ik, in 1926, „gegrepen" toen ik voor het eerst op de rand van een diep „eenmansputje" stond, waaruit een Rijnsburgse arbeider scherven aanreik-
1. Hercules Seghers. De kleine ruïne van Rijnsburg. Amsterdam, Rijksprentenkabinet. Gespiegeld weergegeven. 228
te aan mevrouw Eerdbeek-Claasen, de echtgenote van een notaris te Katwijk, die getooid met een hoed met bloemen en kersen - op de putrand stond. Mevrouw Eerdbeek was een vroege amateur, die probeerde de historie van Valkenburg, Katwijk en Rijnsburg te achterhalen. Het was bijzonder dat zij ook in de grond zocht. En met enig succes. Zij werd daarbij geadviseerd door professor Holwerda, die ik mij herinner van een proefgraving achter mijn ouderlijk huis. Als „opgravingskeet" was toen nog een soort rood-wit gestreepte strandtent met een puntdak in gebruik. In het oude Rijnsburg zocht Holwerda „zijn" onvermijdelijke „curtis". Het moet mij diep geraakt hebben dat mensen lang geleden in mijn omgeving gewoond en geleefd hadden, mensen waarvan diep in de grond nog iets te vinden was.
O '•
Een jonge archeoloog
Het leven ging door en de gewekte interesse vond verder geen voedingsbodem dan vondstmeldingen in de pers. Het was 1941 toen ik mijn jongere plaatsgenoot Wim Glasbergen in een grote put zag staan. Hij was bezig te oreren tegen verbaasde Rijnsburgers. Hij toonde hun een Pingsdorfscherf. De put was de plek voor een Duitse telefoonbunker, die midden in Rijnsburg onder het lommer van bomen gegraven werd. Het oude abdij-gebied was waarschijnlijk gekozen omdat burgerbewoning een „goede" camouflage bood. De jonge Glasbergen was aankomend archeoloog in Groningen en woonde zelfs ten huize van professor Van Giffen. Tijdens de opgravingen te Valkenburg en zijn studenten-onderduikperiode woonde Wim Glasbergen bij zijn ouders in Rijnsburg. Enfin, op de rand van die bunkerput vroeg ik hem, hoe een stuk van een Delftse tegel en een Pingsdorfscherf op hetzelfde niveau gevonden konden worden Hij had heel wat uit te leggen. Het was duidelijk dat er een later gegraven waterput in de buurt moest zijn. „Kom eens langs"...
2. W. Glasbergen en S. C. H. Leenheer. Poging tot reconstructie van de Adellijke Vrouwenabdij te Rijnsburg. Deze poging dateert uit de jaren voorafgaand aan de opgraving in 1949.
In die oorlogsjaren heb ik avonden lang doorgebracht op zijn studentenkamer, waar hij - tussen kisten vol terra sigillata van Valkenburg - bezig was tekeningen te maken voor de opgravingsverslagen. De wereld van stempels, stukken uit dezelfde vorm, afwijkende vormen en kwaliteiten.... die wereld ging voor mij open. De mythologie, de palmetten, eierlijsten... Als belangstellende leerde ik veel... Samen met Glasbergen bestudeerde ik vrijwel alle bekende afbeeldingen van de abdij te Rijnsburg, om aan de hand van ruïne-afbeeldingen een grondplan te reconstrueren. In Valkenburg beleefde ik tegelijkertijd de spanning mee. Zelfs professor Van Giffen was aanwezig bij het zoeken naar het paalgat, dat de chronologie van een castellumperiode „overeind" moest houden. 229
Een opgraving in Rijnsburg
Het was prof. Van Giffen die in 1949, op instigatie van prof. E. H. ter Kuile die de Rijnsburgse toren had beschreven, een onderzoek instelde naar de verdwenen Rijnsburgse abdijkerk. Eerder had hij ook naar de Egmondse abdijkerk gegraven. Dat was het begin van een gefaseerd, langdurig onderzoek, waarvan Glasbergen de leiding had. Een toenmalige opgraving werd uitgevoerd met behulp van zogenaamde ,,DUW"-arbeiders (Dienst Uitvoering Werken). Het was nog de tijd van kruiwagens, schoppen en planken. Achter de 12e-eeuwse toren en de 16e-eeuwse kerk kwamen tufsteenfundamenten van de abdijkerk te voorschijn, waarbinnen een rij bijzettingen werd gevonden van leden van de Hollandse grafelijke familie. De toeloop van belangstellenden was groot. Het onderzoek werd in 1951 voortgezet en duurde tot in de 60-er jaren. Kerk en abdij bleken boven de resten van een Merovingisch dorp te liggen. Op en om deze opgraving leerden de liefhebbers, die weldra met elkaar de AW(W)N zouden gaan vormen, elkaar kennen: Klaas
4. Maria Hüffer, schrijfster van een aantal standaardwerken over de abdij van Rijnsburg, bezoekt de opgraving. Op de rug gezien W. Glasbergen; in het midden S. C. H. Leenheer. Foto H. N. Donker.
Dekker, Chris Eggink, H. J. Verhagen... Het waren vogels van allerlei pluimage. Ze kwamen regelmatig in hun vrije uren naar Rijnsburg. Slechts enkelen mochten af en toe even voorzichtig op het opgravingsvlak komen. Zo ontstond de AWN, ondanks de heersende mening, dat in westelijk Nederland weinig te vinden was uit de voorRomeinse tijd... Rijnsburg werd ook een reünie voor vakmensen als Braat, Brunsting, Van Regteren Altena, Van der Waals, Sarfatij. Ook Pater Hof uit Egmond liet zich regelmatig zien. Het werd een „nationale" opgraving. De pers stroomde toe: Polygoon bioscoopjournaal, radio, historische verenigingen... Graaf Floris V was nog steeds populair! Met scheve ogen
3. Funderingsresten van het tuf stenen koor van de voormalige abdijkerk, met op een rij een aantal bijzettingen van leden van de Hollandse grafelijke familie. Opgraving 1949. Foto W. Glasbergen. 230
De archeologische ontwikkelingen gingen na de oorlog snel. In 1947 ontstond de Rijksdienst, in 1951 het IPP. Het C14onderzoek, de pollenanalyse, alles had voor- en tegenstanders. Er was soms enorme deining in archeologische kringen. Er waren haken en ogen en nog meer ellebogen. „Te graven of niet te graven", dat was de kwestie. De golven gingen soms
hoog. De prille vereniging van amateurarcheologen, waarvan ik van het begin af lid was (nr. 28, red.), werd in die eerste jaren vanuit de beroepswereld met een scheef oog bekeken. Menig archeoloog vond de belangstelling van buitenaf maar niks. Een beetje begrip heb ik daarvoor wel gehad. Achter de coulissen van de universiteiten woei een kille wind en in de 40-er en 50-er jaren waren verrassingen van bovenaf altijd mogelijk. Als archeoloog had men weinig kansen. In de na-oorlogse jaren van wederopbouw en herstel werd overal grondwerk uitgevoerd en een pientere „man in de straat" die iets meende te zien was belangrijk. Er waren vakarcheologen die voordelen zagen in een kring van „vrienden van de archeo-
logie". Prof. Bijvanck, voorzitter van de Rijkscommissie voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, betoogde dat „een burgemeester of opzichter niet nuttiger was dan een „werkman". Prof. Brunsting toonde vanaf het begin zijn belangstelling. De vriendschap uit die eerste jaren met verschillende van de oprichters van AWN bleef bestaan. Behalve die vroegste leden was, naar ik mij herinner, ook een aantal jeugdige gymnasiasten en HBS-ers regelmatig in Rijnsburg, waar Glasbergen hen een schop in de hand gaf. Dat was precies wat ze wilden. Twee goede bekenden uit die tijd waren Theo Laurentius, groot kenner van de etsen van Rembrandt, en de boekhandelaar Wim Schumacher uit Amsterdam.
#^s§# BET VRIJE VOLK — DDODAO S JUNI IS»
/ schedel zonder \ \ voórhq'ófdsholte/
terug naar Rijnsburg <Vfto «ei riom v i .. •tftod «en btlxooov' ulie Dei* Or»af v u Iwt HolU — <UL heelt u ook 1 van xuo boeren a Keerlea Ood. Nu .—'
.. ' (Van een onzer TerslaggeTer») •• Fiorli V — de |Taat, van wie Iedereen weet manneer hU rennoord: 1Z>6 — keert binnenkort Uruj van rta pottuu; «erblljf In Groningen. 'Zijn r* bete te heeft naai enige larc i aao wetenschappelijke ond^noeklot :n.
5. De pers liet zich niet onbetuigd... Graaf Floris V was nog steeds populair. Ontleend aan: Jaarboekje 1990 van het Genootschap Oud-Rijnsburg, p. 31. 231
Appelgebakjes Als AWN-lid heb ik in de vereniging zelf geen grote aktiviteiten ontplooid. Behalve enkele vondstberichten over La Tène-scherven en Merovingische vondsten uit Rijnsburg heb ik in Westerheem weinig bijgedragen. Wel heb ik bijzonder goede herinneringen aan excursies naar Engeland. Bij opgravingen was ik echter van zeer nabij betrokken. Als bevriend plaatsgenoot van Wim Glasbergen heb ik prof. Van Giffen menigmaal op de koffie ontvangen en ik heb met een keur van buitenlandse archeologen, van Haarnagel tot De Laet, kennis kunnen maken. Willem had enorm veel relaties. Als middenstander - ik was bakker - beheerde ik een druk bedrijf en kon ik niet voortdurend de opgravingen volgen. Mijn taktiek was, een bericht van een werkelijk mooie vondst te belonen met een rondje warme appelgebakjes... Dat was een succes! Er werd vrijwel niets gevonden dat mij niet werd getoond. Menig vaderlands archeoloog zal zich de smaak van appelgebak met plezier herinneren! Dat moet kunnen... bij ons, amateurs! Amateur zijn en blijven
Soms heb ik waarschuwend de vinger geheven... Tegen de exploitatie van „Het Langeveld" in Noordwijkerhout bijvoorbeeld, waar amateurs hun vondsten geheim hielden. En tegen amateurs die de officiële wetenschappers wilden overtroeven. Daarvan zijn tal van nare voorbeelden. De AWN is opgericht door enthousiaste mensen die
232
6. Vloertegel met het wapen van de graven van Holland, afkomstig uit de voormalige Gravenkapel. Datering: begin 14e eeuw. Opgraving 1949. Reconstructietekening W. Glasbergen.
alleen informatie wilden verstrekken en hulp wilden bieden. Door die zuivere instelling zijn zeer belangrijke onderzoeken tot stand gekomen, zoals in Vlaardingen. Liefhebberij moet echter geen competitie worden... Als AWN-lid kan men graven, studeren en restaureren. Maar het moet hulpwerk blijven. Zo helpen wij de wetenschap het best! Allemaal gefeliciteerd! Op naar het volgendejubileum! Smidstraat 70 2231 EM Rijnsburg
Hoe een mislukte opgraving leidde tot een gelukt initiatief1 In gesprek met prof. dr. H. Brunsting Inleiding
In februari van het jaar 1951 kreeg de directie van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden (RMO) van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) in Amersfoort het verzoek om zo spoedig mogelijk een onderzoek in te stellen in Hazerswoude-Rijndijk (afb. 1). Daar waren
Brunsting, niet in Hazerswoude-Rijndijk, maar op excursie in Jutland, 1989. Foto S. Leenheer.
sting zelf omschrijft het als een „mislukte" opgraving. 1. De vindplaats. Ontleend aan Wieland Los 1957.
één of meer percelen weiland gedeeltelijk afgekleid ten behoeve van de steenbakkerij. Op het middelste deel van perceel Sectie A 894 was de klei blijven liggen, vanwege het onregelmatige oppervlak. Volgens de toenmalige regeling van het oudheidkundig bodemonderzoek in ons land fungeerde het RMO als „medewerker" van de ROB, die op dat moment ruim eenjaar geleden in Amersfoort was gevestigd, onder directeurschap van dr. P. Glazema. Conservator dr. H. Brunsting werd namens het RMO met het onderzoek belast. Het duurde van 26 februari tot 9 maart2. Brun-
Stuurman: Vertel eens wat over die opgraving. Waarom noem je haar „mislukt"? Brunsting:
In het terrein lagen enkele hoogten maximaal plm. Vi m boven het maaiveld (afb. 2). Waarschijnlijk waren die door (het toekomstige AWWN-bestuurslid) Klaas Dekker, werkzaam bij de Nederlandse Heide Maatschappij, aan de ROB gemeld. Ik kreeg dus de gelegenheid daar een paar weken te graven. De tijd was te kort om grote vlakken te maken; begin maart zou het terrein geëgaliseerd worden. De plaats interesseerde mij vooral, omdat daar ergens de grote Romeinse weg langs de Oude Rijn moest liggen. Het grootste heuveltje leek 233
een goed begin voor de opgraving. Het had de vorm van een mini-vulkaan met kratermeer. Ik overwoog, of het soms een overblijfsel kon zijn van een primitieve woning met wanden van kleizoden, die na instorting nooit meer was beroerd. Ik begon met het water te laten weglopen via een eerste sleuf. Een tweede volgde, haaks erop. Helaas zorgden regenbuien voor verdere wateroverlast, zodat een groot deel van de beschikbare tijd verloren ging door onwerkbaar weer. Ik heb er toen maar een punt achter gezet. Stuurman: Waren de resultaten evenredig aan de belabberde werkomstandigheden?
O
IO
Brunsting: De resultaten waren schamel. Veel paalsporen en onduidelijke grondsporen (afb. 3), waarin men met enige moeite een rechthoekige constructie zou kunnen herkennen. De mobiele vondsten3 bestonden voornamelijk uit scherven van uit de hand ge-
25
2. Het opgravingsterrein. I: Sleuf I. II: Sleuf II. Tekening RMO. SLE.UF U
5LE.UF I
5LEUF I O
3. Fragment van de voor publikatie bestemde opgravingstekening. Onderaan de tekening sleuf I, die daarboven verder verdiept is weergegeven; haaks erop sleuf II. De grondsporen op beide niveaus vertonen nauwelijks enige samenhang. In de verdiepte sleuf I zijn drie paalgaten zichtbaar. Tekening RMO. 234
4. Romeins importaardewerk. Foto RMO.
vormd, zachtgebakken inheems aardewerk, met een bescheiden component van geĂŻmporteerd Romeins aardewerk (afb. 4), waaronder terra sigillata. Deze laatste categorie was te dateren van midden eerste eeuw tot in de eerste helft van de derde eeuw n. Chr.
Verhagen en Wieland Los door Klaas Dekker gewaarschuwd.
Stuurman: Hoe ben je met Verhagen en Wieland Los in aanraking gekomen, of liever: Hoe raakten Verhagen en Wieland Los bij jouw opgraving betrokken?
Brunsting:
Brunsting:
Op een dag van de eerste opgravingsweek kwamen er twee studenten uit Leiden naar de opgraving kijken. Het was geen eenvoudige zaak om er te komen. Het toegangspad begon op het erf van een boerderij, die door een oprijlaan met de weg langs de Oude Rijn was verbonden. Vervolgens kwam je bij een spoorwegovergang, waarvan je de hekken zelf moest openen en sluiten. De boer lette daarop. Misschien waren
Stuurman: Hoe reageerden ze op de snelle stopzetting van het onderzoek? Daar waren ze onthutst over. Achteraf is gebleken, dat met de egalisatie later is begonnen dan was aangekondigd, mogelijk door het slechte weer. Misschien was voortzetting van het onderzoek mogelijk geweest. Maar ik was bezig met dĂŠ voorbereidingen voor mijn eerste na-oorlogse reis naar Rome en ook daarom heb ik er toen een punt achter gezet. Gesprekken tijden de opgraving gingen over het verloren gaan van gegevens die bij voortzetting van het onderzoek gered hadden kunnen worden. Ik moest helaas bekennen dat zoiets nog veelvuldig voorkwam. Verhagen stelde voor, particulieren in te schakelen, amateurs die best zouden willen 235
helpen. Hij kende er veel, doelde daarbij waarschijnlijk op een Haarlemse kring rondom de kunstschilder Calkoen die, zoals we allemaal weten, later, na de oprichting van de AWWN, het tijdschrift „Westerheem" op niveau heeft gebracht door zijn voortreffelijke tekeningen. Na stopzetting van de opgraving bleven Verhagen en Wieland Los de graafwerkzaamheden volgen. Zij verzamelden veel materiaal, in hoofdzaak inheems-Romeins aardewerk. Eerstgenoemde wilde daarvan een beschrijving geven, maar het bleef bij dit voornemen. Wel beschreef hij in Westerheem een voorwerp van leisteen, dat hij herkende als een zonnewijzer uit de Vikingtijd4. Wieland Los schreef over de ondergrond van de vindplaats een artikel in Acta Botanica Neerlandica5. Stuurman: Hoe stond jij tegenover de voorstellen van Verhagen en de initiatieven die hij in de daaropvolgende periode ontwikkelde? Brunsting: Heel erg aarzelend. Ik zei tegen Verhagen en Wieland Los: Gaan jullie je gang; ik sta er sympathiek tegenover. Maar omdat er veel onzekerheid bestond over hetgeen het RMO zich in de toenmalige situatie kon veroorloven, vond ik het beter om er niet bij betrokken te worden. De stemming bij de beroepsarcheologen in de Rijkscommissie voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek was in het algemeen fel anti-amateur. Men moest niets van die potte(n)kijkers hebben. Op een vergadering liet Glazema zich kritisch uit over het onderzoek van de amateurs op de Spanjaardsberg in Santpoort. Er was „heel wat ravage" aangericht, maar dat was volgens mij waarschijnlijk het werk van schatgravers en kinderen. Ook deelde Glazema mee, dat hij een brief had ontvangen van Verhagen, waarin deze meedeelde, dat in Vlaardingen een archeologische werkgroep was opgericht met de naam „Helinium" 6 . En dat nog wel op briefpapier van de ROB, constateerde voorzitter Bijvanck van de Rijkscommissie. De poli236
tie moest erop worden afgestuurd. Gelukkig kon ik beide heren beter inlichten. Verhagen was correspondent van de ROB en het leek me heel correct, dat hij de oprichting van „Helinium" in die functie officieel meldde en daarbij vanzelfsprekend gebruik maakte van het daarvoor bestemde postpapier. Beide heren zwegen... Maar Verhagen waagde zich in het hol van de leeuw; hij bezocht Bijvanck en wist hem om te praten. Bijvanck stelde voor, dat de amateurs lid zouden worden van „zijn" Vereeniging tot bevordering der kennis van de antieke beschaving. Daar ging Verhagen niet op in. „Wij zijn geen witte-boordenwerkers, maar werkers met rouwranden onder de nagels". Bijvanck stemde er vervolgens in toe om een voorwoord te schrijven voor het eerste nummer van het te verschijnen verenigingsorgaan, i.c. Westerheem. Stuurman: Ondanks je aanvankelijke voorbehoud ben je in een volgende fase toch nauw betrokken geraakt bij het functioneren van de AWWN èn, van het begin af, bij Westerheem. Hoe is dat in zijn werk gegaan? Brunsting: Nadat Bijvanck het groene licht had gegeven, voelde ik me vrijer om een bijdrage te leveren en een functie in de nieuwe vereniging te aanvaarden. Ik moest daarbij wel opboksen tegen verzet binnen het RMO zelf. Verhagen en zijn vrienden kwamen naar de lezingen in het RMO. Na afloop van een lezing was het de gewoonte dat de toehoorders - dat wil zeggen de museumstaf en eventuele gasten - in een café nog wat met elkaar en soms met de spreker bleven napraten. Verhagen c.s. wilden zich aan dit gezelschap presenteren en schoven aan. Het gezelschap keek daar nogal vreemd tegen aan. Ik heb zoveel mogelijk goede dingen over ze verteld, zodat ze na verloop van tijd werden geaccepteerd. Verhagen kwam in die tijd - najaar 1951 zo'n twee of drie keer per week in het museum en hield mij van de gang van zaken op de hoogte. Zo wist ik dus dat op 6
september van dat jaar in Haarlem de AWWN was opgericht. In februari 1952 verscheen al het eerste nummer van het eigen orgaan, met de naam Westerheem, een vinding van Verhagen. Het opende met de bijdrage van Bijvanck. In dit eerste nummer stond mijn naam niet alleen als „archeologisch redacteur" binnen de Commissie van redactie vermeld, maar ook als wetenschappelijk adviseur in de lijst van bestuursleden van de AWWN7. Dat was het moment om ook daadwerkelijk als lid tot de nieuwe Werkgemeenschap toe te treden. Stuurman: Hoe kijkje nu op de ontwikkelingen in die begintijd terug?
Noten 1 Een kort verslag van dit onderzoek is opgenomen in Verslagen van de Rijksmusea van Geschiedenis en Kunst 1951, p. 115. 2 Cordfunke 1984, p. 255. 3 Mevrouw Marijke Brouwer, conservator bij het RMO, was zo vriendelijk, deze vondsten op te zoeken en van de voornaamste Romeinse importstukken een foto te laten vervaardigen. Daarvoor onze hartelijke dank (red. Westerheem). 4 Verhagen 1952. 5 Wieland Los 1957. 6 Deze naam was ontleend aan een artikel van mijn hand in Mnemosyne (1936), waarin ik betoogde dat de naam Flenio op de Tabula Peutingeriana een verschrijving moest zijn van Elinio. 7 Westerheem 1952, p. 21-22.
Brunsting: Ik vond het een geweldige vooruitgang voor het archeologisch bedrijf. Eigenlijk was het de vervulling van een stille wens. Ik verschilde in dat opzicht van de meeste van mijn collega's uit dezelfde generatie. Die wensten geen pottenkijkers. Toch heb ik zelf niet met amateurs gewerkt, maar wel heb ik de archeologen van de volgende generatie, zoals Wim Glasbergen, gesuggereerd dat ze bij hun opgravingen gebruik zouden kunnen maken van de amateurs die in de AWWN waren verenigd. Misschien heb ik het ze, door mijn banden met de AWWN, wat makkelijker gemaakt om over de drempel te komen en de hulp van amateurs in te roepen.
Literatuur Brunsting, H., 1936. Flenium - Helinium. Mnemosyne, serie 3, 3, 289-304. Cordfunke, E. H. P., 1976. 25 jaar AWN. Westerheem 25, 307-321, i.h.b. 308. Cordfunke, E. H. P., 1980. H. J. Calkoen, 25 februari 1894-18 oktober 1979. Westerheem 29, 251-264, i.h.b. 255. Verhagen, H. J., 1952. Een Vikinger „sólskïfa" te Hazerswoude. Westerheem 1, 62-67. Wieland Los, J., 1957. A palaeontological study of a layer of clay beneath an indigenious settlement from the Roman period on the Oude Rijn near Hazerswoude; with the assistance of A. van der Werff and C. W. Wagner. Acta Botanica Neerlandica 6, 609617.
237
Amateur-archeologen en beroepsarcheoiogen: tegenvoeters of medestanders? Een gesprek tussen de amateur-archeoloog R. van Beek en de beroepsarcheoloog W. A. van Es Inleiding
In dit jubileumnummer mag een bijdrage over de verhouding tussen beroepsarcheologen en amateur-archeologen in de praktijk van de archeologiebeoefening niet ontbreken. De redactie had natuurlijk een beroepsarcheoloog en een amateur-archeoloog kunnen benaderen met het verzoek, deze verhouding in afzonderlijke bijdragen te belichten. Maar het leek zinvoller, een beroepsarcheoloog en een amateur-archeo-
loog uit te nodigen, er met elkaar over te discussiÍren. Met dat doel voor ogen benaderde de redactie W. A. van Es en R. van Beek, beiden aan de meeste lezers van Westerheem wel bekend: eerstgenoemde hoogleraar aan de Vrije Universiteit en van 1965 t/m 1988 directeur van de ROB, laatstgenoemde archeologisch kenner èn pleitbezorger van de Vechtstreek en Zwolle, bovendien van 1970 tot 1984 redacteur resp. lid van de redactieraad van Wester-
1. Metaal- en ceramiekvondsten uit de 3e-5e eeuw na Chr. bijDalfsen, Overijssel. Tekening door H. J. Calkoen. Uit artikel door R. van Beek,,Een Frankische nederzetting in Salland" in Westerheem, 1961. 238
2. Situatiekaart vindplaatsen Dalfsen. Uit artikel door R. van Beek en W. A. van Es „Nederzettingssporen uit de Laat-Romeinse Keizertijd bij Dalfsen" in Westerheem, 1964.
heem. Beiden stemden erin toe, met elkaar het gesprek aan te gaan. Na voorbereidend werk door de redactie van Westerheem vond het gesprek op 29 mei bij de ROB in Amersfoort plaats. De keuze van beide gesprekspartners was niet helemaal toevallig, dat blijkt wel uit het besprokene. Namens de redactie woonden A. Carmiggelt en P. Stuurman het gesprek bij. Hun aandeel beperkte zich voornamelijk tot het aandragen van gesprekspunten en tot enig bijsturen. Niet de verhouding tussen „de" beroepsarcheoloog en ,,de" amateur-archeoloog, maar die tussen een beroepsarcheoloog en een amateur-archeoloog staat centraal in het navolgende gesprek, dat moge duidelijk zijn. Beide gesprekspartners spreken voor zichzelf en geven hun persoonlijke visie. Veel daarin zal - daarvan is de redactie overtuigd - de lezers van Westerheem heel persoonlijk aanspreken.
Het gesprek
St: Wanneer en onder welke omstandigheden zijn jullie met elkaar in contact gekomen? vB: In 1960 heb ik voorbereidend onderzoek verricht naar een Frankische nederzetting aan de Vecht, ten oosten van Dalfsen. In het kader van de ruilverkaveling werd daar een weg aangelegd, waarbij tijdens het voorbereidend onderzoek scherven te voorschijn kwamen. We waren met z'n drieën'. Ik was nog niet bij de archeologie betrokken en ook geen lid van de AW(W)N. Wel bezat ik enige kennis van de Franken en was ik op de hoogte van de dissertatie van De Boone2. Ik heb toen een afspraak gemaakt met De Boone. Die sprong een gat in de lucht toen hij het materiaal zag. Maar wie moest er onderzoek gaan verrichten? Natuurlijk hadden we Glazema3 kunnen waarschuwer,, maar ik was bang dat ik dan helemaal i^een invloed 239
zou kunnen uitoefenen op dat onderzoek en ik was eigenwijs genoeg om dat wel te willen. De Boone waarschuwde Glasbergen, die langs kwam, en zei: Dat moet Van Es4 doen. Van Van Es had ik nog nooit gehoord. De Boone nam contact op met Waterbolk die meedeelde dat Van Es in ItaliĂŤ was. Na zijn terugkeer zou Waterbolk hem op het onderzoek zetten. Waterbolk bemiddelde vervolgens bij de Cul-
tuurtechnische Dienst. Tussen het BAI en de ROB werd een regeling getroffen. Van Es zou de wetenschappelijke leiding en Van Pernis de technische leiding op zich nemen. St: Hoe keken jullie tegen elkaar aan? vE: Het was een bijzondere ervaring voor mij. Ik was pas 26 en nog maar net afgestudeerd. Ik hoorde van Glasbergen dat ik De Boone moest bellen. Die kende ik niet. Ik zat in Groningen en De Boone in Amers-
l
10
11
14 H.ROEUNK.B.A.1.
3. Romeins aardewerk en glas uit Dalfsen (uit Van Beek en Van Es, 1964). 240
4. Germaans aardewerk uit Dalfsen (uit Van Beek en Van Es, 1964).
foort en dat was heel ver weg. Een tweede bijzondere ervaring was, dat Groningen en Amersfoort samen iets deden. In september 1960 zijn we begonnen te graven. Het was een prachtig terrein, de Vecht was daar nog niet rechtgetrokken. We waren nog niet begonnen of daar kwamen de vinders opdraven. Ik dacht, dat zijn amateurarcheologen, daar moet je uiterst voorzichtig mee zijn. Ik was zeer gereserveerd. Dat is in de loop der jaren wel veranderd. We moeten het vandaag over de relatie tussen amateur-archeologen en beroepsarcheologen hebben. De interesse daarvoor is bij mij in de loop der jaren afgezwakt, maar in 1960 was het heel belangrijk. Het is een oeroud thema. Het leuke is, dat we nu daarover kunnen praten vanuit onze eigen situatie.
St: Dat kan eigenlijk ook niet anders. Je kunt niet spreken van de relatie tussen „de" amateur-archeoloog en „de" beroepsarcheoloog, maar alleen van die tussen amateurarcheologen en beroepsarcheologen. Die onderhouden wisselende betrekkingen met elkaar. Zo'n verhouding kun je niet in een model samenvatten. vB: De verhoudingen lagen toen nog niet zo duidelijk. Ik had b.v. ook contact kunnen opnemen met Hijszeler5. vE: Het was zeker niet algemeen de gewoonte watje deed. Je meldde een vondst bij een archeologisch instituut. Bijna een altruïsme. Dat was voor mij een derde bijzondere ervaring. Het was een daad van gewicht. Ik heb sterk het gevoel gehad dat we het onderzoek samen hebben gedaan. We hebben er ook samen over geschreven6. 241
vB: Dat heeft me verbaasd. Ik ben daar niet vanuit gegaan. Ik wilde dat het onderzoek werd verricht door iemand die de nederzetting waard was. vE: Het was voor mij een belangrijke ontmoeting, zowel in wetenschappelijk als persoonlijk opzicht. De contacten zijn gelukkig blijven bestaan. vB: Er waren ook gemeenschappelijke interesses op het creatieve vlak. St: Voordat we het gaan hebben over grenzen, grensafbakening en de rolverdeling tussen amateur-archeologen en beroepsarcheologen, eerst iets over het gemeenschappelijke in de interesse van amateurarcheologen en beroepsarcheologen: liefde voor het verleden en voor de archeologie, als middel om inzicht te krijgen in het verleden. Wat betekent het verleden voor jullie en wat motiveert jullie om je er in te verdiepen? vB: Bij mij was het uitgangspunt bezorgdheid voor het bodemarchief, dat immers grote betekenis heeft voor het onderzoek van het verleden. Het gemeenschappelijke in de interesse is bezorgdheid èn begrip van het belang van het bodemarchief. Het strekt de AW(W)N tot eer, dat die bezorgdheid het uitgangspunt was bij de oprichting en dat niet de nadruk is gelegd op het hobby-karakter als zodanig. Ik heb een aversie tegen die term. vE: Ik weet niet hoe ik tegen het verleden aankijk. Hoe ben ik ermee in aanraking gekomen? Per ongeluk eigenlijk. Ik vind het een leuk vak, leuk werk. Iets creatiefs doen met het verleden. Ik had geen bevlogen ideeën. Het was niet uit een gevoel van verantwoordelijkheid dat ik me ermee ging bezighouden. vB: Heel merkwaardig. vE: Je moet het doen omdat je het leuk vindt. Ik herinner me dat, als je in een opgravingskuil bezig was, mensen naar beneden riepen: Waarom doe je dat nu eigenlijk? Wat is het nut? Wat kost dat allemaal? Het waren Groningers. We hadden daarvoor een standaardantwoord afgesproken. „Het is een leuk vak. Het is volstrekt onbelangrijk. Het kost vreselijk veel, maar we worden er goed voor betaald". 242
5. Bronzen haarnaalduit Dalfsen (uit Van Beek en Van Es, 1964).
In de door jullie verzamelde documentatie zijn me uitspraken opgevallen over verschillen in motivatie bij amateur-archeologen en beroepsarcheologen. Iedere beroepsarcheoloog zou als amateur-archeoloog begonnen zijn en daaraan zijn motivatie ontlenen. Ik ben daar niet zo zeker van; bij mij was het in ieder geval niet zo. Je komt van school. Je moet toch wat, een vak leren. vB: Dat gold niet voor mij. Ik functioneerde al. Ik had vele andere interesses, onder andere een opleiding tot kunstschilder gevolgd. Ik werd geconfronteerd met de archeologie. Niemand deed er iets aan. Als ik het niet deed, gingen de vondsten verloren. Dat was de praktijk. vE: Die vondsten, die scherven, ach dat is wel leuk. Daarna ga je een rationalisatie zoeken. Het is ook wel belangrijk. vB: Ik heb er slapeloze nachten door gehad, omdat ik voor de keuze stond, mijn vrije tijd anders in te delen. Bovendien wist ik er nog niets van. Als ik iets doe, moet ik voorkennis hebben, er iets van weten. Iemand die geen kennis heeft, vindt ook niets. St: Als je er vooraf vanuit gaat, dat er sprake is van een gemeenschappelijke motivatie bij amateur-archeologen en beroepsarcheologen, merk je tijdens een gesprek als dit, dat er ook duidelijke verschillen zijn. Liefde voor het verleden kan heel individueel bepaald zijn.
17
18
19 W
20 21 22
6. Germaans aardewerk (1-29) en handmolenfragment (30) uit Dalfsen (uit Van Beek en Van Es, 1964).
AC: Het kan ook te maken hebben met het creatieve element. Je bent bezig met het construeren van het verleden. vE: Dat aspect vind ik leuk. Maar liefde voor het verleden; ik weet niet wat dat is. Ik ben wel blij dat het verleden er is. Maar verschillende zaken strijden om voorrang. Het gaat ook om het afmeten van het ene belang tegen het andere. Ruilverkaveling is (of was?) van groot economisch belang.
Het archeologisch belang is een van de vele belangen. Dat wil niet zeggen dat je niet moet proberen de belangstelling voor het vak te vergroten, maar dat leidt nooit naar het paradijs. vB: Het is vaak zo, dat de archeologie niet als een belang wordt gezien. St: Nu we bij het verleden en bij de beweegredenen om zich er in te verdiepen hebben stilgestaan, komen we bij het voornaamste 243
7. Bronzen fibula uit Dalfsen (uit Van Beek en Van Es, 1964).
thema van dit gesprek: de relatie tussen amateur-archeologen en beroepsarcheologen in de praktijk van de archeologiebeoefening. Die relatie is niet rimpelloos. Over rolverdeling en terreinafbakening zijn de meningen verdeeld. Ik wijs op twee citaten. Aan de ene kant is er het door Waterbolk geciteerde „natuurlijke spanningsveld" tussen de professionele en amateur-beoefening van de archeologie7. Aan de andere kant wordt door Van Es gesproken van een „demarcatielijn bezaaid met mijnen"8. Spreken die citaten elkaar tegen of vullen ze elkaar aan? vE: De citaten spreken elkaar niet tegen. De demarcatielijn is weliswaar bewust aangelegd, maar dat doe je omdat er spanning is. Bovendien gaat het citaat verder: „Hij ligt bovendien niet vast, maar schuift, naar mijn waarneming, geleidelijk in de richting van de vak-archeologen op". Dat dacht ik toen (1979) en denk ik nu helemaal. De amateur-archeologen veroveren steeds meer terrein. De spanning tussen beide groepen bestaat nog steeds. Spanning ontstaat door verschillende rollen die worden vervuld. In het begin hebben Van Beek en ik die spanning in onze verhouding ook sterk gevoeld. Dat is geen natuurlijke, maar een culturele spanning, die best zou kunnen verdwijnen. St: Van Beek is het niet eens met de kwalificaties die door beroepsarcheologen voor het werk van de amateur-archeologen worden gebezigd. Die komen er op neer, dat de amateur-archeologen de vondsten doen en de beroepsarcheologen bepalen of ze belangrijk zijn. vB: Ja, dat is me te eng. Het gaat me te ver, dat de beroepsarcheologen wel eens zullen vaststellen wat de taak is van de amateur244
archeoloog. Dat zullen de amateur-archeologen zelf wel bepalen, maar dan wel binnen de grenzen van de wet. De vondsten van de amateur-archeoloog zijn belangrijk. Het doen van vondsten is het begin van de archeologie. Maar de amateur-archeologen moeten weten wat het belang is van hun vondsten. Ze moeten kennis en ervaring krijgen. Ze moeten niet binnen het kringetje worden gehouden van het alleen maar vondsten doen. Het is een noodzaak, óók voor de beroepsarcheologen, dat de amateur-archeologen kennis hebben van wat ze vinden. Het is voor de beroepsarcheologen toch belangrijk om de amateur-archeologen niet klein te houden. Ik houd niet van grenzen. Er moet ruimte zijn voor de amateur-archeologen om zich te ontwikkelen. Ik zie niet in wat daar op tegen is. vE: Waar hebben we het over? Over mensen met belangstelling voor de archeologie, met grote kennis ervan, mensen die nietberoepsmatig een actieve rol spelen in de archeologie-beoefening. Als je eerlijk bent, was het in vakkringen wel vaak de bedoeling ze klein te houden en de rollen duidelijk te verdelen. De amateur-archeologen doen het voorwetenschappelijk werk, het inventariseren. Van het wetenschappelijk werk moeten ze afblijven. Je vindt dat ook in de Monumentenwet terug. Daarin is het opgraven voorbehouden aan mensen die daarvoor gestudeerd hebben. Dat was ook de spanning tussen ons persoonlijk. De vraag is of die rolverdeling juist is. Maar voor de beantwoording van deze principiële vraag eerst een praktische vraag: Is die rolverdeling een feit? Ik meen van wel. De bijdrage van de amateur-archeologen in de afgelopen decennia heeft vooral op het gebied van de inventarisatie gelegen.
vB: Ja, wat de praktijk betreft, zeker. vE: Ik zou de volgende stelling willen poneren: De grote verdienste van de amateurarcheoloog ligt vooral op het vlak van de inventarisatie. Er is spanning omdat er sprake is van een zekere machtsstrijd. Beide groepen hebben macht en daardoor staan ze argwanend tegenover elkaar. De amateur-archeologen hebben een directe toegang tot het bodemarchief. De amateur-archeoloog doet een mooie vondst, gaat er soms op zitten. Als ik mijn materiaal afgeef, ben ik mijn macht kwijt. Die macht is zeer reëel. Dat heb ik in 1960 in mijn contacten met Van Beek gevoeld. Hij heeft de vondsten gedaan. Vele amateurarcheologen hebben dan ook een mooie collectie. Het standpunt van de AWN is, naar ik meen, dat de vondsten thuishoren in openbare collecties. De macht van de beroepsarcheologen is ook niet gering: Financiën, materiële middelen, beslissingsbevoegdheid of een onderzoek al dan niet zal plaatsvinden, dikwijls een bron van ongenoegen bij de amateurarcheologen. Beide groepen hebben macht, geen wonder dat ze argwanend tegenover elkaar staan. Je hebt de neiging om in zo'n
situatie een demarcatielijn met mijnen aan te leggen. Die bevriest de situatie. vB: Akkoord. Daar komt nog bij dat de beroepsarcheologen de wet achter zich hebben en een opleiding hebben gevolgd. Maar de amateur-archeologen bezitten terreinkennis en doen de vondsten. Er komt nog iets bij. Behalve van een machtsstrijd is er ook sprake van een wederzijdse afhankelijkheid. Dat voelt de beroepsarcheoloog en dat spreekt hij ook uit. Aan de ene kant stelt hij: Je moet ze kort houden. Aan de andere kant: Je moet ze te vriend houden. Dat veroorzaakt een spanningsveld bij de beroepsarcheoloog, dat kan ik me voorstellen. Ik blijf erbij, dat ik het geheel niet zo scherp zou willen afgrenzen. Er moeten altijd mogelijkheden blijven om over een grens te springen. St: Ik zou de bezwaren van Van Beek tegen de kwalificaties die door beroepsarcheologen voor het werk van amateur-archeologen worden gebezigd, in een stelling willen vertalen: Om belangrijke ontdekkingen te kunnen doen en gegevens te kunnen aandragen, moeten amateur-archeologen beschikken over de kennis en ervaring die nodig zijn om te beoordelen óf iets belang-
„Ahrenmuster"-versiering, Dalfsen (uit Van Beek en Van Es, 1964).
245
9. Reconstructie van een bronstijdnederzetting in Ittersumerbroek (Zwolle) op een kerst- en nieuwjaarskaart. Tekening door R. van Beek, 1990.
rijk is en dus de moeite waard om als gegeven â&#x20AC;&#x17E;aan te dragen". vB: Daar ben ik het mee eens. Er zijn zoveel mogelijkheden voor amateur-archeologen om zich te ontwikkelen, kennis te vergaren, b.v. door avondstudie aan universiteiten. Ik blijf het principieel te eng vinden als beroepsarcheologen zeggen: Jullie doen de vondsten, wij zullen het wetenschappelijk werk wel doen. vE: Ik wil me hierbij aansluiten. Ik vind het een interessante stelling. Ik kom er dadelijk op terug. Maar nu eerst een tussenstap. We zijn het er over eens, dat er sprake is van wederzijdse afhankelijkheid. Wat ik daarnet deed, was het beschrijven van de situatie die ik aan het begin van mijn loopbaan aantrof. De vraag is, of de geschetste taakverdeling juist is. Jij vindt van niet. Maar is het niet zo, dat het verschil in voorwetenschappelijke veldverkenningen, vondstmeldingen etc. en wetenschappelijke werkzaamheden in de praktijk voorlopig zal blijven bestaan? Amateur-archeologen heb246
ben meestal geen tijd om meer te doen en verder te gaan. vB: Maar er moet de beroepsarcheoloog toch alles aan gelegen zijn, dat de amateurarcheoloog zijn aandeel in de werkzaamheden zo goed mogelijk kan leveren? St: Dat bedoelde ik ook met mijn stelling, dat de competente amateur-archeoloog kennis moet bezitten. Dan alleen kan hij inspringen als zich de noodzaak voordoet, een noodonderzoek uit te voeren. vE: Akkoord. Ik heb zitten nadenken over de stukken die jullie mij hebben toegezonden en constateer bij mezelf een weerzinwekkende liberaliteit: Het merkwaardige feit doet zich voor dat we het na 30 jaar eens zijn. Dat is voor een gesprek als dit natuurlijk jammer. Ook ik vind, dat er geen principiĂŤle redenen denkbaar zijn om tegen iemand te zeggen, dat hij geen bijdrage aan het wetenschappelijk werk zou mogen leveren, als hij dat wil en als hij dat kan. vB: Denk aan mensen als Heimans en Thijsse.
vE: Ja, maar dat zijn geen archeologen. In onze eigen archeologische wereld zijn er ook voorbeelden. vB: Vooral vroeger, bijvoorbeeld in Limburg. vE: En ook nu, in Overijssel. Ik wil niet zitten vleien, maar je bent zelf een prachtig voorbeeld van iemand die niet is blijven zitten op wat hij gevonden heeft, maar er ook belangrijk wetenschappelijk werk mee gedaan heeft. Wie dat wil, laat hij dat doen. Wetenschappelijk onderzoek is vrij. vB: Ik wil wetenschapsbeoefening los zien van het persoonlijke. Voor mij is het principieel, is het een menshouding. Het moet altijd mogelijk zijn. vE: Het moet niet alleen mogelijk zijn, het blijft ook mogelijk. Niemand heeft ooit bedoeld, datje de amateur-archeoloog dom moet houden, maar dat je hem klein moet houden, hem op zijn plaats moet wijzen. Nu zie ik geen principiële redenen meer om de amateur-archeoloog niet zijn gang te laten gaan. Maar de omstandigheden houden de scheiding tussen voorwetenschappelijk en wetenschappelijk werk in de praktijk in leven. Maar dat hoeft dus niet, dat toont jouw aandeel in het onderzoek van de Bronstijdnederzetting in Ittersum9 wel aan. Niet alleen herkende jij de scherven van de ontdekker van de vindplaats10 meteen als Bronstijdmateriaal, maar je bent ook nauw betrokken (geweest) bij de opgraving en de uitwerking ervan. Jouw ideeën over „agrarische units" zijn van belang bij de uitwerking van de veldgegevens en hebben zelfs, naar ik meen, een rol gespeeld bij de lokatie van de werkputten. vB: Als je uitgaat van de theorie van de agrarische eenheid, dan moet er, als je sporen van bijgebouwen en een omheining vindt, ook een woonhuis in de onmiddellijke nabijheid zijn. Dat miste ik. Daarom heb ik er op aangedrongen dat de opgraving uitgebreid zou worden. Het huis werd gevonden en daarmee de theorie bevestigd. St: Niet alle amateur-archeologen zijn gelukkig met de voor hen in omloop zijnde benamingen: vrijetijdsarcheologen, hobbyarcheologen. Ik weet dat jij, Van Beek, tot
die amateur-archeologen behoort. Welke omschrijving zou jij voor jouw werk willen gebruiken? vB: Ik heb met plezier gelezen dat ook mijn opponent, als beroepsarcheoloog, er niet gelukkig mee is, dat zijn werk nog steeds wordt gezien als hobby, in plaats van een noodzakelijk iets. Ik heb al eerder gezegd, dat ik een aversie heb tegen die benaming. Het is geen vrijblijvende zaak. vE: Het is interessant om te zien, dat amateur-archeologen zoeken naar een andere naam om de tweedeling tussen beroepsarcheologen en amateur-archeologen te verzachten. Wij worden beroepsarcheologen genoemd en daar heb ik geen enkel bezwaar tegen. vB: Voor mij mag het best gewoon amateurarcheoloog blijven. Amateur betekent liefhebber. Het zou niet goed zijn als die betekenis er af ging. vE: We zitten met z'n allen in de grote wereld van de archeologie. Als er al behoefte bestaat aan onderscheid dan is het beter, dat te zoeken in beroepsmatig en nietberoepsmatig bezig zijn met de archeologie. St: Ik wilde tot slot nog de toekomst van de verhouding tussen beroepsarcheologen en amateur-archeologen aan de orde stellen. De afgelopen twintig jaar is de archeologiebeoefening in sterke mate bepaald door nieuwe technologische mogelijkheden. Er zijn allerlei geavanceerde technieken ontwikkeld. Bovendien zijn steeds meer wetenschappen een rol gaan spelen in de archeologie-beoefening. Tenslotte heeft een verschuiving in de archeologie van cultuurhistorische naar sociale wetenschap plaatsgevonden. Dit alles heeft geleid tot een vergaande mate van specialisatie. Het verschil in middelen en mogelijkheden tussen beroepsarcheologen en amateur-archeologen is groter geworden. Is de afstand tussen beide groepen daardoor ook vergroot, of zie ik dat verkeerd? vE: Ik kan daar geen duidelijk antwoord op geven. Je zou ook kunnen zeggen dat de afstand kleiner wordt door het optreden van specialisatie in het wetenschappelijk onderzoek. Niemand kan het geheel nog overzien. Dat zou wel eens kunnen bete247
kenen, dat het stukje van het geheel dat de amateur-archeoloog verricht, minder discussie oproept. vB: Ik denk dat dit aardig de ontwikkeling weergeeft. Het optreden van provinciaal archeoloog en stadsarcheoloog betekent een verfijning van de organisatie van de archeologie-beoefening. Daardoor is de afstand tussen beroepsarcheologen en amateur-archeologen kleiner geworden, ze zijn dichterbij elkaar gekomen. De wederzijdse afhankelijkheid is gelijk gebleven of misschien zelfs groter geworden. St: De positieve aspecten van het kleiner worden van de afstand zijn natuurlijk in sterke mate afhankelijk van de persoonlijke verstandhouding tussen beroepsarcheologen en amateur-archeologen. Als die niet optimaal is, werkt het feit dat men dichter bij elkaar staat, averechts en wordt de amateur-archeoloog al het gras voor de voeten weggemaaid. vE: De toekomst van de relatie tussen beroepsarcheologen en amateur-archeologen is natuurlijk niet alleen afhankelijk van persoonlijke contacten, maar ook van het beleid op organisatorisch niveau, b.v. door het benoemen van amateurs in begeleidingscommissies. Dat geldt zeker voor een organisatie als de AWN. AC: In dit verband vestig ik er de aandacht op, dat de AWN binnenkort volwaardig lid van de SNA wordt. vE: Dat is een geheel nieuwe ontwikkeling die ik van harte toejuich. vB: Daar sluit ik mij graag bij aan. St: Ik meen dat we dit gesprek nu kunnen afsluiten met de constatering, dat er reĂŤle tegenstellingen bestaan tussen beroepsarcheologen en amateur-archeologen, dat het zeker niet nodig is om die tegenstellingen weg te moffelen, maar dat het geen enkel belang dient, ze te benadrukken.
248
Noten: 1 R. van Beek, H. Overweg en C. Stout. 2 De Boone 1954. 3 P. Glazema was sinds 1947 directeur van de ROB. 4 W. A. van Es had vanaf 1958 te Wijster onderzoek verricht naar een nederzetting uit dezelfde periode. 5 C. C. W. J. Hijszeler was als archeoloog verbonden aan het Twents Museum te Enschede. 6 Van Beek en Van Es 1964, p. 13-27. Zie eveneens: Van Beek 1961, p. 45-47; Van Es 1960, kol. 245-247. 7 Waterbolk 1980, p. 14. 8 Van Es 1980, p. 9. 9 Clevis en Verlinde 1990. 10 Henri Wolf.
Literatuur Beek, R. van, 1961. Een Frankische nederzetting in Salland (Prov. Overijssel). Westerheem 10, 45-47. Beek, R. van, en W. A. van Es, 1964. Nederzettingssporen uit de Laat-Romeinse Keizertijd bij Dalfsen (Ov.). Westerheem 13, 13-27. Boone, W. J. de, 1954. De Franken van hun eerste optreden tot de dood van Childerik. Amsterdam. Clevis, H., en A. D. Verlinde, 1990. Bronstijdbewoning in Ittersumerbroek (Informatieblad monumentenzorg en archeologie in Zwolle no. 9). Zwolle. Es, W. A. van, 1960. Dalfsen. Nieuwsbulletin KNOB 6e serie, 13, kol. 245-247. Es, W. A. van, 1980. Ter inleiding. Jaarverslag ROB 1979,1'-13. Waterbolk, H. T., 1980. Het vak prehistorie. Karakter, doel en werkwijze. In: M. Chamalaun en H. T. Waterbolk (red.), Voltooid verleden tijd. Een hedendaagse kijk op de prehistorie, Amsterdam, 9-20.
Veldverkenningsproject Achtkarspelen (Friesland) Klaas J. Bekkema Inleiding Binnenkort zal in het zuidelijke gedeelte van de gemeente Achtkarspelen en het noordoostelijke gedeelte van de buurgemeente Smallingerland een herinrichting plaatsvinden. Tot voor kort was Achtkarspelen nog een witte plek op de archeologische kaart. Daarom werd enige jaren geleden door enkele amateur-archeologen begonnen met het onderzoek naar het verleden van hun gemeente. Vooral het werk van vader en zoon L. en M. Postma kan in dit kader genoemd worden. Hun belangstelling gaat echter voornamelijk uit naar de steentijden. In 1989 werd een veldverkenningsploeg samengesteld, die zich zou gaan bezighouden met het archeologisch inventariseren van Achtkarspelen. Deze projectgroep bestond uit drie verenigingen, te weten: Stichting Oud-Achtkarspelen, ArgĂŠologysk Wurkferban fan de Fryske Akademy en de AWN-afdeling Noord-Nederland'. Ook werd een veldverkenning uitgevoerd door het Biologisch-Archaeologisch Instituut van de Rijksuniversiteit Groningen2. Geologie De gemeente Achtkarspelen ligt voor het grootste gedeelte op een uitloper van het Drents Plateau, dat bestaat uit Pleistocene en Holocene zand- en keileemgronden3. Aan de randen lagen de veengronden. Het dekzand was bedekt met hoogveen dat voornamelijk in de 17e en 18e eeuw werd afgegraven4. Vooral de voorlaatste ijstijd, het Saalien, heeft een belangrijke rol gespeeld in de bodemvorming van Achtkarspelen. Keileem werd door het landijs afgezet en keizanden werden gevormd. In de laatste ijstijd (Weichselien) werden pakketten dekzand afgezet. Het midden van Achtkarspelen, de gebieden rond de plaatsen Surhuizum en Drogeham, liggen voornamelijk op deze dekzanden. Het Pleistocene Plateau ligt gemiddeld op 4 a 5 m +NAP.
Een aantal beekafzettingen doorsnijdt dit gebied vanaf De Leijen richting De Lauwers. Het noordoostelijk gebied omvat klei-op-veen-afzettingen en kleigronden. De grote veengebieden zijn vooral ontstaan tijdens het Atlanticum en het Subboreaal. Daarna ontstaan door grote overstromingen vanuit de Lauwerszee de inhammen in Noordoost-Friesland en Noordwest-Groningen. Deze inhammen worden later weer met klei opgevuld5. Sinds de Middeleeuwen werd door verscheidene kloosters in Friesland en Groningen de inpoldering hiervan ter hand genomen. De bewoningsgeschiedenis Door het geringe aantal archeologische onderzoeken weten we nog weinig van de bewoningsgeschiedenis van Achtkarspelen. De stientsje-sikers (steentjeszoekers) zoeken al geruime tijd in oostelijk Friesland naar vuurstenen artefacten, maar zij verzamelen geen scherven. Zodoende gaat veel archeologische informatie verloren. Daarbij hebben we nog met een ander probleem te maken. Rond de eeuwwisseling werden veel terpen afgegraven, waarbij de terpaarde als bemesting werd benut. Het terpaardewerk kwam zodoende ook op de akkers van Achtkarspelen terecht en bevindt zich dus niet meer in de oorspronkelijke context. Gelukkig is dit terpaardewerk doorgaans goed te herkennen en kan dan ook buiten beschouwing blijven. De oudste menselijke bewoningssporen gaan terug tot in het Jong-Paleolithicum (13.000-10.000 jaar geleden). Deze bevinden zich voornamelijk op de hogere gronden en vaak in de nabijheid van dobben en langs voormalige beekdalen. De hoofdmoot van de vondsten van de stientsjesikers bestaat uit mesolithische artefacten. Uit het Neolithicum en de Bronstijd zijn enkele geslepen bijlen bekend. Bewoningssporen uit de Ijzertijd, Romeinse tijd en de 249
/. Topografische kaan van de onderzoeksgebieden Kortwoude en Surhuizum. 250
2. Blokkaart van het onderzoeksgebied Kortwoude, Blok II.
Vroege Middeleeuwen ontbreken; na het begin van de veengroei (zo'n 5000 jaar geleden) raakten deze streken ontvolkt. De bewoning keert omstreeks 800/900 na Chr. weer terug. Vanaf de 12e eeuw zijn de nodige gegevens bekend die ook archeologisch en geografisch duidelijk traceerbaar zijn, zoals kerken, kerkhoven, kloosters e.d. Resultaten van veldnamenonderzoek verrijken eveneens onze kennis. We gaan ervan uit dat in de Laat-Karolingische tijd een begin werd gemaakt met de ontginning van het veen en dat dit in de
12e/13e eeuw werd afgerond. Vanuit de plaatsen Augustinusga, Kooten, Surhuizum en Gerkesklooster werd met de ontginningen begonnen. Bij laatstgenoemde plaats lag één van de kloosters, „Jeruzalem" genaamd. Veldverkennen
De veldverkenning vond plaats in een aantal deelgebieden, namelijk ten zuidoosten van Buitenpost (Izermieden en De Tsjoele), bij Surhuizum (Surhuizum en Kortwoude) en rondom Drogeham (Drogeham en Har251
kema) (afb. 1). Elk gebied werd in blokken verdeeld, waarvan kaarten (1 : 5000) werden gemaakt ter grootte van een A4-vel (afb. 2)6. Deze kleinere blokkaarten konden gemakkelijk meegenomen worden in het veld. Per gebied werden overzichtskaarten gemaakt (1 : 25.000). Gewapend met een stuk karton (dat als ondergrond voor de kaarten dienst deed), watervaste viltstift, vondstkaartjes en -zakjes ging men per groep het veld in. Er werd gewerkt met twee groepen van 8 a 9 personen, elk weekend een andere groep. Er waren namelijk teveel aanmeldingen, zodat niet in één keer iedereen het veld mee in kon. In het noorden (Izermieden en Tsjoele) werd systematisch onderzoek verricht. In de andere gebieden werden alleen de maïsvelden onderzocht. Tijdens het veldverkennen werden verschillende plekken gevonden met middeleeuws aardewerk (Pingsdorf, vroeg-steengoed, kogelpotten), die waarschijnlijk indirect in verband gebracht kunnen worden met de kloosters Jeruzalem bij Gerkesklooster en Mariëngraf bij Bouweklooster en met een aantal bekende middeleeuwse kerkhoven7. De vondsten uit de steentijden waren beduidend minder, hetgeen mogelijk te maken heeft met de aktiviteiten van de stientsjesikers. Wel werd direkt ten noorden van Surhuisterveen een Tjongercultuur-vindplaats ontdekt. Recenter materiaal (16e20e eeuw) werd ook aangetroffen. Conclusie
Door de veldverkenning is onze kennis van de bewoningsgeschiedenis van Achtkarspelen enigszins uitgebreid. In ieder geval komt vanaf het Jong-Paleolithicum bewoning voor in dit gebied. De mesolithische sporen zijn talrijk. Door de veengroei neemt de bewoning af en keert zij hier pas in 800/900 n. Chr. weer terug. Een uitgebreid rapport betreffende de veldverkenning is te raadplegen bij het BiologischArchaeologisch Instituut en het Fries Museum te Leeuwarden8. Tenslotte wil ik iedereen bedanken die aan het onderzoek heeft meegewerkt9. 252
Noten
1 Projectleider was K. J. Bekkema, de supervisie had J. M. Bos. 2 Zie: Molema 1991. 3 Bodemkaart van Nederland (Stiboka), blad 2 en 6. (Wageningen, 1981). 4 Bekkema 1985; Van der Molen 1978. 5 Griede 1978. 6 Zie voor een inleiding m.b.t veldverkennen: Bos 1984. 7 Mol e.a. 1990. 8 Bekkema 1990. 9 De boeren in Achtkarspelen, S. Dirksen (hoofd tekenkamer afd. Landinrichting dienst Leeuwarden), KI. Abma (Kadaster Leeuwarden) en de deelnemers: J. M. Bos, L. Duif, A. de Graaf, J. de Groot, S. de Haan, KI. R. Henstra, S. van der Hoek, H. de Jong, O. Kloetstra, J. W. Marinissen, mej. K. van der Meulen, W. Rosenbaum, A. Rozema, mevr. E. Rozema-Früchtnicht, E. Seiverling, Sj. Spijkstra, J. Tiemersma, mevr. G. Vermeer en S. Woudstra. Literatuur
Bekkema, KI. J., 1985. De Rottefalle troch de ieuwen hinne. Rottefalle. Bekkema, KI. J., 1990. Veldverkennings-project Achtkarspelen (Friesland) - Rapport veldverkenning Achtkarspelen 1989/90. Drachten. Bos, J. M., 1984. Archeologische streekbeschrijving. Een handleiding. (AWN-monografie IV). Amsterdam. Dotinga, J., 1985. De Ham in doarp op é sanen. Drogeham. Griede, J. W., 1978. Het ontstaan van Frieslands Noordhoek. Amsterdam. Huisman, K., 1980. Is Drogeham werkelijk 1000 jaar oud? Leeuwarder Courant 30-81980. Mol, J. A., P. N. Noomen, J. H. P. van der Vaart, 1990. Achtkarspelen-Zuid/Eestrum. Een historisch-geografisch onderzoek voor de landinrichting. Leeuwarden. Molema, J., 1991. Archeologische verkenningen in de landinrichtingsgebieden Achtkarspelen, Eestrum en Drachten (Fr.). In: M. Bierma en J. M. Bos (red.), Paleo-aktueel 2. Groningen, 77-81. Molen, S. J. van der, 1962. Achtkarspelen. Drachten. Molen, S. J. van der, 1976. Feanster flucht. Surhuisterveen. Molen, S. J. van der, 1978. Turf uit de Wouden. Leeuwarden. „. „ .. ,, Skoallestrjitte 16 9201 GE Drachten
Een 16e-eeuws leren wambuis uit Hoorn Tosca van de Walle-van der Woude Janny van Zoonen-Zielman Inleiding
De werkgroep Hoorn, onderdeel van de AWN-afdeling Noord-Holland Noord, bestaat officieel sinds 1981, toen een groepje in archeologie geïnteresseerde leden van de historische vereniging „Oud-Hoorn" besloot om gezamenlijk lid te worden van de AWN. Vanaf het begin is de Hoornse werkgroep begeleid door de aan het Westfries Museum verbonden gemeente-archeologe en is er altijd een nauwe samenwerking met de archeologische dienst geweest. Dank zij deze samenwerking kan men ook beschikken over een bescheiden werkruimte in een der gebouwen van het museum. Leden van de werkgroep assisteren bij opgravingen binnen de gemeente Hoorn en helpen bij de uitwerking daarvan. Daarnaast voeren zij alleen of met andere groepsleden verkenningen uit, zowel in Hoorn als daarbuiten. Een enkele maal verricht de werkgroep ook zelfstandig een kleine opgraving. De vaste kern van de werkgroep wordt gevormd door een klein aantal AWN-ers, waarvan sommigen al vanaf de oprichting in 1981 aktief zijn. In de loop der jaren hebben enkelen van hen een eigen specialisme ontwikkeld, bijvoorbeeld op het gebied van de aardewerkrestauratie en het conserveren en restaureren van leervondsten. In het hierna volgende artikel zal een voorbeeld van deze laatste aktiviteit nader belicht worden. De vondst van een fragmentarisch leren wambuis
In 1987 werd de bebouwing van een terrein om de hoek van de Molsteeg en de Westerdijk in Hoorn gesloopt. Omdat hier sprake was van een zwaar verontreinigde grond, werd geen officieel archeologisch onderzoek verricht, doch een aantal mensen had kennelijk minder problemen met het in de bodem aanwezige gif. Door een van hen
werd aan de archeologische dienst van het Westfries Museum enkele grote leerfragmenten geschonken, die bij nader inzien bleken te behoren tot een wambuis1. De oost-west lopende Molsteeg heette oorspronkelijk Molensteeg. Het straatje werd aangelegd in de loop van de tweede helft van de 16e eeuw, nadat hier een molen was afgebroken. Op de kaart van Jacob van Deventer uit ca. 1560 is de oude situatie nog afgebeeld. Er blijkt dan een noordzuid georiënteerd steegje naar de molen te lopen. Kennelijk had dit na de afbraak geen nut meer, want op de kaart van Guicciardini, gemaakt tussen 1581 en 1584, komt het niet meer voor. De resten van het wambuis bevonden zich in een mestachtig pakket, behorend bij de bewoningsresten aan de noordzijde van de Molsteeg, en moeten uit de periode na ca. 1560 dateren. De erbij gevonden aardewerkfragmenten maken een datering tussen ca. 1560 en 1600 aannemelijk. Beschrijving van het wambuis
Na voorzichtig in water te zijn gewassen, werden de nog natte delen van het wambuis op ware grootte getekend (afb. 1). Het bleek, dat het achterpand en het rechter voorpand, evenals de twee voordelen van de schoot, nog goeddeels aanwezig waren, doch dat aan het linker voorpand veel ontbrak. Het achterdeel van de schoot en de mouwen ontbraken geheel. De staat waarin het leer verkeerde, was vrij slecht en de leersoort is dan ook niet meer met zekerheid vast te stellen. Zeer waarschijnlijk is het wambuis vervaardigd van geiteleer, waarvan de gladde kant (de z.g. nerfkant) naar buiten gekeerd is. Het achterpand heeft een iets verhoogde halslijn, of zo men wil een klein aangesneden boordje. Dit zet zich echter niet voort in de beide voorpanden. In tegendeel, aan de voorzijde heeft het wambuis een diepe V-vormige 253
1. Tekening van de verschillende wambuis-onderdelen (tek. T. Perger).
uitsnijding tot op het middel, waar het met een veter gesloten wordt. De voordelen van de schoot lopen midden voor in een punt uit. Ook op de heupen lijken ze oorspronkelijk in een punt te zijn geĂŤindigd. Wellicht was de beschikbare huid niet groot genoeg om de schootdelen er volledig uit te kunnen halen, zodat het uiteinde van de punt aan de heupzijde apart moest worden gesneden en door middel van een naadje aan het overige schootdeel moest worden gezet. Weinig aannemelijk lijkt de mogelijkheid, dat de voor- en achterdelen van de schoot door middel van deze naden aan elkaar gestikt waren, aangezien op deze wijze een uitermate onlogisch en slecht passend model ontstaat. Naar de vorm van het achterdeel van de schoot kan men slechts raden. Ook over de mouwen weten we niets. Uit de resten van de voor- en achterpanden kan worden afgeleid dat ze een open oksel hadden en onder de arm met een veter gesloten moeten zijn geweest, getuige de in 254
het rechter voorpand nog aanwezige vetergaatjes. Op grond van hetgeen van eigentijdse afbeeldingen en nog bestaande voorbeelden van dergelijke wambuizen bekend is, ligt het bovendien voor de hand te veronderstellen dat de mouwen kort geweest zijn. Stikselgaatjes en indrukken die aan de binnenzijde van het achterpand en het rechter voorpand nog zichtbaar zijn, duiden erop dat langs de oksels en rond de sluiting midden voor versterkingsstukken genaaid geweest zijn. In het rechter voorpand is vanuit de taillenaad een klein coupenaadje aangebracht. Aangezien dit kennelijk gedaan is om een betere pasvorm te verkrijgen, mag worden aangenomen dat een zelfde naadje ook in het linker voorpand aanwezig is geweest. De randen zijn slechts ten dele afgewerkt. Alleen langs de V-hals is het leer ca. 0.5 cm naar binnen omgeslagen en vervolgens met kleine overhandse steekjes vastgezet. De versiering is opgebouwd uit slechts
enkele elementen, die op verschillende manieren gecombineerd zijn. Het is dan ook aan te nemen dat deze met behulp van vier of vijf scherpe stempels in het leer is gestanst. Zowel de voorpanden als het achterpand vertonen lange paarsgewijze vertikale insnijdingen. De banen daartussen hebben een eenvoudige versiering van rijen vertikale korte inkepingen. Het schouderdeel van het achterpand is voorzien van een patroon van halve cirkels en S-vormige en gebogen lijntjes tussen rijen horizontale korte inkepingen. In vereenvoudigde versie komt deze versieringswijze ook op het schouderdeel van de voorpanden voor, evenals op de schoot. Vlak langs de onderrand van de schoot is een rij cirkelvormige gaatjes aangebracht. Langs de mouwinzet van zowel de voorpanden als het achterpand worden paarsgewijze horizontale insnijdingen afgewisseld door een gestyleerd bladmotief, bestaande uit drie halve cirkels en een S-vormig lijntje. Het achterpand van het wambuis vertoont op twee plaatsen reparaties. Een scheurtje net boven de taillenaad is met slordige steekjes weer bijeen genaaid. Boven de linker oksel-uitsparing is het leer over vele centimeters ingescheurd. Ook hier is de reparatie vrij slordig uitgevoerd. Opvallend is de kleine maat van het wambuis. Ook rekening houdend met de krimp die door het langdurig verblijf in de bodem heeft plaatsgevonden, moet men aannemen dat het heeft toebehoord aan een nog niet volwassen persoon. Conservering en restauratie De minder goede staat van het leer in combinatie met de zeldzaamheid van de betreffende vondst, deden besluiten om het leer niet zelf te conserveren, doch om dit werk uit te besteden. Vervolgens kon de zeer tijdrovende restauratie beginnen. Aan de hand van de eerder gemaakte tekeningen werd een patroon vervaardigd. Hierbij moesten de ontbrekende delen zo goed mogelijk worden gereconstrueerd. Voor zover het de beide voorpanden en het achterpand betrof, was dit vrij eenvoudig.
Aangezien de mouwen geheel ontbraken, zodat iedere aanvulling hier op louter fantasie zou berusten, werd hier gekozen voor de meest eenvoudige oplossing, in de vorm van een brede strook leer. De reconstructie van de schoot was het meest problematisch. Er kon geen enkel voorbeeld gevonden worden dat het model ook maar enigszins benaderde. Op grond van hetgeen nog over was, werd om redenen van symmetrie voor de in onze ogen meest voor de hand liggende vorm gekozen, al kan men zich afvragen of de schoot aan de achterzijde niet uit meerdere delen heeft bestaan. Het patroon werd nageknipt uit een stuk stevige stof, die de mate van soepelheid van het leer zoveel mogelijk benaderde, waarna de verschillende delen aan elkaar werden gestikt. Hierbij kwamen nog verscheidene onvolkomenheden in de reconstructie aan het licht, die leidden tot een aantal correcties in het patroon. Pas nadat op deze wijze voldoende zekerheid was verkregen, werden alle patroondelen uit nieuw leer nagesneden. De slechte staat waarin de originele wambuisfragmenten verkeerden, maakte de vervaardiging noodzakelijk van een complete replica, waarop de fragmenten konden worden vastgelijmd2. Het nieuwe leer werd in de juiste kleur gebeitst, opdat het zoveel mogelijk harmonieerde met de originele delen. Vervolgens werden de versieringspatronen erin aangebracht met behulp van een scherp mesje en gutsbeitels van verschillende grootte. Uiteraard bleven de mouwen onversierd. Bij het in elkaar naaien werd het oude leer zo min mogelijk in de hand genomen, om verdere beschadigingen te voorkomen. Opdat hierbij de stikselgaatjes niet zouden uitscheuren, werd ter versterking aan de achterzijde smal, dichtgeweven band aangebracht. Om er zeker van te zijn dat het oude leer op de juiste plaats werd vastgelijmd op de replica, werd dit pas gedaan nadat een deel van de naden gesloten was. Vervolgens werd het wambuis verder in elkaar genaaid en konden de lange insnijdingen in voor- en achterpanden van de replica worden aangebracht. Tenslotte werden nieuw-gesneden veters in 255
2. Het wambuis uit Hoorn (foto: F. Gijbels).
de daarvoor bestemde sluitingsgaatjes geregen en volgde nog een laatste afwerking, waarna het wambuis eindelijk voor expositie in het Westfries Museum gereed was (afb. 2).
fragmenten werden aangetroffen op een terrein aan de Bleijenhoek te Dordrecht 5 . Een ongelukkig toeval wil, dat deze frag-
Overige in Nederland gevonden wambuizen
Tot nu toe zijn in Nederland slechts vier meer of minder complete leren wambuizen gevonden, alle daterend uit de tweede helft van de 16e eeuw. In Amsterdam werd in 1978 bij baggerwerkzaamheden in de Oudezijds Achterburgwal het eerste exemplaar omhoog gehaald (afb. 3)3. Enkele jaren later, in 1981, vonden amateur-archeologen tijdens een kleinschalig onderzoek op de hoek van de Sledemennerstraat en de Dwarsstraat in de binnenstad van Groningen eveneens de resten van een leren wambuis (afb. 4). Het bevond zich in de vulling van het voormalige Menrediep, dat tegen het eind van de 16e eeuw gedempt werd4. De vondst van het Hoornse wambuis dateert zoals we zagen uit 1987. De meest recente melding stamt uit 1990 en betreft een leren wambuis, waarvan enkele jaren tevoren enkele 256
3. Het wambuis uit Amsterdam (foto: Archeologische Dienst Amsterdam).
menten zijn gevonden door twee verschillende mensen, die beiden geen afstand van hun vondst willen doen, zodat restauratie van het wambuis onmogelijk is. Een voorbeeld van hoe het niet moet in de amateurarcheologie. Vergelijken we de wambuizen met elkaar, dan valt direkt op dat die uit Amsterdam, Groningen en Dordrecht in grote lijnen hetzelfde model vertonen. Ze hebben alle een hoge boord, waarvan de achterzijde is meegesneden met het rugpand, terwijl de voorzijde uit twee apart aangezette losse delen bestaat. De boord van het Amsterdamse voorbeeld is door middel van drie knoopvetertjes gesloten, terwijl die van het Groningse exemplaar vermoedelijk met twee losse veters werd dichtgemaakt. Bij het wambuis uit Dordrecht ontbreekt de voorzijde van de boord. De voorpanden worden bij de wambuizen uit Groningen en Dordrecht door middel van een reeks (niet meer aanwezige) knopen en knoopsgaten gesloten; in het laatste geval is ook de schoot van een dergelij ke sluiting voorzien. Het Amsterdamse wambuis is slechts gesloten door middel van een veter in de taille en
twee kleine veters boven aan het voorpand. De korte mouwen van de wambuizen uit Amsterdam en Groningen zijn aan de onderzijde gesloten en aan de rand voorzien van gelobde afzetstroken, de zogenaamde â&#x20AC;&#x17E;pickadillekens"6. Ook het Dordrechtse wambuis heeft korte mouwen, doch deze zijn open aan de onderzijde en lopen in een punt uit, terwijl de gelobde rand ontbreekt. Bij het Amsterdamse wambuis bestaat de schoot uit twee voordelen, die tot voorbij de zijnaden doorlopen en een los achterdeel, dat hierop aansluit. Het Groningse exemplaar heeft bovendien twee kleine extra schootdelen aan de achterzijde, waarbij de verschillende losse delen elkaar overlappen. De schootdelen van het wambuis uit Dordrecht waren vermoedelijk op de zijnaad aan elkaar gestikt, zoals zou kunnen worden afgeleid uit het nog aanwezige rechter voordeel. Zowel bij het wambuis uit Amsterdam als dat uit Groningen bevindt zich de ruwe zijde van het leer (de vleeskant) aan de buitenkant. Ze zijn respectievelijk van kalfsleer en geiteleer vervaardigd. Over het exemplaar uit Dordrecht ontbreken nadere gegevens. Voorpanden, achterpand en schoot van het Amsterdamse wambuis zijn voorzien van lange insnijdingen op regelmatige afstanden. Daartussen is een versiering aangebracht van kleine inkepingen, evenals op het schouder- en borstgedeelte en op de mouwen. Ook het Groningse wambuis is gedecoreerd met verscheidene patronen, opgebouwd uit kleine inkepingen, doch de lange insnijdingen ontbreken hier. Het exemplaar uit Dordrecht houdt qua decoratie het midden tussen beide. De versiering is opgebouwd uit reeksen korte, vrijwel horizontale insnijdingen, gecombineerd met verschillende patronen van kleine inkepingen. Het Hoornse wambuis vergeleken met de andere wambuizen
Het Hoornse model vertoont een aantal 4. Het wambuis uit Groningen (foto: R OB, Amers- opmerkelijke verschillen ten opzichte van de overige drie wambuizen. In tegenstelling foort). 257
tot deze heeft het geen hooggesloten boord, doch een diepe V-hals, die in de taille met behulp van een veter gesloten wordt. Het aan de hals enigszins opgesneden achterpand lijkt overigens nog vaag aan het model met aangesneden hoge boord te herinneren. De mouwen zijn aan de onderzijde niet dichtgenaaid en nebben een open oksel. Ook de schoot, die naar alle waarschijnlijkheid zowel midden voor als op de heupen in lange punten heeft uitgelopen, wijkt sterk af. Tenslotte verschilt het wambuis uit Hoorn van de andere exemplaren op het punt van de uitvoering. Voor de buitenzijde is niet de ruwe vleeskant, doch de gladde nerfkant van het leer gekozen. Probeert men het model van het wambuis te plaatsen binnen het modebeeld van zijn tijd, dan is dat op het eerste gezicht niet eenvoudig. Gedurende de tweede helft van de 16e eeuw oefende Spanje een grote invloed uit op de mode in grote delen van Europa. Met name in de Lage Landen vond de zeer ingetogen en sombere wijze van kleden, ontwikkeld onder invloed van het streng katholieke Spaanse hof, veel navolging7. De hoge boord, die de wambuizen uit Amsterdam, Groningen en Dordrecht bezitten, is een belangrijk kenmerk van deze mode, evenals de rij kleine knoopjes waarmee de exemplaren uit Groningen en Dordrecht aan de voorzijde gesloten moeten zijn geweest. De diepe V-hals waarmee het Hoornse wambuis is uitgevoerd, is juist het tegendeel van strenge soberheid. Terwijl eigentijdse afbeeldingen van hooggesloten jasjes en wambuizen in ruime mate voorhanden zijn, geldt dit zeker niet voor het andere model. Een weliswaar niet uitputtende inventarisatie leverde slechts één schilderij op, waarop enigszins vergelijkbare wambuizen staan afgebeeld. Het betreft „De intocht van koningin Elisabeth in Blackfriars", gemaakt door Marcus Gheeraerts omstreeks 16008. Twee edelen in haar gevolg dragen een wambuis, dat tot op het middel openvalt, zij het dat de Vhals is voorzien van een kleine aangesneden kraag en smalle revers. De oorsprong van deze in de tweede helft van de 16e eeuw kennelijk nog weinig 258
gevolgde modetrend moeten we zoeken in Duitsland, waar met name in het eerste kwart van de 16e eeuw veel wambuizen met een diepe tot aan het middel reikende U-, V- of O-vormige uitsnijding werden gedragen9. In de eerste helft van de 16e eeuw was de Duitse mode toonaangevend in Europa10. Onder invloed hiervan werden na verloop van tijd dergelijke halsuitsnijdingen ook in onze streken wel bij wambuizen toegepast. Daarnaast kende men in deze periode wambuizen met een vierkante halsuitsnijding of met een aangesneden kraag en smalle revers, zoals op het schilderij van Gheeraerts11. Voor de merkwaardig gevormde schoot van het Hoornse wambuis zijn geen parallellen gevonden. Gebruikelijk is een schoot die bestaat uit drie of meer losse delen, die elkaar veelal overlappen, getuige de voorbeelden uit Groningen en Amsterdam. Ook een schoot, waarbij de delen aan elkaar gestikt zijn, komt wel voor. Het wambuis uit Dordrecht is hiervan een voorbeeld. De bij het Hoornse wambuis toegepaste versiering door middel van lange vertikale insnijdingen in voor- en achterpanden werd in de 16e eeuw veel toegepast. Deze 'spletenmode' werd tegen het eind van de 15e eeuw waarschijnlijk door Zwitserse en Duitse huursoldaten geïntroduceerd en wordt daarom ook wel 'landsknechtenmode' genoemd. Waar deze mode echter precies vandaan komt, is niet duidelijk. Onder dergelijke opengesneden kleding droeg men kleurige hemden of onderwambuizen12. Een geromantiseerd verhaal wil dat de spletenmode zou zijn ontstaan toen de Zwitsers in 1476 in de slag bij Grandson de legers van Karel de. Stoute verslagen hadden. De oorlogsbuit bestond onder andere uit kleding. Om deze voor hun eigen forse postuur passend te maken, zouden de soldaten deze van insnijdingen hebben voorzien13. De populariteit van de landsknechtenmode bleef niet tot de soldaten beperkt. Deze modetrend ontwikkelde zich met name in Duitsland en verspreidde zich omstreeks 1500 over geheel Europa. Maar ook daar-
na, tot in de 17e eeuw, bleef de spletenmode populair. Zowel het Hoornse als het Amsterdamse wambuis zijn duidelijke vertegenwoordigers van de landsknechtenmode; het exemplaar uit Dordrecht vertoont de spleten in een veel bescheidener vorm. Resumerend kan gesteld worden, dat zowel het model als de decoratie van het uit de tweede helft van de 16e eeuw daterende Hoornse wambuis, Duitse modetendensen als voorbeeld hebben gehad. Het model met de tot het middel reikende V-hals is echter in deze periode, waarin Spanje met zijn strenge en hooggesloten kleding het modebeeld beheerst, ronduit ouderwets te noemen14. Noten 1 Het wambuis werd gevonden door W. Snip uit Hoorn en bevindt zich in de archeologische collectie van het Westfries Museum onder catalogusnummer N 1988/IVa. 2 Voor het lijmen is de voor het leer niet agressieve Lero fotolijm gebruikt. 3 Baart 1986, p. 68-77. 4 Goubitz/Offerman 1981, p. 453-463. 5 Informatie O. Goubitz. Publikatie zal plaatsvinden in de Archeologische Kroniek van Zuid-Holland 1990 in het tijdschrift â&#x20AC;&#x17E;Holland". 6 Der Kinderen-Besier 1933, p. 176. 7 Der Kinderen-Besier 1933, p. 157. 8 Laver 1980, p. 92-93.
9 Der Kinderen-Besier 1933, p. 61. 10 Laver 1980, p. 78-79. 11 Der Kinderen-Besier 1933, p. 133-134. 12 Laver 1980, p. 78-79. 13 Baart 1986, p. 71; der Kinderen-Besier 1933, p. 54. 14 Het wambuis uit Hoorn werd geconserveerd door P. Schuiten (Adviesbureau Archeoplan, Delft) en gerestaureerd door J. van Zoonen-Zielman (AWN-werkgroep Hoorn). Verder dank ik O. Goubitz (ROB) voor de verstrekte informatie en adviezen. Literatuur
Arnold, J., 1985. Patterns of Fashion. The cut and construction of clothes for men and women c. 1560-1620. London. Baart, J. M., 1986. Een 16e-eeuws leren wambuis naar landsknechten-mode. In: R. Kistemaker en M. Jonker (red.), De smaak van de Elite. Amsterdam in de eeuw van de beeldenstorm. Amsterdam, 68-77. Goubitz, O., en K. Offerman, 1981. Theconservation and restoration of a sixteenth-century leather jerkin. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 31, 453-463. Kinderen-Besier, J. H. der, 1933. Mode-metamorphosen. De kleedij onzer voorouders in de 16e eeuw. Amsterdam. Laver, J., 1980. Cantecleer Kostuumgeschiedenis. De Bilt. (oorspr.: A concise history of costume. London. 1969.). Achterom 2-4 1621 KV Hoorn
259
De kerk in het midden Een onderzoek naar de fundamenten van de oude kerk van Eenigenburg, dat leidde tot een hernieuwde interpretatie van de banne-indeling in middeleeuws Noord-Holland 1 .
F. Diederik Tussen bomen verscholen ligt, temidden van een nieuw verkaveld en weinig stimulerend landschap, het dorpje Eenigenburg. Eenigenburg ligt ca. 8 km ten zuidwesten van Schagen. Wie de moeite neemt om in het dorp uit de auto te stappen en een kijkje te nemen op de grote terp waarlangs en waarop de huizen van het dorp zijn gebouwd, zal verrast worden door de rust die daar heerst. Een kop koffie in café „De Burgt" kan de bezoeker tevens de legende opleveren van „Het Kasteel" dat onder de terp verscholen gaat. Ooit is er wel eens gegraven in de terp; daarbij kwamen toen muren van kloostermoppen te voorschijn (steenformaat: 30 x 15 x 9 cm), maar alles is weer afgedekt zonder te zijn opgetekend. Nu is de terp beschermd en de legende leeft voort. Wie de kerk van het dorp zoekt, moet aan de zuidzijde van het dorp zijn, aan het eind van een door bomen omzoomde laan. Daar staat, verzakt en gescheurd, het piepkleine kerkje met een houten torentje op het dak. Een moeilijk te ontdekken gevelsteen leert dat dit gebouwtje werd gesticht in 1792. In de kerk liggen nog oude zerken op de vloer met jaartallen teruggaand tot in het begin van de 17e eeuw; een bewijs dat dit gebouw een voorganger heeft gehad. Oude prenten tonen een gotisch kerkgebouw op de terp, voorzien van een kloeke toren met een flinke spits. Het onderzoek
De plannen voor restauratie van de kerk en de nieuwsgierigheid naar de middeleeuwse voorganger ervan, waren aanleiding voor de Archeologische Werkgroep Schagen om een onderzoek in te stellen. In opdracht van het kerkbestuur werden waarnemingen gedaan naar de toestand van de fundering, waarbij tevens inzicht in de bouwgeschiedenis van de kerk kon worden verkregen. 260
De allereerste sleuf leverde direct onder het maaiveld een fundering van kloostermoppen op (steenformaat: 30 x 14.5 x 7 cm), hetgeen een datering in het eind van de dertiende eeuw zou betekenen. Helaas bleken de stenen secundair gebruikt te zijn, omdat er tussenin ook veel kleinere formaten (20,5 x 10 x 5 cm) waren verwerkt. Bij het volgen van de fundering bleek dat er elders alleen maar een puinsleuf kon worden geconstateerd. De slopers aan het eind van de 18e eeuw waren blijkbaar alleen geïnteresseerd geweest in de handzame steenformaten en hadden de kloostermoppen laten zitten. Toch kon de gehele plattegrond worden opgetekend: een gebouwtje van (buitenwerks) zeventien bij elf meter (afb. 1). De toren was opgenomen in de westgevel en stak daar een meter uit.
_n
n
n
n
LJ
u
•
LT
/. Opgravingsplattegrond van de rond 1400 daterende kerk van Eenigenburg, met daarin de contouren van het huidige kerkgebouw uit het eind van de 18e eeuw.
Het uiteindelijk resultaat was bevredigend, omdat de kerk was gevonden, maar ook teleurstellend, omdat de kerk lang niet die leeftijd had die werd verwacht. Nadere studie leerde dat de kloostermoppen vrij zeker afkomstig waren van het enkele honderden meters verder naar het zuiden liggende kasteel „Ten Nuwendoren", dat rond 1280 door Floris de Vijfde werd gebouwd. Lang heeft dit kasteel er niet gestaan, want kort
na 1370 komt het niet meer in de rekeningen voor. Recent onderzoek bij het kasteel leerde dat de sloop rond 1400 in volle gang was2. Hiermee kan een terminus-adquem voor de bouw van de kerk worden gegeven. In het terpje waarop de kerk stond, werden hoegenaamd geen sporen van oude bewoning gevonden: de gebruikte grond was volkomen schoon. Boringen tot in de terpzool leerden dat daar wel de zogenaamde „pikklei", een vette kleisoort die werd afgezet in de 12e eeuw, aanwezig was op een laagje restveen. Het lijkt er derhalve op dat de kerk rond 1400 is gebouwd op een speciaal voor de gelegenheid opgeworpen terp. Als de klok in de toren nog de oorspronkelijke is, werd deze, blijkens het opschrift: „Salvator . heet. ick . den . levenden . roep . ick . den . doeden . overluy. ick . Goebel. Zael. heeft . my. ghegoten . int. iaer. MCCCLXXXV ." in 1385 in de toren gehangen. Tevens
kennen we dan de naam van de kerk: Sint Salvator3. De bannen
De oudste vermelding van Eenigenburg dateert uit 1289, toen de bannen (ban, banne = rechtsgebied) binnen het Geestmerambacht vrede sloten met Floris de Vijfde4. Samen met andere traceerbare plaatsen wordt „Einihborgh" genoemd. Opvallend is dat van alle dorpen niet Harenkarspel staat vermeld, maar wel het binnen dezelfde banne liggende „Tutinchorne". Op kaarten uit het begin van de 17e eeuw, waarop heel nauwkeurig de begrenzingen van de oude banne staan, valt op hoe klein de banne Eenigenburg eigenlijk was: nauwelijks twee bij twee kilometer (afb. 2)5. Harenkarspel, dat daar direkt oostelijk van ligt, is vele malen groter. Dit doet vermoeden dat deze situatie ooit anders is geweest. Eenigenburg zou oorspronkelijk wel eens een gedeelte van KEINSE
2. Bannen binnen de Westfriese Dijk zoals die bestonden in de 17e eeuw. De gearceerde delen raakten in de 12e eeuw (of later) overstroomd en verloren daardoor hun oorspronkelijke verkavelingspatroon. Legenda: "i Parochiekerk, °
& kapel. 261
Harenkarspel geweest kunnen zijn. Het feit dat de zuidelijke buurschap van Eenigenburg „De Harken" heet6, lijkt in verband te staan met de zogenaamde „Harkensloet" die de oostelijke grens achter Sint Maarten was en „Harecherenord", een buurschap van het oostelijk van Harenkarspel gelegen „Geddingmore" (verdronken rond 1170 en opgenomen in de banne Niedorp) (afb. 3)7. Deze namen geven aan dat de banne oorspronkelijk waarschijnlijk „Harken-Kerspel" heette. Alle plaatsen zuidelijk van Harenkarspel, gelegen in de Geestmerambacht (het Ambacht van de mannen van de Geestgrond), zijn ontstaan vanuit Schoorl en Bergen, dat daar vóór 1000 nog deel van uitmaakte. Ook Hargen maakte ooit deel uit van Schoorl en zal derhalve de plaats zijn waar vanuit een nieuwe ontginning in het veenland over de Rekere zal zijn begonnen8. Aardig is het dat er van de oorspronkelijke
begrenzingen van Harenkarspel nog iets valt terug te vinden. Dit blijkt doorgaans moeilijk, omdat de overstromingen van de 12e en 13e eeuw vele gaten hebben geslagen in het oorspronkelijk west-oost gerichte verkavelingspatroon. Vooral aan de oostzijde van Harenkarspel hebben zeer vele meren gelegen, waarvan diverse pas in de 17e eeuw werden drooggemaakt. Toch lijkt de lijn die wordt aangegeven door de „Heemtsloot" de zuidgrens van Eenigenburg, en de „Wansloot" die aansluit op de dijk naar Dirkshorn, de noordelijke grens van Harenkarspel, een aardig beeld op te leveren van wat ooit eens was. Zo loopt de laatstgenoemde lijn door tot aan de „Oude Dijk", een nergens heenvoerend dijkje aan de rand van de Schagerwaard. De zuidelijke grens is heel wat lastiger te volgen, maar zou kunnen aansluiten op de grens tussen Geddingmore en Niedorp. Het ontstane beeld lijkt volledig op de „Schar-
3. De gereconstrueerde bannen tussen de Rekere en de Kinloson rond het jaar 1000. Legenda: ++,,11+ grens tussen Texla en Kinhem, grens tussen de bannen, waterloop, °
+ 262
kerk.
4. De banne Harenkarspel zoals deze mogelijk oorspronkelijk is geweest vóór de overstromingen van de 12e en 13e eeuw. Als ondergrond is een kaart uit 1745 gebruikt.
263
woudes" en „Oudkarspel", de plaatsen die vanuit Bergen respectievelijk Schoorl zijn ontgonnen: langgerekte smalle bannen doorlopend tot aan de achtergrens en die verder in de latere Heerhugowaard zullen hebben doorgelopen. Hiermee wordt de passage uit de 13e eeuw duidelijk, die vermeldt dat een zeker oud grafelijk bezit gelegen was tussen twee vroonsloten, waarvan er een de „Oester Harkensloet" was. Deze sloten liepen van „Bergheswerck" (in de Heerhugowaard) tot in de „Salsum Mare", de zoute zee (toen tussen Schagen en Sint Maarten) 9 . Eenigenburg
Rest nog een verklaring te vinden voor het stichten van de kleine banne Eenigenburg, ergens in de dertiende eeuw(?). In 1257 bezat de Hollandse graaf rechten in Warmenhuizen, welk gebied mogelijk (voor een gedeelte) zelfs grafelijk bezit was. In een ruil met de Heer van Egmond kreeg deze laatste de volledige zeggenschap over Warmenhuizen10. Toen enkele tientallen jaren later Graaf Floris de Vijfde een plek zocht voor een kasteel waarmee de Westfriezen beter in de hand te houden waren, koos hij daarvoor de banscheiding van Harenkarspel en Warmenhuizen. Het is denkbaar dat hij toen een gedeelte van Harenkarspel kocht. Door de overstromingen in het oosten was de positie van die banne zonder meer heel zwak geworden. Eerder is gesuggereerd dat ook Sint Maarten behoorde tot het oud-grafelijk bezit, zodat een uitbreiding van deze banne, die wel heel sterk te lijden had gehad van de overstromingen, een welkome aanvulling was van de invloedssfeer van de Hollandse graaf. In Warmenhuizen huisde zijn bondgenoot Van Egmond, Eenigenburg behoorde hemzelf, evenals Sint Maarten. Tussen Sint Maarten en Schagen lag het oude grafelijke bezit dat al enkele eeuwen werd beheerd door de abdij van Egmond, die een meier van dit bezit in Schagen had gestationeerd. Na het sluiten van de vrede in 1288 werd de status quo gehandhaafd. Alleen de Abdij van Egmond schonk de goederen die zij bezat, die door de vele overstromingen en 264
het daaruit voortvloeiende dijkherstel goud hadden gekost, aan de Friezen en Kennemers die het land bewoonden. Zo lijkt het verhaal van Eenigenburg en Harenkarspel rond; maar er blijven toch nog een paar vraagtekens over: wat ligt er in de dorpsterp van Eenigenburg? Een kasteel of een kerk? Het laatste lijkt het meest voor de hand te liggen. Het zou hier dan om een voorganger gaan van het opgegraven kerkje. Alleen het steenformaat dat in de dorpsterp is aangetroffen (30 x 15x9) suggereert een bouw vóór 1280, het moment waarop het kasteel werd neergezet. De enige mogelijkheid die dan overblijft is dat reeds bij de ruil van 1253 Eenigenburg in bezit kwam van de Hollandse graaf en dat er rond die tijd een kerk is gezet op de terp. Wanneer dan de naam van de banne is ontstaan...
Noten 1 Het onderzoek vond plaats in 1987 en 1988 en werd verricht in opdracht van de Nederlands Hervormde Gemeente van Schagen, die tevens de opgraving bekostigde. 2 ZieDiederik 1989, p. 138. 3 Deze naam staat niet vermeld in het overzicht van patrocinia bij: Muller 1921. 4 Zie Koch 1970, p. 285. 5 Gebruik is gemaakt van een heruitgave van het Kaartboek van de Uitwaterende Sluijsen vanKennemerlant en West-Friesland'uit 1745. Zie: Kaartboek. 6 Mondelinge mededeling van autochtonen. 7 Zie Diederik 1989, p. 93-95. 8 ZieDiederik 1989, p. 74-81. 9 Zie Koch 1970, nr. 533. 10 In een stuk uit 1290 zegt Graaf Floris de Vijfde dat zijn oom en voogd verantwoordelijk was voor deze ruil. Zie: Kruisheer 1971 (O.B.H.Z.).
Literatuur
Besteman, J. C , en A. J. Guiran, 1986. De middeleeuwse bewoningsgeschiedenis van Noord-Holland boven het IJ en de ontginning van de veengebieden. Opgravingen in Assendelft in perspectief. In: M. C. van Trierum en H. E. Henkes (red.), Rotterdam Papers V. Rotterdam, 183-212.
Borger, G. J., 1977. De ontwatering van het veen: een hoofdlijn in de historische nederzettingsgeografie van Nederland. Geografisch Tijdschrift 11, 377-387. Burck, P. du, 1958. De bodemkartering in de Kop van Noord-Holland. Boor en Spade, 142-156. Cock, J. K. de, 1965. Bijdrage tot de historische geografie van Kennemerland in de middeleeuwen op fysisch-geografische grondslag. Arnhem. Diederik, F., 1986a. De Schagerkogge. Het oudste cultuurlandschap in de Kop van Noord-Holland. Noord-Holland, 36-38. Diederik, F., 1986b. Ruilverkaveling Schagerkogge. Vernietiging van een meer dan duizend jaar oud kultuurlandschap? Milieucontact 6, nr. 2, 4-11. Diederik, F., 1986c. De â&#x20AC;&#x17E;Schagerkogge" als oudste kultuurlandschap in de kop van Noord-Holland. In: Schagerkogge in gevaar'!! f Informatiemap van samenwerkende natuur- en milieu-organisaties), 11-21. Diederik, F., 1989. Archeo-logica. De archeologie van het noorden van Noord-Holland in historisch en landschappelijk perspectief. Schoorl. Geus, J. P., 1977. Het afpalen van de meren in de heerlijkheden Warmenhuizen, Oudkarspel en Harenkarspel. Holland^ nr. 2,49-66. Gottschalk, M. K. E., 1971. Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland, deel I: de periode voor 1400. Assen. Hallewas, D. P., 1981. Archaeological cartography between Marsdiep and IJ. Berichten Rijksdienst Oudheidkundig Bodemonderzoek 31,219-272.
Kaartboek Uitwaterende Sluizen in Kennemerlanden West-Friesland(ll45), 1980(2edruk). Alphen aan den Rijn. Koch, A. C. F., 1970. Oorkondenboek voor Holland en Zeeland. 's-Gravenhage. Muller, S., 1921. Het bisdom Utrecht, deel I: de kerkelijke indeling omstreeks 1550. 's-Gravenhage. Noordeloos, P., 1931. Over de kerk van Schoorl en haar vier kapellen. (Bijdragen Bisdom Haarlem nr. 47.) Haarlem. Opperman, O., 1933. Fontes Egmundenses. Utrecht. Schermer, A., 1968. Geestmerambacht. WestFriesland Oud en Nieuw 35, 212-227. Schermer A., 1969. Geestmerambacht II. Beschrijving van vondsten en waarnemingen tijdens de herverkavelingswerken gedaan in het zogenaamde blok 1968 in hoofdzaak aangaande de eerste eeuwen van de jaartelling. West-Friesland Oud en Nieuw 36, 172190. Schermer A., 1971. Geestmerambacht III. Verslag van vondsten en waarnemingen gedaan tijdens de herverkaveling in het blok 1969 etc. West-Friesland Oud en Nieuw 38, 144160. Schermer A., 1973. Geestmerambacht IV. Verhaal over de archeologische vondsten en bodemkundige waarnemingen gedaan tijdens de herverkavelingswerken in de blokken 1970, 1971 en 1972. West-Friesland Oud en Nieuw 40, 245-264. Kievitlaan 36 1742 A D Schagen
265
Heiloo, een jonge werkgroep Sinds vele jaren bestaat in Heiloo de vereniging „Oud-Heiloo", die als doel heeft de belangstelling voor de geschiedenis van Heiloo te vergroten. Veel exposities met verschillende onderwerpen zijn afgelopen jaren door deze vereniging georganiseerd. In 1984 nam een der bestuursleden het initiatief om een archeologische werkgroep te starten. De vereniging telde al enkele in de archeologie geïnteresseerde leden en in het najaar, om precies te zijn 17 november 1984, werd op een zaterdag met de nieuwe werkgroep gestart. Een groepje mensen met schop kwam bijeen op een terrein vlak bij het bekende Witte kerkje in Heiloo, waar voordien een uitspanning heeft gestaan. Overig werd begonnen met een gat in de grond te graven en enkele gravers, die wel eens een opgraving hadden gezien, trachtten een „echte" sleuf te graven. Er was kortom veel goede wil, maar geen ervaring. Na afloop leek het terrein weliswaar niet op een slagveld, maar een fraaie aanblik was anders. De vondsten (scherven, kruiken e.d.) werden op een hoop gegooid en op de zolder van de Oude Pastorij bewaard. Onlangs zijn deze gesorteerd en gerestaureerd. Na deze eerste poging werd het stil tot in 1987 toen tot oprichting van een werkgroep onder deskundige leiding werd over-
266
gegaan. Huisvesting werd verkregen en dit werd door de leden opgeknapt. Ook werd aansluiting gezocht en gevonden bij de AWN-afdeling Noord-Holland Noord. De zusterverenigingen in Beverwijk, Castricum en Haarlem werden bezocht, gasten werden uitgenodigd en er werd een kijkje genomen bij het RAAP in Amsterdam en het Provinciaal Bodemarchief in Haarlem. De beginnelingen werden steeds enthousiaster! Een enorme „opsteker" was de opgraving op de plaats waar de uitbreiding van het gemeentehuis zou komen. Talrijke interessante vondsten uit de Middeleeuwen t/m de 17e/18e eeuw werden gedaan en in het gemeentehuis tentoongesteld. De vereniging telt thans 18 leden (en een stagiaire uit Limmen). Meestal twee keer per week komen we in wisselende samenstelling bijeen. Er is inmiddels zoveel ervaring opgedaan dat verschillende van onze leden aan een recente opgraving in Alkmaar hier „hun schepje" hebben bijgedragen. Na een ongestructueerd begin is in Heiloo nu sprake van een groep enthousiaste amateurs, die hopelijk nog veel uit het verleden van Heiloo letterlijk en figuurlijk naar boven zullen halen. Werkgroep Heiloo
Schoenen van de mestvaalt C. J. van Roon Inleiding
Tussen 11 oktober 1986 en 4 april 1987 werd door de AWN-afdeling Zaanstreek een onderzoek verricht in de boerderij van de heer K. Hos in Assendelft, Dorpsstraat 247-249. Ondanks de strenge winter werd er bijna elke zaterdag gegraven. Slechts de schaatsweekenden hebben we verstek laten gaan; er lag toen ook 15 cm ijs in de werkput binnenin de boerderij. Op het terrein achter de schuur en in de niet meer in gebruik zijnde stolp werd, waar dit mogelijk was, een dikke afvallaag onderzocht die zich hier vanaf de 13e eeuw had gevormd. Er werden veel leuke vondsten aangetroffen, waaronder grote fragmenten van een Siegburg drinkschaaltje, een steengoed drankvaatje uit Langerwehe, veel zaden en pollen van planten en resten van grote en kleine zoogdieren, vogels, vissen en insekten1. In deze afvallagen met etensresten van de bewoners uit de late middeleeuwen werden ook fragmenten van schoenen gevonden. Deze vroegere bewoners hebben waarschijnlijk op de plaats van het nu nog bewoonde voorhuis gewoond en hun afval achter het huis gestort, waar later, in de 17e
eeuw, de stolpboerderij overheen is gebouwd. Het was al gauw duidelijk, dat tussen de ca. 60 leerfragmenten reconstrueerbare schoenen zaten. Het heeft echter lange tijd geduurd voordat we de beschikking kregen over geschikte middelen om de leerresten te conserveren. Nu dit laatste gebeurd is, leek het mij nuttig deze leervondsten te beschrijven. Het onderzoek van de mestlagen en de leervondsten
Aan de noordwestelijke zijde van de putten 4 en 5 kwamen de hieronder beschreven leervondsten te voorschijn (afb. 1). Het leer bevond zich in de mestlagen en was grotendeels goed geconserveerd. Het langdurig zoeken naar een conserveermiddel heeft de conditie van de schoenen geen goed gedaan. De schoendelen hebben lange tijd in water met formaline gestaan. De leervondsten werden direkt getekend: ze werden tussen glasplaten gelegd en op doorzichtig papier nagetrokken, waarbij de naaiselgaatjes eveneens aangegeven werden (naaigaren is bij leervondsten nooit bewaard gebleven)2. Alle leervondsten werden zo zorgvuldig
e
C C
10
1. Plattegrond van de boerderij (Dorpsstraat 247-249, Assendelft) met de werkputten.
267
2. De onderdelen van de lage schoen met vetersluiting. Schaal 1:4.
mogelijk verzameld, hoewel er bij kunstlicht gegraven moest worden. Uiteindelijk zijn zo'n 60 leerfragmenten gevonden, waarin een lage schoen (afb. 2) en drie knooplaarsjes (respectievelijk met 6, 8 en 10 knoopjes) te herkennen waren (afb. 3,4 en 5). Verder werden er 5 zolen en veel, toen nog niet herkenbare, onderdelen gevonden. De schoenen vertonen duidelijke sporen van slijtage en reparatie. Van de hielen is het bovenleer vlak boven de zolen doorgesleten en uitgescheurd. Uitgescheurde knoopsgaten zijn met een enkel garensteekje gerepareerd. Er waren ook duidelijk stukken van oude schoenen afgesneden voor secundair gebruik. Dit laatste verklaart het voorkomen van niet-funktionele stiksels die op sommige schoenen werden aangetroffen. Verder zijn de slappe schoenen natuurlijk behoorlijk uitgelopen en vervormd, hetgeen bij de vormbepaling wel moeilijkheden oplevert. Uit het feit dat de dunne zolen zo weinig slijtage vertonen, kan opgemaakt worden dat er weinig op harde materialen gelopen werd. Bestrating was er dan ook nauwelijks. Pas in de 16e eeuw kwamen er dikkere onderzolen. De
3. De onderdelen van de bijna complete knoopschoen met rolknopen. Schaal 1: 4. 268
Beschrijving van de vondsten
Z)e gereconstrueerde knoopschoen.
vroegste datering van het aardewerk uit de afvallagen is eind 13e/begin 14e eeuw. De leervondsten werden door de heer O. Goubitz (ROB) in de 14e eeuw geplaatst. Wanneer de boerderij afgebroken gaat worden, hopen we de mogelijkheid te krijgen om een nader onderzoek in te stellen.
Er zijn met enig passen en meten 4 tot 5 schoenen gereconstrueerd. Uiteraard werden deze vergeleken met exemplaren die elders reeds in publikaties beschreven zijn3. De bezitter van de lage schoen (afb. 2) had kennelijk moeilijke voeten, want er bleek een flink gat ingesneden te zijn om de kleine teen ruimte te geven. De verstevigingsstukken voor hiel en vetergaatjes werden ook gevonden. Aan de lage schoen ontbreekt één klein driehoekig stukje leer. Een stukje verknoopt leer dat aangetroffen werd, is mogelijk de veter van deze schoen geweest. Een tweede exemplaar betreft een meer complete laars of hoge schoen (afb. 3). Hiervan is het voorblad met een gedeelte van de schacht met de knoopsgaten aanwezig (afb. 3.1). Deze is uit drie stukken samengesteld. Verder vinden we een schachtstuk met rolknopen (afb. 3.2), een tong (afb. 3.3), een hielverstevigingsstuk (afb. 3.4), een zool (afb. 3.5) met tussenranddelen (afb. 3.6) en stukken van de afwerkrand (afb. 3.7). Van dit model werd van afdekzeil een replica gemaakt (afb. 4). Ook werd een derde, meer versleten laarsje aangetroffen. Het voorblad met schachtgedeelte is bewust in tweeën gesneden (afb. 5). De tong, zool en tussenranddelen zijn
5. De versneden tweede knoopschoen. Schaal 1: 4.
269
we verscheidene resten van neushoornkevers (Oryctes nasicornis) in de begeleidende grondlagen aantroffen. Neushoornkevers kwamen voor in de â&#x20AC;&#x17E;runvoorraad" bij leerlooierijen5. Maar voor een schoenmakerswerkplaats zijn uiteindelijk toch te weinig leerfragmenten gevonden. Mogelijk heeft hier in de 14e eeuw iemand gewoond die de schoenen van zijn gezin, of misschien paardetuigen repareerde met stukken van oude schoenen en ten slotte de resten op de mesthoop gooide. Dankwoord
Ter afsluiting wil ik mijn dank uitspreken aan de heer O. Goubitz voor zijn adviezen en de heer Tj. Sterringa voor het conserveren van het leer en de moeite die hij heeft gedaan om de materialen daarvoor te verkrijgen.
6. De twee typen schoenen die gevonden zijn. Boven: knoopschoen ofknooplaarsje. Onder: lage veterschoen.
aanwezig. Van een vierde laarsje zijn slechts enige fragmenten van een zool en een schacht aanwezig4. Tenslotte zijn er nog fragmenten van een vijfde exemplaar gevonden: een zool en een schacht. Voor het maken van een rolknoop voor een laars werd een reepje leer gesneden waarin twee kleine dwarssneden werden gemaakt. Het tapse eind van het reepje werd om het geheel heen gewonden en door de twee dwarssneden gestoken en daarna aangetrokken (afb. 7). Nabeschouwing
Omdat er veel schoenonderdelen gevonden zijn, dachten we dat er misschien een schoenmaker gewoond had. Temeer daar 270
7. Het maken van een rolknoop. Schaal 1: 1.
Noten
Literatuur '
1 Van Roon 1987a en 1987b. 2 De onbekendheid met deze materie heeft mij de afbeeldingen van de buitenzijden van de schoenen doen tekenen. Van de heer O. Goubitz hoorde ik dat hij altijd de binnenzijden tekent, omdat die veel meer informatie verschaffen. 3 Zie: Goubitz 1979 en 1983; Addink-Samploniuse.a. 1974; Janssen 1978; Baart e.a. 1977; Van Driel-Murray 1981 en 1987. 4 De knooplaarsjes komen het meest overeen met type 6b uit Goubitz 1983. Er zijn wel verschillen, maar die zijn bij de door ons gevonden drie laarsjes onderling ook aanwezig. Het type wordt hier beschreven als: halfhoge tot zeer hoge schoenen, eerst gesloten met een rolknoop op de wreef en vervolgens met één tot tien of zelfs meer rolknopen op de schacht. De tong is altijd hoog en spits. Schoentype 5b in Driel-Murray 1987 komt eveneens overeen met onze knooplaarsjes. De 12e-/13e-eeuwse knooplaarzen uit Huissen (Janssen 1978) wijken af van de door ons gevonden exemplaren. De zolen zijn minder spits en de knoopaansluitingen bestaan slechts uit twee of drie knoopjes. Opvallend is ook het kleinere formaat van deze schoenen, te weten: (zooilengte) 15, 16, 18 en 24 cm. Onze exemplaren zijn daarentegen: 20.6, 23.6, 24.7 en 25 cm. Er wordt verondersteld dat het in Huissen om kinderschoenen gaat. 5 Thijsse 1913, p. 33.
Addink-Samplonius, M., W. Groenman-van Wateringen en L. H. van WijngaardenBakker, 1974. Enkele leervondsten uit een middeleeuwse put bij oud Naarden. Westerheem 23, 258-264. Baart, J. M. e.a., 1977. Opgravingen in Amsterdam. Bussum. Driel-Murray, C. van, 1982. Laat middeleeuws schoeisel uit een beerput in de Latijnse school te Leiden. Bodemonderzoek in Leiden. Jaarverslag 1981. Leiden, 47-66. Driel-Murray, C. van, 1988. Ledervondsten uit het Ir. Driessenplein te Leiden. Bodemonderzoek in Leiden. Jaarverslag 1987. Leiden, 131-140. Goubitz, O., 1979. Een snipper is ook een schoen. Westerheem 28, 70-82. Goubitz, O., 1983. De ledervondsten. In: Janssen, H. L. (red.), Van bos tot stad. Opgravingen in 's-Hertogenbosch. 's-Hertogenbosch, 274-283. Janssen, Th. H., 1978. Aspekten van stadskernonderzoek in Huissen. Westerheem 27, 195204. Roon, C. J. van, 1987. De opgravingen bij „Hos", deel 1. Grondspoor, no. 85, 7-12. Roon, C. J. van, 1987. De opgraving bij „Hos", deel 2. Grondspoor, no. 86, 7-12. Thijsse, Jac. P., 1913. Bosch en Heide. Zaandam. Burg. Waliglaan 25 1561 WVKrommenie
271
Het onderzoek naar de oorspronkelijke buitenplaats Waterland te Velsen H. J. Graafland Werkgroep Velsen van de afdeling Kennemerland In een korte schets wil ik de werkzaamheden van de werkgroep Velsen in de jaren 1986/1990 weergeven. De activiteiten van onze werkgroep concentreerden zich op twee hoofdpunten: a. de buitenplaats Waterland te Velsen en b. het archeologisch museum van de werkgroep. Daarnaast werd veldwerk verricht op tal van plaatsen binnen de gemeente en werd assistentie verleend bij de IPP-campagne in Romeins Velsen1. De buitenplaats Waterland
In 1986 werden ten westen van de moestuin op het landgoed Waterland te Velsen fun-
deringssleuven gegraven ten behoeve van de bouw van een houtloods. Daarbij kwamen een gedeelte van een tegelvloer en een fundatie vrij. Voor de eigenaar was dit aanleiding de archeologische werkgroep Velsen te verzoeken een onderzoek in te stellen. Enkele dagen later bleken de funderingssleuven de gewelfde bovenkant van een put te doorsnijden. Om enerzijds de bouw te kunnen voortzetten en anderzijds te voorkomen dat het onderzoek in de knel zou komen, besloot de eigenaar de situering van de loods te wijzigen. Aan de hand van op het landgoed betrekking hebbend kaartmateriaal en tekeningen (Speelman 1724;
ÂŤ.<*â&#x20AC;˘
Het in opdracht van de Verenigde Oostindische Compagnie in Japan gebakken bord (Arita-porselein), twee schoteltjes en drie kommetjes van Chinees porselein (foto Gemeentearchief Velsen). 272
De Leth 1728) werd de mogelijkheid niet uitgesloten, dat ter plaatse het oorspronkelijke huis heeft gestaan. Bij het vrijmaken van de tegelvloer en de fundatie kwam een kleine kelder te voorschijn. De bovenbedoelde put bleek een waterput te zijn. In de onmiddellijke nabijheid van deze kelder werd nadien nog een waterput gevonden, terwijl binnen de houtloods een (beer?)put werd ontdekt. In deze put werden in feite voor de eerste keer belangrijke vondsten gedaan: fragmenten van Chinees porseleinen kopjes, kommetjes, schoteltjes en een bijna compleet VOCbord. Voorts fragmenten van 17e-eeuwse roemers en vrij veel lakzegels1. Rondom de houtloods is een groot aantal sleuven gegraven. Aan de westzijde van de loods werden daardoor nog twee keldertjes vrijgemaakt. Bij de meest noordelijke van deze keldertjes bevond zich een halfrond putje. De daarop uitkomende goot werd door een loden rooster afgeschermd. In deze kelder was - in tegenstelling tot de andere kelders geen aanzet tot een trap aanwezig. De vulling van deze kelder werd eveneens uitgetroffeld, hetgeen onder meer fragmenten van een Nederrijns bord met een gestileerde vogel en het jaartal 17..6, een munt uit 1756 en pijpekoppen met onder meer het VOC-merk opleverde. Een sleuf noordoostelijk van de loods gaf aanleiding tot een nader onderzoek. Een grote hoeveelheid 17e- en 18e-eeuws aardewerk, glasfragmenten en botten kwamen daar te voorschijn. Opmerkelijk was het aantal zeer grote potten, treven en mineraalwaterkruiken. Overigens werd tot op heden nergens enig verband met muurwerk van het huis zelf gevonden. Het onderzoek wordt echter voortgezet. Ook werden onderzoekingen gedaan naar de bij het oorspronkelijke huis behorende geometrische tuin. Dank zij de lage waterstand werden op een aantal plaatsen in de huidige waterpartij de funderingsresten van
zowel de binnen- als van de buitenrand van de oorspronkelijke vijver ontdekt. Aan de hand daarvan kon worden vastgesteld, dat deze vijver groter moet zijn geweest dan door Speelman is aangegeven op de kaart van Waterland uit 1724. In de zogenaamde droge kom ten zuidwesten van de loods werden sleuven gegraven waarin een schelpenbaan werd aangetroffen, die de rand van de kom heeft gevormd. De eigenaar heeft de vorm van de kom in het voorjaar zichtbaar gemaakt door bloembollen te poten. Het museum
Eind 1988 werd de museumzaal van de werkgroep ontruimd. Voor de nieuwe expositie zijn in eigen beheer vitrines gebouwd en is een aparte ruimte gecreĂŤerd voor audiovisuele presentatie. Deze werkzaamheden vergden aanzienlijk veel tijd. De nieuwe tentoonstelling â&#x20AC;&#x17E;Vindplaats Velsen" wil door middel van door de werkgroep binnen de gemeente gevonden archeologica en door tekeningen, foto's, maquettes en een diavertoning een beeld scheppen van de unieke doorlopende bewoningsgeschiedenis van Velsen, die zich uitstrekt van het laat-neolithicum tot de bloeitijd van de buitenplaatsen in de 17e en 18e eeuw. De tentoonstelling is vanaf 20 april 1991 iedere zondag voor het publiek geopend van 11.00 tot 17.00 uur in het Oude Raadhuis, Torenstraat 7, te Velsen-Zuid. Noten 1 Vons 1989. Literatuur Vons, P., 1989. Fragmenten van lakzegels uit een achttiende-eeuwse (beer?)put. Westerheem 4, 204-206. Minister Van Houtenlaan 56 1981 EJ Velsen-Zuid
273
Graven in de kast S. Y. Comis De leden van de Archeologische Werkgroep Hoogovens (Kennemerland) houden zich de laatste vijftien jaar voornamelijk bezig met opgravingen binnenshuis, namelijk met het doorspitten van tientallen dozen met scherven en andere bodemvondsten en kasten met tekeningen en aantekeningen van oude opgravingen. De werkgroep, die sedert 1961 actief is, heeft vooral in het begin van haar bestaan vrij veel graafwerk verzet. In de jaren '60 en '70 zijn ruim 100 vindplaatsen op en rond het Hoogovensterrein te Umuiden onderzocht. Ook de ROB heeft hier onderzoek verricht. Deze opgravingsgolf viel samen met de talrijke nieuwbouwactiviteiten op zowel het Hoogovensterrein als het nabijgelegen terrein van de PEN-centrale. Vrijwel elke bouwput leverde nieuwe vondsten op. Met de afronding van de modernisering van Hoogovens Umuiden kwam er een einde aan de grote uitbreiding op archeologisch interessante terreinen en daarmede eind aan het graafwerk voor de werkgroep. Het probleem met het werkterrein van de werkgroep is dat Landesaufnahme niet mogelijk is in het geaccidenteerde duingebied. Bijna alle vindplaatsen liggen twee tot vier meter onder het maaiveld! Gelukkig was er (te)veel binnenwerk: plakken, restaureren, maar ook het bijwerken van de administratie. Momenteel is de scherven-administratie rond, maar zitten we nog met het probleem dat veel concrete gegevens omtrent vondstomstandigheden ontbreken. Hoewel het werk zeer tijdrovend is, levert het toch leuke en nieuwe resultaten op. Soms komt er een object te voorschijn dat zo in een vitrine in het Bedrijfsmuseum gelegd kan worden. Verder kwamen we opnieuw de vondsten tegen afkomstig van een vroegmiddeleeuwse boerderij, opgegraven bij Wijk aan Zee. In de periode van 274
1967-1971 werden hier in etappes delen van boerderijen, haardplaatsen, kuilen, greppels, omheiningen en een waterput opgegraven. Relatief veel geĂŻmporteerd aardewerk, veel ijzeren vondsten en complete skeletten van een hond en een rund duidden op een interessante vindplaats. Aangezien dit een van de eerste vroegmiddeleeuwse vindplaatsen in het duingebied van Kennemerland is, toonde het IPP te Amsterdam al in 1978 belangstelling voor deze vindplaats. Door tijdgebrek vond verder onderzoek toen niet plaats. In 1989 kwam, dank zij Torn van den Berg, destijds student van het IPP, die een scriptieonderwerp zocht over de vroege middeleeuwen, het onderzoek weer op gang. Hij dook in de dozen en probeerde eindeloos scherven en tekeningen aan elkaar te plakken. Vooral dit laatste bleek een groot probleem te zijn: er waren namelijk twee meetsystemen gebruikt. Uiteindelijk bleek vooral de bouwvorm zeer bijzonder te zijn: het gaat hier om een tweeschepige boerderij, een type dat in de 9e eeuw in Noord-en West-Nederland niet voorkomt. Om te voorkomen dat iedereen de moed verloor bij het administratieve werk werd gezocht naar andere bezigheden. Gelukkig bleken zowel het IPP als de Werkgroep Velsen in het bezit te zijn van tientallen kisten met scherven van de Romeinse legerplaats te Velsen, die nog gewassen en gesorteerd moesten worden. Dit bleek een leuke klus te zijn voor de werkgroep. Momenteel wordt het opruimwerk geĂŻntensiveerd; binnen twee jaar moet de werkgroep fuseren met de Werkgroep Velsen en moet de administratieve achterstand weggewerkt zijn. Dan kunnen we weer met schone tafels en lege kasten beginnen. Archeologische Werkgroep Hoogovens van de afdeling Kennemerland
Een Heemskerkse tuindersvrouw en drie oude scherven F. M. Wiegmans Het dorp Heemskerk, reeds in de 11e eeuw genoemd in een oorkonde van de Bisschop van Utrecht, ligt - zoals veel plaatsen in de kuststreek - op een oude strandwal. Delen van de toen grotendeels beboste strandwal, maar ook het uitgestrekte veengebied ten oosten hiervan, waren lang voor de jaartelling bewoond, wat blijkt uit de talrijke Uzertijdvondsten en enige vondsten uit de Bronstijd. In de 12e en 13e eeuw is aan het uiteinde van deze strandwal door de graven van Holland (o.a. Floris V) een reeks kastelen en versterkte huizen gebouwd, om Holland te beschermen tegen de West-Friezen. Zo vindt men hier nog de namen of de overblijfselen van Adrichem, Oosterwijk, Meeresteyn, Oud-Haerlem, Assumburg, Reewijk, Poelenburg, Huys tot Heemskerk (= Marquette) en De Vlotter. En, zoals valt op te maken uit oude geschriften, hebben er tussenin hier en daar blijkbaar nog enkele versterkte huizen gestaan. De Archeologische Werkgroep van de Kennemer Oudheidkamer Beverwijk, die ook Heemskerk.bedient", heeft hier dus een ideaal werkterrein. De sporen van voorbije eeuwen zijn talrijk. Er zijn echter ook steriele gronden, bijvoorbeeld de zanderijgebieden, waar tegelijk met het zand ook de eventuele bewoningssporen verdwenen zijn. Tussen Heemskerk, Castricum en Uitgeest is er het,binnendelta-gebied", waar -sinds het Oer-I J estuarium ophield te bestaan - nooit gewoond is en dat sindsdien slechts bestond uit weidegebieden en hooilanden. Heemskerk is vanouds een tuinbouwgebied met aardbeien als belangrijkste produkt. Nu zijn het voornamelijk bloemen en bloembollen en wat groente. Het aantal kassen breidt zich gestadig uit. Het tuindersgebied is altijd buiten het gezichtsveld van de werkgroep gebleven. Totdat - eind
1989 - een tuindersvrouw ons vroeg eens te kijken naar de scherven die zij jarenlang op haar akkers erzameld had. Onder de vele scherven van Middeleeuws aardewerk herkenden we Pingsdorf-, Paffrath-, Andenne-, kogelpot-en proto-steengoed. Een paar scherven kwamen ons echter onbekend voor. De heer Besteman van het IPP was zo vriendelijk ze voor ons te determineren: ruwwandig Merovingisch en Karolingisch jong-Mayen. Dit was voor ons aanleiding eens poolshoogte te nemen in dat tuindersgebied. De akker waar deze vondsten gedaan waren, was inmiddels verkocht aan een buurman. De bollenrooimachine had daar juist zijn werk gedaan. Toen we hem vroegen op zijn akkers te mogen zoeken, zei hij: â&#x20AC;&#x17E;Dat mag wel, maar je kan nooit zoveel oprapen als wat er daar in die manden zit!" en hij wees ons op de enorme hoeveelheid afval uit de rooimachine. Inderdaad, alle eeuwen waren in scherven vertegenwoordigd; ook de vroege Middeleeuwen. Bij de buurman aan de andere kant kregen we ook alle medewerking. Dit resulteerde in het vinden van een groot aantal laat-Middeleeuwse, maar ook enkele Merovingische en Karolingische scherven. Alle tuinders in dat gebied werden benaderd. Hoewel ze er aanvankelijk wat vreemd tegenover stonden, werden ze zo langzamerhand wat nieuwsgieriger en zelfs enthousiast. Ze legden alvast opzij, wat in hun ogen iets bijzonders was. Ze informeerden steevast naar wat we de vorige keer gevonden hadden. Altijd wilden zij weten wat nu het oudste was of bij wie tot dan toe het alleroudste gevonden was. Iedere keer als we bij een tuinder scherven hadden verzameld, maakten we voor hen daarvan een overzicht, met daarbij wat gegevens, zoals: ouderdom, herkomst, type, gebruik, enz. Ook andere vondsten werden 275
in zo'n overzicht beschreven en eventueel met tekeningen of kopieën van foto's verduidelijkt. Zo gebeurde dat bijvoorbeeld met munten, lakenloden, musketkogels, spinklosjes, mineraalwaterkruiken en met een deel van een vuurstenen sikkel. Deze informatie werd zeer gewaardeerd en met interesse bekeken. Het tuinbouwgebied waar deze vondsten gedaan werden, is het hoogste deel van de strandwal, waarop het oudste akkercomplex ligt. Het is een zogenaamde geest, langwerpig van vorm, zoals meestal het geval is, en omgeven door twee wegen. In de vroege middeleeuwen woonde men waarschijnlijk midden op de geest, temidden van zijn akkers. Dat komt overeen met de vindplaats van de grootste concentratie vroeg-Middeleeuwse scherven midden op de geest. Pas tegen het einde van die periode verplaatste de bewoning zich naar de randen van de geest en dan ontstaat de situatie zoals we die in het oosten van het land tegenkomen bij de eskransdorpen: de bewoners akkeren aan de voorkant en het vee graast aan de achterkant van hun huizen. Veel later zijn de omringende zandgronden ontgonnen en deze vormen nu een uitgestrekt tuinbouwgebied, terwijl het vroegere binnendeltagebied altijd weidegrond is gebleven. Gedurende het gehele jaar 1990 werd de hele geest intensief onderzocht, waarbij nauwkeurig werd gelet op vondsten van de Ijzertijd tot het einde van de Middeleeuwen. Dit heeft een enorm aantal scherven opgeleverd, die ons een schitterend beeld
276
gaven van de verspreiding van de verschillende soorten over dat gebied. Zo vonden we op een bepaalde akker voornamelijk Andenne, terwijl op een ander stuk Pingsdorf overheerste. Vlak naast de grootste concentratie vroeg-Middeleeuwse scherven ligt een akker waar niets te vinden is, omdat deze in vroeger jaren is afgezand. Het oppervlak van een pas gerooid bollenveld lag bij ons onderzoek in augustus bezaaid met zeer kleine kogelpot- en Paffrath-scherfjes, maar toen we er in september kwamen, was er niets meer te vinden; door het diepploegen was de bovenlaag 80 tot 100 cm naar beneden verplaatst. Er zijn méér plekken waar dat gebeurd is en waar je nu niets anders ziet dan grijs zand met ontelbare schelpen. De tuinders zélf zeggen het achteraf te betreuren, dat we nu pas belangstelling hebben voor alles wat niet op hun akkers thuishoort, want ze hebben al tientallen jaren het afval in bakken en containers afgevoerd. We moeten er niet aan denken, hoeveel fragmenten Mayen en Badorf, randen van bolpotten en lensvormige bodems en ander vroeg-Middeleeuws materiaal er op deze wijze al verdwenen zijn. Maar we zijn toch erg blij dat we niet helemaal te laat zijn. De tuindersvrouw met haar drie onbekende scherven heeft zo onze ogen geopend voor een nieuw en interessant werkterrein. Archeologische Werkgroep van de Kennemer Oudheidkamer Beverwijk tel. 02510-33018 Anna Reynvaanstraat 64 1963 BZ Heemskerk
Een archeologisch onderzoek aan de Grote Markt te Haarlem A. M. Numan De afgelopen vijfjaar heeft de Archeologische Werkgroep Haarlem (AWH) zich wederom beziggehouden met onderzoek in de binnenstad van Haarlem. Ook vond een grootschalige veldverkenning plaats in de polders ten oosten van de stad. In deze bijdrage worden de resultaten van een bijzonder archeologisch onderzoek in de binnenstad van Haarlem behandeld. Tijdens één van de vergaderingen van de Werkgroep Archeologisch Museum Haarlem werd besloten dat de vloer van de kelder van de Vleeshal 25 cm verdiept moest worden. Dit was noodzakelijk om de ruimte beter geschikt te maken voor expositie-doeleinden. Dank zij dit besluit werd het mogelijk om op deze plaats archeologisch onderzoek uit te voeren (afb. 1 : A).
Het onderzoek in de Vleeshal
De Vleeshal werd gebouwd in 1602/1604 naar een ontwerp van de stadsbouwmeester Lieven de Keij. De Vleeshal diende ter vervanging van een reeds bestaande, dichtbij gelegen hal (afb. 1: B). Op de plek van de nieuw te bouwen hal stonden diverse huizen die, na aankoop door de gemeente Haarlem in 1601, gesloopt werden. De bouw kon toen beginnen. Voor de aanleg van de kelder werd een 2 meter diep gat gegraven. Dit laatste had gevolgen voor de resultaten van het archeologisch onderzoek, hetgeen hierna zal blijken. Direkt onder de verwijderde vloer werden diverse sporen aangetroffen. Deze zijn onder te verdelen in die van na en die van vóór de bouw van de Vleeshal. Zo werden er uit
1. Lokatie van de,,nieuwe" Vleeshal (A) met de opgraving en de,,oude" Vleeshal(B). (Alle tekeningen: A. M. Numan). 277
Grote
Markt
5m
2. Plattegrond van de kelder van de Vleeshal met de belangrijkste grondsporen. 278
de periode van na de bouw van de Vleeshal diverse bouwelementen teruggevonden, die te maken hadden met het gebruik van de kelder. Uit historische bronnen is bekend dat de kelder in delen verhuurd werd en dat de gebruikers een eigen ingang hadden tegenover de St. Bavo. Er werden twee tegen een pilaar geplaatste spoelbakken(?) gevonden (afb. 2a en b). Bij bak b werd ook het onderste deel van de afvoergoot (afb. 2c) gevonden. Zowel bak als goot waren opgemetseld uit rode baksteen en IJsselstenen. De afvoergoot mondde door de achtermuur van de Vleeshal uit in de direkt hierachter gelegen Beek. De Beek was een deels gegraven water, die zijn oorsprong in de duinen had en dwars door de stad liep om uit te monden in het Spaarne. Ook werd een waterput (afb. 2d) gevonden. In deze met puin gevulde put werd een 19e-eeuwse pince-nez (knijpbril) aangetroffen. Alle genoemde bouwelementen zijn waarschijnlijk tot aan het einde van de 19e eeuw in gebruik geweest, waarna de kel-
dervloer aangebracht werd en het gebruik van de kelder wijzigde. Sporen uit de periode van voor de bouw van de Vleeshal
Enkele venige lagen met kleine scherven en een fragment van een stenen bijl waren de oudste sporen die in de kelder van de Vleeshal zijn aangetroffen. Zowel het aardewerk als het bijlfragment dateren uit de Bronstijd. Het venige pakket, dat naar het oosten toe afloopt, is vermoedelijk hetzelfde dat in 1970 door J. de Jong (Rijks Geologische Dienst) is waargenomen en pollen-analytisch is onderzocht1. De lokatie bevindt zich ca. 15 meter ten noorden van de Vleeshal. Een C 14-datering van de basis van het veen had als uitkomst een ouderdom van ca. 1100 voor Chr. Van de laat-middeleeuwse bebouwing werd weinig teruggevonden. Vier paalkuilen(?) en een zwaar funderingsrestant aan de oostzijde van de kelder kunnen hiertoe gerekend worden (afb. 2 : e). De fundering bestond uit fragmenten van spaarbogen en
3. Een selectie van voorwerpen, afkomstig uit de beerkuil.
279
4. Beeldje van essehout, mogelijk met de voorstelling van een monnik. Hoogte: 20 cm.
was opgemetseld uit kloostermoppen. Uit de schaarse 13e-eeuwse historische bronnen is bekend dat er op deze plek een groot stenen gebouw heeft gestaan. Bijna tegen de zuidmuur van de Vleeshal bevond zich een grote beerkuil met vlak hiernaast een waterput, bestaande uit een houten ton (afb. 3f en 3g). Met name uit de beerkuil kwamen veel bijzondere voorwerpen. Van bijna-steengoed werden 8 gave en enkele kapotte kannen gevonden. Ook kwamen 6 gave en enkele kapotte drinkkannetjes en een klein potje te voorschijn. Van roodbakkend aardewerk werd een hoge pot met brede rand en uitgeknepen voetjes gevonden. Ook houten voorwerpen werden gevonden: een duigenbakje, 10 schaaltjes, een diepe kom en een bord. Daarnaast werd een fraai versierde leren messchede in de beerput aangetroffen. De meest bijzondere vondst was een houten beeldje dat mogelijk een monnik voorstelt (afb. 4). Aan de hand van het aardewerk en de grootte van de kloostermoppen 280
kan de inhoud van de beerkuil gedateerd worden tussen 1265 en 12802. Of alle genoemde voorwerpen met een bepaalde reden zijn weggegooid, is niet duidelijk. Mogelijk kunnen de resultaten van het onderzoek van de beermonsters hier meer over vertellen. Noemenswaardig is tenslotte een fragment van een zogenaamd stengelglas (ca. 1270) uit de waterput. Onder de vloer van de kelder zijn verder nog diverse waterputten en puinkuilen gevonden, die dateren van de 14e t/m de 16e eeuw. Slechts diepgaande sporen werden teruggevonden; van eventueel aanwezige ophogingslagen is vrijwel niets aangetroffen. De oorzaak hiervan ligt bij de diep uitgegraven kelder. Geconcludeerd kan worden dat het onderzoek in de Vleeshal een van de meest interessante projecten is geweest van de AWH in de afgelopen vijfjaar. Niet in de laatste plaats omdat op deze plek thans het Archeologisch Museum Haarlem gevestigd is.
Noten 1 De Jong 1973, p. 238. 2 De volume-berekening van de kloostermoppen, uitgevoerd door G. P. Alders. Zie ook: Alders 1985, p. 269 en 1988, p. 306. Literatuur
Alders, G. P., 1985. De vroegste baksteen in Holland en Friesland. Westerheem 34, 269270. Alders, G. P., 1988. Nieuwe dateringen van het vroegste steengoed. Westerheem 37,306-312.
Beek-Mulder, I.S.M. van, 1976. De Haarlemse Vleeshal en haar bouwmeester. (Ms. G. A. Haarlem, no. 41-0970-GQ). Haarlem. Groesbeek, J. W., 1982. De lotgevallen van het voormalige Karmelietenklooster tot ca. 1650. Haarlems bodemonderzoek 15, 21-36. Jong, J. de, 1973. Waarnemingen in verband met de geologische opbouw van en de vroegere bewoning om de Grote Markt te Haarlem. Haarlems bodemonderzoek 6, 233-248. Jan Bontelaan 11 2015 EH Haarlem
281
Vroeger in Diemen K. H. van Reenen-Stein R. Wiggers Diemen, even ten zuidoosten van Amsterdam, behoort tot Amstelland. Documenten uit de 11e en 12e eeuw maken aannemelijk dat de ontginning van Amstelland al vóór 1100 is begonnen. We vatten de geschiedenis kort samen. Op verschillende plaatsen in Diemen-Noord groeven we sporen van de ontginning op. Een keuze uit de bijzondere vondsten getuigt van leven en welzijn van de Diemense gemeenschap.
maar uit Holland is ook denkbaar. Uitgaande van het aantal percelen komen we op circa 100 vestigingen in het veen. Een boerderij uit die tijd hebben we opgegraven aan de Ouddiemerlaan 545.
Pioniers in Amstelland
De ontginningen van de veengebieden in Holland hebben plaatsgehad van het einde van de 10e eeuw tot in de 13e eeuw. Ze werden enerzijds uitgevoerd vanuit de Utrechtse Vechtstreek en anderzijds vanuit oude Hollandse cultuurgronden. Men spreekt over „uitgiften van landsheerlijke wildernis". De landsheren waren respectievelijk de bisschop van Utrecht en de graaf van Holland. In een bron van 1063 is voor het eerst sprake van veennederzettingen (Esselijkerwoude, Rijnsaterswoude en Leimuiden). Al in een oorkonde uit 1085 komt de verdeling van het onontgonnen veen in Amstelland aan de orde1. Tussen het Diemermeer (later Watergraafsmeer) en het veenriviertje de Diemen lag in die tijd een wild hoogveengebied. In 1105 blijkt reeds een schout te functioneren in het stroomgebied van de Amstel: Wolfgerus Scultetus de Amestello. In samenhang met de bovengenoemde gegevens mogen we concluderen dat de ontginning van het veengebied in Amstelland dan al een aanvang heeft genomen. Meteen bij de uitgifte van een ontginning werden de juridische zaken geregeld. Naast de rechtspraak was ook dat een van de taken van de schout. De pioniers, of kolonisten zoals men ze ook noemt, zullen aan het eind van de 11e eeuw zijn gearriveerd. Ze kwamen waarschijnlijk uit de omgeving van Utrecht, 282
. Amstelland2.
De nieuwe bewoners werden overerfelijk eigenaar van de grond. Wel waren ze belasting verschuldigd, de zogenaamde tijns3. Dat de ontginningen in een snel tempo werden uitgevoerd, blijkt wel uit het feit dat er in 1165 een twist was tussen de landsheren van Holland en Utrecht over Kalslagen, een dorpje in het centrum van het veengebied. Daar waren de beide ontginningen elkaar toen genaderd. Er resteerden nog slechts kleine stukjes wildernis. De bisschop van Utrecht deed gedurende de 13e eeuw steeds meer rechten over. In 1226 had Gijsbrecht van Amstel Diemen in eeuwige erfpacht gekregen en tevens het ambt van schout4. De oorkonde waarin dit vermeld wordt, is het eerste schriftelijke gegeven over Diemen. We zagen hiervoor dat er dan al geruime tijd bewoners waren. In hetzelfde document wordt Diemen genoemd als rechtsgebied; er vond dus recht-
spraak plaats. Er was toen al langer dan een eeuw een schout in functie. Ter vergelijking, Amsterdam wordt pas gesticht aan het eind van de 12e eeuw. De Heren van Amstel beheersten in de loop van de 13e eeuw het veengebied tot ver in Zuid-Holland. Na verwikkelingen aan het eind van de eeuw werd de graaf van Holland de nieuwe landsheer. De hoogveengebieden hadden van nature een goed functionerende waterhuishouding. Vanuit het wat hogere centrum waren er natuurlijke afwateringsstroompjes. In de eerste eeuwen was de invloed van de ontginners op dit natuurlijke proces nog niet zo groot. Bedijking en bemaling vond in de hoogveengebieden pas vrij laat plaats, in de 17e eeuw. De vroeg-middeleeuwse ontginningskolonies waren redelijk welvarend. Naast veeteelt was er ook op behoorlijke schaal landbouw. Door de ontginningen kwam er echter een einde aan de veenvorming en werd het land op de lange duur vochtiger door inklinking van het veen. In grafelijke rekeningen uit de 14e eeuw worden nog afdrachten van korentienden genoemd. Er is echter een document uit 1494 waaruit blijkt dat er dan bijna uitsluitend aan veeteelt wordt gedaan. In de 17e eeuw werden de boerderijen, die buiten de dorpskern lagen, vervangen door buitenplaatsen van de weigestelden uit Amsterdam. Weer later, toen de mode veranderde, en de elite liever naar de duinen ging, kwamen er weer boerderijen terug. En als we nu naar Diemen-Noord kijken, treffen we er een fraaie buitenwijk aan.
AWN Afd. Amsterdam en Omstreken
Sinds 1983 wordt er door onze afdeling gegraven in Diemen-Noord5. Tussen de afbraak van de laatste boerderijen aan de Ouddiemerlaan en de nieuwbouw groeven we middeleeuwse bewoningssporen op. Enige tijd later groeven we de bij de dorpskerk behorende pastorie op. We onderzochten de fundering van de kerk, en tenslotte mocht er, na de afbraak van de laatste huisjes van Ouddiemen ook op de dorpsterp gegraven worden. De eerste jaren concentreerde de afdeling zich op het gebied aan de Ouddiemerlaan, waar woningen zouden worden gebouwd. Op nr. 545, waar een boerderij had gestaan, werd de opgraving gestart. Tegelijkertijd met de opgraving werden hoogtemetingen uitgevoerd. Het opgravingsterrein was 72 m lang en 64 m breed. Hoogtemetingen zijn uitgevoerd met onderlinge afstanden van 1 m; in totaal leverde dit ruim 3000 meet-punten op; door plaatselijke verstoringen kon niet overal worden gemeten. Op grond van deze punten is met de computer een hoogtelijnenkaart gemaakt, waardoor de vorm van de terp duidelijk zichtbaar werd (afb. 2-A). De vroegere bebouwingen blijken steeds op het hoogste punt van de terp te hebben gelegen. Ten tijde van de metingen lag dat ongeveer 1 m onder NAP, aan de kanten liep de terp geleidelijk af naar 1.85 m onder NAP aan de voet. Door dit betrekkelijk geringe hoogteverschil over een tamelijk groot oppervlak waren kleine verhogingen in het
2. Ouddiemerlaan 545. (Tek.: E. Wattel).
283
terrein met het oog moeilijk waar te nemen. Door een verschillende schaal te gebruiken voor de hoogte en de breedte zijn ze op afbeelding 2 duidelijk te zien6. Door toeval hebben we in de loop der jaren verscheidene sites opgegraven, die heel verschillende vondstcomplexen opleverden. Zo bevatten de bewoningslagen op de terpjes in het veen voornamelijk „gewone" huishoudelijke voorwerpen, vaatwerk, de vanzelfsprekende kogelpotten, een houten lepel zoals we die nog steeds in de keuken gebruiken, spinsteentjes, kammen en zelfs een dobbelsteentje. Opvallender was een set glazen ringetjes - aangetroffen alsof ze een armbandje hadden gevormd - en een braadspit met een benen handvat. De oudste vondsten van Ouddiemerlaan 545 dateren uit het laatste kwart van de 12e eeuw. Een daarvan is een fraaie steengoed kan, wel tweede keus, want het is een misbaksel. Verder zijn er veel vondsten uit het begin van de 13e eeuw gedaan. Belangrijk voor de archeologie was een 13e-eeuwse leren hoge schoen, waar de veters nog in zaten, waardoor bekend werd hoe deze schoenen gesloten werden. De pastorie, ten oosten van de dorpskerk, gaf voor de vroege periode - behalve een fragment van een 13e-eeuwse steengoedkan uit Siegburg die met tinfolie was bedekt - niet veel bijzonders te zien. Uit de 14e eeuw werd het meest roodbakkend aardewerk gevonden. De latere perioden lieten duidelijk zien dat de dominee, misschien wel in tegenstelling tot de voorafgaande pastoor, een notabele was. Door de aanleg van een diepriool aan de rand van de kerkterp werd de afloop van de terp met zijn afvallagen doorsneden. Dit leverde interessante vondstcomplexen op, daterend van de 16e tot en met de 18e eeuw. Bijzondere vondsten zijn een 16e-eeuwse „klotendolk" en een 17e-eeuws leren boekomslag, met bladgoud bestempeld. Bij het onderzoek van de fundamenten van de dorpskerk kwam een 18e-eeuwse waterkelder te voorschijn. Opmerkelijke vondsten daaruit zijn: een tinnen zandstrooier, tinnen lepels en een Engels import creamware kopje, dat hier werd beschilderd met 284
de tekst: „Dit is Grietje's kommetje". Bij de fundamenten van de kerktoren werden vele fragmenten van een 15e-eeuwse zandstenen beeldengroep gevonden. Ze vertonen duidelijk sporen van vernieling, misschien ten gevolge van een onzachtzinnige behandeling ten tijde van de beeldenstorm. Doordat ze in een witte zandlaag bewaard zijn gebleven, zijn ze van hoge kwaliteit. Zelfs resten van kleurstof zijn nog zichtbaar. Rond het kerkhof werden ook fraaie grafstenen uit de 17e en 18e eeuw gevonden. De laatste in de reeks opgravingen, die van het afgelopen jaar, op de dorpsterp, was het meest spectaculair. We haalden er zelfs de voorpagina van de krant mee. Dit was te danken aan het feit dat we versterking kregen van de Afdeling Archeologie Amsterdam. De gecompliceerdheid van de situatie ging de kleinschalige werkwijze van de AWN-ers te boven, hoewel diverse fraaie vondsten waarschijnlijk te danken zijn aan deze manier van werken. Uit contacten met de stadsarcheoloog van Amsterdam, J. M. Baart, volgde samenwerking. De Afdeling Archeologie Amsterdam werkte enige tijd met groot materieel en was aldus in staat om de stratigrafie nauwkeurig vast te leggen. Over grote afstand werd een profiel gemaakt. Het werd daardoor mogelijk de Diemense stratigrafie te vergelijken met die van Amsterdam. Het was verrassend, dat de oudste woonterp in het eerste kwart van de 12e eeuw gedateerd kon worden7. De uitwerking van het onderzoek is nog in volle gang. We beperken ons daarom hier tot afbeeldingen van wat wij als AWNafdeling opgroeven, maar vermelden ook enkele van de spectaculaire vondsten die door de Afdeling Archeologie Amsterdam werden gedaan. De laatste vondsten, die van de dorpsterp, maar ook die van de boerderijtjes op het veen, maken duidelijk dat Diemen van oudsher opgenomen was in een Europese economie met vele contacten van buiten de regio. Uit de 12e-eeuwse laag kwam een pelgrimsinsigne uit Canterbury en een fraai leren kinderschoentje. Dit duidt zonder meer op welstand. Het was niet vanzelfsprekend kinderen leren schoe-
nen te laten dragen. Houten schoeisel of geen schoeisel was meer gangbaar. Hogere lagen bevatten gebrandschilderd glas uit de 13e eeuw, hetgeen bijzonder is voor onze streken. Andere opvallende vondsten waren: Andenne aardewerk uit de 1e helft van de 12e eeuw en fragmenten van het zogenaamde hoogversierde aardewerk, uit Brugge, opgegraven in de 12e-eeuwse vondstcomplexen. Ook aardewerk uit Surrey (Engeland) en een prachtige grote steengoedkan uit het Duitse Siegburg uit de 12e eeuw werden gevonden. Er waren maalstenen uit het Rijnland en textiel uit Vlaanderen. Textiel uit deze periode wordt zelden bij opgravingen gevonden. De vele vondsten leveren een beeld op van het leven in de Diemense gemeenschap vanaf de 12e eeuw. Op de kleine boerderijtjes gingen de zaken goed, er was sprake van een redelijke welstand. Het overschot aan goederen kon worden geruild en verkocht. Van diverse gebruiksvoorwerpen is in het Diemense veen veel bewaard gebleven. Enkele vondsten gaan uit boven dorpse welstand. Zo is er in 12e-eeuwse context een zandstenen sarcofaag aangetroffen. Zulke graven horen toe aan personen met hoge maatschappelijke status. Het is niet onwaarschijnlijk dat leden van het geslacht van Amstel hier begraven werden. Uit dezelfde periode was er ook een zogenaamd boomstamgraf en een graf van blokken tufsteen. Deze graven lagen voor een deel onder de fundering van het 14eeeuwse koor van de dorpskerk die in de 19e eeuw werd gesloopt. Hieronder zal een aantal voorwerpen afgebeeld en beschreven worden. Hoewel ook veel aardewerk werd opgegraven en gerestaureerd, beperken we ons hier tot een aantal minder algemene voorwerpen. Thomas Becket
Het topstuk is een tinnen ampul. Op de voorzijde staat een bisschop afgebeeld, geflankeerd door twee krijgslieden met geheven zwaard (afb. 3a). Op de achterzijde is te zien dat de bisschop wordt onthoofd (afb.
3b). De ampul is niet kompleet, de omlijsting, waar misschien een randtekst op heeft gestaan, ontbreekt. De hoogte van het stuk is 8.7 cm. Het werd opgegraven in een 12eeeuwse context. De voorstelling heeft betrekking op Thomas Becket, bisschop van Canterbury, die in 1170 werd vermoord - op zijn eigen altaar in de kathedraal van Canterbury. Reeds in 1174 werd Becket heilig verklaard. Ateliers produceerden al snel voorwerpen die het misdrijf in beeld brachten. Een middeleeuwse tekst van Guernes de Pont Sainte-Maxence uit 1172/1174, die het martelaarschap van Becket beschrijft, noemt deze ampullen al. Veel pelgrims hebben indertijd de tocht naar zijn graf gemaakt, ook vanuit Diemen. Een van hen heeft deze ampul meegebracht. Het Diemense exemplaar wordt gedateerd in het laatste kwart van de 12e eeuw en is daarmee een van de vroegste exemplaren8. Er is slechts ĂŠĂŠn vergelijkbaar exemplaar in het British Museum. Volgens de documentatie is die gedateerd in de 1e helft van de 13e eeuw. Dat zal misschien wat moeten worden bijgesteld. De pelgrimsplaatsen hadden elk zo hun eigen souvenir. De schelp uit Santiago de Compostella is algemeen bekend en ook het kruis uit Jeruzalem. Voor Canterbury is dat misschien de punt van het gebroken zwaard. Van een van de vier ridders die de aanslag uitvoerden, Richard 1e Bret, brak het zwaard bij een van de slagen. Om dit te gedenken werd in de kathedraal speciaal voor dit feit een altaar opgericht: the Altar of the Sword. De punt van het zwaard is onder andere verwerkt in afbeeldingen op insignes zoals onze ampul. Houten voorwerp
In 1983 werd bij perceel Ouddiemerlaan 545, in een klein terpje iets ten noorden van de grote huisterp, een interessant eikehouten voorwerp opgegraven (afb. 4). Dicht onder het maaiveld bevond zich daar de middeleeuwse bewoningslaag. Hoogtemetingen aldaar leverden een kaart op die 285
3a. Voorzijde ampul. Rekeningen: R. Wiggers).
3b. Achterzijde ampul.
onze aandacht vestigde op een tweede terpje in noordelijke richting (afb. 2-B). In de onderste cultuurlaag hiervan werd het afgebeelde stuk hout aangetroffen, juist boven het natuurlijk veen. De afmetingen zijn 27.5 x 5.5 x 3.5 cm. Dit voorwerp dateert uit de 13e eeuw of iets vroeger. De functie van het voorwerp is niet bekend. Mogelijk is het een onderdeel van een deurpost. Middeleeuws glas-in-lood
Naast metaal, aardewerk, leer, bot, etc. werd sporadisch ook glas gevonden in de dorpsterp te Oud-Diemen. Enkele fragmenten komen uit een 13e-eeuwse laag. Dit gebrandschilderde glas was sterk verweerd, bros en dus zeer kwetsbaar en moest kort na het vinden worden geĂŻmpregneerd. Het Diemense glas vertoont overeenkomst met in Frankrijk gevonden glas. Men noemt dit soort glas â&#x20AC;&#x17E;grisaille". Hierbij werd op glas geschilderd in grijze tint met geen of slechts geringe nuances. De afbeeldingen werden daarna in het glas gebrand, een techniek die ontstond in de lle eeuw. De meeste grote kathedralen hebben ramen met dit soort glas, dat voldoende licht doorliet en niet duur was. 286
4. Eikehouten voorwerp.
5. Fragment gebrandschilderd glas.
7. Glasfragment met vegetatieve decoratie.
Bekend zijn die van de kathedraal van Bourges, de kapel St. Urbain de Troyes en het Chateau de Rouen. Het glas uit Diemen, dat op circa 1260/1270 kan worden gedateerd, lijkt het meest op dat van Bourges9. Een fragment (afb. 5) is 77 mm breed; de dikte is 4 mm. Voordat het in het lood werd gevat, werd de rand van het glas in de juiste vorm „geknabbeld". In de tekening is de breukzijde gestippeld.
Een tweede fragment (afb. 6) met bladvorm-motief, 66 mm hoog en 3 mm dik, was donker verkleurd en al half vergaan. Er werden diverse foto's gemaakt op grond waarvan tenslotte deze tekening kon worden gemaakt. De bladvorm doet denken aan eikeblad. Een derde fragment heeft eveneens een vegetatieve decoratie (afb. 7). Er zijn verder grote overeenkomsten met de beide andere fragmenten10.
6. Glasfragment met bladvormmotief.
Schoen Deze leervondst komt uit een laat-middeleeuws complex, 12e tot begin 14e eeuw. De schoen, vervaardigd van rundleer, is 28.9 cm hoog en 26.1 cm lang. Schoeisel vervaardigd voor 1450, waartoe ook deze schoen behoort, heeft slechts een enkele zool. Een deel van de schacht, het bovenstuk en het hielstuk, was uit één stuk rundleer vervaardigd. Het andere deel van de schacht en de zool werden hieraan vastgenaaid met gepekt vlasdraad, waarbij een varkenshaar werd gebruikt als naald. De ruwe kant van het leer zit dan aan de buitenkant. Vervolgens werd de schoen binnenstebuiten gekeerd en was gereed voor gebruik. Op beide naden werd gelopen en de levensduur van het schoeisel was dan ook kort, bij gebruik op het plaveisel in de stad niet langer dan enkele weken. Pas in de tweede helft van de 15e eeuw komen de schoentypen voor die van een extra leren zool waren voorzien. 287
8. Rundlederen schoen.
De schoen uit Diemen is nagenoeg compleet en vult een leemte op in de periodisering van het middeleeuws schoeisel. Zelfs de veter was nog aanwezig en laat zien hoe de schoen werd dichtgesnoerd, hetgeen vóór de vondst in Diemen niet met zekerheid bekend was". In een Alkmaarse waterput werd een soortgelijk exemplaar aangetroffen uit de 12e eeuw en in Engeland en Scandinavië zijn vrijwel identieke exemplaren gevonden. Klotendolk
In 1989 werden in een 16e-eeuwse afvallaag ten oosten van de kerkterp delen van een zogenaamde klotendolk gevonden. Het lemmet was op 15 cm van de punt gebroken. Eerst werd het handvat, waaraan een gedeelte van het lemmet, gevriesdroogd12. Daarna werden de twee delen van het dolkmes aan elkaar gezet met een superlijm en verstevigd. De totale lengte van de dolk is 34 cm. Het ijzeren lemmet is 25 cm lang en het wortelhouten handvat 9 cm. Misschien heeft er op het handvat nog een knop gezeten. Het lemmet is driehoekig in doorsnede; de rugzijde is maximaal 9 mm breed en er is één snijzijde. Het metaal is op ongeveer een 288
9. Klotendolk.
derde van de punt opvallend dun, mogelijk door het vele aanscherpen. Wegens de slechte staat waarin het voorwerp zich bevond, kon niet meer worden waargenomen of er zich merkjes op het lemmet bevonden. De klotendolk was een algemeen gebruiksvoorwerp; in later tijden noemde men het ook wel nierdolk. Van de 14e tot en met de 16e eeuw is dit voorwerp in omloop geweest. Het exemplaar vertoont enige overeenkomst met een Amsterdamse vondst die omstreeks 1500 wordt gedateerd13. Het was vooral een gebruiksvoorwerp voor de burger en niet in de eerste plaats een wapen. In de beeldende kunst is de dolk herhaaldelijk afgebeeld, zoals door Hieronymus Bosch op het schilderij „De landloper".
Sculpturen van zandsteen
Bij de toren-funderingen vonden we op geringe diepte, in een witte zandlaag, tientallen fragmenten van een beeldengroep van zandsteen. De beeldhouwwerken, waaronder van een frontaal, dateren naar de stijl te oordelen uit de 2e helft van de 15e eeuw. Gedeelten van het â&#x20AC;&#x17E;decor" waarin de voorstelling zich moet hebben afgespeeld zijn ook bewaard. Het is duidelijk dat het geheel als een soort bouwdoos in elkaar is gezet. De vondsten vertonen duidelijk sporen van de onzachtzinnige behandeling ten tijde van de beeldenstorm. Doordat ze indertijd in een zandlaag van een aangebouwd kapelletje ten zuiden van de toren terechtkwamen, zijn de fragmenten verder in goede staat. De artistieke kwaliteit is hoog. Op sommige delen zijn zelfs nog resten van kleurstoffen en bladgoud zichtbaar. Naast veel ornamentaal werk zijn er ook diverse fragmenten van figuren aangetroffen. Zo is er de kop van een bisschop, hoog 9.5 cm (afb. 10), en van een Moors uitziende man, hoog 10 cm (afb. 11) en een gedeelte van een tafereel dat een biddende geestelijke in een bootje voorstelt.
11. Moor (foto: W. Krook).
Grafsteen
In de zomer van 1989 is bij het graven naar de funderingen van de toren aan de zuidzijde van het kerkhof in Diemen een grafsteen gevonden uit het jaar 1606. De steen was aan de onderkant schuin afgebroken. De afmetingen zijn: 62 cm breed, 10 cm dik, 112 cm lang aan de rechterkant en 98 cm aan de linkerkant. Rechts is de steen ooit 10 cm ingekort, waardoor hier en daar wat tekst ontbreekt. De volledige tekst is gereconstrueerd. De woorden die ontbraken staan tussen vierkante haken aangegeven, althans de meest waarschijnlijke. In regel 3 staat op de steen nog een streepje boven de laatste letter van die regel. Dat is een gebruikelijke afkorting, die aangeeft dat er op deze E een N volgt.
10. Bisschop (foto: W. Krook).
ANNO . 1606 DEN 28 STEN . FEBRARIVS . IS GESTORVEN . CLAESHĂ&#x2039; DERYCKSEN . VYSKER . (TOT) DIEMER . PAT . BY . SYN LE (VEN) 289
WAS . Hl . VEEL TIT . VYL ENDE . NAT DEN . HEER . (SAL) DIE . WEEDV . EN 7. KINDE (REN) SO VEEL . GEVEN . DAER (SY) MET GOT EN EEREN MOGEN . OF . LEVEN Het woord TOT op de 4e regel lijkt onontkoombaar en komt in vergelijkbare teksten ook regelmatig voor, zoals in „predicant tot Diemen". „TOT" is dan hier de ontbrekende plaatsbepaling en staat voor „TE". „VYL" is problematisch, het Middelnederlands woordenboek geeft „vuul, vuyl", er had heel goed VVYL kunnen staan, misschien heeft de steenhouwer gewoon een „V" vergeten. „DAER OF" betekent „DAARVAN". Herschikking van de tekst tot:
DEN28\ IS j
fcESTORVEN-CLAESHE DERYCKSEN-VYSKER DIEMER-PAT-DÏ-JYN-LE WAS-Hl-VLZL TIT-VYL )ENDE-NAT DEN-HEER DE-WEEDV-EN7MNDE SO VEEL-GEVLN-DAER MET GOT EN EERLN MOGEN-OF LEVEN
12. De grafsteen. 290
Anno 1606 den 28sten febrarivs is gestorven Claes Hèderycksen vysker (tot) Diemer pat Bij syn le(ven) was hi veel tit vyl ende nat Den heer (sal) die weedv en 7 kinde(ren) so veel geven Daer (sy) met Got en eeren mogen of leven laat zien dat het een rijm betreft. De (vrije) vertaling ziet er als volgt uit: Anno 1606 is op 28 februari Claes Henderycksen gestorven die als visser aan het Diemerpad woonde. Tijdens zijn leven was hij vaak vuil en nat. Hopelijk zal de Heer de weduwe en haar 7 kinderen zo veel geven dat zij daar met God en ere van mogen leven. Ten slotte
Er bestaan plannen om de woonterpen uit de middeleeuwen tezamen met de omgeving van Oud-Diemen de status van beschermd archeologisch gebied te geven. Hierover is overleg gaande tussen de gemeente Diemen, de ROB en de Afdeling Archeologie Amsterdam. Het zou een mooie afronding zjn van onze opgraafcampagne. De tekst van dit artikel is kritisch doorgelezen door Wiard Krook van de Afdeling Archeologie Amsterdam, waarvoor onze dank.
Noten 1 Van der Linden 1955. 2 Uit: Van Regteren Altena en Sarfatij 1969, p. 277. 3 De hoogte van de belasting staat waarschijnlijk in verband met de periode van de uitgifte. Naar het schijnt werd in de pionierstijd minder belasting betaald dan in latere tijden, zie: Van der Linden 1955, p. 160-202. 4 Schoen 1987. 5 Schmitz 1987. 6 Evert Wattel, wiskundige aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, gebruikte hoogtemeetgegevens en wiskundige modellen om computertekeningen te maken, waaronder de hier afgebeelde. 7 Baart 1991.
8 Datering: A. C. Lagerweij, Afdeling Archeologie Amsterdam. 9 Lillich 1973. 10 Met dank aan W. Krook van de Afdeling Archeologie Amsterdam voor het maken van verschillende foto's met sterk strijklicht. 11 C. van Driel verzorgde de restauratie van de laars en deelde de dateringsgegevens mee. 12 De restauratie is verricht door A. Cardol. 13 Baart e.a. 1977, p. 431. Literatuur
Baart, J. M. e.a., 1977. Opgravingen in Amsterdam. Bussum. Baart, J. M., 1991. Dorpsheuvel Oud-Diemen geeft geheimen prijs. Ons Amsterdam 43, no. 2, 30-33. Lillich, M. P., 1973. Three essays on French thirteenth century grisaille glass. Journal of Glass Studies 15, 69-78.
Linden, H. van der, 1955. De Cope. Bijdrage tot de rechtsgeschiedenis van de openlegging der Hollands-Utrechtse laagvlakte. Assen. Regteren Altena, H. H. van, en H. Sarfatij, 1969. A Late-Medieval Site at Diemen, Prov. North Holland. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 19, 215-232. Schmitz, E., 1987. Archeologisch onderzoek in Diemen. In: J. Mulder e.a. (red.), Diemen buyten Amsterdam. Amsterdam. Schoen, R. P., 1987. Diemen vanaf de middeleeuwen tot 1815. In: J. Mulder e.a. (red.), Diemen buyten Amsterdam. Amsterdam. Mr. Sixlaan 13 1181 PK Amstelveen Orteliuskade 76 3e 1056 NG Amsterdam
291
Alphen aan den Rijn, opgraving Couvee S. Sprey In het centrum van Alphen werd door de AWN-afdeling Rijnstreek, met steun van de gemeente Alphen, de provincie ZuidHolland, de grondeigenaar (fa. Hoogvliet) en aannemingsbedrijf Maasdijken, een uitgebreid archeologisch onderzoek verricht (Julianastraat, coĂśrdinaten: 105.30/ 460.25). Tussen maart 1989 en februari 1990 is een aaneengesloten oppervlak van ca. 1400 m2 in meerdere vlakken opgegraven. De bebouwing in het opgegraven gebied gaat vanaf de recente tijd onafgebroken terug tot in de middeleeuwen. Direct onder de muurresten van het 20e-eeuwse gebouw bevonden zich bewoningssporen die teruggaan tot omstreeks 1500. Een paar funderingen, een haardplaatsje en enkele beerputten maken hier deel van uit. Opvallend was de grote hoeveelheid mestkuilen, die voor het merendeel een nog
oudere fase vertegenwoordigden (ca. 13001500). EĂŠn daarvan bevatte het bewijs van leerbewerking: een dikke laag met leerafsnijdsels, hoornpitten van koeien en enkele fragmenten van schoeisel. Significant was de aanwezigheid van haarplukken en haarresten sterk vermengd met kalk. Dit duidt erop, dat de schoenmaker zijn huiden zelf looide. In nog zeven mestkuilen is leer aangetroffen. Voor de fragmenten van het schoeisel ligt de datering tussen 1300 en 1450'. Fragmenten van de volgende schoentypen zijn aangetroffen: Den Bosch 2, 4b, 5a, 6, 7, 8 en 92; 's-Gravenhage III en IV3. Tussen en onder de middeleeuwse sporen werden sporen van bewoning uit de Romeinse tijd aangetroffen. Twee rijen, meestal zware palen (afb. 1, C en D) lijken deel uit te maken van een gebouw van ongeveer 40 m lengte. De palen waren geplaatst op
r
1. Romeinse houtconstructies van mogelijk twee opslagloodsen, goot en waterton. Legenda: 1. liggend hout; 2. staand hout; 3. waterton; 4. concentraties (tuf)steen om of op de houtconstructies.
292
houten liggers (afb. 2) of gevat in een pakking van (tuf)steen. Enkele liggers werden aangetroffen zonder de bijbehorende staanders. De afstand tussen de palenrijen bedroeg 3.75 - 4.00 m, de afstand tussen de palen onderling 3.20 - 3.50 m. Naast dit gebouw is een gedeelte van een tweede, vergelijkbare structuur opgegraven (afb. 1, A en B), waarvan de oriĂŤntatie wat meer naar het noordoosten lag. EĂŠn rij palen kon nog over een afstand van 14 m gevolgd worden. Een zware ligger uit deze rij was duidelijk van secundair gebruikt eikehout4. Ten noorden van deze sporen is een houten watergoot met tonput blootgelegd (afb. 3). De goot liep vanuit het oosten - de richting van de Rijn - hellend in de ton. Waarschijnlijk heeft de ton als een waterreservoir dienst gedaan, daar de ton compleet met bodem was ingegraven. De goot kon over een lengte van 25 m uitgegraven worden. Het hout5 dat gebruikt is voor de staanders en liggers in rij A en B is eik (Quercus sp.).
In rij C zijn verschillende houtsoorten gebruikt, voor de staanders eik en iep (Ulmus sp.), voor de liggers eik, den (Pinus silvestris) en iep. Meer consequent is het houtgebruik in rij D, waar de staanders van eik en de liggers van den zijn. De goot is voor een deel gemaakt uit een eikehouten stam en voor een deel uit elzehout (Alnus sp.). De deksel is van zilverspar (Abies alba) en de stammetjes waarop de goot was gelegen van els. Het gebruik van verschillende houtsoorten is gebruikelijk in een militaire nederzetting6. Volgens Kooistra is het aantal gebruikte houtsoorten hier gering, maar de samenstelling boeiend. Het hout van els, eik en iep is van lokale herkomst en werd waarschijnlijk uit de ooibossen gehaald. De zilverspar komt hier niet voor en van de den wordt aangenomen dat deze in de Romeinse tijd nauwelijks in Nederland groeide. Bekend is dat van deze houtsoorten vaak vaten werden gemaakt, waarin wijn of andere produkten werden ver-
~# -#' 2. Houten staander en liggers. (Foto: D. van der Kooij).
293
J. Detail van de constructie van de Romeinse watergoot. (Foto: D. van der Kooij).
voerd7. Mogelijk is dit hout verwerkt in de liggers van de houtconstructies, hoewel geen sporen van bewerking zichtbaar waren die daarop wezen. De datering van de „gebouwen" ligt na 114 AD. Dendrochronologisch onderzoek8 toonde aan, dat van één monster de exacte kapdatum vastgesteld kan worden: 114 AD. De zeventien overige monsters vertoonden onderling en met bovengenoemd monster een duidelijke samenhang. De conclusie luidt, dat alle monsters van één boom(partij) afkomstig zijn, die in 114 AD werd gekapt. De uitwerking van het aardewerk is nog niet afgesloten. De indruk bestaat dat weinig terra sigillata-aardewerk is aangetroffen. Daarentegen zijn vele dikwandige fragmenten van amforen en gladwandige scherven van kruiken opgegraven. Op fragmenten van één amfoor werd een graffito aangetroffen, dat het meest uitgebreide is wat in Nederland is gevonden op dit type 294
aardewerk 9 . Bij de 35 dateerbare munten ligt de nadruk op de tweede helft van de 1e eeuw en de eerste helft van de 2e eeuw. De beide „gebouwen" haaks op de Rijn gesitueerd, kunnen gedateerd worden omstreeks het tweede kwart van de 2e eeuw. Gezien de zware funderingen wordt gedacht aan opslagloodsen, die vermoedelijk in de vlak buiten het castellum gelegen handels- en ambachtsnederzetting lagen. Een indicatie voor opslag zouden de vele aangetroffen fragmenten van amforen en kruiken kunnen zijn.
Noten 1 Met dank aan Olaf Goubitz (ROB) onder wiens leiding het leer gedetermineerd is. 2 Goubitz 1984, p. 275 en 277. 3 Magendans en Waasdorp 1985, p. 10 en 11. 4 Het houten voorwerp staat afgebeeld in: Holland 22, 1990, p. 341. 5 Het houtonderzoek is uitgevoerd door Laura Kooistra (ROB). 6 Groenman-van Waateringe 1988.
Casparie 1978. Het dendrochronologisch onderzoek is gedaan door Elsemieke Spoor (ROB). Het graffito wordt bekeken door Jaap van der Werff.
Literatuur Casparie, W. A., 1978. Ă&#x153;ber die Holzarten der zwei rĂśmerzeitlichen Fasser von Rijswijk (Z.H.). In: J. H. F. Bloemers, Rijswijk (Z.H.), de Bult. Eine Siedlung der Cananefaten. Nederlandse Oudheden 8, 438-446. Goubitz, O., 1984. De ledervondsten. In: H. L. Janssen (red.), Van Bos tot Stad. Opgra-
vingen in 's-Hertogenbosch. 's-Hertogenbosch, 274-284. Groenman-van Waateringe, W., 1988. Lokale bosbestanden en houtgebruik in West-Nederland in de Ijzertijd, Romeinse Tijd en Middeleeuwen. In: J. H. F. Bloemers (red.), Archeologie en O ecologie van Holland tussen Rijn en Vliet. (Studies in Prae- en Protohistorie2), 133-135. Magendans, J. R., en J. A. Waasdorp, 1985. Landarbeiders en leerbewerkers in de late middeleeuwen. Opgravingen in 's-Gravenhage. (VOM-reeks 1985, nummer 1), 7-12. Burg. Visserpark 14 2405 CR Alphen a/d Rijn
295
Een schip op het strand Robert van Lit Een paar flinke stormen zorgden er in het vroege voorjaar van 1990 voor, dat op het strand tussen Den Haag en Wassenaar onder een weggeslagen duin de resten van een houten schip te voorschijn kwamen. Het nieuws bereikte al spoedig de sectie archeologie van de gemeente Den Haag en de provinciaal archeoloog Wilfried Hessing. Na inspectie door de dienst onderwaterarcheologie werd direct aktie ondernomen. Aan de leden van de werkgroep archeologie van de Stichting Historisch Centrum Wassenaar en van de Haagse werkgroep van de AWN-afdeling Den Haag en omstreken werd gevraagd het wrak verder te onderzoeken en in kaart te brengen. Het Wassenaarse strand werd zo de plaats waar de beide werkgroepen voor het eerst gezamenlijk optraden.
De opgraving
Het onderzoek van het scheepswrak voltrok zich op zaterdag 31 maart en zondag 1 april 1990. Een probleem was het vervoer van de opgravingsgereedschappen. Het wrak lag halverwege tussen de strandopgangen bij de Wassenaarse Slag en Meijendel (tussen de strandpalen 94.250 en 94.500). Dat betekende dat de opgravers vele kilometers met hun schop en andere gereedschappen over het strand moesten zeulen. Om half elf waren de eerste amateur-archeologen ter plaatse, evenals trouwens de politie (zie afb. 1). Er werd deze zaterdag doorgewerkt tot even na vijven. De werkzaamheden bestonden uit het verder blootleggen van de houten spanten en andere scheepsonderdelen, waarna deze nauwkeurig werden ingemeten en -gete-
1. Het wrak zoals het werd aangetroffen. Foto's: Robert van Lit. 296
2. De opgravers leggen het wrak verder bloot.
kend en gefotografeerd. De volgende dag bleek het blootgelegde deel van het wrak al weer voor een flink deel onder het door de zee aangevoerde zand verdwenen te zijn. Om twee uur begon men het resterende deel uit te graven en te documenteren. Iets verderop, aan de voet van de duinen, bleek het zaathout van het schip te liggen en ook deze zware balk werd ingetekend. De opgravers wisten om half zes hun karwei af te ronden. De vondsten
Het scheepswrak had een lengte van bijna 19 meter. De grootste breedte bedroeg 4.80 meter. Het schip lag schuin met de kop in de richting van de zee (in n.n.o. richting). Het achterste gedeelte was het meest intact gebleven. Hier resteerden nog twaalf zware spanten waaruit overal ijzeren bouten staken. Tussen de spanten vonden de opgravers twee grote zwerfkeien die blijkbaar als ballast dienst deden. Aan de lijzijde van het schip werden verschillende losse vondsten
3. Het scheepswrak wordt in tekening gebracht.
297
gedaan, zoals het fragment van een geglazuurde aardewerken pan, scherven van wijnflessen, steengoedscherven en twee musketkogels. Opvallend was dat veel ijsselsteentjes (formaat 16 x 7,5 x 3,5 cm) en dakpanfragmenten werden gevonden. Blijkbaar betrof het hier een deel van de lading.
afgeleid dat het wrak uit het begin van de 19e eeuw zal dateren. Waarschijnlijk betreft het hier een vrachtschip dat ijsselsteentjes en dakpannen vervoerde. Dat het schip bij Wassenaar zijn laatste rustplaats vond, stemde in ieder geval de Wassenaarse en Haagse amateur-archeologen tot grote tevredenheid. Zij hielden er twee mooie graafdagen aan over.
Datering van het schip
Een exacte datering van het schip kon nog niet worden gegeven. Naspeuringen in het oud-archief van de gemeente Wassenaar leverden helaas geen nadere gegevens op over het tijdstip waarop het schip bij Wassenaar strandde. Uit de vorm van het schip en de aangetroffen bodemvondsten kan wel worden
4. De spanten van het schip. 298
Literatuur
Bakels, A., 1991. Verslag van de werkgroep archeologie over 1990. Jaarverslag van de Stichting Historisch Centrum Wassenaar/ 1990 (in voorbereiding). Hessing, W. A. M., 1991. In: Jaarverslag KUU 1990. Amersfoort, 187.
Waalsdorperlaan 9 2244 BM Wassenaar
Project Middeleeuws Vlaardingen Jeroen H. ter Brugge Inleiding Tot in de jaren zeventig richtte de AWNAfd. Helinium zich, wat haar activiteiten betreft, uitsluitend op de poldergebieden, die rond Vlaardingen en Schiedam in snel tempo voor bebouwing gereed werden gemaakt. Belangwekkende vondsten, zoals diverse huisplattegronden uit Ijzertijd en Romeinse tijd en natuurlijk de ontdekking van de bewoningssporen, naar aanleiding waarvan later de naam „Vlaardingencultuur" zijn intrede deed in de Nederlandse archeologie, trokken in die jaren de volle aandacht van de plaatselijke amateurs. In de jaren tachtig en negentig drongen (èn dringen) hun woonplaatsen - Schiedam, Vlaardingen, Maassluis en Maasland - zich steeds duidelijker op als onderzoeksterrein. In de voorgaande jaren had veel historische bebouwing plaats gemaakt voor nieuwbouw. Ook daarna vonden (en vinden nog steeds) veranderingen plaats, die maar al te vaak geen rekening hielden met zoiets als historische structuren of het archeologisch bodemarchief. De aandacht voor genoemde middeleeuwse binnensteden was niet misplaatst. Schiedam kende in de late middeleeuwen, als middelgrote stad, een relatieve bloeiperiode. De Rotterdamse stadsarcheoloog C. Hoek en ook enkele Helinium-leden verrichtten diverse opgravingen in de Schiedamse binnenstad, die een belangrijke bijdrage leverden aan de ontrafeling van de ontstaansgeschiedenis van de stad. In Vlaardingen toonde Hoek1 aan, dat de ideeën van historici over de volmiddeleeuwse nederzetting aldaar terecht waren geweest. De diverse door Hoek opgegraven mottekasteeltjes2 in de omgeving genieten bekendheid en natuurlijk wekten de resultaten van de kerkopgraving3 grote belangstelling. Op grond van historische bronnen mag worden verwacht, dat Vlaardingen een vroegmiddeleeuwse ouderdom bezit4. Voor
diezelfde periode is Maasland van grote betekenis. Tot opmerkelijke resultaten heeft archeologisch onderzoek in dit dorp nog niet geleid, maar zeer vroege middeleeuwse vermeldingen doen de amateurs alert zijn. Maassluis, tenslotte, is vanwege haar vroegmoderne ontwikkeling van sluisgehucht tot vesting- en visserijstad van belang. Dit artikel richt zich volledig op Vlaardingen, waar Helinium de laatste tien jaar het meest actief is geweest. Project Middeleeuws Vlaardingen Teneinde het stadskernonderzoek in Vlaardingen enigszins gestructureerd te laten verlopen, werd een aantal vraagstellingen geformuleerd. Gericht onderzoek kon op die manier worden uitgevoerd; anderzijds vielen vrijwel alle beschikbare locaties, vanwege de ruime opzet van de vraagstelling, binnen het opgezette project. De belangrijkste en de meest voor de hand liggende vraag is: Wanneer ontstond en hoe ontwikkelde de nederzetting Vlaardingen zich? Deze vraagstelling beoogt aan de veronderstellingen, door historici geuit, een invulling te geven dan wel ze te verifiëren. Zij vermoeden dat Vlaardingen reeds aan het einde van de 7e eeuw ontstaan moet zijn, vervolgens in de 11e en 12e eeuw tot grote bloei kwam, om in de late middeleeuwen een meer dorpsgelijke identiteit aan te nemen, ondanks de verlening van bepaalde stadsrechten in 12735. Onze vraagstelling wil echter niet alleen aandacht schenken aan de bevestiging of ontkenning van allerhande historische feiten en feitjes. Even belangrijk, of misschien zelfs belangrijker, is het aspect van de ruimtelijke ontwikkeling van de nederzetting. Traditioneel werd de „Oude Haven" als „ruggegraat" van Vlaardingen gezien. Weinig belangstelling was er voor de reden waarom en voor de vraag of dit altijd zo geweest is. Onze benaderingswijze vereist tevens aandacht voor niet direct archeolo299
gische zaken als geologie en paleo-reliëf. Binnen de bestudering van de nederzettingsontwikkeling heeft ook de invulling van de nederzetting zelf onze interesse. Oriëntatie van gebouwen bijvoorbeeld hoeft niet alleen een aanwijzing te zijn voor een fasering in de ontwikkeling, maar kan ook een andere, niet minder betekenisvolle inhoud hebben. Een tweede vraag is gericht op de nederzetting Vlaardingen in een groter regionaal dan wel interregionaal verband. Om een goed beeld te krijgen van de betekenis van Vlaardingen in de diverse perioden, is een vergelijking op meerdere niveaus vereist.
Het is bijvoorbeeld gemakkelijk om uit de vondst van grote hoeveelheden Vlaams rijkversierd aardewerk te concluderen, dat Vlaardingen een belangrijk handelscentrum was in een bepaalde periode. Als echter binnen de regio meerdere van dergelijke vindplaatsen bekend zijn, wordt het woord „belangrijk" al wat minder betekenisvol of zelfs misplaatst. In de vergelijking met andere nederzettingen kunnen ook de geologische en landschappelijke gesteldheid worden opgenomen. Geeft de ontwikkeling van de nederzetting Vlaardingen in haar omgeving eenzelfde beeld te zien als nederzettingen die onder dezelfde of andere
1. Kaart van Vlaardingen door Cruquius, 1712. 1. Vlaarding, 2. Poeldijkse Wetering. 300
omstandigheden zijn ontstaan? Vergelijkingen van deze aard zijn op verschillende niveaus en voor diverse nederzettingsspecifieke elementen van toepassing. Overzicht van de resultaten van waarnemingen en onderzoekingen Stadskernonderzoek vindt in de regel plaats op locaties die, als gevolg van uit te voeren grondwerkzaamheden, worden bedreigd. De (amateur-)archeologen hebben hun onderzoeksterrein dus meestal niet voor het uitzoeken, maar moeten genoegen nemen met wat wordt aangeboden. Incidenteel komen locaties in de binnenstad van Vlaardingen vrij voor onderzoek, dat meestal door Helinium wordt uitgevoerd. Iedere AWN-afdeling zal wel eens met lede ogen hebben moeten aanzien dat een interessante site, bij gebrek aan enthousiaste medewerkers, niet op archeologische sporen kon worden onderzocht en ten prooi viel aan de grijpgrage bak van een graafmachine. Helaas geldt dit ook maar al te zeer voor Helinium. Toch bleek het mogelijk om binnen Vlaardingen aan de gestelde vragen te werken. De beschikbare onderzoeksresultaten worden op basis van een chronologische indeling van de nederzettingsontwikkeling gepresenteerd. 1. Oeverwalnederzetting Op historisch-geografische gronden mag worden aangenomen, dat op de plaats waar het Vlaardingse stadscentrum zich bevindt, reeds in de vroege middeleeuwen enkele natuurlijke waterlopen, kreken, bijeenkwamen en uitmondden in het omvangrijke rivierstelsel van de Maas 6 . Deze kreken, onderhevig aan getijdewerking, ontwaterden het veenlandschap; periodiek werd klei afgezet op de oevers en verder van de kreek af. Van oorsprong is zo'n landschap het beste te vergelijken met een gebied als de Biesbosch, zoals dat functioneerde voor de aanleg van de Deltawerken. In Vlaardingen zijn minstens twee van dergelijke kreken met enige stelligheid aan te wijzen: de Vlaarding en de Poeldijkse watering. Op de kaart van Cruquius (1712) (afb. 1) zijn beide, met name in het achterland,
nog duidelijk zichtbaar. In 14e-eeuwse en latere bronnen (meestal schenkings- of verkoopakten) duiken deze wateringen regelmatig op als markerende punten in het landschap. In het veenlandschap zijn de waterlopen, als gevolg van de inversie van het landschap, duidelijk zichtbaar. Dichter bij de stad bieden kaarten, archieven en hedendaagse waarnemingen echter geen uitkomst. Men neemt aan, dat de benedenloop van de Vlaarding is gekanaliseerd en in de late middeleeuwen is uitgegroeid tot de Oude Haven, de al eerder genoemde spil van de latere haringstad. Van de Poeldijkse watering wordt aangenomen, dat zij eens in de nabijheid van de Grote Kerk uitmondde in de Maas. Grondboringen ondersteunen deze veronderstelling. Van drie locaties, gelegen op de oeverwal van de Vlaarding (afb. 2, nrs. 1-3), zijn bewoningssporen bekend uit de vroegmiddeleeuwse periode (laat 7e-eeuws tot vroeg lOe-eeuws). Het meest sprekende voorbeeld vormen de vondstlagen met ingegraven mestkuil op de locatie „Fonotheek" (afb. 2, nr. l) 7 . Deze, door 8e-eeuws materiaal overdekte kuil is tot op heden de enige duidelijke aanwijzing voor bewoning ter plaatse, afgezien van verspreide scherfvondsten uit dezelfde periode. Het materiaal bevindt zich op grote diepte; er kan niet anders dan in opgravingsvlakken van geringe omvang worden gewerkt. Noordelijker op de oeverwal zijn eveneens vroegmiddeleeuwse scherven aangetroffen (locaties „Visbankflat" en „Blokker"; afb. 2, nrs. 2 en 3)8. De ligging van de drie vindplaatsen wijst op een uitgestrekte bewoning. Het bestaan van een door historici uit schriftelijke bronnen afgeleid vroegmiddeleeuws Vlaardingen 9 is daarmee aangetoond, terwijl ook de locatiekeuze duidelijk is geworden. Het ligt voor de hand, dat de nederzetting op de oeverwal is genoemd naar de kreek waaraan ze ontstaan is: de Vlaarding. Geografische namen op -ing duiden op een vroegmiddeleeuwse oorsprong; de vroegst voorkomende benaming van de nederzetting, Flardingha (met suffix -ha), wijst op een beboste/bestruikte omgeving, moge301
'«•:
.'.'.'.'.' VLAARDING
V" — bro«kbos/veen
'. vindptaats
• — lerp
•ff
#
•
«•
.
:
•
•
.
•
.
•
•Ü • 31
• • 1 £ 9 . »4<
.... .sO.... "ff
^
* >»w * ; * .v.v:^VO #
100 MAAS
200 m I
2. Schematische weergave van Vlaardingen met daarbij aangegeven de in de tekst vermelde landschappelijke eenheden en onderzoekslocaties: 1. Fonotheek, 2. Visbankflat, 3. Blokker, 4. Waaigat, 5. Grote Kerk, 6. Brede Steeg, 7. Kortedijk, 8. Del/landhuis, 9. Waalstraat. Tekening Jeroen ter Brugge.
lijk de begroeiing van de oeverwal, nabijgelegen broekbos of het veenlandschap in zijn totaliteit. De relatief hooggelegen oeverwal bood een geschikte vestigingsplaats, gelegen in het waarschijnlijk nog grotendeels onontgonnen veenlandschap. Deze veengebieden waren overigens wel 302
van economisch belang. Ze leverden brandstof (hout en turf) en waren bovendien zeer geschikt voor jacht en visserij. Akkerbouw op de oeverwallen of op de hoogveenkussens zal ook tot de mogelijkheden hebben behoord. De nederzetting stond in direct contact met
1
-J .
3. Opgraving Fonotheek; 13e-eeuws niveau met palen van houten bebouwing. Foto Jeroen ter Brugge.
I
0
1
1
3
i|CM.
4. Scherf met radstempelversiering. Locatie Fonotheek. Tekening J. J. van der Donck.
de Maas, die toegang bood tot de zee en bovendien contacten mogelijk maakte met het achterland, tot in Duitsland en BelgiĂŤ
toe. Deze contacten met belangrijke gedeelten van het Merovingische en het latere Karolingische Rijk zullen aan de ontwikke303
ling van de nederzetting een belangrijke impuls hebben gegeven10. Een oeverwalsvestigingsplaats is geen uitzonderlijke. Bekende vroegmiddeleeuwse sites als Dorestad, Valkenburg Z.H., Kouderkerk en Medemblik kennen eenzelfde locatiekeuze. Restanten van gebouwen uit de beschreven periode zijn in Vlaardingen (nog) niet aangetroffen. Vooralsnog moet voor het verkrijgen van meer gegevens over dit vroegste Vlaardingen worden volstaan met enkele „kijkgaten", dat wil zeggen opgravingen van zeer beperkte omvang. 2. Terpbewoning Uit historische bron is, voornamelijk in de 12e eeuw, een aantal overstromingen bekend. Een doelmatige bescherming tegen het actieve rivierwater vereiste de aanleg van kunstmatige verhogingen in het landschap. Ook in een voorafgaande periode met verhoogde waterstanden was daar al sprake van". Ook in Vlaardingen vond de aanleg van een terp plaats en wel op een plek die toch al hoog moet hebben gelegen: de oeverwal van de Vlaarding. De bewoning lijkt zich in deze periode te concentreren rondom de kerk, die in het centrum van de min of meer peervormige terp werd gebouwd. Mogelijk werden er meerdere individuele huisterpjes aangelegd, die rondom de kerk clusterden en naderhand één geheel gingen vormen. Dat de bewoning zich juist hier concentreerde en niet noordelijker, kan verklaard worden door de plaatsgebondenheid die kerken aan de dag leggen. De locatie van de Vlaardingse kerk ten opzichte van voorafgaande kerkgebouwen zal niet of nauwelijks veranderd zijn, hoewel bij opgravingen in de jaren zestig geen sporen van een ouder gebouw zijn aangetroffen12. De gekozen locatie was bovendien dichter bij de Maas gelegen en wat dat betreft gunstig in verband met overslag, handel drijven en visserijactiviteiten. Op de locatie „Fonotheek" (afb. 2, nr. 1) kon een circa één meter dik ophogingspakket worden waargenomen, bestaande uit kleizoden en kluiten. Elders (locatie Smalle Havenstraat; afb. 2, nr. 4)13 werd een derge304
lijk pakket niet aangetroffen, hetgeen pleit voor een latere uitbreiding van de terp of de aaneenschakeling van individuele terpjes. Duidelijk werd, dat de terp zoals die heden ten dage valt waar te nemen, niet in éénmaal is opgeworpen. De oriëntatie van een gegraven sleuf met daarin zware (doorsnee circa 40 cm) palen (afb. 3), te relateren aan een eerste terpfase (locatie „Fonotheek"), kan een aanwijzing zijn voor het bestaan van in ieder geval één centrale terp. De palen en de sleuf zijn gericht naar het centrum van de terp, dezelfde waarop de volmiddeleeuwse kerk stond (afb. 2 nr. 5). Een dergelijke radiale oriëntatie kennen we ook van de Friese dorpsterpen. De door Hoek opgegraven en in de 12e eeuw gedateerde kerk is uit historische bronnen redelijk goed bekend14. Zij kenmerkte zich door een voor die tijd uitzonderlijke grootte en door het feit dat gebruik is gemaakt van tufsteen als bouwmateriaal. Andere bronnen geven eveneens de indruk, dat Vlaardingen in deze periode (11e-12e eeuw) een belangrijk centrum binnen het Graafschap Holland moet zijn geweest. 3. Dijkaanleg en -bebouwing Wanneer de eerste dijken in Holland werden aangelegd, valt niet met zekerheid te zeggen. De oudste vermelding van dijkaanleg is te vinden in ,,De Diversitate Temporum" van Alpertus van Metz15. Hij beschrijft daarin onder andere de strijd, in 1018, van een keizerlijk leger tegen graaf Dirk III van Holland, die door tolheffing de scheepvaart belemmerde. Gesteund door Friese kolonisten bracht Dirk III het keizerlijke leger een vernietigende nederlaag toe. Ter verduidelijking van de nederlaag wordt de landschappelijke gesteldheid aangevoerd. Ten eerste doet Alpertus melding van een bos (silva). Daarbij moeten we ons iets als een dicht broekbos voorstellen, een duidelijke omschrijving van het veenlandschap dat grotendeels nog onontgonnen was. Tevens verhaalt hij van hoogtes (editiores loei), waarop de Friezen zich bij de nadering van de vijand verzamelden, te-
genover een vlakte (campus), waar de keizerlijke troepen, die op schepen waren aangevoerd, aan land gingen. Met genoemde hoogten zullen waarschijnlijk öf terpjes of kreekruggen bedoeld zijn. Een nadere aanduiding geeft Alpertus van Metz niet. De vlakte kan niet anders dan het gebied zijn, dat onder invloed van de getijdewerking geen al te hoge begroeiing kende, met andere woorden direct aan de rivieroever grensde. De boorden van de Maas waren bij uitstek geschikt voor begrazing door vee en waarschijnlijk om die reden waren delen ervan door de Friezen omgeven door dijkjes (fossae)16. In de zomer zullen deze proto-polders zo beschermd zijn geweest tegen overstromingen. Is de dijkbouw geïntroduceerd door de Friese kolonisten of hadden de plaatselijke bewoners ook reeds op deze wijze getracht hun landschap in te richten? Wanneer de Friezen zich bij Vlaardingen vestigden, is niet bekend, maar Alpertus' tekst wekt het vermoeden dat deze situatie nog niet zo lang bestond, misschien enkele tientallen jaren. In ieder geval mag worden aangenomen, dat rond 1000 mogelijk een begin is gemaakt met de bedijking van delen van het land. Van deze dijken is, als gevolg van erosie en 12e-eeuwse overstromingen nauwelijks nog iets in het landschap terug te vinden17, voor zover zij niet zijn opgenomen in latere dijken. De dijk die het reliëf van Vlaardingen nog steeds in hoge mate bepaalt, is in ieder geval ouder dan het midden van de 12e eeuw, in welke tijd dijkaanleg onvermijdelijk werd18. De locatie van de dijk werd zorgvuldig bepaald. Niet alleen liet men hem aansluiten op het bestaande terplichaam, ook werd een stevige, weinig aan klink onderhevige, ondergrond gekozen als dijktracé. Het lag voor de hand, dat de oeverwal van de Vlaarding hiervoor werd gebruikt. De vroegmiddeleeuwse nederzetting verdween onder een dijklichaam, dat in de loop der tijd een hoogte van circa 5 m boven het toenmalige maaiveldniveau zou krijgen. Bewoning bleef plaatsvinden op de terp die - net als de dijk zelf - door het aanbrengen van zoden en afvallagen „omhooggroeide".
Aanvankelijk werd op de dijk gewoond aan de landzijde. Overlast door hoog water werd op deze wijze zoveel mogelijk uitgesloten. Dat deze overlast wel degelijk kon optreden, bleek in de 15e eeuw, toen de Maas haar oevers in noordelijke richting uitbreidde ten koste van grondgebied van de stad. In 1494 maken vertegenwoordigers van de stad hiervan melding19. Delen van de oude terp werden door het water aangetast, waarbij zelfs „boomstamkisten met lichamen" blootspoelden. Ongetwijfeld zullen deze tot het oude kerkelijke complex hebben behoord. Het Hoogheemraadschap van Delfland nam zich deze aantasting van het grondgebied ter harte en liet grote delen van het dijktracé „verstenen", dat wil zeggen beschermen door middel van het plaatsen van een stenen muur aan de buitenzijde van de aarden dijk. Op de locatie „Brede steeg" (afb. 2, nr.6)20 werden de restanten van deze stenen dijk versteviging aangetroffen aan de rivierzijde van de aarden dijk. De muur was een halve m dik en twee m hoog en aan de landzijde ondersteund door steunberen. Niet alleen zorgde de dijk voor bescherming van het achterland en de daarop voorkomende bebouwing, ook werd hij een belangrijke verbindingsweg in de richting van Rotterdam. Ten noorden van de nederzettingskern rond de kerk ontstond een tweede, secundaire kern rond het sluizenstelsel. Hier bevonden zich onder andere de zogenaamde grafelijke hofsteden en vroege stenen bebouwing uit de 15e eeuw (afb. 2, nrs. 7 en 8)2'. Door de omsluiting van het veengebied en door een betere organisatie van de waterhuishouding kreeg de veenontginning een sterke stimulans. Tot diep in het voorheen onbegaanbare veenlandschap verrezen nu boerenbedrijven. 4. Ontwikkelingen in het achterland en landaanwinst De laatste fase van de ontwikkeling van de nederzetting, die in feite tot op heden voortduurt, is die van het afstand nemen van de hogere delen in het landschap. Een groeiende bevolking en de opkomst, in de 305
5. Opgraving klooster Tertiarissen. Fundering van het zusterhuis. Foto J. J. van der Donck.
15e eeuw, van vooral de visserij, vroegen om meer land, meer woonruimte. Als gevolg van een herziening van de waterhuishouding vanaf het midden van de 14e eeuw werd het mogelijk het achterland in te richten als werk- en woongebied. In Vlaardingen zien we dit gebeuren in de 15e eeuw en vooral in de daaropvolgende eeuwen. De stichting van een Tertiarissenklooster aan de Waalstraat (afb. 2, nr. 9; afb. 5) in het midden van de 15e eeuw, is een duidelijk voorbeeld van de uitleg van de stad22. Ook ten zuiden van de nederzetting werd een nieuw woon- en werkgebied gecreĂŤerd. Door omkading van zomerweiden langs de Maas kon veel land op het water worden gewonnen. Veelzeggende straatnamen in deze aangewonnen polders zijn de Landstraat en enkele kade-namen. De kern van de stad bleef echter onveranderd gesitueerd op de plaats van de oude terp. Zowel kerk, 306
stadhuis, gerecht als waag behielden hun oude plaats, terwijl ook de ommering van de kerk door de eeuwen heen als marktplaats bleef fungeren. Slotopmerkingen
Veel werk is verricht door Helinium, maar om meer inhoud te geven aan de gepresenteerde periodisering en om deze bij te stellen, ligt nog veel meer werk in het verschiet. Gezien de lange, en daarom voor West-Nederland bijzondere geschiedenis van een nederzetting als Vlaardingen is een dergelijke tijdrovende studie van niet gering belang. Een wisselwerking zou moeten ontstaan met andere, vergelijkbare onderzoeksprojecten. EĂŠn enkele locatie (Vlaardingen) kan immers een verkeerd beeld geven van ontwikkelingen die zich op een hoger niveau en in een ruimere context afspeelden.
Noten 1 Hoek 1973a. 2 Hoek 1972. 3 Hoek 1968, p. 94-100. 4 Hoek 1973a, p. 69-71; Henderikx 1987, p. 46, 86-87. 5 Hoek 1973a. 6 Hoek 1973a, p. 58. 7 Ter Brugge 1991. 8 Hallewas 1983, p. 284-286. 9 Zie noot 4. 10 Hoek 1973b, p. 126. 11 Bult 1983, p. 32; Bult 1986, p. 119; Gottschalk 1971, p. 55-126. 12 Hoek 1968, p. 94-100. 13 Ter Brugge 1991. 14 Zie noot 3. 15 Van Rij 1980. 16 Hallewas en Van Regteren Altena 1980, p. 189. 17 Hallewas en Van Regteren Altena 1980, p. 189. 18 Hallewas en Van Regteren Altena 1980, p. 191-192; Hoek 1973a, p. 59. 19 Fruin 1876, p. 241-244. 20 Ter Brugge 1990, p. 360. 21 Ter Brugge 1988. 22 Over het onderzoek van dit klooster is een publikatie in voorbereiding. Literatuur Alpertus van Metz, zie: H. van Rij. Brugge, J. P. ter, 1988. De grafelijke hofsteden te Vlaardingen. Vlaardingen. Brugge, J. P. ter, 1990. Vlaardingen: Brede Steeg. In: Archeologische kroniek van ZuidHolland over 1989. Holland 22, 360. Brugge, J. P. ter, 1991. Vlaardingen: Hoogstraat, Smalle Havenstraat. In: Archeologische kroniek van Zuid-Holland over 1990. Holland 23. In voorbereiding. Bult, E. J., 1983. Midden-Delfland. Een archeologische kartering; inventarisatie, waardering en bewoningsgeschiedenis.(Nederlandse Archeologische Rapporten, 2). Amersfoort/ Maasland. Bult, E. J., 1986. Ontginning en bewoning ten Noorden van de Maasmond en de landschappelijke veranderingen die daarbij optraden. In: Landschap en bewoning rond de
mondingen van de Rijn, Maas en Schelde (Rotterdam Papers 5), Rotterdam, 115-136. Fruin, R., (ed.), 1876. Enqueste ende informatie upt stuck van der reductie ende reformatie van den schiltaelen, voertijts getaxeert ende gestelt geweest over de landen van Hollant ende Vrieslant. Gedaen in den jaere MCCCCXCIIII. Leiden, 241-244. Gottschalk, M. K. E., 1971. Stormvloeden en rivieroverstromingen in Neder/and. Deel 1. Assen, 55-126. Hallewas, D. P., 1983. Vlaardingen: Hoogstraat. In: Archeologische kroniek van Zuid-Holland over 1982. Holland 15, 284286. Hallewas, D. P., en J. F. van Regteren Altena, 1980. Bewoningsgeschiedenis en landschapsontwikkeling rond de Maasmond. In: A. Verhulst en M. K. E. Gottschalk (red.), Transgressies en occupatiegeschiedenis in de kustgebieden van Nederland en BelgiĂŤ, Gent, 155-207. Henderikx, P. A., 1987. De beneden-delta van Rijn en Maas. Landschap en bewoning van de Romeinse tijd tot ca. 1000. (Hollandse studiĂŤn 19). Hilversum. Hoek, C , 1968. Oudheidkundig bodemonderzoek te Rotterdam en omgeving in 1967. In: Rotterdams jaarboekje 1968, Rotterdam, 94-100. Hoek, C , 1972. De ontwikkeling gedurende de dertiende eeuw van het verdedigbare bakstenen huis in het Maasmondgebied. Holland 4, 201-239. Hoek, C , 1973a. De Hof te Vlaardingen. Holland 5, 57-91. Hoek, C , 1973b. De Middeleeuwen. In: Van steurvisser tot stedeling, Vlaardingen, 118146. Hoek, C , 1979. 10.000 jaar wonen in het Maasmondgebied. Archeologisch onderzoek rond een wereldhaven. Den Haag. Koch, A. C. F., 1970. Oorkondenboek van Holland en Zeeland lot 1229. Dl. 1. 's-Gravenhage. Rij, H. van (ed.), 1980. Alpertus Mettensis. De diversitate temporum (Alpertus van Metz, Gebeurtenissen van deze tijd). Amsterdam. Zuidbuurt 87 3132 KA Vlaardingen
307
Inheems-Romeinse behuizingen in Schiedam-Noord R. de Graad Inleiding
In een pas gegraven sloot, langs de rand van een nieuw aan te leggen bedrijventerrein in de Westabtspolder (SchiedamNoord), ontdekte in 1987 de heer Th. Dikstra, een zeer actief AWN-lid, over een korte afstand veel Romeins en inheems scherfmateriaal en resten van palen. In het landschap was toen nog een kreekrug zichtbaar, waarop de vindplaats lag; inmiddels is een zeer groot deel van die rug verdwenen onder een paar meter dikke ophogingslaag. Door de AWN-afdeling Helinium is, na een onderzoek door middel van boringen, in samenwerking met het Bureau Oudheidkundig Onderzoek van Gemeentewerken Rotterdam (afgekort BOOR), machinaal een tweetal vlakken uitgegraven tot vlak boven de â&#x20AC;&#x17E;Romeinse" laag. Het grootste vlak (circa 40 x 8 m) werd vervolgens in 1988 door Helinium en BOOR onderzocht; de voorlopige resulta-
'
ten zijn in â&#x20AC;&#x17E;Holland" zeer beknopt beschreven1. Na overleg met zowel het BOOR2 als met Helinium3 werd in 1989 door onze afdeling gestart met het onderzoek van de kleinste put (aanvankelijk 22 x 8 m; later met de hand nog aanzienlijk uitgebreid). Momenteel bevindt de opgraving zich in de eindfase. De verwerking van de vele vondsten (nu al meer dan 800 zakken en zakjes scherven, verder nog een paar honderd hout- en grondmonsters) is deels nog niet verder gevorderd dan het schoonmaken, nummeren en samenvoegen van de scherven. Meer dan een voorlopige samenvatting kan het volgende verslag dan ook niet zijn. Huisplattegronden
Vanaf het begin was het duidelijk dat een flink deel van een houten gebouw midden in het opgravingsvlak lag; een grote stook-
/.
/. Stookplaats van dakpanfragmenten. Foto R. de Graad. 308
plaats van stukken dakpan en inheemse scherven (afb. 1) vormde de eerste aanwijzing. Toen de machine een rij palen aansneed, werd besloten dat verder verdiepen van het vlak met de hand zou moeten geschieden. De konsekwentie daarvan voor de duur van het onderzoek en de hoeveelheid te verwijderen grond werd toen (te) optimistisch ingeschat. Na verloop van tijd werd duidelijk dat het niet om één huis ging, maar dat drie „huizen" over elkaar op de kreekrug waren gebouwd. Doordat het oorspronkelijke woonvlak door inklinking van de ondergrond naar één kant flink is verzakt, zijn grote delen van het houtwerk en het met organisch materiaal opgehoogde erf in het grondwater bewaard gebleven. Van het jongste, tevens grootste, huis zijn daardoor de palen en het vlechtwerk van het noordelijk deel, zelfs tot boven het „Romeinse" loopvlak, bewaard gebleven; een dorpel was nog aanwezig. Deze omstandigheid maakt het mogelijk iets meer te weten te komen over het opgaande werk dan wat gewoonlijk uit paalsporen of paalpunten kan worden afgeleid. Helaas is het hoger gelegen deel van de kreekrug door erosie aangetast, zodat daar paalsporen en standgreppels voor een groot deel verloren zijn gegaan. Het geraamte van het jongste huis bestond zeer waarschijnlijk uit een zogenaamde Aconstructie, dat wil zeggen dat de nokbalk werd ondersteund door schuin staande dragers; een vlierinkje vormde dan de dwarsbalk van de A. Elders in Schiedam is zo'n constructie al in 1961 opgegraven4. Een drietal scheef staande zware dragers (tot 20 cm diameter) (afb. 2) in of vlakbij de hoeken van het woongedeelte doet vermoeden dat de dakconstructie verder gesteund werd door op het loopvlak staande palen, die dan wellicht ook een vliering hebben gedragen. De wandpalen van de woonvertrekken blijken ook veel dieper te zijn ingegraven en -geslagen dan die van het (vermoedelijke) stalgedeelte. Van dat stalgedeelte kon slechts een zeer klein deel worden onderzocht; een flink deel is door een sloot vernield, het restant zit zeer waar-
2. Be westkant van het jongste huis. Op de voorgrond de zware constructie van de NW-hoek met de schuinstaande drager. Duidelijk zichtbaar zijn ook de liggende stammetjes langs de wandpalen. Foto R. de Graad.
schijnlijk nog in een weiland aan de overkant. Ook in de stal(?) is sprake van schuin staande palen, die het dak zullen hebben ondersteund. De wanden van zowel het woondeel als de stal bevatten zeer grof vlechtwerk. Daartussen zat een tamelijk korrelige vulling, die met de harde mestlagen aan binnen- en buitenzijde sterk contrasteerde. Op grond hiervan kon de dikte van de wand op 25 a 30 cm worden vastgesteld. Aan de buitenzijde van de wanden lag langs de palenrij op het niveau van het toenmalige loopvlak een twee- of drietal dunne stammen; de functie ervan is nog onduidelijk5. Bij de bouw van het jongste huis was gebruik gemaakt van ouder bouwmateriaal, getuige de aangetroffen constructie-elementen (zoals b.v. een inkeping met gaten voor een pen-gat-verbinding), die verwerkt waren tot aangepunte 309
A.S.C.D
huisplattegronden
E
spieker (?)
F
pad van vlechtwerk
paal
vlechtwerk (wand)
bouwwerk of hekwerk met resten van een bouwwerk? laag van bundels takken (= „vloer"?)
kreek (post-Romeins)
haard
sloot (recent)
3. Overzicht van de huisplattegronden. (Tekening L, R. van Wilgen).
wandpalen. Opmerkelijk is verder dat van de palen van de noordelijke lengtewand een flink aantal in NW-richting was omgeknikt; andere richtingen ontbreken geheel6. Van de beide andere „huizen" rest niet veel meer dan een paar standgreppels, de einden van dunne aangepunte paaltjes en spaarzame restanten van dunne vlechtwerkwandjes. Alles wat boven het toenmalige loopvlak uitstak, is klaarblijkelijk bij de bouw van een nieuw huis verwijderd. 310
Haardplaatsen zijn in de opgegraven delen nog niet aangetroffen. Een laag as en houtskool, alsmede enkele verbrande paaltjes wijzen op een brand in een van de huizen. Naast deze huizen werden de resten gevonden van nog twee gebouwen. Eén daarvan was gebouwd op de natuurlijke ondergrond en zal dus tot de beginfase van de nederzetting behoren. Dit huisje(?) was heel smal - slechts 3.40 m - en licht van
4. Het mes, lengte 29 cm. Foto Archeoplan.
constructie: de middenstaander en de hoekpalen meten slechts 8 cm in doorsnee. Vrij dicht tegen de westwand bevond zich een kleine stookplaats. Er omheen lagen, evenwijdig aan de wanden, lange dunne takken, die met elkaar als het ware een soort plankiertjes vormden. Een bevredigende verklaring hiervoor is nog niet gevonden. De rest van het loopvlak was bedekt met dunne twijgjes. Van de andere constructie kon tot nu toe niet met zekerheid worden vastgesteld hoe de plattegrond er precies moet uitzien. Hetzelfde geldt voor een groep paalsporen recht tegenover de ingang van het jongste huis. Vanaf die ingang liep een pad, bestaande uit een vlechtwerkmat (een omgevallen tuinhek dat op die manier nog dienst deed?) naar die groep paalsporen. Een aantal evenwijdige verkleuringen en een liggende balk doen vermoeden dat het een spieker betreft. In het algemeen kan gezegd worden dat het globale beeld van het complex sterk doet denken aan de door Modderman beschreven nederzetting te Schiedam-Kethel, hemelsbreed slechts twee kilometer er vandaan.
uitstekend geconserveerd. Ze bestaan voor een groot deel uit mest. Onderin werden veel afgesneden takjes en zelfs een paar bundels afgesneden rietpluimen aangetroffen. In diezelfde laag lag ook een groot mes (afb. 4), waarvan het middendeel van de snede het meest afgesleten was. Bovendien lagen er ook nog een paar lussen van gedraaide twijgen (afb. 5) (vermoedelijk wilg, maar de determinatie moet nog geschieden). Het is verleidelijk in deze vondsten verloren en weggegooide resten te zien van de bouwactiviteiten. De lussen zouden gebruikt kunnen zijn bij het vervoer van bundels rijshout van de kap- naar de bouwplaats. Een stukje hout met een er doorheen geslagen nagel (afb. 6) kan wellicht worden geĂŻnterpreteerd als een knip van een deur. Opvallend was verder de vondst van een aantal randscherven van een inheemse pot, waaraan vlak onder de rand nog een touwtje zat. Dat touw kan gediend hebben om een vlies, dat de (voorraad)pot moest afsluiten, strak om de rand te spannen. Datering
Het spreekt vanzelf dat een nauwkeurige datering nog niet te geven is. Onder voorbehoud zijn echter al wel een paar algemene opmerkingen te maken: 1. in alle lagen komt naast inheems materiaal ook Romeinse import voor;
Uitstekende conserveringsomstandigheden
De ophogingslagen op het erf ten noorden van de drie huizen zijn in het grondwater
5. Lus van gedraaide (wilge)tenen. Foto R. de Graad.
311
6. Houten knip met ijzeren nagel; bedoeld om een deur te kunnen sluiten? (Tek. M. F. Valkhoff.)
2. tot aan het eind van de bewoning is het inheemse aardewerk in de meerderheid, al neemt het aandeel van het Romeinse aardewerk wel toe; 3. het inheemse aardewerk vertoont globaal grote overeenkomsten met het materiaal dat in Rijswijk - De Bult is gevonden7; 4. enkele goed dateerbare stukken uit de bovenste „Romeinse" lagen zijn niet jonger dan het derde kwart van de 2e eeuw. Op grond hiervan wordt voorlopig uitgegaan van een bewoningsperiode die ergens in de 1e eeuw aanvangt en doorloopt tot in de tweede helft van de 2e eeuw. Problemen bij een opgraving door amateurs Voor een amateurvereniging is een object als dit een lot uit de loterij; niet in het minst 312
door de medewerking van de Dienst Gemeentewerken van Schiedam8, die ons ruim de tijd heeft gegeven. Zonder die ruim bemeten tijd zouden wij ook nooit een dergelijk uitgebreid en gedetailleerd onderzoek hebben kunnen verrichten. Het daadwerkelijk graven moe(s)t immers beperkt blijven tot de weekeinden en in de zomermaanden een aantal avonden. Dat brengt in de praktijk veel moeilijkheden met zich mee. Allereerst is er het probleem dat het terrein de hele week onbewaakt blijft; de risico's daarvan behoeven geen nadere toelichting. „Onze" put ligt, ondanks bebouwing in de nabijheid, gelukkig tamelijk geïsoleerd. Ten tweede moet opgemerkt worden dat graven met relatief grote tussenpozen veel langzamer gaat, dan wanneer achter elkaar kan worden gegraven. Elke keer weer moet de put worden leeggepompt, wat wel twee a drie uur kan duren, waarna een laagje slib moet worden verwijderd, voordat de vlakken opnieuw kunnen worden geschaafd. Door de hoge waterstand, regen en vorst zakken de putwanden soms in; droogte zorgt ervoor dat profielwanden onleesbaar worden en bijna niet meer kunnen worden opgeschaafd. Ook kunnen geen grotere vlakken of profielen worden geschaafd, omdat het tekenen ervan dezelfde dag niet meer gaat. Blootgelegd hout en vlechtwerk drogen ondanks een nat milieu - snel uit en vallen vervolgens uiteen. Op het moment dat al het houtwerk van een huiswand volledig is uitgegraven, wat soms lange tijd kan duren omdat het vlak laagsgewijs verdiept moet worden, is een deel ervan al sterk aangetast. Overzichtsfoto's waarop alle houtwerk van één of meer huizen compleet te zien is, zijn dan ook moeilijk te maken. Drie huisplattegronden over elkaar en juist de goede conserveringsomstandigheden zorgen nog voor extra complicaties; alle werkzaamheden moeten met de grootste omzichtigheid worden uitgevoerd en dat kost veel tijd. Van alle palen (een paar honderd) dienen monsters te worden genomen; de grotere palen moeten worden onderzocht op (eerdere) gebruikssporen.
7. Het oudste huisje; de palen zijn gecoupeerd en bemonsterd. Zichtbaar zijn de uitspringende hoekpalen en middenstaander. De liggende takken langs de westwand zijn hier nog aanwezig; langs de beide andere wanden zijn ze al weggegraven. Foto R. de Graad.
Dat betekent dat ze stuk voor stuk moeten worden uitgegraven, in situ gefotografeerd en/of getekend en voor nader onderzoek worden verpakt. In verband met eventueel dendrochronologisch onderzoek worden in ieder geval segmenten van alle dikkere palen bewaard. Dat zoveel mogelijk ook de paalgaten worden gecoupeerd en getekend, spreekt vanzelf. Tenslotte mag niet onvermeld blijven dat een zo lang durend project niet makkelijk vol te houden is. Geleidelijk aan neemt de animo af, hoe aantrekkelijk ook het object; nieuwkomers moeten worden ingewerkt. Dientengevolge wordt op de volhouders een zwaardere wissel getrokken. Balans
Alle hierboven geschetste problemen zijn noch nieuw noch onoverkomelijk. Maar het lijkt toch zinnig ze allemaal weer eens op een rijtje te zetten, omdat ze zo licht
over het hoofd worden gezien als de kans zich voordoet een grotere opgraving te beginnen. Nu de opgraving - na bijna drie jaar - haar einde nadert, kan met voldoening worden teruggekeken naar wat te voorschijn is gekomen. Met spanning kan worden uitgezien naar de resultaten van de uitwerking, die naar alle waarschijnlijkheid nog meer tijd in beslag zal nemen. Achteraf kan worden gesteld dat het lot ons in dubbel opzicht zeer gunstig gezind is geweest. Niet alleen wat het object zelf betreft, maar ook omdat het niet vaak zal voorkomen dat zo lang aan ĂŠĂŠn project kan worden gewerkt. De conclusie moet duidelijk zijn: een opgraving als deze zou de mogelijkheden van een amateurvereniging wel eens te boven kunnen gaan, tenzij alle instanties en omstandigheden meewerken. Dat hebben ze gelukkig gedaan.
313
Noten 1 Döbken en Erlings 1989, p. 328-329. 2 Wij zijn het BOOR, met name de heren M. C. van Trierum en A. B. Döbken, zeer erkentelijk voor het in ons gestelde vertrouwen. 3 De veldwerkleider van Helinium, de heer J. A. Erlings, nam aanvankelijk ook deel aan de opgraving. Een noodlottige ziekte maakte daaraan na korte tijd, tot onze grote spijt, een einde. 4 Zie daarvoor Modderman 1973, p. 149-158. 5 Waarschijnlijk is er geen sprake van een zogenaamde blokhut, waarvan de (buitenwanden bestaan uit op elkaar liggende stammetjes. De ondersteunende paaltjes, die daarvoor nodig zijn - hetzij aan de buitenzijde, hetzij aan de uiteinden van de stammetjes - ontbreken namelijk. Ook liggen de stammetjes soms naast elkaar. 6 Mogelijke oorzaken: een storm uit zuidoostelijke richting of een al tijdens de bewoningsperiode optredende klink van de ondergrond, waardoor het zware dak is gaan hellen en tenslotte naar één kant is doorgezakt.
314
Zie Bloemers 1978. Het lijkt nuttig om bij een vergelijkend onderzoek ook het aardewerk van Schiedam-Kethel (voor zover bekend nog niet beschreven) en mogelijk ook van enkele andere vindplaatsen uit de direkte omgeving te betrekken. Onze dank gaat in het bijzonder uit naar de heer Van der Raaf, die bij het ophogen van het industrieterrein onze site zo zorgvuldig heeft ontzien.
Literatuur
Bloemers, J. H. F., 1978. Rijswijk (Z.H.), „De Bult". Eine Siedlung der Cananefaten. (Nederlandse Oudheden 8). Amersfoort. Döbken, A. B., en J. A. Erlings, 1989. Schiedam-Kethel: West-Abtspolder. In: P. J. Woltering (red.), Archeologische Kroniek van Holland over 1988, Holland 21, 328-329. Modderman, P. J. R., 1975. A native farmstead from the Roman period near Kethel. Berichten van de ROB 23, 1973, 149-158. De Wielewaal 55 2761 XX Zevenhuizen
Een duizendjarige stapper op het strand Leida Goldschmitz-Wielinga Het strandvak tussen Domburg en Oostkapelle, aan het einde van het laantje dat van kasteel Westhove naar de duinen leidt, is niet alleen bij zonaanbidders in trek, maar ook bij liefhebbers van oudheden. Vooral onder archeologen is dit strand bekend geworden door de vroeg-middeleeuwse begraafplaatsen die hier tussen de 17e en 20e eeuw in bepaalde jaren bij laag water zichtbaar waren. Thans is van deze begraafplaatsen, waaruit vele vondsten te bezichtigen zijn in het Zeeuws Museum te Middelburg, niets meer te zien en zeer waarschijnlijk ook niets meer over, omdat de golven en de getijdebewegingen de kleibodem hebben weggespoeld. Af en toe wordt op het Provinciaal Depot voor Bodemvondsten in Middelburg melding gemaakt van een vondst die misschien afkomstig is uit deze grafvelden, maar die evengoed afkomstig kan zijn uit de nederzettingsresten uit verschillende perioden die te onderscheiden zijn op dit strandvak. Het gaat dan, wat metaalvondsten betreft, bijna zonder uitzondering om detectievondsten. Zo werd in 1985 nog een tweetal Karolingische sleutels en in 1989 een zilveren toiletgarnituur gemeld1. Alvorens het eigenlijke onderwerp van deze bijdrage te behandelen, zal ik eerst een summier overzicht geven van de vondsten die in de loop der eeuwen op dit strandvak zijn gedaan. De bronnen zijn zeer beperkt en wat beeldmateriaal betreft kunnen we slechts beschikken over enige 19e-eeuwse schetskaartjes en tekeningen. Strandvondsten De eerste melding uit de bronnen dateert van enkele jaren na de opzienbarende vondst uit 1647 van de Romeinse nederzetting noordwestelijk van Domburg (Nehalenniatempel). In 1655 wordt op de kaart van Zeeland van Nicolaes Visscher ter hoogte van het strand bij Westhove aangegeven dat daar de â&#x20AC;&#x17E;verdronken woningen
der oude Gothen" te vinden zijn (afb. 1). Er werden vele gouden munten gevonden uit de 6e-8e eeuw, waarvan er verschillende zich bevinden in de verzamelingen van het Zeeuwsch Genootschap. Deze nederzetting, zeer waarschijnlijk Walcheren genaamd, lijkt vanwege de talrijke muntvondsten een belangrijke handelsplaats te zijn geweest2. Tijdens een hevige storm in de Nieuwjaarsnacht van het jaar 1687 spoelden talrijke graven bloot, waaruit de inwoners van Domburg en omgeving de vele bijgaven verzamelden en ze aan geĂŻnteresseerden verkochten. Ook deze vondsten kwamen voor een deel terecht in de verzamelingen van het Zeeuwsch Genootschap. Dit grafveld was weer te zien in de jaren 1749,1808 en 1817. In het jaar 1832 werd een nieuw complex zichtbaar van grote groepen huizenresten met een door een palissade omheind grafveld er tussenin. Dit grafveld bleef met intervallen tot 1867 zichtbaar. In 1866 maakte J. C. Frederiks uit Oostkapelle een schetskaart van het grafveld en de resten van de woningen. Ook in deze graven werden vele munten, sieraden en gebruiksvoorwerpen aangetroffen. Het lijdt geen twijfel dat de grafvelden dateren uit de Merovingische en Karolingische tijd. Tenslotte werd in de jaren 1921-1938 wat meer oostwaarts op het strand een aantal houten doodskisten met skeletten aangetroffen, waarvan de datering niet vaststaat. Vondsten en stratigrafie De afdeling Zeeland heeft op het bewuste strandvak heel wat onderzoek verricht, voornamelijk naar de restanten van bewoningssporen uit de late Ijzertijd. Zo werd in 1967, honderd jaar nadat de begraafplaats en de nederzettingssporen voor het laatst zichtbaar waren, op hetzelfde strand bij zeer laag water een concentratie IJzertijdmateriaal gevonden en tevens een paalfragment van een mogelijke behuizing. In 315
1. 1 en 2: vroegmiddeleeuwse begraafplaatsen volgens kaartje van J. C. Frederiks in M. G. A. de Man 1899. 3: woningen der oude Gothen (kaart Nic. Visscher 1655). 4: vondst aantal doodskisten met skeletten, datering onbekend, v: vindplaats schoen; op dit strandvak bevindt zich een aantal concentraties van IJzertijdmateriaal.
de daarop volgende jaren hebben AWNleden nog verschillende keren korte onderzoekjes verricht; uitgebreid onderzoek is niet mogelijk, vanwege de korte tijd waarin kan worden gewerkt. 316
De stratigrafie ter plaatse is tamelijk ingewikkeld, omdat het schuin naar de zee aflopende strandoppervlak verschillende bewoningsperioden snijdt. J. A. Trimpe Burger trof er bewoningssporen aan uit het
begin van de jaartelling, vroegmiddeleeuwse bewoning van omstreeks 700-900 en middeleeuwse bewoning van omstreeks 1000 en van omstreeks 1100-1200. In relatie tot het onderwerp van dit artikel beperk ik mij hierbij tot de vroegmiddeleeuwse bewoning, waaruit voorwerpen nog wel in hun oorspronkelijke context, de oude cultuurlagen gelegen op de Duinkerke 2-klei, worden aangetroffen. Van het in 1832 blootgespoelde complex is niets meer te zien, de restanten liggen enkele honderden meters in zee. Ook is het grootste deel van het oorspronkelijke vroegmiddeleeuwse woonvlak door erosie verdwenen. Veelal zijn de diepere insnijdingen, zoals afvalputten, het langst bewaard gebleven en daaruit werden dan ook de meeste vondsten geborgen3. De duizendjarige (?) uit dit artikel werd in een context van botmateriaal in een kleilaag ontdekt. Onder de duinen en op het strandgedeelte er vlak voor is nog vrij veel van het Karolingische woonvlak aanwezig, wat soms na storm en duinafslag te constateren valt.
werd om echter plaats te maken voor een - weliswaar duizend jaar jonger - aantrekkelijk alternatief. Beschrijving
Het leer is kwalitatief redelijk bewaard gebleven. Aan de ene zijde van de schoen (afb. 2 bovenste helft) is de nerfzijde op een enkel plekje na helemaal verdwenen, zodat de textuur oppervlakkig beschouwd aan suède doet denken. Aan de andere zijde van de schoen is de nerfkant bijna volledig intact, behalve op de door plooien en valse vouwen sterk gesleten plaatsen.
-••--\
De vondst
In de winter van 1984/1985 zag de oudvoorzitter van de afdeling Zeeland, J. van den Berg, tijdens een strandwandeling op. het bewuste strand iets „wuiven" in een poeltje op de kleilaag aan de laagwaterlijn (afb. 1). Bij beter toezien constateerde de vinder dat het geen zeewier was, maar een stukje leer4. De vondst werd in een brok klei meegenomen en thuis voorzichtig losgeprepareerd, gereinigd en geconserveerd. Vanwege de al genoemde ingewikkelde stratigrafie, die voortdurend aan verandering onderhevig is door erosie of zandafzetting, werd aanvankelijk gedacht met een schoen uit de late Ijzertijd of vroeg-Romeinse tijd te maken te hebben. Immers, de vondstconcentraties IJzertijdmateriaal lagen in de onmiddellijke nabijheid. Dat zou een primeur zijn voor Zeeland! Het zou evenwel tot 1991 duren voordat de schoen aan een nauwgezet onderzoek werd onderworpen, waarbij een kortstondige illusie (Zeelands oudste schoen) verstoord
M.,;vr>-
2. Snijpatroon.
317
Aan de bovenrand van het leer bevindt zich aan beide zijden een rij fijne gaatjes, 4 per cm, die met elkaar corresponderen. Aan de onderzijde is een omgeslagen rand met naaigaten op de vouw zichtbaar, daar waar het bovenleer aan de zool bevestigd geweest is. Ik telde hier 8 gaatjes per 5 cm. Van de zool is helaas niets terruggevonden; een fragment leer dat bij de schoen werd gevonden, blijkt van een andere leersoort te zijn, maar is helaas niet interpreteerbaar. Dit is erg jammer, omdat de zool een grote bijdrage had kunnen leveren aan een betrouwbare reconstructie. Het is niet duidelijk of de gaten bij de bovenrand bedoeld zijn om veters door te halen. Het lijkt meer op beschadigingen. Het bovenleer is gesneden uit één stuk en de fijne gaatjes aan de bovenrand laten zien dat de sluitnaad over de wreef loopt. Bij de hielronding is het leer het zwaarst beschadigd, zodat het niet met zekerheid vast te stellen is of het leer daar recht was of een puntige inkeping vertoonde, waarin een zool met puntig hielgedeelte paste. Het leer vertoont op een plaats ter hoogte van de wreef een schuine sterk gesleten zone. Aan de bovenrand rond de enkel is geen afwerkingsrand of stiksel te constateren. Indrukken van naaidraden heb ik nergens kunnen vaststellen. Aan het poriënpatroon van de haarinplant is te zien dat de schoen is vervaardigd uit geiteleer. De lengte van de schoen is ongeveer 27 cm, maar de hoogte bij de hiel is niet goed vast te stellen door plooien en beschadigingen. Een hoogte variërend tussen 4,5 en 7 cm behoort tot de mogelijkheden. Conclusie De schoen met wreefnaad is functioneel in de Karolingische periode, terwijl in de 10e en lle eeuw vaak een „nepnaad" in de vorm van sierstiksel werd toegepast. De schoenen die in 1961 in de Abdij te Middelburg in de uit de Karolingische tijd daterende cultuurlagen werden aangetroffen, vertonen siernaden op de wreef; een tweetal laarsjes vertoont een aan de hielzijde in een punt omhooglopende zool, wat kenmerkend is voor de Karolingische periode5. 318
3. Reconstructie met plooi en puntig hielgedeelte.
Dergelijke zoolvormen werden ook aangetroffen in ongeveer gelijktijdige nederzettingen, zoals York, Haithabu, Staraja Ladoga en Lund 6 . Ook het lle-eeuwse schoeisel uit Alt Lübeck, dat nog volledig in de Karolingische traditie staat, vertoont soms deze zoolvorm7. In Dorestad lijken de zolen niet wigvormig te zijn vastgezet in het bovenleer. Bij „onze" schoen buigt de linkeronderrand met naaigaatjes inderdaad enigszins wigvormig omhoog, zodat het mogelijk is dat de schoen een puntig hielgedeelte bezat (afb. 2 en 3). De curve van de rand op die plaats vertoont enige overeenkomst met die van een damesschoen die gevonden werd in het beroemde Osebergschip. Het zou daar om een rechterschoen gaan 8 . Vanwege de beschadigingen, de valse plooien en het ontbreken van de zool kunnen we uit het bovenstaande geen vergaande conclusies trekken aangaande het Walcherse exemplaar. Bij de beschrijving van het schoeisel uit Wijk bij Duurstede staat een schoen afgebeeld met een plooi op de laterale zijde van de wreef; mogelijk wijst de schuine extra gesleten zone bij ons exemplaar op het voorkomen van zo'n plooi9. Ook dit is strikt hypothetisch (afb. 3).
4. Neutrale reconstructie.
5. Zool-bovenleerconstructie.
De schoen heeft een separate zool gehad en is binnenstebuiten (retourné) genaaid, een techniek die tot de 16e eeuw werd toegepast. Vanaf de Karolingische tijd bestonden schoenen uit een aparte zool en uit bovenleer. De zool bestond uit één laag en werd op een speciale manier aan het bovenleer bevestigd met de zogenaamde rangeersteek (afb. 5). Het ontbreken van de zool als determinant en de beschadiging op de hielronding maken het onmogelijk een betrouwbare reconstructie te maken van het type schoen. Een reconstructie zoals afb. 4 laat zien is door zijn neutraliteit misschien nog de meest betrouwbare. Ondanks het ontbreken van essentiële kenmerken zijn er mijns inziens voldoende gegevens aanwezig om te mogen concluderen dat deze schoen afkomstig is uit de Karolingische tijd of uit een later tijdvak waarin de schoenmakerstraditie nog stond in de voorafgaande periode, zoals in Alt Lübeck. Dankwoord
Een bijzonder woord van dank ben ik verschuldigd aan de heer O. Goubitz, leerrestaurateur bij de ROB, die zo vriendelijk was mij allerlei details mede te delen over deze schoen en mij te voorzien van documentatie. Hij herkende het type schoen onmiddellijk en aan hem dank ik ook de beide reconstructievarianten. Tevens dank ik de heer J. A. Trimpe Burger, oudprovinciaal archeoloog, voor zijn bereidwilligheid dit artikel kritisch door te lezen. Zonder de raad en hulp van beide heren zou dit artikel niet geschreven zijn en zou de Walcherse duizendjarige stapper nog niet voor het voetlicht getreden zijn.
Noten 1 Zie Jaarverslag ROB 1985, p. 153 en Jaarverslag ROB 1989, p. 164. 2 Koch 1958, p. 13. 3 Trimpe Burger 1955, p. 31-34. 4 Tijdens de voorbereiding van dit artikel bleek dat er zich in het Prov. Depot voor Bodemvondsten te Middelburg nog wat leerresten bevinden die afkomstig zijn van hetzelfde strandvak. Deze resten zijn nimmer onderzocht. De heer J. A. Trimpe Burger vertelde mij dat er indertijd vrij veel leer gevonden is. Ook T. Capelle (p. 7) spreekt terloops van „Gerbergruben mit Lederresten". Hij verwijst hierbij naar: Jankuhn, H., 1972. Haithabu. Ein Handelsplatz der Wikingerzeit. (Neumünster), p. 32. Door tijdgebrek heb ik deze vondsten buiten beschouwing moeten laten. 5 Hendriks 1964, p. 114-115. 6 Hald 1972, p. 105-161. 7 Groenman-van Waateringe 1988, p. 144. 8 Hald 1972, p. 112-114. 9 Groenman-van Waateringe 1976, p. 190, en 1978, p. 265. Tekeningen: L. C. J. Goldschmitz-Wielinga (naar voorbeeld van O. Goubitz, ROB).
Literatuur Berg, J. van den, 1968. Bewoning in de Ijzertijd op de noordkust van Walcheren. Westerheem 17, 162-172. Braat, W. C , 1954. Zeeland in de Vikingtijd. In: Archief van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen 1954, 135-147. Capelle, T., 1976. Die frühgeschichtlichen Metallfunde von Domburg auf Walcheren 1. (Nederlandse Oudheden 5). Amersfoort. Feen, P. J. van der, en J. A. Trimpe Burger, 1983. Een rijengrafveld aan het strand van Domburg, 1874. In: M. Addink-Samplonius (red.), Urnen delven; het opgravingsbedrijf artistiek bekeken. Dieren, 85-86. Goubitz, O., 1979. Een snipper is ook een schoen. Westerheem 28, 70-82. Goubitz, O., 1987. Calceology: a new hobby; the drawing and recording of archaeological footwear. In: D. E. Friendship Taylor, J. M. Swann and S. Thomas (eds.), Recent Research in Archaeological Footwear (Londen 1985). Northampton, 1-28 (Association of Archaeological Illustrators and Surveyors Technical Paper, 8). (ROB-overdruk 283). Goubitz, O., 1986. De schoen als bodemvondst voor het voetlicht. Kostuum 4, 16-19 (ROBoverdruk 272). 319-
Groenman-van Waateringe, W., 1975. Society ... rests on leather. In: Rotterdam Papers 2, 23-34. Groenman-van Waateringe, W., 1976. Schuhe aus Wijk bij Duurstede. Berichten ROB 26, 189-197. Groenman-van Waateringe, W., 1978. De spaarzame of fantasieloze (?) schoenmaker. Westerheem 27, Dorestad Supplement, 263-266. Groenman-van Waateringe, W., 1988. Das Leder von Alt L체beck. L체becker Schriften zur Archdologie und Kulturgeschichte 13, 141-151 (IPPpubl. 504). Hald, M., 1972. Primitive shoes. An archaeological-ethnological study based upon shoe fmdsfrom the Jutland Peninsula. The National Museum of Denmark, Copenhagen.
320
Heeringen, R. M. van, 1988. Archeologische Kroniek van Zeeland over 1987. In: Archief van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen 1988, 1-43. Hendriks, A., 1964. Karolingisch schoeisel uit Middelburg. Berichten ROB 14, 112-116. Koch,A. C. F., 1958. Opmerkingen over middeleeuws Walcheren v처처r de 13e eeuw. In: Archief van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen 1958, 1-14. Trimpe- Burger, J. A., 1955. Archaeologische vondsten - in het bijzonder van vroeginheems aardewerk - op het strand te Oostkapelle (Walcheren). Westerheem 4, 31-36. Verdilaan 35 4384 LB Vlissingen
Sleutels uit de Berckepoort Corrie Lugtenburg Inleiding
De afdeling Lek- en Merwestreek heeft drie werkgroepen. De Werkgroep Alblasserwaard doet voornamelijk onderzoek naar Romeinse en middeleeuwse woonplekken; de werkgroep De Dordtse en Sliedrechtse Biesbosch zoekt naar sporen van voor de Sint Elisabethsvloed. De werkgroep Dordrecht houdt zich bezig met stadskernonderzoek. De werkgroep Dordrecht heeft van oktober 1989 tot maart 1990 onderzoek gedaan in de kelders van het gebouwencomplex Nieuwstraat 12/22, bekend onder de naam Berckepoort. Het grote huis is een van de oudste gebouwen van Dordrecht en heeft een rijke geschiedenis. Omstreeks 1530 heeft Hubert Tack het huis gekocht. Een dochter van deze Tack trouwde Matthijs Berck, een wijnkoper. In 1572 logeerde de Hertog van Alva hier; een jaar later was Willem van Oranje er te gast. Zijn vrouw Charlotte de Bourbon beviel hier in 1576 van haar eerste dochter Louise Juliana. Direkte aanleiding tot archeologisch onderzoek was het plan van de gemeente om bij de restauratie/verbouwing het vloerniveau in de kelders te verlagen, waarbij mogelijk archeologische gegevens verloren zouden gaan. Omdat het onderzoek plaats zou vinden in de kelders van het pand, hebben we advies gevraagd aan M. Tillema van het Monumenten Adviesbureau te Delft. Hij gaf ons bouwtechnisch advies en hij helpt ons nu verder met de uitwerking van de gegevens. Die uitwerking is nog in volle gang.
sche vondsten gedaan. Gezien de spreiding in tijd van het vondstmateriaal (XIV XVIII) moet de beerput regelmatig geleegd zijn. Waarschijnlijk is bij deze werkzaamheden het noordelijk gewelf een keer ingestort en vervangen door een nieuw gewelf met een iets grotere overspanning. De houten formelen, waarover de gewelven waren gemetseld, waren in de twee zuidelijke compartimenten voor een deel nog aanwezig. Sleutels
Naast de gebruikelijke vondsten van aardewerk (onder meer steengoed), glas en pijpen, leverde de beerkelder een twintigtal sleutels op. Sleutels zijn al heel lang bekend. Het prototype van een slot bestond uit een uitsparing in de grendel, waar van opzij een sleutel zover mogelijk ingestoken en omhooggeduwd moest worden. Houten pennen aan de sleutel, die precies onder de losse valstiften in het slothuis staken, duwden deze valstiften omhoog om de grendel vrij te maken en weg te schuiven. Men spreekt dan van een hefslot. De bakermat van dit slot is Egypte. Metalen sleutels, vaak sikkelvormig, zijn al bekend uit Griekenland, ca. 1500 v.Chr. Kenmerken van sleutels
Een sleutel heeft een aantal kenmerken (afb. 1). De steel kan massief zijn of inge-
Archeologisch onderzoek
De kelder werd onderzocht door middel van negen putten. Daarbij werd een grote beerkelder ontdekt. Deze beerkelder was onderverdeeld in drie compartimenten, gescheiden door dwarsmuren op balken. Aan de noordzijde bevond zich een stortkoker. Aan deze zijde zijn de meeste archeologi-
steel
oog 321
boord. Sleutels met een massieve steel dienen voor sloten die aan de binnen- en buitenzijde geopend kunnen worden. Ze worden via een zich in de slotkast bevindend busje naar binnen geleid. Wanneer sleutelstelen ingeboord zijn, kan het slot slechts aan ĂŠĂŠn zijde geopend worden. De sleutel schuift in dat geval over een sleutelstift, die bevestigd is op de montageplaat van de slotkast. Ingeboorde sleutelstelen worden meestal gebruikt bij meubilair, zoals kasten en kisten. Hoewel de boringen in de steel (bezettingsbussen) doorgaans rond zijn, komen ook vierkante, driehoekige, klaver-, ruit- of hartvormige openingen voor om het slot extra veilig te maken. De sleutelstift heeft dan uiteraard dezelfde doorsnede, zodat de sleutel er omheen kan draaien. De decoratie van de sleutel bevindt zich op de kraag en het oog. Het voornaamste deel van de sleutel is de baard. Hoe gecompliceerder de sleutelbaard, des te veiliger het slot. De baard is meestal voorzien van insnijdingen en/of uitsteeksels (kepen). De soms zeer ingewikkeld aandoende samenstelling van kepen komt overeen met de doorsneden van de bezetting (de kruizen en repen in het slothuis). Beschrijving van de gevonden sleuteltypen
De gevonden sleutels kunnen als volgt worden onderverdeeld: 1. Kamsleutels (afb. 2 en 3). Datering ca. 13e eeuw. Het oog is niervormig. Een aantal van de kamsleutels heeft een rechte bovenkant van het oog (afb. 4,5, 6 en 7). Deze vorm is moeilijker te maken. De sleutels moeten iets later gedateerd worden.
2.
322
5 cm
Imnnn
5.
2. Kruis- en reepsleutels (afb. 8 en 9). Datering ca. 13e-14e eeuw. 3. Hef-, schuif- en steeksleutels (afb. 10 en 11). Datering ca. 15e-16e eeuw. 4. Een afwijkende sleutel (afb. 12). Deze sleutel is dichtgesmeed; de naad is duidelijk zichtbaar. Het oog is er apart aangezet. Daarbij werd een plaatje ijzer met steel en baard om een pen gebogen en dichtgesmeed, de steel is â&#x20AC;&#x17E;ingeboord". Het oog werd met behulp van pennetjes in het gat van de steel geplaatst en daarna vastgesmeed. Vanaf de 16e eeuw werd deze techniek toegepast. Dankwoord
Ik ben dank verschuldigd aan: De heer A. D. van de Koppel, beheerder Lips Sloten Museum te Dordrecht, voor zijn enthousiasme om onze sleutels te determineren. De heer H. Wijting, hoofd van de Galvanoafdeling Chubb Lips Nederland b.v. te Dordrecht, voor het schoonmaken en conserveren van de sleutels. De heer T. Koorevaar, voorzitter van de Afd. Lek- en Merwestreek, voor het tekenen van de sleutels. Literatuur Baart, J., e.a., 1977. Opgravingen in Amsterdam. 20 jaar stadskernonderzoek. Amsterdam/ Haarlem. Eras, V. J. M., 1941. Sloten en sleutels door de eeuwen heen. (Heemschutserie 30). Amsterdam. Eras, V. J. M., 1943. Over sloten en sleutels. Amsterdam. Hilkhuysen, J. W. L., et al., 1986. Open slot. Sluitwerk en slotenmakers in Nederland uit de 15e tot de 19e eeuw. Groningen. Horsman, P., 1983. De Bercke poort. Kwartaal en Teken 9/4, 1-3. Janssen, H. L. (red.), 1983. Van bos tot stad. 's-Hertogenbosch. Stoep, I. L. van der, 1988. De ,,Berckepoort", cultuurhistorische analyse. Rapport van de Dienst Stadsontwikkeling. Dordrecht. Tillema, M., 1990. Berckepoort Dordrecht, archeologisch onderzoek. Rapport afd. Lek- en Merwestreek AWN. Dordrecht. , ,-Q 3328 NH Dordrecht
10.
U-
12.
0
i
i
1
2
i
3
4
5 cm 323
Rond het hart van Nederland Afdeling 12, Utrecht en omgeving, is de afgelopen vijf jaar redelijk doorgekomen. Wij hebben net ons zesde lustrum gevierd met het optreden van het Gemina Project in onze bijeenkomst. Door een intensieve pr-campagne in alle locale bladen en in de Utrechtse radio- en tv-programma's hadden wij meer dan vijftig toeschouwers. Maar zo is het niet altijd en onze lezingen trekken een wisselend, soms helaas klein, aantal mensen: de happy few. Het verdwijnen van de archeologiestudie in Utrecht is te merken in de leeftijdsopbouw van de toehoorders. Wij proberen er meer te krijgen, onder andere door in samenwerking met de Utrechtse Volksuniversiteit het vorig najaar een lezingencyclus te organiseren over algemene archeologie en een tweede cyclus over de Provincie Utrecht wordt dit najaar gehouden. Er wordt ook zo'n groot aanbod van verstrooiing gepresenteerd, dat een opkomst van tien procent van het ledental - rond 170 - zelfs landelijk gezien als heel aanvaardbaar wordt beschouwd. De eind-van-het-jaar-opzeggers blijken zich te oud(?) te voelen, andere interessen te krijgen of zich aan te moeten passen aan verminderde inkomsten en andere redenen, die je je als bestuur niet hoeft aan te trekken. Dus concentreren wij ons op het
324
lezingenaanbod. De onderwerpen omvatten het hele scala van de archeologie, zowel in het binnenland als daarbuiten, met vrijwel altijd goede sprekers. Onze jammerklacht van â&#x20AC;&#x17E;geen eigen plek" is verhoord. In het Pandhuis, waar het Archeologisch Bouwhistorisch Centrum van Utrecht is gevestigd, hebben wij eindelijk een ruimte onder de hanebalken, waar wij ons archief uit de diaspora bijeen kunnen brengen. Een dubbele ladenkast heeft nog heel wat lege mappen, maar er is een begin. Wij kregen een provinciale subsidie voor kasten en beter licht. In Utrecht-stad heeft de stadsarcheoloog sinds 1972 het heft in handen - soms kunnen wij hem helpen -, maar daarbuiten hebben wij een vaste kern van projectleiders, lieden die in een streek, een deel van de provincie, alles doen om het verlies van ons bodemarchief, als dat onvermijdelijk is, in ieder geval te documenteren. Met hun vaste ploeg en door taai volhouden pakken zij steeds weer een nieuw object aan en zorgen zij er zo voor dat wij te weten komen hoe het in elkaar steekt of stak. Wij laten hen nu gaarne aan het woord. Het Bestuur van de Afdeling Utrecht en omstreken
Archeologische werkgroep „Tussen Rijn en Lek " Anton van Schip César Gezelle dichtte ooit: ,,'k Zie schapen witgewold/'k Zie rid- en runders draven"... In onze groep gaat het er nog gekker aan toe: daar zien we met regelmaat een ridder, enigszins witgewold, gestaag, maar rustig graven! Sinds 30 april 1990 immers is Leen de Keijzer Ridder in de Orde van Oranje Nassau. Op 27 juni van dat jaar kreeg hij bovendien een Zilveren Anjer uit handen van Prins Bernhard. Dit alles vooral door zijn verdiensten als amateur voor de professionele archeologie. Het mag nogmaals gezegd worden: zonder Leen en zijn vrouw Henriëtte zou onze werkgroep niet zijn wat zij is. Hij initieert, stimuleert en doet gewoon mee; zij ondersteunt hem èn de groep in onze hobby en met koffie. Nog dikwijls „Hulde" daarvoor! Begin 1986 werd door ons een bouwhistorisch onderzoek verricht in de boerderij „de Grote Geer" te Houten. De daarbij verzamelde vondsten zijn in 1987 in het gemeentehuis van Houten tentoongesteld. Ook assisteerden we de ROB bij een systematisch veldonderzoek op een archeologisch beschermd terrein in 't Goy en een opgraving op het perceel Tiellandt. Naast woonsporen groeven we daar een aantal Merovingische en Karolingische waterputten uit, met onder andere een gave Merovingische kogelpot. Aan de Hoogdijk te
1. Waterput, behorend tot het voormalige buiten Zorgvliet. Foto L. de Keijzer.
Houten deden we in 1987 een terreinverkenning; er werden aardewerkfragmenten, die behoren bij een aaneengesloten bewoning van 400 vóór tot plm. 1200 na Chr., gevonden. Op uitnodiging van de ROB namen we zeer intensief (34 zaterdagen) deel aan het ontgraven van funderingen en water- en beerputten op een in 1820 gesloopt buiten, Zorgvliet genaamd. Daarbij werd een grote rijkdom aan vondsten gedaan: fragmenten van wijnflessen, borden, leer, roemers, potterie, ijzerwerk en medicijnflessen. Tevens legden we de resten van een duiventoren(?) bloot. Bijgaande afbeelding (afb. 1) toont één van de waterputten. In 1988 hielden we ons vooral bezig met het determineren, sorteren, inventariseren en restaureren van de Zorgvliet-vondsten. Het jaar daarop werd een begin gemaakt met de beschrijving van de vondsten en we verwachten in 1991 het opgravingsverslag gereed te hebben. Bij bouwwerkzaamheden aan de Standerdmolen ontdekten we een waterput en concentraties Romeins (bouw)materiaal. Door ons daarop geattendeerd, verrichtte de ROB op het naastliggende terrein een opgraving. Daarbij kwamen funderingen van een voorraadschuur(?) bestaande uit fragmenten tufsteen, dakpan, aardewerk en een muurschildering te voorschijn. Mogelijk gaat het om de resten van een hoofdgebouw van een Romeins landbouwcomplex uit 12 vóór tot 400 na Chr. Bij grondwerkzaamheden voor de aanleg van biezenvelden werden in 1990 op een diepte van ongeveer 1 m een groot aantal West-Oost georiënteerde boomstammen, ingebed in klei, ontdekt, een gedeelte van een bos dat vele eeuwen geleden door een westerstorm werd geveld. Door de archeologische rijkdom van ons gebied zal veldonderzoek - ook de komende jaren - een belangrijk deel van onze activiteiten blijven beslaan. Werkhovenseweg 22 3985 MH Werkhoven 325
Archeologische werkgroep Zuidwest-Utrecht R. J. Ooyevaar Een in samenstelling weinig wisselende groep amateurs heeft in de zuidwesthoek van de provincie Utrecht in de afgelopen jaren verder bijgedragen aan het ontrafelen van onze geschiedenis. Daarbij speelt een rol de steun, die wij van verschillende gemeenten ondervonden en van de Werkgroep Behoud Lopikerwaard, die ook voor publicatie van de resultaten van ons onderzoek zorgde (R. J. Ooyevaar, Archeologie van de Lopikerwaard, 1990; redactie Westerheem). De Hofstede te Vliet in de gemeente Lopik is sinds 1984 onderzocht en in 1985 werd het werk afgesloten. Het betreft een hofstede, gebouwd in de eerste helft van de 14e eeuw en verwoest of afgebroken in de tweede helft van de 15e eeuw. Zij bestond uit een rechthoekige, ommuurde hof, die door een sloot in twee delen was gesplitst.
In een hoek stond een stenen kamer, tevens onderdeel van de muur. Om de ommuring lag een gracht van ongeveer 8 m breed. Daaromheen heeft vermoedelijk een omwalling gelegen, die weer omgeven was door een ovale gracht. Op de Open Monumentendag 1988 werd een lezing gehouden over deze opgraving en kon tevens het Huis te Vliet met de oude kelders worden bezichtigd. Onze groep werkte mee aan de ROBopgraving van de Kapel van Eiteren, daterend uit de 14e eeuw, die binnen een gracht lag. Helaas ontbrak de verwachte Karolingische bewoning. Buiten de gracht werd nog een fundering gevonden, grotendeels uitgebroken. Nadat de gemeente IJsselstein een dragline ter beschikking had gesteld om de bovenlaag van het terrein te verwijderen, werden 5 grote, rechthoekige
1. De archeologiezolder, die op aanvraag te bezichtigen is. Foto R. J. Ooyevaar. 326
diepe kuilen, lang 2,5 - 8 m, breed 1 - 2 m en ongeveer 1 m diep, gevonden met onderin verschillende aslagen. Waarvoor deze gediend hebben, is nog onbekend. Een aardige vondst was een zilveren medaille uit midden 17e eeuw met aan beide zijden een monstrans afgebeeld en met randschrift LOVE SOIT LE S SACREMENT DE L AVTEL of wel „Lof zij het H. sacrament des altaars". In 1988 groef de werkgroep op het terrein van de middeleeuwse ridderhofstad Snellenburg, met achter de huidige boerderij 12e-en 13e-eeuwse scherven. In de zijmuur van de boerderij werd een spaarboog gezien, opgevuld met onregelmatige stukken steen en nu deel uitmakend van de keldermuur met een aangesmeerde binnenkant. Een waterput bij het voormalige koetshuis bleek een pompput te zijn, voorzien van een gemetselde rollaag, waarop een deksel heeft gelegen. Het gat was groot genoeg om door iemand de put schoon te laten maken.
De loden leiding was nog duidelijk terug te vinden. Voor diverse cursussen en verenigingen werden lezingen gehouden over onze opgravingen en over de streek; vooral de bibliotheken kregen aandacht. Ook werd de Oudheidkamer Vreeswijk geholpen bij het inrichten van een vitrine met vondsten uit de spuisluis van Vreeswijk. Op de zolder van de auteur heeft de werkgroep niet alleen een werkruimte, maar langs de wanden en in een aantal vitrines worden vondsten aan den volke getoond (afb. 1). Deze permanente expositie trekt veel belangstelling, nadat zij op 1 juni 1989 door de burgemeester van IJsselstein geopend werd. Wilt u, Westerheem-lezer, dit ook eens bekijken, maakt u gerust een afspraak, tel. 03408-82667, adres Rietzangerlaan 38, IJsselstein. Rietzangerlaan 38 3403 ZC IJsselstein
De Knoesterpolder te Schalkwijk F. H. Landzaat Langs de Schalkwijker Wetering werden na de ontginning boerderijen gebouwd. De naam „De Knoest" wordt in 1517 in archiefstukken genoemd en heeft dezelfde betekenis als „geer", een min of meer driehoekig stuk land, dat na de regelmatige strokenverkaveling aan één der einden overbleef. Op het perceel van die naam in de gelijknamige polder was de grasmat plaatselijk wel heel slecht en schraal en de boer sprak over puin. Dat was reden genoeg om een onderzoek in te stellen. Een systematische opgraving heeft de afgelopen jaren plaatsgevonden; de resultaten zijn nu uitgewerkt en kunnen worden beschreven. Bij de fundering van een boerderij troffen we in het woongedeelte een zwartgeblakerde 17e-eeuwse kookpot aan met twee oortjes, naast losse scherven uit de 17e en 18e eeuw. In de stal werden een Andenne-
pot (omstreeks 1300) en een Westerwaldkan (omstreeks 1600) gevonden. In een gedempte sloot, die oorspronkelijk met de Schalkwijker Wetering in verbinding heeft gestaan, werden de vroegste vondsten (uit de 14e eeuw) gedaan op de bodem aan de weteringzijde. Verder van de wetering verwijderd, dus aan de landzijde, waren de vondsten aanzienlijk jonger (doorlopend tot in de 18e eeuw). Blijkbaar is men de sloot vanaf de wetering gaan dempen, hetgeen niet werd verwacht. Van de vele vondsten noemen we: net boven het veen 14e-eeuws zwart en blauwgrijs gesmoord aardewerk (afb. 1), waaronder een vrijwel gave, als metaal glanzende pot1 en enige Siegburgscherven. Hogerop troffen we 16e- en 17e-eeuws aardewerk naast enig Hessisch aardewerk uit het begin van de 17e eeuw aan. In de jongste lagen vonden 327
/. Vondsten uit de Knoesterpolder. Foto F. H. Landzaat.
we fragmenten van borden, Delfts blauw en Delfts wit. In deze laatste categorie enkele bijzondere specimina: een bord met blauwe bloemen en vijf W's, drie bovenaan en twee daaronder geplaatst; een ander bord met een huisje in een landschap en tenslotte een bord met de tekst â&#x20AC;&#x17E;Dat gaet in". Verder een bruin geglazuurd bord met slibversiering en een polychroom exemplaar, waarop Petrus staat afgebeeld. Verder een assortiment scherven van een getuite roompot, baardmankruiken, een Raerense kan met een afbeelding van dansende boeren, een groen geglazuurd potje met drie oren en een drinkbekertje met afbeeldingen van Frans I, Karel V en Ferdinand van Hongarije. Tenslotte een Delftsblauwe tegel met twee mannetjes erop afgebeeld. Als we de overige vondsten in ogenschouw nemen: glasscherven, boven- en onderzolen, een complete schoen en een munt van Philips II uit 1560, kan de conclusie zijn dat er bepaald geen reden voor ontevredenheid bestaat. Een korte gedempte sloot leverde in de diepere lagen onder andere 18 handvatten van koekepannen, een haardsteen, 15e-eeuws groen geglazuurd aardewerk - waarbij een schaal van 328
51 cm diameter - op. Direct boven het veen kwamen nog enkele grote geglazuurde, zwartgeblakerde kookpotten van ongeveer 25 cm hoog, met twee oren, te voorschijn. De voormalige boomgaard bleek in waarschijnlijk opgebaggerde grond veel aardewerkfragmenten te bevatten van de 15e tot de 19e eeuw. In de voormalige paardekamp werden gebakken leemklonten van een vloer of wand aangetroffen en Andennescherven, naast kogelpotscherven uit de lle en 12e eeuw. Deze boerderij in de Knoesterpolder geeft een aardig beeld van de bewoningsgeschiedenis van de ontginningen bij Schalkwijk, Tull en 't Waal, een streek, waar door ons nog veel werk kan worden verricht. Noot 1 Deze pot, die de kenmerken van een zgn. jydepot vertoont, moet hoogstwaarschijnlijk aanzienlijk later worden gedateerd (plm. 1600 ?). Zie G. Elzinga, Deense â&#x20AC;&#x17E;Jydepotten" uit Friese bodem, ItBaeken 26,1964, p. 306-326. Wickenburghselaan 34 3998 JX Schalkwijk
Puttelogie, een nieuwe „wetenschap"? Hans Fokkens De Onderzoekgroep „Zandgronden" werkt in een gedeelte van de Provincie Utrecht, waar hoogtelijnen echt iets aanduiden en waar het grondwater meters diep ligt. Hier komt de puttelogie tot haar recht. Het gebied heeft zijn structuur voornamelijk gekregen onder invloed van de postglaciale hevige winden. Wel zijn er op de iets dieper gelegen plaatsen - dellen - nog aanduidingen van vroegere smeltwaterstromen en vertonen sommige zwerfstenen sporen van de gletsjers, maar verder spreken we toch van een stuifzandgebied met droge, arme gronden. In dit terrein vinden we weinig resten van menselijke activiteiten terug uit de prehistorie met uitzondering van een aantal prehistorische wegen en de daarbij behorende grafheuvels. Meer sporen van lang geleden vinden we op de grens van het droge gebied en het stroomgebied van de (Kromme) Rijn, waar men zich wel vestigde in een heel grijs verleden. Die wegen zijn meestal duidelijk te herkennen. Ze werden vele eeuwen lang gebruikt en zijn nog steeds aanwezig, soms slechts als een bospad. Leuk om ze op te sporen! Op sommige punten zijn ze nu, en waren ze waarschijnlijk vroeger ook, zo mul, dat ze nauwelijks met karren te berijden waren en men zocht dan een parallel lopende weg om zo'n mulle plaats heen en die „verkeersaderen" zijn nu nog te herkennen. Werden al die sporen te moeilijk begaanbaar, dan koos men een wat lager gelegen tracé, 's Winters waren die echter weer te nat ofte dras en dan gebruikte men weer de hoger gelegen weg. In ons gebied kennen we dan ook een stelsel van parallelle wegen, zoals de Arnhemseweg en de Arnhemse Bovenweg of, naast elkaar, de Hogeweg en de Lageweg. De berkensingels, bestaande uit de „zachte" berk met een erg witte bast, waren de oude straatverlichting. Zelfs in een erg donkere nacht kun je ze zien staan en markeren ze de weg. Bijna het gehele droge zandgebied bestond
uit „Marke-" of ,,(ge)Erf(den)gronden", maar er waren ook plaatsen voor bewoning, zelfs al in de vroege Middeleeuwen. Maar dan moet je ook water kunnen vinden voor eigen consumptie en voor het vee en er zijn nogal wat putten van zo'n 15 meter en meer diep gegraven. De puttelogie nu is de „wetenschap" om uit allerlei landschappelijke kenmerken en aanwijzingen die putten op te sporen. En natuurlijk hopen, dat er in al die tijd iets belangwekkends in is achtergebleven. Eerst zoeken we naar de typische kenmerken van vroegere bewoning, die in de bossen zijn achtergebleven. Dat kunnen bijvoorbeeld zijn (meestal twee) zeer oude lindebomen, waaraan nog te zien is dat ze vroeger leibomen geweest zijn. Vaak daarbij ook resten van een berkensingel en één of meer zeer oude eikebomen, die als „bliksemafleiders" voor de woning fungeerden, en eikenstoelen voor eikehakhout, dat als brandhout werd gebruikt en voor looibast werd geteeld. Bovendien werkte het als een afrastering, als ons tegenwoordige prikkeldraad. Voor een extreme vorm van gebruik van de zandgronden als legerplaats voor tienduizenden soldaten en bijna evenveel paarden is ook veel water nodig. Putten dus! Ook daarvan hebben we er enige tientallen in ons gebied, de meeste gewone putten, waaruit met een emmertje geput werd en een klein aantal „artesische" waarin het water onder druk staat onder een leemlaag en, na doorboring van die laag, op eigen kracht opstijgt. Het zoeken van die niet meer gebruikte putten is een aparte sport. Breed uitlopende en diepe kuilen zijn in dat gebied verdacht: meer dan 10 meter diep en een 30 meter breed; wat moet dat een grondverzet zijn geweest. Andere kandidaten zijn nauwelijks meer dan diepe holten, maar zijn het plaatsen van mogelijke putten? Er zijn in onze groep lieden, die een bij archeo329
logen nogal omstreden gebruik maken van de wichelroede om aan te tonen, dat er water gestroomd heeft of dat er een waterader loopt. Wat nuchterder lieden graven dan een proefkuiltje om eens te kijken of het ook op een normale wijze te zien is, dat de mens hier groef. Maar komt er dan een
330
verroeste geklonken pijp te voorschijn, dan zijn alle partijen tevreden. Over de restauratie van die putten en over waterkelders moeten we het een volgende keer eens hebben. Waterweg 189 3731 HH De Bilt
Jong Paleolithicum in Hilversum of wish-full thinking? B. Walet In het voorjaar van 1990 werd door mij een kleine Mesolithische concentratie ontdekt op de Westerheide te Hilversum, op een plaats waar ik al eerder Neolithische/Vroege Bronstijd-artefacten had gevonden. Heel verwonderlijk is het vinden van Mesolithische artefacten niet, want in 1954 publiceerde Appelboom1 de door hem in de jaren 1938-1942 gedane vondsten van de Aardjesberg, terwijl ook Rust in 1943 reeds melding maakte van het voorkomen van Mesolithische artefacten2. Tevens is een groot deel van het lithische materiaal dat gevonden is op de Aardjesberg tijdens de opgraving onder leiding van W. Wimmers te dateren in dit tijdvak3. Door regelmatig de vindplaats en direkte omgeving te bezoeken werd nog een tweetal concentraties ontdekt, hetgeen tot zover geresulteerd heeft in circa 100 artefacten, waarbij ik wil stellen dat het „vinden" als doel niet voorop stond. Wat ik wel voor ogen had, was om te zien of er op enigerlei wijze een begrenzing was vast te stellen van het gebied dat gedurende het Mesolithicum in gebruik is geweest, althans voor zover de terreinomstandigheden dit toelieten. Een tweede drijfveer was het voorkomen van een aantal artefacten, van overwegend zuidelijke vuursteen, die niet typisch Mesolitisch leken te zijn (zie afb. 2), maar eerder in een Jong-Paleolithische context leken thuis te horen. Ook Appelboom refereert hieraan. Zonder uitgebreid te willen ingaan op de culturen uit het Jong-Paleolithicum zou ik mij over dit tijdvak toch enige opmerkingen willen laten ontvallen. Behoudens een fragment van een bladspits met oppervlakte-retouche welke is gevonden door de heer Bouwmeester ten zuidoosten van de Aardjesberg en gedateerd is in de overgangsperiode van het late Midden-Paleolithicum naar het vroege Jong-Paleolithicum zijn er uit het Gooi geen vondsten bekend uit deze periode. Is dit te wijten aan de
huidige stand van (amateur-)onderzoek, of het ontbreken daarvan, of hoeven wij hier eenvoudigweg geen bewoningssporen te verwachten? Tegen het laatste spreken mogelijk de volgende argumenten. Vondsten uit het noorden en oosten (Hamburg, Tjonger) en het zuiden (onder andere Ahrensburg) en zelfs de Veluwe tonen een grote spreiding in ruimte (en tijd). Een aantal auteurs opperen dat de toenmalig droogliggende Noordzee-vlakte behoord zou kunnen hebben tot de jacht-, bewoningsc.q. migratiegebieden van deze (rendier-jjagers en verzamelaars4. Een en ander wordt bevestigd door bewerkte en/of versierde botten die door Nederlandse vissers regelmatig in hun netten worden opgehaald uit de Noordzee (onder andere „Bruine Bank" - „Gaatje van Ellen"). Tevens worden er op diverse Jong-Paleolithische sites artefacten gevonden van vuursteensoorten die typerend zouden zijn voor de Noordzee. Ook Arts en Deeben sluiten, echter zonder bevestiging, deze mogelijkheid niet uit5. Terug nu naar de Gooise situatie. Is het onwaarschijnlijk te noemen dat, indien deze Noordzee-vlakte-theorie juist is, een migratieroute gelopen heeft over de hoge, aantrekkelijke, gronden van Utrechtse Heuvelrug en Gooi, als voortzetting van de Veluwe? Nog een stapje verder terug en wel naar het gevonden lithische materiaal. Een selektie uit het gevonden materiaal werd op het IPP getoond aan J. Deeben en J. A. Bakker (dec. 1990). Wegens het (nog?) ontbreken van typologisch goed bekende en daarmee enigszins dateerbare artefacten (met name steel- of kerfspitsen) lijkt het één en ander inpasbaar in een Mesolithische context, zonder een Jong-Paleolithische datering uit te sluiten. Een korte beschrijving van een aantal werktuigjes vindt u in dit artikel. Twee vondsten zou ik echter omwille van het bijzondere karakter dat zij dragen apart willen bespreken. (Zie afb. 1 F en G). 331
1. Mesolithische artefacten. Schaal 1: 1 (tek.: B. Walet). A. Combinatie-werktuig (zijschrabber/boor), noordelijke vuursteen; B. RA-steker met kerf en steilretouche, noordelijke vuursteen; C. Kerfkling, oranje-rode noordelijke vuursteen; D. Terminaal afgeknotte kling, noordelijke vuursteen; E. Basaal klingfragment. Steile laterale en oppervlakte-retouche, noordelijke vuursteen; F. Kraal/Hanger, biconisch doorboord, gepolijst, heliotroopjaspis; G. idem.
2. A. Kielschrabber, zwarte, verbrande, zuidelijke vuursteen; B. Eindschrabber (op kling?), zuidelijke vuursteen; C. Beksteker, met kerf, noordelijke vuursteen; D. (Tjonger?)spitsje, dis taal gebroken, noordelijke vuursteen. E. A-spitsje, vierhoek basaal en distaalgeretoucheerd, noordelijke vuursteen; F. steker/ beiteltje, intensieve gebruiksretouche, zuidelijke vuursteen.
Het betreft twee kraaltjes (hangertjes?) vervaardigd uit zogenaamd heliotroopjaspis (determinatie mevr. Diekman, Geologisch Museum Hofland, Laren). Deze nogal romaneske benaming staat voor een gesteente dat als dagelijkse titel ijzerkiezel 332
draagt: een dicht, zeer fijn-kristallijn-gesteente, bestaande uit kwarts en chalcedoon gekleurd door een ijzerverbinding (veelal haematiet, FE 2 03) welke de steen rood kleurt, alhoewel ook bruinrode, gele, roodgele en de genoemde groene variĂŤtei-
ten voorkomen, hoewel de laatste in onze omgeving beslist zeldzaam is. Het gesteente is afkomstig uit het Dill- en Lahngebied (Duitsland)6. Maas/Rij nafzettingen vinden we in het gehele zuidoostelijke deel van de Westerheide. Slechts éénmaal vond ik hier gedurende een tiental jaren van stenen verzamelen een dergelijke heliotroopjaspis, terwijl de rode bij „tientallen" kunnen worden gevonden. Beide kraaltjes zijn biconcaaf (3 mm) doorboord, waarbij als het ware een tussenschotje is blijven zitten. Het ene is min of meer ellipsvormig (ca. 10 x 11 x 3 mm), gepolijst, vlak aan de „onderzijde" donkergroen met rode en lichtgroene insluitsels. Het andere is meer rechthoekig (ca. 12 x 13 x 5 mm), eveneens gepolijst en vlak aan de onderzijde ook donkergroen met hoofdzakelijk geel/oranje-achtige insluitsels. Op beide zijn sporen van polijsting alsmede diverse krassen waarneembaar, terwijl van de kleinste kraal nog opgemerkt kan worden dat op beide zijden een foutieve booraanzet zichtbaar is. De steentjes zijn mogelijk uit het lokaal aanwezige, fluviatiele grindpakket afkomstig7. Afsluitend zou ik willen zeggen dat het inderdaad correct is vooralsnog van een Mesolithische tijdsaanduiding uit te gaan en het Jong-Paleolithicum als wishful thinking te zien, daar het merendeel der artefacten, waaronder kerntjes, klingetjes, schrabbers en spitjes, toch doet denken aan het Mesolithicum. Of het hierbij gaat om een basisnederzetting of zogenaamde aggregatie- of migratiekampen, die eenmalig of gedurende opeenvolgende jaren in gebruik zijn geweest, is zonder nadere studie niet vast te stellen. Tevens is het niet mogelijk een en ander in een culturele context te plaatsen. De intensieve verkenningen op de Westerheide hebben mij in ieder geval een goede indruk gegeven van de ruimtelijke spreiding in het gebied dat gedurende het Mesolithicum bewoond is geweest en geleerd dat wishful thinking misschien wel een inspiratiebron is, maar geen goede leermeester. Mogelijk kunnen de resultaten in de toe-
komst als aanvullende informatie nog dienstig zijn bij nadere studies. Noten 1 Appelboom 1954. 2 Rust W. 1943. 3 Wimmers 1991. 4 Noort en Wouters 1987 en Rust A. 1943. 5 Artsen Deeben 1981. 6 Van der Lijn 1986. 7 Doorboorde steentjes, kraaltjes en hangertjes zijn uit veel archeologische sites bekend. Wanneer we ons tot Nederland beperken, kunnen onder meer genoemd worden: de Jong-Paleolithische site Vessem-Rouwen (Arts en Deeben 1981) en Mookerheide, de vroeg-Neolithische site Swifterbant (Louwe Kooymans 1985) en de Bronstijd-site Emmerdennen (Dr.) (Butler, 1979). De gebruikte materialen zijn respectievelijk: leilydiet en lydiet, leilydiet, kwartsiet en git, barnsteen en bergkristal.
Literatuur Appelboom, Th. G., 1954. Een vindplaats van Mesolithische werktuigen op de Gooise heide. Westerheem 3, 38-43. Arts, N., en J. Deeben, 1981. Prehistorische jagers/verzamelaars te Vessem: een model. Eindhoven. Bonsall, C , 1990. The Mesolithic in Europe. Edinburgh. Butler, J. J., 1979. Nederland in de Bronstijd. Bussum. Deeben, J., 1987. Archeologie van jagers/verzamelaars (Syllabus van het IPP). Amsterdam. Louwe Kooijmans, L. P., 1985. Sporen in het land. Amsterdam. Lijn, P. van der, 1986. Het Keienboek. Zutphen. Noort, G. van, en A. Wouters, 1987. De jagersverzamelaars van de Ahrensburgcultuur. Archeologische berichten 18, 63-75 en 117131. Rust, A., 1943. Die A It- und Mittelsteinzeitlichen Funde von Stellmoor. Neumünster. Rust, W. J., 1943. De Gooise Dorpen. Amsterdam. Wimmers, W. H., 1991. Een archeologisch onderzoek in de akker van de Aardjesberg, Westerheide, gent. Hilversum (Rapport 122, Staring Centrum). Wageningen. Kapteijnstraat 68 1223 CE Hilversum
333
Nog volop werk voor Vallei en Eemland Auke de Boer Het begin
Een impressie van het werk van de afdeling „Vallei en Eemland" over de laatste jaren is eigenlijk niet compleet zonder een beknopt overzicht van de ontwikkelingen sinds de oprichting in 1962. In Amersfoort bestond toen al een werkgroep archeologie, nl. die van de oudheidkundige vereniging „Flehite". Deze werkgroep verkeerde op zeker moment in een sluimertoestand, want het archief vermeldt dat de werkgroep medio juni 1961 her-opgericht werd. Waarschijnlijk onder invloed van een aantal AWWN-leden1 uit Amersfoort en omgeving, want reeds op 17 februari 1962 werd op verzoek van deze leden tijdens een vergadering van het hoofdbestuur van de AWWN de werkgroep „Vallei en Eemland" opgericht. Deze werkgroep en die van Flehite besloten tot nauwe samenwerking om, zoals het door de oudere generatie in die jaren vaak gebezigde verheven taalgebruik luidde, „gedreven door hun liefde voor de oudheidkunde, al dat gene te doen wat nodig kan zijn, om te komen tot verwerkelijking van het ideaal!"... Beide werkgroepen hadden ieder een eigen voorzitter, maar gezamenlijk een sekretaris en een penningmeester. Men was lid van Flehite, of van de AWWN, of van beide. Het werkgebied heette gemakshalve „Amersfoort en omgeving", maar officieel ging de aandacht uit naar de „gehele" gouw Flehite. In 1963 werd de belangstelling meer regionaal, in die zin, dat er kontaktpersonen werden aangesteld voor „de Vallei", Soest, Soesterberg, Leersum, Bunschoten en Rhenen. Vanaf 1977 bestond het werkgebied uit de Utrechtse gemeenten Amerongen, Amersfoort, Baarn, Bunschoten, Doorn, Eemnes, Leersum, Leusden, Maarn, Renswoude, Rhenen, Soest, Veenendaal, Woudenberg en de Gelderse gemeenten Barneveld, Harderwijk, Ermelo, Nijkerk, Hoevelaken, Putten en Scherpen334
zeel. De grenzen van de oorspronkelijke gouw Flehite waren daarmee ruim overschreden en het toenmalige afdelingsbestuur had daar nogal wat moeite mee. Voor en na 1984
De ontwikkelingen binnen Vallei en Eemland geven globaal twee belangrijke perioden te zien, die van vóór en na 1984. Vóór 1984 was het natuurlijk ook de periode van opbouw. Vaak niet gemakkelijk, omdat men zich, zeker vergeleken met de huidige faciliteiten, in veel opzichten moest behelpen. Een periode waarin de afdeling echter ook naar erkenning en bekendheid groeide, met name in de regio Amersfoort2. Drie opgravingen, te weten van het pand „De Kroon" in de Krommestraat en het Observantenklooster te Amersfoort en huize „Zwanenburg" te Leusden, en de daarover in de periode 1978-1982 verschenen drie publikaties droegen in belangrijke mate daartoe bij. Ook waren er opgravingsaktiveiten in Driebergen, Leersum, Nijkerk, Soest en meerdere in Amersfoort. Verder werden er in samenwerking met Flehite veel lezingen georganiseerd, terwijl tentoonstellingen, excursies en cursussen eveneens regelmatig plaatsvonden. Veldverkenningen werden al die jaren wel enkele malen opgestart, maar tot enige continuïteit leidde dat niet. Uit praktische overwegingen werd op 1 januari 1978 de archeologische werkgroep „Flehite" opgeheven. Ze ging in feite op in de afdeling „Vallei en Eemland". Samenwerking met de stadsarcheologen3 Na 1984 veranderde er veel. Belangrijk was de komst van stadsarcheoloog mevr. M. Krauwer begin 1984. Weliswaar betekende dat, dat het opgravingswerk binnen de gemeentegrenzen van Amersfoort in andere handen overging, maar dat is het archeologisch onderzoek in Amersfoort in
meerdere opzichten ten goede gekomen. Met betrekking tot de veldverkenningen in groeistad Amersfoort speelt Vallei en Eemland al jaren een zeer belangrijke rol. Het inmiddels opgebouwde team van vaste vrijwilligers, dat de sektie „Archeologie" van de gemeente Amersfoort bijstaat bij zowel opgravingen als bij het vele binnenwerk, bestaat voor het overgrote deel uit AWN-leden van Vallei en Eemland. De afdeling verleent onder andere medewerking bij gelegenheden als de Open Monumentendag, terwijl de stadsarcheologen weer hun medewerking geven aan bijvoorbeeld cursussen. Door dit samenspel is bij meerdere facetten van ons gezamenlijke werk ten aanzien van de archeologie in Amersfoort een goede wisselwerking van diensten ontstaan. Deze taakgerichte bundeling van krachten zorgt ervoor dat de archeologie in Amersfoort zo optimaal mogelijk wordt gediend. De ruimte die wij elkaar geven en de waardering die wij van elkaar ondervinden zorgen bovendien voor een uitstekende verstandhouding en een plezierig werkklimaat. Dat ook van gemeentezijde die waardering bestaat, kwam onlangs nog eens tot uitdrukking, toen op een kennismakingsbijeenkomst van de betreffende vakdienst ook alle vrijwilligers werden uitgenodigd, speciaal werden verwelkomd en een attentie ontvingen. Werkruimte
Door bemiddeling van Moniek Krauwer ging ook een lang gekoesterde wens in vervulling, namelijk een eigen werkruimte. Tot 1987 beschikte de afdeling niet over een dergelijke ruimte en moest men zich behelpen met - afwisselend - ruimtes in Museum Flehite en de ROB. Toen de sektie „Archeologie" van de gemeente Amersfoort al spoedig uit haar jasje groeide en de beperkte ruimte in het gemeentehuis in 1987 verruild werd voor het huidige pand Kerkstraat 4, kreeg ook Vallei en Eemland daar een werkruimte (afb. 1). Zo ontstonden plotseling nieuwe perspektieven en het in 1984 en 1985 vrijwel geheel vernieuwde afdelingsbestuur haakte ambitieus in op de nieuwe ontwikkelingen. Het
1, Het pand Kerkstraat 4, links, te Amersfoort, waar de sektie ,,Archeologie" van de gemeente Amersfoort is gevestigd. Achter de ramen met luiken heeft de afdeling,, Vallei en Eemland" haar onderkomen. Foto Afd. Vallei en Eemland.
beleggen van allerlei bijeenkomsten, zoals cursussen, het bespreken van vondsten, uitwerken van opgravingen, restauratiewerk, (bestuurs)vergaderingen, enz., werd gemakkelijker of behoorde opeens tot de mogelijkheden. Al deze zaken kwamen in snel tempo van de grond en direkt gevolg was ook de wekelijkse en thans drukbezochte werkavond. Subsidies werden aangevraagd en verkregen, waardoor het benodige materiaal, het meubilair, kantoormiddelen, kaarten, cursusmateriaal enz. konden worden aangeschaft of uitgebreid. Eindelijk kon ook de in de loop der jaren verzamelde literatuur in een eigen bibliotheek worden ondergebracht. In deze stroomversnelling ondergingen ook het afdelingsorgaan en het jaarverslag een metamorfose, al verschijnen de „Mededelingen" nog niet in de gewenste frequentie. Door de plotselinge hoeveelheid aktivitei335
2. Veldverkenning in Hoogland bij Amersfoort nabij de Emiclaerseweg. Dit inmiddels volgebouwde gebied bleek rijk aan sporen uit de middeleeuwen en ijzertijd. Ook vondsten uit het mesolithicum en neolithicum werden in de direkte omgeving aangetroffen. Foto Afd. Vallei en Eemland.
ten en de veelvuldiger berichten in de regionale kranten nam het aantal leden toe van 85 in 1984 tot plm. 130 thans. Gelukkig groeide ook het aantal daadwerkelijk aktieve leden. De aanvankelijke kern van twee a drie personen is uitgegroeid naar zo'n vijftien. We hebben het dan over degenen die hun aktiviteiten ontplooien onder auspiciĂŤn van het afdelingsbestuur. Zoals gememoreerd, heeft de afdeling ook elders in het werkgebied uiterst aktieve kernen. De afdelingsgrens onderging nog ĂŠĂŠn wijziging. Een al geruime tijd lopend verzoek van de afd. Naerdincklant om Eemnes bij hun afdeling te voegen, werd in 1985 snel opgelost. Veldverkenningen
Met het verkrijgen van een eigen onderkomen in het verschiet werden in 1985 de veldverkenningen weer opgestart en deze vormen nog steeds een continue aktiviteit, iedere veertien dagen op zaterdagmorgen 336
en ook wel op zomeravonden. De destijds door Amersfoort geannexeerde gemeente Hoogland, nu al jaren deel uitmakend van groeistad Amersfoort, biedt met zijn landschap van dekzandruggen en blokverkavelingen nog steeds een uiterst aantrekkelijk gebied voor veldverkenningen (afb. 2). Het veldwerk in Hoogland heeft geleid tot belangrijke opgravingen van onder andere nederzettingen en grafvelden uit de Ijzertijd. Ze vormen zeer belangrijke bijdragen tot de bewoningsgeschiedenis van die regio4. Behalve binnen de gemeentegrenzen van Amersfoort worden ook elders in de afdeling verkenningen uitgevoerd. Vaak zijn dat individuele aktiviteiten, waarvan we in enkele gevallen als bestuur helaas weinig of niets vernemen. In het recente verleden is getracht plaatselijke werkgroepen te vormen. De praktijk wijst uit dat er ter plaatse voldoende leden moeten wonen, die bovendien de nodige motivatie en vrije tijd kunnen en willen
opbrengen. Soms lukt het eenlingen hun weg te vinden, maar dat zijn meestal de â&#x20AC;&#x17E;bevlogen geesten", bij wie de interesse wat breder en dieper is dan bij de doorsnee AWN-er, omdat het om hun eigen woonplaats of omgeving gaat. Zij moeten toch wel van veel markten thuis zijn en er erg veel vrije tijd in steken om werk van betekenis te kunnen produceren. Binnen de afdeling zijn overigens nog grote gebieden waar nog nooit systematisch veldwerk is verricht, terwijl het toch om archeologisch interessante terreinen gaat. Wat dat betreft is voor de afdeling nog zeer veel werk voorhanden (afb. 3). Opgravingen
Hoewel binnen de gemeentegrenzen van Amersfoort het archeologisch onderzoek sinds 1984 plaatsvindt door de sektie â&#x20AC;&#x17E;Archeologie" van de gemeente, heeft de afdeling wat dit aspekt van de archeologie betreft geen reden tot klagen. Sinds genoemdjaar is er gemiddeld bijna ieder jaar een onderzoek verricht door de afdeling, waarvan het merendeel zelfs in Amers-
foort. Probleem is, dat voor veel opgravingen vaak een beperkte tijd beschikbaar is. In Amersfoort zou in een aantal gevallen zo'n onderzoek door de afdeling gedaan kunnen worden, maar omdat de AWN alleen in de weekeinden en soms op enkele zomeravonden daaraan kan werken, vergt een opgraving van normaliter vijftien werkdagen (drie weken) bij de AWN al gauw twee maanden. In de praktijk kan Vallei en Eemland in Amersfoort dan ook alleen opgraven als ruim gelegenheid kan worden geboden om een onderzoek te kunnen afronden. Ook de gecompliceerdheid en de belangrijkheid van een opgravingslokatie spelen daarbij uiteraard een rol. Binnen afzienbare tijd hoopt de afdeling onderzoek te kunnen doen naar de resten van een laat-middeleeuwse huisplaats in de gemeente Leusden. Wil de afdeling veelvuldiger onderzoek (blijven) uitvoeren, dan kan de aandacht verlegd worden naar plaatsen elders in het werkgebied. Onze afdeling is wat dat betreft groot genoeg! Overigens heeft Vallei en Eemland de han-
3. Leden van Vallei en Eemland op zoek naar archeologische sporen op een akker bij Nijkerk. Foto Afd. Vallei en Eemland.
337
4. Een gedeelte van de inhoud van een laat 18e-eeuwse beerput uit de binnenstad van Amersfoort, wachtend op restauratie en nadere beschrijving t.b.v. een publikatie. Foto Afd. Vallei en Eemland.
den vol aan het uitwerken van diverse opgravingen (afb. 4). Public relations
Vallei en Eemland hecht veel waarde aan de public relations. De afgelopen jaren is medewerking verleend aan tentoonstellingen in de regio, evenals aan schoolprojekten en individuele werkstukken van scholieren. Regelmatig komt de afdeling ter sprake in de regionale kranten. Er wordt momenteel hard gewerkt aan een wervingsen informatiefolder. Voor de komende jaren staat een aantal publikaties op het programma: Middeleeuwse en prehistorische sporen in Hoogland; een 14e-eeuwse afvalkuil in Nijkerk; een laat 18e-eeuwse beerput in Amersfoort; Laat-middeleeuwse bewoning in Baarn; 18e-eeuwse afvalkuilen in Hoogland en het archeologisch onderzoek in Hoevelaken (afb. 5). Alles bij elkaar een aanzienlijke hoeveelheid werk. Het is de bedoeling deze en volgende publikaties als reeks uit te geven. Inmiddels konden dank zij subsidie van de provincie 338
Utrecht twee vitrines worden aangeschaft, welke de desbetreffende publikaties zullen begeleiden. Ze zullen op meerdere plaatsen in het werkgebied worden opgesteld (afb. 6). Toekomstplannen
Wie geen doelstellingen heeft, is doelloos' bezig en daarom heeft Vallei en Eemland een meerjarenprogramma. Daarbij hangt veel af van de leden, de beschikbare vrije tijd, de kennis en ervaring en, niet in de laatste plaats, de financiĂŤle middelen. Naast de gememoreerde aktiviteiten zijn er nog vele die voor verbetering vatbaar zijn of tot ontwikkeling moeten komen. Het is in dit kader niet nodig om in details te gaan treden. Een enkel punt willen wij er uitlichten. Wat meer kontakt met AWN-leden binnen ons werkgebied over hun aktiviteiten. Hetgeen op de voorgaande pagina's is beschreven heeft hoofdzakelijk betrekking op aktiviteiten onder auspiciĂŤn van het afdelingsbestuur. Daarnaast zijn er in de afde-
5. Tijdens een onderzoek in Hoevelaken kwam dit fragment van een fraai bord in slibkrastechniek te voorschijn. Datering rond 1500. Foto Afd. Vallei en Eemland.
ling belangrijke archeologische aktiviteiten welke veelal in nauw kontakt met de provinciaal archeoloog plaatsvinden. Dat is een goede zaak. Soms zijn deze plaatselijke pioniers uit praktische overwegingen lid geworden van de AWN, zonder daarbij ook maar enige behoefte te hebben aan een afdelingsbestuur als â&#x20AC;&#x17E;pottekijker op de stoep". Ook begrijpelijk. De plaatselijke kontakten en gegroeide verhoudingen zijn soms moeizaam en met zorg opgebouwd en daar moet je als afdelingsbestuur dus ook niet aankomen. Dat neemt niet weg dat wij als bestuur in een aantal gevallen graag een (betere) lijn zouden willen hebben naar deze mensen. Tenslotte houden wij ons binnen dezelfde organisatie bezig met dezelfde belangen. Dat is iets gemeenschappelijks en daarin past een vorm van collegialiteit, welke op verschillende manieren kan worden ingevuld. Ons afdelingsorgaan en/of het jaarverslag zouden bijvoorbeeld aanmerkelijk
aan waarde winnen met berichten over het reilen en zeilen van amateurs elders in ons werkgebied. Wij zijn dan ook verheugd dat sinds enige tijd voor wat de regio Rhenen betreft een doorbraak is bereikt, die mogelijk een voorbeeldfunctie kan hebben. Ons lid Joop Mom aldaar behartigt zelf zijn belangen, maar er is een uitwisseling van informatie en een goed kontakt ontstaan. Inmiddels heeft dat al geleid tot een themanummer over Rhenen. Een tweede aandachtspunt is het kontakt met de gebruikers van de metaaldetector. Wij begeven ons daarmee op glad ijs, want de meningen verschillen nogal op dit gebied. We hebben te maken met mensen die archeologisch verantwoord met het apparaat omgaan en met een groep die dat niet doet. Daartussen bevinden zich allerlei varianten. Ook in de regio Amersfoort hebben wij met dit verschijnsel te maken. Voor zover wij dat kunnen beoordelen, worden door de ons bekende personen alle vondsten gemeld. We erkennen dat we in dit geval met de minst ongunstige situatie te maken hebben, vergeleken met het totale landelijk beeld. Overigens betekent het niet dat wij in z'n algemeenheid het gebruik van detectoren acceptabel vinden. In de zin van de Monumentenwet ventileren wij daarover een duidelijk standpunt. Wij menen echter dat we de kop in het zand steken als we geen rekening houden met de realiteit van dit moment. Bepaalde reakties hebben vaak tot gevolg dat de aktiviteiten achter je rug gewoon doorgaan, maar dat er niets meer wordt gemeld. Zolang er mazen in het net zitten en er dus geen wettelijke regelingen zijn die het gebruik van detectoren en met name het ermee gepaard gaande graafwerk aan banden kunnen leggen, moet worden getracht de schade te beperken. In ons geval is een goede dialoog de beste oplossing. De verstandhouding met de betreffende personen is goed en er kan open en eerlijk over worden gesproken. Alleen dan kan een basis ontstaan, van waaruit getracht kan worden sturing te geven en oneigenlijk gebruik tegen te gaan. Het kan er toe leiden dat de groep mee339
6. Vallei en Eemland wil meer aandacht schenken aan educatieve taken, zoals hier een kleine expositie in de bibliotheek te Hoevelaken. Bibliotheken zijn daarvoor bij uitstek geschikt, omdat er regelmatig zowel ouderen als jongeren komen. Foto Afd. Vallei en Eemland.
werkt om ongewenste praktijken van „nieuwelingen" te voorkomen. Waar wij ook aan willen werken, is dat, naast de mogelijkheid van het documenteren van de vondsten, vastgelegd wordt dat de vondsten bij calamiteiten een archeologisch/historisch verantwoorde bestemming krijgen. Het is niet de bedoeling in deze bijdrage nader op de problematiek in te gaan, maar het moet mogelijk zijn tussentijds regelingen te treffen, die zowel voor de (amateur)archeologen als voor detectorgebruikers acceptabel zijn (al zullen bepaalde categorieën zich nergens in kunnen vinden), waarbij bovendien ook het kaf zo goed mogelijk van het koren wordt gescheiden. Tenslotte hoopt de afdeling met publikaties en andere aktiviteiten zich nadrukkelijker te kunnen gaan presenteren. In verband daarmee achten wij het van belang wat meer dan voorheen het accent te leggen 340
op de educatieve kant van de aktiviteiten. Vallei en Eemland heeft volop werk. Wat dat betreft zal men ongetwijfeld nog van ons horen...
Noten 1 Tot 1964, toen de AWN een landelijke organisatie werd, luidde de naam Archeologische Werkgemeenschap voor Westelijk Nederland (AWWN). 2 Ook elders in het werkgebied leverden en leveren leden voortreffelijk werk. 3 De dames M. Krauwer en F. M. E. Snieder. 4 Behalve in het Afdelingsorgaan („Mededelingen") en het Jaarverslag van de Afd. Vallei en Eemland zijn ook in het Nieuwsblad Monumentenzorg en Archeologie (Dienst Stadsbeheer en Milieu, Amersfoort) bijdragen over deze opgravingen verschenen. Frans Tromplaan 22 3871 EN Hoevelaken
Gassels aardewerk M. Kooien Tijdens het uitgraven van een greppel bij de Kraayenbergse Plassen te Gassel werden door J. de Wit uit Grave de resten van een pottenbakkersoven aangetrofen, volgestort met duizenden fragmenten aardewerk. Een daarop volgend nader onderzoek leverde ook nog een waterput en een tweetal afvalkuilen op. Uit de twee afvalkuilen kwam veel ovenafval te voorschijn. Naast honderden aardewerkfragmenten werden veel stukken bouwmateriaal aangetroffen (bakstenen en tegels). Deze fragmenten moeten in de oven zijn gebruikt als ondersteuning voor het te bakken aardewerk. Het bouwmateriaal moet zelf weer afkomstig zijn van de vele hier in de omgeving aangetroffen veldovens. Uit de waterput, die nog gedeeltelijk in de grond aanwezig is (een houten ton), kwam naast een hoeveelheid ovenafval een nagenoeg complete grape te voorschijn van een type zoals reeds eerder te Gassel werd gevonden, óók in een waterput1. Het terrein moet reeds in vroeger tijd ontdaan zijn van een laag bovengrond. Hierdoor werden de afvalkuilen tijdens ploegwerkzaamheden aangesneden, wat resulteerde in het vinden van een groot aantal aardewerkfragmenten aan de huidige oppervlakte. Van de vondsten uit de afvalkuilen en de waterput wordt hier een overzicht gegeven; de grote hoeveelheid uit de oven moet nog doorgeworsteld worden. Het aardewerk (afb. 1 en 2)
De aangetroffen fragmenten zijn alle van „roodbakkend aardewerk" en op de draaischijf vervaardigd. Sommige stukken zijn zo hard gebakken (opzettelijk?) dat ze donkergrijs van kleur zijn en lijken op vroeg steengoed. Vele (rand)vormen hebben hun evenbeeld in het grijs-blauwe aardewerk, Andenne-keramiek en steengoed uit de 14e eeuw. Het aangetroffen aardewerk zou ik dan ook een voorlopige date-
ring willen geven van eind 14e-begin 15e eeuw. Vormen
Van het te Gassel geproduceerde aardewerk volgt hier een korte beschrijving. 1. Grapen op drie pootjes en met twee worstoren, de buiten- en binnenzijden spaarzaam voorzien van loodglazuur. 2. Deksel met een aangeknepen knop, geheel ongeglazuurd. 3. Kommen of schalen, rustend op standlobben, al of niet voorzien van een tweetal horizontale worstoren en schenklip. De binnenzijde spaarzaam geglazuurd, de buitenzijde ongeglazuurd. 4. Pannen met bolle bodem, voorzien van een schenklip en steel. De binnenzijde geheel geglazuurd, de buitenzijde ongeglazuurd. 5. Kamer- of pispotten met één worstoor en een bolle bodem. Buiten- en binnenzijde spaarzaam geglazuurd. 6. Kannen, met worstoor, schenklip en aangeknepen standring. Op een uitzondering na geheel ongeglazuurd. 7. Borden, rustend op drie standlobben. Alle borden zijn aan de binnenzijde geheel geglazuurd en voorzien van een gele slibversiering. De buitenzijde is steeds ongeglazuurd en de onderkant „bijgesneden". 8. Emmervormige potten, geheel ongeglazuurd. 9. Voorraadpotten, met een kraagrand en geheel ongeglazuurd. 10. (afb. 2) Spitschotels. Deze spitschotels zijn aan de binnenzijde geheel geglazuurd. De buitenzijde is geheel ongeglazuurd en telkens „bijgesneden". Ze zijn alle voorzien van een (ophang)oog, een schenklip, een steel en een spits aangeknepen pootje. 11. (afb. 2) Visnet-verzwaringen, geheel ongeglazuurd en aan alle kanten „bijgesneden". 341
8
1. Gassels aardewerk.
342
11
O
8
16 cm
2. Gassels aardewerk; spitschotels en visnet-verzwaring.
Uit nader onderzoek moet nog blijken wat voor een verspreidingsgebied de hier vervaardigde produkten gehad hebben. De grote hoeveelheid echter doet zeker denken aan een groot verspreidingsgebied. Noten 1 De Wit 1988.
Literatuur Wit, J. de, 1988. Een laat-middeleeuwse waterput te Gassel. Jaarverslag 1987 AWNafdeling Nijmegen e.o. (Nijmegen 1988).
Burg. Raymakerslaan 219 5361 KM Grave
343
Een bijzondere vondst uit de ijzertijd bij 's-Heerenberg J. G. M. Verhagen In 1981 is door AWN-afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland een bijzondere vondst gedaan, die door een onderzoek in 1990 in een duidelijker context is komen te staan. Het betreft een schaaltje uit de middenijzertijd, dat in een trechtervormige ingraving in de bodem aangetroffen werd. De vondst werd gedaan bij Lengel, 1 km ten oosten van 's-Heerenberg (Gld). Beschrijving van de vondst
De vondst werd in oktober 1981 gedaan in een sleuf van 5.70 m lang en 1.60 m breed. Onder de zanderige teeltlaag bevond zich een laag bruingrijs zand. Deze laag bevatte evenals de teeltlaag nogal wat ijzertijdscherven. Direct onder het bruingrijs zand, op ca. 50 cm diepte, tekende zich in het vlak een ronde, donkere verkleuring met een diameter van 90 cm af. Op dit niveau kwamen geen scherven meer voor in de omringende grond. De verkleuring werd gecoupeerd en in twee delen uitgegraven. Uit de eerst uitgegraven zuidelijke helft kwamen wat ijzertijdscherven en een drietal kiezelstenen. De ingraving bleek een nette trechtervorm te hebben. Bij het uitgraven van de tweede helft werd op 95 cm onder het maaiveld een schaaltje van gladwandig handgevormd
aardewerk aangetroffen. Op hetzelfde niveau werd nog meer aangetroffen, namelijk een (gedeelte van een) mini-potje en een vijftal kiezelstenen (afb. 1). Het mini-potje was zo fragiel, dat alleen de bodem met een klein deel van de opstaande wand geborgen kon worden. De (grootste) diameter van de kiezelstenen varieert van 45 tot 49 mm, het gewicht van 30 tot 71 gram. Na het bergen van genoemde vondsten is de ingraving verder uitgegraven. Uit de vulling, die onderin uit zeer donker zand bestond, werd nog een aantal ijzertijdscherven geborgen. In de hele ingraving kwamen in totaal 66 ijzertijdscherven op verschillende dieptes voor. De ingraving was trechtervormig, met op 1.30 m onder het maaiveld een min of meer vlakke bodem met een diameter van ca. 25 cm. Het schaaltje is door de typische voet en de scherp geknikte wand herkenbaar als Marne-aardewerk (afb. 2). Aan de bovenkant van het schaaltje is de rand overal beschadigd. We hebben daarom de indruk dat hier geen sprake is van een oorspronkelijke bovenrand, maar dat hier waarschijnlijk een voor Marne-aardewerk kenmerkende naar buiten uitstaande hals op gestaan heeft. De hele sleuf leverde (naast het schaaltje, het mini-bodempje en de kiezelstenen uit de ingraving) in totaal 599 ijzertijdscherven op met een gezamenlijk gewicht van 6075 gram. Verder werden in de sleuf 4 laatmiddeleeuwse scherven, 3 postmiddeleeuwse scherven, 61 fragmenten tefriet, 24 stukken verbrande leem, 3 kiezelstenen, 14 stukken gebroken natuursteen en enkele ijzerslakken geborgen. De context
1. De gecoupeerde ingraving met het schaaltje. 344
Door omwonenden is op het terrein in de jaren 1981 t/m 1989 schervenmateriaal gevonden dat in hoofdzaak in de vroege ijzertijd geplaatst moet worden1. In 1990 is - omdat het terrein de bestem-
5 cm J 2. Het schaaltje (tekening W. van Maanen).
ming van woningbouw had gekregen - een opgravingsput van ca. 35 bij 10 m gegraven. De sleuf van 1981 viel geheel binnen deze opgravingsput. De opgravingsput heeft onder andere een concentratie vuursteenmateriaal uit het laat-paleolithicum en/of mesolithicum opgeleverd. Op dit materiaal zullen we in dit artikel niet ingaan. Voorts werd een flinke hoeveelheid scherven uit de ijzertijd geborgen. Het schervenmateriaal dateert vooral uit de vroege ijzertijd. Daarnaast zijn er enige scherven uit de midden-ijzertijd. Verder werden onder andere stukken gebroken natuursteen en een groot aantal fragmenten tefriet gevonden. Een complete maalsteen (ligger) van tefriet uit de late bronstijd of vroege ijzertijd was de meest spectaculaire vondst van de opgraving2. Ondanks de grote hoeveelheid materiaal uit de ijzertijd was het aantal grondsporen beperkt. Er werd slechts een klein aantal paalsporen gevonden die waarschijnlijk uit de ijzertijd dateren. Enig onderling verband tussen de paalsporen was niet aantoonbaar. Verder werd een afvalkuil aangetroffen van enkele meters lengte, waaruit nogal wat ijzertijdscherven geborgen werden. Ook werd een diepe ingraving aangetroffen met onderin een zwarte, modderige vulling met ijzertijdscherven. Mogelijk gaat
het hier om een waterput, waarvan het hout inmiddels is vergaan, doordat het grondwaterniveau is gedaald. Interpretatie
We mogen er van uitgaan dat het bij het onderzoek aangetroffen Marne-schaaltje bewust in de grond gebracht is. Het zal hier dus niet om een afvalkuil gaan, mede omdat de kuil - gelet op de symmetrische vorm - indertijd zorgvuldig is gegraven. Het verspreide schervenmateriaal in de kuil zal daarin in de ijzertijd terechtgekomen zijn vanuit de toen aanwezige cultuurlaag. Na de opgraving van 1981 leefde bij ons de vraag hoe de vondst geĂŻnterpreteerd moest worden. We konden niet helemaal uitsluiten dat het om een graf zou gaan. We zouden dan wel moeten aannemen dat het botmateriaal van de crematie vergaan was. Het feit dat in de grote onderzoeksput van 1990 niet meer van dergelijke kuilen zijn aangetroffen, maakt het minder waarschijnlijk dat het hier om een graf zou gaan. Een meer voor de hand liggende gedachte is dat het hier om een offergave gaat. In het schaaltje kan materiaal aan de bodem zijn toevertrouwd dat een organische samenstelling had en dus inmiddels is vergaan. Daarbij kan zich een of andere rituele hani 345
deling afgespeeld hebben. Het mini-potje past binnen het concept van zo'n offergave. Minder eenvoudig is het aan te geven welke waarde daarbij toegekend moet worden aan de aanwezigheid van de kiezelstenen, die op dezelfde diepte als het schaaltje en het mini-potje werden aangetroffen. Ook uit de andere helft van de kuil zijn enkele kiezelstenen geborgen. Helaas is de diepte waarop deze voorkwamen niet vastgelegd. Buiten de ingraving werden in de hele sleuf van 1981 maar 3 gave kiezelstenen aangetroffen. Verder werd wat gebroken natuursteen aangetroffen, maar het voorkomen hiervan is niet ongebruikelijk in nederzettingen uit met name de vroege ijzertijd3. Het terrein bevat van nature weinig stenen. De bodem op de plaats van de opgraving bestaat uit meer dan 2 meter matig fijn tot matig grof dekzand (formatie van Twente)4. Al met al lijkt het erop dat de aanwezigheid van de kiezelstenen in de ingraving niet aan louter toeval toe te schrijven is. Voor zover vastgesteld, bevonden de stenen in de ingraving zich op ĂŠĂŠn diepte. Dat leidt tot de vraag wat de betekenis van deze stenen zou kunnen zijn. Enkele mogelijkheden zijn: 1. De stenen hebben een functionele betekenis: De ijzertijdbewoners hebben in de kuil een handeling verricht waarbij de stenen een technisch-ondersteunende rol hebben gespeeld. 2. De stenen hebben een rituele betekenis: De stenen kunnen bijvoorbeeld behoord hebben tot het geofferde materiaal van een pottenbakker (in verband met verschraling van aardewerk) of hebben een symbolische waarde gehad en behoren als zodanig tot de offergave. Welke mogelijkheden we ook bedenken, het is niet mogelijk de aanwezigheid van de stenen volledig bevredigend te verklaren. Hoe gemakkelijk zou het niet geweest zijn vanwege het interpretatie-probleem be-
346
schrijving van de stenen achterwege te laten? Daarmee zou ook een mogelijke scepsis bij de lezer omzeild worden. Maar we moeten niet uit het oog verliezen dat het voorkomen van kiezels en kleinere stukken natuursteen in nederzettingen vaak (te) weinig aandacht krijgt. Wellicht is daarom deze vondst weer eens een argument om bij opgravingen ook natuursteen systematisch te bergen en het niet te snel uit te selecteren bij het verzamelen van het vondstmateriaal5.
Noten 1 Determinatie door R. S. Hulst. 2 Deze maalsteen is van type A volgens Van Heeringen 1985. De maalsteen zal worden beschreven door R. S. Hulst in de archeologische kroniek van Gelderland over 1990. 3 Voor de aanwezigheid van gebroken natuursteen in nederzettingen zie onder andere Janssen 1978 en Mooijman en Van Roon 1983. 4 Van de Meene 1977. 5 Een recent voorbeeld van niet-toevallige aanwezigheid van natuursteen in een afvalkuil uit de ijzertijd is beschreven in de jaarstukken 1990-1991 van AWN-afd. Vallei en Eemland, pag. 12 t/m 14. Literatuur Heeringen, R. M. van, 1985. Typologie, Zeitstellung und Verbreitung der in die Niederlande importierten vorgeschichtlichen Mahlsteine aus tephrit. Archaologisches Korrespondenzblatt 15, 371-383. Janssen, A. J., 1978. Nederzettingskeramiek uit de Urnenveldentijd te Wijchen. Westerheem 27, 230-234. Meene, E. A. van de, 1977. Toelichting bij de Geologische kaart van Nederland, blad Arnhem-Oost. (Rijks Geol. Dienst) Haarlem. Mooijman, S. en Roon, C. J. van, 1983. Krommenie 21 - opgraving 1981-1982. Westerheem 32, 112-119. Valeriusstraat 71 6904 DL Zevenaar
De prehistorie van „ter Hunnepe" B. J. Groenewoudt Inleiding
Al in de prehistorie verbleven er mensen op de plaats waar Cisterciënzer zusters rond 1257 het klooster „ter Hunnepe" stichtten (De Vries 1978, 1987, in voorb.). Het rivierduin, waarop het klooster werd gebouwd, ligt ten zuiden van Colmschate (gemeente Deventer) in het dal van de Schipbeek (afb. 1). Bij het onderzoek van AWN-afdeling 18 naar de restanten van de kloostergebouwen werden bij verschillende gelegenheden prehistorische vondsten gedaan. Het merendeel is afkomstig uit twee afvalkuilen die binnen de fundering van de kloosterkerk werden aangetroffen. Het schervenmateriaal uit de ene kuil dateert in de Bronstijd, dat uit de andere in de Ijzertijd. In dit
5A
6A
7
artikel worden de vondsten beschreven en in een ruimere context geplaatst. Bronstijd
In de noordelijke kloostergang werd in 1988 een grondspoor waargenomen, dat bij nader onderzoek een prehistorische afvalkuil bleek te zijn. De kuil werd doorsneden door een middeleeuwse grafkelder (afb. 2). Uit de vulling van het resterende deel van de kuil kwam een dertigtal potscherven te voorschijn. Dit aardewerk is op technologische en typologische gronden in de Midden-Bronstijd te plaatsen. Gangbare aanduidingen ervoor zijn „Laren" en „Kümmerkeramik". Ten Anscher (1990) plaatst het in zijn fase HVS-3. Goed vergelijkbare keramiek is onder meer bekend uit Elp
8 <ü>
1KM
1. Vindplaatsen Bronstijd en Ijzertijd in de omgeving van Colmschate. 1. Bronstijd-nederzetting. 2. Bronstijd: verspreide vondsten/nederzetting? 3. Late Bronstijd-grafveld. 4. Uzertijd-nederzetting. 5. Ijzertijd: verspreide vondsten/nederzetting? 6. Vroege IJzertijd-grafveld. 7. Huidige beekloop. 8. Boven 7.5 meter +NAP. 347
2. Bronstijdkuil doorsneden door een Middeleeuwse grafkelder (foto J. de Vries).
(Waterbolk 1964) en Hoogkarspel (Brandt 1988). Datering: ca. 1200-1000 v.Chr. De scherven zijn dik en sterk gemagerd met grof steengruis (hoofdzakelijk kwarts), maar tevens met grof zand en fijn grind. De steentjes van de magering steken door de oppervlakte van de scherven heen. Hierdoor zijn bij het gladvegen krassen ontstaan. Op het afgebeelde fragment van een wijdmondige pot is dit goed te zien (afb. 3). Versiering ontbreekt, hetgeen gebruikelijk is in deze fase van de Midden-Bronstijd. Het schervenmateriaal varieert in kleur van roodbruin tot okerbruin. Op twee scherven bevinden zich kooksporen aan de binnenzijde. Behalve aardewerk leverde de afvalkuil nog een fragment van een slijp- of wetsteentje op.
gevonden die in de Ijzertijd dateren. In 1973 werd een afvalkuil aangetroffen met daarin circa 90 scherven. Hierbij zijn 11 randfragmenten. Het aardewerk is veel minder sterk gemagerd dan dat uit de Bronstijd. Als mageringsmateriaal is steengruis en enig potgruis toegepast. Het baksel is overwegend vrij zacht. De buitenzijde van de scherven is rood tot geel-bruin; de binnenkant is meestal donkerder van kleur. Dit wijst erop dat de potten in een zuurstofrijk milieu en op de kop geplaatst zijn gebakken. Slechts vier scherven zijn gepolijst. De rest is ruwwandig of besmeten. Het oppervlak van enkele scherven is kennelijk met een pluk gras afgeveegd: op sommige scherven zijn afdrukken van blaadjes en stengels te zien. Een van de randen is aan de bovenkant versierd met vingertopindrukken (afb. 4). Dit soort randdecoratie komt bij Uzertijd-aardewerk veel voor. Een andere rand is omgesla gen en daardoor verdikt. Uit een aantal fragmenten kon (met enige reserve) een compleet potprofiel worden afgeleid. Deze pot is afwijkend dunwandig en hard van baksel. Aardewerk uit de Ijzertijd is in het algemeen moeilijk scherp dateerbaar. Uit het feit dat een aantal scherven tot aan de rand is besmeten, kan echter worden afgeleid dat we met een materiaalgroep uit de Midden- of Late Ijzertijd te maken hebben. Verdikte randen, zoals het afgebeelde exemplaar, zijn min of meer kenmerkend voor het einde van de Ijzertijd (en de Romeinse tijd). De aanwezigheid van
Ijzertijd
Bij het onderzoek van de kloosterkerk zijn in de loop der jaren regelmatig scherven 348
3. Bronstijd-aardewerk.
4. IJzertijd-aardewerk.
een dergelijke rand zou voor een datering in de Late Ijzertijd pleiten. Context De omgeving van Deventer heeft, met name gedurende het laatste decennium, een stortvloed aan archeologische informatie opgeleverd. Met name de omgeving van Colmschate is archeologisch opmerkelijk rijk gebleken. Voorafgaand aan woningbouw is op een groot aantal lokaties onderzoek verricht door zowel de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek als door leden van AWN-afdeling
18. In de meeste gevallen vormen vondstmeldingen van enkele aktieve amateurarcheologen de aanleiding tot nader onderzoek. Met name de aktiviteiten van J. Stanlein en de AWN-leden B. en G. Wagenaar verdienen in dit verband een eervolle vermelding. Het resultaat van al deze inspanningen is, dat we momenteel beschikken over een ongebruikelijk compleet beeld van de bewoningsgeschiedenis van een gebied met een beperkte omvang. Een gebied dat landschappelijk gezien bovendien een eenheid vormt. De brede oost-west georiënteerde dekzandhoogte tussen Colmschate en Deventer blijkt al lange tijd intensief te zijn bewoond. De oudste vondsten dateren in het Laat-Neolithicum, de jongste in de Late Middeleeuwen. Behalve talrijke nederzettingssporen zijn inmiddels ook vijf grafvelden uit de Late Bronstijd, Vroege Uzertijd en Romeinse tijd bekend geworden. Van de resultaten van de opgravingen bij Colmschate heeft men via Westerheem al het één en ander kunnen vernemen. In de jaarverslagen van de ROB wordt vanaf 1972 door de provinciaal-archeoloog van Overijssel, A. D. Verlinde, verslag gedaan van de resultaten van de diverse opgravingscampagnes. De eerste aanwijzingen voor Bronstijdbewoning in de regio Deventer stammen al uit 1954, toen Modderman een aantal Midden-Bronstijd-boerderijen opgroef op de toenmalige Margijnen Enk (Modderman 1955). Hierbij kwamen ook enkele Vroege Bronstijd-kuilen met wikkeldraadaardewerk aan het licht. Het grootschalige ROB-onderzoek op „de Scheg" bij Colmschate (1982-1984) leverde behalve bewoningssporen uit de Uzertijd en de Romeinse tijd ook boerderijen uit de Midden- en Late Bronstijd op (Verlinde 1987; in voorb.). In een wegcunet op 600 meter ten noordoosten van „ter Hunnepe" is in 1987-1988 een geïsoleerd gelegen huis opgegrayen dat, bij nader inzien, niet in de Bronstijd, maar in de Vroege Uzertijd lijkt te moeten worden gedateerd (Groenewoudt 1989 en afb. 5). De paalkuilen van dit typologisch 349
o
O
b o
5. Boerderij uit de Vroege IJzertijd(?) (Colmschate-het Bramelt). Tekening ROB. 350
problematische huis waren nagenoeg vondstloos. In de direkte omgeving lag wel enig vuursteen, waaronder een in de Bronstijd te dateren pijlspits. Een aantal afvalkuilen, circa 200 m verderop, leverde wikkeldraadscherven uit de Vroege Bronstijd op (Verlinde 1989). We kunnen dus stellen dat de Bronstijdvondsten bij „ter Hunnepe" allerminst op zichzelf staan. Dit laatste geldt in nog sterkere mate voor het IJzertijdmateriaal. Niet alleen bij Colmschate, maar ook in de wijdere omgeving van Deventer zijn talrijke overblijfselen uit dit tijdvak aangetroffen. Op de hoge gronden langs zowel de noordals de zuidoever van de Schipbeek hebben veldverkenningen de laatste jaren diverse „nieuwe" Uzertijdnederzettingen opgeleverd, bijvoorbeeld bij erve „Groot-Swormink" (Groenewoudt 1987, Groenewoudt en Verlinde in voorb.), op de Essener Enk en, nog verder oostelijk, bij Bathmen en Loo-Bathmen. Ten zuiden van de Schipbeek liggen vindplaatsen bij het buurtschap Oxe en bij Epse (afb. 6).
De prehistorische bewoningssporen die in de omgeving van Deventer zijn ontdekt, liggen hoog en droog op dekzandruggen en
met dekzand bedekte rivierduinen. Alle vindplaatsen liggen boven de 7.5 m + N. A.P. Het blijkt dat het met name de grotere complexen droge grond waren, die aantrekkelijk waren voor bewoning. Binnen dit areaal lijkt men, ongetwijfeld uit landbouwkundige overwegingen, de voorkeur te hebben gegeven aan lemige zandgrond1. De grafvelden, althans die uit de Late Bronstijd en de Vroege Ijzertijd, vallen op door hun perifere ligging. Het nederzettingspatroon dat herkenbaar begint te worden, doet denken aan dat langs de Overijsselse Vecht in de Romeinse tijd (Van Es en Verlinde 1977). Er is op de hoge gronden langs de Schipbeek sprake van een lineair patroon van nederzettingen, gescheiden door zones zonder bewoning. De meeste Uzertijd-woonplaatsen lijken centraal temidden van het bijbehorende landbouwareaal te liggen. Het rivierduin waarop het klooster J,ter Hunnepe" lag, is in het licht van het voorgaande een voor de hand liggende lokatie voor prehistorische bewoning, ware het niet dat de zandkop waarop de vondsten zijn gedaan erg klein is. De oppervlakte boven de 7.5 m bedraagt krap 2 hectare. De totale oppervlakte is naar schatting 8 hectare. Het voor akkerbouw geschikte areaal was dus gering.
6. Een Keltische munt uit een ijzertijdnederzetting bij Epse, ongeveer een kilometer ten zuidwesten van ,,ter Hunnepe". Dit soort munten wordt slechts zelden zo ver noordelijk aangetroffen. Datering: tweede helft 1e eeuw v. Chr. (foto B. Wagenaar).
De mogelijkheden voor veeteelt waren vermoedelijk veel beter. „Ter Hunnepe" ligt als een eilandje op de plaats waar de dalen van Schipbeek en Dortherbeek bijeen komen. Het is uit latere tijd bekend dat beekdalen met name werden benut als weidegrond. Op grond hiervan zou men kunnen veronderstellen dat veeteelt de voornaamste reden was waarom mensen zich hier ophielden. Of hierbij gedacht moet worden aan een permanente nederzetting of aan een soort herdersverblijf is op basis van de beschikbare gegevens onmogelijk te zeggen. Interessant is in dit verband een op een soortgelijke locatie gesitueerde vindplaats aan de I Jssel bij Spoolde. Bij een opgraving werden hier geen huisplattegronden, maar uitsluitend als veekralen geïnterpreteerde palenconfiguraties aangetroffen (Van Beek 1988). De datering hiervan is vermoedelijk
Interpretatie
351
Midden-Bronstijd. Een vergelijkbare(?) omheinde ruimte is zeer onlangs ook aan de Danzigweg op korte afstand ten noorden van „ter Hunnepe" opgegraven (Verlinde 1990) (afb. 7). Deze dateert echter in de Ijzertijd. Uit de tientallen paalkuilen en andere grondsporen die verder op deze vindplaats werden aangetroffen, konden verder geen structuren worden afgeleid. In afwijking van ijzertijdvindplaatsen in de buurt leverden de grondsporen ook opmerkelijk weinig vondsten op. Het is mogelijk dat zowel Colmschate-Danzigweg als de vondsten bij „ter Hunnepe" een ander type vindplaats vertegenwoordigen dan de gebruikelijke Uzertijdnederzettingen met woonstalhuizen, spiekers, afvalkuilen, voorraadkuilen en veel nederzettingsafval. Willen we ons inzicht in het functioneren van prehistorische samenlevingen vergroten, dan zal gericht onderzoek moeten plaatsvinden naar afwijkende archeologische vindplaatsen. Het zoveelste standaardonderzoek van een standaardvindplaats levert zelden méér op dan een bevestiging van wat al bekend is. Noten 1 Vgl. Ankum en Groenewoudt 1990. Uit analyse van het bodemprofiel is bij verschillende gelegenheden gebleken dat de nederzettingen bij Colmschate gesitueerd zijn op plaatsen waar zich in de bodem een modderpodzol heeft ontwikkeld. Dit type bodemprofiel is kenmerkend voor de rijkere zandgronden.
Literatuur Ankum, A., en B. J. Groenewoudt, 1990. De situering van archeologische vindplaatsen; analyse en voorspelling. RAAP-rapport 42. Amsterdam. Anscher, T. J. ten, 1990. Vogelenzang, a Hilversum-1 Settlement. Helinium 29, 44-78. Beek, R. van, 1988. Rondbouwhuizen uit de Midden-Bronstijd in Spoolde, gem. Zwolle. Overijsselse Historische Bijdragen 103, 5-17. Brandt, R. W., 1988. Aardewerk uit enkele Bronstijdnederzettingen in West-Friesland. In: J. H. F. Bloemers (red.) Archeologie en oecologie van Holland tussen Vlie, 206-267. Studies in Prae- en protohistorie 2. Es, W. A. van, en A. D. Verlinde, 1977. Over352
I
''. •
<ö° o 't
7. Omheinde ruimte uit de Vroege Ijzertijd (Colmschate-Danzigweg) (naar Verlinde 1990).
ijssel in Roman and Early Medieval Times. Berichten ROB 27, 7-89. Groenewoudt, B. J., 1987. Een Uzertijdnederzetting aan de Schipbeek bij Colmschate (gem. Deventer); de mobilia; scriptie Universiteit van Amsterdam. Groenewoudt, B. J., 1989. In: A. D. Verlinde (red.) Archeologische kroniek van Overijssel over 1988, 167-9. Modderman, P. J. R., 1955. Woonsporen uit de Bronstijd en de Ijzertijd op de Margijnen Enk onder Deventer, Overijssel. BROB 6, 22-31. Verlinde, A. D., 1987. In: A. D. Verlinde (red.) Archeologische kroniek van Overijssel over 1986, 169, 171-2. Verlinde, A. D., 1989. In: A. D. Verlinde (red.) Archeologische kroniek van Overijssel over 1988, 171-2. Verlinde, A. D., 1990. In: A. D. Verlinde (red.) Archeologische kroniek van Overijssel over 1989, 133-4. Vries, J. de, 1978. De opgravingen van het voormalige klooster ter Hunnepe. Westerheemll,no. 6, 308-18. Vries, J. de, 1987. Het voormalige klooster ter Hunnepe en zijn omgeving. Westerheem 36, no. 1, 14-21. Vries, J. de, (in voorb.). Het archeologisch onderzoek van het Cisterciënzer vrouwenklooster Marienhorst - ter Hunnepe bij Deventer (Nederland). Ctteaux, commentarii cisterciënzes. Waterbolk, H. T., 1964. The Bronze Age Settlement of Elp. Helinium 4, 79-131. Hovenierstraat 57 7419 CB Deventer
Enkele metaalvondsten op Ter Hunnepe Frits ten Bosch Het onderzoek van het hoofdgebouw van het voormalig klooster Ter Hunnepe bij Deventer werd door de afd. 18 begonnen in 1967 en afgesloten in 1988. Aansluitend dekte men de funderingen weer af met zand. In 1989 werd het onderzoek voortgezet naar de ten noorden van het hoofdgebouw liggende bijgebouwen van het klooster. Onder de vele vondsten die in de loop der jaren zijn gedaan, bevinden zich relatief weinig metaalvondsten1. Vandaar dat mij in 1989 als nieuw lid gevraagd werd met een metaaldetector onderzoek te doen op dit kloosterterrein. Begonnen werd met het inmiddels afgedekte gebied alsnog te controleren. Aansluitend werden bij het nu lopende onderzoek regelmatig de afgeschaafde vlakken en de stort nagegaan op metaalvondsten. Deze bijdrage beschrijft enkele van de aldus gedane vondsten. Bij één ervan kan wellicht vanuit de lezers nog nadere informatie worden gegeven. Kogels Op het terrein werd een tiental ronde loden kogels gevonden, variërend in grootte van 10 tot 15 mm. De kogels met een diameter van 10 tot 11 mm hebben waarschijnlijk dienst gedaan in een pistool. Die van 13 tot 15 mm in een geweer, dat door één man bediend werd, een zogenaamde Arquebus2. Vingerhoeden Vingerhoeden werden ook veel aangetroffen, hetgeen waarschijnlijk terug te voeren valt op de vrouwelijke bewoning van het klooster. De gevonden vingerhoeden hebben twee soorten bewerking en zijn gemaakt van koper3. - Type I is gegoten en daarna met een drevel van ronde putjes voorzien. Dat dit met de hand gebeurde, is goed te zien aan de onregelmatige inslag. - Type II is ook gegoten en voorzien van
een groef aan de voet van de cylinder en is tevens van een streepjespatroon voorzien. Fragment van een schaar De schaar is een zogenaamde knijpschaar en bestaat uit één blad, dat overgaat in een lusvormige greep. Het andere blad werd niet aangetroffen. De schaar bevat geen versieringen en heeft een kort en spits blad en kan in het begin van de 14e eeuw geplaatst worden4. Munten Breamse
De eerst te noemen munt is een éénzijdig geslagen koperen munt, ook wel Breamse (Bracteaten) genoemd en geslagen eind 15e, begin 16e eeuw. De voorzijde toont een arend met gespreide vleugels binnen een gladde rand. De munt bevat geen jaartal of randschrift5. Kwart stuiver, zilver Een andere munt is een zogenaamde kwart stuiver, van zilver en geslagen te Deventer in 1503. De voorzijde toont een lang gevbet kruis met wapenschild van het Oversticht.
1. Breamse. Foto Wagenaar, Deventer.
353
In de velden staan de letters D.A.V.E. De keerzijde is vanwege te grote slijtage niet meer te lezen6. Halve plak, koper De halve plak is een munt die geslagen is tijdens het verdrag dat tussen Deventer, Zwolle en Kampen is gesloten van 14791588. De voorzijde toont een versierd kruis, dat in een parelrand staat en als randschrift heeft: Mon * Nov * Dav Ent. Op de keerzijde de wapenschilden der drie steden met in het midden de letter D 7 . Drie plakken, koper Van deze munt werden drie stuks gevonden. De voorzijde toont een versierd kruis
met in het midden het cijfer 3, omgeven door een parelrand. Het omschrift is niet meer te lezen. K.z. Daventr - Campen Zwolle. 15568. Dubbele groot, zilver De laatste munt betreft een dubbele groot. Zonder jaartal. Van Phillips de Schone. Vlaanderen 1384-1405. De voorzijde toont een adelaar op twee wapenschilden met binnen twee parelranden het randschrift PHILLIPP. D. G. DVX BVRG: I COM FLAND. De keerzijde toont een lang kruis met als randschrift binnen twee parelranden: Sit Nome Benedictvm. Het tweede schrift op het middelste veld luidt: MONETA DE FLANDRIA. Rekenpenning De rekenpenning, die op het kloosterterrein gevonden is, is een zogenaamde Neurenbergse Rekenpenning en toont aan de voorzijde een figuur die achter een tafel doende is met het tellen van geld. De keerzijde toont het alfabet. De penning is om onduidelijke reden in het midden doorboord en kan in het midden van de 16e eeuw gedateerd worden. Rekenpenningen werden gebruikt bij het tellen van grote sommen geld.
2. Dubbele goot. Foto B. Wagenaar, Deventer. 354
Zegelstempel De laatste en meest bijzondere vondst is die van een zegelstempel. Het stempel kan worden toegeschreven aan Ulanda van Salland, die in 1392 non in het Nijeklooster was. Het Nijeklooster, voorheen â&#x20AC;&#x17E;Aula Dei" of Godshof genoemd, was een adellijk nonnenklooster van de CisterciĂŤnzer orde, dat gesticht is door Dodo, abt van Bloemkamp, in 1233. Het klooster Ter Hunnepe was een vrouwenklooster van deze orde. De vondst van dit stempel maakt aannemelijk dat Ulanda van Salland ooit het klooster Ter Hunnepe bewoond dan wel bezocht heeft en toen het zegel heeft verloren. De vondst van een zegelstempel komt niet vaak voor, omdat na de dood van de eigenaar het stempel meestal werd vernietigd.
Mocht een lezer van dit artikel meer weten over Ulanda van Salland of over haar verblijf in ĂŠĂŠn van deze kloosters, dan graag uw reactie naar J. de Vries, Vossebeltweg 33,7431 AS Diepenveen, die bezig is met de documentatie van het onderzoek. N.B. Ofschoon ik mij bewust ben van het feit dat het gebruik van een metaaldetector bij velen minder positieve gedachten oproept (naar mijn mening dikwijls ook terecht), wil ik mede aan de hand van dit artikel aantonen dat het instrument ook zeker zijn dienst kan bewijzen. Noten 1 De Vries 1978, p. 308-318. In dit artikel wordt een overzicht gegeven van de tot dan toe bereikte resultaten. 2 Baart, Krook, Lagerweij 1977, p. 442-445.
3 4 5 6 7 8 9
Baart, Krook, Lagerweij 1977, p. 145-147. Baart, Krook, Lagerweij 1977, p. 140-144. Fortuin Drooglever 1982, p. 15. Fortuin Drooglever 1982, p. 21. Fortuin Drooglever 1985, p. 13. Fortuin Drooglever 1985, p. 20-21. Met dank aan de heren O. Schutte, K. van den Sigtenhorst en T. Kloosterboer.
Literatuur Baart, J., W. Krook, A. Lagerweij e.a., 1977. Opgravingen in Amsterdam. 20 jaar stadskernonderzoek. Amsterdam/Haarlem. Fortuin Drooglever, J., 1982. De vorstelijke en stedelijke muntslag te Deventer. Deventer. Fortuin Drooglever, J., 1985. De drie steden muntslag Deventer-Kampen-Zwolle. Deventer. Vries, J. de, 1978. De opgravingen van het voormalige klooster ter Hunnepe. Westerheem 27, 308-318 Hackfortweg 19 7391 TTTwello
3. Zegelstempel. Foto A. Heijink, Deventer.
355
Een stille getuige van de chemische oorlogvoering op 3 oktober 1578 H. H. J. Lubberding Het onderzoek
In mei 1988 werd aan de noordzijde van de oude binnenstad van Deventer een garagecomplex gesloopt om plaats te maken voor een kantoren- annex winkelcentrum met daaronder een parkeerkelder. Tijdens het slopen stuitte men op massief muurwerk. Uit een inderhaast ingesteld onderzoek door leden van de AWN bleek dat dit muurwerk deel uitmaakte van ĂŠĂŠn der belangrijkste verdedigingswerken van de stad, de Noordenbergtoren. Deze toren is gebouwd in 1487 en heeft tijdens de 80jarige oorlog een belangrijke rol gespeeld bij de verdediging van de stad. Hij is omstreeks 1775 afgebroken1. De toren staat afgebeeld op een veelheid van kaarten en prenten, maar vreemd genoeg hebben de kartografen hem niet altijd op dezelfde plek gesitueerd. Op de plattegrond van Jacob van Deventer uit 1558 (afb. l)2 staat hij tegenover een andere straat als op die uit het stedenboek van Braun-Hogenberg uit 1581 (afb. 2)3. De werkelijke situatie van de toren blijkt redelijk overeen te komen met de plattegrond van Jacob van Deventer.
2. Plattegrond van Braun-Hogenberg (detail).
Teruggevonden en onderzocht zijn: a. een groot deel van de eigenlijke toren; b. de weergang tussen toren en stadsmuur; c. het bastion aan de zuidzijde van de weergang; d. een deel van de stadsmuur; e. de (vermoedelijke) fundering van de Noordenbergpoort. Door tijdsdruk heeft de ROB een deel van het arbeidsintensieve inmeet- en tekenwerk voor zijn rekening genomen4. Het onderzoek is nog niet afgesloten. Er staan nog twee panden op een deel van de toren. Zodra deze zijn gesloopt, planning 1992, kan het afsluitende onderzoek plaatsvinden. Het opgegraven deel van de toren, de weergang en de aanzet van het bastion die in 1988 zijn onderzocht, zijn gerestaureerd. In de openbare parkeerkelder is een aantal parkeerplaatsen ingeruimd voor dit unieke brok militaire historie. De toren
1. Plattegrond van Jacob van Deventer (detail). 356
Zoals uit afb. 1 en 2 blijkt, was de toren, die
een doorsnede had van ongeveer 20 m en een muurdikte van maar liefst 6 m, buiten de stadsgracht gebouwd op een kleine heuvel, waarop ook elf windmolens stonden'. Een klein deel van de toren was door de stadsgracht omspoeld. Om het inwateren en stukvriezen van de zachte baksteen te voorkomen, was het deel dat op en onder de waterlijn lag, bekleed met zandsteen. De rest van de toren was in baksteen opgetrokken. Dat er ook natuursteen in de toren was verwerkt, blijkt uit de vele bodemvondsten van zandstenen banden en ornamenten. De scheiding tussen land en water werd gevormd door een 1.16 m dikke bakstenen muur die loodrecht op de toren stond. De luistergang Tijdens het onderzoek troffen we in de fundering van dat deel van de toren dat achter de scheidingsmuur lag, dus buiten de stadsgracht, een groot aantal inkassingen aan. Ze zaten in twee horizontale rijen op 17 cm boven elkaar en varieerden in grootte van 19 x 22 cm tot 22 x 22 cm bij een gemiddelde diepte van 6 cm. De onderlinge afstand van de inkassingen bedroeg ongeveer 1.10 m. Coupes, loodrecht op de
0
28 £0
60
80
toren, verschaften ons duidelijkheid over het nut van deze inkassingen (afb. 3 en 4). Uit de grondverkleuringen was op te maken dat er een brede sleuf rond de toren was gegraven, waarin op 1.10 m uit de toren een houten wand was geplaatst. Deze wand werd ter hoogte van de tweede vlijlaag van de fundering op zijn plaats gehouden door een houten vloer, die was ingeklemd tussen wand en fundering. Ongetwijfeld hebben houten balken, vastgezet in de inkassingen, de wand aan de bovenkant gestut en tevens dienst gedaan als dragers voor de zoldering van een overdekte gang. Dat deze gang overdekt was, blijkt uit de laagsgewijze opbouw van het grondpakket tussen de muur en de restanten van de houten wand. Door scheuren in de wand is zand van buiten naar binnen gestroomd. Boven deze scheuren heeft het grondpakket tussen toren en wand een meer verrommelde samenstelling. Dit wijst erop dat in een later stadium de zoldering is weggerot, verwijderd of ingezakt. Wij hadden een zogenaamde luistergang ontdekt. Een luistergang had de volgende functie. Binnen de zes meter dikke muur van de toren was het onmogelijk om de activitei-
lOCcm
t==^=J ongeroerd IJ" *°1 puin |° -*1 puin mei zand Ê^§
bagger
EL_T3
zwartbruine grond
j
geel zand
j v
3. Doorsnede luistergang.
houtrestanten
4. Reconstructie luistergang.
357
ten van vijandelijke mineurs en sappeurs, die tot taak hadden om via een onderaards gegraven gang de toren te ondermijnen, te volgen. Door tijdens de belegering in de luistergang wacht te lopen, kon men het gebonk van deze lieden horen, ze lokaliseren en tijdig maatregelen treffen. Een citaat uit het verslag van Fresinga5 over het beleg van Deventer in 1578 geeft inzicht in de wijze van oorlogvoering waarin de luistergang een belangrijke rol speelt. Hij verhaalt: â&#x20AC;&#x17E;Die mine (gang) nae den Norimbergschen thoren, daer wy boven van gesecht hebben, was deur Sonoy soo voirtgedreven, dat die van buyten (dus de belegeraars) den derden Octobris soo nae by die van binnen comen sijn, dat sy eenen van dien (van de verdedigers van de toren) met een spiesse deur den cop staecken. De Gouverneur ende Rijch (de hopman van de verdedigers) renden stracx wel verbaest sijnde daer henen; ende lieten wijn over wijn haelen, om heuren berchknaepen (gangengravers) ende soldaeten thert te stereken; ende maeckten giftige roocken om die van buyten dar uyt te smoocken. Die welcke wel soo vele daer tegen maeckten, dat beide parthyen uyt het gat moesten om luft te raepen. Tsanderdaechs als den Gouverneur ende Rijchen aengesecht wert dat die van buyten noch naerder comen waeren,
358
deden sy een yseren deure haelen, en vor het gat maeken". Het fenomeen luistergang is in de literatuur bekend. Het onderzoek van de AWN van dit deel van het Noordenbergtorencomplex geeft meer duidelijkheid over de aanleg, de vorm en de gebruikte materialen van zo'n luistergang.
Noten 1 Houck 1901. 2 De plattegrond van Jacob van Deventer is vervaardigd in opdracht van Phillips II en uitgegeven in 1558. 3 Het stedenboek van Braun-Hogenberg is een, in Keulen uitgegeven, atlas uit 1581. Het is de meest verspreide kaart van Deventer, die de situatie tussen 1544 en 1552 weergeeft. 4 Met dank aan H. ter Schegget (ROB). 5 Dumbar heeft het verslag van Fresinga over het beleg van Deventer opnieuw uitgegeven in 1722. Literatuur
Dumbar, Gerhardi, 1722. Analecta Daventria, 92-93. Houck, M.E., 1901. Gids van Deventer en omstreken, 95-96. Verlengde Lindelaan 53 7391 JH Twello
Schrift grift, gepraat vergaat Kort verslag van een archeologisch onderzoek in het „Fraterhuis" te Zwolle
J. Assink De mooiste opgravingen zijn misschien wel die, waar je zonder al te veel verwachtingen heen gaat, maar die door toeval steeds interessanter gaan worden. Zo begon ook een onderzoek in een kelder onder Praubstraat 14 te Zwolle. Het pand maakt deel uit van een complex middeleeuwse gebouwen, bekend onder de naam „Fraterhuizen", ook wel het „Cele-complex" genoemd. De gebouwen liggen in één van de oudste gedeelten van Zwolle en zijn in 1384 gesticht door de Broeders van het Gemene Leven, aanhangers van de Moderne Devotie. De Moderne Devotie was een godsdienstige beweging onder leiding van Geert Grote, die streefde naar een eenvoudige levenswijze, in navolging van het leven van Christus. Het archeologisch onderzoek
Aldus togen op 31 januari 1986, na een tip
van de afd. Bouwkunde/Monumenten van de toen nog geheten Dienst Openbare Werken van de Gemeente Zwolle, enige leden van de AWN naar het bewuste pand, te weten R. van Beek, H. Hasselt en ondergetekende '. De kelder was in het kader van een renovatie 25 cm verdiept. In het zuidwestelijk deel van de kelder (zie schets bij A) werd na het schaven van de bodem een gepodzoleerde zand-ondergrond zichtbaar, doorsneden door een in noordwest-zuidoost lopende greppel. Deze was met klei en zand opgevuld en kan als afwatering of als erfscheiding gediend hebben. Het oude niveau lag op 10 a 15 cm plus N. A.P. Bij het vlakken van het noordoostelijk deel kwamen tot onze verbazing muurresten van baksteen te voorschijn (zie schets, het gearceerde bij B). De muren hadden een breedte van ca. 60 cm en vormden een rechthoekige ruimte van 4,2 bij 4,7 m. Het steenformaat was 28
1. Plattegrond van de kelder van Praubstraat 14 met de gevonden funderingsresten (schets: Openbare Werken Zwolle). 359
x 14 x 7 cm, waarbij een datering past van omstreeks 1400. De halfronde aanbouw (bij C) was van een kleinere steen en koud tegen de oude muurresten gemetseld; de ronding bevond zich onder de fundering van het huidige gebouw en moest dus tussen deze twee bouwfasen aangebracht zijn. Sporen of vondsten werden hierin niet aangetroffen, zodat een evt. funktie ons onbekend bleef. In het midden van de kelder werden nog muurresten gevonden van een kleiner steenformaat met een afmeting van 26 x 13 x 5 cm (zie schets bij D). Bij E kwam nog een bijzonder „straatje" te voorschijn van gebroken baksteen. Normaal zou bij stadskernonderzoek hiermee de kous af zijn, want „Tijd" is meestal de spelbreker. Nu leefden wij in de gelukkige omstandigheden dat deze winter hard op weg was rekords te breken wat koude betrof. De kelder lag te wachten op het moment dat de betoncentrale de geplande afsluitende laag voor de vloer kon leveren. Waarschijnlijk had dit verhaal dan ook nooit geschreven kunnen worden wanneer er een zachte winter was geweest. Bij het graven, op zoek naar de diepte van de fundatie, kwamen we al gauw in het grondwater terecht, waar zaden en pitten in dreven. Voor ons een aanwijzing voor een mogelijke beerlaag. Het graven werd bemoeilijkt door een halve meter puin met zand, hetgeen op het beerrestant was gestort en door de kou was het graven in het grondwater verre van aangenaam. Maar na enig graven hadden we het geluk een komplete één-orige kookpot van roodbakkend aardewerk op drie poten te vinden. Die middag en avond zijn door Hasselt en mij enige tientallen (kamerpotten, steengoed bekers en andere voorwerpen opgegraven, waarbij opvallend veel komplete of bijna komplete exemplaren zaten2. Hierna werd in overleg met de aannemer en de afd. Bouwkunde/Monumentenzorg een groot deel van de kelder onderzocht. Een moeilijkheid was hier het bestaan van de oude funderingen, die gedeeltelijk op de puinlaag stonden en dat er door het graven 360
gevaar voor verzakkingen kon ontstaan. Er werden vele vondsten gedaan van aardewerk, metaal, been, leer, hout, glas, lei en zelfs nog een stukje textiel. Ook werd een monster van 2 liter beer genomen. Voor een volledige beschrijving van deze vondsten is dit artikel niet bedoeld, maar een enkele uitzondering wil ik maken. Zo is de verhouding tussen de aantallen van het steengoed en het roodbakkend aardewerk verrassend: iets meer steengoed dan roodbakkend. Het steengoed materiaal bevat voornamelijk drinkgerei uit Siegburg en omgeving en enkele voorwerpen die aan Langerwehe kunnen worden toegekend. Misschien is de drinkgewoonte van de toenmalige studenten oorzaak van de naar verhouding veel gevonden drinkbekers. Verder werden door gebruik van een metaaldetector nog enkele zeer zeldzame en kostbare voorwerpen uit de modder gehaald, die anders hoogstwaarschijnlijk niet gevonden zouden zijn, zoals: een bronzen flesje voorzien van een schroefdekseltje, een zogenaamd chrismatorium, hetgeen gewijde olie bevatte. Ook werd er een koperen bol gevonden, waarvan de gebruiksfunktie tot op heden nog onbekend is3. Verder werd er nog een klein, taps toelopend potje met een scharnierend deksel boven water gehaald van een tin/loodlegering, dat als inktpotje kan hebben gediend. Zelfs een 2 cm lang koperen kokertje, een zogenaamd nesteltje, dat werd bevestigd aan uiteinden van rijgveters, kwam op deze manier weer te voorschijn. Op de vondst van twee voorwerpen wil ik later nog nader ingaan; het betreft de vondst van twee bijna komplete schrijfleitjes. De datering
Na archiefonderzoek, onder andere door bestudering van plattegronden, werd duidelijk dat het hier om het Domus Parva, ofwel het Kleine Huis moest gaan4. Nu kon aan de hand van verbouwingen een scherpe datering worden gemaakt. De stichtingsdatum van 1384 was bekend,
terwijl in 1497 het Domus Parva werd verbouwd tot aula en eetzaal, het huidige gebouw. Ook het aardewerk kon in een periode tussen 1375 en 1450 gedateerd worden5. De publikatie Op initiatief van de Zwolse Historische Vereniging kwam in het najaar van 1987 in nauwe samenwerking met onze AWN-afdeling I Jsseldelta-Vechtstreek een publikatie tot stand, getiteld: Domus Parva6. Een deel van de auteurs werd door Van Beek aangetrokken, terwijl de opgravingsgroep zelf ook een deel van de publikatie voor zijn rekening nam. Hierbij beschreef Van Beek de opgraving en de stichting van het Domus Parva, Hasselt nam de metaalvondsten voor zijn rekening en ondergetekende restaureerde en beschreef het aardewerk7. De publikatie werd financieel mede ondersteund door onze afdeling en de Provincie Overijssel. De leitjes Beschreven leitjes uit een laat-middeleeuwse context zijn vrij zeldzaam en deze zijn daarom zo bijzonder, omdat hiermee een relatie gelegd kan worden met de beroemde Zwolse Latijnse School. Het is namelijk bekend dat er enige tientallen scholieren op het Frater-komplex gehuisvest waren. De school gaf in haar bloeiperiode les aan ongeveer duizend scholieren, afkomstig uit vele steden uit WestEuropa en werd in deze periode geleid door de beroemde Joan Cele. Een rechtstreekse voortzetting van deze Latijnse School is het huidige Gymnasium Celeanum te Zwolle, genoemd naar Joan Cele. Cele was zelf ook aanhanger van de Moderne Devotie. Het eerste leitje, met afmetingen van 17 x 12 cm, is 3-4 mm dik. Aan de bovenzijde is ongeveer in het midden een rond gat geboord van 13 mm. Het leitje is vertikaal gebruikt. De lange zijden lopen aan de bovenkant taps toe, terwijl de onderzijden haaks geweest zullen zijn.
2. Leitje met inscripties. Foto J. Assink.
Eén kant is gepolijst en niet beschreven of bekrast. De andere kant is wel beschreven en is minder glad. Op die zijde zijn met behulp van een passer tekeningen gemaakt en er zijn enkele woorden en zinnen geschreven, vermoedelijk met een metalen schrijfstift. De inkrassingen zijn echter zeer ondiep en nauwelijks leesbaar. Alhoewel ik de indruk heb, dat het leitje niet in een houten raamwerk heeft gezeten, er is namelijk tot de randen doorgeschreven, kan de voorzijde wel met was zijn bestreken en zal er met een metalen schrijfstift zijn geschreven. De tekening bestaat uit een cirkel met een straal van 23 mm, waarna met dezelfde passeropening door middel van zes lijnen een rozet is gevormd vanaf de omtrek, door het middelpunt van deze cirkel. Het tweede leitje is rechthoekig geweest met afmetingen van 13 x 16,6 cm en een dikte van 8 mm (zie afb. 2). Dit leitje is voornamelijk horizontaal gebruikt en voorzien van één geboord gaatje van plm. 3 mm in het midden en één aan de linkerkant van plm. 2 mm. Het leitje is vermoedelijk intensiever of langer gebruikt en aan twee zijden gepolijst. Of dit leitje in een houten lijstje heeft gezeten, valt moeilijk te zeggen; de randen zijn hier en daar wat afgeschuind en vertonen dikte-verschillen. Tijdens het schrijven heeft men de kanten duidelijk vrijgelaten. Op één zijde komt een Latijnse tekst 361
voor van twee lange regels en een tekst van vier kortere regels. Ook is er een tekening te zien die met een passer is gemaakt, waarbij een cirkel met een straal van 11 mm is getrokken. Hierbij is geprobeerd om de cirkelomtrek te verdelen in vijf kleinere cirkels, elk met een straal van vijf mm, hetgeen mislukt is. De andere kant is meer bekrast en laat enkele vage Latijnse teksten zien. Ook komen hierop enkele palmachtige bloemmotieven voor. Zelf ontbreekt het mij aan kennis van het Latijn, maar ik heb C. A. Bos8 bereid gevonden de leitjes te bekijken. Echter bleek voor dit artikel, door vakanties en dergelijke, de tijd te kort om een volledig beeld te krijgen. Van één zin, die vermoedelijk op beide zijden voorkomt, kon destijds maar één woord worden ontcijferd, namelijk: „Audi" (hoor). Nu kon een hele zin vertaald worden: „audi vide tace si vis vivere in pace", ofwel: „hoor - zie - zwijg, als je wilt leven in vrede". Op zich al een bijzondere zin, met een wijsheid die in onze tijd niet zou hebben misstaan. Deze zin zou zelfs van meester Cele afkomstig kunnen zijn, daar hij als aanhanger van de Moderne Devotie de Navolging van Christus van Thomas a Kempis zeker gelezen zal hebben. Thomas schreef hierover: „wij zouden veel vrede kunnen genieten, indien wij ons niet bemoeiden met een anders zeggen en doen, en ons niet bezig hielden met hetgene ons niet aangaat" 9 .
3, Clavecimbel in het conservatorium te Zwolle. Foto C. A. Bos. 362
Nu zou normaal hiermede de kous afzijn, ware het niet dat de heer Bos zich herinnerde deze zin gelezen te hebben op het binnenblad van een clavecimbel in het conservatorium te Zwolle (zie afb. 3). Het clavecimbel is een kopie van een in plm. 1630 te Antwerpen gemaakt instrument10. Nu wil het toeval, dat er meer dan 500 jaar na het beschrijven van het leitje en jaren voordat het gevonden zou worden, deze spreuk gekozen is om het clavecimbel te Zwolle een klank met een „devote" betekenis te geven.
Noten 1 Het onderzoek duurde met enige onderbrekingen tot 22 maart 1986 met medewerking van de heren F. Klompjan en P. Boer onder leiding van R. van Beek. Voor de opgraving werd toestemming verleend door A. D. Verlinde, provinciaal archeoloog. 2 Een oorzaak zou angst voor besmettelijke ziekten kunnen zijn; kleding werd dan verbrand en eet- en drinkgerei weggegooid. 3 Zie Westerheem, 1987-2 blz. 65. 4 Onder andere C. R. G. Hofstee, De Fraterhuizen te Zwolle (doctoraal scriptie kunstgeschiedenis van de middeleeuwen; Amsterdam 1975). 5 Met dank aan H. Clevis, stadsarcheoloog te Zwolle, voor zijn adviezen. 6 J. Hagedoorn en I. Wormgoor (red.). Domus Parva. Het eerste huis van de moderne Devoten te Zwolle. Zwolle 1987. 7 De andere auteurs waren: M. L. Caron; O. Goubitz; J. P. Pais; J. T. Teunis; S. Y. VonsComis en F. G. IJzereef. 8 C. A. Bos is leraar aan het Carolus Clusius College te Zwolle. 9 De Navolging van Christus door Thomas d Kempis, uitgegeven door J. G. Andriessen (Utrecht 1839). 10 Met dank aan M. Latcham, conservator van het Haags Gemeentemuseum. Pr. Frederikplein 4 8019 XB Zwolle
Middeleeuwse terpen bij Schokland W. Gordijn, mevr. W. Kreukniet en mevr. J. Rijnders Op een dag in februari 1988 lopen de provinciaal archeoloog van Flevoland W. J. Hogestijn en de amateur-archeologen G. Aalbersberg en W. Kreukniet enkele akkers bij Schokland af te speuren, op zoek naar tekenen van bewoning. De blik is dan ook op de grond gericht. Af en toe wordt er wat opgeraapt. Na een dagje veldverkennen met wisselend succes houden ze het voor gezien. Op de terugweg valt het oog op een verkleuring in het land. Zo te zien ligt dit gedeelte wat hoger dan de omgeving. „Jongens, nog even daar kijken". Een sloot is snel overgestoken en het onderzoek van deze site kan beginnen. Er worden veel scherven geborgen en het vermoeden rijst, dat het hier om een terp gaat. Even later wordt enkele honderden meters verderop nóg een verkleuring ontdekt. Terp nummer twee is gevonden. Leuk hoor, zo'n vondst aan het eind van de dag.
De terpen liggen circa drie kilometer ten noordwesten van het meest noordelijke puntje van Schokland. Thuisgekomen wordt alles gewassen en bekeken. Het vondstmateriaal bestaat uit scherven van kogelpot- en Pingsdorfaardewerk en bot. Het aardewerk wordt gedateerd op rond 1100/1200. Twee middeleeuwse terpen zijn gelocaliseerd. Verder onderzoek De vondsten zijn vervolgens in kaart gebracht, zodat een beeld van de verspreiding ontstond. Dit leverde een verrassend beeld op. Er bleef namelijk een wit vlak open. Zou daar een boerderij hebben gestaan? Zonder opgraving is daarover natuurlijk geen zekerheid te krijgen. De ROB werkte de plattegrondjes met de vondstverspreiding verder uit (zie afb. 1). Nog enkele veldverkenningen volgden. Bij
%j'l'ï^ gen, NOP J77
terp I
gamNOP J77
terp II
vonds t verspreiding
vondst verspre iding
• aardewerk
• aardewerk
A bot
A bot
1. De vondstverspreiding op de beide terpen. Tekening ROB, Amersfoort.
363
een van die verkenningen werd op hetzelfde kavel een derde terp gevonden. Deze terp was echter vrijwel geheel verdwenen, zodat deze verder niet in het onderzoek werd betrokken. Ook deze nieuwe gegevens werden aan de provinciaal archeoloog gemeld.
2. Randfragment van een kogelpot.
3. Scherven van Pingsdorfaardewerk.
364
Uiteindelijk werd besloten dat de Stichting Regionaal Archeologisch Archiverings Project (RAAP) in opdracht van de ROB ter plaatse een nader onderzoek zou instellen. Dit onderzoek bestond uit het uitvoeren van hoogtemetingen, weerstandsonderzoek, booronderzoek en een pollenanalyse.
Het pollenonderzoek leverde sporen op van de volgende bomen en planten: den, berk, linde, eik, haagbeuk, hazelaar, els, heidefamilie, ganzevoet, smalle weegbree, gagelfamilie, grassen, cypergrassen, niervaren en groenwier. De onderzoekers vonden grote hoeveelheden sporen van varens en algen, terwijl bij de boompollen de els overheerste. Er werden geen aanwijzingen gevonden voor een brak of zout milieu. Interpretatie
De middeleeuwse bewoners zullen zich in eerste instantie op een relatief hoog punt in het veen hebben gevestigd. In de lager gelegen directe omgeving was een kleidek op het veen afgezet. Met de aanwezige klei zullen de bewoners terpen hebben aangelegd.
4. Fragmenten van benen kammen.
5. Tanden van rund (links) en varken.
De terpbewoners waren veelal boeren, die zich tevens bezig hielden met het maken van aardewerk en kleding. Het was een kleine gemeenschap en men moest veel zelf doen. Hun eerste zorg was voedsel. Koeien en schapen leverden vlees en melk, evenals wol voor de kleding. Ook werd er gejaagd en gevist. Daarbij was er steeds de dreiging van het water. Het was, kortom, een hard bestaan. Door in de toekomst te gaan opgraven, hopen we een duidelijk beeld te krijgen van deze bewoners van de terpen. Gebeurt dit niet, dan dreigt ook dit stukje bodemarchief definitief verloren te gaan.
Noorderkroon 29 8303 AN Emmeloord
De toekomst van de archeologie in Nederland H. T. Waterbolk: Het veranderde karakter der archeologie
De vraag naar de toekomst van het verleden wordt in onze samenleving alom gesteld. Wat doen we met onze bouwkundige monumenten, niet alleen die uit de Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd, maar ook die uit de 19e eeuw en de vroege 20e eeuw? Wat doen we met de verlaten gebouwencomplexen uit het vroege industriële tijdvak? Wat doen we met de historische structuur van onze binnensteden, met de oude wegen en de verkavelingspatronen in het buitengebied, met de tracés van dijken en trambanen? Wat doen we met de gebruiksvoorwerpen van onze grootouders, die hun functie verloren hebben? Bewaren, bestuderen, restaureren; niemand in onze maatschappij die dit niet nuttig vindt, al zal voor ieder persoonlijk of voor de overheid het bewaren wel vaak in conflict komen met wat voor de toekomst nodig geacht wordt. Voor zover het door de mens vervaardigde voorwerpen betreft die zich in de bodem bevinden of daaruit afkomstig zijn, of aardwerken die door mensenhand zijn opgeworpen, zijn de archeologen degenen, die daarvoor moeten zorgen. Zij mogen dan de wettige schatgravers zijn, maar daar staan plichten tegenover: hun taak, zo ziet de burger het, is niet alleen opgraving, onderzoek en publicatie, maar ook registratie, beschrijving, veiligstelling, onderhoud, restauratie en voorlichting. De brede maatschappelijke belangstelling voor de archeologie, die hoge mate van integratie in onze cultuur, is iets van de laatste decennia. Zij die veertig jaar geleden tot de oprichtersgeneratie van de toenmalige AWWN behoorden, mogen met voldoening constateren dat zij voorop liepen bij het bevorderen van een mentaliteitsverandering die - om maar één voorbeeld te noemen - de oprichting van vele stadsarcheologische diensten mogelijk heeft gemaakt. Daarvoor moesten weerstanden worden overwonnen, niet alleen bij de 366
overheid en de wereld van bouwheren en aannemers, maar ook bij de professionele archeologen, die hun rustige positie bij universiteit of museum bedreigd zagen en genoopt werden op het gebied van de archeologische monumentenzorg taken te aanvaarden, waarvoor ze niet waren ingehuurd. In feite gold deze weerstand ook voor de medewerkers van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, die direct na de oorlog in 1947 immers was opgezet als bundeling van de bestaande archeologische onderzoeksafdelingen van het toenmalige Rijksbureau voor Monumentenzorg, het Rijksmuseum van Oudheden, het Rijksmuseum Kam en het Biologisch-Archaeologisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Groningen. Pas in 1961, bij de invoering van de Monumentenwet - het BAI had zich toen al weer helemaal losgemaakt, het IPP was in 1952 opgericht en het IPL zou in 1962 volgen kreeg de ROB een wettelijke taak op het gebied van de archeologische monumentenzorg. Toen kon het al in 1940 ingestelde Rijksbureau voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, dat de documentatie van oudheidkundige verschijnselen en de registratie van terreinen van oudheidkundige betekenis tot taak had gehad en dat ook in de ROB was opgegaan, uitgroeien tot een eigen afdeling van bescheiden omvang. De hoofdtaak van de ROB bleef echter het verrichten van opgravingen. Veranderende termen en begrippen
In de loop van de tijd zijn bepaalde termen van betekenis veranderd of buiten gebruik geraakt. Zo had de term archeologie in vorige eeuwen alleen betrekking op de kunstgeschiedenis van de Griekse en Romeinse oudheid: op de antieke bouwkunst, de beelden, de vazen, de wandschilderingen, de sieraden. Later breidde het werkterrein zich uit tot alle materiële aspecten van de klassieke oudheid. In het spraakge-
bruik van vandaag is archeologie de studie van alle resten uit het verleden die in de grond bewaard zijn gebleven, waar ook ter wereld, en zo zullen wij die term ook gebruiken. Maar er is ook nog een verder gaande betekenis van het begrip archeologie, namelijk als onderzoek van alle materiële cultuur uit het verleden, zoals we die zien in de term „boekarcheologie", waarmee dan het materiële onderzoek van boekbanden etc. wordt bedoeld, of in de term „industriële archeologie". Het zoeken naar passende termen zien we duidelijk bij Van Giffen. Toen hij in 1920 een eigen instituut kreeg, noemde hij het „Biologisch-Archaeologisch Instituut", maar toen hij tien jaar later lector werd, ging zijn leerstoel „Prehistorie en Germaanse archeologie" heten. Een serie publicaties over vondsten en opgravingen in de provincie Groningen noemde hij in 1929 „Bouwstoffen voor de Groningsche Oergeschiedenis"; een overeenkomende serie in Drenthe ging in 1935 „Oudheidkundige Aanteekeningen over Drentsche vondsten" heten. Een bundel artikelen over opgravingen in Noord-Brabant in 1937 werd echter weer „Bouwsteenen voor de Brabantsche Oergeschiedenis". Dat na de oorlog de aan het Duitse Urgeschichte ontleende term oergeschiedenis niet terug kon keren, is duidelijk. Met de term oudheidkunde ligt het anders. Die had al een oude traditie, die we zien in de naam van het Rijksmuseum van Oudheden van 1818 en de Oudheidkundige Mededelingen van dit museum. In zijn „Ter Inleiding" van de eerste aflevering van Westerheem van 1952 spreekt Bijvanck nog over de „vaderlandse oudheidkunde"1, en het meteen daarop volgende artikel krijgt van Modderman de titel „Een oudheidkundig onderzoek in de Hengelolaan, Eskamppolder, gemeente 's-Gravenhage"2. Hier lijkt „oudheidkunde" dus een synoniem van „archeologie" te zijn, maar dat is toch niet het geval. Onder „oudheidkunde" valt van oudsher ook de studie van niet in de bodem bewaarde zaken uit het verleden, zoals bouwkundige monumenten - zie de naam van de Koninklijke Nederlandse
Oudheidkundige Bond. De naam „Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek" voor de centrale archeologische dienst in Nederland is dus correct en temeer begrijpelijk omdat de dienst die een belangrijke wortel in de Monumentenzorg had, ook gegevens moest leveren die voor de restauratie van kerken en andere bouwkundige monumenten dienstig waren. Met de termen prehistorie en het bijna gelijkwaardige voorgeschiedenis hebben we lang geopereerd. In de vijftiger jaren kwam daarprotohistorie bij, een term die in Frankrijk (als protohistoire) vooral de brons- en ijzertijd omvat, maar bij ons als synoniem van Frühgeschichte toch vooral betrekking ging hebben op de vroeg-historische tijd: de Romeinse tijd, de Volksverhuizingstijd en de Vroege Middeleeuwen. Het Amsterdamse IPP legde in 1952 beide termen in zijn naam vast. De Laet en Glasbergen gaven aan hun bekende boek van 1959 de titel „Voorgeschiedenis der Lage Landen"3. Toen Glasbergen en ik in de vijftiger jaren een eigen doctoraalexamen in het Academisch Statuut probeerden te krijgen - naast dat in de klassieke archeologie -, vonden we in de dossiers een voorstel van Van Giffen voor een studie in de „Algemene Oudheidkunde", dat niet aanvaard was. Wij kregen het in 1960 onder de naam „Prehistorie" (waaraan pas veel later „en protohistorie" werd toegevoegd) wel voor elkaar. Toch heeft de term prehistorie het niet bij het grote publiek en eigenlijk ook niet bij onszelf gehaald. Wij noemen onszelf „archeoloog" en niet „prehistoricus" of „protohistoricus", laat staan „voorgeschiedkundige". Bij mijn opvolging heeft men de naam van de leerstoel „Prehistorie en Germaanse Archeologie" vervangen door de „Archeologie van Eurazië", en ik zie dat men in Amsterdam nu ook is gaan spreken van een „Vakgroep voor pre- en protohistorische archeologie". De termen pre- en protohistorie hebben, denk ik, in eigen huis ook bezwaren ondervonden, omdat ze toch vooral een historische interpretatie van het archeologische materiaal als taak suggereren - onze pogingen om de termen „ecologische" en „culturele" pre367
historie ingang te doen vinden ten spijt. De term prehistorie moet trouwens, met name internationaal, ook concurreren met de paleontologie: uitgestorven diersoorten worden ook prehistorisch genoemd. Maar de voornaamste reden voor de overvleugeling van pre- en protohistorie door archeologie zal toch wel zijn dat de maatschappij meer van ons is gaan verwachten dan de wetenschappelijke beoefening van de geschiedenis en de voorgeschiedenis op basis van bodemvondsten. En dat meerdere - ik heb het al aangeduid - is de totale zorg voor wat men sinds enkele jaren het bodemarchief is gaan noemen, de archeologische monumentenzorg. Zo blijft er voor de termen prehistorie en protohistorie in feite niets anders over dan een betekenis als periode-aanduiding. Het verwondert mij dat het boek van de Open Universiteit, dat onder redactie van Bloemers en Van Dorp in 1991 is verschenen, nog als titel heeft gekregen „Pre- & protohistorie van de Lage Landen", en niet „Archeologie van de Lage Landen", terwijl in het boek zelfde term archeologie veel vaker gebruikt wordt dan pre- en protohistorie4. Intussen is ook het oude verschil tussen de klassieke archeologie en de pre- en protohistorische archeologie aan het vervagen. De klassieke archeologie, die zich tegenwoordig graag „mediterrane archeologie" noemt, is zich in toenemende mate ook gaan richten op de perioden die voorafgaan aan de klassieke tijd en gebruikt daarbij de aan de prehistorische archeologie ontleende archeobiologische en fysischchemische methoden en technieken. Anderzijds zijn de Nederlandse archeologen zich in toenemende mate met de historische tijd gaan bezighouden. Bloemers en Van Dorp rekenen zelfs de gehele middeleeuwse archeologie tot de protohistorie! De stadsarcheologie levert nu ook allerlei zaken op met betrekking tot bijvoorbeeld de bouwkunst, de stedebouw, de glas- en aardewerkfabricage en de houtbewerking, die de expertise van de kunsthistoricus vereisen en die van niet geringe betekenis zijn voor de kunstgeschiedenis zelf, - waarmee een cirkel is gesloten. 368
Consequenties voor universiteiten en musea Kort en goed, het is met de begrippen archeologie, bodemarchief en oudheidkunde, in de gegeven definities, dat we de 20e eeuw zullen verlaten. Ik zeg met nadruk „we" omdat de archeologie niet een bezigheid is die voorbehouden is aan een academisch gevormde elite, maar een activiteit waaraan elk lid van de maatschappij deel kan hebben als hij dat wil, net als dat bijvoorbeeld geldt voor de geschiedenis. In dit opzicht wijken deze vakken af van andere onderdelen van de geesteswetenschappen, zoals de taalwetenschappen, voor de beoefening waarvan een basiskennis nodig is, die nauwelijks elders dan aan de universiteit is op te doen. Archeologie en geschiedenis zijn toegankelijke disciplines. Het hoge niveau van de inhoud van het tijdschrift Westerheem is voor wat de archeologie betreft daarvan het beste bewijs. De verbrede vakopvatting heeft consequenties voor de universitaire archeologische instituten en de musea. Als gevolg van bezuinigingen worden de universitaire instituten gedwongen om die activiteiten af te stoten, die zij als respons op de maatschappelijke behoeften waren gaan uitoefenen, maar die niet direkt met de kerntaken op het gebied van onderwijs en onderzoek te maken hebben. Zo is in Groningen het samenwerkingsverband met de drie noordelijke musea onder druk komen te staan en zien we in Amsterdam de Stichting RAAP haar vleugels uitslaan naast het IPP5. Alleen de zogenaamde derde geldstroom biedt nog mogelijkheden voor universitaire instellingen om taken op het gebied van de archeologische monumentenzorg uit te oefenen. Onder druk staan ook de aan de universiteiten opgebouwde specialismen die een eigen wetenschappelijke waarde hebben en die niet alleen functioneren ten behoeve van het eigen onderzoek en onderwijs, en dat van zusterinstellingen in binnen- en buitenland, maar ook ten behoeve van stadsarcheologische diensten en lokale archeologische werkgroepen. Ik denk met name aan de paleobotanische en archeozoölogische laboratoria en studiecollecties, die continue zorg en dus meer
ruimte, personeel en geld vragen dan volgens de door de studentenaantallen bepaalde normen kan worden gefinancierd. Een deel van het geld dat bij de universiteiten is weggehaald komt via NWO (Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek) terug, maar alleen voor tijdelijke projecten. De voorsprong die wij in Nederland hadden op Amerika, waar het onderzoek al veel langer van externe geldstromen afhankelijk is, dreigt snel verloren te gaan. Als er geen wijziging komt in het landelijke onderzoeksbeleid, zie ik als uitweg alleen het onderbrengen van de natuurwetenschappelijke specialismen in een landelijk expertisecentrum, op een wijze die met de Stichting RAAP en het ARCHISprojekt vergelijkbaar is6. Er zal dan betaald moeten worden voor verleende diensten, terwijl voor de collectievorming en het Wetenschappelijk ontwikkelingswerk mede een beroep op sponsors zal moeten worden gedaan. Bij de musea liggen de zaken niet veel anders. Daar ligt de hoofdtaak bij de zorg voor de collecties, de permanente expositie, het inrichten van tijdelijke tentoonstellingen en de publieksvoorlichting. Het onderzoek komt meestal op de laatste plaats. Voor de systematische registratie van archeologica in particulier bezit en voor eigen veldverkenningen is geen tijd meer. Bij enkele provinciale musea is de archeologische monumentenzorg wel een formeel taakveld, maar krijgen in de praktijk de hoofdtaken toch de meeste aandacht. De rol van de ROB
Zo is er een situatie ontstaan, waarbij de rijksoverheid niet meer in dezelfde mate als voorheen op de steun van de universitaire en museale staven kan rekenen. De ROB heeft in de meeste provincies weliswaar provinciale archeologen aangesteld - samen met de betreffende provinciale overheden doch die zijn, op een enkele uitzondering na, tot nu toe meer actief geweest als opgravers dan op het gebied van de registratie, inventarisatie en documentatie. Het gevolg is bijvoorbeeld dat de standaard archeologische inventarisaties die de ROB
voor landinrichtingsprojekten produceert, in het algemeen onvolledig zijn en vaak nauwelijks voldoende om de Landinrichtingsdienst te overtuigen dat aanvullende inventarisaties nodig zijn. Mijn voorganger, A. E. van Giffen, kon nog gaan graven waar het hem goeddunkte, uitsluitend op wetenschappelijke of museale gronden. Mijn generatie heeft gezien dat het bodemarchief aan enorme erosie onderhevig is en dat alleen noodopgravingen verantwoord zijn, waarbij we slechts door de wijze van aanpak wetenschappelijke keuzes een rol kunnen laten spelen. Als een universitair instituut om wetenschappelijke en onderwijskundige redenen een opgraving wil verrichten van bijvoorbeeld een aangeploegde of met bebouwing bedreigde nederzetting van de Trechterbekercultuur, is dat vrije wil en behoeft het Ministerie van WVC, via de ROB, alleen toe te zien dat aan de wettelijke voorschriften wordt voldaan. Maar als men daarbij ook onverwacht een deel van een urnenveld uit de Late Bronstijd tegenkomt, alsmede mesolithische haardjes, en die vanzelfsprekend even zorgvuldig opgraaft, overschrijdt men de begroting, inclusief de post â&#x20AC;&#x17E;onverwacht" en treedt men onvermijdelijk in een taak, die krachtens de Monumentenwet bij de ROB berust. Al het WVC-geld voor de archeologie gaat echter naar de eigen opgravingen van die dienst. Die zijn indrukwekkend genoeg, maar eigenlijk zou het Ministerie van WVC de universiteiten moeten bijspringen als die geld en mankracht inzetten voor zaken die in de Monumentenwet hun formele rechtvaardiging vinden. In de nu ontstane situatie, waarin universiteiten en musea als vrijwillige participanten in het totale archeologische bedrijf moeten terugtreden, constateren we dat de balans van de ROBactiviteiten is doorgeslagen naar het eigen programmatische onderzoek. Men is zich echter de situatie bewust en er zijn allerlei tekenen die op een ombuiging van het beleid wijzen. Ik volsta hier met te wijzen op de inleiding op het ROB-jaarverslag 1989, waarin de direkteur W. J. H. Willems het nieuwe, veel meer op de ar369
cheologische monumentenzorg gerichte beleidsplan van de Dienst toelicht7. Daarin wijst hij ook op de ontoereikende mogelijkheden die de pas in 1988 gewijzigde Monumentenwet biedt, mede in het licht van de verplichtingen, die de aanvaarding van de European Convention on the Protection oftheArchaeologicalHeritage met zich mee zal brengen. Bij het bepalen van het beleid voor de toekomst dient niet uit het oog te worden verloren het enorme potentieel dat goed georganiseerde en geĂŻnstrueerde groepen vrijwilligers kunnen betekenen, zowel wat betreft opgravingen als veldverkenningen, maar daarvan mogen de formele structuren natuurlijk niet afhankelijk zijn. De huidige archeologie in Nederland, wetenschappelijk bekeken Tot zover mijn analyse van de huidige situatie voor wat betreft de maatschappelijke en organisatorische aspecten van de archeologie. Als we in wetenschappelijk opzicht de Nederlandse archeologie van dit moment willen karakteriseren, moeten we allereerst kijken naar de drie fundamenten van de archeologie: typologie, chronologie en chorologie. In typologisch opzicht zijn in de afgelopen decennia grote vorderingen gemaakt. Van vrijwel elke vondstcategorie zijn vergelijkende studies gemaakt, al kost het de beginnende archeoloog wel veel moeite om de betreffende literatuur binnen handbereik te krijgen. Met name met betrekking tot de historische archeologie is er overigens nog allerlei fundamenteel typologisch werk te verrichten. Wat de absolute chronologie betreft, heeft de C14-methode ons de moeizame omwegen via pollenanalyse en warven, respectievelijk de vergelijkend-stratigrafische methode uit handen genomen, zodat we nu onze typen beter kunnen dateren dan voorheen. Met behulp van de versneller zullen de mogelijkheden nog kunnen worden uitgebreid, doordat nu ook veel kleinere monsters zullen kunnen worden gedateerd. Daarbij zullen nog wel onverwachte nieuwe foutenbronnen optreden, die net als bij de 370
conventionele C14-methode tijd zullen vragen, alvorens ze kunnen worden herkend en zo mogelijk geĂŤlimineerd. Ook de dendrochronologie heeft grote vorderingen gemaakt. Al is de toepassing uiteraard beperkt tot de zeldzame situaties waarbij een klein aantal ongeveer even oude eikestammen van voldoende dikte voorkomen, het resultaat geeft een datering op het jaar nauwkeurig. Helaas weet men dan op zijn best alleen wanneer de boom gestorven is, niet wanneer het hout voor het eerst is gebruikt en zeker niet hoe lang dat gebruik heeft geduurd. Het is de chorologie, dat is de studie van de ruimtelijke verspreiding van de typen, die nog volop in ontwikkeling is. Verspreidingspatronen zijn een krachtig instrument in de archeologie, niet alleen binnen de archeologie om culturele ontwikkelingen in hun verloop te kunnen vervolgen, maar ook om relaties te leggen met milieuomstandigheden: reliĂŤf, grondsoort, geologische opbouw, etc. En dat op elke schaal, van continentaal - om bijvoorbeeld de verbreiding van landbouw en veeteelt, de metallurgie of de megalithische grafmonumenten na te gaan -, regionaal - om bijvoorbeeld de vraag te kunnen beantwoorden in hoeverre de historische bewoning van een bepaald gebied aansluit bij de bewoning uit voor- of vroeghistorische tijd -, tot zeer lokaal - om bijvoorbeeld relaties te leggen tussen opgegraven structuren en los gevonden artefacten. Voor dit chorologische onderzoek is elk vondstpunt op de kaart, mits precies ingemeten, van even grote waarde. Hier ligt een dankbare taak, ook voor de lokale archeoloog, die het vak alleen in zijn vrije tijd kan beoefenen. Voor de verwerking van al deze gegevens biedt het ARCHIS-projekt geweldige mogelijkheden. Daarvan zal niet alleen de archeologische monumentenzorg profiteren, maar in hoge mate ook het onderzoek, dat daardoor naar mijn verwachting geheel van karakter zal veranderen. Typologie, chronologie en chorologie staan aan de basis van alle vormen van archeologie. Zij worden aangevuld door procedures, die het mogelijk maken om aan de
individuele typen of complexen functies toe te schrijven. Daartoe horen het zoeken naar analogieën in het historische verleden of in de cultuur van vreemde volken, maar ook de experimentele archeologie - het experimenteren met de vervaardiging en het gebruik van nagemaakte werktuigen en de ethnoarcheologie, die bij levende primitieve volken nagaat wat het verband is tussen de activiteiten van de mens en wat er daarvan aan materiële resten achterblijft. Tot de basisactiviteiten van de archeologie behoren verder opgravingen, die, als we afzien van onze primitieve nieuwsgierigheid en neiging tot schatgraverij, toch vooral tot doel hebben het vinden van gesloten vondsten van voorwerpen en structuren, die tot verschillende typologische reeksen behoren, in een herkenbare context en volgorde. Voorts kunnen we tot de basisactiviteiten van de archeologie de streekbeschrijvingen rekenen. Daaronder vallen alle niet- destructieve vormen van veldonderzoek, van het systematisch aflopen van akkers, de studie van collecties in musea en bij particulieren tot en met de toepassing van technieken van remote sensing, zoals luchtfotografie en radar, alsmede het begeleidende bodemkundige, geologische en palynologische onderzoek. Ten slotte behoort ook het biologische, chemische en geologische materiaalonderzoek tot de archeologische basisactiviteiten. Uitgangspunten en doelstellingen van de archeologie Wat men met de verworven kennis wil doen, hangt geheel af van de onderzoeker, diens opleiding en theoretische uitgangspunten en de doelen die hij zich stelt. Die kunnen ontleend zijn aan de biologische wetenschappen, aan de historische wetenschappen, aan de sociale wetenschappen en aan de geografische wetenschappen. Zo kan men minstens vier soorten archeologen herkennen, die allen hun recht van bestaan hebben en waarvan geen zich superieur over de anderen mag voelen. Trouwens, het lijstje van vier is niet uitputtend: als we tempels of grafmonumenten opgra-
ven, komen we al gauw op het terrein van de theologen, als we inscripties vinden, snellen de taalkundigen toe, als we cultuurlagen ingebed vinden in natuurlijke aardafzettingen, ontmoeten we grote interesse bij de geologen, als we menselijke skeletten opgraven, vinden we de medici aan onze zijde en als we de eigendom proberen vast te stellen van schatvondsten in verplaatste grond, blijkt dat voer voor juristen te zijn. Overeenkomstige raakvelden zijn er met allerlei toegepaste wetenschappen, zoals de veeartsenijkunde, de plantenteelt, de bouwkunde, de ceramologie en de metallurgie. Die multidisciplinariteit is kenmerkend voor de archeologie en de veelheid van vragen die men aan het archeologische materiaal kan stellen, is stellig één van de aantrekkelijkste kanten van ons vak. Maar men moet niet denken dat één archeoloog alle vragen kan beantwoorden en dat ook niet van een expositie in een museum verwachten. De multidisciplinaire opvatting van de archeologie, waarbij alleen een reeks basisactiviteiten het gemeenschappelijke element vormt, houdt in dat op het theoretische en interpretatieve vlak aansluiting moet worden gezocht bij andere disciplines. Sommigen zijn het hier niet mee eens. Een unidisciplinaire opvatting van het vak vind ik in het al genoemde boek van de Open Universiteit. De eerste 170 bladzijden, meer dan een derde van de totale omvang, worden bijna geheel in beslag genomen door een uiteenzetting van de theoretische discussies in de Engels/Amerikaanse vakliteratuur van de laatste twintig tot vijfentwintig jaar. Bloemers heeft hiervan het leeuwendeel voor zijn rekening genomen. Impliciet gaat hij voortdurend uit van de archeologie als één zelfstandige discipline. Niet voor niets heet het eerste hoofdstuk „Archeologie als wetenschap". Omstandig legt Bloemers uit waarom in het boek is gekozen voor het systeemconcept volgens het processuele paradigma. Daarbij ontkomt ook hij niet aan dat merkwaardige blinde schematische denken van de vroege Amerikaanse New Archaeologists over het archeologische werk dat vroeger 371
volgens een cultuurhistorisch paradigma zou zijn verricht en waarvoor kenmerkend zou zijn dat het zich vrijwel alleen zou richten op de beschrijving en ordening van de archeologische gegevens naar vorm en ouderdom. Kan men zo het werk afdoen van mensen als Gordon Childe, Grahame Clark, Brandsted, Schwantes, Van Giffen van Zadoks? Waren ook zij niet geïnteresseerd in functie en proces, in betekenis en context, onderwerpen, die volgens Bloemers pas het processuele en het contextuele paradigma in het vak zouden hebben gebracht? Ik wil niemand het recht ontzeggen om aan de archeologie als discipline een minder bescheiden plaats in de hiërarchie der wetenschappen te geven dan ik zou voorstaan, en daarvoor een theoretisch bouwwerk op te richten. Ik vraag me wel af of het didactisch verantwoord is om daarmee een boek, dat primair als leerboek is opgezet en waarvan ik daarom de verschijning bijzonder toejuich - te beginnen en daaraan zoveel aandacht te schenken. Dit te meer, omdat ik van al dit getheoretiseer nauwelijks iets terugvind in de driehonderd bladzijden die daarna volgen en waarin in een twintigtal naar chronologische, thematische en geografische gezichtspunten goed gekozen paragrafen de archeologie van Nederland wordt behandeld. Daarbij wordt rekening gehouden met vele nieuwe ontwikkelingen, ook op theoretisch gebied. Maar dan gaat het om theorieën die uit de praktijk zijn voortgekomen en niet zelden aan andere disciplines zijn ontleend. Voordat ik nu overga tot het schetsen van een beeld van de toekomst van de archeologie in Nederland, lijkt het me nuttig om op het taakveld van de archeologie terug te komen. Ik doe dat in de formulering van de Amerikaan Ray Thompson8. Hij gaf enkele jaren geleden in een Kroonlezing in Amsterdam de volgende, niet als volledig bedoelde lijst van acht doeleinden van de archeologie. 1. Het identificeren, vastleggen en beschermen van de niet-vernieuwbare bronnen der archeologie. 2. Het ontwikkelen en handhaven van de 372
hoogste beroepsstandaarden voor archeologisch onderzoek. 3. Het schetsen van cultuurgeschiedenis. 4. De reconstructie van voorbije culturen en levenswijzen. 5. Het omschrijven van culturele processen. 6. Het verschaffen van de best mogelijke archeologische interpretaties aan de burger. 7. Het meehelpen bij het formuleren van een beleid met betrekking tot de archeologische hulpbronnen en de besluitvorming dienaangaande. 8. Het treden in wisselwerking met de nietarcheologische wereld op een zodanige wijze, dat het beste gebruik van onze beperkte en steeds geringer wordende hulpbronnen en van de resultaten van ons onderzoek wordt bevorderd. Als negende doel - of als uitbreiding van het vierde doel (de reconstructie van voorbije culturen en levenswijzen) zou ik willen toevoegen: 9. De reconstructie van milieu en landschap in vroeger tijd. Ontwikkelingen in de toekomst Thompsons lijst is wetenschappelijk bescheiden en tegelijk voldoende breed om ook voor Nederland bruikbaar te zijn en ze biedt voor ons allen aangrijpingspunten, of we de archeologie nu professioneel beoefenen bij Universiteit, Museum, Stadsdienst of ROB, dan wel als vrijetijdsbesteding. Ik volg deze lijst bij de poging die ik nu zal wagen om de vraag die mij gesteld is te beantwoorden. Ik beperk me daarbij tot de hoofdlijnen. Het eerste doel - het identificeren, vastleggen en beschermen van de niet-vernieuwbare bronnen der archeologie - omvat zeer veel. Het is in feite de zorg voor het bodemarchief, die in de Monumentenwet is vastgelegd, en waarvoor op landelijk niveau de Minister van WVC, geadviseerd door de Rijkscommissie voor Archeologie, en de ROB de centrale verantwoordelijkheid dragen, maar die ook de taak dient te zijn van de provinciale en plaatselijke overheden. De rijksoverheid voert een beleid van decentralisatie, maar op de lagere
niveaus is er nog veel verschil in de wijze waarop die zorg wordt overgenomen, getuige bijvoorbeeld de zeer onbevredigende gang van zaken met betrekking tot de provinciale archeologische depots. We zullen moeten blijven hameren op die eigen verantwoordelijkheid van provincies en gemeenten, met name in het landelijk gebied. Ik denk dat dit tenslotte wel succes zal hebben, want de betrokkenheid van het publiek bij de oude dingen uit de eigen streek neemt nog steeds toe. Ook de Monumentenwet zal opnieuw op de helling moeten, want het is te gek dat een bedrijf dat op zijn plaats van vestiging het bodemarchief vernielt, voor het onderzoek daarvan niet behoeft te betalen. Ook de onderwaterarcheologie en het gebruik van de metaaldetector vragen om betere regelingen. De wet zal moeten worden aangepast aan de internationale regelgeving. Het landelijke ARCHIS-projekt, dat ik al noemde, loopt in 1993 af. Er moeten dan middelen gevonden worden om het werk op permanente basis voort te zetten. Nu de ROB een duidelijke koersverandering heeft uitgezet, moet dat geen probleem zijn. Ik verwacht verder dat de provinciale archeologen een actievere rol zullen gaan spelen in het regionale planologische overleg, zij aan zij met hen die de belangen van natuur en landschap verdedigen. Bij de bescherming van het historische cultuurlandschap hebben beiden gemeenschappelijke belangen. Voor het identificeren en beschermen van archeologische monumenten zal vrijwel altijd enig onderzoek nodig zijn en het kan zijn dat in bepaalde gevallen de erosie door het landgebruik of natuurlijke processen zo snel gaat, dat omvangrijk onderzoek noodzakelijk is. Het is zeker dat het door de archeologische monumentenzorg geĂŻndiceerde onderzoek een toenemend beslag op de Nederlandse opgravingscapaciteit zal leggen. Het tweede doel houdt in het ontwikkelen en handhaven van de hoogste beroepsstandaard voor archeologisch onderzoek. Hier denk ik allereerst aan de opgravingsmethoden. Het gebruik van metaaldetectoren en zeven zal standaard worden, evenals
de inschakeling van de computer bij de registratie en verwerking der gegevens. Er is een duidelijke uitbreiding te verwachten van de toepassing van niet-destructieve vormen van verkenning, voorafgaande aan de opgravingen en tijdens de opgravingen bij het plannen van de voortgang van het onderzoek. De in sommige instellingen gegroeide praktijk dat technici de feitelijke leiding van opgravingen hebben, is onjuist, omdat ze de primair wetenschappelijke doelstelling van een opgraving miskent. Als het zo zou worden dat door bezuinigingen bij de overheid de opgravingen zelf qua bemanning in de knel komen, zal men wellicht moeten overwegen om ook daarvoor onafhankelijke structuren in het leven te roepen in de vorm van stichtingen die op contractbasis opgravingen uitvoeren. Als het gaat om een hoge beroepsstandaard voor archeologisch onderzoek, zullen sommigen wellicht denken dat de ontwikkeling van een theoretisch apparaat voorrang moet hebben. Mijn mening daarover heb ik al laten blijken. Ik verwacht in de komende jaren een verdere teruggang van de interesse voor theoretische vragen, met name op het hoogste abstractieniveau, en hoop alleen dat de balans niet zal doorslaan in het tegengestelde, want aan theorievorming op lager abstractieniveau zal behoefte blijven bestaan. Vooral het ARCHIS-projekt zal theoretische vragen oproepen. H. Fokkens heeft al een flinke aanzet tot de beantwoording daarvan gegeven in zijn proefschrift9. Over het derde doel, het schetsen van cultuurgeschiedenis, sprak ik al. Het is een der oudste doelstellingen van de archeologie en nog steeds dat wat het grote publiek, primair van ons verwacht. Ook al wordt deze activiteit door de New Archaeologists en hun epigonen gediskwalificeerd, er zullen zeker mensen blijven die hier hun taak zien. Ik voorzie daarbij een herleving van het archeologische cultuurbegrip - wellicht onder een andere naam -, omdat ik geen andere weg zie om tot het abstraheren van algemene ontwikkelingen te komen. Met name Heidinga's begrip â&#x20AC;&#x17E;kerngewest" 373
biedt veel perspectief als een eerste niveau van abstractie en als bouwsteen voor een nieuw, volgens strakke richtlijnen te definiëren cultuurbegrip. Voor de reconstructie van voorbije culturen, levenswijzen, milieu en landschap - de doelen 4 en 9 - is naast het archeologische onderzoek in eigenlijke zin vooral het archeobiologische en fysisch-geografische onderzoek van belang. Beide hebben een lange traditie in ons land. Spectaculaire ontwikkelingen in methodisch opzicht verwacht ik niet, wel een verdere verfijning. Het vijfde doel, de omschrijving van culturele processen, is het centrale element van de New Archaeology en een hoofdtaak van wat men de anthropologische richting in de archeologie zou kunnen noemen. Nu we volgens sommige theoretici al in het postprocessuele tijdvak zijn beland, is het de vraag of onze bijdrage tot deze doelstelling in de toekomst nog groot zal kunnen zijn. Wel zal het onderzoek met een anthropologische vraagstelling, bijvoorbeeld betreffende hiërarchische structuren en de rol der geslachten, natuurlijk worden voortgezet. Hier hebben we te maken met een zeer perspectiefrijke invloed van de anthropologische archeologie, die langs de omweg van de New Archaeology tot ons is gekomen. De zesde doelstelling vermeldt onze voorlichtende en educatieve taak. Daarmee zullen we op de ingeslagen weg moeten voortgaan. Beginnend met „Verleden Land" is de afgelopen jaren een prachtige serie boeken gepubliceerd, die een groot publiek heeft bereikt. De SNA en het RMO hebben een archeologisch voorlichtingsbureau in het leven geroepen10. In overleg met de ROB worden toeristischarcheologische wandel- en fietsroutes uitgezet. Met het pretentieuze ARCHEONprojekt in Alphen aan den Rijn zal over enkele jaren een miljoenenpubliek door allerlei reconstructies met de resultaten van ons onderzoek worden geconfronteerd. Zij die voor de inrichting van dit park verantwoordelijk zijn, hebben de taak om ervoor te zorgen dat geen concessies worden gedaan terwille van nationaal prestige, snel profijt of algemeen veronderstelde maar 374
ongerechtvaardigde ideeën van voorbije primitiviteit. De zevende doelstelling betreft het meedenken over het te voeren beleid ten aanzien van het bodemarchief. Binnen de nieuwe Raad voor het Cultuurbeheer houdt de Rijkscommissie voor de Archeologie zich daarmee intensief bezig. Ook de SNA, de AWN en het Convent van Gemeentearcheologen zijn alert. Ik betreur dat er in ons land nog altijd niet een van de overheid geheel onafhankelijke organisatie van beroepsarcheologen is, die als forum kan dienen voor de wetenschappelijke en maatschappelijke discussie over de archeologie. Het zijn alleen de klassieke archeologen die een organisatie hebben (Vereniging tot bevordering van de kennis van de Antieke Beschaving). Er zijn ooit pogingen geweest om die uit te bouwen tot een vereniging die ook de in Nederland werkende archeologen zou omvatten, doch die hadden geen blijvend succes. De achtste doelstelling van Thompson tenslotte appelleert aan ons geweten als onderzoeker en staatsburger. Het besef van de beperktheid van de archeologische nalatenschap is in de vakwereld alom aanwezig. Een terughoudend opgravingsbeleid naar strenge wetenschappelijke maatstaven en krachtige acties voor het behoud van hetgeen nog ongeschonden in de bodem zit, zullen ook in de komende jaren de hoekstenen van het beleid zijn. Bij zo'n opsplitsing van de archeologie in een aantal deeldoelstellingen, overziet men gemakkelijk thema's die onder meerdere doelstellingen vallen. Zo'n thema is de regionale bewoningsgeschiedenis, die elementen van inventarisatie, cultuurgeschiedenis en reconstructie van levenswijzen en milieu verenigt. In de afgelopen jaren heeft het accent gelegen op gebieden als Drenthe, de Veluwe, de Kempen, het Oostelijke Rivierengebied en het Maasestuarium. Nieuwe gebieden zullen in de komende tijd stellig worden toegevoegd. Daarbij denk ik o.a. aan de perspectieven die door het spectaculaire onderzoek in Wijnaldum in noordelijk Westergo zijn geopend". Zoals ik elders heb uiteengezet12, krijgen regionale
studies een extra dimensie en een praktisch toepassingsgebied wanneer het gelukt om een verbinding te leggen tussen archeologisch vastgestelde nederzettingspatronen en de structuur van het historische cultuurlandschap. Hier is nauwe samenwerking met de historische geografie vereist. Naarmate de kennis van de regionale ontwikkelingen op Nederlands territoir groeit, zal de behoefte toenemen om over de landsgrenzen te kijken en grotere gebieden in beschouwing te nemen. Dit gebeurt reeds voor wat de vroeghistorische periode betreft voor Zuid-Nederland, België, Luxemburg, N.O.-Frankrijk en het Duitse Rijngebied. Ik denk dat ook voor andere gebieden en andere perioden de internationale samenwerking op archeologisch gebied zal groeien en zie daarbij op grond van reeds bestaande contacten goede mogelijkheden voor het noordelijke kustgebied en de voortzetting daarvan in NoordDuitsland, voor de zandgronden van N.O.Nederland met de aansluitende gebieden in Nedersaksen en Westfalen, voor de door de zeehandel verbonden vroegmiddeleeuwse nederzettingen rond de Noordzee en de Oostzee en voor de studies van het paleolithicum in Nederland, België, Duitsland en Noord-Frankrijk. We zullen er bovendien rekening mee moeten houden dat vanuit het buitenland initiatieven tot ons zullen komen tot samenwerking. Voor zulke internationale projekten zal dan wel een internationale vorm van financiering moeten worden gevonden. Slotwoord
Waarom maken we ons allemaal zo druk om archeologie? Met een collectieve nationale trots op een glorierijk verleden zoals in de vorige eeuw in Denemarken of in de dertiger jaren van deze eeuw in Duitsland heeft onze huidige belangstelling voor de archeologie niets te maken. Er is denk ik wel het gevoel dat het om ons aller eigendom gaat dat een bepaalde waarde vertegenwoordigt: we willen erover meepraten en de zorg ervoor in goede handen weten. Maar primair is naar mijn mening het zoeken van ons als individuen naar een
eigen plaats in tijd en ruimte, naar een cultureel milieu dat ons bindt, waarin we ons thuisvoelen en waarin we onszelf kunnen herkennen, om onze identiteit dus. Hetzelfde geldt voor de natuur- en landschapsbescherming, waarvoor de belangstelling ook gegroeid is, al speelt daarbij het besef van de voortschrijdende milieuverontreiniging en de beperktheid van de natuurlijke hulpbronnen op aarde een grote rol. Maar ook de natuurbeschermers tonen een toenemende belangstelling voor het cultuurlandschap en daarbij zal het toch allereerst om de herkenbaarheid van de eigen omgeving gaan. Een Duits filosoof, Odo Marquard, heeft erop gewezen13 dat de geesteswetenschappen compensatie verschaffen voor de toenemende kleurloosheid, vervreemding en ongerichtheid die de moderne wereld met zich brengt, doordat ze, zo zegt hij, Sensibilisierungsgeschichten.Bewahrungsgeschichten en Orientierungsgeschichten kunnen vertellen. Wanneer we esthetisch waardevolle objecten opgraven en tentoonstellen, dragen we bij tot de Sensibilisierung; als we objecten, terreinen en landschappen willen behouden, dan zijn we vanzelfsprekend bezig met Bewahrung en als we bijdragen tot de kennis van streek en land, voorzien we in de behoefte aan regionale of nationale identiteit en verschaffen we Orientierung. Sommigen, zoals Zürcher14, bestrijden de compensatietheorie, en het zal ook wel zo zijn dat die niet zo duidelijk geldt voor geesteswetenschappen met een gering maatschappelijk draagvlak, zoals de studie van oude of vreemde talen. Maar voor vakken als geschiedenis en archeologie, die wèl dat draagvlak hebben, lijkt mij de theorie op te gaan. En als dat zo is, dan is het te verwachten dat de belangstelling voor de archeologie in de komende jaren voorlopig nog wel zal blijven groeien. Aan de AWN, als voornaamste organisatie van hen die de archeologie in hun vrije tijd bedrijven, de taak om ook in de toekomst een voortrekkersrol te spelen bij het zoeken naar de beste manier, waarop de archeologie haar maatschappelijke functie kan vervullen! 375
Noten 1 Bijvanck 1952. 2 Modderman 1952. 3 De Laet en Glasbergen 1959. 4 Bloemers en Van Dorp 1991. 5 Voor meer informatie over het RAAP, zie: Westerheem 39, 1990, p. 134-135. 6 Voor meer informatie over ARCHIS, zie: Roorda 1990. 7 Willems 1990. 8 Thompson 1978, p. 21-22. 9 Fokkens 1991. 10 Het Archeologisch Informatie Centrum, zie Knoop 1991. 11 Schoneveld 1991. 12 Waterbolk 1990 b. 13 Waterbolk 1990 a. 14 Z端rcher 1990.
Literatuur Bloemers, J. H. F., en T. van Dorp (red.), 1991. Pre- en protohistorie van de Lage Landen. Houten. Bijvanck, A. W., 1952. Ter inleiding. Westerheem 1, 2-3. Es, W. A. van, 1972. The origins and developments of the State Service for Archaeological Investigations in the Netherlands. Berichten ROB 22, 17-71. Es, W. A. van, 1972. Twenty-five years ROB: twenty-five years of excavations. Berichten ROB 22, 119-135. Fokkens, H. Verdrinkend landschap. Archeologisch onderzoek van het westelijk Fries-Drents Plateau 4400 BC tot 500 AD. Dissertatie Groningen.
376
Glasbergen, W., 1961. De pre- en protohistorie van het IPP. In: W. Glasbergen en W. Groenman-van Waateringe (red.), In het voetspoor van A. E. van Giffen. Groningen, 1-15. Knoop, R. R., 1991. Het archeologisch informatiecentrum. Westerheem 40, 24-26. Laet, S. J., en W. Glasbergen, 1959. De voorgeschiedenis der Lage Landen. Groningen. Modderman, P. J. R., 1952. Een oudheidkundig onderzoek in de Hengelolaan, Eskamppolder, gemeente 's-Gravenhage. Westerheem 1,4-6. Roorda, L, 1990. Het expertisecentrum ARCHIS: een introductie. Westerheem 39,158161. Schoneveld, J., 1991. Het archeologisch onderzoek van de terp van Wijnaldum (gem. Harlingen); een eerste impressie. Westerheem 40, 198-201. Thompson, R. H., 1989: Mesoamerica and the goals of archaeology (Vierde Kroonvoordracht). Amsterdam. Waterbolk, H. T., 1990a. Archaeology in the modern world. In: E. Z端rcher en T. Langendorff (red.), The Humanities in the Nineties. Amsterdam, 297-336. Waterbolk, H. T., 1990b. Archeologie en landschapsgeschiedenis. In: Bloemers, J. H- F. e.a. (red.), Cultuurhistorie en milieu in 2015. Op weg naar een landschap zonder verleden? Amsterdam, 5-9. Willems, W. J. H., 1990. Ter inleiding. Jaarverslag ROB. Amersfoort, 5-9. Z端rcher, E., 1990. Summing up. In: E. Z端rcher en T. Langendorff (red.), The Humanities in the Nineties. Amsterdam, 355-372. Muntinglaan 9 9751 PT Haren
Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. voorzitter: S. Mooijman, Explorerplein 10, 1562 BX Krommenie, tel. 075-285163. Vice-voorzitter: Mevr. Y. Coumans (educatie), Graaf Florisweg 66, 2805 AM Gouda, tel. 01820-82543. Alg. secretaris: F. Diederik, Kievitlaan 36, 1742 AD Schagen, tel. 02240-96548. Alg. penningmeester: J. D. F. Hardenberg, Kagertuinen 63, 2172 XK Sassenheim, tel. 02522-11445, gironr. 577808. Bestuursleden: J.-M. A. W. Morel (contacten vakwereld), Linnaeusparkweg 26", 1098 EB Amsterdam, tel. 020-922713, overdag 020-5256236. B. Ch. van Hulst (kampen), Graaf Wigboldhof 4,3434 SM Nieuwegein, tel. 0340260356. Mevr. S. G. van Dockum (public relations), Valeriushof 17c, 3816 MH Amersfoort, tel. 033-757992. H. Wieringa (afdelingen en regio's), Meyerinksberg 16,7641 RZ Wierden, tel. 0549671891. E rel e d e n : H. J. Calkoen | (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman, H. Brunsting, R. van Beek, P. Vons. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Mesdaglaan 259), tel. 02520-16482. Knipselarchief: P. Doves, Praamstraat 32, 1503 KN Zaandam, tel. 075-161062. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. A. Runhardt, Langestraat 61, 9804 PH Noordhorn, tel. 05940-3281. 2. Noord-Holland Noord: J. C. Stubenitsky, Knokkel 12, 1619 AG Andijk, tel. 022891877.
3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter,T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, tel. 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. A. A. van Assema, Lange Begijnestraat 22, 2011 HH Haarlem, tel. 023-320096. 5. Amsterdam en omstreken: Mevr. F. Hersch, Wyandottestraat 21, 1109 BS DriemondAmsterdam ZO.
6. Rijnstreek: E. Sprietsma, Geregracht 50, 2311 PB Leiden, tel. 071-212667. 7. Den Haag en omstreken: R. van Lit, Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar, tel. 070-3281803, overdag 070-3646940. 8. Helinium (Vlaardingen): Mevr. J. M. Weerdesteijn-van Dam, Buis 14,3144 GC Maassluis, tel. 01899-19751. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkenisse, tel. 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen. 11. Lek en Merwestreek: Mevr. C. Lugtenburg, Lyra 60, 3328 NH Dordrecht, tel. 078186819. 12. Utrecht en omstreken: A. Mandersloot, Romerostraat 225, 3573 AJ Utrecht, tel. 030-715876. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): B. Walet, Kapteynstraat 68,1223 CE Hilversum, tel. 035-837353. 14. Vallei en Eemland(Amersfoort e. o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495-34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: S. J. Bakker, Dorpsstraat 3, 4003 EA Tiel (Drumpt), tel. 03440-19101. 16. Nijmegen en omstreken: H. J. A. de Wit, Beukenlaan 38, 6584 CR Molenhoek, tel. 080-584617. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 085-643080. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: Mevr. S. G. D. Refuge, Kerkplein 6, 7431 EE Diepenveen, tel. 05709-1255. 19. Twente: E. Ulrich, Libellestraat 38,7559 BS Hengelo (Ov.), tel. 074-772928. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: J. Assink, Prins Frederikplein 4, 8019 XB Zwolle, tel. 038-216418. 23. Flevoland: Mevr. W. Kreukniet, Noorderkroon 29,8303 AN Emmeloord, tel. 0527016998. 24. Midden-Brabant: J. v.d. Hout, Dintel 92, 5032 CS Tilburg, tel. 013-634913.
Uitgaven van de AWN Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaven zijn nog voorradig:
( l ^ ^ ^ l JplSIljjlIliii
AWN - monografie 3 J. G. N. Renaud
§1|||SJ"**P jj||||||j|||| ^ ^ | | | ^^p|p|^ I^^^Ug *1iilff||liliitl Sliflïïltliïll!
Middeleeuwse ceramiek. Enige hoofdlijnen uit de ontwikkeling in Nederland Z.p. ('s-Gravenhage) 1976, 123 pp., ill. Deze monografie is al weer meer dan tien jaar oud, maar het is nog steeds een standaardinleiding tofde vormenrijkdom van de middeleeuwse ceramiek die bij archeologisch onderzoek kan worden aangetroffen Leden betalen f 15,—, niet-leden f 20,—.
strcckbcschrijving
AWN - monografie 4 J. M. Bos Archeologische streekbeschrijving; een handleiding Z.p. (Vlaardingen) 1985, 158 pp., ill., ISBN 90 71312 01 1 Een onmisbare handleiding voor iedereen die met veldverkenningen of regionale inventarisaties wil beginnen, en voor hen die daar al mee bezig zijn. Enthousiast onthaald in de wetenschappelijke en populaire vakpers. Prijs voor leden f 22,50, voor niet-leden f 27,50.
AWN - monografie 5 A. Warringa en G. van Haaff Opgraven. Technieken voor archeologisch veldwerk Utrecht 1988, 128 pp., ill., ISBN 90 70482 68 1 Practische handleiding voor allen die op verantwoorde wijze willen (helpen) opgraven. Achtereenvolgens komen aan de orde: meetsysteem, graafwerk, tekenen en fotograferen, vondsten en monsters, administratie en documentatie, kartering en bijzondere structuren. Uitgegeven in samenwerking met de NJBG bij Matrijs in Utrecht. Prijs voor leden f 15,00, voor niet-leden f 22,75 (uitsluitend via de boekhandel).
Oude jaargangen Westerheem 1965 - 1969 (klein formaat) f 12,50 per jaargang; losse nummers f 2,50 1970 - 1987 (grootformaat). De prijs perjaargang is gelijk aan de voor het betreffende jaar geldende contributie. Speciale nummers (o.a. Nederzettingsarcheologie in Nederland, Stadskernonderzoek in ontwikkeling, en themanummers over het werk van bepaalde afdelingen) f 8,00 tot f 10,00.
Naaldbanden Westerheem Iedere band kan twee jaargangen bevatten en kost f 12,50. Alle prijzen zijn exclusief eventuele verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient Uw bestellingen te richten aan de administrateur van de AWN, de heer H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom.
Westerheem "^T "W" T
A
'M
XL-6-1991
i ,
I
ri
3
AWN
Colofon
Inhoud jaargang 40 no. 6, december 1991
Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), Kievitlaan 36, 1742 AD Schagen Lidmaatschap/abonnement f 55,— per jaar Opgave: Administratie AWN, postbus 100, 2180 AC Hillegom Opzegging vóór 1 december
Voorwoord
511
... „ T r T , N lta C -ƒ• L Lfl^s e» D Peter W van der Zwaal
Het 40-jarig jubileum van de AWN
. . . . 378
Redactie: A. Carmiggelt (hoofdredacteur), Harstenhoekweg 139,2587 SG 's-Gravenhage P. Stuurman (redacteur literatuurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage (tevens centraal redactie-adres) R. van Lit (eindredacteur), Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar A. M. Numan (redacteur verenigingsnieuws), Jan Bontelaan 11, 2015 EH Haarlem
Bekroond met de AWN zilveren legpenning 1991
Redactieraad: J. C. Besteman J. H. F. Bloemers J. Buurman H. Groenendijk R. Lauwerier D. Stapert H. Stoepker L. B. M. Verhart Sluitingsdata kopij: 1 januari, 1 maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en 1 november Aanwijzingen voor auteurs zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de hoofdredacteur Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur
© AWN 1991. Overname van artikelen en illustraties is slechts toegestaan na voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie
Druk: Seinen's Grafische Bedrijven, De Krim (Ov.) Op het omslag: Kasteel De Doornenburg. Foto door Geert v.d. Veen. ISSN 0166-4301
391
Voorwoord Ditmaal ontvangt u een Westerheem die afwijkt van de normale nummers. Het bevat een verslag van Nita Ladiges en Peter van der Zwaai over de jubileumdag van 26 oktober j.1. in het kasteel De Doornenburg. Voor onze vereniging was dit in alle opzichten een stralende dag, waarop we met plezier kunnen terugkijken. Iedereen die aan de totstandkoming van deze dag heeft meegewerkt, willen we dan ook nog eens hartelijk bedanken. Begin volgend jaar ontvangt u een register over veertig jaargangen Westerheem. Het belang van dit register is buitengewoon groot: het stelt u in staat om snel iets in Westerheem terug te vinden. Paul Stuurman, de samensteller, heeft enorm veel werk hiervoor verricht en iedere gebruiker van het register zal hem daarvoor nog lang dankbaar blijven. We wensen u allen een goed en gezond 1992 toe en hopen dat u veel plezier beleeft aan de komende jaargang van Westerheem. Hoofdbestuur AWN Redactie Westerheem
377
Het 40-jarig jubileum van de AWN Nita C. J. J. Ladiges en Peter W. van der Zwaai Het was een koude maar prachtige zonnige dag, de 26e oktober; de dag die het hoofdbestuur uitgekozen had om de veertigste verjaardag van de AWN te vieren. De commissie die het feest voorbereidde had gekozen voor de formule van het 35jarig jubileum: lezingen in de ochtend en na de lunch een archeologische markt. Op de markt ontbraken deze keer echter presentaties van het werk van de afdelingen. Het lustrum had voor genodigden ook een formeel gedeelte: de uitreiking van de eerste Zilveren AWN-legpenning en de uitreiking van de Prins Bernhard Fonds Monumenten Prijs 1991 aan de AWN. Dit alles vond plaats in kasteel â&#x20AC;&#x17E;De Doornenburg" tussen Nijmegen en Arnhem. Wij waren door de voorzitter gevraagd voor een speciale Westerheem onze impressies van deze dag op te schrijven voor de vele leden die niet aanwezig konden zijn.
1. Op naar kasteel De Doornenburg. 378
foto's: Geert v.d. Veen
Het verjaardagsfeest
De bijzondere ambiance van dit middeleeuwse kasteel gaf zeker cachet aan de feestdag. Toch had men in de middeleeuwen vast nooit op zoveel bezoekers gerekend! Er hadden zo'n 350 mensen te kennen gegeven deze feestdag mee te willen vieren en dat leidde al direkt bij aankomst tot enige logistieke problemen. Zo was de garderobe op de eerste verdieping en de koffie, die na de lange reis zeker welkom was, in de kelder. De garderobe was bereikbaar via een lange smalle trap waarop met enige moeite een dalende en stijgende stroom AWN-leden elkaar maar net kon passeren. Vele ontmoetingen met oude bekenden vonden hier plaats en het handen schudden, omhelzen en kussen leidde regelmatig tot oponthoud en soms tot commentaar en hilariteit van de omstanders. De Ridderzaal kon alle belangstel-
lenden niet herbergen, ondanks de dicht op elkaar staande stoelen. Er was nog een zaal ingericht en de sprekers waren bereid gevonden hun lezing tweemaal te houden. In de Ridderzaal wist in ieder geval iedereen, ook de door de te laat gearriveerde pendelbus opgehouden deelnemers, een plaatsje te vinden en kon algemeen voorzitter Said Mooijman de dag op tijd openen. In de bovenzaal werd die taak verricht door vicevoorzitter Yvonne Coumans. De voorzitter memoreert hoogtepunten uit de geschiedenis van de AWN en uit de lange lijst wapenfeiten van de vereniging noemt hij de opgravingen in Vlaardingen, Ter Hunnepe bij Deventer en natuurlijk de opgravingen in Velsen. Deze dag wordt er een nieuw wapenfeit aan toegevoegd: de toekenning van de Prins Bernhard Monumenten Prijs 1991. De voorzitter zegt trots te zijn op deze eervolle prijs: een resultaat dat dankzij het werk van velen bereikt is. Voordat de voorzitter aan de heer Van Duuren, loco-burgemeester van Bemmel, het woord geeft, bedankt hij het Prins Bernhard Fonds voor de financiĂŤle steun en de sprekers en de voorbereidingscommissie voor hun inzet.
bolk over de toekomst van de archeologie, heeft u al kunnen lezen in het jubileumnummer. In de Ridderzaal werd de eerste lezing gehouden door de heer A. Fuldauer, de enige amateur-archeoloog onder de sprekers. In zijn lezing over het opgraven en beoordelen van menselijke skeletten in archeologische context speelde de eigen vakkennis van hem - hij is arts - een belangrijke rol. Uit een skelet kan men o.a. leeftijd, lengte en geslacht van de overledene aflezen. Voor de paleopatholoog is er aan de hand van het botmateriaal nog heel wat meer te zeggen over de mens die ooit door het skelet gedragen werd. Een aantal ziektebeelden leidt tot botafwijkingen, ook laten levenslange bezigheden soms hun sporen na in het skelet. Nadenkend over de lezing van Fuldauer vroegen wij ons af of het gebruiken van de eigen vakkennis bij het beoefenen van ons aller hobby wel vaak genoeg gebeurt. De AWN moet een groot potentieel hebben aan kennis op allerlei gebied. Die krachten moeten toch gebundeld kunnen worden, bijvoorbeeld in dwarsverbanden van
De heer Van Duuren herinnert aan de rijke historie van het gebied; het kerkdorp Doornenburg viert dit jaar zijn 1100-jarig bestaan. Verder komen Claudius Civilus, Gysbrecht van Aemstel en, met een knipoog, zelfs de Rijn-afzakkende Batavieren ter sprake. Betuwe betekent â&#x20AC;&#x17E;goede grond" en dat de heer Van Duuren het daarmee van harte eens is, is duidelijk. Hij feliciteert de AWN met haar veertigjarig bestaan en spreekt goede wensen uit voor de toekomst. De voorzitter overhandigt de heer Van Duuren het eerste exemplaar van het jubileumnummer van Westerheem en daarna is het woord aan de sprekers. De lezingen
De lezingen kunnen we kort samenvatten. Drie van de vier lezingen worden namelijk binnenkort in Westerheem gepubliceerd; de vierde, de lezing van professor Water-
2. A. Fuldauer, vooraanstaand amateur-archeoloog. 379
AWN-leden uit een bepaalde vakrichting. Een specialisatie van amateur-archeologen gebaseerd op de al aanwezige eigen vakkennis. Groepen historici, biologen, analysten, geologen, landmeters, om maar een paar voorbeelden uit de rijke verzameling AWN-ers te noemen, zouden AWN-afdelingen kunnen adviseren en instrueren. De heer L. P. Louwe Kooijmans liet ons in zijn lezing kennis nemen van zijn beschouwingen over het bodemarchief. Zijn theoretische betoog over â&#x20AC;&#x17E;het verleden dat niet te kennen is omdat het voorbij is" gaf veel stof tot nadenken. Voor de prehistorie is de bodem als bewaarplaats van artefacten de enige informatiebron. De context - de ruimtelijke samenhang van de artefacten geeft een meerwaarde voor de interpretatie en daarom is de hele bodem belangrijk. Monumentenzorg, waarbij selectief beschermd wordt, kan een vertekend beeld geven. Ook clustering van vondsten rond actieve amateurgroepen geeft een vertekening. Omdat de bodem nu in hoog tempo wordt aangetast, is het zaak om wat nog resteert met zorg te beheren. Een goed beheer is alleen mogelijk door vak- en amateurarcheologen samen. De AWN kan hierbij een belangrijke rol spelen o.a. dankzij het fijnmazige net van werkgroepen.
4. H. Sarfatij: over stadsarcheologie.
In de volgende lezing, door de heer H. Sarfatij, kwam de stadsarcheologie aan de orde. Hij onderscheidt een aantal stadia in de ontwikkeling van deze specialisatie. De grote binnenstadssaneringen in de 80-er jaren zorgden voor een schaalvergroting waarbij de amateurs vaak verbannen werden. Hij ziet dit achteraf als een verkeerde ontwikkeling. Nu is er een kentering en de heer Sarfatij ziet wel degelijk taken voor amateurs in het stadskernonderzoek. In de laatste lezing gaf de heer H. T. Waterbolk zijn visie op de toekomst van de archeologie. De archeologie is volgens hem een geesteswetenschap die een tegenwicht moet zijn voor de toenemende kleurloosheid van de moderne maatschappij. De belangstelling voor de archeologie komt voort uit het zoeken van het individu naar de eigen plaats in ruimte en tijd. Deze belangstelling, zo eindigt Waterbolk optimistisch, zal in de toekomst blijven groeien.
3. L. P. Louwe Kooijmans: stof tot nadenken. 380
Ondanks de hoge kwaliteit van de lezingen vonden wij het toch wel jammer dat er bij dit jubileum slechts ĂŠĂŠn amateur-archeoloog het woord voerde. Onder de 2600 leden moeten er toch meer te vinden zijn!
5. H.T. Waterbolk geeft zijn visie op de toekomst van de archeologie.
\ (. • * «L.
Intermezzo
Na de lezingen was het tijd voor de lopende lunch, waarbij we nog een aantal bekenden spraken die we niet op de trap tegengekomen waren. Een mooie gelegenheid om enkele AWN-leden naar hun mening over het verjaardagsfeest te vragen. We vroegen Henk Tydeman en zijn echtgenote, uit Uithoorn, hoe zij de lezingen gevonden hadden. „Ze waren goed, aardige onderwerpen. Speciaal de lezing van Louwe Kooijmans en het verhaal van de heer Fuldauer spraken ons erg aan. De locatie is wel erg mooi, maar allemaal wel erg krap en ik moet toch zeggen dat het wel erg duur is. Alleen witte broodjes bij de lunch en heel erg zuinig belegd. De vicevoorzitter had het in haar opening over een subsidie, waar was die dan voor nodig?" Op de markt zijn ze, net als wij, nog niet geweest, ze gaan nu marktwaarts. Daarna spraken we met Han Veenenbos. Zij is nog maar enkele maanden lid van de AWN. Ook zij vindt de locatie, die ze al kende, heel leuk maar voor lezingen met zoveel toehoorders te krap. „De lunch was ronduit slecht en daarom was de deelnemersbijdrage van f 25,- te hoog. Ik had gehoopt dat we met veel mensen aan een tafel zouden lunchen, juist omdat ik nog
maar net lid ben en weinig AWN-ers ken. Ik had ze dan kunnen leren kennen". Wij kunnen ons voorstellen dat tussen alle handenschuddende en omhelzende vrienden en oude bekenden, die ons nu juist zo'n gezellig reünie gevoel geven, nieuwe leden wel een beetje in de verdrukking komen. Wim Oteman vond de lezingen „wel aardig" maar komt vooral voor de markt en wij gaan ook die kant op, op zoek naar een bezoeker die (nog) geen lid is van de AWN. Al onze gezamenlijke en individuele inspanningen leiden echter tot niets. Iedere onbekende die wij aanschieten is zojuist aangekomen voor de prijsuitreikingen. Maar nog net voordat we „officieel" naar de Ridderzaal moeten, komen we Professor Brunsting tegen, mede-oprichter en erelid van de AWN. We vragen hem hoe hij zich voelt nu zijn geesteskind veertig jaar is geworden. „Ach," zegt hij een beetje verlegen „ik ken de jongeren niet, ik ben er nu niet meer zo bij betrokken". En, na enig aandringen van onze kant „ja, ik ben er toch wel een klein beetje trots op. Het gebeurt niet zo vaak dat een geesteskind na veertig jaar nog leeft. Het is in de loop der jaren een geweldige onderneming geworden". Op onze vraag: „Hebt u het gevoel dat u zelf ook een beetje jarig bent van381
daag?" valt er even een stilte en dan opeens lachend en instemmend knikkend: „Ja, ik voel me inderdaad ook een beetje jarig!" En met die feestelijke gedachte in ons hoofd gaan we naar de prijsuitreiking in de Ridderzaal. De cadeautjes
Bij een verjaardag hoort cadeautjes geven. Dat komt in het middagprogramma duidelijk aan bod in de vorm van prijsuitreikingen. Helaas kunnen niet alle aanwezigen de prijsuitreikingen bijwonen, de zaalruimte - het is in de ochtend al gebleken - is te beperkt. Naast de hoofdbestuursleden en enkele oud-hoofdbestuursleden is elke afdeling gevraagd een delegatie naar de Ridderzaal af te vaardigen. De penning
Allereerst wordt de zilveren AWN-legpenning uitgereikt aan de Afdeling Archeologie van de gemeente Den Haag. De commissie van voordracht bestond uit drie personen, mevrouw S. van Heemskerck Pillis-Duvekot, lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal, en twee vooraanstaande archeologen, de heren W. J. H. Willems en L. P. Louwe Kooijmans. Over de gang van zaken vertelt Louwe Kooijmans ons in een gesprek later die middag het volgende.
„Het hoofdbestuur heeft de werkwijze vastgelegd in een reglement en ons dit voorjaar gevraagd een voordracht te doen. Onder andere via Westerheem is gevraagd kandidaten voor de onderscheiding te noemen. Er is een aantal personen en instellingen voorgedragen en de commissie heeft daar ook nog namen aan toegevoegd. Uit die nominaties heeft de commissie een keuze gemaakt. We hadden een duidelijke voorkeur voor een instelling en liever geen persoon, alhoewel het reglement daar natuurlijk wel de mogelijkheid voor bood. Uiteindelijk waren er 7 instellingen genomineerd". „AWN volwassen"
Wij vragen Louwe Kooijmans ook nog of het niet een beetje vreemd is of zelfs aanmatigend, dat de AWN, toch in de eerste plaats een vereniging van amateurs, een prijs uitreikt aan een beroepsarcheoloog. Hij is verbaasd over deze vraag en na enig aarzelen antwoordt hij: „Nee, de AWN is in de veertig jaar van haar bestaan volwaardig onderdeel van het bestel geworden, het is duidelijk een volwassen vereniging. Neem nou bijvoorbeeld zo'n Dag van de Nederlandse Amateurarcheologie. Het is uitstekend georganiseerd en door Said Mooijman voortreffelijk geleid, hij straalde het eigen karakter van de AWN uit zonder dat
6. Mevrouw S. van Heemskerck Pillis-Duvekot (rechts) overhandigt de A WN-legpenning aan stadsarcheologe Renée Magendans en de Haagse wethouder H. J. Meijer.
382
dat „amateuristisch" was. Nee, de AWN kan beslist zo'n prijs wel uitreiken. Je moet de toekenning van de Prins Bernhard Fonds Monumenten Prijs ook zien als een erkenning van de betekenis van de AWN, als je die prijs krijgt mag je er ook zelf een geven!" „Dat brengt mij nog op iets anders in dit verband, namelijk de samenstelling van de commissie van voordracht. Ik vind dat in de toekomst in die commissie het amateurelement nadrukkelijker vertegenwoordigd moet zijn, de AWN kan best zelf de nominatie vaststellen en de keuze daaruit doen, daar hebben ze geen beroepsarcheologen voor nodig. Ik kan me voorstellen dat het hoofdbestuur het niet zelf wil doen, maar er zijn ook amateurs die voldoende gezag hebben in de kring van de Nederlandse archeologie om daarin te mogen oordelen, je kan bijvoorbeeld aan oud-hoofdbestuursleden denken". Louwe Kooijmans licht ook nog toe waarom de commissie juist aan de Afdeling Archeologie van de gemeente Den Haag de prijs heeft uitgereikt. „In het rapport wordt heel nadrukkelijk gesteld dat zij niet alleen goed archeologisch werk heeft verricht dan zouden er immers zeer vele archeologen in aanmerking komen voor de onderscheiding - maar juist „het uitdragen van het belang van de zorg voor het archeologisch erfgoed, het kweken van belangstelling en de aandacht voor het maatschappelijk draagvlak van de archeologie in al zijn facetten", citeert hij uit het rapport, maakt dat wij de Haagse afdeling archeologie deze onderscheiding wilden geven". Wethouder H. J. Meijer (Verkeer en Vervoer, Binnenstad en Monumenten) wijst er in zijn dankwoord o.a. op dat de AWNafdeling Den Haag e.o. in het begin van de jaren tachtig er sterk op aangedrongen heeft dat er voor de zorg voor het bodemarchief een gemeentelijk archeoloog aangesteld zou worden. Die druk is, erkent hij, terecht geweest. Het vele werk dat Renée Magendans mede dankzij de inzet van vrijwilligers heeft kunnen doen, heeft zeer belangrijke vondstgegevens opgeleverd,
niet alleen in de stadskern maar ook daar buiten. De politiek
Desgevraagd vertelt de heer Meijer ons het een en ander over zijn visie op de plaats van archeologie in het bestuur van een (grote) stad. „We wisten al vóór de toekenning van de prijs dat de Afdeling Archeologie goed werk deed. Je hoort dat als je bijvoorbeeld met andere wethouders praat over monumentenzorg of archeologie. Je merkt het ook door de reacties in de pers en je ziet de grote belangstelling voor de opgravingen. Politiek ligt het werk van de afdeling ook goed, de raadsleden zijn bij de begrotingsbehandeling altijd heel positief, ik herinner me dat ook nog uit de periode dat ik alleen raadslid was. Aan de andere kant moeten we ons ook geen illusies maken, als er weinig aan archeologie gedaan zou worden, zou ik daar politiek niet op aangevallen worden. Ik ben blij dat ik voor archeologie nog steeds geld op de begroting kan zetten, want het voegt een zekere kwaliteit toe aan de samenleving en ook aan het bestuur. Archeologie is een plezierig deel van mijn portefeuille, er wordt goed werk geleverd zonder dat ik daar veel aan hoef te doen. Daarnaast is het een onderdeel dat goed ligt bij het publiek en waarmee ik als wethouder positiefin het nieuws kan komen. Bij mijn andere beleidsterreinen ligt dat veel moeilijker, dat zijn politiek veel gevoeliger terreinen". „De toekenning van de onderscheiding heeft de positie van de archeologie, vind ik, wel versterkt. Je kunt je voorstellen dat raadsleden het leuk vinden als buitenstaanders het werk van een gemeentelijke afdeling prijzen, men voelt zich dan bevestigd. Maar ondertussen is wel de discussie over de gemeentelijke kerntaken in volle hevigheid bezig, niet alleen in Den Haag. In de toekomst zal er nog meer „franje" uit de begroting geschrapt moeten worden en daarbij zal ook archeologie aan de orde komen. Ik vind wel dat de zorg voor cultureel erfgoed een overheidstaak is, maar dat wil nog niet zeggen dat de zorg voor de 383
archeologie ongewijzigd blijft, dat de gemeente alles moet blijven financieren en organiseren. Het is daarom van groot belang dat jullie je werk voortdurend op de politieke agenda plaatsen. Je moet je in elke gemeente presenteren op een manier waarvoor men gevoelig is. Je moet het dus niet te wetenschappelijk aanpakken, want wetenschap is geen taak van de gemeente. Je zult het menselijk verhaal uit de archeologie moeten vertellen, je moet het leven van vroeger reconstrueren. Maar daarbij een presentatie die voor veel mensen boeiend is, dat kan een tentoonstelling zijn of een boek, als je maar duidelijk maakt watje voor de gemeente betekent". „Zonder de AWN stond ik hier niet"
Naar aanleiding van de prijsuitreiking hadden wij een gesprek met Renée Magendans, gemeentelijk archeoloog van Den
Haag. Aan haar vroegen we allereerst (net als eerder aan Louwe Kooijmans) of het niet hovaardig is, dat de AWN een prijs uitreikt aan een beroepsarcheoloog. Zij stelt ons, net als Louwe Kooijmans, gerust. „De functie van gemeentelijk archeoloog bestaat mede dankzij de inspanningen van de AWN in de jaren voordat ik aangesteld werd, zonder de AWN stond ik hier dus niet! Misschien is het wel een algemene regel: eerst doen de amateurs hun werk, die doen belangrijke vondsten en doordat die vondsten gedaan worden, ontstaat er druk op het bestuur van de stad om meer aandacht aan de archeologie te besteden. Tegen die tijd komen de ambtenaren en politici in actie en stelt men een beroepsarcheoloog aan". De heer Sarfatij stelde vanochtend in zijn lezing dat er voor de amateurs in de jaren '90 weer een grotere rol is weggelegd. Ziet u dat vanuit uw werk in Den Haag ook gebeuren? „Ja, in de jaren tachtig werd er vooral aan de rand van de steden gebouwd, langs de snelwegen lagen de toplokaties voor de bedrijven. In de jaren negentig komen de toplokaties weer naar het stadscentrum toe, ze komen bijvoorbeeld rond de stations te liggen. Er zal daar dus weer een grote aanslag op het bodemarchief gedaan worden. Voor het onderzoek zullen dan ook weer groepen amateurs ingeschakeld worden. Je kan als archeoloog immers niet alles onderzoeken, sommige sites vallen buiten je vraagstelling of ze zijn te klein. De AWN kan dan een aantal eigen projekten krijgen.
De inzet heeft natuurlijk ook te maken met de mate waarin een bepaalde AWN-groep in een bepaalde gemeente of regio een bepaalde competentie heeft. Als je veel wisselende leden hebt, zoals je dat in Den Haag een tijdlang hebt gehad, dan moetje steeds opnieuw ervaring opdoen en dat beperkt natuurlijk je inzetbaarheid. De groep in Wassenaar echter bestaat al heel lang en het zijn al heel lang dezelfde mensen, die hebben natuurlijk een enorme expertise opgedaan en zijn dan beter in7. Renée Magendans toont de AWN-legpenning.zetbaar". 384
Ben je als gemeentelijk archeoloog niet een beetje een eenling?
„Ach, ik heb weieens het gevoel dat ik vakinhoudelijk een beetje geïsoleerd zit. Ik heb bijvoorbeeld niet zo'n fantastische bibliotheek bij de hand als een universitair onderzoeker of zoals de provinciaal archeoloog, je hebt niet altijd de feedback van je vakcollega's. Je kan natuurlijk wel heel makkelijk de telefoon grijpen om met iemand te overleggen, maar je zit inderdaad wat geïsoleerder. Aan de andere kant moet je je realiseren dat archeologie weliswaar een wetenschap is, maar dat het vak van archeoloog veel meer aspecten heeft. Als je denkt aan het presenteren van de archeologie, dan zit je hartstikke leuk als gemeentelijk archeoloog. Je zit bij de mensen voor wie je het doet. Je bent met een opgraving bezig en ze staan op de tram te wachten en ze denken „hé, wat gebeurt er?" Wij merken heel duidelijk dat als we ergens graven er ontzettend veel mensen uit de buurt komen en die zeggen „goh, ik wist helemaal niet dat dat hier in mijn buurt was, wat leuk". Die mensen voelen zich heel erg betrokken, juist bij de geschiedenis van hun eigen buurt en dat is dus weer het voordeel. Wat dat betreft zit je dus helemaal niet geïsoleerd!" In het rapport van toekenning werd nadrukkelijk vermeld dat u „de archeologie aan de man" weet te brengen. Wat biedt u het publiek, schatten of maatschappelijke relevantie?
„Geen van beide, wij kennen die maatschappelijke relevantie natuurlijk wel, maar je moet het grote publiek niet van die vage verhalen vertellen. Ik wil aan de mensen dat gevoel overbrengen dat je op een opgraving hebt „de laatste keer dat iemand dit voorwerp vast had was drieduizend jaar gelden, ik hou nou iets vast dat al die jaren in de grond heeft gelegen en heb nu indirect contact met iemand die al lang dood is". Het aspect van de mensen achter de vondsten dus. Dat was heel duidelijk te zien bij een van die eerste opgravingen die we hebben gedaan in Den Haag. We hebben toen veel schoentjes gevonden, uit de 15e
eeuw. Daar praten mensen nu nog over, want schoenen zijn heel erg eigen, die draag je zelf, daar loop je op. Een pot heeft minder direct verbinding met de mens, en van grondsporen snap je pas iets als je veel met archeologie bezig geweest bent. Je zoekt het individu en daarmee eigenlijk jezelf'. De belangstelling van het publiek leidt wel tot schatgraverij. Hoe gaat u daarmee om?
„Vorig jaar hebben we voorzichtig geprobeerd om met de schatgravers in contact te komen. We hebben met hen een tentoonstelling gemaakt van hun vondsten. We hebben daarbij veel met elkaar gesproken, maar het probleem is dat de schatgravers geen groep zijn die je aan kunt spreken middels een persoon die het dan weer uitdraagt naar de rest. Maar wat we in ieder geval voor elkaar gekregen hebben is dat we kontakten gelegd hebben. We hebben heel open gepraat over hun en onze verwachtingen, over vragen als „waar zitten we elkaar dwars, wat zouden beide partijen moeten doen om een betere situatie te creëren. Ik denk dat we zo wederzijds begrip gekweekt hebben. Natuurlijk zal schatgraverij nooit helemaal verdwijnen, maar ik hoop dat we de schade zo wel kunnen beperken". Archeologen hebben altijd geldgebrek, kan sponsoring voor hen een uitkomst bieden?
„Ik heb maar een keer een sponsor voor een opgraving kunnen interesseren. De Rijksgebouwendienst heeft een grote bijdrage geleverd toen er onderzoek gedaan moest worden op de plaats waar het nieuwe gebouw voor de Tweede Kamer gebouwd zou worden, maar dat is echt een uitzondering. Je moetje realiseren dat ik een bedrijf niet veel kan bieden. Kijk, het Concertgebouworkest kan een bedrijf aanbieden dat zij met hun zakelijke relaties naar een concert mogen gaan, maar als archeoloog kan je dat niet. Je kan niet zeggen: je mag met je relaties naar een opgraving, dat is vaak te moeilijk en voor de meeste mensen is er weinig te zien. Daarbij komt nog dat je 385
bedrijven moet hebben die betrokken zijn bij de stad. Dat heb je met name in de middelgrote gemeenten. Ik heb vóór 1982 gewerkt in Breda, daar had je dat en ook in andere steden, zoals bijvoorbeeld in Amersfoort, maar in Den Haag niet. In Den Haag zijn veel overheidsinstellingen gevestigd en ambassades, maar er zijn heel weinig grote bedrijven die typisch Haags zijn en die op een gegeven moment bereid zijn om geld te geven aan iets dat Haags is". Heeft de toekenning van de Zilveren AWNlegpenning ook effect op uw werk binnen het gemeentelijk apparaat? „Absoluut, afgelopen woensdag bijvoorbeeld was er een vergadering van een commissie van de gemeenteraad. Men behandelde de begroting 1992, het ging over miljoenenprojecten en ergens tussen de vele nullen weggestopt stond een postje voor de Afdeling Archeologie. Aan dat hele kleine deeltje archeologie werd verhoudingsgewijs bijzonder veel tijd besteed, want al die commissieleden hadden in de krant gelezen dat we deze prijs hadden gekregen. Zij hadden het gevoel dat ze die prijs ook een beetje gekregen hadden. Het
geld dat zij de afgelopen jaren „in de grond gestopt" hadden bleek goed besteed geweest, het was een voorbeeld voor veel andere gemeenten in het land. Een aantal commissieleden heeft ook duidelijk gezegd „we moeten toch proberen om in ieder geval die archeologie te sparen". Ik heb dus al gemerkt dat het effect heeft". De Prins Bernhard Fonds Monumenten Prijs
Nadat de AWN een prijs gegeven had, was de tijd aangebroken om een prijs in ontvangst te nemen. De heer Th. Quené, voorzitter van het bestuur van het Prins Bernhard Fonds, vertelt zijn gehoor dat de monumentenprijs een van de vier prijzen is die het Fonds toekent. De prijs is in 1984 ingesteld en in de loop der jaren uitgereikt aan 7 andere personen en instellingen, van de Amsterdamse Maatschappij tot Stadsherstel N.V. in 1984, tot de Monumentenwacht in 1990. Het Prins Bernhard Fonds is in 1940 opgericht, toen had het nog geen culturele doelstelling, maar een militaire. Na de oorlog kreeg het zijn huidige culturele bestemming en thans keert het fonds jaarlijks
8. Th. Quené, voorzitter van het Prins Bernhard Fonds, geeft uitleg over de monumentenprijs.
386
ongeveer f 20 miljoen uit. Ongeveer 15% hiervan - dus bijna f 3 miljoen - wordt besteed aan monumenten. Van de beschermheer van het fonds, Z.K.H. Prins Bernhard, is een telegram ontvangen dat de heer Quené voorleest. De voorzitter van de jury, de heer J. C. J. Lammers, leest vervolgens het juryrapport voor. In een gesprek dat wij met hem hadden, vertelt hij nog iets over de toekenning. „De jury wil met de toekenning van de prijs het particulier initatief op het gebied van de monumentenzorg eren. Nadat we de afgelopen jaren de prijs telkens hadden mogen uitreiken aan instellingen die zich bezig houden met de bovengrondse monumenten, vonden we dat dit jaar de zorg voor de ondergrondse monumenten beloond moest worden. Daarbij werd al heel snel de naam van de AWN genoemd. In het algemeen wordt bij het toekennen van de prijs gelet op het nationale belang van het werk, dat is bij de AWN natuurlijk evident. Wat ons erg aansprak in de AWN is de grote zelfwerkzaamheid van de leden. Al het werk dat de AWN doet, wordt gedaan door mensen in hun vrije tijd. Wat wij ook een heel erg sterk punt in de AWN vonden, was dat men zich heel veel inspanning ge-
troost om deskundigheid van de leden te bevorderen (in het juryrapport worden de kadercursus en de veldwerkcursussen genoemd)". Een ton en nog meer rijker
Wanneer Said Mooijman de oorkonde en de geldprijs (het is een bedrag van f 100.000,-) overhandigd krijgt, voelen velen in de zaal dezelfde trots die hij in zijn dankrede verwoordt. Algemeen secretaris Frans Diederik zegt ons in de wandelgangen dat hij dat het hoogtepunt van het 40-jarig jubileum vindt. Niet in de eerste plaats het geld, maar de erkenning die het werk van de vele amateurs - hijzelf is naast secretaris een verwoed graver in Schagen en omgeving - in deze prijs heeft gekregen. Said Mooijman: „Ons beleid is erop gericht geweest dat de mensen in Nederland aan de AWN denken als ze het over archeologie hebben. De prijs, maar ook bijv. het feit dat de AWN als lid is toegelaten tot de SNA (Stichting voor de Nederlandse Archeologie, het platform waar de universitaire instituten, ROB en gemeentelijk archeologen met elkaar overleggen, red.) wijst erop dat we op dat punt van ons beleid succes hebben". Als wij hem vragen naar de bestemming van het geld, moet hij voorlopig nog vaag blijven. „We mogen f 10.000,- naar eigen
9. AWN-voorzitterSaid Mooijman in gesprek met juryvoorzitter J. C. J. Lammers.
387
10. Said Mooijman spreekt een dankwoord uit.
inzicht besteden, maar de overige f90.000,moeten we besteden in overleg met het Prins Bernhard Fonds aan één of meer projekten op het gebied van de monumentenzorg. Het bestuur denkt aan een voorziening met een grote educatieve waarde. We denken dan aan iets dat het verhaal van de archeologie dichter bij het grote publiek brengt. Anderen stellen voor het te besteden aan het vergroten van de expertise van de leden. We hebben in het bestuur pas een enkele keer over een paar suggesties gesproken, we zijn er nog hard over bezig. Jullie horen er binnenkort meer over. Wat we in ieder geval niet willen doen, is het geld versnipperen: een waterpomp voor afdeling A, een waterpas voor afdeling B en een nieuwe diaprojector voor afdeling C. Dat soort dingen kunnen betaald worden uit het gewone budget, of aangeschaft dankzij lokale subsidies of steun van een Anjerfonds". Louwe Kooijmans is het met Said Mooijman eens: „Ik vind dat ik me er eigenlijk helemaal niet mee moet bemoeien, het lijkt 388
zo gauw of de professional zich bevoogdend over de amateur heen zou willen buigen. Ik heb al eerder gezegd dat ik dat helemaal niet wil. Maar waar ik aan denk is dat je het geld zo gebruikt dat het rendement oplevert. Je zou het geld bijvoorbeeld voor publiciteit kunnen gebruiken. Je zou er aan kunnen denken om samen met een omroepvereniging een goede (video)film te maken over archeologie en de rol van amateurs daarin, duidelijk gericht op ledenwinst. Als je 2000 leden erbij zou krijgen, dan leveren die weer meer dan f 100.000,aan contributie op. Met dat geld kan je dan leuke dingen gaan doen waardoor je die mensen bij je vereniging houdt". De markt
Voor we na de prijsuitreikingen en de daaropvolgende receptie, ons naar de grote tent op het voorterrein haasten, hoorden we uit de kelder nog de laatste klanken van de groep luitspelers die tot veler genoegen gespeeld had. In de stand van Brabants Heem troffen we Ad Dams aan, die nog steeds klanten had. Hij is beleidsmede-
11. Op de markt.
12. Ook deze Romein was van de partij.
werker van de Brabantse vereniging en gespecialiseerd in dialectologie. We hebben de hele dag al vragen gesteld en gaan er nog maar even mee door. Ad Dams voelde zich tussen al die AWN-ers geen vreemde eend in de bijt en we konden hem met een gerust hart vragen of een regionale vereniging als Brabants Heem zich niet bedreigd voelt door de landelijke AWN. â&#x20AC;&#x17E;Ik voel me niet bedreigd en Brabants Heem wordt ook niet bedreigd. Mensen beginnen locaal, pas later wordt de belangstelling regionaal en nationaal. Wij doen veel meer dan archeologie, ook bijvoorbeeld heemkunde en geschiedenis. Subsidies krijgen wij van de provincie en Brabantse bedrijven. Nee, concurrentie zie ik niet". Wij vroegen hem ook nog hoe het op de markt geweest was en of hij veel verkocht had. â&#x20AC;&#x17E;Dat valt niet tegen, er was heel wat belangstelling. Er waren hier veel Brabanders en ik sta op een ideale plek bij de ingang van de tent". Inmiddels werd door de standhouders om ons heen al ijverig ingepakt, het feest liep ten einde en de vrijwilligers uit de afdelingen Nijmegen en Zuid-Oost Gelderland zaten al in groepjes te wachten om, letterlijk, de tent af te breken. 389
Westerheem Met Arnold Carmiggelt, de hoofdredacteur van dit blad, kijken we aan het eind van de dag nog even vooruit: hoe ziet hij de toekomst van Westerheem? „Je moet bedenken dat de groeiende populariteit van de archeologie een trend is die voor ons ook een paar minder plezierige kanten kan hebben. Er zijn een aantal plannen om commerciële tijdschriften over archeologie uit te gaan geven. Dat zijn dus een soort concurrenten van ons, alhoewel ze natuurlijk niet hetzelfde bieden als wij. We zullen ons moeten realiseren dat we met onze onbetaalde redactie en onze onbetaalde auteurs niet kunnen concurreren. Dat hoeft geen probleem te zijn, als we onze eigen „markt" maar goed blijven bedienen. Ik zie Westerheem in de toekomst dan ook niet in de kiosk liggen, volgens mijn ligt de toekomst van Westerheem vooral in de vereniging. Het zal waarschijnlijk het enige tijdschrift zijn met eenvoudige vondstmeldingen, met verslagen van kleine opgravingen die door afdelingen uitgevoerd zijn. Onze achterban geeft ons dus onze unieke positie, die moeten we koesteren. In dat licht moet je ook de komst van André Numan in de redactie zien. Het is zijn taak om namens de redactie in de tijdschriften van de afdelingen te zoeken naar leuke items en goede artikelen. Soms zullen die
13. Afscheid van De Doornenburg. 390
zo geplaatst worden, maar in andere gevallen zal er het een en ander aan zo'n artikel veranderd moeten worden zodat het voor meer mensen lezenswaard wordt. Als een schrijver dat moeilijk vindt, wil ik er natuurlijk graag bij helpen".
Moe, maar tevreden en gelukkig
Met Elly du Maine, vanaf het eerste uur lid van de feest-commissie, kijken wij nog even terug op de dag. Zou ze als ze het nu over moest doen weer dit kasteel kiezen? „Ja!" antwoordt zij volmondig, „de historische entourage droeg mijns inziens veel bij aan het feest, ook dankzij het mooie weer. Natuurlijk was het niet perfect, die smalle trappen, de zalen eigenlijk wat te klein, het probleem met de bussen, etc. Maar met z'n allen in een groot betonnen conferentieoord zitten lijkt mij ook niet ideaal". ,,En, springen we er nog een beetje uit?" vroegen wij penningmeester Hans Hardenberg. Zuinig kijkend, zoals een penningmeester betaamt, vertelt hij van de tegenvallers: de tent duurder, het kasteel ook, de bussen extra gereden, hij durft nog geen balans op te maken voordat hij alle rekeningen binnen heeft. We kijken elkaar eens aan: „En dat met een ton op zak!"
Nog eenmaal de voorzitter, moe, maar tevreden en gelukkig. Hij is nu vijfeneenhalf jaar voorzitter en na nog een teugje rode wijn ziet hij de komende vijfeneenhalf jaar zonnig tegemoet. Hij herhaalt nog eens dat de AWN veel meer aan het Nederlandse volk duidelijk moet maken wat archeologie is. Als we vragen hoe dat moet, zegt hij kansen te zien via eigen publicaties en via de media. Hij neemt ons - geheel ten onrechte - in vertrouwen en vertelt dat hij daar zelf al aan begonnen is, in een huisaan-huis-blad in Krommenie. Hij heeft ook al gehoord dat het allemaal heel interessant gevonden was: een lezer vertelde
(advertentie)
Het Studiecentrum voor Prehistorische Kunst organiseert een reis naar de mooiste prehistorische schilderingen in de Sahara. Inl.: Bert Schaap, tel. 043-616193. Bekroond met de AWN zilveren legpenning 1991:
De â&#x20AC;&#x17E;V.O.M.-reeks" publikaties van de gemeente Den Haag over archeologie en monumentenzorg. Van de archeologische deeltjes zijn nog leverbaar: J. R. Magendans en J. A. Waasdorp Landarbeiders en leerbewerkers Opgravingen in de Wagenstraat en aan de Oude Waalsdorperweg 1985 nr. 1 27 pagina's f 2,50 J. R. Magendans en J. A. Waasdorp Putten uit het verleden Opgravingen in Loosduinen, Kazernestraat en Mauritshuis 1986 nr. 1 50 pagina's f 2,50 J. A. Waasdorp en K. Zee De vergeten verzamelingen van Ockenburgh
hem trots dat hij nu ook een metaaldetector ging kopen! Ach, ook een voorzitter wordt wel eens niet goed begrepen. Wij hadden veel vragen gesteld en als antwoord vaak lovende woorden over de AWN en over het feest te horen gekregen en ook kritische kanttekeningen. Wij hadden een prachtige dag gehad en bij zonsondergang was het te kleine kasteel nog steeds erg mooi. Het was wat ons betreft een dag geweest om ook een klein beetje trots te zijn op de AWN. Diep in ons hart voelden wij ons ook een beetje jarig en welke rechtgeaarde AWN-er had dat niet?
Romeinse vondsten uit 's-Gravenhage deel I 1988 nr. 4 60 pagina's f 7,50 J. R. Magendans en J. A. Waasdorp Franken aan de Frankenslag Een vroeg-middeleeuwse nederzetting in 's-Gravenhage 1989 nr. 2 64 pagina's f 7,50 G. M. E. C. van Boekei Terracottabeeldjes van de Scheveningseweg Romeinse vondsten uit 's-Gravenhage deel II 1989 nr. 3 46 pagina's f 7,50 J. R. Magendans Het verleden in de toekomst Het gemeentelijk archeologisch beleid 19901995 1989 nr. 5 28 pagina's f 2,50 A. Carmiggelt Een beeld van een vondst Haagse archeologische vondsten in particulier bezit 1991 nr. 4 72 pagina's f25,00 ISBN 91-73166-07-1 E. J. van Ginkel en J. R. Magendans De archeologie van Den Haag: deel 1: de prehistorie 1991 nr. 2 44 pagina's
f 15,00
ISBN 91-73166-05-5
391
De boekjes zijn te koop bij: - Gemeentelijk Informatiecentrum, Groenmarkt 7, 2513 AL Den Haag - Haags Historisch Museum, Korte Vijverberg 7, 2513AB Den Haag - Gemeentearchief, Loosduinseweg 17, 2571 AA Den Haag - Boekhandel Paagman, Frederik Hendriklaan 217, 2582 LB Den Haag - Verwijs De Haagsche Boekhandel, Buitenhof 51,2513 AH Den Haag - Boekhandel Van Stockum Belinfante, Vene-
392
straat 11-13, 2511 AR Den Haag - Boekhandel Broese en Kemink, Stadhuisbrug 5,3511 KP Utrecht U kunt de archeologische uitgaven ook bestellen bij de afdeling archeologie van de gemeente Den Haag, Postbus 19.350,2500 CJ Den Haag. Per bestelling wordt f 5,-verzend- en administratiekosten in rekening gebracht. De monumentenzorgdeeltjes uit de reeks kunt u aanvragen bij de Dienst R.E.O., afdeling Monumentenzorg, Postbus 29.734, 2502 LS Den Haag.
Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. voorzitter: S. Mooijman, Explorerplein 10, 1562 BX Krommenie, tel. 075-285163. Vice-voorzitter: Mevr. Y. Coumans (educatie), Graaf Florisweg 66, 2805 AM Gouda, tel. 01820-82543. Alg. secretaris: F. Diederik, Kievitlaan 36, 1742 AD Schagen, tel. 02240-96548. Alg. penningmeester: J. D. F. Hardenberg, Kagertuinen 63, 2172 XK Sassenheim, tel. 02522-11445, gironr. 577808. Bestuursleden: B. Ch. van Hulst (kampen), Graaf Wigboldhof 4,3434 SM Nieuwegein, tel. 0340260356. Mevr. S. G. van Dockum (public relations), Valeriushof 17c, 3816 MH Amersfoort, tel. 033-757992. H. Wieringa (afdelingen en regio's), Meyerinksberg 16,7641 RZ Wierden, tel. 0549671891. E r e l e d e n : H. J. Calkoen | (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman, H. Brunsting, R. van Beek, P. Vons. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Mesdaglaan 259), tel. 02520-16482. Knipselarchief: P. Doves, Praamstraat 32, 1503 KN Zaandam, tel. 075-161062. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. A. Runhardt, Langestraat 61, 9804 PH Noordhorn, tel. 05940-3281. 2. Noord-Holland Noord: J. C. Stubenitsky, Knokkel 12, 1619 AG Andijk, tel. 022891877. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter.T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, tel. 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. A. A. van Assema, Lange Begijnestraat 22, 2011 HH Haarlem, tel. 023-320096. 5. Amsterdam en omstreken: Mevr. F. Hersch, Wyandottestraat 21, 1109 BS DriemondAmsterdam ZO. 6. Rijnstreek: E. Sprietsma, Geregracht 50, 2311 PB Leiden, tel. 071-212667.
7. Den Haag en omstreken: R. van Lit, Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar, tel. 070-3281803, overdag 070-3646940. 8. Helinium (Vlaardingen): Mevr. E. E. Erlings-Roos, Prof. Mekelstraat 72, 3132 BD Vlaardingen, tel. 010-4354238. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkenisse, tel. 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen. 11. Lek en Merwestreek: Mevr. C. Lugtenburg, Lyra 60, 3328 NH Dordrecht, tel. 078186819. 12. Utrecht en omstreken: A. Mandersloot, Romerostraat 225, 3573 AJ Utrecht, tel. 030-715876. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): B. Walet, Kapteynstraat 68, 1223 CE Hilversum, tel. 035-837353. 14. Vallei en Eemland(Amersfoort e.รณ.): A. P.de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495-34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: S. J. Bakker, Dorpsstraat 3, 4003 EA Tiel (Drumpt), tel. 03440-19101. 16. Nijmegen en omstreken: H. J. A. de Wit, Beukenlaan 38, 6584 CR Molenhoek, tel. 080-584617. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 085-643080. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: Mevr. S. G. D. Refuge, Kerkplein 6, 7431 EE Diepenveen, tel. 05709-1255. 19. Twente: E. Ulrich, Libellestraat 38,7559 BS Hengelo (Ov.), tel. 074-772928. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: J. Assink, Prins Frederikplein 4, 8019 XB Zwolle, tel. 038-216418. 23. Flevoland: Mevr. W. Kreukniet, Noorderkroon 29, 8303 AN Emmeloord, tel. 0527016998. 24. Midden-Brabant: J. v.d. Hout, Dintel 92, 5032 CS Tilburg, tel. 013-634913.
Uitgaven van de AWN Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaven zijn nog voorradig:
• •('l*Ufitif>lc
oredsbcschrijving;
AWN - monografie 3 J. G. N. Renaud Middeleeuwse ceramiek. Enige hoofdlijnen uit de ontwikkeling in Nederland Z.p. ('s-Gravenhage) 1976, 123 pp., ill. Deze monografie is al weer meer dan tien jaar oud, maar het is nog steeds een standaardinleiding tot de vormenrijkdom van de middeleeuwse ceramiek die bij archeologisch onderzoek kan worden aangetroffen. Leden betalen f 15,—, niet-leden f 20,—.
AWN - monografie 4 J. M. Bos Archeologische streekbeschrijving; een handleiding Z.p. (Vlaardingen) 1985, 158 pp., ill., ISBN 90 71312 01 1 Een onmisbare handleiding voor iedereen die met veldverkenningen of regionale inventarisaties wil beginnen, en voor hen die daar al mee bezig zijn. Enthousiast onthaald in de wetenschappelijke en populaire vakpers. Prijs voor leden f 22,50, voor niet-leden f 27,50.
AWN - monografie 5 A. Warringa en G. van Haaff Opgraven. Technieken voor archeologisch veldwerk Utrecht 1988, 128 pp., ill., ISBN 90 70482 68 1 Practische handleiding voor allen die op verantwoorde wijze willen (helpen) opgraven. Achtereenvolgens komen aan de orde: meetsysteem, graafwerk, tekenen en fotograferen, vondsten en monsters, administratie en documentatie, kartering en bijzondere structuren. Uitgegeven in samenwerking met de NJBG bij Matrijs in Utrecht. Prijs voor leden f 15,00, voor niet-leden f 22,75 (uitsluitend via de boekhandel).
Oude jaargangen Westerheem 1965 - 1969 (klein formaat) f 12,50 per jaargang; losse nummers f2,50 1970 - 1987 (groot formaat). De prijs per jaargang is gelijk aan de voor het betreffende jaar geldende contributie. Speciale nummers (o.a. Nederzettingsarcheologie in Nederland, Stadskernonderzoek in ontwikkeling, en themanummers over het werk van bepaalde afdelingen) f 8,00 tot f 10,00.
Naaldbanden Westerheem Iedere band kan twee jaargangen bevatten en kost f 12,50. Alle prijzen zijn exclusief eventuele verzendkosten. Bij bestelling van lOof meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient Uw bestellingen te richten aan de administrateur van de AWN, de heer H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom.
Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN)
Redactie: A. Carmiggelt (hoofdredacteur), R. van Lit (eindredacteur), A. M. Numan (verenigingsredacteur, vanaf no. 3), P. Stuurman (literatuurrubrieken) Redactieraad: J. C. Besteman, J. H. F. Bloemers, J. Buurman, H. Groenendijk, R. Lauwerier, D. Stapert, H. Stoepker, L. B. M. Verhart Redactie-adres: Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage Informatie over het lidmaatschap van de AWN bij de administrateur: H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom INHOUDSOPGAVE JAARGANG 40, 1991 Artikelen Alders, G. P., E. M. Eisma-Donker en F. D. Zeiler, Raadselachtig Rampenbosch. Hernieuwd onderzoek naar een „kasteeltje" te Bergen (NH) Amateur-archeologen en beroepsarcheologen: tegenvoeters of medestanders. Een gesprek tussen R. van Beek en W. A. van Es Arts, N., Blixembosch: de voorspelling, testopgraving en betekenis van een verlaten middeleeuwse nederzetting te Eindhoven Assink, J., Schrift grift, gepraat vergaat. Kort verslag van een archeologisch onderzoek in het „Fraterhuis" te Zwolle Bekkema, K. J., Veldverkenningsproject Achtkarspelen (Friesland)
173-190 238-248 165-172 359-362 249-252
Boekschoten, G. J., en D. Stapert, „De oudste kunst ter wereld": archeo-mystiek te Drachten
1-7
Boer, A. de, Nog volop werk voor Vallei en Eemland
334-340
Bosch, F. ten, Enkele metaalvondsten op Ter Hunnepe
353-355
Brugge, J. H. ter, Project Middeleeuws Vlaardingen Comis, S. Y., Graven in de kast Diederik, F., De kerk in het midden
299-307 274 260-265
Es, W. A. van, De Mercurius van Dalfsen feliciteert professor A. N. Zadoks-Josephus Jitta alsnog met haar 85ste verjaardag Fokkens, K, Puttelogie, een nieuwe „wetenschap"? Fuldauer, A., en D. G. M. Kempers, „Heiligenfibel" en waterput in Hengelo (Overijssel) Gangelen, H. van, Een fragment van laat-middeleeuws sgraffito-aardewerk met een moralistische trommel- en fluit-decoratie Gangelen, H. van, en J. Schoneveld, Een vondst van 16e-eeuwse kacheltegels uit de St.-Walburgweem te Groningen Goldschmitz-Wielinga, L., Een duizendjarige stapper op het strand
98-102 329-330 46-50 63-66 108-125 315-320
Gordijn, W., W. Kreukniet en J. Rijnders, Middeleeuwse terpen bij Schokland
363-365
Graad, R. de, Inheems-Romeinse behuizingen in Schiedam-Noord
308-314
Graafland, H. J., Het onderzoek naar de oorspronkelijke buitenplaats Waterland te Velsen Groenewoudt, B. ]., De prehistorie van â&#x20AC;&#x17E;Ter Hunnepe" Hasselt, H., Metaaldetectors, een informatiebron van ergernis Heiloo, een jonge werkgroep
272-273 347-352 75-78 266
Hoe een mislukte opgraving leidde tot een gelukt initiatief. In gesprek met prof. dr. H. Brunsting Hupperetz, W., Benen scharnieronderdelen uit de Romeinse tijd
233-237 19-23
Jansma, E., Dendrochronologisch onderzoek aan es uit Romeinse beschoeiingen te Valkenburg (ZH) Kisters, M., Een Romeinse kalkoven in Nijmegen Knoop, R. R., Archeologisch Informatie Centrum (AIC)
41-45 8-18 24-26
Kooien, M., Gassels aardewerk
341-343
Ladiges, N. C. J. J., en P. W. van der Zwaai Het 40-jarig jubileum van de AWN
378-391
Lammers, M., Civiele dakpanstempels in Nederland
103-107
Landzaat, F. H., De Knoesterpolder te Schalkwijk
327-328
Leenheer, S. C. H., Amateur in de oertijd van de AWN. Herinneringen
228-232
Lit, R. van, Een schip op het strand
296-298
Looijenga, J. H., en W. A. van Es, Een nieuwe interpretatie van de runeninscriptie op de zwaardgreep van Rasquert Lubberding, H. H. J., Enkele koopmanshuizen in de Vrije Keizerlijke (Hanze)stad Deventer Lubberding, H. H. J., Een stille getuige van de chemische oorlogvoering op 3 oktober 1578
149-155 156-164 356-358
Lugtenburg, C, Sleutels uit de Berckepoort
321-323
Numan, A. M., Een archeologisch onderzoek aan de Grote Markt te Haarlem
277-281
Ooyevaar, R. J., Archeologische werkgroep Zuidwest-Utrecht
326-327
Reenen-Stein, K. H. van, en R. Wiggers, Vroeger in Diemen
282-291
Rond het hart van Nederland Roon, C. J. van, De Krijgsman. Een bewogen molengeschiedenis Roon, C. J. van. Schoenen van de mestvaalt Schip, A. van. Archeologische werkgroep â&#x20AC;&#x17E;Tussen Rijn en Lek"
324 67-74 267-271 325
Schoneveld, J., Het archeologisch onderzoek van de terp van Wijnaldum (gem. Harlingen): een eerste impressie
198-201
Sprey, S., Alphen aan den Rijn, opgraving Couvee
292-295
Uytterschaut, H. T., C. A. Lagerwerfe.a., Studie van het menselijk skeletmateriaal, opgegraven in de Westerkerk te Amsterdam
126-133
Verhagen, J. G. M., Een bijzondere vondst uit de ijzertijd bij 's-Heerenberg
344-346
Vermeulen, P. A. R., Glaszegels uit Nederlandse bodem; enige kanttekeningen
134-135
Walet, B., Jong Paleolithicum in Hilversum of wish-full thinking?
331-333
Walle-van der Woude, T. van de, en J. van Zoonen-Zielman, Een 16e-eeuws leren wambuis uit Hoorn
253-259
Waterbolk, H. T., De toekomst van de archeologie in Nederland
366-376
Wiegmans, F. M., Een Heemskerkse tuindersvrouw en drie oude scherven
275-276
Zeiler, F. D., AWN en Monumentenwet 2
79-81
Zeiler, J. T., Faunaresten uit de gracht van â&#x20AC;&#x17E;Slot Ramp" te Bergen (NH)
191-197
Zijlstra, J., Finns Fibula? Belangwekkende vroeg-middeleeuwse vondsten te Wijnaldum
51-62
Literatuurbespreking Ackroyd, P., Zonsopgang. (P. Stuurman)
210-212
Auel, J., Het dal der beloften. (P. Stuurman)
210-212
Beek, B. L. van, Steentijd te Vlaardingen, Leidschendam en Voorschoten. De vondstverspreiding in laat-neolitische nederzettingen in het Hollandse kustgebied. (C. Wind)
207-210
Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 38 (1988). (P. Stuurman)
31-33
Besteman, J. C , J. M. Bos en H. A. Heidinga (eds.), Medieval Archaeology in the Netherlands. Studiespresented to H. H. van Regieren Altena. (G. Groeneweg)
. . 204-206
Beuker, J. R., Werken met steen. (D. Stapert)
218-219
Bloemers, J. H. F., Weert-Boshoverheide, ,,een voorhistorische doodenakker". (P. Stuurman) Bult, E. J., en D. P. Hallewas (red.), Graven bij Valkenburg III. (P. Stuurman)
89-90 142-143
Clevis, H., en M. Smit, Verscholen in vuil. Archeologische vondsten uit Kampen 1375-1925. (A. Carmiggelt) 214-216 Cordfunke, E. H. P., en F. W. N. Hugenholtz, Gravin Petronella van Holland, ca. 1082-1144. Holland in het begin van de 12e eeuw. (J. K. de Cock) 37 Gijn, A. L. van, The wear and tear offlint. Principles offunctional analysis applied to Dutch neolithic assemblages. (M. de Grooth) 86-88 Ginkel, E. J. van, en J. R. Magendans, De archeologie van Den Haag. Deel 1: de prehistorie. (P. Stuurman) Haalebos, J. K., Het grafveldvan Nijmegen-Hapert. (A. Waasdorp)
212-213 141-142
Heimer, H. J., en R. H. P. Proos, Langs Romeinse en middeleeuwse wegen. Archeologische routes in Nederland en BelgiĂŤ. (P. Stuurman)
89-90
Hoogstraten, T., Het Nerthusmysterie. (P. Stuurman)
210-212
Huiskes, B., Steen-namen en hunebedden: raakvlak van naamkunde en archeologie. (P. Stuurman) James, E., De Franken. (R. van Beek)
90 206-207
Kievith, H. de, Amateursverslag bodemonderzoek archeologische vereniging Breda 1990. (A. Carmiggelt)
214-216
Les Celtes en France du Nord et en Belgique Vle-Ier siècle avant J.-C. (P. Stuurman)
. . .
Meyer, F. J. A. M., Schipper zeil de haven binnen, alles is al verkocht; handel en transport in de oudheid. (P. Stuurman) Ooyevaar, R. J. Archeologie van de Lopikerwaard; het ontstaan van Zuidwest-Utrecht. (P. Stuurman) Roebroeks, W., Oermensen in Nederland. De archeologie van de oude steentijd. (J. Beuker)
33-35 213-214 216-217 36-37
Sanden, W. A. B. van der, Mens en moeras; veenlijken in Nederland van de bronstijd tot en met de Romeinse tijd. (L. Smits)
139-141
Vos-Dahmen von Buchholz, T., Het brullen van destier. (P. Stuurman)
212
Willems, W. J. H., Romeins Nijmegen. Vier eeuwen stad en centrum aan de Waal. (C. A. Kalee)
90-91
Literatuursignalement (met bijdragen van A. Carmiggelt en P. Stuurman)
38-40, 92-94, 143-145, 220-221
Kort archeologisch nieuws . (R. vanLit)
27-29, 82-84, 136-138, 202-203
Uit de vereniging Agenda Graafkampen
40, 95-96, 146, 222 30, 95
Jaarvergadering 1991
148
Najaarsexcursie
146
Van het bestuur en de redactie Verenigingsnieuws Zilveren AWN legpenning
97, 227, 377 29-31, 204 139
Diversen Batavia's op- en inmeetproject Personalia
96 31,86, 146-148
Reacties van lezers F. M. A. van den Dries over experimentele archeologie
84-85
K. R. Henstra over de beer van Appelscha
204
A. Koster over Romeinse kalkoven
204
ISSN 0166-4301
(A. Carmiggelt)