1995

Page 1

W1

"W"

Y

A

1

XLIV-l-1995

Westerheem

AWN


Colofon

Inhoud jaargang 44 no. 1, februari 1995

Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), Postbus 2354, 8203 AJ Lelystad Lidmaatschap/abonnement f 70,- per jaar Opgave: Leden- en abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal Opzegging vóór 1 december Redactie: A. Carmiggelt (hoofdredacteur), Harstenhoekweg 139, 2587 SG 's-Gravenhage P. Stuurman (redacteur literatuurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage (tevens centraal redactie-adres) R. van Lit (eindredacteur), Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar M. F. van Oorsouw (redacteur verenigingsnieuws), Buizerdhorst 17, 2317 DA Leiden Redactieraad: J. C. Besteman, J. H. F. Bloemers, J. de CockBuurman, H. Groenendijk, R. C. G. M. Lauwerier, D. Stapert, H. Stoepker, L. B. M. Verhart Sluitingsdata kopij: 1 januari, 1 maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en 1 november Aanwijzingen voor auteurs zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de hoofdredacteur Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur © AWN 1995. Overname van artikelen en illustraties is slechts toegestaan na voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie Druk: Seinen's Grafische Bedrijven, De Krim (Ov.)

Pieter van Reenen en Vivi Jensen Jydepotten en hun export naar Nederland A. van Sprang Een 2e- of 3e-eeuwse ijzersmeltoven te Ermelo R. C. G. M. Lauwerier, J. J. Lenting en H. J. M. Meijers Een zeventiende-eeuwse nep-tand uit Oudeschans

21

Wijnand van der Sanden Terug naar het rariteitenkabinet: een rondwandeling door de afdeling archeologie van het Groninger Museum

23

Frits David Zeiler De troffel van Van Giffen. Over mogelijkheden en misverstanden bij archeologische presentaties

27

Kort archeologisch nieuws

35

Reacties van lezers

36

Literatuurbespreking

38

Literatuursignalement

45

Agenda

48

ISSN 0166-4301 Wij verzoeken u adresveranderingen door te geven aan de leden- en abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal. Alleen zo bent u gegarandeerd van de toezending van Westerheem.

17

Op het omslag: De terp van Ezinge op de schop. Tekening uit 1930 (ziep. 41 e.v.).


Jydepotten en hun export naar Nederland Pieter van Reenen en Vivi Jensen Inleiding Een jydepot is een pot van klei, niet gemaakt op een draaischijf, maar met de hand opgebouwd en uitgeklopt (zie afb. 1 en 2)1. Hij is niet geglazuurd en niet gebakken in een oven, maar in een bouwsel van graszoden en heideplaggen, met zo min mogelijk toevoer van zuurstof. Verder werd hij voorzover bekend door vrouwen en meisjes op het Deense platteland vervaardigd. Dat zijn de kenmerken waardoor hij verschilt van de gedraaide, geglazuurde, in ovens gebakken potten, geproduceerd in werkplaatsen van daartoe bevoegde ambachtslieden in de Deense steden.

/. Twee-orige graap, 1650-1725 (beerputvondst Lindengracht 58, Amsterdam 1978, inv.nr. LIN1 134). Hoogte: 18,5 cm, diameter: 24 cm (incl. oren). Tekeningen: R. Tousain.

Om bovengenoemde redenen en omdat de resten, die we bij het opgraven aantreffen, niet kunnen concurreren met de mooie kleuren van geglazuurde waar, is de jydepot in zeer hoge mate het stiefkind van het archeologisch keramisch onderzoek geweest. Maar weinigen hebben er zich serieus mee beziggehouden. De, althans in West-Denemarken, vaak getalsmatig dominerende scherven werden als een noodzakelijk kwaad beschouwd, terwijl de geglazuurde waar, en vooral de al dan niet geïmporteerde scher-

ven van porselein en faience, de show plachten te stelen. Die zijn dan ook makkelijker te dateren en bovendien valt het oog er veel eerder op in een modderige opgravingsput. Gelukkig hebben aan het begin van deze eeuw volkskundigen zich geïnteresseerd voor de laatste nog werkzame pottenbaksters en hun arbeid, maar zij konden bij hun onderzoek uiteraard geen systematisch opgegraven archeologische vondsten van de late middeleeuwen en de nieuwere tijd betrekken. Die waren er nog niet toen Andreas G. Jensen in 1924 het onbetwiste standaardwerk over jydepotten publiceerde: „Jydepotten. Vort Lands aeldste Haandvaerk" (De jydepot. Het oudste handwerk van ons land). In dit boek, gebaseerd op eigen studies bij de laatste vrouwen die de kunst nog verstonden en op het verzamelen van overleveringen over pottenproduktie en pottenhandel, wordt zorgvuldig verslag gedaan van de arbeidsprocessen, van het uitgraven van de klei tot het eindprodukt, en gewezen op regionale verschillen ten aanzien van produktiewijze, terminologie en vormvariatie2. Omdat het boek van Andreas Jensen voor de Nederlandse lezer in het algemeen niet toegankelijk is, wordt hier kort samengevat hoe een jydepot gemaakt werd. De grondstof is mika-houdende klei, één van de meest algemene tertiaire grondsoorten in Denemarken. Het is een magere klei, gemengd met kwartszand, door de eeuwen heen ook gebruikt voor baksteenproduktie. Wie de klei opgraaft, moet het verschil weten tussen de diverse kleisoorten, want het hangt helemaal van de kwaliteit van de klei af of er potten van gemaakt kunnen worden. De klei werd uitgegraven in het najaar en opgeslagen op een geplaveide plaats op de boerderij waar de pottenbakster woonde. Het was belangrijk dat de vorst over de klei ging vóór de voorbewerking, maar omdat er geen verontreinigingen bij mochten komen, werd de kleihoop met graszoden afgedekt. 1


2. Twee-orige graap, 1725-1750 (beerputvondst Korte Houtstraat 28 [Waterlooplein], Amsterdam 1981, inv.nr. WLO-94-10).

In het voorjaar - zoals men zei na Sint Pieter, dat wil zeggen 22 februari - begon de verdere voorbewerking. De eerste portie die gebruikt zou worden, werd met water overgoten en goed door elkaar gehakt. De volgende dag haalde de pottenbakster daar een klomp uit, die op de zorgvuldig schoongemaakte grond werd gelegd om met de voeten door en door gekneed te worden. Alle kleine steentjes en andere verontreinigingen moesten eruit, anders zou de pot bij het verhitten barsten. Tijdens het kneden werd de klei met fijn, steenvrij zand gemagerd. Ten slotte werd de klomp tot een heel dun laagje uitgetreden; dit werd in stroken gescheurd, die tot een stevige kleicylinder werden opgerold. Iedere cylinder bevatte materiaal voor één pot, maar werd vóór het vormen begon, eerst nog met de hand als brooddeeg gekneed om ongeveer dezelfde consistentie te verkrijgen. Hierna plaatste de pottenbakster de klomp op een halfronde plank, die ze op haar schoot legde. Naast zich had ze een emmer water om de klei voortdurend vochtig te kunnen houden. Zo kon de opbouw van de pot beginnen. In de kleiklomp werd een verdieping aangebracht en terwijl de klomp voortdurend met de hand werd rondgedraaid, kreeg de pot grof vorm. Uit een erop gezette worst van heel fijne, zuivere klei werd de rand ge-

vormd. Hierna werd de pot met behulp van een vochtige doek steeds dunner gedraaid. Als er oren aan moesten, was dit het moment. Vervolgens moest de pot een paar uur drogen, als regel buiten, en geregeld worden gedraaid om gelijkmatig te drogen. Hierna werd een nog aanwezig gat in de bodem gedicht en met een gladde ronde steen werd de pot van binnenuit uitgeklopt, waarbij met de hand aan de buitenkant tegendruk werd gegeven. Het was belangrijk dat de wand dun werd uitgeklopt, om een „juiste klank" te krijgen. Als regel werden de drie pootjes uit de bodem gedrukt, maar sommigen gaven er de voorkeur aan ze van kleine stukjes klei te maken, die ertegenaan werden bevestigd. Nu werd de pot met de ronde steen glad gemaakt, om daarna opnieuw een paar uur te drogen. De droogplaats moest goed worden bewaakt, zodat dieren en kinderen op afstand bleven. Als het dreigde te gaan regenen, moesten alle potten naar binnen, anders werden ze bedorven. Na het drogen werden de oneffenheden er met een soort houten mes „afgeschild". De afgeschilde klei werd zorgvuldig bewaard, want die werd voor de randen gebruikt en voor bijzonder mooie kleinere potten. Vervolgens werd de pot van binnen met een dunne kleipap ingesmeerd, waarna hij opnieuw moest drogen, dit keer in de schaduw. Dat gebeurde gewoonlijk door hem op zolder te zetten, droog en donker onder het strodak. Daarna werd aan de buitenkant een kleipapje aangebracht, waaraan mergel was toegevoegd en ook wel wat groene zeep om de pot glimmend te maken. Dan werd de pot glad gemaakt met een gepolijste steen. De bovenrand is bijna altijd glad, terwijl vele potten ook gladde strepen

0 2 6 mm

0

1 2

3

4

5

3. Randfragment van een (melk)schotel 15921596 (bodemvondst Waterlooplein, Amsterdam 1981, inv.nr. WLO-155-100).


hebben aan de binnen- en buitenkant. Melkschotels (zie afb. 3) zijn aan de binnenkant overal glimmend, want dat was makkelijker schoonmaken. Aan het eind van de 18e eeuw en in de 19e eeuw zien we vaak glimmende motieven op de jydepotten - cirkelbogen van binnen en van buiten, zigzaglijnen op het randvlak - een equivalent van de gele, hoornvormige decoraties, die vaak op de roodbakkende en geglazuurde kleiwaar uit dezelfde tijd voorkomen. Daarna werden de potten weer op zolder bewaard, tot er genoeg waren voor een baksel. Gewoonlijk rekende men met een halve „last" of 10 „snes" per baksel1. Eerst moesten ze echter worden gerookt om te drogen en dat gebeurde in een speciaal rookhuis, dat in latere tijd van baksteen kon zijn, maar oorspronkelijk een gat in de grond was, afgedekt met een dak van heideplaggen. Hierin werden de potten zorgvuldig opgestapeld, waarna een turfvuur werd aangestoken. Als het vuur goed brandde, werd het stookgat gedicht en na twee a drie dagen, waarin de pottenbakster driemaal daags de oven even opende om nieuwe turf op het vuur te leggen, waren de potten gerookt (als het tenminste niet ging waaien of regenen, want dan kon het wel een week duren). Tijdens de laatste rookperiode werd de zuurstoftoevoer helemaal afgesloten en als het drogen voorbij was, waren de potten koffiebruin glanzend. Nog warm van de rook moesten ze daarna worden gebakken. Het bakken gebeurde opnieuw in een gat in de grond. Het gat had een doorsnede van drie a vier meter en er werd een laag zeer droge turf in gelegd, waarop een laag oud bedstro, korstmos of fijn hooi werd gestrooid. Het belangrijkste was dat het strooisel door en door droog was. Hier werden de potten op hun kop opgestapeld, de kleine in de grote, maar nooit meer dan drie. De ruimte tussen de potten werd met turf gevuld en tenslotte werden ze stevig toegedekt met hetzelfde materiaal. Nu moest er in de hele kuil een gelijkmatig vuur worden aangelegd om de potten drie a vijf uur te laten bakken. Voortdurend moest nieuwe turf worden toegevoegd, want de potten mochten niet zichtbaar worden. Dan kwam er zuurstof bij en dat gaf rode vlek-

ken. Potten met rode vlekken waren niet waterdicht en konden niet worden verkocht. Af en toe lichtte de pottenbakster een turf op om te kijken hoe het baksel erbij stond. Als de potten roodgloeiend waren, was het goed. De buitenste potten waren het eerst klaar en als die eruit waren gehaald, moesten de overige weer zo snel mogelijk worden toegedekt. Woei het, dan kon het te warm worden en sprongen de potten. En was de klei niet helemaal zuiver, of bevatte deze niet de juiste hoeveelheid zand, of was ondanks alles de turf wat vochtig, dan ging het ook mis. Het is duidelijk dat het om een ingewikkeld en zeer speciaal proces gaat. Als in sommige oudere publikaties jydepotten primitief worden genoemd, dan komt dat, het is al opgemerkt, in de eerste plaats omdat er noch draaischijf noch glazuur aan te pas kwamen, maar ook omdat de maaksters vrouwen en meisjes van het platteland waren, die ver van de hoofdstad en de andere grotere steden woonden, in streken die door de oostelijke Denen vanouds als arm en achterlijk werden beschouwd. In de 19e eeuw, met zijn vooruitgangsgeloof, met „industrialisering" en „machines" als leuzen van de dag, moest men wel minachtend neerzien op een produktiewijze die men als eeuwenlang onveranderd aanzag. Toch waren er ook van wie het werk van de pottenbaksters erkenning kreeg. In „Den danske Atlas" - een topografische beschrijving van Denemarken, vanaf 1763 in zes delen verschenen - schrijft in 1768 Hans de Hofman over de jydepotten dat zij „niet alleen op grote schaal worden uitgevoerd naar Kopenhagen en de provincies, maar in nog grotere hoeveelheden naar Duitsland, Holland en de Oostzee, omdat de jydepotten overal, tot in Lijfland toe, voor het beste soort vaten om eten in te koken worden gehouden". In 1790 publiceerde dominee Lavrids Smith een verhandeling „Om de sorte jydske Leerkars Fabrications Maade og denne Industries Artikels Fordeel for Staten" („Over de produktiewijze van de zwarte jutse kleipotten en het nut voor de staat van dit nijverheidsprodukt") en hierin merkt hij op dat „geen enkele van al onze kunstnijver-


1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.

Brenderslev Flensborg Grindsted Haderslev Herning Hjerting Horsens Kolding Kopenhagen Legumkloster

4. Kaart van Denemarken.

4

11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20.

Odense Randers Ribe SkaelskOT Tender Varde VejlÊ Vissenbjerg Abenrè Arhus


heidsprodukten nuttiger en profijtelijker is dan dit". Ook C. Nyrop, die in 1882 de verhandeling „Dansk Pottemageri" („Deense pottenproduktie") publiceerde, was positief. Zijn beschrijving is uiterst waardevol, want hij geeft heel wat informatie die in nieuwere literatuur niet te vinden is. De „Jydepot" - naam en schriftelijke bronnen Het woord , jydepot" (= Jutse pot) moet buiten Jutland zijn bedacht, maar al in 1735 wordt in Kolding in een ambtelijk verslag over de toestand van de stad deze benaming gebruikt. In de lijst van schepen met Kolding als thuishaven heet het: „Een jacht geheten „Den ringende Jacob"4 met een capaciteit van dertien lasten, heeft als gezagvoerder Schipper Hans Thomsen, vaart op Lübeck en Flensburg, bij de overvaart bijna altijd met ballast, behalve af en toe wat ongeprepareerde kalfsvellen, afvalwol, lijm, leer en jydepotten etc". In dezelfde bron wordt gemeld dat er uit de gemeenten Haderslev, L0gumkloster, T0nder (zie afb. 4) knuppels worden ingevoerd, „terwijl kleine partijen jydepotten, kousen, geprepareerde huiden, geitebokken, spijkers, handschoenen, gerookte paling, meerforel en andere in Jutland gevonden, gedroogde vis worden uitgevoerd"5. Ook in een verslag uit Ribe worden jydepotten genoemd. Op de plaats van vervaardiging heten ze altijd „zwarte potten" en onder die naam komen we ze ook voor het eerst in de schriftelijke bronnen tegen. De oudste vermelding is waarschijnlijk van een man die in 1562 in de stad Skaelsk0r (op Sjaelland) zwarte potten verkocht en bruggegeld moest betalen. De „brug" is de schipbrug: de man moet dus met zijn potten via de zee naar de stad zijn gekomen. In 1583 wordt bericht dat een boot uit Vejle met zwarte potten daar eveneens bruggegeld heeft betaald. Vejle, dat ten noorden van Kolding aan de oostkust van Jutland ligt, had net als Kolding een achterland, dat zich westelijk tot in de Jutse heide uitstrekte en uit de bronnen blijkt dat in de 16e eeuw Kolding voor de streek rond Varde als oostelijk achterland fungeerde*1. Dat de eerste eeuwen van de jydepotproduktie niet schrif-

telijk gedocumenteerd zijn, komt ongetwijfeld omdat de bronnen waarin dat zou kunnen staan, maar heel zelden bewaard zijn gebleven. Rekeningen zijn eveneens zeldzaam en helaas worden kleipotten zelden of nooit in Deense testamenten genoemd. In de „Bremischen Testamentbüchern" van 1526 en 1533 is overigens sprake van „swarte potte" en dat kunnen heel goed jydepotten zijn7. In wetsteksten worden ze voor het eerst in de Danske Lov van 1683 van Christian V genoemd8. Toen werden jydepotten al enige eeuwen overal in Denemarken verkocht en had allang een aanzienlijke export plaats. Volgens de tolrol9 uit 1643 werden er drie rijksdaalders en één oor betaald voor export van een partij zwarte potten ter waarde van honderd rijksdaalders. Er zijn echter maar weinig tolrekeningen bewaard gebleven, want normaal werden ze na controle vernietigd, maar een paar zijn er toch nog over. Uit de periode 1671-1731 kennen we er acht uit Varde. Hierin staan de verschepingen vermeld uit Hjerting, aan de westkust van Jutland. De rekening uit 1671 laat zien dat er dat jaar voor 1073 rijksdaalders werd uitgevoerd en later in de eeuw bedroeg de export aan jydepotten bijna ieder jaar een waarde van meer dan 1000 rijksdaalders. In de zeven overige rekeningen die uit de periode 1671-1731 bewaard zijn gebleven, is de waarde van uitgevoerde jydepotten gemiddeld bijna even hoog als die van de belangrijke export van de goede, Westjutse rogge en slechts drie keer wordt hij overtroffen door die van de veeëxport. In de jaren 1696 en 1698 zijn de verhoudingsgetallen ten aanzien van de veeëxport: 484 en 446 versus 1133 en 1144 rijksdaalders - ten gunste van de potten! In 1731 werden volgens de tolgegevens 147 schepen uitgeklaard. Van deze vervoerden er 117 een lading potten voor bij elkaar 819 rijksdaalders: 96 schepen voeren naar Duitsland, twee naar Husum in Sleeswijk en negen naar Nederland. Deze getallen zijn overigens verre van volledig, want er werd heel wat gesmokkeld. Potten werden in de regel als bijlading meegenomen; dat wil zeggen, als er naast de an-


dere goederen plaats voor was. De hoofdvracht bestond gewoonlijk uit landbouwprodukten, maar ook gedroogde vis, brandhout en turf speelden een grote rol. De paar bekende rekeningen laten zien dat de meeste schepen op Noord-Duitsland voeren, maar de grootste ladingen gingen naar Nederland en daarom is het aantal potten niet noodzakelijk recht evenredig met het aantal schepen1". In een in 1759 in Kopenhagen verschenen publikatie kan men lezen: „Het Jutse porselein (schertsenderwijs wel zo genoemd) of zwart steengoed, bestaande uit grapes, potten, pannen, schalen, blakers, dat via Hjerting naar de Elbe, de Weser en Holland wordt uitgevoerd, en over land naar Sleeswijk, Flensborg en Aabenraa, waarvandaan het naar de Oostzee wordt verscheept, misschien wel voor 600 Rijksdaalders"". De pottenhandel per wagen werd altijd gecombineerd met de verkoop van takkebezems. Ook die was in handen van mannen uit de pottenstreken. Zij verkochten hun waar op de markten in de steden en direkt aan de verbruikers op het platteland. Ze verkochten overal in Jutland, op Funen en in Noord-Duitsland, soms kwamen ze zelfs zover als Dresden en Wenen. Op de hele verre reizen verkocht men graag paard en wagen vóór men huiswaarts keerde, of men vulde de wagen met waar die op de thuisreis uitgevent kon worden. Op die manier werden de boeren in West-Jutland voorzien van appels uit de Funense boomgaarden. De handel met Sjaelland en de andere Deense eilanden, Noorwegen en de steden aan de Oostzee was in handen van kooplieden, die vooral uit de havensteden Kolding, Vejle en Horsens in Oost-Jutland afkomstig waren. Zo verscheepte koopman Borch uit Kolding in de dertiger jaren van de 19e eeuw jaarlijks tien tot twintig scheepsladingen jydepotten naar Liibeck - en hij was niet de enige handelaar in zijn stad! De export via de Westjutse havens verliep via schippers, dikwijls Hollanders, maar ook lokale of van Fan0 afkomstige schippers kochten potten van wagenvoerlui of direkt bij de pottenbakster, waarna zij voor eigen rekening doorverkochten. In het laatste ge-

val ontliep de schipper de opslagkosten van de tussenhandel en die waren zeer aanzienlijk. Het is A. G. Jensen niet gelukt precieze gegevens over de verdiensten in de pottenhandel te achterhalen, want voor dat soort zaken moetje bij een Westjut niet zijn, maar er zijn aanwijzingen dat 150% heel gewoon was, en vaak was het meer. Men nam wat men krijgen kon en de Jutse pottenkooplui stonden bekend als grote handelslieden, waarvan men zei dat ze net zo eerlijk waren als paardenhandelaren - maar ook niet meer! Jydepotten in Denemarken archeologisch gezien Onderzoekers hebben wel beweerd dat de zwarte potten overal in Denemarken gemaakt werden, maar dat alleen in het „achtergebleven" West-Jutland (en een enkele andere plaats: in de buurt van Randers en op Funen) de produktie tot in onze tijd is doorgegaan. Dat komt omdat men ervan uitging dat de jydepot direkt voortkwam uit de kleipottenproduktie in de oudheid en dat gezichtspunt komen we ook nog wel eens in de nieuwste literatuur tegen12. Het is echter nog niet gelukt een bepaalde continuïteit aan te wijzen. Integendeel: tegen de achtergrond van de kennis die de laatste tien tot vijftien jaar bij opgravingen uit de middeleeuwen verworven is, kunnen we de continuïteitstheorie afwijzen als pure speculatie, gebaseerd op oppervlakkige verschillen en/of overeenkomsten, zoals het ontbreken van glazuur en het voorkomen van glans13. Zo verschillen bijvoorbeeld de hoogmiddeleeuwse blauwgrijze kogelpotten op essentiële wijze van de jydepotten. Ze zijn op de draaischijf gemaakt, het materiaal is heel anders en van zeer constante kwaliteit, ook al verschillen de vormen van de potten14. Heeft men van dit soort potten of van de jydepotten een scherf in handen, dan is er geen twijfel mogelijk, ook niet als het alleen maar wandscherven betreft. In de late middeleeuwen duiken ineens afwijkende vormen en typen op, waarvan sommige duidelijk niet gedraaid zijn. Vaak is glans te zien, die daarvoor bijna altijd ontbrak, vooral als toevallige strepen. Na verloop van relatief korte tijd wordt, zo lijkt


het, alle ongeglazuurde waar verdrongen door wat vandaag jydepotten heet. Deze overgangsperiode wordt gesitueerd in de loop van de 15e eeuw en op zijn laatst omstreeks 1500 vinden we, naast roodbakkende en geglazuurde waar, alleen jydepotten op de markt". De oorzaak van deze verandering is niet bekend, maar sociale en/of economische factoren zullen zeker een rol hebben gespeeld. De produktie van de vroege jydepotten en van wat daarvoor geproduceerd werd, zal een bijprodukt bij de landbouw op het platteland zijn geweest, dat wil zeggen: niet de enige bron van inkomsten voor het boerenhuishouden. Deze potten kunnen daarom goedkoper zijn geweest dan de gedraaide potten van de beroepspottenbakkers uit de stad. Daar komt bij dat de turf die voor het bakken van de jydepotten nodig was, alleen maar arbeidskracht had gekost, terwijl het hout, nodig voor het bereiken van een hoge temperatuur in de pottenbakkersovens bij de vervaardiging van harder gebakken waar, op de een of andere manier betaald moest worden. Ook dat moet een kostenbesparing hebben opgeleverd. En dat jydepotten ook beter waren, daaraan valt niet echt te twijfelen. Onder andere was de waar „zuigender" dan de hardgebakken ceramiek uit de steden, waardoor ze minder gauw braken bij vervoer en in gebruik. Ten slotte waren de jydepotten gegarandeerd gifvrij. Ook daarom konden ze concurreren met de driepotige laatmiddeleeuwse potten, die met loodglazuur waren afgedekt. Maar wat ook de oorzaak geweest mag zijn dat de gedraaide blauwgrijze potten verdwijnen, we kunnen constateren dat het zo is en dat zal ook aanvaard moeten worden door hen die het als een stap terug ervaren dat een technisch minder produkt een produkt van de markt verdringt dat op basis van een meer geavanceerde technologie is vervaardigd. Hoe de pottenbaksters aan hun kennis gekomen zijn, daar weten we vooralsnog niets van, maar we doen er ongetwijfeld verstandig aan te luisteren naar P. K. Madsen en O. Schi0rring, als die waarschuwen tegen conclusies gebaseerd op de bovengenoemde oppervlakkige gelijkenissen met de blauwgrijze waar16.

Ceramiekvormen en de export naar Nederland De kookpot of grape was het belangrijkste produkt van de pottenbakster en kreeg al snel de vorm die hij in grote lijnen meer dan vier eeuwen lang gehouden heeft. In 15eeeuwse, door munten gedateerde lagen zijn bij opgravingen in Kolding karakteristieke potscherven gevonden, die zich, behalve door rondlopende randfacetten, niet laten onderscheiden van potten van de 16e eeuw17. Vaak bevinden zich verkoolde etensresten aan de binnenkant en zit er roet aan de buitenkant, zodat over de interpretatie geen twijfel kan bestaan. Helaas zijn er geen oren gevonden die in dezelfde periode gedateerd kunnen worden, maar dat kan toeval zijn. Op grond van de overeenkomst met potten uit Varde en omgeving uit latere tijden, die in Kolding goed bekend zijn, mogen we wel aannemen dat ook de vroege jydepotten in Kolding uit deze streek afkomstig zijn. De vormen die besproken worden, horen ook tot deze groep, want, zoals al gebleken is uit de hierboven besproken archiefgegevens, het zijn vooral de potten uit Varde die voor het Nederlandse materiaal relevant zijn18. Laat in de 16e eeuw komen de brede, van binnen over het hele oppervlak glanzende melkschotels erbij. Hun randscherven herkennen we aan een geheel vlakke, naar buiten gedrukte rand. De schotels werden gebruikt voor het scheiden van de room van de melk. Het aanbod aan „jydepot"-aardewerk werd natuurlijk aangepast aan de vraag en langzamerhand worden vele ceramiekvormen ontwikkeld. Zo werden er allerlei typen kannen gemaakt: roomkannetjes, apparaten voor de brandewijndestillatie en brandewijnkruiken, vergieten, kaas-, pudding- en cakevormen, appelbeignetpannen, bloempotten, beddewarmers, boterkarners, kaarsepotten en blakers, traanlampen, brouwerij vaten en biertrechters, ja zelfs bijenkorven, mutsebollen (ter bewaring van de fijnbewerkte vrouwenkap) en speelgoed in de vorm van kleine dieren. Er werden ook kacheltegels gemaakt en in de 19e eeuw kwamen daar alledaagse en deftige koffiekannen bij.


5. Bakpan, 1592-1596 (bodemvondst Waterlooplein, Amsterdam, 1981, inv.nr. WLO-15595). Hoogte: 6 cm; diameter: 18 cm (incl. steel).

7. Steelpot, ca. 1600 (bodemvondst Alkmaar).

Met al die produkten konden de Nederlandse pottenbakkers, kuipers, kopersmeden, blikslagers en andere ambachtslieden makkelijk concurreren, zodat deze vormen niet werden meeverscheept van Jutlands westkust. In het hele tot nu toe bekende Nederlandse vondstmateriaal zijn van het hierbovengenoemde assortiment dan ook slechts één scherf van een (melk)schotel aangetroffen, namelijk in Amsterdam (datering 15921596, afb. 3), en drie roomkannetjes, waarvan twee in Leeuwarden (ongedateerd) en één in Harlingen (periode 1575/1580-1625). Verder zijn nog scherven aangetroffen van drie koeke- of bakpannen met steel: twee uit Harlingen (1575/'80-1625), één uit Leeuwarden (ongedateerd) en één (afb. 5) uit Amsterdam (1592-1596). En ten slotte nog een groot bakfragment uit Amsterdam (17e eeuw), zie afbeelding 6. Overwegend dus vroege dateringen, maar zie hieronder voor de vondsten in scheepswrakken. De normale driepootpot was gedurende de hele periode verreweg het belangrijkste produkt, dat in de betere huishoudens werd

6. Bak, 17e eeuw (beerputvondst 1981, inv.nr. WLO-88-1).

Amsterdam,

aangevuld met koperen en ijzeren potten. Ook voor wecken en lang bewaren van gekookt voedsel was hij uitstekend geschikt, want in tegenstelling tot metalen en geglazuurde potten was er, het is al opgemerkt, geen bijsmaak en werden er geen gifstoffen afgescheiden. In de 16e en 17e eeuw, toen de gedraaide, loodglazuren grapen met drie pootjes heel populair waren, probeerden de pottenbaksters ook de produktie van steelpotten uit en rnen herkent hierin de typische randvormen van de pottenbakker uit de stad19. Maar de sierlijkheid van de gedraaide potten werd toch niet bereikt. In het Nederlandse materiaal zijn tot nu toe maar twee van zulke potten aangetroffen: één in Alkmaar (afb. 7) en één in Broek in Waterland. Beide potten zijn vroeg: die van Alkmaar moet van omstreeks 1600 dateren20, die uit Broek in Waterland is mogelijk nog wat ouder. Scherven van potten met rechtopstaande oren vormen een zeer grote meerderheid in het vondstmateriaal. Het gaat om ruim 300 pot(res)ten21. Spreiding in Nederland Verreweg de meeste scherven van jydepotmateriaal worden in de kustprovincies aangetroffen, vooral in Friesland en Noord- en Zuid-Holland (afb. 8). Ook Utrecht en de Betuwe zijn nog redelijk goed vertegenwoordigd. Ten slotte zijn uit Zeeland, Noord-Brabant (west), Overijssel (Zwolle) en Groningen ook nog enige vondsten te melden, maar uit Limburg en Gelderland, uitgezonderd de Betuwe en een geïsoleerde


Niets Scheepswrak Zeer weinig Weinig Meer Veel Zeer veel

8. Spreiding van (fragmenten van) jydepotten over Nederland. Voor een gedetailleerde verantwoording van de vondsten en de melders: zie bijlage 1. De kaart is geproduceerd door Even Wattel {Faculteit Wiskunde en Informatica, Vrije Universiteit); zie ook Wattel & Van Reenen 1994.

beerputvondst in Nijmegen, geen. Ook in scheepswrakken, opgegraven in de Noordoostpolder, zijn potten en scherven van Deense ceramiek aangetroffen, waaronder twee uitzonderlijke (afb. 9 en 10). Ze zullen tot de „gewone" scheepsinventaris hebben

behoord en als curiosa in Denemarken zijn aangeschaft. De schepen zullen, op weg naar Amsterdam of althans Noord-Holland, door de westerstorm zijn afgedreven en vergaan. Een scherf in een scheepswrak in zuidelijk Flevoland, kort achter de dijk tegen9


9. Halsfragment van pot, 17'/'5-begin 19e eeuw (bodemvondst Noordoostpolder, inv.nr. Z1954/ VII183).

10. Fragment van olielampje(?), 1775-begin 19e eeuw (bodemvondst Noordoostpolder, inv.nr. Z1954/XII15).

over Spakenburg, heeft geen deel uitgemaakt van de inventaris van het waterschip, aldaar vergaan in de tweede helft van de 16e eeuw22. Het patroon duidt op verspreiding via waterwegen. Als dat juist is, dan zijn Zeeland en de Zuidhollandse eilanden - met slechts twee vindplaatsen: Goes en Wemeldinge ondervertegenwoordigd. Ook het ontbreken van vondsten in de kop van Noord-Holland valt dan op. Verder zou men meer vondsten langs de IJssel hebben verwacht, maar in Kampen zijn tot nu toe geen scherven aangetroffen". Groningen, ten slotte, kan vanuit Oldenburg bevoorraad zijn. Misschien moet ook worden gedacht aan speciale lijndiensten naar Friese en Hollandse havens en in jydepotten gespecialiseerde handelaren24. Anders dan in Denemarken vormen in Nederland jydepotresten altijd een kleine minderheid in het opgravingsmateriaal. Vooral in de steden van Holland gaat het om hooguit promillages van het totaal aantal scherven per vindplaats. Dat geldt zeker voor Amsterdam. In Haarlem zijn helemaal geen vondsten gemeld en in Delft, Den Haag, Gouda, Leiden, Rotterdam, Alkmaar en Utrecht in heel beperkte mate. Er zijn twee meldingen uit Dordrecht, waarvan er ĂŠĂŠn 10

scherven van twee potten uit de oude stad betreft, de andere een fragment uit het vroeger tot het platteland eromheen behorende Dubbeldam. In het vondstcomplex Rapenburg te Harlingen scoort het jydepotmateriaal minder dan 0,5%25. Buiten de grote steden komen we de scherven, zo lijkt het, relatief wat vaker tegen. In Voorschoten, Noordeloos, Diemen en Amstelveen lijkt eerder van procenten dan van promillages scherven sprake. Als dit verschil in scherfconcentraties tussen stad en platteland niet op toeval berust (nader onderzoek op dit punt is zeker gewenst), dan zou geconcludeerd kunnen worden dat de Nederlandse pottenbakkers vooral de handel in de steden domineerden en het voor de schippers die op Denemarken voeren, makkelijker was de potten op het platteland te venten. Of het verschil tussen stad en platteland ook in Friesland kan worden waargenomen, is niet helemaal duidelijk. Chronologie Slechts betrekkelijk weinig opgegraven potten en scherven blijken afkomstig te zijn uit dateerbare vondstcomplexen. Wat wel gedateerd kan worden, laat zien dat vanaf circa 1575 potten in Nederland aanwezig waren en dat zij tot omstreeks 1650 snel in aantal toenemen. Daarna lijkt de handel min of meer constant. Tegen 1790 is het ineens afgelopen: geen enkel stuk in het Nederlandse materiaal is met zekerheid van na die datum. In Denemarken zijn pot(res)ten aangetroffen vanaf circa 1425, terwijl ze tot aan het begin van deze eeuw nog werden gemaakt. Combineren we de Deense en de Nederlandse gegevens, dan kan het produktietijdvak van ongeveer 1425 tot kort na 1900 in vier perioden worden onderverdeeld, door middel van drie criteria: (a) de potten hebben al dan niet rondlopende randfacetten; (b) de potten hebben langere of kortere pootjes; (c) de potten kunnen al dan niet in elkaar worden geplaatst en verpakt. Eerste periode: 1425-1500/1575. De laatmiddeleeuwse potvondsten uit Kolding heb-


11. Pootfragment van graap 1592-1596 (bodemvondst Waterlooplein, Amsterdam, 1981, inv.nr. WLO-155-96).

ben rondlopende randfacetten, die alleen voor deze periode kenmerkend zijn. Bovendien hebben ze lange pootjes. Oren zijn bij deze potten (nog?) niet gevonden. Tweede periode: 1500/1575-1610/1625. In deze periode worden potten met lange pootjes van meer dan 3 cm geproduceerd (zie afb. 11). In Nederland vormen deze potten het oudste materiaal. Dit wordt in elk geval met zekerheid vanaf 1592 aangetroffen, mogelijk al vanaf 1575. De twee steelpotten in het Nederlandse materiaal behoren tot deze vroege groep, de bakpannen en de (melk)schotelscherf ook (afb. 3, 5, 7). In Denemarken wordt dit type pot in de 16e eeuw gedateerd. In een opgraving te Ribe is scherfmateriaal aangetroffen uit de periode 1502-1609. In dit materiaal zitten resten van potten met pootjes van 5 a 6 cm, maar ook enkele keren van 2 a 3 cm. Een indirecte aanwijzing dat de handel met Nederland niet lang voor 1575 zal zijn aangevangen, is verder nog dat in Vlaanderen nooit jydepotscherven zijn aangetroffen: de scheiding tussen de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden in de periode van de val van Antwerpen is ook in de handelsroutes herkenbaar26. Derde periode: 1610/1625-1790. Van ongeveer 1625 afhebben de potten korte pootjes. Uit Ribe zijn uit de periode na 1609 tot 1660 twee potten bekend met pootjes van 3 cm en 2,2 cm. In het museum van Kolding hangt een schilderij van Cadmus en de draak uit ongeveer 1610, toegeschreven aan Goltzius, waarop een pot is te zien met een groot oor en lange pootjes, van 3 cm of iets

meer. In de loop van de 17e eeuw lijken de pootjes nog korter te worden. Mogelijk kan nader onderzoek uitwijzen dat op basis van de lengte van de pootjes preciezere dateringen te verkrijgen zijn. Na ongeveer 1787 wordt de handel naar Nederland minder, „op grond van de onlusten in Europa"27. We hebben al opgemerkt dat in het Nederlandse materiaal inderdaad geen vondsten zijn aangetroffen die met zekerheid na circa 1790 gedateerd moeten worden. Afgaande op hun maten, kunnen de potten uit deze periode nog niet of nauwelijks in elkaar verpakbaar zijn geweest. Vierde periode: 1790-1910. In Denemarken gaat de handel echter door, zoals de al even genoemde export van koopman Borch uit Kolding naar Lübeck in de dertiger jaren van de 19e eeuw bewijst. In deze laatste periode worden de potten efficiënter geproduceerd en vervoerd, doordat zij in elkaar verpakbaar zijn. Die omstandigheid is door de volkskundigen (zie boven) opgetekend. De potten hebben altijd korte pootjes en niet al te ver uitstaande kleine oren. De typisch 19e-eeuwse rationalisering van produktie en vervoer heeft dus consequenties gehad voor de vorm en de grootte van de oren en de diameters der grapen. Meer in het algemeen lijken de oren in de loop der eeuwen kleiner te worden. Overigens lijkt het verschil tussen puntoren (steun voor de duim? zie

12. Fragment van twee-orige graap, 1700-1725 (beerputvondst Zwanenburgerstraat 57 [Waterlooplein], 1982, inv.nr. WLO-301-6).

11


afb. 12) en ronde oren - in een verhouding van 1 op 5 in ons materiaal - voor de datering niet relevant. Puntoren komen, zo lijkt het, in alle perioden voor. De dateringen die hier worden voorgesteld, kunnen stellig nader worden toegespitst met behulp van toekomstige opgravingsresultaten. Ook de huidige kunnen echter al helpen: een 3,5 cm lang pootje, gevonden bij de uitspanning „Het Kalfje" in Amsterdam Buitenveldert zal van vóór 1650 zijn. Het is waarschijnlijk dat daar toen al bewoning was. Een pot uit Delft, tentoongesteld in het museum van Schokland, met pootjes van 3 cm, zal daarom ook uit de eerste helft van de 17e eeuw dateren, evenals een pot uit Harlingen (havengebied) met pootjes van 3 cm28. Het einde van de produktie Jydepotten zijn nooit uit de markt geconcurreerd door gedraaide waar, daarvoor hadden ze te grote voordelen. Ze hebben zelfs de overgang van de open vuurplaats naar het gietijzeren fornuis overleefd, want zolang ze niet tegen scherpe kanten botsten of door te hoog opgestookt vuur kapot gingen, waren ze nog altijd goed bruikbaar en veel goedkoper dan de geëmailleerde, gietijzeren pannen. Maar toen in de steden gas werd ingevoerd, konden de jydepotten daar niet langer dienen: de geconcentreerde warmte van de gasvlam was te hoog. Maar de stijgende welstand in de pottenproduktiegebieden zelf gaf ten slotte de definitieve doodsteek. Het werd langzaamaan rendabeler in plaats van potten te bakken, boter en varkensvlees te produceren. De pottenhandel had namelijk een geldoverschot opgeleverd, dat naar het inzicht van de spaarzame Westjut voordeliger geïnvesteerd kon worden in de verbetering van de landbouw. Er was ook geld voor nieuwe huizen met houten vloeren, er kwamen „opkamers" en er werden meer eisen aan de hygiëne gesteld. De vrouw des huizes zag liever geen klei in huis en de mannen, die vroeger vooral oog hadden voor hoe een meisje „met de klei" was en pas daarna voor het uiterlijk, de bruidsschat en dergelijke, zagen hun vrouwen toen liever ook niet langer potten bakken. Tijd om ze te 12

venten hadden ze toch niet meer en door de tussenhandel zou de winst te laag worden. Pottenbakken had geen status meer, maar wat toch nog gebakken werd, kon tot het laatst toe worden verkocht29. Zo werden in 1904 op de markt van Herning de laatste pottenkooplui gesignaleerd 30 en Marie Haugstrup, de laatste vrouw die gebruikspotten vervaardigde en geen toeristenwaar, heeft in 1916 voor het laatst potten op de markt van Grindsted verkocht31. Noten 1 Deze studie is tot stand gekomen dankzij de hulp van velen. In de eerste plaats bedanken wij de Afdeling Archeologie/Stedelijk Beheer Amsterdam: zonder de hulp van J. Baart, W. Krook en A. Lagerweij zou dit onderzoek eenvoudig niet mogelijk zijn geweest. Veel steun hebben wij ook gehad van H. Ploegmakers en R. Tousain. G. Elzinga en W. F. Proost is veel dank verschuldigd voor hun commentaar op een eerdere versie van deze studie en voor hun hulp bij het integreren van de Friese gegevens. Verder vermelden wij nog de namen van hen die op de een of andere wijze hebben bijgedragen aan dit onderzoek, maar aan wie niet in deze studie of in Van Reenen 1992a en -b gerefereerd wordt: H. ter Avest (Gemeentemuseum Het Hannemahuis, Harlingen), J. W. Boersma (Groninger Museum), J. Ganshorn (Museum Den Fynske Landsby, Odense), H. Groenendijk (ROB), H. Kloosterman (Museum Schokland), E. Kramer (Fries Museum), J. Nielsen (Museum M0ntergaard, Odense), W. F. Proost (Hannemahuis, Harlingen), K. Vlierman (Centrum voor Scheepsarcheologie Ketelhaven), V. van Vilsteren (Drents Museum). 2 Voor enige aanvullingen en correcties op het werk van Andreas Jensen wordt verwezen naar Pedersen 1987. Het meest recente overzichtswerk is Lynggaard 1972. 3 In deze samenhang varieert de „snes" al naargelang de grootte van de pot en de traditie van de streek. Van de grote potten, de zogenaamde eentallen, gingen er twintig in een snes, terwijl er veertig kleinere potten in konden gaan, soms zelfs 56. 4 „De strijdende Jacob". 5 Kristensen 1927, p. 209. 6 Jensen 1991, fig. 2, en 1993, p. 246. 7 Articus 1984, p. 147. 8 Zie Van Reenen 1992a, p. 261. 9 Een tolrol bevat de gedetailleerde lijst van tolbedragen. 10 Naar Kristensen 1976. Naast het deel over de


11

12

13 14

15 16 17 18

19 20

21

22 23

pottenhandel geeft dit artikel veel waardevolle informatie over de Deens-Hollandse handelsbetrekkingen in de 17e en 18e eeuw. Zie: „Eutropii Philadelphi Oeconomiske Balance eller Overslag paa Dannemarks naturlige og Borgerlige Formue", p. 85. De havens die hier worden genoemd, liggen alle in het voormalige hertogdom Sleeswijk. De anonieme schrijver is zich niet bewust van de export via de havens aan de Deens-Jutse oostkust, maar hij bevestigt dat de belangrijkste haven voor de handel naar het westen Hjerting is. Cf. John Simonsen 1988, p. 108-111: „De kogelpot van 700-1900". De vatvormen waar het om gaat, zijn dunwandige kogelpotten met of zonder pootjes, kannen en zeer dikwandige vaten met vlakke bodems en plastisch versierde randpartijen („golvende" randen, vingerafdrukken). Ondanks het verschil in dikte van de wand lijkt het of het om dezelfde waar gaat. Hier wordt gerefereerd aan de Westdeense omgeving, waarmee de tweede auteur goed vertrouwd is. A. G. Jensen heeft de blauwgrijs gedraaide middeleeuwse ceramiek goed gekend, maar de vondsten waren zo spaarzaam, dat hij er de voorkeur aan gaf in continuïteit sedert de ijzertijd te geloven, die alleen nog niet bewezen was. Jensen 1982, p. 99-102. Madsen en Schi0rring 1981, p. 222-228. Madsen en Schi0rring 1981, p. 228-229. Jensen 1982, fïg. 8 rechts. Tot ongeveer 1600 kan ook handel via Vejle naar Amsterdam zijn verlopen. Daarna is de haven van Vejle niet meer toegankelijk voor de zeescheepvaart. Jensen 1993. De datering van de steelpot uit Alkmaar danken wij aan de eigenaar, de heer A. Lawant uit Heiloo. Voor de pot uit Broek in Waterland zie Bos 1987. Een enkele pot heeft maar één oor. Vaak laten de scherven natuurlijk niet toe vast te stellen wat de vorm is geweest en hoe de oren stonden. Verder zijn er een paar raadselachtige scherven aangetroffen in Harlingen en Goes. Een in Amsterdam gevonden kannetje heeft radstempelversiering, zie Baart et al. 1977, p. 271. Hetzelfde radstempel is in Odense aangetroffen. Zie ook Liebgott 1989, p. 287 en 299, voor een pottenbakkersstempel en mogelijk vergelijkbare versieringen uit Randers. Mededelingen van G. Elzinga, J. Morel en K. Vlierman. Mededeling van mevr. M. Smit.

24 Aldus een suggestie van G. Elzinga. 25 De aantallen zijn door G. Elzinga geschat. 26 Voor de gegevens uit Ribe zie Madsen & Schi0rring 1981. Voor wat betreft België vriendelijke mededeling van mevr. B. Hillewaert (Archeologisch Museum Brugge). 27 Jensen 1924, p. 81. Voor het materiaal uit Ribe verwijzen we weer naar Madsen & Schi0rring 1981. Het fragment afkomstig uit de Zaanstreek (Van Roon 1994) kan nog net van deze derde periode dateren. De meanderversiering is weliswaar 19e-eeuws, maar kan eventueel iets ouder zijn. Een vergelijkbare versiering is te zien op de rand van de pot op de omslag van Lynggaard 1972. 28 Op oude kaarten is te zien dat er in 1633 bewoning aan „Het Kalfje" is, in 1594 daarentegen nog niet. Van der Aa meldt dat op een gravure uit 1610 bewoning is te zien. Op het terrein zijn ook enige pijpekoppen uit het eind van de 16e eeuw aangetroffen (mondelinge mededeling van P. Hoogers). Een tekening van de Delftse pot staat in Van Reenen 1992b. 29 Hansen 1944, p. 7-8. 30 Zo is ook een einde gekomen aan de pottenproduktie op Funen, zie Pedersen 1987. 31 Jensen 1924, p. xxx en 106. Literatuur Alders, G. P., E. M. Eisma-Donker en F. D. Zeiler, 1991. Raadselachtig Rampenbosch, Hernieuwd onderzoek naar een „kasteeltje" te Bergen (NH). Westerheem 40, 173-190. Articus, R., 1984. Jydepotte in Norddeutschland. DieHeimat9\, 142-149. Baart, J, e.a., 1977. Opgravingen in Amsterdam. Haarlem. Bos, J. M., 1987. Broek in Waterland. In: P. J. Woltering (red.), Archeologische Kroniek van Holland over 1986, I Noord-Holland. Holland 19, 304. Carmiggelt, A., 1979. Archeologisch onderzoek tussen Diezerpoort en Wijndragerstoren te Zwolle (eigen uitgave). Zwolle. Cherry, J., 1991. Pottery and Tile. In: John Blair & Nigel Ramsay (red.), English Medieval Industries, Craftsmen, Techniques, Products. London & Rio Grande, 189-209. Christensen, C. P., 1927. Kolding Ktfbstad og dens Indbyggere ved Aar 1735. Vejle Amts Aarb0ger, 203-228. Elzinga, G., 1964. Deense Jydepotten uit Friese bodem. It beaken 26, 306-326. Eutropii Philadelphi Oeconomiske Balance eller Overslag paa Dannemarks naturlige og Borgerlige Formue, 1759. K0benhavn, 85. Groeneveld, T., 1986. Grondig Bekeken 2, 1. 13


Hansen, H. P., 1944. Jydepotter og hpb. Gammel dansk Husflid. K0benhavn. Heeringen, R. M. van, 1989. Bijlage I, Kort verslag van het archeologisch onderzoek i.v.m. de restauratie van de Ned. Herv. Kerk te Wemeldinge. In: D. B. M. Hermans en J. Kamphuis (red.), De Ned. Herv. Kerk te Wemeldinge in bouwhistorisch perspectief. Delft. Hofman, H. de, 1763 e.v. Den danske Atlas (6 dln). K0benhavn. Jensen, A. G., 1924. Jydepotten. Vort Lands celdste Haandvcerk. K0benhavn. Jensen, V., 1982. 1400-arenes lert0j i Kolding. Hikuin 8, 95-104. Jensen, V., 1988, Kakler, keramik og glas asldre end 1550. Hikuin 14, 109-120. Jensen, V., 1991. Fremmedi Kolding i 1500-arene. Koldingbogen, 15-32. Jensen, V., 1993. Historisk arkaeologi. Hvor er graensen?, Fortid og Nutid, 243-250. Kooi, P. B., 1992. In den Oord-Oldenoord. Stad en Lande 1, 12-17. Kristensen, H. K., 1976. Skibsfart fra Ribe-Varde-Blavandshuk-omradet i gammel tid. Fra Ribe Amt (Bd. XX-1), 69-134. Lenting, J. J., H. van Gangelen en H. van Westing, 1993. Schans op de Grens, Bourtanger bodemvondsten 1580-1850. Sellingen. Liebgott, N. K., 1989. Dansk Middelalder Arkceologi. K0benhavn. Lynggaard, F., 1972. Jydepotter & lldgrave. Aschehoug/K0benhavn. Madsen, P. K., en O. Schi0rring, 1981. En udgravning i Ribes „nye grav" og et fund af keramik fra 1500-1600-arene. Hikuin 7, 209254. Nyrop, C , 1882. Dansk Pottemageri. Et Kapitel af den danske keramiks Historie. Kj0benhavn. Pedersen, I. L., 1987. Sikarkoner og skalgrydemaend, Pottemageriet i Karhusene. Fynske Minder, 49-78. Reenen, P. van, 1992a. Jydepotten in Nederland. Westerheem 41, 260-263. Reenen, P. van, 1992b. Jydepotten, een inventarisatie. Het Profiel (dec.-nummer), 4-7. Roon, A. C. van, 1994. Versiering. Grondspoor 112. Simonsen, J., 1988. Fra oldtidspottemagerens vcerksted. Skive. Smith, L., 1790. Om de sorte jydske Leerkars Fabrications Maade og denne Industries Artikels Fordeelfor Staten. Iris. Wattel, E. & P. van Reenen, 1994. Visualisation of extrapolated social-geographical data. Rapportnr. WS-429. Vrije Universiteit, Amsterdam.

14

Bijlage 1. Verantwoording van de herkomst van de potten en fragmenten Achtereenvolgens worden vermeld de vindplaats, de vondstomschrijving, de datering (indien bekend), de opslagplaats of informant. Indien mogelijk, wordt volstaan met de vindplaats, gevolgd door een literatuurverwijzing. De gegevens zijn geprojecteerd op de kaart. Groningen Groningen, Roode Weeshuis: randfragment, voor 1805 en waarschijnlijk na 1790, G. L. G. A. Kortekaas (Stadsarcheologische Dienst). Oude Schans: 2 potten, 17A en 1593-Âą 1635, J. J. Lenting. Boertange: 3 potten, 1593-1800, J. J. Lenting, zie ook Lenting et al. 1993, p. 169. Voor Oldenoord: zie Kooi 1992. Friesland Barradeel (Pietersbierum): randscherf (1968/IV/4), Fries Museum. Drachten: randscherf met rond oor (1970/X/18), Fries Museum. Ee (Dongeradeel): 1 complete pot (1979/VIII/2), Fries Museum. Harlingen: 1 pot, Hannemahuis; Rapenburg: minstens 15 potresten, 1575/'801625; bijna complete gerestaureerde pot (P. van Reenen); randscherf met plat oor (cat. no. 14, 1966/IV/3), Fries Museum. Heerenveen: De Greide: randscherf (1971/II/7), Fries Museum. Hennaard (Henneradeel): vrijwel complete gerestaureerde pot, 17e/18e eeuw (1978/X/87), Fries Museum. Jellum (Lettenseradeel): randscherven van 2 potten (1985/IX/3 1/2 en 1985/IX/3 2/2), Fries Museum. Leeuwarden, V&D-terrein: gerestaureerde pot (1966/XI/l); Terens: randscherf (1971/VII/30); Boterhoek: randscherf plus tweede scherf (1974/VI/10ab) en drie randscherven plus vijf andere scherven (van 1 pot?) (1974/VII/8a-g); Zuidvliet: randscherf (1980/IV0/101); Wilhelminaplein (voormalige stadsgracht, gegraven in 1435, gedempt begin 19e eeuw): scherven van 70 a 75 potten; alle vondsten uit Leeuwarden bevinden zich in het Fries Museum. Lemmer, gemeentehuis: scherf (1976/X/221), Fries Museum. Midsland (Terschelling): 2 potten met ronde oren (1 met versiering, de ander met vrij lange pootjes), Gem. Museum 't Behouden Huys West-Terschelling, G. de Weerdt (conservator). Nes (Ameland): gerestaureerde pot (1968/VII/21) en 3 potten (plus wat losse scherven) zonder nummer, Fries Museum. Schiermonnikoog, tussen oude en nieuwe steiger: randscherf met puntoor (1971/V/l), Fries Museum. West-Terschelling: 2 scherven, 17e-eeuw (1970/IX/15ab), Fries Museum. Wonseradeel, Makkum rondweg: 2 randscherven van 2 potten (1973/VIII/4 en 1973/1X/6), Fries Museum. Ulst: randscherf met oor (1968/X/25), Fries Museum.


Zie verder Elsinga 1964. Overijssel Zwolle, tussen Oversticht en de Wijndragerstoren: groot fragment, ca. 20 cm hoog, 17A? A. Carmiggelt 1979. Flevoland Noordoostpolder: diverse scheepswrakken: complete pot (Z 1951/V/78); incomplete pot met oor (gerestaureerd) (Z 1951/III/6); rand-/ schouderscherf en randscherfje van een kan (Z 1952/VII/183); randscherf van olielampje? (Z 1954/XII/15); bodemscherf met pootje (Z 1954/XII/14); data van vergaan der schepen: laatste kwart 18e eeuw/begin 19e eeuw. Zuidelijk Flevoland, kort achter de dijk tegenover Spakenburg (ZN 42/25), Centrum voor Scheepsarcheologie, Ketelhaven (K. Vlierman). Gelderland Acquoy (bij Leerdam): 1 scherf (F. Laurentius). Ingen: 2 potten, wandfragment plus randfragment en 2 wandfragmenten, ROB (R. H. P. Proos). Maurik: randfragment, ROB (R. H. P. Proos). Nijmegen: 1 pot, laat 17e/vroeg 18e eeuw (J. Thijssen). Utrecht Amersfoort, Nieuwland: scherf met puntoor, geen rand (Fa. Van Daalen, L. de Niet). De Bilt: vergaand complete pot, eind 17e eeuw, zie: Een archeologisch onderzoek in het centrum van De Bilt, p. 21-23 (H. Fokkens). Cothen: 1 pot (oorfragment plus 6 bodemfragmenten), ROB (R. H. P. Proos). Voor Schalkwijk: zie Van Reenen 1992a. Utrecht: 1 scherf (H. de Groot, Stadsarcheologische Dienst). Zeist, Figi-terrein: fragmenten van jydepotten (H. Fokkens). Noord-Holland Akersloot, bij Broekzijlmeertje: scherf, 17a (zie ook Van Reenen 1992a en -b). Alkmaar: steelpot, ca. 1600 (A. S. Lawant); Langestraat: mogelijk complete pot, 17e eeuw (A. de Graaf en R. Roedema). Amstelveen, voormalige Fabriekssteeg: randscherf (P. Hoogers); Bovenkerkerweg: fragmenten (met een oor) van minstens 12 potten (P. Hoogers, H. Klein, J. van Oostveen), waarvan 5 potten te dateren: 18A, met drie pootjes van 1,8 cm, 1,8 cm (zelfde pot?) en 2 cm. Zie verder Van Reenen 1992ab. Amsterdam: randscherven van 5 potten (H. Klein, P. Hoogers); zie verder Van Reenen 1992ab en bijlage 2. Bergen: scherf met rond oor en 2 korte pootjes, iets na 1700 (E. M. Eisma-Donker, zie ook Alders, Eisma-Donker & Zeiler 1991, p. 188). Blokker, enige fragmenten (D. Koeman). Diemen, Noord: 2 randfragmenten

van waarschijnlijk 1 pot (P. Hoogers); randscherf met oor en scherf van 1 pot (DM 84.208); Overdiemerweg t/o 2: 1 randscherf met rond oor, kleine cirkel, 17a (OVD-9-1) (W. Krook); zie verder Van Reenen 1992a. Enkhuizen: 1 fragmenten, waarvan 1 met oor, 17e-eeuwse context (F. Diederik & R. H. P. Proos). Kalslagen (uit Westeinder): randscherf met puntoor plus drie scherven (een met vingerafdrukken) (P. Lobel). Muiden: randscherf (H. Klein). Ouderkerk aan de Amstel: 1 randscherf; Bullewijk: 1 randscherf (H. Klein). Spaarnwoude, langs Zijlwetering: scherf (A. Numan). Texel (Oude Schans): 2 potten, pootjes van 5 cm, omstreeks 1620 (G. Jansen en J. J. Lenting). Wormer: 1 pot (G. van Roon). Voor Beverwijk, Graft, Groot-Schermer, Heemskerk, Krommenie, Schagen, Uitgeest, Velsen-Noord en Zaandam: zie Van Reenen 1992b. Voor Broek in Waterland: zie Bos 1987. Voor de Zaanstreek: Van Roon 1994 (niet op kaart 8). Zuid-Holland Alphen, Julianastraat: gerestaureerde pot, 18e eeuw (D. van der Kooij). Delft: bodemscherf met 1 pootje van 1 cm, vroeg 17e eeuw (F. Laurentius), zie verder Van Reenen 1992b. Den Haag, Boekhorststraat: enkel scherfje (BKH91), 16/17A (M. van Veen); parkeerterrein Wagenstraat: complete pot (BIJ 86) 18e-eeuws (mogelijk nog laat 17e-eeuws, M. van Veen). Dordrecht, vuilstort uit Dordrecht langs de Merwede schuin tegenover de oude stad: 2 scherven met oren van 2 potten (C. van der Esch). Dubbeldam (gem. Dordrecht): 2 randscherven van 1 pot, 155O-18A (T. Groeneveld, zie ook Groeneveld 1986). Gouda, sluisje hoek Turfmarkt Gouwe: 2 scherven (1 puntoor), 18e eeuw (J. van Dam). Koudekerk, gracht Klein Poelgeest: 3 of 4 randjes (D. van der Kooij). Leidschendam: 1 pot met kleine oren, zie verder Van Reenen 1992a. Monster, bij boerderij (voorheen kasteel) Polanen: scherf (E. Bult). Rotterdam, tunneltraject: enige scherven (A. C. Guiran, I. Reuselaars, K. Sloos, Stadsarcheologische Dienst). Valkenburg: scherf, circa 1734 (F. Laurentius). Voor Berkel, Bleiswijk, Boskoop, Voorschoten, Zevenhoven en Zoetermeer: zie Van Reenen 1992b. Zeeland Goes, Evenemententerrein: minstens 16 pot(res)ten (H. Hendrikse, provinciaal depot ROB). Wemeldinge, kerk (R. M. van Heeringen, zie ook Van Heeringen 1989). Noord-Brabant Breda, Kloosterplein-Vlaszak: wandrandfragment met oor (G. Groeneweg, H. de Kievith en A. Maat), zie ook: Nieuwsbrief Archeologische

15


Vereniging Breda 4, 4 augustus 1990, p. 3-4. Bijlage 2. Overzicht Jydepotten Archeologisch Depot Amsterdam Na elkaar worden het inventarisnummer, de datering van het vondstcomplex (indien bekend), het voorwerp en de omschrijving vermeld. WLO-336-2, 16A, graap, 1 wandscherf; W6-65, graapje één-orig, + compleet, met radstempelversiering; WLO-155-97, 1592-1596, graap, 1 randscherf met oor, 1 randscherf, 4 wandscherven, 1 bodemscherf met aanzet poot; WLO-155-198, 1592-1596, graap, 1 randscherf met oor; WLO-155-99, 1592-1596, graap, 1 randscherf met aanzet oor; WLO-155-102, 1592-1596, graap, 1 bodemscherf met poot; WLO-155-96, 1592-1596, graap, 2 bodemscherven met poot (afb. 11); WLO-155-95, 1592-1596, steelpannetje, ± compleet (afb. 5); WLO-155-100, 1592-1596, (melk)schotel, 1 randscherf (afb. 3); WLO-370-9, voor 1590, graap, 1 randscherf; OV-117, graap, 1 randscherf; OV-217, graap, 1 randscherf; OV-317, graap, 1 randscherf; TAAN-1-10, 17, graap, 1 randscherf met oor, 3 randscherven, 4 wandscherven; WLO-88-1, 17, bak, rand- en bodemscherven (afb. 6); OVD-9-1, 17a, graap, ± compleet; WLO-80-1, 17a, graap, 1 wandscherf; WLO-169-14, 1625-1635, graap, 1 randscherf met oor;

16

WLO-168-6, na 1647, graap, 2 randscherven met oor; WLO-97-2, 17b, graap, 1 wandscherf; LIN1-134, 17B-18a, graap, compleet (afb. 1); WLO-60-3, 17B-18a, graap, 3 wandscherven, 1 bodemscherf met aanzet pootje; WLO-86-2, 17c, graap, 2 randscherven, 17 wandscherven; WLO-206-7, 17d, graap, ± compleet; WLO-98-7, 1690-1725, graap, 2 randscherven, 1 wandscherf; WLO-98-8, 1690-1725, graap, 1 randscherf met aanzet oor; WLO-201-1,18, graap, 1 wandscherf; WLO-141-4, 18-19c, graap, 1 randscherf met oor; WLO-301-6, 18a, graap, + compleet (afb. 12); WLO-242-13, 18A, graap, 1 randscherf, 8 wandscherven; WLO-94-10, 18b, graap, ± compleet (afb. 2); WLO-94-11, 18b, graap, 1 randscherf met oor; WLO-230-4, 18b, graap, 2 randscherven, 13 wandscherven, 1 bodemscherf met pootje; WLO-65-5, 18B, graap, 4 wandscherven; WLO-42-1, 18c, graap, 1 randscherf; WLO-194-3, 18c, graap, 1 randscherf met oor, 1 randscherf, 15 wandscherven. Collecties Archeologisch Depot Amsterdam: afb. 1-3, 5, 7, 11 en 12. Centrum voor Scheepsarcheologie, Ketelhaven: afb. 9 en 10. A. S. Lawant: afb. 6. MrSixlaan 13 1181 PK Amstelveen


Een 2e- of 3e-eeuwse ijzersmeltoven te Ermelo A. van Sprang

nederieklinĂźs a ardewertf

1. Situatieschets.

Bij de voorbereidingswerkzaamheden voor de bouw van een dubbel woonhuis aan de Hamburgerweg te Ermelo in het voorjaar van 1994 werd een vrij diepe bouwput gegraven (afb. 1). Hierbij werd de donkerbruine bovenlaag - waarschijnlijk enkgrond verwijderd en kwam de ongeroerde zandlaag tevoorschijn. Daar deze plaats in de onmiddellijke omgeving van de in de 50'er jaren verkende inheems-Romeinse nederzetting uit de 2e en 3e eeuwl lag, moest ik wel op mijn qui-vive zijn. Op de druilerige vrijdagmorgen van 6 mei ontdekte ik een paar donkere plekken in de lichtbruine zandlaag op de bodem van de helaas reeds gegraven bouwput.

Dit is weer een voorbeeld van het feit dat men nooit alert genoeg kan zijn om iets te achterhalen op oudheidkundig gebied. Donderdag de vergunning in de krant, vrijdag om 7.30 uur de graafmachine ter plaatse, 8.30 uur de correspondent van de ROB present, waardoor toch nog niet geheel achter het net gevist werd. Na vergunning daartoe verkregen te hebben, werd de bodem geschaafd, zodat een tekening van de bodemverkleuring gemaakt kon worden. Een aanzienlijke hoeveelheid van 12 kg ijzerslakken kon geborgen worden en een kleine, voorzichtige graving bracht de ringvormige lemen wand van een kleine ijzersmeltoven aan het licht (afb. 2). Door de 17


sch«al i ; iis Hfimbu r g e r w e g 100-102

"ottoiV H ambucgerweg 2. De vindplaats.

3. De smeltoven. 18

slechte weersomstandigheden moest deze graving voorlopig worden toegedekt. Het volgende onderzoek was op maandag 9 mei. Na ontgraving van het gehele onderstuk van de smeltoven zijn toen foto's gemaakt (afb. 3) en zijn opmetingen verricht. De bodem rondom werd nauwkeuriger onderzocht, zodat er nog wat gevarieerd ijzerslak, ovensinter en houtskool geborgen kon worden. Zoals bekend, gaat bij verhitting van ijzeroer en klapperstenen, die als grondstof dienen bij de bereiding van ijzer, het Fe2Ch over in FeO en daarna in Fe. Deze zuurstofonttrekkende werking door CO begint bij een houtvuurhitte van + 600°C (afb. 4) en neemt toe bij hogere temperatuur. Doordat dit soort primitieve veldoventjes niet optimaal werkten, bleef er veel zand en leem in het smeltende oer achter, zodat het soortelijk gewicht van de slak niet hoger ligt dan ± 4 in plaats van 8, zoals bij zuiver Fe. Interessant was, dat aan de buitenzijde van de lemen ovenwand zich een ± 1 cm dik, vrij groot plakkaat geribd vloeislak (afb. 5)


Fe 2 O 3 +CO - Fe 3 O 4 + COa Fe 3 O 4 tCO . Fe O» COj

FeO • CO . Fe • CO,

FeO • CO - Fe * CO,

Fe O. SIO 2 .CaO etc

t too - 1300'c:

4. Belangrijkste zones in een ijzeroven. 1. eerste reductiezone, 2. reoxidatiezone, 3. definitieve reductiezone, 4. luchtinlaat. Ontleend aan: Voeten in de aarde.

bevond. Blijkbaar is dat destijds al door uitvloeiing bij een opening in de ovenwand naar buiten gestroomd. Dit plakkaat was aan één zijde min of meer regelmatig met golvende ribbels bedekt. Binnen de rondlopende lemen wand van + 1 4 cm dik bevonden zich talrijke, zeer grillig gevormde, redelijk kleine druipslakken (afb. 5) van ijzer. Deze waren zwartglanzend, niet roestig, door een hoog koolstofgehalte. Op 2,90 m afstand in westelijke richting bevond zich een concentratie ijzerslakken en houtskool (afb. 2 en 5). Sommige slakken waren roestig bruin, andere glanzend zwart. Enkele brokken waren tot 15 cm in doorsnede; een aantal slakken vertoonde een bolle ronding, alsof die tegen de binnenrand van de oven gevormd waren. Bij deze concentratie was veel houtskool, waarbij sommige stukken nog de vorm van een boomtak vertoonden. Deze plek was 2,30 x 1 m in oppervlak en + 20 cm diep in de zandbodem. Mogelijk lagen hier de ijzerslakken opgetast, om na verhitting door hameren tot bruikbare vormen bewerkt te worden. Doordat in deze ijzerslakken zich nog veel SiCh bevindt, heeft de slak een lage smelttemperatuur. Dat spaart dan veel brandstof, vooral bij de verdere behandeling bij het smeden. Om aan voldoende houtskool te komen, moest er zeer veel hout gekapt worden. Om ijzer te winnen, was er tweemaal zoveel ge-

wicht aan houtskool nodig dan aan oer. Wanneer we dan in aanmerking nemen dat houtskool zo licht als veren is, kunnen we ons voorstellen dat er enorm gekapt moest worden om deze ovens te doen branden. Hier liggen mogelijk ook oorzaken van de grote ontbossing op de Veluwe, waardoor later die onafzienbare zandverstuivingen ontstonden. De erts die hier gebruikt is, zal vrij zeker bestaan hebben uit moerasijzererts. Nabij het vondstgebied aan de Hamburgerweg, ter zijde van de kanovijver en een halve meter onder een nabijgelegen schoolplein, bevindt zich een dikke leemlaag. Nu is bekend dat op zulke moeilijk doordringbare lagen vaak water blijft staan. De afstervende planten daarboven laten dan stoffen achter op zo'n leemlaag, waardoor oervorming optreedt. De leem kan ook de grondstof geleverd hebben voor het talrijke aardewerk uit de 2e en 3e eeuw, dat aan de andere zijde van de

druipijzerslak

OVEN

5. De oven en de concentratie van ijzerslakken en houtskool.

19


Hamburgerweg in de vijftiger jaren tevoorschijn kwam (afb. 1). Te bewijzen valt dit niet, daar dit ook import geweest kan zijn, evenals het daarbij voorkomende Romeinse aardewerk. Maar wel voor de hand liggend is het, dat de huttenleemvondsten daarvan afkomstig zijn. Dit zijn leemdelen die tegen een takkenwand van een huis of stal waren aangesmeerd om de wand wind- en waterdicht te maken. Afgewerkt ijzer is bij de nederzetting nauwelijks aangetroffen. Een klein aantal zeer roestige mes- en bladdelen wordt in de Gemeentelijke Oudheidkamer van Ermelo nog wel als aandenken bewaard. Vermeld kan nog worden, dat de oven gestaan heeft onder het pand Hamburgerweg 100 en dat onder het pand 98 reeds in 1954 restanten van een ander oventje, in de vorm van gesinterde leembrokken, houtskool en ijzerslakken, werden waargenomen. De afstand tussen beide ovens bedraagt hoogstens 15 meter. Op de vondstplek stond tot voor kort een boomgaard. In de vijftiger jaren vond de eigenaar - de heer Van Putten - daar een vrij grote, bolvormige rand-/wandscherf met plat omliggende bovenrand, van een 2e-

20

eeuwse pot. In de nu uitgegraven grondhopen vond ik een paar kleine, kennelijk Romeinse, potfragmentjes. Er kan dan ook geen twijfel over bestaan dat de nu gevonden ovenrest gelijktijdig is geweest met de 2e- en 3e-eeuwse bewoning aan de overzijde van de Hamburgerweg. Noten 1 Van Sprang 1963. Literatuur Heidinga, H. A., en H. J. van Nie, 1993. Oud ijzer op de Veluwe. In: J. H. F. Bloemers, W. Groenman-van Waateringe en H. A. Heidinga, Voeten in de aarde. Amsterdam, 111122. Hingst, H., 1958. Vor- und FrĂźhgeschichtliche EisenverhĂźttung in Schleswig-Holstein. In: Neue Ausgrabungen in Deutschland. Moerman, J. D., 1962. De oude smeedijzerbereiding. Sprang, A. van, 1963. 2e-eeuwse nederzettingssporen bij de kano vijver en de Hamburgerweg te Ermelo. Westerhsem 12, 109-126. Varenlaan 128 3852 CT Ermelo


Een zeventiende-eeuwse nep-fand uit Oudeschans R. C. G. M. Lauwerier, J. J. Lenting en H. J. M. Meijers In verband met restauratiewerk aan het huis aan de Achterstraat no. 1 in de vesting Oudeschans werd door de Stichting Archeologie en Monument, in overleg met het Biologisch-Archeologisch Instituut, in 1988 ter plekke een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Het huis is rond 1600 gebouwd en werd in de zeventiende eeuw gebruikt als soldatenbarak. Langs deze barak liep een sloot, die diende voor de afvoer van hemelwater en de meer aardse zaken, afkomstig van de verschillende secreten. Uit deze sloot, die vanaf de bouw van de vesting in ongeveer 1593 tot circa 1640 in gebruik is geweest, kwam een hanger of amulet, die eruit ziet als een hoektand (afb. 1)'.

1. De nep-tand uit Oudeschans (1:1). (Tekening J. C. A. Hulst, ROB).

Tanden zijn een geliefde grondstof voor het vervaardigen van hangers. Meestal zijn het de hoektanden die gebruikt worden. Om het voorwerp te kunnen bevestigen, wordt bijna altijd een gaatje geboord dwars door het uiteinde van de tandwortel. Dergelijke hangers zijn van alle tijden en van overal. Ze komen

regelmatig voor in jong-paleolithische nederzettingen in West-Europa, maar ook bijvoorbeeld bij de graan verzamelende Natufiërs2. Deze laatsten maakten ze van de hoektanden van vossen, gazelle, damhert, ree en soms ook hyena's. Voorbeelden van vondsten uit het neolithicum en de bronstijd zijn de hondetanden uit Gross Schierstedt en de doorboorde tanden van een das uit Serrahn, Duitsland3. Van wat dichterbij zijn de hangers uit de neolithische nederzetting van Swifterbant, gemaakt van de hoektand van een hond en een snijtand van een paard4. Sommige typen, zoals de dubbele hangers van aan elkaar geklonken houwers van wilde zwijnen uit de Romeinse tijd, worden beschouwd als ornamenten van paardetuig5. Vaak worden hangers echter in graven gevonden, wat erop wijst dat we meestal met persoonlijke ornamenten te maken hebben. Waarschijnlijk werden de hangers niet alleen voor de sier, maar vooral vanwege een magische of symbolische waarde gedragen, zoals bijvoorbeeld de kruisjes en Maria-medaillons in de twintigste-eeuwse katholieke wereld. De tand-hangers zijn tegenwoordig vooral in de westerse pop-scene waar te nemen. Het aardige aan het voorwerp uit Oudeschans is dat het een nep-tand is. De „tand" is gesneden uit een stukje pijpbeen van een rund of een paard. De sporen van de vijl zijn, vooral onder de microscoop, goed te zien als fijne, evenwijdig lopende krasjes. Het geheel is gevat in een huisje van een lood-tinlegering en vastgeklonken met een loden pennetje. De bovenkant van het hulsje, waaraan waarschijnlijk het bevestigingspunt zat, is afgebroken. Het huisje is mogelijk gemaakt van een secundair gebruikt deel van een pelgrimsflesje of beeldje. Waarschijnlijk hebben we hier te maken met een stukje huisvlijt waarmee één van de soldaten uit de vesting, bij gebrek aan „echte" amuletten, zijn macho imago probeerde te vergroten. 21


Noten 1 No. B31, Museum Oudeschans. 2 Bar-Yosef & Tchernov 1970. 3 Lehmkuhl 1986. 4 Clason 1978. 5 Fingerlin 1981. Literatuur Bar-Yosef, O., en E. Tchernov, 1970. The Natufian bone industry of ha-Yonim Cave. Israël Exploration Journal 20, 141 -150. Clason, A. T., 1978. Worked bone, antler and teeth (Swifterbant contribution 9). Helinium 18, 83-86. Fingerlin, G., 1981. Eberzahnhanger aus Dangsteten. Fundberichte aus Baden-Württemberg 6,

22

417-432. Lehmkuhl, U., 1986. Archaozoölogische und typologische Untersuchungen an MetapodiaAnhanger des Neolithikums und der Bronze- bis frühen Eisenzeit in der DDR. Bodendenkmalpflege in Mecklenburg 1986, 19-38. leen 3e auteur ROB Kerkstraat 1 3811 CV Amersfoort 2e auteur Stichting Archeologie & Monument Voorstraat 19 9696 XG Oudeschans


Terug naar het rariteitenkabinet: een rondwandeling door de afdeling archeologie van het Groninger Museum Wijnand van der Sanden

„ Verrassend is me te weinig: ómrollen moetje". F. Haks, Nieuwsblad van het Noorden van 28 oktober 1994. Op woensdag 21 december begeef ik mij op weg naar het nieuwe, pas twee maanden daarvoor geopende Groninger Museum, prominent gelegen in de zwaaikom tegenover het Centraal Station. Ik heb het mezelf gemakkelijk gemaakt. Ik hoef alleen maar de afdeling archeologie te bekijken. Bij de opening had ik daar al een eerste blik op kunnen werpen, maar heb, omdat het zo druk was, me toen voorgenomen om nog eens op een rustiger moment terug te keren. Echt rustig is het op die woensdagmiddag niet. Er zijn vele honderden bezoekers in het museum en een deel daarvan komt, net als ik, kennis nemen van het oudste verleden van de provincie Groningen. Eenmaal afgedaald in het De Lucchi-paviljoen, doe ik de baksteenrode gordijnen opzij die toegang geven tot de afdeling archeologie. Kinderen stuiven me voorbij: „Ha, lekker donker hier!" En dat klopt, al is het niet meer zó donker als ik het mij van de eerste keer kan herinneren. In de tussentijd is het lichtniveau aangepast om tegemoet te komen aan de klachten van bezoekers die struikelden over de flauwe (toen nagenoeg onzichtbare) hellingen in de expositie. Die overgangsstukjes tussen de verschillende ruimten zijn nu beter aangelicht, zodat de bezoekers minder makkelijk ómrollen. Direct achter het rode gordijn kom ik in een soort baksteenrode voorhal, waar naast elkaar vijf identieke videobanden worden afgespeeld. In het kort wordt daar op de geschiedenis van de collectie van het museum

ingegaan. Hoogtepunt is natuurlijk het heden, het verzamelbeleid van directeur Frans Haks. Je hoort zijn naam meermalen vallen en je hoort hem ook nog als je al halverwege de archeologische opstelling bent. Er mag dus geen misverstand bestaan over de vraag wie nu verantwoordelijk is voor het aldaar gebodene. In het halletje hangt ook nog een negenregelige introductietekst: „Archeologie". Daar is te lezen dat het terugvinden van voorwerpen te maken heeft met de karakteristieken van de bodem, dat we in Groningen te maken hebben met een zandbodem die voor een belangrijk deel overgroeid raakt met veen en ten slotte nog dat er vanaf 600 v.Chr. mensen op wierden in de kwelders wonen. Deze tekst is tweetalig weergegeven, zodat ook de bezoekers die het Engels machtig zijn, kennis kunnen nemen van de summiere inhoud (alle tekstjes in de afdeling zijn tweetalig). De voorhal mondt uit in een gang, alweer baksteenrood van kleur, waarboven in kapitalen het woord ARCHEOLOGIE oplicht. Aan beide kanten van die gang zijn kleine vitrines verwerkt, aan elke kant 13 om precies te zijn. Aan de linkerkant bevindt zich een U-vormige ruimte (de onderkant van de u is het breedst en de beide poten komen uit op de gang). Aan de rechterkant van de gang kan de bezoeker twee verschillende ruimten betreden. Voor elk daarvan geldt dat de ingang tevens de uitgang is. De drie ruimten bevatten rondomlopende, aan de bovenkant open vitrines. Ik loop eerst de gang maar eens door. Het wordt al snel duidelijk dat daar de topstukken hangen: de halsring van Onstwedder Barlage, het masker van Middelstum, enkele Romeinse godenbeeldjes, aardewerken rammelaars, zilveren munten, een ring van bergkristal, een kom van terra sigillata, di23


verse mantelspelden, etc. Terwijl ik rondloop en wat aantekeningen maak, worden juist de eerste begeleidende tekstjes opgeplakt (dat zal wel een samenloop van omstandigheden zijn). Bij de genoemde rammelaars is vanaf dat moment te lezen: rammelaar, 500-0 v.Chr. (0 v.Chr.?), aardewerk, wierde Enzelens, aankoop (1884). Nadat ik alle topstukken gezien heb - veel brons en zilver en voor een belangrijk deel importstukken uit andere streken - betreed ik de eerste grote ruimte aan de rechterkant van de gang. Boven de toegang staat uitnodigend: In zand en veen gevonden. Van jacht naar landbouw; urnenvelden en veenoffers. De inleidende tekst, net zo kort als de introductietekst, heeft als kopje: Veen (over het zand vernemen we vervolgens nooit meer iets). Ik lees dat vanaf 4000 v.Chr. allerlei voorwerpen in het veen werden gedeponeerd, tot en met dieren en mensen toe, om de goden en geesten gunstig te stemmen. Vanaf de 10e eeuw wordt dat veen gebruikt als akkergrond en nog wat later wordt het afgegraven ten behoeve van de brandstofwinning. Binnen is het erg donker. Ik hoor nog net een gids aan een groepje bezoekers uitleggen dat dat zo hoort en dat het spannend is. Ik loop gewoontegetrouw linksom. Ik zie er bronzen voorwerpen op baksteenrode schapjes: bijlen, een mes, armbanden. Er zijn nog geen begeleidende teksten, dus ik weet niet waar ze gevonden zijn. Er liggen ook vuurstenen bijlen en sikkels. Omdat de sikkels en bijlen op het onderste schapje liggen en recht van boven worden aangelicht, zijn ze hooguit voor de helft zichtbaar. Even verderop ontwaar ik drie voorwerpen in het duister. Uit de silhouetten leid ik af dat het om een geweibijl en een tweetal Breitkeilen gaat. Net op dat moment zegt de gids dat bewust niet alle voorwerpen aangelicht zijn. Sommige voorwerpen zijn verlicht, soortgelijke voorwerpen eromheen blijven in het donker. Ik kijk nog eens naar de gewone stenen bijlen die naast het onverlichte trio liggen, en stel vast dat Haks het breed ziet. Het is vast niet iemand die je moet lastigvallen met details als ouderdom, context en materiaalsoort. De lange achterwand is gebruikt om urnen te 24

tonen. Slechts een klein deel daarvan is verlicht. Sommige potten zijn maar half verlicht. Tegen de achterwand hangen drie tekeningen van delen van urnenvelden (maar dat staat er niet bij). Ook in de vloer zijn vitrines verwerkt, waarin potten uit Groninger urnenvelden opgesteld zijn. De bezoeker mag daar op gaan staan en doet dat ook, getuige de talrijke krassen op de afdekkende platen van gehard glas. Omdat ik toevallig nog eens omkijk en het silhouet van een trechterbeker ontwaar, zie ik dat ik beter naar de ingang kan teruggaan en vandaaruit rechtsom lopen. De wand rechts van de ingang bevat weer diverse schapjes-onder-elkaar. Op het eerste drietal wordt met een paar vuurstenen artefacten de hele tijdsspanne tot aan het neolithicum afgehandeld. Op de schapjes daarnaast zie je verder een kleine hoeveelheid trechterbekeraardewerk en wat laat-neolithische keramiek (drie bekers en een stuk van een vierde). Op één van de onderste plankjes liggen enkele neolithische hamerbijlen half in het donker; het steelgat is nog net zichtbaar. Mijn hersenen vullen het ontbrekende deel automatisch aan. Net om het hoekje kom ik een vierkant vlak tegen, waarvan het midden is aangelicht. Helaas ligt daar niets, wel net buiten de lichtkring. Ik meen in ieder geval twee scheermesjes uit de late bronstijd te herkennen. Boven zie ik, heel speels, twee lichtvlekken op de wand, waarin het silhouet van een spotje is te zien. Het lakprofiel dat juist daaronder hangt, slijt zijn dagen in het stikkedonker. De ruimte aan de overkant van de centrale gang is mijn volgende doel. Hij heet, zo leren de verlichte letters boven de ingang, In de wierde. Dagelijks leven in een vruchtbaar land. De tekst: Een vruchtbaar land heb ik snel gelezen. Hij deelt mee dat vanaf 600 v.Chr. de boomarme kwelders dienst deden als natuurlijke weiden. De nieuwe bewoners hielden er die en die dieren en verbouwden er die en die gewassen. Ik kijk eerst hoe ik het beste kan lopen, linksom of rechtsom. De lange wand tegenover de ingang, helemaal opgedeeld in kleine vierkante „hokjes", toont een grote hoeveelheid potten; de oudste staan links, naar rechts toe


worden ze jonger. Ik loop dus linksom. Het eerste waar het oog op valt, zijn benen kammen uit de Romeinse tijd en de middeleeuwen. Daarnaast twee runderschedels, tegen de achtergrond van een opgravingsfoto van Ezinge. Ik ga het columbarium voorbij en beland bij de andere korte wand van de zaal, waar een grote kogelpot, enkele houten wielen, een houten bak, krukje en juk te zien zijn. Minder goed te zien is een houten schopje. Naast het schopje liggen enkele sikkels en een maalsteen. De wandvitrine tussen de beide toegangen van de zaal bevat een reeks benen voorwerpen, ijzeren scharen, een tweetal mutsen alsmede een groot aantal aardewerken weefgewichten. Hier hangt een tekening met verschillende terpstadia, zonder uitleg. In de vloer van deze ruimte is een haard te zien, afgedekt door een dikke glasplaat. Voorzichtig gaan de bezoekers erop staan. Nog één zaaltje moet bezocht worden en wel de ruimte met de verlichte tekst In de wierde. Religie, grafritueel en status. De inleidende tekst heeft als kopje: De vroegmiddeleeuwse grafvelden. De tekst leert dat er vanaf 400 doden in grafvelden op de wierden begraven werden. Sommige doden werden gecremeerd, andere begraven. De dode werd bijgezet in een urn, een boomkist of gewoon los. Onder invloed van het christendom verdween eerst de crematie-rite, later de gewoonte om bijgaven aan de doden mee te geven. Ik loop rechtsom. Direct om de hoek liggen diverse doorboorde voorwerpen (terra-sigillatascherf en tanden). Daarnaast, in het donker, liggen twee menselijke schedelkapjes (soortgelijke vondsten?). Even verderop tref ik enkele verlichte speelschijfjes aan, daarnaast enkele onverlichte dobbelstenen. Dan volgen twee bijzondere aardewerkvormen: een kelkvorm en een potje met verschillende tuitjes, voorzien van swastikaversiering. Ze zijn helaas niet optimaal verlicht. Vervolgens zijn er talrijke potten, voor een belangrijk deel in het duister gehuld, net als de tekening van een deel van een vroeg-middeleeuws inhumatiegrafveld. De ruimte bevat voorts zaken als een kam, ijzeren mes, kralensnoer, helm, stijgbeugels, speerpunten en enkele zwaarden.

De zwaarden staan in de schijnwerpers, de speerpunten daarnaast verblijven in het donker. Als we de ruimte rechtsom verlaten en aan het einde van de gang weer omhoog kijken, staan daar weer de letters ARCHEOLOGIE. We zijn er doorheen! Na mijn rondwandeling heb ik me, onder het genot van een kopje koffie in het museumcafé, afgevraagd wat nu de bedoeling van de expositie kan zijn. Het is duidelijk anders dan anders. De volgende gedachten drongen zich aan mij op. De gang met de topstukken zal bedoeld zijn voor de haastige bezoeker, die zich niet al teveel wil verdiepen in het verre Groningse verleden. Die bezoeker krijgt op die manier voorwerpen onder ogen uit een zeer klein deel van de Groninger voorgeschiedenis (ca. 600 v. tot 900 na Chr.). Iemand die meer wil weten, kan de flankerende zaaltjes ingaan. Hoewel, echt wijzer word je daar toch ook niet. Elke begeleiding ontbreekt. De zaalteksten bieden nauwelijks houvast. Soms zijn ze zelfs enigszins misleidend. Als de bezoeker bijvoorbeeld de verlichte titel boven de eerste zaal gemist heeft en hij alleen de zaaltekst leest, kan de (onjuiste) gedachte bij hem postvatten dat alles uit het veen afkomstig is. De „diepgang" wijkt dus nauwelijks af van die van de centrale gang. Blijkbaar is het geen educatieve tentoonstelling. Zo ontbreekt er een doorlopend verhaal. Nergens zie je een kaart van Groningen met daarop de verschillende bodemsoorten (zand, klei en veen) aangegeven. Dit zou kunnen betekenen dat Haks er vanuit gaat dat iedereen dat kaartbeeld feilloos voor het geestesoog kan halen, maar ik ben eigenlijk bang dat hij het irrelevant vindt en storend in het concept. Er zijn geen ondersteunende foto's of tekeningen (die twee of drie uitzonderingen blijven onverklaard en onbelicht), geen maquettes, niets wat de bezoeker ook maar enigszins helpt om dingen met elkaar in verband te brengen. De context is duidelijk van ondergeschikt belang (is het lakprofiel in de veenruimte bewust onbelicht omdat het met zijn ploegkrassen de enige expliciete verwijzing naar akkerbouwactiviteiten is?). Je zou al rondlopende bijna vergeten dat je met de nalatenschap 25


van mensen te maken hebt. Die paar menselijke resten in de expositie zijn zorgvuldig in het donker gelaten. Om dezelfde reden is het paardegraf uit Ezinge waarschijnlijk niet opgenomen. Dierlijke en menselijke resten passen niet in het beeld, ze zijn niet esthetisch. In deze expositie gaat het puur om de voorwerpen op zich. De tentoonstelling straalt het idee uit dat het voldoende is als de bezoeker zich verwondert over de wondere wereld die archeologie heet. Hij hoeft er niets van op te steken. Het verleden mag voor hem duister blijven, een gesloten boek. Hij mag het naar eigen inzicht invullen. Aldus past het in de filosofie van het postmodernisme, zoals Jan Slofstra op de jongste Reuvensdagen heeft betoogd. Zijn de voorwerpen dan tenminste aantrekkelijk opgesteld? Nee, niet echt. Wat voor zin heeft het om de binnenkant van een terrasigillatakom aan te lichten, terwijl de versiering aan de buitenkant zit? De vroegmiddeleeuwse sceatta's, keurig plat liggend op de bodem van het laatste kabinetje in de gang, verdrinken bijna in die veel te grote vitrine. De handvatten van enkele bronzen Romeinse kannen zijn slecht aangelicht en dat geldt ook voor de vroeg-middeleeuwse fibulae. Veel voorwerpen zijn zonder liefde, in het gelid neergelegd, zoals de sikkels en de hamerbijlen in de veenruimte. Dat die voorwerpen, die een plaats op de onderste schapjes toebedeeld hebben gekregen, maar half zichtbaar zijn door de verlichting van boven, is een uiting van minachting voor het materiaal en de bezoeker. De spiegeling in de ruiten bij de veenvondsten maakt het onmogelijk de voorwerpen in die hoek goed te

26

bekijken. De esthetiek van voorwerpen komt ook niet tot zijn recht door ze in het donker te laten. Ik waande me een uur in een 18e-eeuws rariteitenkabinet. Alles staat er maar en het verband wordt niet duidelijk. De opstelling zal voorlopig wel niet veranderen. Twee van de drie grote vitrines zijn maar op een enkele plaats toegankelijk. Als de conservator de pech heeft dat er ergens achteraan iets losraakt, moet hij eerst de hele vitrine doorkruipen om het euvel te verhelpen. Geen benijdenswaardig werk met al die kwetsbare stukken. Esthetiek is niet alleen boven educatieve informatie, maar ook nog eens boven praktisch nut geplaatst. Bij het verlaten van de afdeling wierp ik nog even een blik op het unieke masker van Middelstum, het oog verlicht, de mond in het donker. In het Groninger Museum is de archeoloog monddood gemaakt. Naschrift Op vrijdag 6 januari ben ik nog even teruggegaan. Weer was het druk (jaloers?, ja!). Inmiddels waren bijna alle gangvitrientjes van een tekstje voorzien. In de drie zalen was verder weinig gebeurd. Weer trof ik in het eerste zaaltje aan de rechterkant een gids die een groepje studenten rondleidde. „Hier zijn we in de afdeling archeologie. Het is hier erg donker. Voor sommige mensen is dat wel een probleem. Er is bewust voor gekozen, om het zo spannend te maken. [Vragende blikken van de studenten]. Ok, we lopen maar door naar Geschiedenis". Waardeel 7A Rolde


De troffel van Van Giffen Over mogelijkheden en misverstanden bij archeologische presentaties Frits David Zeiler Afgelopen zomer was in het Goois Museum in Hilversum een vitrine ingericht met het meest onooglijke materiaal dat bij een archeologische presentatie denkbaar is. Het ging om een handvol grauwgekleurde en grofgebakken scherven, die nauwelijks te onderscheiden moeten zijn geweest van de grond waarin ze ooit, in de buurt van Assendelft, door AWN-ers werden gevonden. Behalve grof van structuur was het aardewerk ook grof gemagerd en daar nu was het om te doen. Het thema van de tentoonstelling was de fysieke nalatenschap van de mens in het Gooise landschap, waarbij ook andere dan de „klassieke" cultuursporen als grafheuvels of schapenkampjes aan de orde kwamen. Daartoe behoorden de gevolgen van delfstofwinning: leemkuilen, grindgroeven, zanderijen en zelfs een neolithische vuursteen-

winplaats. De magering van de Assendelver ijzertijdscherven was als „Goois" herkend en kon derhalve als vroegste getuigenis worden opgevoerd van wat zou uitgroeien tot een omvangrijke export naar laag-Nederland. Kortom, dit schamele restje van een woonplaats aan het Oer-IJ vertelde een verhaal1. Publieksp resen taties De Nederlandse archeologie heeft een grote vaardigheid ontwikkeld in de verbeelding van het vak. Daarom ondervindt niet alleen het opgraven zelf een steeds ruimere belangstelling, maar ook de presentatie van de resultaten daarvan. Die kunnen op zeer verschillende wijze aan de man of vrouw worden gebracht: in situ, als archeologisch monument dus, door middel van lezingen en

1. Publieke belangstelling bij een opgraving (Kampen, Bovenhofstraat, voorjaar 1994). Foto F. D. Zeiler, evenals de nrs. 2 t/m 6. 27


2. Tentoonstelling „Onder de hei" in het Goois Museum te Hilversum, zomer 1994: het graven van zand, grind, leem en... mageringsmateriaal voor ijzertijdaardewerk.

publikaties, in tentoonstellingen en in reconstructies. We zullen ons hier tot de beide laatste aspecten beperken. Zij hebben in de afgelopen tijd landelijk aandacht gehad, onder meer dankzij de nieuwe inrichting van de afdeling Nederlandse archeologie van het Rijksmuseum van Oudheden en de opening van het archeologisch themapark Archeon. Het zijn tegelijkertijd twee uitersten in een publiekspresentatie, die zich tot elkaar verhouden als een natuurmuseum vol dode materie en een safaripark. Met een museale presentatie kan men op zich reeds vele kanten op. „Oudheden" heeft gekozen voor een chronologisch-thematische inrichting en die blijkt in het algemeen goed te voldoen. Natuurlijk heeft deze methode zijn beperkingen, alleen al omdat niet uit elke periode en over ieder thema evenveel is bewaard. Dit euvel kan voor een deel verholpen worden door het inpassen van reconstructies, het uitweiden over onderzoeksmethoden of het toepassen van een vormge28

ving met enige toegevoegde waarde. Dat is in Leiden gebeurd; niet in alle gevallen met succes, maar over het geheel genomen kan het oordeel positief uitvallen. Een tweede collectie van nationaal belang, de verzameling Nederlandse gebruiksvoorwerpen Van Beuningen-de Vrieze, is echter volgens geheel andere criteria tentoongesteld. In het enkele jaren geleden voltooide nieuwe paviljoen in Rotterdam is gekozen voor een chronologisch-typologische indeling, waarbij „alle potjes op een rij"2 zijn gezet. Dit is natuurlijk een uitstekende methode om de beginnende aardewerkspecialist de ontwikkelingen in vorm en functie te leren, maar het grote publiek heeft er zonder nadere uitleg weinig aan. De educatieve aanzet van het geheel, verbeeld door de voortzetting van het traditionele aardewerk in modern designgoed, valt in het water, doordat het niet consequent is doorgevoerd. Een hedendaags, plastic koffiebekertje doet het uiteraard grappig naast een 18e-eeuws koffieser-


vies, maar omgekeerd is het zinloos een walkman in een vitrine te leggen zonder bijvoorbeeld een „gedachtenverdrijver" (mondharp) of een andere historische equivalent te tonen. Kortom, het verhaal dat moet worden verteld, blijft in Boymans-van Beuningen goeddeels achterwege, tenzij men bereid is de inderdaad prachtige standaardwerken aan te schaffen die door dit museum worden uitgegeven3. De Rotterdamse opstelling is verwant aan wat we de derde methode zouden willen noemen: de esthetische. Nu is er op dat punt niet alleen met de scherven uit Assendelft weinig te beginnen. Het merendeel van de Nederlandse bodemvondsten ziet er, laten we het maar eerlijk toegeven, weinig appetijtelijk uit. Het enige museum dat zich kan permitteren om tentoonstellingen met materiaal uit eigen bodem te organiseren onder het motto: „Schatten uit....", is Museum Kam in Nijmegen, maar dan hebben we het ook over de rijkste materiële cultuur die zich vóór de late middeleeuwen binnen onze grenzen heeft gemanifesteerd. Voor het overige moeten publiekstrekkers als „Het goud der...." (waarna de naam van een of ander

geheimzinnig Vooraziatisch volk kan worden ingevuld) grotendeels buiten het gewone museumcircuit om worden gerealiseerd. Dat brengt menigmaal afgunst onder de museumstaven teweeg, maar vaker nog terechte kritiek op het goedkope en oppervlakkige publiekssucces. Een der slechtste voorbeelden was de Pompeï-tentoonstelling begin vorig jaar in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, die grotendeels bleek te bestaan uit computerspelletjes. Lokaal en regionaal Wanneer het begrip esthetiek ruimer wordt opgevat dan het tonen van pronkstukken in een uitgekiende belichting, blijkt ze echter wel degelijk toepasbaar te zijn bij tentoonstellingen met meer diepgang. Ze is dan ook heel goed te verenigen met populair-wetenschappelijke informatie, zoals getoond wordt in het Archeologisch Museum in Haarlem. Het enthousiasme en het vakmanschap stralen eraf en daarbij is het een der weinige musea waar het archeologisch onderzoek, de opgegraven voorwerpen èn de interpretatie ervan gezamenlijk en in volle harmonie worden getoond. De meeste loka-

3. De thematische opstelling „Overijssel Ondergronds" in de kelder van het Provinciaal Overijssels Museum in Zwolle.

29


1e en regionale musea hebben echter voor een andere opzet gekozen. Deze was van oudsher de chronologisch-typologische, maar de meeste zijn inmiddels overgegaan op de chronologisch-thematische, dezelfde dus die in „Oudheden" is toegepast. Net als in Haarlem is deze vaak te vinden in de kelderverdieping van het museum. Zo opende het Provinciaal Overijssels Museum in Zwolle een kleine vijfjaar geleden zijn vernieuwde presentatie onder het veelzeggende motto: „Overijssel Ondergronds"4. Er is hier tamelijk lang over de nieuwe opzet nagedacht. Een van de problemen was de al gesignaleerde onevenwichtigheid in archeologische collecties: schaarste aan voorwerpen bij het ene en een overdaad bij het andere thema. Dat is in Zwolle tamelijk radicaal opgelost door een groot aantal grafvondsten van de afdeling „begraven" over te hevelen naar andere onderdelen als „landbouw en nederzettingen" of „materiaalgebruik". Per slot van rekening zijn, om met provinciaal archeoloog Verlinde te spreken, urnen niet als urnen gemaakt, maar heeft men voor de as van oma gewoon een pot uit de keuken gepakt. Kort nadat de Westoverijsselse opstelling was vernieuwd, werd duidelijk dat zijn Twentse tegenhanger zou worden gesloten. Het Rijksmuseum Twenthe in Enschede koos voor de status van kunstmuseum en hoe pijnlijk deze beslissing voor de oudheidkunde ook was, ze schiep ten minste duidelijkheid. De merkwaardige rivaliteit tussen „moderne kunst" en „oude potten" heeft reeds menige museumarcheoloog tot wanhoop gebracht. Soms is een zeker evenwicht bereikt, zoals we de laatste jaren gelukkig in het Noordbrabants Museum kunnen bespeuren; met zijn recente expositie „Bataven: boeren en bondgenoten" verdient het beslist een pluim5. Soms is het evenwicht volkomen zoek, en dan denken we niet aan de archeologische afdelingen in Arnhem en Groningen, waarvoor nog wel enige hoop lijkt te bestaan, maar aan het Centraal Museum te Utrecht. Het bespreken van het „beleid", dat hier heeft toegeslagen, gaat het bestek van deze bijdrage verre te buiten, maar geconstateerd kan worden dat 30

men zich niet meer gebonden acht aan enige vorm van museumethiek. Dit leidde onlangs tot de expositie „Graven langs de grens", als toppunt van non-informatie6. Bij een vitrine met een terra sigillata-kom kon men „kom" lezen, bij een andere vitrine met een kogelpot „kogelpot", enzovoorts. Bij de vondsten uit het grafveld van Oud-Leusden (of was het Rhenen?) waren braaf de nummers aangegeven, maar zelfs over ligging of ouderdom werd niets medegedeeld. Een permanent draaiende dia-voorstelling over de ROB, de mede-organisator van de tentoonstelling, overtrof echter de stoutste verwachtingen. Zelden zal er een knulliger reeks plaatjes in een carrousel zijn gepoot en zullen er onbegrijpelijker handelingen zijn getoond ter vergroting van het begrip voor het werk van de archeoloog. Alleen ingewijden konden zich vermaken met de vraag wiens hoofd bij de volgende dia weer voor de lens zou zijn geschoven Geen typologie, geen chronologie, geen esthetiek: sommige archeologische opstellingen blijken dus letterlijk of figuurlijk tot nul te zijn gereduceerd. Aan de andere kant worden er gelukkig ook nog goede verwachtingen gewekt. In een aantal gevallen neemt de archeologische afdeling immers als volwaardige partner deel in een nieuw museum, zoals bij het binnenkort te heropenen „Bonnefanten" en het op iets langere termijn te bouwen complex in Nijmegen, waarin „Kam" zal opgaan. Het regionale museum dat al sinds jaar en dag met afgunst wordt bekeken vanwege zijn collectie, zijn uitstraling en zijn financiële armslag, is natuurlijk het Drents Museum in Assen. Ook hier is de archeologische opstelling onlangs grondig vernieuwd. Daarbij is wel voor een bepaalde thema-indeling gekozen, maar zowel de chronologie als de andere indelingscriteria zijn er van ondergeschikt belang. Anders dan in Zwolle heeft men hier geen voorwerpen uit het ene thema naar het andere willen overhevelen, zodat het leeuwedeel van de expositie wordt gevormd door het voor- en vroeghistorisch grafritueel. Dat maakt het geheel voor de gemiddelde bezoeker niet gemakkelijk. Temidden van de eindeloze reeks grafheuvelplattegronden


zijn de aloude topstukken bijna onvindbaar. De boot van Pesse blijkt beland te zijn in de laatste zaal, waar „offers in het veen" behandeld worden met behulp van langs de achterwand voortjagende wolkenluchten en over de bezoeker uitgestorte new age-muziek. Afgezien van de interpretatie is op dit punt ook de wijze van exposeren voor discussie vatbaar. Hoe ver moet een museum gaan bij het wekken van suggesties? Nog een stapje verder en het meisje van Yde verrijst onder de ogen van de verschrikte bezoekers uit haar veengraf, iets wat met de „look-alike"wedstrijd in Assen niet eens meer ondenkbaar is geworden7. Levend verleden? Van Drents Museum naar Archeon is dan nog maar een kleine stap. Het archeologisch themapark vormt in zekere zin de uiterste consequentie van het verbeelden van het verleden: het is een tot levende werkelijkheid gewekte interpretatie die losstaat van enige museale context. Nu is de „levende geschiedenis" ook in museumkringen een

omstreden methode van klantenwerving8. Er treedt immers bijna ongemerkt een aanzienlijke vertekening van de werkelijkheid op. Zolang, om maar enkele voorbeelden uit de industrieel-archeologische hoek te noemen, een telg uit het geslacht Tichelaar de scepter in de Makkumse aardewerkfabriek zwaait of een oud-werknemer van Stork de rondleidingen in het Hengelo's Industriemuseum verzorgt, krijgt men nog informatie uit de eerste hand. Persoonlijk gekleurd, dat wel, maar gebaseerd op eigen kennis en ervaring. „Role playing" in het Buitenmuseum in Enkhuizen of in het Pietersgasthuis in Amersfoort heeft onvermijdelijk iets gekunstelds en moet, wil het verantwoord zijn, aan de hoogste eisen voldoen. De meeste „archeotolken" zullen een dergelijk niveau niet bereiken, omdat zij geen geschoolde acteurs zijn èn omdat de rol die zij spelen en de omgeving waarin zij zich bewegen, geen enkele reële band met het verleden hebben. Het is totale verbeelding en dat is meer dan de meeste betrokkenen zullen kunnen opbrengen. Ondanks de integere en goed door- dachte opzet van het themapark worden hier

4. Reconstructiemodel van een provinciaal-Romeinse boerderij uit Deventer-Colmschate in de expositie in Zwolle.

31


en daar dan ook grenzen overschreden, of het nu gaat om in toga geklede koffieschenkers in het „Romeinse" restaurant of het zicht- en voelbaar gebruik van beton en kunststof in de reconstructie van een hunebed. In het eerste geval is Frau Antje niet ver meer; in het tweede past men een methode toe die in een museale context (het Drents Museum) aanvaardbaar is, maar bij een reconstructie onvermijdelijk leidt tot „nep" of „kitsch". De opmerking dat de nieuwe opstelling van het RMO en Archeon gezamenlijk een ideale presentatie van de Nederlandse archeologie zouden geven, is dan ook zo gek nog niet9. Ze zouden elkaar in evenwicht en... in toom kunnen houden. De aap uit de mouw De jongste loot aan de museumtak is, dat zal niemand zijn ontgaan, eind vorig jaar in de stad Groningen ontloken. Over de schoonheid ervan waren de meningen al vanaf het prilste begin verdeeld. En toegegeven, je moet wel een beetje geschift zijn om zo'n gebouw neer te zetten. Die kwalificatie is overigens niet alleen maar negatief bedoeld. Ook het oudheidkundige wereldje telt tenslotte heel wat opmerkelijke persoonlijkheden; echt normale mensen kiezen natuurlijk een ander vak. Doch dit terzijde. Collega Van der Sanden neemt elders in dit Westerheem-nummer de archeologische opstelling in dit nieuwe museum onder handen. Aan zijn oprechte verontwaardiging heb ik op zich weinig toe te voegen; zijn klachten over onzichtbare objecten en onleesbare toelichtingen zijn helaas terecht. Ik wil het echter nog over iets anders hebben, iets wat door directie en inrichtingsstaf gewoonweg over het hoofd moet zijn gezien. In het Groninger Museum blijkt men niet goed te weten wat men nu eigenlijk onder archeologie moet verstaan. Het begint al bij de allereerste zin van het introductiebord, die ook (maar om een andere reden) door Van der Sanden wordt aangehaald. „Het terugvinden van archeologische voorwerpen en sporen...." lezen we daar, en we lezen het goed: „Het terugvinden..." Alsof het gaat om de troffel van Van Giffen, die hij bij vergissing in de terp van Ezinge 32

5. Een archeotolk in actie tijdens het AWN-bezoek in mei 1994.

heeft achtergelaten! Hier doet zich de gevreesde spraakverwarring voor, waarbij de wetenschap en zijn studieobject aan elkaar worden gelijkgesteld. Een archeoloog graaft op, interpreteert en publiceert: dit geheel noemen we archeologie. De objecten die bij het bedrijven van deze wetenschap tevoorschijn komen, noemen we bodemvondsten en deze verschaffen ons tezamen met de andere (bijvoorbeeld natuurwetenschappelijke) gegevens een beeld van de pre- en protohistorie. Deze termen zijn de laatste decennia nogal door elkaar gaan lopen. Niet voor niets heeft het Amsterdamse IPP enkelejaren geleden zijn naam gewijzigd in: „Instituut voor Pre- en Protohistorische Archeologie"! Natuurlijk, nog niet iedereen is zo duidelijk in zijn taalgebruik en ook veel vakmensen spreken over een „archeologisch depot" als zij het hebben over een depot van bodemvondsten ten dienste van het archeo-


de lijn van het RMO had gevolgd10, een in de historische tijd doorlopend verhaal had verteld aan de hand van bodemvondsten en daarbij iets had getoond over de wijze waarop die zijn ontdekt en geïnterpreteerd, dan had men zijn bezoekers veel schimmigheid kunnen besparen.

6. Een tweetalig lachebekje verwijst de bezoeker van het nieuwe Groninger Museum naar de afdeling „archeologie en geschiedenis".

logisch onderzoek. Wanneer men echter tegenover het grote publiek spreekt van een „archeologisch museum" of een „archeologische expositie", zou men zich niet moeten beperken tot het tonen van objecten in een soort „open depot", maar ook iets over de wetenschap moeten vertellen die zich met die objecten bezighoudt. Dit nu ontbreekt in het Groninger Museum ten enenmale. Er is gekozen voor een esthetische opstelling; op zich een te respecteren keuze, die bij het tonen van de pronkstukken uit de geschiedenis van Stad en Ommelanden in het algemeen ook goed werkt. In dit tweede, historische gedeelte van de opstelling bevinden zich echter tientallen objecten, die dankzij het oudheidkundig bodemonderzoek tevoorschijn zijn gekomen. Het zijn dus evenzeer „archeologische voorwerpen" als die in het gedeelte dat „archeologie" wordt genoemd, maar natuurlijk „pre- en protohistorie" had moeten heten. Wanneer men in Groningen

Noten 1 Hallewas 1971; Zeiler 1994. 2 Van Ginkel 1990. 3 Bijvoorbeeld Ruempol en Van Dongen 1991. De wijze waarop de collectie bijeen is gebracht, vormt overigens een ernstige belemmering voor het vaststellen van de archeologische context waaruit de verzamelde voorwerpen afkomstig zijn. 4 Verlinde 1992. 5 DeMooij 1994. 6 De tentoonstelling was bedoeld als „ondersteuning" van het buitengewoon fraaie boek onder redactie van Van Es en Hessing. 7 Dat het ook anders kan, bewijst het alleraardigste boek over „het meisje" van de hand van Wijnand van der Sanden. 8 Halbertsma 1994 en Pelsers 1994, waarbij de laatste kritische opmerkingen noteert als: „Dat leidt gemakkelijk tot „aapjes kijken", hetgeen kennisoverdracht eerder blokkeert dan bevordert" en: „Bij het publiek moet niet de illusie gewekt worden dat er sprake is van een op waarheid berustende reconstructie". 9 Boonstra en Van der Heijden 1994. 10 Voorbeelden van een doorlopende, geïntegreerde opstelling zijn de musea te Hilversum en Deventer; zie Zeiler 1989. Literatuur Boonstra, J. R., en P. van der Heijden, 1994. Archeon en Oudheden leggen archeologie bloot voor breed publiek. Museumvisie 18 no. 2, 5-9. Es, W. A. van, en W. A. M. Hessing (red.), 1994. Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland: van Traiectum tot Dorestad 50 v.Chr.-900 n.Chr. Utrecht. Ginkel, E. van, 1990. Alle potjes op een rij. Alles wat u over archeologische tentoonstellingen wilde weten, maar nooit durfde te vragen. Westerheem XXXIX, 82-87. Halbertsma, H., 1994. Levende geschiedenis. Van rollenspel tot museumtheater. Museumvisie 18 no. 3, 1-5. Hallewas, D. P., 1971. Een huis uit de vroege ijzertijd te Assendelft (NH). Westerheem XX, 19-35. Pelsers, L., 1994. Desgevraagd: Levende ge33


schiedenis. Museumvisie 18 no. 4, 17. Ridder, T. de (tekst) en Ch. de Mooij (red.), 1994. Bataven: boeren en bondgenoten. De Maaskant in de Romeinse tijd. 's-Hertogenbosch. Ruempol, A. P. E., en A. G. A. van Dongen, 1991. Pre-industriĂŤle gebruiksvoorwerpen 1150-1800. Amsterdam/Rotterdam. Sanden, W. van der, 1994. Het meisje van Yde. Assen. Verlinde, A. D., 1992. Overijssel Ondergronds. Zwolle.

34

Zeiler, F. D., 1989. Archeologische collecties. 1. De nieuwe opstelling van het Goois Museum te Hilversum. / 4. Historisch museum De Waag te Deventer. Westerheem XXXVIII, 38-40 en 252-254. Zeiler, F. D., 1994. Onder de hei. Archeologische en historisch-geografische landschapselementen in het Gooi. Utrecht. Hofstraat 18 8261 BZ Kampen


Kort archeologisch nieuws Ijzerovens in Loenen In Loenen (bij Apeldoorn) zijn op de hoek van de Reuweg/De Kempe, waar binnenkort met woningbouw gestart wordt, een of meerdere ijzerovens uit de vroege middeleeuwen gevonden. Leden van de AWN verrichtten proefboringen en groeven een aantal werkputten. Voorzitter van de werkgroep R. van Dierendonck: „We hebben een grote hoeveelheid ijzerslakken gevonden. Op deze plek hebben wellicht één of meerdere ijzerovens gestaan. We hebben slakken gevonden en stukken aardewerk die dateren van 675 tot 725 jaar na Christus. Er zijn een oor en stukken van een kogelpot gevonden. Het is bekend dat hier in de omgeving veel klapperstenen zijn gevonden voor de ijzerproduktie". Volgens Ineke Joosten van de ROB bevatten de gevonden klapperstenen ongeveer 68 procent aan ijzer. In de ovens kwam het ijzer vrij en de slakken bleven als restant achter. Apeldoornse Courant 21 november 1994

het om een heiligdom moeten gaan. Geen tempel, want dat is een overdekt gebouw, terwijl hier geen structuren zijn gevonden van een constructie om een dak te dragen". In de omgeving heeft waarschijnlijk een grote inheems-Romeinse nederzetting gelegen, waar gelijktijdig tussen de vijftig en de honderd mensen woonden. Uit alle vondsten maakt Waasdorp op dat de Cananefaten zich hadden gevestigd aan de oever van een rivier die ongeveer evenwijdig liep aan de Melis Stokelaan. „We denken dat die nederzetting hooguit vijfentwintig meter breed, maar wel enkele honderden meters lang is geweest". Zeer bijzonder is de vondst van een ca. 25 cm hoge bronzen kan, een topstuk volgens Waasdorp: „Het is niet normaal dat je hier zoiets vindt. In het westen van Nederland zijn er de afgelopen vijfentwintig jaar maar een paar van gevonden". De kan, die is voorzien van een oor met versieringen, heeft tijdelijk een ereplaats gekregen in het Haags Historisch Museum. Haagsche Courant 23 november 1994

Kerkhof in Rotterdam Bij het vernieuwen van de riolering in de nabijheid van de Rotterdamse Grote of Sint Laurenskerk is een gedeelte van een laat-middeleeuws kerkhof aangetroffen. Archeologen konden vijftien tot twintig graven of gedeelten daarvan blootleggen. Het kerkhof is maar vrij kort in gebruik geweest, namelijk van 1450 tot 1620. Stadsarcheoloog T. Guiran had het kerkhof liever onaangeroerd gelaten: „We moesten wel in actie komen, omdat surveillerende agenten ons hadden getipt over skeletdelen die open en bloot lagen. We hebben toen een heel klein stukje in het kerkhof bekeken". De lijkkisten bleken drie tot soms wel zes hoog te zijn opgestapeld. Lijkkisten die onder het grondwater werden aangetroffen, waren deels ingestort, maar verder toch in redelijke staat. Onder enkele graven werd oud muurwerk aangetroffen. Rotterdams Dagblad 22 november 1994 Heiligdom in Den Haag Bij opgravingen aan de Lozerlaan in Den Haag heeft de gemeentelijke afdeling Archeologie vermoedelijk sporen van een heiligdom uit de Romeinse tijd gevonden. De brede, zwartgekleurde banen in de opgravingsput duiden op de aanwezigheid van een terrein, waar tussen 100 en 200 na Chr. mogelijk allerlei rituelen hebben plaatsgehad. Gemeentelijk archeoloog A. Waasdorp: „Een graf hebben we niet aangetroffen, dus zou

Kasteel van A nis tel (wordt vervolgd) De gemeente Amsterdam heeft zich bereid verklaard om historische panden die boven de nog verborgen resten van het „Kasteel van Amstel" staan, volledig af te breken en ze later, na onderzoek van de kasteelresten, weer op te bouwen. „Het is een restauratiemethode die we wel meer hanteren", zegt een betrokken ambtenaar. De kasteelresten liggen waarschijnlijk onder een aantal vrij moderne huizen aan de Nieuwendijk en drie panden aan de Dirk van Hasseltsteeg, die op de monumentenlijst staan. Het gemeentebestuur wil zo snel mogelijk duidelijkheid over de omvang en de historische waarde van de vondst van stadsarcheoloog J. Baart. De wethouder G. ter Horst denkt aan een ondergronds museum. De archeologische dienst denkt enkele maanden nodig te hebben om de contouren van het kasteel te lokaliseren. De dienst hoopt dan ook meer zekerheid te hebben over de precieze datering van de kasteelresten. De Volkskrant 5 december 1994 Versterking in Weert In het uitbreidingsplan Molenakker in Weert hebben archeologen resten gevonden van een versterking uit de late ijzertijd. De versterking heeft onderdeel gevormd van een nederzetting. Ze bestond uit een omwalling en een daar omheen gegraven gracht. In de omgeving hebben in 35


de Romeinse tijd eveneens boerderijen gestaan. Rond de vindplaatsen zijn zes waterputten uit die tijd aangetroffen. In de omgeving van de Laarderweg vond men sporen van boerderij-erven uit de Karolingische tijd en later. Aanleiding tot de opgravingen vormde de vondst die een amateurarcheoloog in juni 1992 deed. Hij stuitte met zijn metaaldetector op „enkele stukken bronzen vaatwerk" in een akker nabij de Laarderweg. Dagblad voor Noord-Limburg 9 december 1994 Opgravingen bij kasteel Heeswijk Voorafgaande aan de uitbreiding van de kelders op de binnenplaats van kasteel Heeswijk te Heeswijk-Dinther is in december 1994 een archeologisch onderzoek begonnen. Hans Janssen, stadsarcheoloog van Den Bosch en tevens bestuurslid van de Stichting Kasteel Heeswijk, houdt zich bezig met het onderzoeken en documenteren van de bouwput. Volgens Janssen dateren de oudste gedeelten van het kasteel uit circa 1400. De blootgelegde fundamenten uit deze periode blijken te staan in een oud ophogingspakket waarin afbraakprodukten van tufsteen en ijzeroersteen werden aangetroffen. De Brug Berlicum e.o. 22 december 1994 Recreatie rond slot Assumburg Een ambtelijke projectgroep heeft zich gedurende negen maanden gestort op een onderzoek naar de toekomst van slot Assumburg te Heemskerk. Dit slot doet al decennia lang dienst als jeugdherberg en is gelegen in een fraai parkje. Uiteraard kan dit niet zo blijven. De recreatiemogelijkhe-

den moeten meer worden uitgebuit dan tot op heden gebeurde. De projectgroep denkt dat de ligging vlak bij de snelwegen straks kansen kan bieden. Als mooi voorbeeld geldt het aantrekken van een business-motel met vergaderruimte. Men denkt ook aan een survival- of avonturenbaan, benevens een kleinschalige passantencamping. In deze verfrissende plannen hoopt men ook het archeologisch monument Oud-Haerlem te betrekken. De lokale politiek zal binnenkort over deze plannen een beslissing nemen. Dagblad Zaanstreek 28 december 1994 Moeder met kind in Hoogeveen Bij de bouw van het nieuwe stadskantoor in Hoogeveen is een steen van veertig kilo geborgen, die door amateur-archeoloog Theo Dijkstra is herkend als een sculptuur, die tussen 40.000 en 100.000 jaar geleden is gemaakt door Neanderthalers. Volgens Dijkstra gaat het hier om een „moeder-met-kind-vuursteensculptuur". De sculptuur heeft inmiddels een ereplaatsje gekregen op de prehistorische expositie in het lokale museum Venendal. Volgens de vinder van de steen, Anne Aalders, is de vondst nog niet erkend door de officiële wetenschap. „Maar ik vertrouw Dijkstra volkomen, omdat hij zeer deskundig is op het gebied van vondsten uit de prehistorie". Conservator A. Doedens is zeer blij met de steen, die naar zijn zeggen een trekker voor zijn museum kan worden. Dagblad van Almere 7 januari 1995 Robert van Lit

Reacties van lezers Het „Deventersysteem" De toenemende behoefte om tot een begrijpelijk klassifikatiesysteem voor laat- en postmiddeleeuws glas en ceramiek te komen, speelt onder vele stadsarcheologen en onderzoekers al jaren. Een redelijke concordantie is gevonden in het systeem zoals tot op heden gehanteerd wordt in publikaties uit Deventer, Zwolle, Kampen, Nijmegen, Hasselt, Maarssen, Susteren, Amersfoort, Alkmaar en Den Haag'. De gehanteerde beschrijvingswijze wordt in de wandelgangen het Deventersysteem genoemd, naar de stad waar deze methode voor het eerst gebruikt werd. Het Deventersysteem wordt door een groot aantal AWN-afdelingen, maar ook door verenigingen van amateur-archeologen die niet bij de

36

AWN zijn aangesloten, gebruikt. Dit is iets dat de onderzoekers toejuichen en willen stimuleren. Het pijnlijke is alleen dat het DOEL van het Deventersysteem, namelijk het uniform vastleggen van gesloten vondstcomplexen uit archeologische context en deze hiermee onderling vergelijkbaar te maken met het oog op inter-stedelijk sociaal-economisch onderzoek, voorbijgeschoten wordt. Het is niet de bedoeling om vrijelijk dit systeem te interpreteren en eigen codes, bakselsoorten, typenummers, en wat dies meer zij, in te brengen en te publiceren. Voorbeelden hiervan zijn o.a. het boek van De Motte en de in de laatste Westerheem gepubliceerde voorwerpen uit Amstelveen2. De onderzoekers binnen het Deventersysteem overleggen zelf ook altijd de


eventuele veranderingen, want het is geen star systeem. De handleiding voor het Deventersysteem is in de maak en zal verschijnen medio april 1995 in Assembled Arücles 2. Mocht iemand voor of na die tijd materiaal publiceren en dit binnen het Deventersysteem willen doen, dan is het zaak ruim van tevoren contact op te nemen met één van de onderzoekers, om het materiaal zo up-todate en uniform mogelijk onderzocht en ter perse te krijgen. Noten 1 Clevis, H., en J. Kottman (red.), 1989. Weggegooid en teruggevonden. Aardewerk en glas uit Deventer vondstcomplexen 13751750. Kampen. Clevis, H., en M. Smit (red.), 1990. Verscholen in Vuil. Archeologische vondsten uit Kampen 1375-1925. Kampen. Clevis, H., en P. Kleij, 1990. Het Zwols Celehuisje, de bewoners en hun afval 1550-1650. Zwols Historisch Tijdschrift 7, p. 76-93. Thijssen, J., 1991. Tot op de bodem uitgezocht. Glas en ceramiek uit een beerput van de „Hof van Batenburg" te Nijmegen, 13751850. Nijmegen. Kottman, J., 1992a. Zeventiende-eeuws drinkgerei uit het adellijk vrouwenstift te Susteren. In: Vormen uit Vuur 1992-3, p. 415. Kottman, J., 1992b. Glasvondsten uit de beerkelder van Cruydenborgh. Westerheem 41-5, p. 210-226. Bartels, M., H. Clevis en F. D. Zeiler (red.), 1993. Van huizen en huisvuil in Hasselt, opgravingen aan het Burgemeester Royerplein. Kampen. Krauwer, M., en F. Snieder (red.), 1994. Nering en vermaak. De opgraving van een veertiende-eeuwse markt in Amersfoort. Utrecht. Publikaties uit Alkmaar en Den Haag staan op het punt van verschijnen, toekomstige publikaties uit Nijmegen, Kampen, Deventer, Middelburg, Tiel en Dordrecht verkeren nog in een onderzoeksstadium. 2 Olivier, R., 1994. De bodemvondsten uit Goeree-Overflakkee. In: Bodemvondsten. 25 jaar archeologisch en historisch onderzoek door De Motte. Sommelsdijk. Oostveen, J. van, 1994. Gebruiksvoorwerpen uit een Amstelveense sloot. Westerheem 436, p. 264-278. Michiel Bartels ROB Kerkstraat 1 3811 CV Amersfoort

Nogmaals „Prullen en krullen" Soms sta je toch raar te kijken. Krijg ik al jaren de AlC-Nieuwsbrief toegestuurd. Samen met de tweewekelijkse AIC-Knipselkrant krijg ik daarmee een enorme hoeveelheid informatie in huis over het reilen en zeilen van archeologisch Nederland, compleet met allerlei interessante randverschijnselen. Soms lijkt me die informatie niet geheel correct of volledig, maar dat heeft de Nieuwsbrief gemeen met ieder medium. Het meeste neem ik voor waar aan, en veel ervaar ik als nuttig. Ik ben een tevreden gebruiker, en beveel een abonnement op Nieuwsbrief én Knipselkrant aan een ieder aan, die wat verder wil kijken dan de eigen instelling of wetenschappelijke kring. Tot mijn verbazing wordt het gehalte van de Nieuwsbrief in de laatste Westerheem sterk gerelativeerd, en wel door het AIC zelf. De Nieuwsbrief, zo meldt het AIC, bevat „nieuwtjes" over „aardige" dingen. Af en toe wordt er wel gewezen op een „vlekje", maar over het algemeen heeft de redactie geen tijd voor „zuurpruimerij". Archeologische correctheid doet niet zozeer ter zake; het blad is namelijk niet echt voor archeologen bedoeld. Het AIC reageert dan ook pijnlijk getroffen als iemand uit de vakwereld, zoals de recensent van Westerheem in nummer . . ., zich stoort aan een „vlekje" in de nieuwsbrief, en dan nog wel op zo'n zuunige toon. Wat is er gebeurd? In de Nieuwsbrief (no. 33, mei 1994) is een archeologisch wandelboekje besproken; dat wil zeggen: gesignaleerd. In dat signalement staat onder meer dat het boekje gedegen cultuurhistorische informatie bevat. In feite bevat het boekje bijna geen bladzijde zonder merkwaardige fouten en slordigheden, zoals de recensent van Westerheem op zijn beurt signaleert. Deze vraagt zich fronsend af, op grond waarvan het AIC het werkje positief heeft beoordeeld. Dat is niet de goede benadering, blijkt nu. Het boekje, zo betoogt het AIC, is nu eenmaal niet voor archeologen geschreven en dan moet je geen zuurpruim zijn. De argeloze wandelaar krijgt voldoende bedrukt papier voor zijn geld, compleet met zinnen, foto's en „wonderschone" kaartjes; het aardige en handzame boekje verkoopt bovendien als een trein. De brug van wetenschap naar publiek is geslagen, de poging tot communicatie geslaagd. Daar gaat het om. Het feit dat in de Nieuwsbrief een keer de plank wordt misgeslagen, is volstrekt vergeeflijk. Iedere kwaliteitskrant doet dat ettelijke malen per aflevering. Dat de nieuwsbrief de zaken oppervlakkig „signaleert" en niet diepgaand bespreekt, vind ik op zichzelf geen enkel bezwaar. Ik zou dan wel alle waardeoordelen (zoals „gedegen" en „wonderschoon") achterwege laten. Zulke oorde-

37


len zijn overigens vaker dan het AIC suggereert, in de signalementen terug te vinden. Het verbaast me echter hogelijk dat het AIC, inplaats van zo'n uitglijdertje gewoon te erkennen, zo verstoord reageert op onderbouwde kritiek en en passant de Nieuwsbrief degradeert tot een soort archeologisch Wereldtijdschrift. Want dat de inhoud er in een informatiemedium helemaal

niet toe zou doen, dat het eigenlijk niet uitmaakt wat de mensen consumeren, als ze het maar kopen - dat wil er bij mij niet in. Daarmee doet het AIC zijn eigen medium onrecht, én zijn lezers, zowel de vakgenoten als de geïnteresseerde leken. Evert van Ginkel Leliestraat 22a 2313 BG Leiden

Literatuurbespreking W. A. van Es en W. A. M. Hessing (red.). Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland. Van Traiectum tot Dorestad, 50 v.Chr.-950 n.Chr. Utrecht, Matrijs, 264 blz. Prijs ƒ 49,95. Sinds het begin van het grootschalig ROB-onderzoek bij Wijk bij Duurstede in 1967 zijn enkele tientallen publikaties verschenen over het Kromme Rijngebied en aangrenzende gebieden, zoals de Utrechtse Heuvelrug en de zuidwestelijke rand van de Veluwe. Ze zijn voor het merendeel archeologisch, maar ook geologisch, historisch en historisch-geografisch georiënteerd. Ook vóór 1967 is er uiteraard over het gebied geschreven, onder andere over Vechten door W. J. A. van Romondt (1840) en over Wijk bij Duurstede door L. F. J. Janssen (1842) en J. H. Holwerda (1930). Veel van de na 1967 verschenen bijdragen zijn van de hand van ROB-medewerkers. Menig proefschrift werd in het Kromme Rijngebied op stapel gezet en al dan niet in gedeelten in de Berichten ROB en de reeks „Nederlandse Oudheden" gepubliceerd. Ongetwijfeld zijn al deze bijdragen nuttige bouwstenen voor de reconstructie van de bewoningsgeschiedenis van het betreffende gebied. Maar een algemeen, voor een breed publiek toegankelijk, overzicht waarin al die bouwstenen hun juiste plaats vinden en naar waarde geschat kunnen worden, ontbrak tot nu toe. Met het verschijnen van Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland is in die leemte voorzien. In dit „jubileumboek" wordt de balans opgemaakt van 25 jaar acheologiebeoefening in het centrale rivierengebied. In het eerste, meest omvangrijke en veruit belangrijkste deel, „Verhaal", ontrolt zich de bewoningsgeschiedenis vanaf de Late Ijzertijd tot en met de Vroege Middeleeuwen. Dit verhaal wordt, relativerend maar met veel betrokkenheid, verteld door prof. W. A. van Es. Het is een verhaal vol vraagtekens, dat je doet meedenken,

38

meetwijfelen en meediscussiëren. Het wordt voorafgegaan door een schets van de landschappelijke situatie. Het tweede deel, „Onderzoek", bevat een staalkaart van thematische benaderingen en deelonderzoeken: fosfaatkartering, landbouw, grafritueel, munten, mantel- en kledingspelden, militaire uitrusting, dakpannen, inheems-Romeins en Romeins importaarde werk, muurschilderingen, vogelspelden, grafgiften, distributie van Karolingisch aardewerk, de huizen van Dorestad en begraven hofsteden. In het derde deel, „Opgravingen", komen de geschiedenis van het archeologisch onderzoek en de voornaamste opgravingslokaties aan bod: Vechten; Houten - Dorp en - Doornkade; Wijk bij Duurstede - De Horden, - De Geer, - Dorestad en - Centrum; de Utrechtse Heuvelrug (OudLeusden, Eist en Remmerden) en de zuidwestelijke rand van de Veluwe (Ede, Bennekom en Wageningen). Deze wat nuchtere opsomming doet allerminst recht aan het belang van de publikatie. En dat belang is vooral gelegen in het aandeel van Van Es zelf: De magistrale synthese in het eerste deel en een aantal bijdragen in het tweede en derde deel: Handel in Karolingische potten (samen met W. J. H. Verwers); De huizen van Dorestad: van plattegrond tot boerderij (eveneens samen met W. J. H. Verwers); Wijk bij Duurstede - De Geer; Utrechtse Heuvelrug en zuidwest-Veluwerand. Bovenstaande constatering doet overigens niets af aan de waarde van en de waardering voor de bijdragen van de overige vijftien auteurs, medewerkers van Van Es in het Project Centraal Rivierengebied. In het „verhaal" intrigeerden mij de passages over de mogelijke rol van de Bataven als „makelaars" tussen de Romeinse staat en de oorspronkelijke inheemse bevolking en het ontbreken van een eigen „Bataafse" cultuur (blz. 51-54) en de beschouwing over de problemen bij het archeologisch traceren van bewoningscontinuïteit (bl. 71-72). Van Es vat het probleem sa-


men in één zin: Ook die terreinen zijn vanaf de Ijzertijd tot in de vroege Middeleeuwen steeds of steeds opnieuw (!) - bewoond geweest. Een aantal inhoudelijke op- en aanmerkingen heb ik wel: op blz. 19 wordt bij afb. 7 over stroomgordels gesproken, een begrip dat men niet in de tekst terugvindt. Op blz. 37 wordt op het kaartje Meinerswijk als vroeg-Romeinse legerplaats opgevoerd (vóór 47 n.Chr.), maar niet in de tekst vermeld. Op blz. 51 wordt aan de Thiessen-polygonen mijns inziens wel erg veel waarde toegekend bij het reconstrueren van de westgrens van de Bataafse civitas. En op blz. 184 e.v. wordt, om het volume van de handel in Karolingisch draai schijf aarde werk te berekenen, uitgegaan van wel erg veel aannames en veronderstellingen. Het gevolg is een voor mij nogal onoverzichtelijk gegoochel met cijfers. Het boek is fraai en zorgvuldig vormgegeven. De vele overzichtskaartjes en kleurenfoto's zijn een lust voor het oog. Er is een uitgebreide literatuurlijst; een woord van waardering is zeker op z'n plaats voor het uitvoerige register. Een boek als dit verdient een register dat recht doet aan de rijke inhoud. Op dit thema heb ik al dikwijls gehamerd; het doet me genoegen er nu eens in positieve zin over te kunnen schrijven. Kritiek heb ik op de tamelijk talrijke foutieve verwijzingen in de tekst naar afbeeldingen. Waarschijnlijk hangt dit samen met het feit dat men zich te veel heeft moeten haasten om het boek op tijd (bij de opening van de gelijknamige tentoonstelling) te doen verschijnen.

Joost Mioulet en Carin Barten. De Romeinse brug tussen Cuijk en Middelaar. Van ontdekking tot reconstructie. Uitgeverij Matrijs (Utrecht), 1994. ISBN 90-5345-046-7. 55 pag. Prijs ƒ 24,95.

Deze strandde echter door de moeilijke omstandigheden en het gebrek aan kennis van onderwaterarcheologie. In 1989 werd de brug herontdekt door de amateur-archeologen en sportduikers Joost van den Besselaar en Jantien Koeling. Bij een zicht van nauwelijks 50 centimeter troffen zij een woud van palen aan. Zij vermoedden dat het om Romeinse bouwresten ging. Waren het de restanten van een castellum, een haven of wellicht een brug? Er werd een team geformeerd met het tweetal amateur-archeologen en archeoloog Boudewijn Goudswaard van de ROB. Verschillende technieken werden gebruikt om het fenomeen te bestuderen: van sonaronderzoek en dendrochronologie tot talloze computerprogramma's. Het resultaat van de berging: zesenzestig stenen en drie bassins ter grootte van kleine zwembaden, vol met palen. Uiteindelijk kon men reconstrueren dat de brug uit vijftien pijlers heeft bestaan en ongeveer driehonderd meter lang is geweest. Uit dendrochronologisch onderzoek blijkt dat de brug in de eerste helft van de vierde eeuw na Chr. moet zijn aangelegd. Opvallend is de kapdatum van één van de palen, namelijk het jaar 369 na Chr. Het jaar daarvoor had keizer Valentinianus namelijk Nijmegen aangedaan en opdracht gegeven tot herbouw en renovatie van de verdedigingswerken langs de Rijngrens. De brug bij Cuijk lag op het kruispunt van de Maas en de Romeinse weg die van Maastricht naar Nijmegen liep. Op dit belangrijke kruispunt hadden de Romeinen onder Constantijn (306-337 na Chr.) een versterking gebouwd, bestaande uit aarden wallen. Deze versterking kreeg omstreeks 360 na Chr. een stenen muur van anderhalf tot twee meter dik. De versterking was een onderdeel van de verdediging achter de Rijngrens en bood onderdak aan de Romeinse cavalerie. Haar taak was om strijd te leveren met vijandelijke groepen die door de Rijngrens waren gebroken. Mobiliteit was daarbij een vereiste. Een goede verbinding over de Maas was dan ook onmisbaar. Toen de Romeinen de westelijke uithoek van hun imperium verlieten, werd de brug aan zijn lot overgelaten.

Op de plaats waar de Maas langs Cuijk stroomt, verspeelden sedert vele eeuwen vissers hun netten aan brokstukken en palen die verborgen lagen in het water. De wirwar van palen en stenen was alleen bij een lage waterstand zichtbaar. Wetenschappers vermoedden al lange tijd op die plaats belangwekkende oudheden. De beroemde Nederlandse archeoloog C. J. Reuvens vermeldde deze plek al in de negentiende eeuw. Pas in 1969 werd onder leiding van professor Bogaers een serieuze poging gedaan om deze vreemde verzameling van palen en stenen te onderzoeken.

De schrijvers Joost Mioulet en Carin Barten geven een helder verslag van de wijze van documenteren en de gebruikte, ingewikkelde technieken. Zij maken daarbij handig gebruik van kaders. Daarom is deze publikatie zeker een aanrader voor degenen die willen weten hoe de onderzoekers te werk gingen. Tevens wordt er de nodige historische achtergrondinformatie gegeven. Voor mijn gevoel had dat echter wel iets meer mogen zijn. In het voorwoord wordt gesuggereerd dat de publikatie in de eerste plaats geschreven is voor het

Het eindoordeel wordt daardoor echter niet beïnvloed. Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland is, qua inhoud en vormgeving, een vorstelijk boek, waarmee uitgeverij Matrijs veel eer inlegt. P. Stuurman

39


grote publiek. Daarom verbaast het mij dat er soms wel erg veel details over het onderzoek in staan die voor buitenstaanders niet erg interessant zijn. Een voorbeeld daarvan is de uitvoerige beschrijving van het uitzetten en de nummering van vakken (p. 21). Een dergelijke beschrijving hoort mijns inziens eerder thuis in een opgravingsverslag dan in een populair-wetenschappelijk werk. Gelukkig zijn er ook talloze passages die wel boeiend worden gebracht. Leuk is, dat de schrijvers in het onderzoek personen een belangrijke rol laten spelen. Zo wordt voorkomen dat het onderzoek beschreven wordt als een opsomming van droge feiten. Dat de schrijvers ook gevoel hebben voor historische beleving, blijkt uit de passage waarin ze beschrijven hoe een Romeins soldaat voor de poort van het castellum staat te turen over het Maaswater, terwijl hij de woorden van keizer Valentinianus overpeinst. Kortom, de schrijvers hebben een boeiend verslag weten te maken van het onderzoek van de brug bij Cuijk. T. de Ridder Roymans, N., en T. Derks (red.). De Tempel van Empel. Een Hercules-heiligdom in het woongebied van de Bataven. Uitgave van de Stichting Brabantse Regionale Geschiedbeoefening Cs-Hertogenbosch), 1994. ISBN 90-72526-25-2. 195 pp. Prijs/ 39,50. Een amateur-archeoloog deed in 1986 een belangrijke archeologische ontdekking. Niet ver van 's-Hertogenbosch op een akker in de gemeente Empel trof hij tussen brokken puin Keltische en Romeinse munten, sieraden en delen van wapens aan uit de Romeinse tijd. Voor het Instituut voor Pre- en Protohistorische Archeologie (IPP) van de Universiteit van Amsterdam was dat reden genoeg om in 1989 op deze akker een archeologisch onderzoek te beginnen. Dit onderzoek werd in het najaar van 1991 beëindigd. Aan de hand van zestien artikelen worden in het boek De tempel van Empel de resultaten van het archeologisch onderzoek besproken binnen het kader van het Pionier-project: „Macht en elite". Dit project behelst het onderzoek naar machtsnetwerken van elitegroepen in Noordwest-Europa in de periode tussen 900 voor en 800 na Chr. Op de geëgaliseerde donk (rivierduin) troffen de archeologen de restanten van een stenen tempel aan. Een dergelijke vondst in Nederlandse bodem is een zeldzaamheid. De tempel werd in de periode 70-100 na Chr. gebouwd. Waarschijnlijk werd de bouw van de tempel gefinancierd door de Bataafse elite. Het heiligdom fungeerde als „politieke arena" van inheemse leiders. Dezen 40

probeerden door middel van offers en religieuze feesten hun machtspositie te versterken. De vele onderdelen van wapenuitrustingen die werden aangetroffen op het tempel terrein, getuigen van een krijgersideologie. De belangrijkste godheid die in de tempel aanbeden werd, was de inheemse oorlogsgod Hercules-Magusanus. Op de kaft staat vermeld dat beoogd wordt een groot publiek te informeren over het onderzoek. De prijs is inderdaad zeker niet te hoog voor een bundel met een omvang van 195 pagina's met vele illustraties. De verwachting wordt gewekt dat het boek een populair-wetenschappelijk werk is. Dat is het zeker niet. Vaktermen worden meestal niet uitgelegd en streken worden vaak niet aangeduid; enige voorbeelden: profane wereld (p. 10), Midden-La Tène-type (p. 14), staketselrijen (p. 19), sacrale (p. 19), martiale ideaal (p. 28), civitas Batavorum (p. 32), epigrafische gegevens (p. 33), tegulae (p. 46), imbrices (p. 46), Classized grondplan (p. 48), Flavische periode (p. 48), opus signinum (p. 50), Corinthische orde (p. 51), tegenmerken op Romeinse munten (p. 125), Nauheimse en Aucissa fibulae (p. 133), sard (p. 144) en waar liggen Pannonië (p. 177) en de Romeinse provincies Thracië en Moesië? Er zijn wel termen die uitgelegd worden in de tekst, maar door een te lange uiteenzetting een lastige onderbreking vormen, wat de leesbaarheid zeker niet ten goede komt. Kaders hadden dan zeker een uitkomst kunnen bieden, bijvoorbeeld bij de uitleg van dendrochronologie (p. 66) of de verloren-wasprocedure (p. 85). De meeste Latijnse termen worden bij de eerste vernoeming begeleid door de Nederlandse vertaling. Veelal wordt de term nog enige malen genoemd zonder het Nederlandse synoniem. Als de lezer de betekenis van het Latijnse woord ontschoten is, moet hij deze gaan zoeken. Daarom was een lijst met de Latijnse termen en hun Nederlandse omschrijvingen zeker welkom geweest. Uit wetenschappelijk oogpunt valt op te merken dat de schrijvers soms wat al te stellig zijn. De toeschrijving van het heiligdom aan de Bataven en de veronderstelde aanbidding van Magusanus zal niet door iedereen zonder meer geaccepteerd worden. Daarom is het jammer dat enige zelfkritiek ontbreekt. Interessant, maar ronduit speculatief en niet te beantwoorden is de vraag of de Bataaf Julius Civilis in 69 na Chr. in het heiligdom de Bataafse opstand uitriep tegen de Romeinen. Eigenaardig is dat bij de verbeelding van deze gebeurtenis gebruik is gemaakt van een schets van Rembrandt in grijstinten, terwijl er van deze beroemde schilder een veel sprekender schilderij voorhanden is met hetzelfde thema („De eed der Bataven" - 1661). Bepaalde uitspraken vragen om nadere uitleg,


bijvoorbeeld de passage over inheemse munten: „Zij werden geslagen door de inheemse aristocratie en gebruikt als gestandaardiseerd giftobject voor bondgenoten en cliënten die hen politiek en militair steunden" (p. 118). Niet dat er enige twijfel is, maar enige uitleg is toch wel gewenst of op zijn minst kan een verwijzing worden gegeven naar literatuur. Niettemin is de bundel uit wetenschappelijk oogpunt zeker interessant te noemen en de betrekkelijk lage prijs maakt het voor menig (amateur-) archeoloog aantrekkelijk. Tevens kunnen de auteurs geprezen worden voor het snel publiceren van het onderzoek. De vermelding op de kaft dat de schrijvers beogen een groot publiek te informeren, wekt de verwachting dat we met een populair-wetenschappelijk werk te maken hebben. Deze belofte wordt slechts ten dele waargemaakt. T. de Ridder Hedwig van de Velde. De wil van Wodan. Jeugdroman. Leuven/Noordwijk, Davidsfonds/Infodok, 1994. 217 pp. Prijs ƒ 24,90.

rode draad door het verhaal loopt de tweestrijd, waaraan Kunjar - zo heeft de schrijver hem genoemd - ten prooi is. Hij heeft zich de vredelievende levenslessen van zijn Griekse leermeester Fradmos in Colonia (Keulen) eigen gemaakt. De wil van Wodan dwingt hem echter zich in de strijd te mengen. Tegenover zijn vader, die hem niet als een volwaardig krijger ziet, poogt hij zich te bewijzen, tenslotte met succes. Het is een spannend boek geworden, dat ik geboeid heb gelezen. Maar ik ben dan ook verslingerd aan (pre)historische romans en de daarin optredende personen: Van Ayla ((Jean Auel) tot Vrouw Jacob (Ina Boudier-Bakker), van Urukagina (Theun de Vries) tot Volcmar de Ommelandvaarder (Aar van de Werfhorst). De schrijver gaat in een Verantwoording nader in op de gehanteerde bronnen en de vrijheden die hij zich daaromtrent veroorloofd heeft. Een tijdlijn, kaartje en een lijst met de namen van de voornaamste personages completeren de uitgave. Een sympathiek boek, ook boeiend voor volwassenen. P. Stuurman

Het „Bataafse" verleden van ons land heeft onze voorouders mateloos geïntrigeerd. In de geschiedschrijving en literatuur in de 17e en 18e eeuw werd hoog opgegeven van de vrijdheidsstrijd van de Bataven en de grote daden van Civilis en de zijnen. Hugo de Groot en Vondel werden erdoor geïnspireerd. Ook een kunstenaar als Rembrandt liet zich niet onbetuigd. De Vroede Vaderen van Amsterdam verleenden hem de opdracht om één van de acht taferelen van het Nieuwe Amsterdamse raadhuis te vervaardigen: de nachtelijke samenzwering van Iulius Civilis en de zijnen in het „heilige woud". Tegenwoordig kijkt men tegen de Bataafse opstand heel wat nuchterder aan. Geen opstand van een „geknecht" volk, maar van de Bataafse adel, die zich in zijn traditionele vrijheden al te zeer beknot voelde. Tacitus heeft in zijn Historiae het hele gebeuren minutieus beschreven, Byvanck heeft het in zijn Nederland in den Romeinschen tijd uitvoerig samengevat en Spey heeft er een monografie aan gewijd: Tacitus over de opstand der Bataven. Valt er, met zoveel illustere voorgangers, nog enige eer te behalen voor Hedwig van de Velde met zijn De wil van Wodan? Toch wel. Dat is te danken aan een kunstgreep die - ook historisch te rechtvaardigen is. Niet Civilis, maar zijn zoon - waarvan Tacitus gewag maakt - is de hoofdpersoon. Door diens ogen slaan we het gebeuren gade, zien we soms wel, maar dikwijls geen verbanden tussen datgene wat zich voor ons afspeelt en wat bij geruchte wordt vernomen. Als een

J. J. Delvigne. De wierde van Ezinge op de schop; 2e druk. Ezinge, Streekhistorische Vereniging Middagherland, 1994. 95 pp. Prijs ƒ 17,50. De wierde van Ezinge op de schop is de tweede, enigszins herziene druk van Herinneringen aan het graven in de terp van Ezinge, dat in 1984 verscheen. Een nieuwe druk werd noodzakelijk door het totstandkomen van Museum Wierdenland in Ezinge. In dit museum wordt 2500 jaar geschiedenis van het Groninger kustgebied uitgebeeld, vanaf de eerste bewoning op de kwelder, in de 6e eeuw v.Chr., via de omstreeks 1000 n.Chr. beginnende bedijking tot aan het heden. Adres museum: Torenstraat 12, Ezinge; openingstijden: dinsdag t/m vrijdag 10.00-16.00 uur, zaterdag en zondag 13.00-17.00 uur. In mijn bespreking van 75 jaar terpenonderzoek 1916-1991 (Westerheem 41, 1992, pp. 186-188) wees ik op de boeiende hoofdstukken waarin de geschiedenis (en voorgeschiedenis) van terpafgravingen, terpvondsten en terpenonderzoek centraal staan. Een fascinerend voorbeeld van „graven in een recent (schriftelijk) verleden". Ook het boekje van Delvigne is hiervan een sprekend voorbeeld. In al z'n ongekunsteldheid is het geraffineerd van opzet. Hoewel de commerciële afgravingen (tussen beide wereldoorlogen) en het archeologisch onderzoek (1923-1934) in afzonderlijke hoofdstukken worden beschreven, ontstaat er, door het leggen van dwarsverbanden, als het ware één doorlopend verhaal. En dat is het verhaal dat zich in de herinnering van de mensen die ermee te maken hadden, heeft vastgezet. Del41


Een schets van de opgraving aan de westzijde van de kerk (Postema, B.A.I. 1930). Ontleend aan: De wierde van Ezinge op de schop.

vigne laat hen - of hun kinderen - aan het woord en dat geeft het boekje een authentiek karakter. Het is een kostelijk voorbeeld van lokale ge42

schiedenis, waarin bakjesmenners, wiergravers, terpbazen en wiergrondschippers met naam en toenaam en zeer herkenbaar aanwezig zijn.


L.S De ondergeteekende Commissie heeft de eer, een beroep te doen op Uw belangstelling en Uw finantiëelen Eteun ten bate van een onderneming van Groningsen en algemeen wetenschappelijk belang. In 1930 heeft het onderzoek

van de terp te Szinge door

Dr-van Giffen geleid tot de ontdekking van het alleroudste kernlieuveltje in de onderste terplaag, een nederzetting u i t de 4de eeaw v66r Chr.

Grondslagen van woningen zijn daarbij te voor-

schijn gekomen, met wanden van berkenrijs; huizen van 10 b i j 5 tóet e r , waarvoor naar bijgaande teekening wordt verwezen. Omdat deze terp anders door de eigenaars zal worden afgegraven, is het van urgent belang dat thans deze unieke gelegenheid wordt aangegrepen, - OD over te gaan tot wetenschappelijke exploitatie van een volledigen sector, waarin alle op elkaar volgende cultuurlagen (La-Tène, Homeinsch. Friesch. Saksisch. MerovinCT.sch, Karolingisch) bewaard zijn gebleven. Voor den aankoop en het onderzoek gedurende zes jaren is een bedrag van ruim f.20.000.- noodig, waarvan f.6000.- nog moet worden gevonden door particuliere bijdragen. De Commissie tot aankoop en onderzoek van den

Terpsector

te Ezinge J.F.van Bemmelen Voorzitter G.S.Overdiep Secretaris Th.Niemeijer Penningmeester

Groningen

T.C.J.A.Boeles J.Huizinga J.P.Kleiweg de Zwaan JJ.Ottema K.de Visser C.W.Vollgraff

Leeuwarden Leiden Ansterdam Leeuwarden Groningen Utrecht

Groningen Groningen

Bijdragen kunnen worden gezonden aan Gironummer 2393. Sott.Bankvereeniging Groningen, ten name "Commissie Terp Ezinge"I

„Bedelbrief" om de wierde-sector van Ezinge aan te kunnen kopen. Ontleend aan: De Wierde van Ezinge op de schop. En Van Giffen is in dit geheel de centrale figuur. Hoe kwam hij aan zijn tientallen arbeiders, hoe sprokkelde hij de benodigde gelden bij elkaar, hoe raakte hij de verwerkte wierdegrond kwijt, hoe stonden de dorpsbewoners tegenover de opgravingen, hoe en waarom ontstonden er conflicten? Het is vooral de organisator en terpbaas Van

Giffen die wordt belicht. Op de vraag „Waar bleef het grote verslag over de opgravingen?" kan nog steeds geen bevredigend antwoord worden gegeven. De Langen en Waterbolk hebben in 1989 in een interessante bijdrage de herziene stratigrafie belicht, maar daar is het tot nu toe bij gebleven.

43


De vormgeving van het boekje is al even ongekunsteld als de tekst. Geen technische hoogstandjes, maar veel oude foto's en facsimilés van brieven, kranteberichten en rapporten. In één woord: een kostelijk boekje. P. Stuurman Susanne Piras (red.). Latrines; antieke toiletten modern onderzoek; 60 pp. Prijs ƒ 19,50. Hein Klompmaker. Kijk op Keien; hunebedden in beeld en theorie; 54 pp. Prijs ƒ 19,50. Cultuurhistorische reeks; Meppel, Uitgeverij Edu 'Actief, 1994. Sinds 1992 is Uitgeverij Edu 'Actief bezig aan een serie publikaties onder de noemer: Cultuurhistorische Reeks. Na „Dekselse Graven" en „Pompeii" zijn afgelopen jaar Latrines en Kijk op Keien ten doop gehouden. Eenheid in lay-out en formaat versterken het idee van een samenhangende reeks, maar helaas houden hier de overeenkomsten tussen de verschillende uitgaven op. Zo bestaat Latrines uit een serie losse artikelen van verschillende auteurs. Kijk op Keien daarentegen is een doorlopend verhaal, geschreven door één persoon. Ook de invalshoeken voor beide boekjes verschillen hemelsbreed. In Latrines wordt een serieuze poging gedaan om, aan de hand van historische en archeologische bronnen, het vroegere toiletgebruik te reconstrueren. Kijk op Keien gaat over hunebedden, maar deze vormen niet het onderwerp. Het boekje handelt over de manier waarop mensen vroeger tegen hunebedden aankeken. Beide boekjes zullen even apart tegen het licht gehouden worden. Het eerste boekje, Latrines, is geschreven naar aanleiding van een studiedag in februari 1994. Het draagt de fraaie ondertitel: „Antieke toiletten - modern onderzoek", wat overigens de lading niet helemaal dekt. De niet vermelde Middeleeuwse toiletten zijn wel degelijk vertegenwoordigd in het boek. Na een uitstekende, algemene inleiding met de titel: „Hygiëne in de Oudheid en in de Middeleeuwen" zijn negen artikelen gegroepeerd in drie hoofdstukken: Romeinse openbare latrines, Romeinse privé-toiletten en Middeleeuwse toiletten. Stijlverschillen tussen de afzonderlijke artikelen zijn absoluut niet hinderlijk; eerder lijken ze daardoor elkaar juist aan te vullen. Het boekje is niet bedoeld als vooruitstrevend wetenschappelijk geschrift; veeleer geeft het een dwarsdoorsnede van de kennis over de verschillende vroegere toiletvormen. Daar de schrijvers allen archeologen zijn, is het niet verwonderlijk dat opgravingsresultaten de boventoon voeren. Toch blijft het geen eenzijdig archeologisch ver44

haal, omdat de meeste schrijvers ook gretig putten uit de overgeleverde klassieke (en in mindere mate ook middeleeuwse) literatuur. Citaten van Juvenalis en Suetonius worden zo geplaatst naast Pompeiiaanse latrine-graffiti. Voor de Middeleeuwse periode zijn er enkele fraaie oude tekeningen gevonden. Ongewild zwaartepunt van het boekje is het onderzoek naar Romeinse WC-voorzieningen. Gezien de ernstige hygiënische terugval in de Middeleeuwen, is dat begrijpelijk. Openbare latrines waren zeer zeldzaam en bovendien uitsluitend voorbehouden aan kloosters en kastelen. Privétoiletten komen we, mondjesmaat, pas in de veertiende eeuw weer tegen. De Romeinen, die hun tijd ver vooruit waren, hebben ons veel meer nagelaten. Pompeii vormt daarbij natuurlijk het walhalla voor de bestudering van toiletten in hun architectonische, functionele en sociale context. Al met al wordt er een duidelijk, levendig beeld geschetst van hoe onze voorvaderen hun kleine en grote boodschappen deden. Tegelijk geeft het een zeer aardige kijk op het archeologisch onderzoek naar dit onderwerp. Heel anders is de opzet van Kijk op Keien. In zeven hoofdstukken behandelt het evenzovele perioden in de ontwikkeling van de kijk op hunebedden. Temidden van wat er allemaal over hunebedden is geschreven, vormt dat een verrassende, alleraardigste invalshoek. Voortvarend worden de verschillende theorieën over de herkomst van de hunebedden beschreven. Zo lezen wij dat men in de zestiende eeuw uit de geschriften van Tacitus afleidde dat het hunebed van Rolde overeenkwam met de Zuilen van Hercules. De stenen moeten zijn aangesleept door de duivel, die daar onder de naam Hercules werd aanbeden. Vreemdelingen werden er levend geofferd. Bijbelkenners zagen in de hunebedden het werk van duivelse reuzen, terwijl ook Germanen, Kelten en zelfs Noormannen als bouwers zijn aangewezen. Uiteindelijk heeft de ontwikkeling van de moderne archeologie dit soort verhalen naar het rijk der fabelen verdreven - hoewel nog lang niet alles van de hunebedbouwers bekend is. De kaleidoscopische rondgang langs al deze theorieën is interessant, maar uiteindelijk toch ook een tikje onbevredigend. De schrijver heeft zich wel erg ingespannen om binnen de marges van zijn eigen invalshoek te blijven; het is een overvloedige opsomming geworden van personen die ooit iets over hunebedden gezegd of geschreven hebben. Dat is ten koste gegaan van de overzichtelijkheid. Daarnaast zal de lezer vergeefs op zoek gaan naar algemene informatie over hunebedden - zoals lokatie, afmetingen, on-


derlinge verschillen en vondstbeschrijvingen. Ook zullen meerdere lezers zich stukbijten op het tamelijk monotone taalgebruik, dat neigt naar wetenschappelijkheid. Deze tekortkomingen doen helaas afbreuk aan de oorspronkelijke, educatieve uitgangspunten. Kijk op Keien is zeker interessant en leerzaam, maar de vraag is alleen: voor wie. Paul van der Heijden F. D. Zeiler. Onder de hei. Archeologische en historisch-geografische landschapselementen in het Gooi. Uitgeverij Matrijs, Utrecht, 1994. 144 blz. ISBN 90-5345-048-3. Prijs ƒ 29,95. Bij sommige boeken zie je het onmiddellijk: dit is een prima uitgave. Het boek heeft een schitterend vormgegeven omslag, een mooie typografie, het ligt prettig in de hand, is gedrukt op fraai papier en heeft schitterende illustraties. Meestal is het inhoudelijk dan ook prima in orde, al kan dat een enkele keer tegenvallen. Dat laatste is niet van toepassing op „Onder de hei". De vormgeving van het boek is oogstrelend, de illustraties goed gekozen en uitstekend afge-

drukt en de tekst is informatief en glashelder. Het boek is uitgebracht op initiatief van het Goois Museum. Frits David Zeiler werd gevraagd het te schrijven op basis van een in 1992 door W. H. Wimmers en R. R. van Zweden uitgevoerde inventarisatie van cultuursporen in het Goois Natuurreservaat. Het resultaat is een publikatie die een goed beeld geeft van de ontstaansgeschiedenis, de archeologie en de diverse bewaard gebleven landschapselementen van het Gooi. Het laatste hoofdstuk is een informatieve routebeschrijving door Chr. de Bont. Bijgevoegd zijn twee losse routekaartjes; één uit 1850 en de andere (helaas wat onscherper) uit 1990. „Onder de hei" is een voortreffelijke uitgave. Mijn enige kritiek geldt de ondertitel, die nogal „moeilijk" klinkt en daardoor de belangstellende leek zou kunnen afschrikken. Hopelijk gebeurt dat niet, want juist voor de „gemiddelde" fietser, wandelaar en al die andere liefhebbers van het Goois Natuurreservaat moet dit boek een openbaring zijn. Robert van Lit

Literatuursignalement Haarlems bodemonderzoek 26, 1992. Haarlem, Commissie Oudheidkundig Bodemonderzoek, 1994. 42 pp. In deze aflevering worden verslagen gepubliceerd van waarnemingen (R. A. Kuijper over naspeuringen naar de Hilversumcultuur bij Vogelenzang) en vondsten (P. van Graafeiland over een valse munt van ca. 1600; Th. Bottelier over 15eeeuws glas). Pièce de résistance is een bijdrage van M. L. d'Hollosy over onderzoek van negen menselijke skeletten. Doel van het onderzoek was onder andere informatie te verkrijgen over de relatie tussen het kerkhof en het corres-ponderende Sint Gangulphus-gasthuis en over de bewoners van het gasthuis. T. van der Zon doet verslag van het symposium en de tentoonstelling, in 1992 onder de titel: „Op grond van het verleden" in Haarlem georganiseerd. Verder archeologisch nieuws en een archeologische kroniek over 1992. Tijdschrift voor Oude Muziek 9, 1994, 4, p. 38-39: Blokfluitje opgegraven in Utrecht. Uit een beerput, behorend bij een van de voormalige claustrale huizen binnen de immuniteit van de Mariakerk, is een beschadigd blokfluitje tevoorschijn gekomen. Het is klein van stuk (11,1 cm) en gedraaid uit vermoedelijk grenen-

hout. Het instrumentje moet tot de volksmuziekinstrumenten worden gerekend. Gezien de overige vondsten uit de beerput, is een datering in het midden van de 16e eeuw waarschijnlijk. Journaal Den Goeden Wind nr. 14, mei 1994: In deze uitgave van de Stichting VOC-schip „Amsterdam" en de Vereniging „Vrienden van de Amsterdam" wordt op gezette tijden verslag gedaan van de activiteiten rond dit vermaarde scheepswrak: een plan voor de toekomstige museale presentatie, de vondst van een ijzeren kanon, een geologische verkenning rond het wrak, cultuurhistorisch toerisme en de VOC, de bouw en uitrusting van VOC-schepen, bier en de VOC. Afwisseling genoeg! Archeologia Viva 13, 1994, nuova-serie no. 46, p.91: Olanda: II Parco dell'Archeon. In dit tonaangevende populair-wetenschappelijke tijdschrift wordt, in tekst en beeld, in het kort aandacht besteed aan het „originale parco didattico 1'Archeon". Tevens wordt de „Gruppo di Lavoro Archeologico Olandese" (= AWN) vermeld, die in het „Casa del calzolaio" over een informatiestand en een expositieruimte beschikt. Scarabee nr. 13, december 1994: 45


De „Gouden Scarabee 1994" werd op 8 september jl. door minister Dijkstal uitgereikt aan Paul Huf voor diens kunstzinnige fotoseries over archeologische onderwerpen, o.a. in Egypte, Turkije, Italië en China. Nederland komt aan bod in een terugblik van prof. W. A. van Es op 25 jaar archeologisch onderzoek in Dorestad en in een aardige bijdrage over de activiteiten van het Müseon. Jeugdige bezoekers worden door middel van lessen, toneelstukjes en archeologische weekends wegwijs gemaakt in het verleden. Het buitenland is present in bijdragen over de ruïnes van de antieke stad Sagalassos in zuidwestelijk Turkije; het tweede leven van het in 1628 bij Stockholm gezonken oorlogsschip de Vasa; de prehistorie van Sardinië, gestalte aannemend in duizenden nuraghen; de kerk van de Friezen in Rome; de nieuwe afdeling „Oosterse Oudheden" in het Louvre. Eén correctie: in het ondergrondse winkelcentrum „Carrousel du Louvre" loopt men niet langs de muren van een middeleeuwse burcht, maar langs de stadsmuur van koning Charles V. C. Louboutin. Het Stenen Tijdperk. Houten, FibuIa/Unieboek, 1993. 156 pp. (Fibula Pharosreeks). Prijs ƒ 22,50. Veel lezers van Westerheem kennen hoogstwaarschijnlijk de smakelijk uitgevoerde deeltjes van de reeks Découvertes Gallimard. Het zijn echte „bladerboekjes". Vele wetenschapsgebieden zijn daarin vertegenwoordigd: beeldende kunsten, geschiedenis, muziek, klassieke oudheid, geologie, maar ook bijv. voetbal, de Eiffeltoren, heksen en de muiterij op de Bounty. In Nederlandse vertaling verschijnt een beperkte selectie uit dit overvloedige aanbod. De formule is bekend: zeer veel fraaie kleurenfoto's, reproducties van historische „verbeeldingen", een beknopte tekst en een deel „Documentatie". Zo ook bovengenoemd boekwerkje, dat in Nederlandse vertaling de foutieve titel Het Stenen Tijdperk heeft meegekregen (oorspronkelijke titel: Au Néolithique; een klein verschil). Ook in dit boekje een beknopte, weinig zeggende tekst, prachtige kleurenfoto's en reproducties van schilderijen van o.a. C. D. Friedrich en J. Constable. Er wordt gewerkt met een „korte", niet gecalibreerde tijdschaal. Curieus is het summiere hoofdstukje over Hel neolithicum in Nederland, nog curieuzer het lukraak toegevoegde, maar voortreffelijke hoofdstukje over de prehistorische vuursteenmijnen in de Plenkertstraat in Valkenburg. Van wiens hand? Archeologie in Limburg no. 61, 1994 (speciaal nummer): Dit nummer is in zijn geheel gewijd aan de opgravingen die in de zestiger jaren onder leiding

46

van prof. H. T. Waterbolk in het bekende vuursteenmijnbouwgebied van Rijckholt-St. Geertruid hebben plaatsgevonden. Door omstandigheden is het nooit tot publikatie gekomen van een studie over de wetenschappelijke resultaten van het onderzoek, die prof. Waterbolk in 1982 heeft voltooid. Door bemiddeling van M. de Grooth bleek het mogelijk de studie alsnog te publiceren. Een belangrijke bijdrage tot de kennis van vuursteenmijnbouw en vuursteenbewerking! Nieuwe Twentse Almanak!, 1995: Een almanak als deze bevat, zoals te doen gebruikelijk, ontelbare nuttige en merkwaardige gegevens, onder andere de adressen van musea en van stichtingen en verenigingen op het gebied van historie, heemkunde, folklore en monumentenzorg. Verder artikelen over wateroverlast in Twente, Twentse revues, oude oogstwerktuigen, natuurmonumenten, waterradmolens (Everhard Jans) en over.... archeologie: De Elferink-es bij Enschede (zie de bijdrage van A. D. Verlinde in Westerheem 42, 1993, pp. 62-68). Nieuwsblad Monumentenzorg en Archeologie gemeente Amersfoort no. 40, nov. 1994: In deze aflevering informatie over de bij gelegenheid van het tienjarig bestaan van de sectie archeologie te organiseren tentoonstelling in Museum Flehite (3 december t/m 19 februari 1995), onder de titel: Nering en vermaak: de opgraving van een veertiende-eeuwse markt in Amersfoort. Tevens verschijnt, onder dezelfde titel, een publikatie waarin de resultaten van de opgravingen op de Hof uitvoerig worden beschreven. Auke de Boer doet verslag van een noodonderzoek op de plaats van de gesloopte panden Kamp 26 en 28. Behalve resten van middeleeuwse bewoning kwamen ook een waterput en een beerput uit de eerste helft van de 17e eeuw aan het licht. Bij de vondsten een vrijwel compleet bord van zogenaamd Werra-aardewerk. C. S. T. J. Huijts. De voor-historische boerderijbouw in Drenthe. Reconstructiemodellen van 1300 vóór tot 1300 na Chr. Arnhem, Stichting Historisch Boerderij-onderzoek, 1992. 220 pp. Onlangs werd ik attent gemaakt op deze publikatie, die voor vele Westerheemlezers ongetwijfeld van grote waarde is. Aangezien zij al drie jaar geleden verschenen is, volsta ik met een - zij het uitvoerig - signalement. Vooral in de sfeer van de stadsarcheologie zijn archeologie en bouwhistorie nauw met elkaar verstrengeld. Funderingsresten, die de projectie vormen van een driedimensionaal bouwwerk, verschaffen soms wezenlijke informatie over de constructieve elementen ervan. Maar ook een in-


stelling als de Stichting Historisch Boerderij Onderzoek (SHBO) te Arnhem beweegt zich op een gebied waar archeologie en bouwkunde elkaar gedeeltelijk overlappen. De auteur, verbonden aan deze stichting, ontving in 1985 het verzoek van prof. H. T. Waterbolk om onderzoek te verrichten naar de bouwkundige interpretatie van de boerderij-plattegronden die bij opgravingen op de noordoostelijke zandgronden van Nederland, met name in Drenthe, waren aangetroffen. Waterbolk heeft deze plattegronden in een chronotypologie geordend, die een periode van ca. 1300 v.Chr. tot 1300 n.Chr. omspant. Vooral de constructieve veranderingen die gedurende zo'n 2600 jaar moeten hebben plaatsgevonden, vormden het onderwerp van het onderzoek. Een en ander resulteerde in een proefschrift met de hoogleraren Waterbolk (archeologie) en Meischke (bouwkunde) als promotores. Abonnees van Westerheem - i.c. AWN-leden kunnen deze publikatie eenmalig tegen de speciale prijs van ƒ 40,-, incl. verzendkosten (normale prijs ƒ 49,-, incl. ƒ 6,- verzendkosten) bestellen bij de Stichting Historisch Boerderij Onderzoek, Postbus 649, 6800 AP Arnhem, tel. 085-576222. Vitrine 7, 1994-1995, 8, pp. 30-33: Th. Toebosch. Toetanchamons tunica's. De garderobe van Toetanchamon telde 145 lendedoeken, ongeveer 32 handschoenen, 12 tunica's, 18 sjerpen, 25 hoofddoeken, 4 sokken en 24 mogelijke sjaals. Kleding uit de oudheid kan een belangrijke informatiedrager zijn. Aldus Gillian Vogelsang, samenstelster van de tentoonstelling: „De kleren van de farao" in het RMO en tevens hoofd van het Textile Research Centre (Rijksmuseum voor Volkenkunde). Zij pleit voor een grotere waardering voor „textielarcheologie". A. Bocquet. Charavines il y a 5000 ans (Les dossiers d'archéologie no. 199, déc. 1994). 104 pp. Prijs FFS 55,-. De wat ouderen onder ons zijn nog met „paalwoningen" en „paaldorpen" opgevoed. Bij Byvanck is daarvan ook in 1946 nog sprake. Thans weet men dat het gaat om dorpen die aan de oevers van meren werden gebouwd, waarvan de waterstand aan sterke veranderingen onderhevig is geweest. In Midden-Europa (Zuid-Duitsland, Zwitserland en Oost-Frankrijk) zijn vele vindplaatsen bekend. Bij honderden steken de palen uit de meerbodem omhoog; organische resten zoals houten en rieten voorwerpen, granen, vruchten en plantaardige vezels zijn uitzonderlijk goed geconserveerd. Daardoor heeft men het dagelijkse leven van de Neolithische bewoners bijzonder goed kunnen reconstrueren. De vindplaats Chara-

vines aan het Lac de Paladru in Savoye spant in dit opzicht de kroon. Het is een „walhalla" voor dendrochronologen, experimenteel-archeologen, onderwaterarcheologen en reconstructietekenaars. Al deze benaderingen vindt men verenigd in een even leerzaam als schitterend vormgegeven publikatie, voor een prijs die omgerekend nog geen ƒ 20,- bedraagt. De meesterlijke tekenaar is André Houot. Bestellen bij: Archéologia, B. P., 21803 Quétigny Cedex (Frankrijk). KB Centraal 23, 1994, 12, pp. 15-16: A. Leerintveld. Uit de kast: Brieven aan Ortelius. Goed nieuws voor beoefenaars van de historische geografie, historische topografie en historische kartografie. De Koninklijke Bibliotheek heeft een verzameling van 163 brieven aangekocht, gericht aan de ook in de kringen van archeologen welbekende (Brittenburg!) I6e-eeuwse kartograaf Abraham Ortelius. Een deel van de verzameling is al in de KB-collectie opgenomen en kan binnenkort worden geraadpleegd. Kontakt; mededelingenblad van de Vereniging van amateur-archeologen voor Goeree-Overflakkee „De Motte", pp. 40-44: R. Olivier. Opgedoken aspotten. Dat vondsten uit de grond „opduiken", is bekend. Maar ook in museumcollecties speelt zich een dergelijke activiteit soms af, zoals bijv. in het Streekmuseum te Sommelsdijk. Drie anonieme aspotten, waar as en zand nog aan kleefden. Graven in een recent papieren verleden bracht de oplossing. De potten werden in oktober 1976 tijdens de restauratie van het pand Voorstraat 44 te Middelharnis aangetroffen. Ze kunnen alsnog worden gecatalogiseerd en officieel in de collectie bodemvondsten worden opgenomen. Bulletin KNOB 93, 1994, 4/5: Themanummer Domplein: Uiterst interessante en prikkelende kost, dit themanummer, waarin archeologische, bouwhistorische en historische gegevens elkaar soms aanvullen, soms echter tegenspreken. Of spreken de beoefenaars van genoemde wetenschappen elkaar tegen? Het uitgangspunt is bekend: Bonifatius vermeldt in 753 dat zijn voorganger Willibrord in Utrecht twee kerken had gesticht, gewijd aan resp. St. Maarten en St. Salvator. Maar op het Domplein zijn drie religieuze gebouwen bekend: de huidige (St. Maartens)dom, de St. Salvator en de Heilige Kruiskapel, die in 1993 opnieuw werd blootgelegd. Welke twee van de huidige drie religieuze centra zijn in oorsprong stichtingen van Willibrord geweest? Archeologen (H. L. de Groot), kunsthistorici (R. Rijntjes, R. J. Stöver en E. van Welie) en historici (Ch. J. C. Broer en 47


M. W. J. de Bruijn) geven hun visie. Historische Encyclopedie Krimpenerwaard 19, 1994, 4, pp. 85-115: C. R. Sterke. Dijken en dijkrecht van de Krimpenerwaard vóór 1430. Interessante studie, waarin ontginningsgeschiedenis en waterstaatsontwikkeling als vanzelfsprekend leiden tot een overzicht van ontstaan en

ontwikkeling van de bewoning. Merkwaardig is, dat langs de Hollandse IJssel en de Vlist vanaf de rivieroever ontgonnen is, terwijl de ontginning langs de Lek vanuit het binnenland (onder meer vanaf de Loet) naar de rivieroever heeft plaatsgevonden. Bodemkunde en archeologie kunnen in de bestudering van dit probleem een belangrijke rol spelen.

Agenda Studiedag: Turfwinning in het kustgebied van de Nederlanden voor 1530. Zeven lezingen op 27 april 1995 in Kasteel Bouvigne (Hoogheemraadschap West-Brabant) te Breda. Dagvoorzitter H. M. Brokken. De lezingen zijn de volgende: G. P. van de Ven: Veen, landbouw en turfwinning; P. W. van den Broeke: De vroege zoutwinning langs de Noordzee; de archeologische aanwijzingen vanaf de Ijzertijd; C. Dekker: Zeeland; mevrouw C. Augustyn: Vlaanderen; A. L. P. Buitelaar: Het Nedersticht; mevrouw P. J. E. M. van Dam: Turfwinning en veenplasvorming; B. J. Ibbelings: Turfwinning en de invoering van de windbemaling. Inlichtingen: Vereniging voor Waterstaatsgeschiedenis, mevrouw P. J. E. M. van Dam (RUL, vakgroep geschiedenis, tel. 071-272711) en dr. G. P. van de Ven (tel. 080-232744). Leiden, Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28: Cursus De Cultuur van het oude Egypte. Aanvang 23 maart. Cursus Hiërogliefenschrift voor beginners. Aanvang 25 maart. Cursus Archeologie van Romeins Nederland. Aanvang 27 maart. Nadere inlichtingen en aanmelding: 071-163178. Tentoonstellingen Heerenveen, Museum Willem van Haren, Van Harenpad 50-52: Het veen in de kunst; 300 jaar verbeelding van het veenlandschap en de veenarbeid. T/m 13 maart. Heerlen, Thermenmuseum, Coriovallumstr. 9: Terrra sigillata, een ceramische erfenis uit de oudheid krijgt postmoderne successie. T/m 4 maart. 48

Heerlen, Thermenmuseum, Coriovallumstr. 9: Nieuwe presentatie van het Romeinse badhuis. Onbepaald. Keulen: Ein Land macht Geschichte. Archaologie in Nordrhein-Westfalen. 17 maart t/m 24 september. Leiden, Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28: Tempels langs de Nijl; reconstructietekeningen. Vanaf 29 april. Munster, Westfalisches Museum für Archaologie: Zwischen Pflug und Fessel. Mittelalterliches Landleben im Spiegel der Wüstungsforschung. 4 april t/m 13 augustus. Nijmegen, Provinciaal Museum G. M. Kam, Museum Kamstraat 45: Wat je ver haalt is lekker. De Romeinse keuken op het Kops Plateau in Nijmegen. T/m 16 juli. Schalkwijk, gemeente Houten, Museum Bakhuis, Overeind 39: „De Romeinen in Schalkwijk". T/m 30 april. Sittard, Stedelijk historisch museum, Rosmalenstraat 2: Stonehenge en Avebury; fototentoonstelling. T/m 26 maart. Zevenaar, Liemers museum, Stationsplein 4: Verdwenen verleden, Zevenaar. T/m 27 maart. Zutphen, Stedelijk museum, Rozengracht 3: Nieuwe opstelling munten en penningen. Onbepaald.


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. voorzitter: P. K. J. van der Voorde, Laan van Vollenhove 560-bis, 3706 AA Zeist, tel. 03404-50189. Vice-voorzitter: H. Wieringa (afdelingen en regio's), Meyerinksberg 16, 7641 RZ Wierden, tel. 0546-571891. Alg. secretaris: vacature. Waarneming door J. C. Bakker, Postbus 2354, 8203 AJ Lelystad, tel. 03200-54808. Alg. penningmeester: J. D. F. Hardenberg, Kagertuinen 63, 2172 XK Sassenheim, tel. 02522-11445, gironr. 577808. Bestuursleden: Mevr. S. G. van Dockum (contacten vakwereld), Looierstraat 6, 3582 AR Utrecht, tel. 030-540610. Mevr. M. van Ieperen (educatie), Wiekelhorst 24, 2317 ZJ Leiden, tel. 071-225746. W. P. Telleman (kampen), Weerselosestraat 78, 7623 DB Borne, tel. 074-665132. P. van der Heijden (public relations), Molkenboerstraat 32, 6524 RP Nijmegen, tel. 080-225634. E r e l e d e n : H. J. Calkoen + (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn t, P. Stuurman, H. Brunsting, R. van Beek, P. Vons, S. Pos.

10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, tel. 01184-62142.

A l g e m e e n s e c r e t a r i a a t A W N : Postbus 2354, 8203 AJ Lelystad.

15. West- en Midden-B'etuw'e en Bommerlerwaard: H. Vroon, Henri Dunantstraat 41, 4024 HX Eek en Wiel, tel. 03449-1956.

L e d e n - en a b o n n e m e n t e n a d m i n i s t r a t i e A W N : Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, tel. 01890-17451 (tijdens kantooruren). Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. C. Raats-de Kuyer, Paaskamp 16, 9301 KL Roden, tel. 0590818735.

16. Nijmegen en omstreken: Mevr. C. Bruins, Bijmansstraat 18c, 6653 BV Deest, tel. 08870-18138.

2. Noord-Holland Noord: J. W. Loots, Staeleversgracht 7, 1601 NM Enkhuizen, tel. 02280-18300. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, tel. 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. A. A. van Assema, Lange Begijnestraat 22, 2011 HH Haarlem, tel. 023-320096. 5. Amsterdam en Omstreken: Mevr. K. H. van Reenen-Stein, Mr. Sixlaan 13, 1181 PK Amstelveen, tel. 020-6451838.

6. Rijnstreek: Mevr. M. F. van Oorsouw, Buizerdhorst 17, 2317 DA Leiden, tel. 071218741. 7. Den Haag en omstreken: Mevr. W. F. van Lidth de Jeude, Balistraat 54, 2585 XV Den Haag, tel. 070-3655713. 8. Helinium (Vlaardingen): Mevr. P. S. de Wit, Brandewijnpad 5, 3119 ZA Schiedam, tel. 010-2731273. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o): Mevr. J. C. Vos-Kranendonk, Verwersdijk 77, 2611 NE Delft, tel. 015-123443.

11. Lek- en Merwestreek: Mevr. J. C. van Pelt, Adm. de Ruyterweg 19, 3354 XA Papendrecht, tel. 078-151142. 12. Utrecht en omstreken: A. Mandersloot, Weegbreestraat 175, 3765 XD Soest, tel. 02155-15589. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): W. H. Wimmers, Roekenbos 67, 2134 VB Hoofddorp, tel. 02503-31497. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495-34729.

17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 085-643080. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: J. de Vries, Vossebeltweg 33, 7431 AS Diepenveen, tel. 05709-1996. 19. Twente: Mevr. F. L. Ruizeveld-de Winter, Zevenblad 42, 7623 CG Borne, tel. 074666891. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: J. Assink, Prins Frederikplein 4, 8019 XB Zwolle, tel. 038216418. 23. Flevoland: J. Eelman, Postbus 2354, 8203 AJ Lelystad, tel. 03200-51969. 24. Midden-Brabant: J. v.d. Hout, Dintel 92, 5032 CS Tilburg, tel. 013-634913.


Uitgaven van de AWN Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaven zijn nog voorradig:

AWN - monografie 3 J. G. N. Renaud Middeleeuwse ceramiek. Enige hoofdlijnen uit de ontwikkeling in Nederland Z.p. ('s-Gravenhage) 1976, 123 pp., ill. Deze monografie is nog steeds een standaardinleiding tot de vormenrijkdom van de middeleeuwse ceramiek die bij archeologisch onderzoek kan worden aangetroffen. Leden betalen f 15,—, niet-leden f20,—.

AWN - monografie 4 J. M. Bos Archeologische streekbeschrijving; een handleiding Z.p. (Vlaardingen) 1985, 158 pp., ill., ISBN 90 71312 01 1 Een onmisbare handleiding voor iedereen die met veldverkenningen of regionale inventarisaties wil beginnen, en voor hen die daar al mee bezig zijn. Enthousiast onthaald in de wetenschappelijke en populaire vakpers. Prijs voor leden f 22,50, voor niet-leden f 27,50.

AWN - monografie 5 A. Warringa en G. van Haaff Opgraven. Technieken voor archeologisch veldwerk Utrecht 1988, 128 pp., ill., ISBN 90 70482 68 1 Practische handleiding voor allen die op verantwoorde wijze willen (helpen) opgraven. Achtereenvolgens komen aan de orde: meetsysteem, graafwerk, tekenen en fotograferen, vondsten en monsters, administratie en documentatie, kartering en bijzondere structuren. Uitgegeven in samenwerking met de NJBG bij Matrijs in Utrecht. Prijs voor leden f 15,00, voor niet-leden f22,75.

Oude jaargangen Westerheem 1965 - 1969 (klein formaat) f 12,50 per jaargang; losse nummers f2,50 1970 - 1994 (grootformaat). De prijs perjaargang is gelijk aan de voor het betreffende jaar geldende contributie. Speciale nummers (o.a. Nederzettingsarcheologie in Nederland, Stadskernonderzoek in ontwikkeling, en themanummers over het werk van bepaalde afdelingen) f 8,00 tot f 10,00.

Naaldbanden Westerheem Iedere band kan twee jaargangen bevatten en kost f 12,50. Alle prijzen zijn exclusief eventuele verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient uw bestellingen te richten aan: AWN-Ledenservice, J. C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad.


Westerheem

"W"

'W'

"Â¥"

M

'm

XLIV-2-1995

AWN


Colofon

Inhoud jaargang 44 no. 2, april 1995

Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), Postbus 2354, 8203 AJ Lelystad Lidmaatschap/abonnement f 70,- per jaar Opgave: Leden- en abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal Opzegging vóór 1 december

Van de redactie D. A. Gerrets Monumentenzorg en metaaldetectie na Malta

Redactie:

David Fontijn

A. Carmiggelt (hoofdredacteur), Harstenhoekweg 139, 2587 SG 's-Gravenhage P. Stuurman (redacteur literatuurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage (tevens centraal redactie-adres) R. van Lit (eindredacteur), Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar M. F. van Oorsouw (redacteur verenigingsnieuws), Buizerdhorst 17, 2317 DA Leiden

Eenzaam en alleen? Een late ijzertijdvindplaats uit Maasland (Z.H.)

Redactieraad:

R. M. van Dierendonck, L. G. Heij en H. A. Schotman

J. C. Besteman, J. H. F. Bloemers, J. de CockBuurman, H. Groenendijk, R. C. G. M. Lauwerier, D. Stapert, H. Stoepker, L. B. M. Verhart Sluitingsdata kopij: 1 januari, 1 maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en 1 november Aanwijzingen voor auteurs zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de hoofdredacteur Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur © AWN 1995. Overname van artikelen en illustraties is slechts toegestaan na voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie Druk: Seinen's Grafische Bedrijven, De Krim (Ov.)

ISSN 0166-4301 Wij verzoeken u adresveranderingen door te geven aan de leden- en abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal. Alleen zo bent u gegarandeerd van de toezending van Westerheem.

49

.. 50

55

G. van Haaff Het verpakken en transporteren van bijzondere vondsten. Richtlijnen voor het bergen van opgravingsvondsten in het veld

63

Opgraving en waarnemingen bij de aanleg van de Oranjerie-passage te Apeldoorn

71

Kort archeologisch nieuws

80

Personalia

81

Literatuurbespreking

83

Literatuursignalement

Agenda

91

Herhaalde uitnodiging aan de leden

92

Op het omslag: Berging van een middeleeuwse grafzerk in Nijmegen. Foto ROB, Amersfoort. Zie blz. 63 e.v.


Van de redactie Het is op de kop af zes jaar geleden dat ik als hoofdredacteur van Westerheem aantrad. Met ingang van het volgende nummer zal mijn taak overgenomen worden door Rias Olivier. Binnen de amateur-archeologie is Rias geen onbekende: hij is al jarenlang de stuwende kracht achter de archeologische vereniging „De Motte" en lezers van Westerheem kennen hem van zijn bijdragen aan ons blad. Mijn besluit om met het hoofdredacteurschap te stoppen, kent voornamelijk twee oorzaken. Enerzijds vind ik het goed dat er met een zekere regelmaat „nieuw bloed" in de redactie komt, anderzijds merk ik dat ik in toenemende mate te weinig tijd voor het tijdschrift bezit vanwege mijn huidige archeologische werkzaamheden. Westerheem is een bijzonder blad. Het is het enige archeologische tijdschrift in ons land waarin zowel amateur- als beroepsarcheologen publiceren. Het heeft bovendien een gevarieerde inhoud; de bijdragen bestrijken het paleolithicum t/m de postmiddeleeuwen, Friesland t/m Limburg, gedetailleerde vondstbeschrijvingen komen naast algemene beschouwingen voor en gedegen „taaie" studies naast vlot geschreven artikelen. Het is het medium voor alle betrokkenen bij de Nederlandse archeologie, al meer dan 43 jaar. De gevarieerde inhoud heeft als nadeel datje het nooit iedereen naar de zin kunt maken; daarentegen ontleent Westerheem juist aan deze diversiteit haar kracht. Ik hoop dat Rias Olivier net zoveel plezier zal beleven aan „het maken" van het tijdschrift als ik dat heb gehad. Graag wens ik hem dan ook veel succes hierbij, evenals de overige redacteuren: Robert van Lit, Marie-France van Oorsouw en, in de Westerheem-redactie de constante en gerespecteerde factor, Paul Stuurman. Op naar het 5O-jarige jubileum! Arnold Carmiggelt

49


Monumentenzorg en metaaldetectie na Malta D. A. Gen-ets Het ziet ernaar uit dat het niet lang meer zal duren totdat de Conventie van Malta op nationaal niveau zal worden vertaald in effectief beleid. Voor het beheer van het bodemarchief zal de implementatie van Malta op nationaal niveau betekenen dat er na de Monumentenwet een nieuw juridisch instrument bij komt, waardoor willekeurige aantasting kan worden tegengegaan. Over de grote gevolgen die dit waarschijnlijk voor het archeologisch bedrijf in Nederland zal hebben, wil ik het hier echter niet hebben. Er is een ander aspect van de Conventie, dat bij de soms euforische verwachtingen in de vergetelheid lijkt te raken. In het kader van de Conventie is tevens gesproken over regulering van het gebruik van metaaldetectoren. Eerder is in dit blad al een levendige discussie gevoerd over de toelaatbaarheid ervan1. Het meest rigide standpunt werd ingenomen door de directeur van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB). Zijn reactie was kort, maar krachtig: „Metaaldetectie moet niet en mag niet". De

opvatting van Willems over metaaldetectoramateurs liet evenmin aan duidelijkheid te wensen over: „Detectorzoekers zijn onbetrouwbaar, tenzij het tegendeel bewezen is". De oplossing was al even duidelijk: metaaldetectoren moeten onderworpen worden aan een vuurwapenvergunning. Aangezien de ROB als uitvoerder van de archeologische poot van de Monumentenwet een belangrijke rol speelt bij de implementatie van de Conventie van Malta op nationaal niveau en Willems zijn mening inmiddels niet heeft gewijzigd (er is althans niets dat daar op wijst), doet dat het ergste vrezen voor de toekomst. De weg die toen werd bepleit, zal leiden tot een verdergaande criminalisering van de detector-amateurs en de praktijk dat detector-vondsten ongemeld verdwijnen in het commerciÍle circuit, zal alleen maar worden versterkt. Een effectief vervolgingsbeleid zal echter nooit van de grond komen, aangezien justitie al dusdanig overbelast is, dat men moeite heeft om vele zaken adequaat af te handelen.

1. Deel van de kopplaat van defibula van Wijnaldum, gevonden tijdens de opgraving. 50


Er is mijns inziens echter ook een andere weg. Dit bleek mij onlangs tijdens een bezoek aan collega's in Denemarken. Metaaldetectie wordt door deze Deense collega's absoluut niet als een probleem ervaren, integendeel, vanaf de introductie van de metaaldetector heeft men het belang ervan als prospectiemethode onderkend. Zo werd een innige samenwerking opgebouwd tussen archeologen en amateurs. Tijdens een excursie rondom Kopenhagen werd een groot aantal vindplaatsen gewezen, waarbij zonder enige terughoudendheid werd vermeld dat ze door metaaldetectoramateurs zijn ontdekt. Talloze metaalvondsten waar Nederlandse archeologen jaloers op kunnen zijn, vinden zo hun weg naar de musea. Metaaldetectie speelt een belangrijke rol in het onderzoek van het nederzettingssysteem in de verschillende landschappen rondom Kopenhagen. Bovendien draagt metaaldetectie bij aan een beter inzicht in de aantasting van het bodemarchief in deze regio's. Samen met metaaldetector-amateurs werden zelfs systematische onderzoeksprogramma's

ontwikkeld, waardoor niet alleen zeer belangrijke archeologische informatie kon worden verkregen, maar waardoor tevens beheersmaatregelen konden worden genomen. Bij de meeste vindplaatsen duidde het voorkomen van metaal erop dat er sprake was van direkte bedreiging. Dit vormde een belangrijke overweging bij de beslissing of een vindplaats al dan niet moest worden opgegraven. Metaaldetector-amateurs dienen zo niet alleen het doel van de wetenschap, maar tevens dat van de monumentenzorg. Op de suggestie van mijn kant dat er misschien vondsten ongezien in het commerciĂŤle circuit verdwijnen, werd door mijn gesprekspartners verbaasd gereageerd. Vondsten worden over het algemeen zonder enig probleem aan de musea afgestaan. Deze gebeurtenis in Denemarken sluit goed aan bij onze ervaring in het onderzoek van de terp Tjitsma te Wijnaldum (gem. Harlingen) en daarna. Tijdens het Wijnaldumonderzoek is metaaldetectie als volwassen onderzoeksmethode in de opgravingsstrategie geĂŻntegreerd. Uiteindelijk werd een vlak met de graafmachine met 5 cm per keer ver-

M IIIIMIII IIII!IIIIi II N I IIIII III II M I N I M I

I11111111

1111111111111

2. Enkele fibulae, gevonden op de terp Tjitsma te Wijnaldum.

51


diept, omdat de ervaring leert dat dan de kans om vrijwel alle metaal te bergen, het grootst is. Zelfs dan werden naderhand nog metaal vondsten geborgen van de zeef. Zelden kwamen vondsten van een grotere diepte dan 20 tot 25 cm. Uiteindelijk konden duizenden metaalvondsten worden geborgen, een vondstcategorie die tot dan toe nog vrijwel onbekend was uit het terpenonderzoek. Tegelijkertijd heeft „Wijnaldum" duidelijk gemaakt dat de beschadiging van het bodemarchief tengevolge van metaaldetectie beperkt is. De kans dat vondsten van onder de bouwvoor komen, is zeer gering. In Wijnaldum is samengewerkt met verschillende „piepers", waaronder enkele van het eerste uur, die als professioneel aangemerkt kunnen worden. Voorts is met verschillende detectoren gewerkt, die zeer uiteenlopende resultaten te zien gaven, maar die geen van alle afweken van het algemene beeld dat vondsten zelden van dieper dan 20 tot 25 cm komen. Weliswaar duiken er geregeld berichten op over detectoren die dieper zouden reiken, maar mijns inziens moeten dergelijke berichten zeker ten dele worden toegeschreven aan grootspraak tengevolge van de onderlinge competitie onder piepers en importeurs. De ervaringen in Wijnaldum maken duidelijk dat metaaldetectie vooral moet worden beschouwd als een direct gevolg van de erosie van het bodemarchief tengevolge van moderne landbouwmethoden, samen met natuurlijke verweringsprocessen, waaraan alle archeologische sites in meer of mindere mate onderhevig zijn. De gevolgen van de landbouw voor archeologische vindplaatsen zijn moeilijk kwantificeerbaar. Het onderzoek van Willem-Jan Hogestijn (ROB) van de neolithische nederzetting „Zeewijk" in Noord-Holland heeft aangetoond dat de jaarlijkse aantasting tengevolge van ploegen/verspoeling vele centimeters kan bedragen. In Wijnaldum zijn er aanwijzingen dat het om soortgelijke cijfers gaat. Hier hebben we bovendien te maken met een terp, dus reliëf, wat het proces alleen nog maar versterkt. Het verschijnsel van amateur-archeologen die jaarlijks na het ploegen naar hun gelief52

de vindplaatsen gaan om daar scherven/ vuursteen te zoeken, zal vele lezers van dit blad niet onbekend zijn. Hetzelfde ziet men onder metaaldetector-amateurs. Eén reden om juist de terp Tjitsma te gaan onderzoeken, was dat amateurs een ongekend aantal metaalvondsten op deze terp hadden geborgen, vondsten die anders door ploegen, vorst en andere natuurlijke en chemische verweringsprocessen tengevolge van bemesting verloren zouden zijn gegaan. De vernietigende werking van de ploeg wordt duidelijk wanneer we de grote fibula van Wijnaldum bekijken. De voetplaat van deze fibula werd in de vijftiger jaren, bij het graven van drains, in zijn geheel geborgen. Het resterende deel is in de daaropvolgende jaren in zijn geheel verploegd. Een tiental fragmenten is er nadien met behulp van de detector nog bij gevonden, maar er ontbreekt nog altijd een aantal fragmenten. Aan de boer kan het niet liggen. Deze stelt zijn ploeg elk jaar op dezelfde diepte af, omdat hij er geen belang.bij heeft om de ondergrond, die op de meeste plaatsen zeer (humus)arm is, met de rijke bovengrond te vermengen. Ten tijde van het Wijnaldum-onderzoek is contact gelegd met detector-amateurs die in de regio actief zijn en verschillende van hen hebben als vrijwilliger (en soms als detectorzoeker) aan de opgraving deelgenomen. Bij de uitwerking van de opgravingsgegevens ontstond het idee om de fïbulae uit particuliere collecties bij het onderzoek te betrekken met het oog op de regionale context van de nederzetting. Op de diverse oproepen is gereageerd met een enthousiasme dat onze stoutste verwachtingen heeft overtroffen. En nog altijd komen er nieuwe meldingen binnen. Naar verwachting zal de provincie Friesland na de inventarisatie ruim 1500 vroeg-middeleeuwse fibulae rijker zijn. Van één tot dusverre onbekend type konden alleen al meer dan honderd exemplaren worden genoteerd. Het moge duidelijk zijn dat door dit soort inventarisaties belangrijke nieuwe inzichten met betrekking tot produktie en verspreiding van dergelijke voorwerpen kunnen worden verworven. Daarnaast gaat van het contact tussen archeoloog en amateur een scholende werking


I l l t l l 1 I I I I M M J I M t t l I t l I I I 1 1 1 1 1 1 I I 1 1 1 1 l l l i m i M I I I I 1 1 ! I I M U I 111

3. Enkele fragmenten goudblik van de grote fibula van Wijnaldum en enkele gouddruppels.

uit. Een voorbeeld hiervan is, dat veel amateurs een bakje schroot hebben, voorwerpen die ondetermineerbaar zijn. In deze bakjes blijken vaak lood- of bronssmeltstukken, gietproppen e.d. te zitten. Deze vormen een belangrijke aanwijzing voor metaalbewerking ter plaatse, maar zijn door de amateur niet als zodanig herkend. De indruk is dat bronsbewerking in de Romeinse tijd/vroege middeleeuwen veel algemener voorkwam dan tot voor kort werd aangenomen. We mogen aannemen dat ijzer een andere vondstcategorie is, waarvan het belang door metaaldetector-amateurs zal worden onderschat. Wie vermoedt immers waardevolle voorwerpen in die onooglijke klompen roest, waarvan de inhoud pas door rÜntgen zichtbaar kan worden gemaakt? In contacten met detector-amateurs is ons gebleken dat er grote behoefte bestaat aan deskundige informatie over „metaal", terwijl er tevens sprake is van een groeiende belangsteling voor de historische context van de gevonden voorwerpen. Voor archeologen valt nog veel te doen aan de verbetering van de registratie van vindplaatsgegevens door deze amateurs. Hoewel ik mij kan voorstellen dat bij de ROB, als beheerder van het bodemarchief, de neiging bestaat tot een juridisch-technische benadering, die het gebruik van metaaldetectoren verbiedt, zou ik toch voor het tegendeel willen pleiten, namelijk h<*t aanhalen van de banden. Enerzijds wordt belangrijke informatie verkregen met betrek-

king tot de conditie van het bodemarchief, anderzijds wordt wetenschappelijk waardevolle informatie verkregen, die anders zonder enige twijfel verloren zou zijn gegaan. Onlangs heb ik gemerkt dat de discussie in Westerheem van enige jaren geleden bij verscheidene collega's, zowel binnen als buiten de Rijksdienst, tot een tweeslachtige houding heeft geleid. Enerzijds wil men de contacten met metaaldetector-amateurs, die moeizaam gedurende vele jaren werden opgebouwd, niet zonder meer prijsgeven, anderzijds wil men zich loyaal opstellen ten opzichte van de ROB. Het belang van de archeologie lijkt mij er alleen maar mee gediend indien er aan deze onduidelijke situatie zo snel mogelijk een einde zou komen. Van de archeologie mag worden verwacht dat zij haar organisatie aan de zich wijzigende omstandigheden aanpast, in het geval van metaaldetectie door herziening van haar contacten met deze groep amateurs. Ik meen dat er voor de archeologie, zowel vanuit het oogpunt van monumentenzorg als de wetenschap, veel te winnen valt indien het wederzijds wantrouwen overwonnen wordt. Dit proces wordt er niet eenvoudiger op indien archeologen metaaldetector-amateurs criminaliseren of zich in de discussie laten leiden door juridische haarkloverij. De huidige wetgeving biedt naar mijn mening voldoende bescherming tegen de echte criminelen, die bijvoorbeeld in de avond of nacht archeologische onderzoeksterreinen afpiepen. Daarnaast hebben we in Nederland, anders dan in Denemarken, te maken met een historisch gegroeide traditie dat veel metaalvondsten in het commerciĂŤle circuit verdwijnen. Dit is een historisch gegroeide realiteit, waar welke wetgeving dan ook weinig verandering in zal brengen. De archeologie moet hierbij tevens de hand in eigen boezem steken, daar zij zelf veel aan het ontstaan van deze situatie heeft bijgedragen, door niet adequaat op het verschijnsel metaaldetectie te reageren. Het bezwaar van de huidige praktijk is vooral dat vondsten ongezien in de handel verdwijnen. Dit bezwaar zou ondervangen kunnen worden indien metaaldetector-amateurs archeologen in staat stellen om het materiaal te docu53


11111111111111111 4. Bronzen pommel van een 6e-eeuws zwaard.

menteren. Het belang van documentatie van vondstmateriaal wordt dikwijls wel onderkend, maar stuit in de praktijk op het probleem dat velen al overbelast zijn. Toch kunnen we veel leren van de situatie in Denemarken. De kracht van de archeologie in Denemarken is de sterk gedecentraliseerde structuur. Vanuit een veertigtal regionale musea opereren archeologen met een gedetailleerde kennis van hun gebied. Zij kennen iedere amateur, waarmee zij persoonlijk contacten onderhouden. De Nederlandse provincies zijn een stuk groter en de relatie met amateurs daardoor dikwijls noodgedwongen afstandelijker. Daardoor en door de vele andere werkzaamheden zijn provinciaal archeologen niet altijd in staat om met alle amateurs in hun provincie nauwe contacten te onderhouden. Tegelijkertijd zien wij onder archeologen van de universitaire instituten een groeiende overeenstemming over het belang van een regionale archeologische benadering. Gezien het gemeenschappelijke belang zou ĂŠĂŠn oplossing kunnen zijn dat provinciaal archeologen, in samenwerking met de universitaire instituten, toogdagen organiseren, waar breed publiciteit aan wordt gegeven. Enerzijds zou dan via lezingen iets gedaan kunnen worden aan de vergroting van de kennis van de amateurs,

54

anderzijds zouden zo contacten kunnen worden gelegd voor de inventarisatie van particuliere collecties. In dit kader valt tevens te denken aan een meer systematische, gestandaardiseerde vorm van vondstmelding, gekoppeld aan ARCHIS, waardoor deze inventarisatie algemeen beschikbaar komt. Een andere mogelijkheid is de inschakeling van amateurs bij systematische programma's voor regionale prospectie. Noten 1 De aanzet tot de discussie werd gegeven door Bos in Westerheem 39. Hierop volgden drie reacties van respectievelijk De Gruijl, Willems en Van der Zwaai in hetzelfde nummer. In Westerheem 40 volgden nog twee reacties van Hasselt en Zeiler. Tenslotte volgde nog een reactie in Westerheem 41 van Koppen, die vooral inging op de juridische aspecten van metaaldetectie. 2 Hogestijn 1993, p. 26. Literatuur Bos, J. M., 1990. Constructieve en criminele metaaldetectie: aanzet tot een discussie. Westerheem 39, 169-172. Gruijl, P. de, 1990. Reactie op het artikel van Jurjen Bos over metaaldetectie. Westerheem 39, 269-271. Hasselt, H., 1991. Metaaldetectors, een informatiebron van ergernis. Westerheem 40, 75-78. Hogestijn, J. W. H., 1993. De Neolitische bewoning van Noord-Holland. (a). Niedorp Zeewijk Oost en Zeewijk West. In: Jaarverslag ROB 1992, 25-26. Koppen, P. A., 1992. Juridische kanttekeningen bij de bescherming van het Nederlandse bodemarchief. Westerheem 41, 19-26. Willems, W. J. H., 1990. Met de detector het bos in. Westerheem 39, 272-274. Zeiler, F. D., 1991. AWN en Monumentenwet 2. Westerheem 40, 79-81. Zwaai, P. W. van der, 1990. Schatgraverij met de metaaldetector. Westerheem 39, 266-268.

Vakgroep Archeologie Poststraat 6 9712 ER Groningen


Eenzaam en alleen? Een late ijzertijdvindplaats uit Maasland (ZH)1 David Fontijn Het is opvallend dat prehistorici de overgang van de ene naar de andere periode vaak gepaard laten gaan met discontinuïteit van bewoning. Bij zo'n overgang lijkt van alles te veranderen: bewoning „houdt op" of „verschuift naar een ander gebied". Soms lijkt het alsof de toenmalige bewoners het „aanbreken" van een nieuwe periode, bijvoorbeeld de late ijzertijd, bewust ervaarden als een geschikt moment om en masse te verhuizen. De indeling van de prehistorie in perioden heeft echter meer te maken met de onmogelijkheid om archeologische resten nauwkeuriger te dateren. Ze is gebaseerd op dateerbare veranderingen in materiële cultuur en heeft met de prehistorische werkelijkheid niets van doen. De veronderstelde discontinuïteit van bewoning is dan ook vaak een dateringsprobleem. In het volgende zal vanuit dit idee ingegaan worden op een voorbeeld van zo'n discontinuïteit in de bewoningsgeschiedenis van Midden-Delfland. Overgang naar de late ijzertijd in Midden-Delfland Door de intensieve veldkartering van Bult en het onderzoek van het Instituut voor Prehistorie Leiden (IPL) is een groot aantal ijzertijdvindplaatsen bekend in de regio Midden-Delfland2. Dit is het gebied tussen de stedendriehoek Maassluis, Rotterdam en Delft (afb. 1). De sites liggen vooral in de veengrond in het zuidelijk deel. Er is een concentratie van vindplaatsen rond Vlaardingen en Maasland en bij Schiedam. In het in 1992 gepubliceerde onderzoek van Van Heeringen zijn de vele ijzertijdvindplaatsen in Midden-Delfland nader gedateerd en in een breder kader geplaatst. Van Heeringen wist het ijzertijdaardewerk uit West-Nederland op basis van een uitgebreide inventarisatie in een aantal stijlgroepen in te delen. Het aardewerk uit MiddenDelfland valt volgens deze indeling vanaf

/. De ligging van de vindplaats 16.10 in MiddenDelfland (zwart omlijnd).

de midden-ijzertijd onder de Broekpolder Stijlgroep, die weer in twee stijlperiodes onderverdeeld is: de periode 375-200 v.Chr. (midden-ijzertijd oftewel Broekpolder Istijlgroep) en de periode 200-50 v.Chr. (late ijzertijd of Broekpolder II-stijlgroep)3. Het bleek dat de vindplaatsen bij Vlaardingen en Maasland vooral uit de eerste periode, de midden-ijzertijd, dateren (afb. 2). Er zijn geen aanwijzingen dat dit gebied bewoond was in de daaropvolgende fase, de late ijzertijd. In die periode concentreerde de bewoning zich in het gebied rond Schiedam, tot ongeveer 100 v.Chr. (afb. 3)4. Hierna zou Midden-Delfland niet meer bewoond zijn tot rond het begin van de jaartelling. Van Vlaardingen en Maasland verschoof de bewoning dus naar Schiedam, om daar uiteindelijk rond 100 v.Chr. op te houden. Midden-Delfland is volgens Van Heeringen rond die tijd onbewoonbaar geworden door een toenemende vernatting van de regio5. Dat de ijzertijdbewoning in de regio Vlaardingen-Maasland rond 200 v.Chr. op zou 55


—-.

2. Ligging van de vindplaatsen die door Van Heeringen in de midden-ijzertijd (375-200 v.Chr.) zijn gedateerd. (Naar Bult 1983: kaart 5, met veranderingen).

\

3. Ligging van de vindplaatsen die door Van Heeringen in de late ijzertijd (200-100 v.Chr.) zijn gedateerd. (Naar Bult 1983: kaart 5, met veranderingen).

houden, is eigenaardig: Van den Broeke heeft onlangs aangetoond dat dit gebied in de midden-ijzertijd voor prehistorische begrippen dichtbewoond was (25-35 personen per km2)6. Zou een - blijkbaar succesvolle bewoning - rond 200 v.Chr. zo abrupt eindigen? Een onderzoek van het IPL wierp nieuw licht op dit probleem. In 1989 is de Maas56

landse ijzertijdvindplaats M.D.16.10 opgegraven. Werd aanvankelijk gedacht dat dit een huisplaats uit de midden-ijzertijd was7 een van de vele -, de C14-dateringen wezen duidelijk op een datering in de tweede eeuw v.Chr., de late ijzertijd. Een eerste aanwijzing dat de bewoning van de VlaardingenMaasland-regio dus toch langer doorging. De vindplaats 16.10 M.D.16.10 ligt in de veengrond van de Aalkeet Buitenpolder in Maasland, niet ver van de gemeentegrens met Vlaardingen (afb. 1). De vindplaats heeft de coĂśrdinaten 080,11/438,13 (kaartblad 37-oost van de Topografische Kaart van Nederland). De code M.D.16.10 staat voor: de tiende vindplaats uit polder nummer 16 in MiddenDelfland (M.D.); gemakshalve wordt hier gesproken van 16.10. De site is in 1982 ontdekt bij de veldkartering van Bult en in 1988 nader verkend door de stichting RAAP. Er is toen een prospectieonderzoek uitgevoerd, waarbij de plek met boringen en weerstandsmetingen systematisch onderzocht werd. Het bleek om een huisplaats uit de ijzertijd te gaan, waarbij organische resten in redelijke mate bewaard leken te zijn. Ook tekende zich bij de weerstandsmetingen een soort omgreppeling af. De resultaten waren voor het IPL een reden om de site in 1989 aan een proefopgraving te onderwerpen9. Bij dit onderzoek werd de vindplaats met twee proefsleuven onderzocht. Toen bleek dat de bewoningsresten helemaal niet zo goed bewaard waren gebleven als het RAAP-rapport suggereerde. (Sub)recente polderpeilverlagingen hadden de conservering van organische resten sterk verslechterd. Er werden resten van bewerkte (aangepunte) houten palen gevonden, die sterk verdroogd waren. Vermoedelijk is het grootste deel van de oorspronkelijk aanwezige houten artefacten al lang voor de opgraving vergaan. Vloerlagen, opgebouwd uit organisch materiaal (riet?), waren grotendeels geoxydeerd: meestal restte weinig meer dan een schervenstrooiing. Niet alle bewoningsresten waren zo verstoord. Op een aantal plaatsen in het veen


Een proef sleufwordt ingetekend.

hadden zich ondiepe scheurtjes gevormd. Hierin waren vloer- en ophogingslagen weggezakt. Door de wat diepere ligging (onder het grondwater) waren die juist hier uitstekend bewaard gebleven. Zo werden onder andere uit riet bestaande vloerlagen aangetroffen. Het meest in het oog springende spoor was een grote constructie van scherven, afgewisseld met lagen leem en as. Dergelijke constructies zijn vaker gevonden in veenboerderijen uit de ijzertijd en Romeinse tijd en kunnen als de resten van haarden geïnterpreteerd worden10. Van de omgreppeling, die op grond van de weerstandsmetingen verwacht was, werd niets teruggevonden; vermoedelijk zijn scheuren in het veen bij de metingen voor greppels aangezien". De vloerlagen, de haard en de aangepunte palen zijn zonder meer als de resten van een huis te interpreteren, waarschijnlijk een boerderij. Ze zijn echter zo fragmentarisch bewaard gebleven, dat een reconstructie van de huisplattegrond onmogelijk is. Op grond van de stratigrafie was wel duidelijk dat de verzakte vloerlagen en de haard aan dezelfde woonfase zijn toe te schrijven. Hierbij moet aan een periode van zo'n acht tot twaalf jaar gedacht worden12.

Monsters uit zowel een vloerlaag als de haard konden met de C14-methode gedateerd worden. Zoals te verwachten viel, bleken de uitkomsten eenduidig. De datering zelf was echter een verrassing: 2130 ± 25 BP voor het monster van een stuk bewerkt hout uit de haard en 2120 ± 20 BP voor dat van een aangepunte paal (staander?) uit de vloerlaag13. Na calibratie dateren beide monsters uit de tweede eeuw v.Chr., met een kleine kans op een nog wat latere datering (eerste helft eerste eeuw v.Chr.). Een datering in de derde eeuw v.Chr. is vrijwel uitgesloten14. Dit houdt in dat de niet-verspoelde bewoningsresten als geheel ergens uit de tweede eeuw v.Chr., de late ijzertijd, dateren. Deze uitkomst was onverwacht: aan de hand van het aardewerk heeft Van Heeringen de vindplaats in de derde eeuw v.Chr., de midden-ijzertijd, gedateerd15. Nu bleek het ineens het eerste tweede-eeuwse vondstcomplex te zijn dat uit de regio Vlaardingen-Maasland bekend is. Aardewerkonderzoek: de levensloop van scherven Bij de opgraving werd een grote hoeveelheid aardewerk gevonden. Een groot deel 57


hiervan is afkomstig uit de sporen van de huisplaats die met de C14-methode gedateerd zijn. Dit is bijzonder, aangezien absoluut gedateerde vondstcomplexen uit de late ijzertijd in Midden-Delfland zeldzaam zijn. 16.10 kan dus een bijdrage leveren aan de kennis van dit aardewerk. Om die reden is het zinvol om hier nader op in te gaan. Het aardewerk dat in dit onderzoek bestudeerd is, is afkomstig uit de C14-gedateerde sporen16. Deze vertegenwoordigen twee contexten: een vloerlaag en een haardconstructie. Zoals gezegd, zijn deze sporen aan dezelfde huisfase toe te schrijven. Er is voldoende aardewerk voor een statistisch betrouwbare beschrijving (2180 scherven)17. Impliciet zijn we geneigd aan te nemen dat de gevonden scherven een directe afspiegeling zijn van het aardewerk dat de bewoners van het huis gebruikt hebben. Het komt immers uit de vloeren en de haard ervan. Toch denk ik dat er met een zekere vertekening rekening moet worden gehouden. Tussen het huisafval kunnen zich namelijk ook scherven bevinden die (veel) ouder zijn dan het huis (zogenaamde „ruis")- Dit heeft te maken met de manier waarop het aardewerk werd afgedankt, met zijn „levensloop". Worden de te oude scherven in de beschrijving meegenomen, en niet als zodanig herkend, dan is het vondstcomplex als verontreinigd te beschouwen. Gezien de levensloop die ik voor de hier bestudeerde scherven veronderstel, kan het aardewerk uit de vloerlaag en haard in zekere mate verontreinigd zijn met oudere scherven. In de vloerlaag bevindt zich een groot aantal scherven. Van bij elkaar liggende scherven, die tot complete of bijna-complete potten te plakken zijn, kan aangenomen worden dat ze afkomstig zijn van potten die ter plekke kapot zijn gevallen. De meeste scherven passen echter niet aan elkaar en hebben afgesleten breukvlakken. Dit doet vermoeden dat ze (secundair) als plaveisel of ophogingsmateriaal gebruikt zijn. Ze bevinden zich allemaal in vloer- en ophogingslagen in het huis. Het is opvallend dat het erf rond ijzertijdboerderijen in het veen bijna schoon is: er liggen nauwelijks scherven. Scherven uit het huisafval werden waarschijnlijk 58

als plaveisel of ophogingsmateriaal hergebruikt18. Daarnaast kunnen ze ook elders verzameld zijn, bijvoorbeeld op een oude huisplaats. In de nabijheid lagen die er genoeg en getuige recente opgravingen waren scherven daar rijkelijk voorhanden19. In dat geval bevinden zich ook relatief oudere scherven in de vloerlagen. Dit kon aangetoond worden bij de nabijgelegen inheemsRomeinse vindplaats M.D.16.48: tussen de (inheems-)Romeinse scherven bevinden zich enkele die onmiskenbaar uit de (midden-)ijzertijd dateren20. Hetzelfde kan gebeurd zijn bij de haard. Deze is opgebouwd uit scherven, afgewisseld met leem- en aslagen. Er is duidelijk sprake van een constructie waarin scherven als „bouwsteentjes" gebruikt zijn. Net als bij vloerlagen is het aannemelijk dat hiervoor scherven uit het huisafval zijn gebruikt. Toch kan ook hier niet uitgesloten worden dat er scherven bij zitten die elders verzameld zijn en ouder zijn dan het huis. Het ligt het meest voor de hand dat scherven uit de vloerlaag en de haard uit het huisafval van de bewoners van het huis afkomstig zijn. Toch kan niet bij voorbaat uitgesloten worden dat het complex in zekere mate met oudere scherven verontreinigd is. Sterker nog: aangezien de meeste vondsten uit veenboerderijen in Midden-Delfland uit vloeren en haarden komen, kan dit bij bijna elk aardewerkcomplex het geval zijn. Voor vondstcomplexen uit de ijzertijd zal voorlopig op de koop toe moeten worden genomen dat ze soms oudere scherven bevatten. Alleen na bestudering en onderlinge vergelijking van een groot aantal absoluut gedateerde vondstcomplexen kan een goed beeld worden gevormd van de specifieke kenmerken van (late) ijzertijdaardewerk. Pas dan, en niet eerder, is het mogelijk om „te oude" scherven als zodanig te herkennen. Als we bij de huidige stand van kennis scherven met typologisch afwijkende kenmerken nu al als „ruis" kwalificeren, ontstaat het gevaar van een cirkelredenering. In plaats van bestaande ideeën over de typologie van late ijzertijdaardewerk te toetsen, worden ze dan automatisch bevestigd. Bij elk bestudeerd aardewerkcomplex wordt de


typologie zo steeds meer „waar". Vondstcomplexen uit vloerlagen en haarden zijn dus geen tijdcapsules, die ons de complete uitzet uit een ijzertijdhuis tonen. Ze kunnen verontreinigd zijn met ouder materiaal en voorlopig kunnen we niet eens bepalen in welke mate dat gebeurd is. Toch zal met dergelijke complexen gewerkt moeten worden, omdat er eenvoudigweg niets anders voorhanden is. Het aardewerk van 16.10 en de Broekpolder Il-stijlgroep Niet alleen de datering van de vindplaats is anders dan verwacht, ook met het aardewerk is iets aan de hand: het wijkt wat af van de door Van Heeringen opgestelde kenmerken van de Broekpolder Il-stijlgroep21. In eerste instantie lijkt het goed binnen de stijlgroep te passen. Het is nauwelijks besmeten en hoofdzakelijk met potgruis gemagerd. Ongeveer de helft van de potten heeft een versierde rand, waarbij de versiering aan de buitenzijde ervan is aangebracht. De randen zijn meestal ongefacetteerd en de versiering bestaat vooral uit vingertopindrukken. Ook het type wandversiering en het patroon waarin deze is aangebracht, komt overeen. Het zijn hoofdzakelijk vingertop- of nagelindrukken, die over de hele pot zijn aangebracht in een willekeurig ver-

spreid patroon. Op een klein deel komt groefversiering voor (12% van de potten), kamstreekversiering is zo goed als afwezig (afb. 4). De vaak herkende markering van de overgang van bodem-buik en schouderhals van de pot met vingertop- en nagelindrukken is ook karakteristiek voor de Broekpolder Il-stijlgroep. De overeenkomst geldt niet alleen voor Broekpolder IIvondstcomplexen ten noorden van de Maas, maar ook voor die ten zuiden ervan, op Voorne-Putten. Overigens moet opgemerkt worden dat weinig scherven aan een profieltype toe zijn te schrijven. Waar dat wel kan, gaat het uitsluitend om gesloten vormen met een hals, in een S-vormig profiel. Schalen en gesloten vormen zonder hals zijn niet aangetroffen. Er is echter één kenmerk van 16.10 dat duidelijk afwijkt: het percentage wandversiering (afb. 5). Dit ligt rond 32%, aanzienlijk lager dan gebruikelijk. Bij de Schiedamse vindplaatsen van de Broekpolder Il-stijlgroep ligt dit gemiddeld rond de 55%22. Ook het late ijzertijdaardewerk van Voorne-Putten dat bij deze stijlgroep gerekend wordt, heeft een hoog percentage wandversiering (45%)23. Het aardewerk van 16.10 is dus

WANDVERSIERING

WANDVERSIERING ONDUIDELIJK OVERIG KAMSTREEK

ONVERSIERD (68.0%)

0

10

20

30

40

50

60

70

4. Verhouding van de verschillende soorten wandversiering, uitgedrukt in percentages, vi/ni aan = vingertop of nagelindrukken in aaneengesloten patroon, vi/ni los = idem, in nietaaneengesloten patroon.

VERSIERD (32.0%)

5. Verhouding van de versierde tot de onversierde wandscherven, uitgedrukt in percentages.

59


minder uitbundig versierd. Dit is opmerkelijk, omdat volgens Van Heeringen binnen de stijlgroep het percentage wandversiering in de loop van de ijzertijd alleen maar sterk toeneemt24. Zelfs in de voorafgaande periode, de midden-ijzertijd, ligt dit percentage niet zo laag (gemiddeld 49%). Hoe is dit te verklaren? Tijdens de opgraving van 16.10 zijn alle scherven, tot kleine en onaanzienlijke toe, zorgvuldig verzameld. Vroeger wilde het nog wel eens gebeuren dat vooral de versierde wandscherven bewaard werden en de onversierde weggegooid25. Wanneer het aardewerk nadien bestudeerd wordt, ligt het percentage wandversiering dan vanzelf hoger. Een dergelijke vertekening kan hier echter niet plaatsgevonden hebben. Van Heeringen heeft zijn typologie weliswaar op de gegevens van oude opgravingen gebaseerd, maar het aardewerk van de recentelijk opgegraven late ijzertijdcomplexen uit Voorne-Putten vertoont hetzelfde hoge percentage wandversiering (45%). Het aardewerk van 16.10 is op dit punt dus werkelijk afwijkend van de Broekpolder II-stijlgroep. De vraag is hoe we dit verschil moeten opvatten. We kunnen bijvoorbeeld veronderstellen dat het aardewerk van 16.10 een voorbeeld is van een wat afwijkende locale traditie uit de regio Vlaardingen en Maasland. Door het ontbreken van vergelijkingsmateriaal (andere tweede-eeuwse vondstcomplexen) uit deze regio is dit eigenlijk niet vast te stellen. Voorlopig moet deze vraag nog onbeantwoord blijven. 16.10: kluizenaar of slachtoffer van dateringsprobleem? Als we op de bekende verspreiding van late ijzertijdbewoning afgaan, ligt de huisplaats 16.10 duidelijk geĂŻsoleerd (afb. 6). Weerspiegelt dit ook de situatie in het verleden? Ongetwijfeld niet. Het is zeer onwaarschijnlijk dat het gebied Vlaardingen-Maasland in de tweede eeuw onbewoond was, met alleen 16.10 als een soort kluizenaarswoning. Er moeten hier in de late ijzertijd meer mensen gewoond hebben. De vraag is waarom er niet meer vindplaatsen uit die periode bekend zijn. Aan de intensiteit van het archeo60

6. De geĂŻsoleerde ligging van 16.10 (links) ten opzichte van de andere late ijzertijdvindplaatsen. (Naar Bult 1983: kaart 5, met veranderingen).

logisch onderzoek kan dat nauwelijks liggen: de afgelopen jaren is het aantal ijzertijdvindplaatsen in Vlaardingen en Maasland toegenomen26. De verklaring voor het gebrek aan late ijzertijdsites heeft naar mijn idee meer te maken met de manier waarop vondstcomplexen gedateerd worden. Dit gebeurt meestal op basis van de typologische kenmerken van het aardewerk en juist bij die uit de late ijzertijd, de Broekpolder II-stijlgroep, levert dit problemen op. Dit aardewerk is in MiddenDelfland eigenlijk niet goed bekend. Afgezien van 16.10 zijn er maar drie aardewerkcomplexen die met de C14-methode in de tweede eeuw gedateerd konden worden. Andere vindplaatsen zijn in de tweede eeuw gedateerd, omdat het aardewerk ervan leek op dat van de drie C14-gedateerde complexen. Van Heeringen merkte echter al op dat zelfs die paar C14-dateringen niet geheel betrouwbaar zijn27. Ook blijken de typologische kenmerken van dit late ijzertijdaardewerk weinig te verschillen van dat uit de midden-ijzertijd. Bovendien zagen we al dat het late ijzertijdaardewerk van 16.10 weer verschilde van dat uit Schiedam. Dit heeft tot gevolg dat datering op basis van aardewerk alleen vaak problematisch is. 16.10 illustreert dit duidelijk: was deze site in eerste instantie op basis van aardewerk in de midden-ijzertijd geplaatst, de C14-dateringen wijzen op de late ijzertijd. Ik vermoed dat dit het geval zou kunnen zijn met


meer sites die nu nog op basis van het aardewerk in de midden-ijzertijd worden gedateerd. Door de ontoereikende kennis van het aardewerk worden late ijzertijdcomplexen waarschijnlijk niet als zodanig herkend. In dat geval zou de leegloop van de regio Vlaardingen-Maasland op de overgang naar de late ijzertijd minder drastisch zijn geweest dan nu wordt gedacht. Misschien is er geen sprake van een leegloop van het gebied in de tweede eeuw, maar van het geleidelijk aan minder dicht bevolkt raken ervan. Totdat er meer absoluut gedateerde vondstcomplexen uit dit gebied beschikbaar zijn, blijft dit echter een hypothese. In ieder geval heeft 16.10 erop gewezen dat kritisch moet worden omgesprongen met dateringen op basis van aardewerk. Het indrukwekkende fundament dat Van Heeringens typochronologie heeft gelegd, verdient het om verder uitgewerkt en, zonodig, bijgesteld te worden. Wanneer typochronologie echter een onaantastbaar bouwwerk wordt, loopt ze grote kans haar doel voorbij te schieten. Ook al waren de bewoners van 16.10 in de late ijzertijd omringd door andere huisplaatsen, bij een dergelijk gebruik van typochronologie zouden we die archeologisch nooit herkennen. 16.10 zal voor ons dan altijd „eenzaam en alleen in de late ijzertijd" blijven. Noten 1 A. A. Abbink, P. W. van den Broeke, D. A. Wesselingh en D. Raemaekers (allen IPL) dank ik voor de discussies die ik met hen over dit onderwerp heb mogen voeren en voor hun kritiek op een eerdere versie van dit artikel. T. Alders dank ik voor zijn hulp bij het vervaardigen van de figuren 4 en 5. Een speciaal woord van dank geldt M. Leemkuil en J. P. ter Brugge (Bureau Archeologie Gemeente Vlaardingen). Voor hun commentaar op dit stuk ben ik hun zeer erkentelijk. 2 Bult 1983, Van den Broeke in druk. Deze kartering ging vooraf aan een ingrijpende herinrichting van het gebied. Doel was om aan te geven welke archeologische waarden bij de reconstructie in het geding zouden komen. 3 Van Heeringen 1992, p. 251-7, 284-8. 4 Van Heeringen 1992, p. 257. 5 Van Heeringen 1992, p. 316-7. 6 Van den Broeke in druk.

7 Van Heeringen dateert de vindplaats op grond van het bij de veldverkenning gevonden aardewerk in de derde eeuw v.Chr. In zijn catalogus staat de vindplaats bekend als 37-oost-57 (Van Heeringen 1992, p. 41 en 256, fig. 44). 8 Van der Gaauw 1988, p. 42-53. 9 De opgraving stond onder leiding van A. A. Abbink, zie Abbink 1990, p. 337-8. 10 Zie bijvoorbeeld Therkorn 1987 en Sier 1991. 11 Een groot aantal ijzertijdsites in de directe omgeving (ter plekke van de Krabbeplas en in de Foppenpolder en Duifpolder) zijn verstoord door „onderspoelingsprocessen". Hierbij is het veen na de bewoning door de werking van water opgelicht en deels verspoeld. 16.10 is een van de weinige sites waar deze processen niet plaats hebben gevonden (persoonlijke mededeling A.A. Abbink, zie Abbink in druk voor een uitgebreid overzicht van deze complexe processen). 12 De gemiddelde gebruiksduur van een veenboerderij is vrij laag door het gebruik van weinig duurzaam bouwhout (els en es). Ook herhaaldelijk optredende verzakkingen van de boerderij zullen voor een verkorting van de levensduur gezorgd hebben (zie Van den Broeke in druk). 13 Respectievelijk GrN-19602 en GrN-19603. 14 De calibratie is uitgevoerd met het computerprogramma CAL 15 van het Centrum voor Isotopenonderzoek te Groningen. In deze versie van het programma is de calibratiecurve van Stuiver & Pearson 1993 verwerkt. In Fontijn 1994 wordt nader op de C14-dateringen ingegaan. 15 Zie noot 7. 16 Fontijn 1994. Dit aardewerk is onderzocht in het kader van een scriptie. 17 Hiervoor zijn minimaal honderd scherven vereist (Van den Broeke 1987, p. 34, Van Heeringen 1992, p. 10). De vondsten zijn per spoor onderverdeeld in een groot aantal vondstnummers; die zijn hier per spoor samengenomen. De vloerlaag bevatte in totaal 646 scherven, de haard 1534. 18 Fontijn 1993, p. 9-11. 19 Vaak werden huizen bovenop hun voorganger gebouwd (Abbink in druk). De kans dat scherven uit het huisafval vermengd raakten met die uit oudere woonlagen, was dan helemaal groot. Bij 16.10 lijkt dit niet het geval te zijn, aangezien er slechts de resten van één huis aangetroffen zijn (persoonlijke mededeling A. A. Abbink, IPL). 20 Met dank aan P. W. van den Broeke (IPL) die me hierop wees. 21 Het aardewerk uit vloerlaag en haard ver61


22 23 24 25 26 27

schilt onderling nauwelijks en wordt hier daarom samengevoegd. Het is beschreven met de op het IPL gangbare methode van Van den Broeke (1992). Aardewerk wordt hier gekwantificeerd op basis van potten. De scherven worden zoveel mogelijk aan elkaar gepast en als representant van een pot beschreven. De methode die Van Heeringen en Van Trierum gebruiken, kwantificeert aardewerk op basis van scherven. Orton (1980: 162-4) heeft erop gewezen dat deze verschillende manieren van kwantificeren soms geheel niet vergelijkbaar kunnen zijn. In deze studie bleek dit mee te vallen, met als enige uitzondering het percentage wandversiering. Om te kunnen vergelijken met de gegevens van Van Heeringen, is dat uitgedrukt op basis van scherven, terwijl de andere karakteristieken percentages van het aantal potten zijn (zie Fontijn 1994: 8-9 en tabel 3a-d). Van Heeringen 1992, fig. 43. Van Trierum 1986, p. 72. Van Heeringen 1992, p. 284-8, fig. 43. Persoonlijke mededeling A. A. Abbink. Zie Van den Broeke in druk. Van Heeringen 1992, p. 257, noot 35.

Literatuur Abbink, A. A., 1990. Maasland: Foppenpolder/Aalkeetbuitenpolder. In: W. A. M. Hessing (red.), Archeologische kroniek van Nederland over 1989, II: Zuid-Holland, Holland 22, 336-8. Abbink, A. A., in druk. Dwelling on peat, Analecta Praehistorica Leidensia 26. Broeke, P. W. van den, 1987. De dateringsmiddelen voor de ijzertijd van Zuid-Nederland.. In: W. A. B. van der Sanden & P. W. van den Broeke (red.), Getekend zand. Tien jaar archeologisch onderzoek in Oss-Ussen (= Bijdragen tot de studie van het Brabantse heem 31). Waalre, 23-41. Broeke, P. W. van den, 1992. Handleiding voor het beschrijven van aardewerk uit de ijzertijd en inheems-Romeins aardewerk uit MiddenDelfland, ongepubliceerd typescript, Leiden. Broeke, P. W. van den, in druk. A Crowded Peat Area - The Iron Age habitation of southern

62

Midden-Delfland, Analecta Praehistorica Leidensia 26. Bult, E. J., 1983. Midden-Delfland, een archeologische kartering, inventarisatie, waardering en bewoningsgeschiedenis (= Nederlandse Archeologische Rapporten 2). Amersfoort. Fontijn, D. R., 1993. Proefsleuvenonderzoek, opgraving Midden-Delfland Duifpolder 1992, vindplaats 11.07 en 11.17 (ongepubliceerde scriptie). Leiden. Fontijn, D. R., 1994. Van late ijzertijd naar de Romeinse tijd in Midden-Delfland. Een onderzoek naar veranderingen in de inheemse aardewerktraditie aan de hand van vondstcomplexen uit de omgeving van Vlaardingen en Maasland (ongepubliceerde scriptie). Leiden. Gaauw, P. G. van der, 1988. Midden-Delfland, rapport betreffende het aanvullend archeologisch onderzoek, RAAP rapport 20. Heeringen, R. M. van, 1992. The Iron Age in the Western Netherlands (diss.). Amsterdam.

Orton, C, 1980. Mathematics in Archaeology. Cambridge. Sier, M., 1991. Midden-Delfland. 15.04. Een onderzoek naar de vorm, functie en datering van aardewerkconcentratie 900 in MiddenDelfland (ongepubliceerde scriptie). Leiden. Stuiver, M., en G. W. Pearson, 1993. High-Precision Bidecadal Calibration of the Radiocarbon Time Scale, AD 1950-500 BC, Radiocarbon 35, 1,1-23. Therkorn, L, 1987. The inter-relationships of material and meanings: some suggestions on contextual meanings. In: I. Hodder (ed.), The Archaeology of Contextual Meanings, New Directions in Archaeology. Cambridge, 10210. Trierum, M. C. van, 1986. Landschap en bewoning rond de Bernisse in de Ijzertijd en de Romeinse tijd. In: M. C. van Trierum en H. E. Henkes (red.), Rotterdam Papers V. A contribution to prehistorie, roman and medieval archaeology. Rotterdam, 49-74. Mr. Willemstraat 24 3036 ML Rotterdam


Het verpakken en transporteren van bijzondere vondsten Richtlijnen voor het bergen van opgravingsvondsten in het veld G. van Haaff Inleiding Elke opgraver komt zo nu en dan vondsten tegen die zich er minder toe lenen om buiten in het veld behandeld te worden. Dit kan zijn omdat ze té uniek zijn, té veel tijd in beslag nemen om buiten volledig te documenteren of omdat ze té slecht bewaard zijn gebleven. Om aan dergelijke voorwerpen geen onnodige schade toe te brengen, wordt in zo'n situatie veelal besloten om het op te nemen. Is dit eenmaal gelukt, dan kan men binnen, onder optimale omstandigheden het betreffende object behandelen. De voorwerpen waar het om kan gaan, zijn talrijk en van een grote diversiteit. Het kan eigenlijk van alles zijn en variëren van anorganische materialen, zoals aardewerk, steen, glas en metaal tot allerlei organische materialen, zoals hout, been, leder, textiel, enz. Soms is het van tevoren niet helemaal duidelijk wat er allemaal mogelijk is op het gebied van restauratie en conservering en of en hoe het behandeld moet worden als het eenmaal geborgen is. In werkelijkheid is het ook niet écht relevant, want de ervaring leert dat er altijd wel een oplossing gevonden wordt en dat het object na behandeling meestal goed bestudeerd kan worden. De berging van zeer grote objecten, zoals complete ovens of stukken muurwerk - al dan niet met beschildering - zijn zo bijzonder, dat daarvoor eerst een plan van aanpak nodig is dat zorg moet dragen voor de benodigde financiële en professionele hulp. Dit soort reddingsoperaties is meestal alleen met behulp van groot materieel en specifieke kennis van zaken uit te voeren en zal hier dan ook verder niet ter sprake komen. Belangrijk bij elke berging is, dat het uiteindelijke resultaat voorzien wordt van een vondstkaartje met alle relevante informatie. Welke opgraving, welk jaar, putnummer,

vlak-, spoor- en volgnummer en het soort voorwerp. Bovendien moet niet worden vergeten om het betreffende blok grond te voorzien van (een gefixeerde) noordpijl. Tevens moeten op de veldtekening de plaats, de NAP-hoogte en de foto-negatiefnummers van de vondst vermeld en ingetekend staan. Hierbij is het mogelijk om het opgenomen blok vergezeld te laten gaan van twee meetpennen of spijkers, die zowel op de laboratoriumtekening als op de veldtekening worden gezet. Probleemstelling Indien eenmaal de keus is gemaakt om een voorwerp of een object te bergen, dan is de volgende vraag hoe dit het beste uitgevoerd kan worden. Voorop staat, dat het op te nemen en te verplaatsen object zo statisch mogelijk en in z 'n oorspronkelijke uitgangspositie blijft. Hiervoor dient het eerst van zijn oorspronkelijke omgeving los gemaakt te worden, waarna het met de nodige ondersteuning in een verhuisbare situatie terecht dient te komen. Het is zeer belangrijk dat vanaf een zo vroeg mogelijk stadium overleg plaatsvindt tussen opgraver/berger en berger/restaurator. In het merendeel der gevallen zal een blok grond ontstaan waarin of waarop het te bergen object zich bevindt. Dat hierbij de grondsoort een belangrijke factor is, mag duidelijk zijn. Het opnemen van een blok grond in los zand verlangt een heel andere aanpak dan in klei of veen. Bij deze laatste categorieën moet men zich overigens zeer goed realiseren wat er met deze grondsoorten gebeurt als ze drogen. Krimpscheuren kunnen bijvoorbeeld veel schade toebrengen aan een voorwerp dat in klei of veen gebed ligt. Het motto is hier dan ook: vochtig houden! 63


1. Blok grond komt strak binnen de bekisting. (Foto's: ROB).

Dit laatste geldt overigens voor al het te bergen organisch materiaal. Voorwerpen van hout, lederen schoenen of bijvoorbeeld bewaard gebleven kleding dienen in de meeste gevallen in plastic verpakt te worden. Afhankelijk van het verwerkingstijdstip kunnen er enkele druppels formaline aan worden toegevoegd. Bekisten Het bergen van bijvoorbeeld een menselijk of een dierlijk skelet kan om diverse redenen plaatsvinden. Veelal is een skelet tijdens de opgraving al uitgeprepareerd, zodat duidelijk is waar we mee van doen hebben en wat het formaat ervan is. Het moet immers goed getekend en gefotografeerd kunnen worden. Bovendien spelen argumenten van publicitaire aard daarbij meestal ook nog een rol. Zo'n vondst dienen we te voorzien van een stevige bekisting. Met een kleine ruimtemarge aan alle kanten wordt nu bepaald hoe groot de binnenmaat van de kist moet worden die de vondst gaat omsluiten. Hiervoor kan het beste voor stevig (watervast) multiplex worden gekozen, dat een redelijke mate van vocht verdraagt en bovendien goed aan elkaar is te schroe64

ven. Spijkeren of lijmen is af te raden, omdat zo'n bekisting zonder het gebruik van geweld of een koevoet in een later stadium uit elkaar gehaald moet kunnen worden. Ook de benodigde hoogte van dit raamwerk moet worden bepaald. Het mag duidelijk zijn dat de te bergen vondst er ruim in past met zowel aan de boven- als aan de onderzijde een veilige marge. Neemt men daarentegen aan de onderzijde een te grote speelruimte, dan krijgt men hiervoor de rekening gepresenteerd. Het totale gewicht komt meestal ver boven de verwachting (of berekening) te liggen. Het moet dus niet onnodig zwaar worden gemaakt. Als dit raamwerk klaar is, wordt het op de plek gezet waar het moet komen en wordt de binnenmaat afgetekend op de onderliggende grond. Vervolgens wordt de grond aan de buitenzijde van deze kraslijn - met inachtneming van de opgraaftechnische basisbeginselen - dusdanig diep weggegraven en strak afgestoken, dat de kist er bijna „sluitend" omheen past (afb. 1). Hoe beter dit past, des te stabieler blijft het blok grond bij transport. Latere opvullingen aan de binnenranden geven toch niet de oorspronkelijke stevigheid.


Al gravende ontstaat er een verhoogd grondblok met daarop het skelet. Als dit klaar is, kan het raamwerk eromheen worden geplaatst en op de juiste hoogte worden gesteld. Het spreekt voor zich dat de omringende sporen eerst zijn afgewerkt, alvorens met de berging wordt begonnen. Geleiders Bij het vervaardigen van het raamwerk zijn aan de onderkant hiervan twee geleiders aangebracht. Deze moeten ervoor zorgen dat de metalen plaat, die er onderdoor moet worden geschoven, goed in de rails blijft. Deze „hulpjes" kunnen, afhankelijk van het soort dat wordt gebruikt (het beste een gewoon hoekprofiel), op diverse manieren worden aangebracht. Er moet een kleine ruimtetolerantie zijn ten aanzien van de breedte en dikte van de metalen plaat die erin wordt geleid. Is deze ruimte niet aanwezig, dan kan de plaat gaan wringen en hol of bol trekken. Dit kan heel veel ongemak opleveren tijdens het verdere bergingswerk. Nu de bekisting mèt de geleiders op z'n plaats staat, kan aan één van de twee lange zijden (kopse kant van de geleiders) een ruimte worden gegraven van waaruit de metalen plaat onder het te bergen object kan worden gebracht. Deze ruimte kan het beste iets dieper dan de onderkant van de kist worden uitgegraven. Het verdient namelijk aanbeveling om onder de stalen plaat een horizontaal stuk multiplex of iets dergelijks te leggen, dat het staal vlak houdt tot in de geleiders. Verder moet er ruimte zijn voor enkele balkjes èn de hydraulische krik(ken), waarmee de stalen plaat uiteindelijk onder het object door wordt geperst. Voordat echter begonnen wordt met de bodem, kan de bovenkant het beste eerst worden dichtgemaakt. Als het skelet al helemaal is uitgeprepareerd, kan het met dunne huishoudfolie worden afgedekt en vervolgens tot de bovenzijde van de kist worden aangevuld met bijvoorbeeld zand of één of andere kunststofkorrel. In elk geval moet deze opvulling later weer eenvoudig zijn te verwijderen. Tot slot wordt de deksel erop geschroefd. Deze geeft de gehele bekisting nog extra

stevigheid en voorkomt dat de wanden worden scheefgetrokken. Bovenkant en zijkanten zijn nu verzegeld. Het meest lastige karwei moet echter nog komen. Stalen bodemplaat (afb. 2) Nu moet een stalen bodemplaat (A) onder de kist doorgeperst worden. De dikte van het plaatstaal is afhankelijk van de grootte en kan variëren van één tot drie a vier millimeter. Om het snijden gemakkelijker te laten verlopen, is aan één lange zijde van tevoren een naar boven lopende scherpe rand geslepen. Aan de tegenoverliggende zijde wordt een haaks opstaande, omgeknikte rand gemaakt. Deze staat onder een rechte hoek met de bodemplaat en dient om de plaat meer stijfheid te geven. Deze opstaande rand kan eventueel nog verstevigd worden met een paar opgelaste haakse hoeken. Het meest handig is om zo'n plaat met alles erop en eraan te laten maken bij een constructiebedrijf in de omgeving. Het gaat namelijk om een nogal specifiek stukje werk. De stalen plaat kan in de geleiders (B) worden geschoven, zodat het begin van de plaat goed loopt. Aan de onderzijde wordt de plaat gesteund door de horizontaal liggende houten plaat (C). Tegen de opstaande rand van de staalplaat wordt in de lengterichting een balkje (D) geplaatst, evenals tegen de putwand. Deze dient om de druk van de hydraulische of mechanische krik (E) die ertussen wordt geplaatst te verdelen en om een zo groot mogelijk drukvlak te krijgen. Langzaam zal de staalplaat onder de kist verdwijnen. Telkens als de krik z'n maximumstand heeft bereikt, wordt deze weer losgehaald en wordt de verkregen ruimte opgevuld met houten klossen, plankjes of balkjes. Dit herhaalt men net zolang tot de hele plaat zich onder de bekisting bevindt. Het is verstandig om de breedtemaat van de staalplaat iets ruimer te houden dan de totale breedte van de bekisting. Dit maakt het bevestigen van de staalplaat op de houten onderplaat in een later stadium een stuk eenvoudiger (er kan dan bijvoorbeeld met „stoelhoeken" worden gewerkt). Als de kist met de plaat dreigt mee te schui65


F B c 2. Geschematiseerde weergave van bekistingsproces. (Tek. J. C. A. Hulst).

ven (door de ruimte achter de kist en de „kleef van de grond), zorgt een opvulling van een paar klossen of balkjes aan de achterzijde voor de nodige tegendruk (F). Houten bodemplaat Nadat deze eerste fase is voltooid, dient de gehele operatie nogmaals in tegengestelde richting te worden uitgevoerd. Ditmaal moet de bekisting mèt stalen bodemplaat op een stevige en „onbuigbare" onderplaat van hout worden geschoven. De dikte hiervan is dusdanig, dat doorbuigen tot een minimum wordt beperkt, anders heeft een dergelijke bergingsoperatie absoluut geen effect en treedt er zonder enige twijfel beschadiging op aan het object, dat we zo ongeschonden mogelijk op een tafel in het laboratorium willen hebben. Voor de berging van een neolithisch skelet uit Sijbekarspel werd 66

plaatwerk van 40 mm hechthout gebruikt. Deze onderplaat kan aan de onderzijde nog worden voorzien van enkele balkjes, waardoor een soort pallet ontstaat. Dit heeft tot voordeel dat er in een later stadium bij het laden en lossen geen „baar" gebruikt hoeft te worden. Het verplaatsen van de gehele kist in tegengestelde richting zal niet al teveel problemen opleveren. De omgeknikte rand zorgt ervoor dat de kist de plaat meeneemt. De enige werkelijke zorg is dat de kist recht op de bodemplaat komt te staan. Voor de totale uitvoering geldt steeds weer dat het met zo weinig mogelijk: handelingen dient plaats te vinden. Elke (overbodige) activiteit kan onnodige beschadigingen veroorzaken. Bevestiging bodem Als sluitstuk dient de dubbele bodem aan de


bekisting te worden bevestigd. Doordat zowel de stalen als de houten plaat wat ruimer zijn genomen dan de buitenmaten van de kist, kunnen beide bodemplaten door middel van „stoelhoeken" aan de kist worden geschroefd. Hierbij gaan de schroeven door het plaatstaal heen. We hebben nu één gefixeerde kist die op te nemen en te transporteren is. Met behulp van een hydraulische kraan en enkele singels onder de bodem door kan het geheel in of op een auto worden geladen en naar het laboratorium worden vervoerd. Het mag duidelijk zijn dat bij dergelijke operaties soms heel wat vindingrijkheid komt kijken. Ook is het handig om zich van tevoren een aantal praktische zaken te realiseren, zoals bijvoorbeeld de breedte van de deur (of raam!) van de ruimte waar de inhoud verder wordt afgewerkt. Ook het vervaardigen van een soort „baar", waar de kist op kan staan, zodat de singels er onderdoor gebracht kunnen worden of los kunnen worden gehaald, kan van belang zijn indien er geen balkjes onder de bodemplaat zijn gemonteerd. Consequenties Wie overgaat tot een dergelijke bergingsoperatie, weet van tevoren dat dit een aantal consequenties zal hebben. Ten eerste dient men zich af te vragen met welk doel zo'n berging plaatsvindt. Dit kan een wetenschappelijk doel zijn of een publieksgericht oogmerk hebben (bijvoorbeeld een tentoonstellings- of museumdoel). Het kostenaspect van een wetenschappelijke bewerking, conservering, impregnering (van bijvoorbeeld botmateriaal) enz. dient serieus te worden bekeken en berekend. Vaak zijn de bergingskosten daar maar een klein onderdeel van. In de meeste gevallen echter zal een dergelijke berging op alle fronten de moeite waard zijn. Schroom niet om vanuit vele invalshoeken deskundigen om hulp of advies te vragen. Medewerkers aan zo'n operatie willen maar één ding en dat is de berging tot een succes maken. Kleine vondsten Het bergen van kleinere vondsten wordt

naarmate het formaat afneemt, steeds eenvoudiger. De praktijk leert echter dat maar al te snel gedacht wordt dat het altijd maar lukt „met de schop eronder". Hierdoor gaan deze gemakkelijke bergingen vaker mis dan de moeilijke. Probeer steeds zo zorgvuldig mogelijk te werk te gaan en van tevoren duidelijke afspraken te maken met de restaurator die het betreffende object uiteindelijk op tafel krijgt. Door hun ervaring zijn ze doorgaans geroutineerd in dit soort klussen en beschikken vaak over zeer praktische en slimme oplossingen. Steeds dient de fixatie en de stabiliteit van het te bergen object centraal te staan. Hiertoe dient het aan alle kanten zoveel mogelijk gesteund en ondersteund te worden, dusdanig dat het ook nog een reis naar het laboratorium kan doorstaan. Alleen al het bekisten van het blok grond d.m.v. een raamwerk(je) voorkomt zijdelingse afbrokkeling en scheuring. Afhankelijk van de grootte van het voorwerp kan dit bijvoorbeeld ook een afgezaagde ring van een PVC-buis zijn, een rand van PUR-schuim of van gipsverband. Indien het niet te groot is en het verticale wanden heeft, kan het vaak eenvoudig op een bodemplaat worden geschoven. Soms is het noodzakelijk om het object eerst oppervlakkig te harden of te verstevigen met bijvoorbeeld paraloid B72, zodat de fixatie optimaal blijft. Maar doe dit pas na overleg met de verwerker, want meestal moet de versteviger ook weer worden opgelost en dat kost vaak heel wat meer moeite dan het erop brengen. Enkele voorbeelden Berging van een Romeins graf te Esch (qfb. 3A t/m 3E) In de vijftiger jaren werd te Esch een Romeins grafveld opgegraven. Eén van de graven was extreem rijk aan bijgaven en had men de inhoud van tevoren gekend, dan had men dit graf ongetwijfeld ingekist en naar het laboratorium in Amersfoort getransporteerd. Dit graf werd echter volledig in het veld afgewerkt. Toen er vervolgens een vrijwel identiek graf werd aangetroffen van ongeveer dezelfde 67


3A t/m 3E. Verschillende momenten tijdens de berging van het graf te Esch.

68


grootte als het extreem rijke graf en de eerste vondsten tevoorschijn kwamen, werd besloten om dit exemplaar in te kisten en „thuis" onder optimale omstandigheden op te graven. Men laste een metalen kist van ca. 2 x 3 ra (zonder bodem) en liet dit met behulp van z'n eigen gewicht om het graf zakken. Men presteerde het om er een metalen plaat van ruim 6 m2 onder te krijgen, die aan de opstaande wanden werd vastgelast. De genie van het Nederlandse Leger kwam met groot materieel om dit huzarenstukje te klaren en nadat de eerste draadkraan onder het tÊ zware gewicht was bezweken, werd de loodzware constructie uiteindelijk met behulp van twee kranen op een dieplader geplaatst. Het transport naar Amersfoort vond 's nachts plaats onder begeleiding van de Rijkspolitie. De inhoud van dit graf was tegen de hooggespannen verwachtingen in vrijwel nihil. Heel veel moeite en kosten (hoewel het Leger een prachtige oefening had) en een heel schamel resultaat. Berging van pleisterwerk met beschildering Bij een onderzoek in Houten werd in een paalkuil een groot stuk beschilderd Romeins pleisterwerk aangetroffen, dat waarschijn-

4. Stuk pleisterwerk wordt voorzichtig ondersteund.

5. Ook zijdelingse steun is van belang.

lijk tot steun had gediend van de paal die ooit in dit paalgat werd gezet. Aangezien dergelijke grote stukken niet dagelijks voorkomen, werd besloten om het te bergen. De werkvolgorde was hier even anders. Eerst werd het op z'n kant staande blok zoveel mogelijk vrijgegraven, m.u.v. de achterzijde. Deze werd afzonderlijk langzaam verdiept, waarbij het vrijgegraven deel direkt werd gesteund door een dunne metalen plaat met omgeknikte randen (stalen kastplank!). Nadat dit was gebeurd, werd een plaat multiplex achter de metalen plaat gebracht om het geheel wat meer stijfheid te geven (afb. 4). Nu kon het geheel langzaam worden gekanteld en ondersteund door middel van een op maat gemaakt raamwerk van plankjes. Op deze manier kon het geheel in een horizontale positie worden gebracht en kon de loze ruimte binnen het kistje verder worden aangevuld met grond (afb. 5). Hiermee was deze vondst klaar om te worden vervoerd. Berging van een grafzerk te Nijmegen Bij een onderzoek aan de Nonnenplaats te Nijmegen werden enkele middeleeuwse grafzerken aangetroffen met een gewicht van ruim een ton per zerk. De bedoeling was deze zerken te bergen en tentoon te stellen. Het grootste probleem was om de gave, nog ongebroken exemplaren in dezelfde hoedanigheid in het Nijmeegse museum te krijgen. 69


6. Via balkjes wordt de zerk op de dieplader getrokken.

Nadat alles voldoende was gedocumenteerd, werd het terrein naast de zerken verdiept om er een dieplader naast te kunnen rijden. De laadvloer lag ongeveer gelijk met het niveau van de grafzerken. Met een groot aantal houten balken werd een brug gevormd tussen de laadvloer en de onderkant van de grafzerk. Nadat er singels om de stenen kolos waren bevestigd, kon het geheel door een kraan op de dieplader worden getrokken, waarna het transport nog maar een peuleschil was (afb. 6).

70

Het bergen van de vondsten, hoe groot of hoe klein ook, is ĂŠĂŠn van de aspecten van het opgraven. Met de juiste materialen en zorgvuldigheid kan zowel de opgraver als de restaurator later met genoegen terugkijken op een geslaagde bergingsoperatie. Het uiteindelijke resultaat zal een weerspiegeling zijn van de geleverde inspanning.

ROB Kerkstraat 1 3811 CV Amersfoort


Opgraving en waarnemingen bij de aanleg van de Oranjerie-passage te Apeldoorn R. M. van Dierendonck, L. G. Heij en H. A. Schotman Inleiding1 Al in 1985 werd door de gemeente Apeldoorn een voorontwerp gemaakt om op een terrein aan de Nieuwstraat, dat was aangewezen als uitbreidingslocatie van het winkelgebied in het centrum van Apeldoorn, een nieuw overdekt winkelcentrum met ondergrondse parkeergelegenheid te bouwen. Ruim voor die tijd waren al kavels in dat gebied aangekocht, die dan tijdelijk in gebruik werden genomen als parkeerruimte. In 1991 werd de bouw van de Oranjerie-passage definitief vastgesteld. Het onderhavige terrein, ca. 1,25 ha groot, is gelegen in het centrum van Apeldoorn en wordt aan alle zijden omgeven door oude straten (afb. 1). De noordoostzijde van het te bebouwen gebied wordt begrensd door de achterzijden van de percelen aan de voormalige Dorpsstraat, waarvan de naam in het jaar 1876 werd gewijzigd in Hoofdstraat. De zuidoostelijke begrenzing wordt gevormd door de achterzijden van de percelen aan de Brinklaan. In het zuidwesten is de Nieuwstraat, een straat die langs de noordoostelijke rand van de Apeldoornse Enk loopt, de grens en in het noordwesten de Mariastraat. Deze straat, voorheen de St. Mariestraat genaamd, was de straat die vanKUIL DAT ST

1 2 3 4 5 7

1.1.9 TOT

19B 19A 19 19D 19 19 19

3 1 3 1 3 _ 11

WI

RD

M/F

15 5 5 1 _

27 11 29 12 4 5 1

7 -

26

89

uit het westen toegang gaf tot de dorpskerk van Apeldoorn, de Mariakerk. De fundamenten van deze kerk - een beschermd archeologisch monument - bevinden zich onder het huidige Raadhuisplein en zijn in 1989 bij een opgraving gedeeltelijk blootgelegd. De vroegste fase van deze kerk, gesticht door het Utrechtse kapittel van St. Marie, wordt gedateerd rond 12002. Bovendien bevonden zich aan de zuidzijde van de St. Mariestraat twee historisch bekende boerderijen, genaamd „De Zalm" en „De Schol". Eerstgenoemde boerderij werd pas recentelijk, in 1984, gesloopt, helaas zonder begeleidend bouwhistorisch of archeologisch onderzoek3. Op grond van het bovenstaande mocht dus verondersteld worden dat het te bebouwen gebied een hoge archeologische verwachtingswaarde had, temeer daar ongeveer de helft van het areaal, met name het middenterrein, de laatste eeuwen niet voorzien was van bebouwing. Helaas zijn in de planningsen ontwikkelingsfase geen initiatieven genomen om deze archeologische verwachtingswaarde te toetsen en zo te komen tot adequate preventieve danwei curatieve maatregelen. PRS

IW

1 _

4 1 1 1 1

12 4 30 13 3 _

8

8

62

GL

PIJ

5 9 9 2 _

3 11 1 2

25

17

OV

1 3 1 1 2 1

TOT

74 27 89 38 10 14 3 255

Tabel 1. Globale datering van de afvalkuilen en aantallen exemplaren van de verschillende aardewerkcategorieën, glas, pijpen en overige vondsten (metaal, natuursteen etc). DAT = datering; ST = steengoed; WI = witbakkend aardewerk; RD = roodbakkend aardewerk; M/F = Majolica of Faience; PRS = Porselein; IW = industrieel vervaardigd wit aardewerk; GL = glas; PIJ = pijpen; OV = overig; TOT = totaal.

71


1. Apeldoorn-Oranjerie: situering van het terrein met locaties van opgraving en waarnemingen. Schaal 1 : 2000. De opgravingslocatie is weergegeven met een raster, een cijfer betreft de waarneming van een losse vondst en een omcirkeld cijfer de waarneming van een gesloten vondstcomplex.

In september 1992 werd een begin gemaakt met de graafwerkzaamheden voor de bouw van de passage. Pas een aantal dagen later, na een melding in de Nieuwe Apeldoornse Courant, waarin meegedeeld werd dat historici en archeologen wederom achter het net zouden vissen, konden pogingen worden ondernomen om de graafwerkzaamheden archeologisch te begeleiden. Helaas waren de werkzaamheden toen al zover gevorderd, dat vele grondsporen verdwenen waren en vrijwel alleen de dieper ingegraven sporen nog deels bewaard waren. In goed overleg met de gemeente, de bedrijven die de graaf72

werkzaamheden uitvoerden, Grontmij en Gelderse Wegen- en Waterbouw, en de provinciaal archeoloog van Gelderland kon in de weekeinden van de maanden oktober en november een kleine opgraving verricht worden en een aantal waarnemingen worden gedaan4. Het nu volgend verslag geeft een beknopt overzicht van de resultaten van het onderzoek. De opgraving Aan de zuidwestzijde van het terrein, langs de Nieuwstraat, bestond de mogelijkheid om een gebied van ca. 400 m2 aan een uit-


2. Apeldoorn-Oranjerie: plattegrond van de opgegraven sporen en de dateringen van de dateerbare sporen. Schaal 1 : 250. 1, lle eeuw; 2, 12e eeuw; 3, 13e eeuw; 4, 14e eeuw; 5, paalkuil. Met de stippellijn is het niet verdiepte gedeelte aangegeven.

gebreider onderzoek te onderwerpen (afb. 1: 11, raster; afb. 2). Het onderzoek werd, geheel handmatig, uitgevoerd in een viertal werkputten. In twee putten kon volstaan worden met de aanleg van één vlak, in de andere twee werden twee vlakken aangelegd. Een deel van de werkput kon door de aanwezigheid van een 30 cm dik leempakket niet verder verdiept worden (afb. 2, stippellijn). Hoewel dit kleine stukje terrein, blijkens kaarten van het stedelijk gebied van omstreeks 1930, voorheen ook nog voor het grootste deel bebouwd was geweest, bleek verstoring door deze bebouwing minimaal. In totaal werden 57 grondsporen vastgelegd en gedocumenteerd, voor het grootste deel in de vorm van kuilen (afb. 2). De sporen,

3. Apeldoorn-Oranjerie: schaal 1 : 20.

doorsnede

paalkuil,

waaronder ook een greppel met een lengte van ca. 11 m, werden aangetroffen vanaf 15.53 m +NAP. Noch uit de configuratie van deze sporen, noch uit de vorm van de sporen kan opgemaakt worden dat het sporen van gebouwen betreft. Slechts één kuil heeft de duidelijke vorm van een paalkuil met daarin nog een paalgat (afb. 2: 5 en afb. 3). Helaas is deze paalkuil vlakbij de putrand tegen het straatprofiel van de Nieuwstraat aangetroffen. De mogelijke tegenhanger van de gevonden paalkuil kan zich onder een talud bevinden dat niet verwijderd mocht worden. Als dit het geval is, hebben we waarschijnlijk te maken met een paalkuil van de zuidelijke kopse zijde van een gebouw, dat zich dan voor het merendeel nog onder de huidige Nieuwstraat zou moeten bevinden. In de paalkuil werd geen dateerbaar materiaal aangetroffen. De restanten van de overige kuilen, waarvan een deel te interpreteren is als afvalkuilen, zijn over het algemeen nog aanzienlijk. De diameter van de kuilen varieert van 0.25 m tot 1.60 m, met een gemiddelde diameter van 0.74 m. De diepte van de kuilen loopt uiteen van 0.03 m tot 0.74 m. De gemiddelde diepte bedraagt 0.24 m. Het vondstmateriaal bestaat voor het groot73


4. Apeldoorn-Oranjerie: aardewerk afkomstig uit de opgraving aan de Nieuwstraat. Schaal 1 : 4. 1, kogelpot, lle eeuw; 2, kogelpot, lle-12e eeuw; 3, kan, proto-steengoed, eerste helft 13e eeuw; 4, kan, proto-steengoed, afkomstig uit Siegburg, eerste helft 13e eeuw.

ste gedeelte uit aardewerkfragmenten. Daarnaast zijn ook fragmenten ijzer, verbrande leem, natuursteen, bot en hout5 gevonden. Alle dateringen uit de opgraving zijn gebaseerd op het aardewerk. Wanneer we de vondsten uit een post-middeleeuwse kuil buiten beschouwing laten6, is al het aardewerk te dateren in de periode tussen de 10e en de 14e eeuw. De belangrijkste component van het aardewerk bestaat uit lokaal of regionaal vervaardigde kogelpotten (afb. 4: 1-2). Daarnaast zijn er ook fragmenten Pingsdorf-aardewerk, pseudoPaffrath, proto-steengoed (afb. 4: 3-4), vroeg steengoed en steengoed. Opmerkelijk is een oranje gekleurd bodemfragment van een proto-steengoed kan uit de vroege produktiefase van Siegburg7. Van de 57 sporen hebben er slechts veertien goed dateerbaar aardewerk opgeleverd. Hiermee zijn drie sporen te dateren in de l l e eeuw of eventueel aan het einde van de 74

10e eeuw en vier in de 12e eeuw. Vijf sporen dateren uit de 13e eeuw en twee uit de 14e eeuw. Misschien mag uit de hoeveelheid dateringen afgeleid worden dat het hoogtepunt van de activiteiten ter plaatse in de 12e en 13e eeuw moet liggen. De goed te dateren sporen zijn ruimtelijk gespreid over vrijwel het gehele opgravingsterrein (afb. 2: 1-4). We kunnen concluderen dat tijdens de opgraving sporen van een nederzetting zijn aangetroffen, die in ieder geval te dateren is vanaf de l l e tot en met de 14e eeuw. Voor het eerst is nu bewoning vastgesteld in de omgeving van de dorpskerk ten tijde van de stichting van de kerk. Duidelijke aanwijzingen voor zowel de interne structuur als een begrenzing van deze nederzetting ontbreken. Uit de verspreiding van de sporen kan opgemaakt worden dat restanten van deze nederzetting zich aan alle zijden buiten de begrenzing van de opgraving bevonden hebben. Alleen aan de zuidwestzijde, langs en onder de Nieuwstraat, zijn nu mogelijk nog sporen bewaard gebleven; de overige sporen zijn helaas verloren gegaan. De waarnemingen Naast de opgraving zijn nog zestien waarnemingen gedaan, zowel in de profielen van de wanden als in het vlak van de bouwput (afb. 1). Een deel van de waarnemingen kon, meestal in verband met de tijdsdruk van de graafwerkzaamheden, niet volledig uitgevoerd en gedocumenteerd worden. De waarnemingen betreffen een middeleeuwse sloot of greppel, twee gegraven sprengen, zes post-middeleeuwse afvalkuilen en een achttal vondsten of vondstcomplexen die buiten hun oorspronkelijke archeologische context waren geraakt (losse vondsten). De waarnemingen zullen hieronder in chronologische volgorde beschreven worden, aan de losse vondsten (afb. 1: 8-15) zal verder geen aandacht worden geschonken. Middeleeuwse sloot of greppel In de zuidoostelijke wand van de bouwput, aan de Brinklaan (afb. 1:16), kon in het profiel een restant van een sloot of greppel blootgelegd en gedocumenteerd worden


5. Apeldoorn-Oranjerie: profiel van sloot of greppel aan de Brinklaan. 1, lichtgrijs zand met veel grind; 2, grijs zand; 3, donkergrijs zand.

(afb. 5). In het vlak bij het profiel konden geen resten van dit spoor meer geconstateerd worden. De sloot was ten minste 1.50 m breed en 0.50 m diep. Het spoor vertoonde aan de onderzijde een duidelijk gegraven insteek. De onderste vulling van de sloot bestond uit lichtgrijs zand met veel grind (afb. 5: 1). De erboven liggende lagen bestonden uit grijs en donkergrijs zand (afb. 5: 2-3). Voor de datering van de sloot is een randfragment van een grijze kan, afkomstig uit de onderste vulling, van belang (afb. 6: 1). Hiermee kan de sloot gedateerd worden in de 13e of 14e eeuw. In de erboven liggende laag is een randfragment van een grijze kom (afb. 6: 2) gevonden. Sprengen Aan de achterzijde van de Hoofdstraat werd in het profiel van de bouwput een deel van een gegraven beek of spreng geconstateerd (afb. 1: 6). De locatie van het profiel kon vastgelegd worden en enige vondsten uit het spoor geborgen. Volledige documentatie was, afgezien van enkele foto's en opmetingen, onmogelijk. De resten van het spoor waren alleen in het profiel te constateren; ook hier was er in het vlak niets meer bewaard van de bedding van de spreng. De volledige breedte was niet vast te leggen, maar bedroeg ten minste 1.70 m. De onderkant van de spreng bevond zich op 2.60 m onder het maaiveld. De loca-

tie van het spoor maakt duidelijk dat het hier de resten betreft van de Leigraaf, een waterloop die afgebeeld is op een schetskaart uit 18428. Volgens de kaart begon deze spreng bij de voorganger van de huidige Nieuwstraat, doorsneed het terrein van de Oranjerie in noordoostelijke richting, kruiste vervolgens o.a. de huidige Hoofdstraat, Marktstraat, Stationsstraat en Beurtvaartstraat en liep dan naar een duiker onder de Grift. In het verlengde van de locatie van de waarneming bevindt zich nu nog in het oosten zowel een steeg tussen de panden aan de westzijde van de Hoofdstraat, de nummers 77-81 en 83, alsook aan de oostzijde van die straat tussen de nummers 78 en 80. Vermoedelijk is het bestaan van deze beide stegen terug te voeren op het vroegere verloop van deze spreng ter plaatse. De ouderdom van deze waterloop is nog niet geheel nauwkeurig te bepalen. Op kaarten die dateren van voor het jaar 1842, o.a. het kadastrale minuutplan van ca. 1830, is een spreng met het beschreven verloop niet aangegeven. In het jaar 1842 moet deze al enige tijd functioneren, aangezien hij niet alleen met name vermeld wordt op de schetskaart, maar ook in documenten die be-

6. Apeldoorn-Oranjerie: aardewerk uit waarnemingen omgeving Brinklaan. Schaal 1 : 4. 1, kan, grijs aardewerk, 13e-14e eeuw; 2, kom, grijs aardewerk, 14e-15e eeuw; 3, drinkschaaltje, steengoed uit Siegburg, eind 14e/begin 15e eeuw. 75


trekking hebben op de aanleg van de Dorpsbeek:, gedateerd 8 januari 18429. Derhalve kan de aanleg van de Leigraaf voorlopig vermoedelijk gedateerd worden tussen ca. 1830 en 1840. De vondsten die bij de waarneming uit de gedempte spreng zijn verzameld, zijn voor een groot deel van oudere datum, o.a. aardewerk uit de 16e eeuw, fragmenten tufsteen, daklei en kloostermop. Vermoedelijk is de Leigraaf, in ieder geval ter plaatse van de waarneming, gedempt met ouder puin en afval. Van een tweede spreng werden resten zowel in het profiel van de put als in het vlak ervoor aangetroffen. Afgezien van enkele foto's en opmetingen kon niets exact vastgelegd worden. In het vlak werd, over een lengte van ca. 35 m, een rij in de bodem ingeslagen grenen10 palen met een diameter van ca. 10 cm aangetroffen. In het verlengde hiervan werd in het profiel van de zuidoostelijke putwand een deel van een vlechtwerkbeschoeiing gevonden, die aan de

7. Apeldoorn-Oranjerie: deel van vlechtwerkbeschoeiing van de Dorpsbeek. Linksonder zijn resten van twee ingeslagen palen te zien.

76

voorzijde door dergelijke houten palen werd geschoord (afb. 7). Het vlechtwerk bestond uit takken met een maximale diameter van 2 cm. Uit het bovenstaande kan opgemaakt worden dat we van doen hebben met de oostelijke beschoeiing van een talud van een beek of spreng. De westelijke tegenhanger hiervan kon noch in het profiel, noch in het vlak gevonden worden, zodat de breedte van de spreng niet vastgesteld kon worden. Ook de diepte kon niet vastgesteld worden. In het vlak was de bedding al geheel weggegraven. Gezien de ligging van de sporen betreft het vrijwel zeker resten van de Dorpsbeek, een beek waar de naam Beekpark nu nog aan herinnert, en wel het zuidwestelijke deel ervan, ten zuidoosten van de Leigraaf. Het traject van deze beek, ook wel Dorpsspreng en later Badhuisspreng genoemd, tussen Huis Bergenstein en de Grift, werd in het kader van werkverschaffingsmaatregelen door het Fonds van Koning Lodewijk" in de eerste helft van het jaar 1842 aangelegd12. Bij brand in het dorp kon deze spreng benut worden als bluswatervoorziening'3. Op de schetskaart staat het waargenomen tracé vermeld als een deel van het Project Onderbeek door het dorp naar de Grift, welke weer een aftakking was van de „Onderbeek over de Pasch naar de Vlijt". Volgens betreffende kaart splitste eerstgenoemde zich af bij de Hoofdstraat ter hoogte van de Paslaan, kruiste daarna onder meer de huidige Korenstraat en de Mariastraat en liep dan langs de scheiding van de percelen van de al eerder vermelde boerderij „De Zalm" en de Dorpsschool. Het tracé van de spreng doorsneed volgens de kaart het gehele bouwterrein van het noordoosten naar het zuidwesten en kruiste daarbij het tracé van de Leigraaf. Echter, op het noordelijk deel van het Oranjerieterrein, noordwestelijk van de vermoedelijke loop van de Leigraaf, kon noch in het profiel bij de Mariastraat, noch in het vlak enig spoor van een beekloop vastgesteld worden. Ook bij de archeologische waarnemingen tijdens de aanleg van de Korenpassage aan de andere zijde van de Mariastraat in 1989 waren geen sporen van een beekloop aangetroffen. Recent historisch


onderzoek naar aanleiding van deze archeologische waarneming wijst uit dat op de schetskaart een deel van het tracé van de Dorpsbeek foutief is weergegeven". Post-middeleeuwse afvalkuilen In totaal werden op het hele bouwterrein zeven kuilen gevonden, die, soms naast wat vroeger te dateren materiaal, voornamelijk 18e- en 19e-eeuwse vondsten bevatten (afb. 1: 1-5, 7). Tijdens de opgraving aan de Nieuwstraat kwam aan de oostelijke rand van werkput 1 nog het restant van een dergelijke kuil tevoorschijn (Nieuwstraat 1.1.9, niet op afb. 1 aangegeven). In geen enkel geval is duidelijk in welke mate van compleetheid het materiaal uit de kuilen verzameld is. Uit de kuilen zijn resten van 255 voorwerpen geborgen, voornamelijk aardewerk (tabel 1). Mogelijk met uitzondering van kuil 7 zijn bij de kuilen geen resten van een randstructuur in de vorm van een gestapelde of gemetselde stenen wand danwei een houten

bekisting vastgesteld. Kuil 7 zou een bekisting in de vorm van een kleine eikehouten ton gehad kunnen hebben, maar het is ook mogelijk dat deze ton als afval in een grotere kuil lag. De kuilen moeten beschouwd worden als depots voor huishoudafval. Ze hebben zeker niet als beer- of secreetputten gefungeerd, aangezien resten van fecaliën in geen enkel geval zijn waargenomen. Kuil 1 was een grote kuil met nog een diepte van ten minste 1.50 m en een diameter van 0.80 m. Helaas kon de inhoud van deze kuil, die zich in de putwand tegen de Mariastraat bevond, niet geheel geborgen worden, vanwege instortingsgevaar van het profiel. Een deel van de put bevindt zich dus nog in situ. Vergelijking van de locatie en perceelsgrenzen op oude kaarten maakt duidelijk dat deze put zich op het perceel van de boerderij „De Zalm" bevonden heeft. Naast materiaal uit de 18e eeuw bevat de kuil, voorzover geborgen, voornamelijk vondsten uit de tweede helft van de 19e

8. Apeldoorn-Oranjerie: enkele vondsten uit een afvalkuil aan de Mariastraat. Aardewerkschaal 1 : 4, stempel 1 : 1; 1, kop, roodbakkend aardewerk met slibversiering, eind 17e/begin 18e eeuw; 2, kachelpan, roodbakkend, met stempel, afkomstig uit Bergen op Zoom, eind 19e/begin 20e eeuw.

11


eeuw15. Voor een kort overzicht van de inhoud zij verwezen naar tabel 1. Voor de kuilen 2-5 en 7 is nog geen nader onderzoek m.b.t. toewijzing aan percelen verricht. Kuil 2, een kleine kuil met een diepte van 0.35 m en een diameter van 0.80 m, kon vermoedelijk bijna compleet geborgen worden. De inhoud is globaal te dateren in de eerste helft van de 19e eeuw. Kuil 3, met een diameter van 0.50 m bij een diepte van 0.40 m, bevatte de meeste voorwerpen, 89 stuks (tabel 1). Het materiaal is te dateren in de 19e eeuw. Kuil 4 had een forse omvang, een diepte van 0.65 m bij een diameter van 1.30 m. Naast 18e-eeuws materiaal, zoals een kop van rood aardewerk (afb. 8: l)' 6 , bevat de kuil ook aardewerk uit het einde van de 19e of begin 20e eeuw, zoals een kachelpan, eveneens van rood aardewerk (afb. 8: 2)17. Blijkens een stempel, een ovaalmerk, op de zijkant van de pan is deze vervaardigd in het belangrijke pottenbakkerscentrum voor gebruiksaardewerk te Bergen op Zoom (afb. 8: 2)18. De aanwezigheid van een drietal inktpotten en een griffel in de kuil zou kunnen wijzen op een relatie met de nabijgelegen Dorpsschool, die in ieder geval vanaf 1808 gevestigd was aan de Mariastraat'9. Kuil 5 (diameter 0.70 m, diepte 0.25 m) is evenals kuil 7 (diameter 0.50 m, diepte 0.80 m) en kuil Nieuwstraat 1.1.9 (diameter 1.05 m, diepte onbekend) te dateren in de 19e eeuw. Van kuil 7 kan nog opgemerkt worden dat de vulling van deze kuil opvallend rijk was aan plantenresten. Besluit De resultaten van de archeologische reddingswerkzaamheden op het Oranjerie-terrein kunnen als volgt worden samengevat. Al vanaf de late 10e eeuw was blijkens nederzettingssporen een deel van het terrein in gebruik genomen. De sporen zijn aangetroffen aan de westelijke zijde van het terrein, maar de totale omvang van de oorspronkelijke nederzettingsresten uit de 10e tot en met de 14e eeuw moet groter zijn geweest, wat o.a. ook kan blijken uit de vondst van een middeleeuwse sloot aan de Brinklaan. Voor het eerst is bewoning gelocaliseerd die 78

gelijktijdig is met de stichting van de vroegste dorpskerk. Daarnaast is aanvullende en corrigerende informatie verkregen aangaande het verloop van een tweetal sprengen, de Leigraaf en de Dorpskreek, die in de eerste helft van de 19e eeuw zijn aangelegd. De post-middeleeuwse afvalkuilen en hun inhoud zullen ons hopelijk, wanneer de bestudering is afgerond, meer kennis verschaffen m.b.t. de gebruikers van de kuilen en de ontwikkeling van de materiĂŤle cultuur in Apeldoorn. Wanneer men alle moeilijke omstandigheden waaronder het onderzoek moest plaatsvinden in ogenschouw neemt, dan zijn de resultaten ervan goed te noemen. Het is des te spijtiger dat nog veel meer archeologische resten op dit terrein, en daarmee kennisbronnen voor de bewoningsgeschiedenis in Apeldoorn, voorgoed verloren zijn gegaan, die bij een adequate zorg behouden danwei gedocumenteerd hadden kunnen worden. Noten 1 De tekeningen van afb. 2, 3, 4, 6 en 7 zijn vervaardigd door H. A. Schotman, van afb. 1 en 5 door H. A. Schotman en H. M. C. de Kort (ROB Amersfoort). De foto van afb. 7 werd gemaakt door J. Weitje. Voor de medewerking, verleend aan de totstandkoming van dit artikel, willen wij de volgende personen dank zeggen: H. R. Diddens, G. M. Jochems, H. A. M. Ummels en L. H. Vierhout (allen gemeente Apeldoorn): M. H. Bartels, R. S. Hulst, A. W. P. M. Penders en R. H. P. Proos (allen ROB Amersfoort). 2 Hulst 1990a, p. 62-63; Hulst 1990b, p. 203205; Ummels 1989. 3 Mededeling H. A. M. Ummels. 4 Gaarne willen wij J. JurriĂŤns (Gelderse Wegen- en Waterbouw, Apeldoorn), G. Trouw (Grontmij, Nieuwegein), O. J. van Lent, J. de Mol, C. B. H. R. Wensink (allen gemeente Apeldoorn) dank zeggen voor de medewerking. De opgraving en waarnemingen werden uitgevoerd door leden van de in 1990 opgerichte Archeologische Werkgroep Apeldoorn, een werkgroep van afdeling 18 van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland. De volgende leden namen deel aan het veldwerk: A. M. Burghout, C. M. BusserDijkman, L. Delleman, L. G. Heij, J. L. F. Limonard, H. A. Schotman, H. A. M. Ummels, H. M. Verbeek en J. Weitje.


5 Tweemaal eik (Quercus sp.) en eenmaal wilg (Salix sp.): determinatie L. I. Kooistra (BIAX Consult, Amersfoort). 6 De inhoud van deze kuil zal bij de beschrijving van de post-middeleeuwse afvalkuilen aan de orde komen. 7 Vergelijk Bartels 1994, p. 139 en fĂŻg. 3. Dergelijke produkten komen in Zutphen regelmatig voor en zijn daar (o.a. Kuiperstraat 13) stratigrafisch te dateren in het eerste kwart van de 13e eeuw (mond. mededeling M. Groothedde, Zutphen). 8 Gemeente Archief Apeldoorn, Archief van de Secretarie der Gemeente Apeldoorn, Ingekomen stukken 1842, inv.nr. 106 (Kaartverzameling nr. 212); Arnold 1971, p. 101 en Afb. 11. 9 Gemeente Archief Apeldoorn, Archief Fonds van Koning Lodewijk Napoleon 1809-1973, inv.nr. 101: Begroting van kosten van de noodige ontgravingen van de te maken Dorpsbeek te Apeldoorn. 10 Pinus sp.: determinatie L. I. Kooistra (BIAX Consult, Amersfoort). 11 Arnold 1971, p. 101; Arnold 1993, p. 153. 12 Gemeente Archief Apeldoorn, Archief Fonds van Koning Lodewijk Napoleon 1809-1973, inv.nr. 101: Staat van Ontvangsten en Uitgaven wegens het graven der Dorps-beek, d.d. 26 juli 1842. 13 Zie noot 11. 14 Een publikatie over deze foutieve weergave wordt voorbereid door R. M. van Dierendonck en G. M. Jochems. 15 De inhoud van de kuilen vormt nog het onderwerp van studie. Een gedetailleerde publikatie van deze vondsten en andere vondsten uit afvalkuilen, gedaan bij de aanleg van de Korenpassage in 1989, wordt voorbereid. 16 Vergelijk Clevis en Smit 1990, p. 191, nr. 83. 17 Vergelijk Clevis en Smit 1990, p. 189, nr. 75. 18 Groeneweg 1992, p. 109. 19 In dat jaar wordt met een donatie van admiraal Van Kinsbergen de Dorpsschool opnieuw gebouwd en ingericht ter vervanging van de oudere school: Prud'homme van Reine 1990, p. 414.

komst: De ontwikkeling van dorp en gemeente in de eerste helft van de negentiende eeuw. (Gelderse Historische Reeks 1). Zutphen. Arnold, C. J. C. W. H., 1993. Economische en sociale ontwikkelingen. In: R. M. Kemperink, C. J. C. W. H. Arnold, M. A. M. Franken en J. de Mol (red.), Geschiedenis van Apeldoorn. Zutphen, 140-155. Bartels, M., 1994. Pottery Remains from a Fire in a 13th Century Stone Building in Deventer. In: H. Clevis en J. Thijssen (red.), Assembled Articles 1. Symposium on Medieval and Post-Medieval Ceramics, Nijmegen 2 and 3 september 1993. Nijmegen, 139-152. Clevis, H., en M. Smit, 1990. Catalogus aardewerk. In: H. Clevis en M. Smit. Verscholen in vuil. Archeologische vondsten uit Kampen 1375-1925. Kampen, 169-216. Groeneweg, G., 1992. Bergen op Zooms aardewerk. Vormgeving en decoratie van gebruiksaardewerk gedurende 600 jaar pottenbakkersnijverheid in Bergen op Zoom. (Bijdragen tot de studie van het Brabantse heem, 35). Waalre. Hulst, R. S., 1990a. Apeldoorn, gem. Apeldoorn, Dorpskerk, Jaarverslag ROB 1989, 62-63. Hulst, R. S. 1990b. Archeologische Kroniek van Gelderland 1989, Bijdragen en Mededelingen van de Vereniging Gelre 81, 185-208. Kemperink, R. M , C. J. C. W. H. Arnold, M. A. M. Franken en J. de Mol (red.), 1993. Geschiedenis van Apeldoorn. Zutphen. Prud'homme van Reine, R. B., 1990. Jan Hendrik van Kinsbergen. Admiraal en filantroop. Amsterdam. Ummels, H., 1982. Apeldoorn verleden tijd. Rijswijk. Ummels, H., 1989. Opgravingen op het Raadhuisplein, Apeldoorn. (Info Museum Marialust). Apeldoorn.

Literatuur Arnold, C. J. C. W. H., 1971. Apeldoorn in op-

Minervalaan 51 7321 DP Apeldoorn

Pythagorasstraat 11 7323 HA Apeldoorn Ordermolenweg 11 7312 SC Apeldoorn

79


Kort archeologisch nieuws Knokpartij bij prehistorisch experiment De start van een „prehistorisch experiment" in Eindhoven, op 16 januari, is gepaard gegaan met een oud-Hollands partijtje knokken. In het prehistorisch openluchtmuseum maakten zes personen zich gereed om zich gedurende twee maanden terug te trekken in een nagebootst dorpje uit de Ijzertijd. De ceremonie die het experiment inluidde, werd wreed verstoord door een groep actievoerders van de internationale dierenrechtenorganisatie Peta. De demonstranten protesteerden tegen het slachten van vee. Het is overigens niet de bedoeling om te slachten zoals dat in de Ijzertijd gebeurde. Ook in het prehistorisch dorp gelden wat dat betreft de strenge regels van de twintigste eeuw. Dat betekent dat er een keurmeester aan te pas moet komen. Toen de demonstranten oprukten naar de plaats waar het experiment ging plaatsvinden, ontstond een forse knokpartij waarbij rake klappen vielen. De demonstranten werden buiten de deur gewerkt, waarna de politie zich over ze ontfermde. De deelnemers aan het experiment hopen meer inzicht te krijgen in de manier waarop de mens in de Ijzertijd leefde. Of het matten met demonstranten toen ook al plaatsvond, vermeldt de historie niet. Limburgs Dagblad 17 januari 1995 Terpafgraving gereconstrueerd Het gemeentebestuur van Ferwerderadeel is van plan om de terp van Hogebeintum een toeristisch-recreatieve functie te geven. De gemeente gaat de historische terpafgravingen aanschouwelijk maken door de aanleg van een smalspoorlijntje met lorries. Het „lorrieplan" moet dienen om de belangstelling voor Frieslands hoogste terp nieuw leven in te blazen. Het is een onderdeel van een ouder plan van oud-provinciaal archeoloog G. Elzinga. Eind vorige eeuw werd in heel Friesland begonnen met het afgraven van terpen. De vruchtbare terpaarde werd gebruikt om arme grond te bemesten. Het afgraven gebeurde handmatig. De aarde werd veelal met behulp van rails en kiepkarretjes naar een schuit vervoerd. Het hoogtepunt van de commerciële afgravingen lag in de jaren twintig van onze eeuw. Na de Tweede Wereldoorlog werd er met graven gestopt. Volgens gemeentesecretaris C. Amsing zal er in het buitendijkse gebied een terp worden gereconstrueerd, die met het treintje bereikbaar zal zijn. Ook komt er wellicht een „nationaal terpeninformatiecentrum". Voorlopig is men in Fer-

80

werdereadeel nog druk bezig met de financiering van het plan. Fries Dagblad 19 januari 1995

Zo zou het terrein naast de terp in Hogebeintum ingericht kunnen worden om de afgraving aanschouwelijk te maken. Tekening: Archeoplan. Thermenmuseum vernieuwd In februari werd een nieuwe presentatie van de restanten van het Romeinse badhuis in het Thermenmuseum geopend. Op een wandeling van tien minuten langs de resten van het badhuis wordt door middel van luidsprekers in vier talen aan de bezoeker het verhaal verteld van een bezoek van twee Romeinen aan de baden. De plek waar het verhaal zich op dat moment afspeelt, wordt uitgelicht met gekleurde lampen. Fraaie tekeningen met reconstructies van het badhuis leveren nadere uitleg. Verkrijgbaar bij de nieuwe opstelling zijn een full-color folder en een kinderspeurtocht. AlC-Nieuwsbrief februari 1995 Vrijwilligersprijs voor Archeologisch Museum Haarlem Het Archelogisch Museum Haarlem ontving in december vorig jaar de Haarlemse Vrijwilligersprijs 1994. Het juryrapport maakt gewag van „Het unieke en laagdrempelige karakter, de brede doelgroep, de positieve uitstraling op de vrijwilligers en de goede voorwaarden die er voor de vrijwilligers worden gecreëerd". Het Archeologisch Museum draait, op de stadsarcheoloog van Haarlem na, volledig op vrijwilligers. In totaal geven 35 mensen vijf dagen per week rondleidingen, verzorgen de educatieve dienst en organiseren exposites. AlC-Nieuwsbrief februari 1995


Middeleeuwse molen in Noordwijk Medewerkers van de Rijksuniversiteit Leiden hebben aan de Wilhelminastraat in Noordwijk sporen gevonden van een middeleeuwse korenmolen. De restanten kwamen aan het licht bij het bouwrijp maken van een terrein voor de bouw van woningen. Volgens de Leidse onderzoekers gaat het hier om „een van de voorlopers van de korenmolens uit de vorige eeuw zoals die nog in Nederland aanwezig zijn". De molen wordt gedateerd „rond 1427". De Zeekant-de Noordwijker 22 februari 1995 Vermaning wijkt voor Jetses Het Tjerk Vermaningmuseum in Orvelte dreigt te verdwijnen. De boerderij waarin de collectie is ondergebracht, is verkocht en krijgt een andere bestemming. Beheerder/eigenaar A. Delvaux is er nog niet in geslaagd een andere ruimte voor de collectie te vinden. Delvaux, geplaagd door een slechte gezondheid en geldgebrek, heeft de boerderij noodgedwongen moeten verkopen aan de Stichting Orvelte. Deze stichting wil de boerderij inrichten als een museum, gewijd aan de tekenaar en illustrator Cornelis Jetses (bekend van Ot en Sien en van vele schoolplaten). De boerderij moet dan wel eerst ingrijpend worden gerenoveerd. Het Tjerk Vermaning-museum werd enkele jaren geleden opgericht op initiatief van Betsy Hendriks uit Assen, de vriendin van de inmiddels

overleden amateur-archeoloog. Zij schonk een aantal voorwerpen uit de nalatenschap van Vermaning aan het museum. Onomstreden was het museum niet. De „topvondsten" uit het turbulente leven van Vermaning ontbraken en bovendien menen sommigen dat conservator Musch een te sterk persoonlijk stempel op het museum drukt. Nieuwsblad van het Noorden 28 februari 1995 Donk in Vlaardingen-Oost Volgens de stadsarcheoloog van Vlaardingen, J. ter Brugge, woonden er 10.000 jaar geleden al mensen ter hoogte van de Vlaardingse Oostwijk. Boringen onder de Piet Heinplaats hebben dat onlangs uitgewezen. Aangetroffen werd houtskool, gedeeltelijk verbrande botsplinters en vuurstenen. Deze vondsten uit de Steentijd geven hoop op nog meer archeologische vondsten. Twee studenten van de Vrije Universiteit Amsterdam hebben de meest westelijke rivierdonk van ons land in kaart gebracht. Deze ligt voor een groot deel nog gaaf verborgen onder klei- en veenlagen, zo hebben P. van der Kroft en E. Mulier vastgesteld. De donk, een rivierduin, strekt zich uit van de Oostwijk in Vlaardingen tot de monding van de Wiltonnaven in Schiedam. Rotterdams Dagblad 2 maart 1995 Robert van Lit

Personalia Ruud van Beek onderscheiden Ruud van Beek, aartsvader van de archeologie in Zwolle en wijde omgeving, is ter gelegenheid

van zijn tachtigste verjaardag op een zeer bijzondere wijze onderscheiden. Voorafgaande aan de raadsvergadering van 20 februari jl. werd hij door burgemeester Franssen naar voren gehaald om de erepenning van Zwolle in ontvangst te nemen. Deze hoogste onderscheiding van de stad wordt maar zelden uitgereikt en is dan ook bestemd voor burgers van uitzonderlijk formaat. De jubilaris, die onder valse voorwendsels naar het stadhuis was gelokt, voelde zich enigszins overrompeld . . . en ging na afloop temidden van zijn collega's weer snel over tot de archeologische orde van de dag. Ruud, namens de gehele AWN nogmaals gefeliciteerd - en bedankt!

Burgemeester Franssen overhandigt Ruud van Beek de erepenning. (Foto: F. D. Zeiler).

H. Kars benoemd tot bijzonder hoogleraar Op 13 januari j.1. is H. Kars benoemd tot bijzonder hoogleraar op de bijzondere leerstoel archeometrie van de Vrije Universiteit van Amsterdam.

81


Kars aanvaardde zijn ambt met het uitspreken van de rede „Archeologie tussen alfa en bèta". J. R. Magendans benoemd tot directeur van het Rijksmuseum van Oudheden Mevrouw J. R. Magendans is per 1 april benoemd als directeur van het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden. Renée Magendans is jarenlang hoofd geweest van de archeologische dienst van Den Haag. Bij haar aantreden in Den Haag trof zij niets anders aan dan een „leeg bureau". Renée Magendans heeft de dienst zelf moeten opbouwen en moest nadien alle zeilen bijzetten om de dienst in perioden van bezuinigingen overeind te houden. Dat is haar uitstekend gelukt en dankzij haar grote inzet en die van de medewerkers verricht de Haagse archeologische dienst opgravingen op hoog niveau die resulteerden in een groot aantal publicaties. De redactie wenst Renée veel succes in het RMO. In Memoriam L. Molhuysen -1918-1995 Op 29 maart jl. is L. Molhuysen, van 1980-1986 voorzitter van de AWN, in Den Haag overleden. Graag wil ik dit In Memoriam beginnen met een karakteristiek van de amateur-archeoloog Molhuysen. In 1982 hield hij, als directeur van de NV Stadsherstel te Den Haag, kantoor in het Marishuis, Noordeinde 96. Een kaal interieur, op de vloer een berg scherven en een hoopje los ingevoegde ronde stenen. „Kasseien", verklaart hij liefdevol. „De eerste vorm van bestrating in Den Haag. Gevonden in een put in de Oude Molstraat. Daar hebben karren overheen gehobbeld". Dat laatste zinnetje was voor zijn denken typerend. Niet het voorwerp zelf is het belangrijkste in de archeologie, maar het stukje dagelijks leven dat zich achter dat voorwerp aftekent. Toch vormde de archeologie niet de spil waaromheen zijn leven zich afspeelde. Die rol was voor zijn geboortestad Den Haag, meer in het bijzonder voor de monumentenzorg in Den Haag, weggelegd. Daarvoor was hij steeds in de weer, doorkruiste hij de stad op z'n fiets, weer of geen weer. Nog onlangs zag ik hem tegen de windvlagen optornen. Dat laatste beeld moet men niet alleen letterlijk, maar ook figuurlijk nemen. Molhuysen tornde onvervaard en gedreven op tegen het gebrek aan historisch besef van de gemeentelijke overheden. „Hij kon enorm doordrammen, maar dat was ook vaak nodig en hij had haast altijd gelijk. Hij was een lastige, maar unieke man", aldus iemand die hem goed kende. De inspraakmicrofoon van de Haagse raadszaal kan ervan meepraten.... Trouwens, ook tijdens de AWN-jaarvergaderingen, vóór en na z'n voorzitterschap, maakte hij van de mogelijkheden van woord en wederwoord ijverig gebruik.

82

L. Molhuysen aan het woord op de algemene ledenvergadering van de AWN in 1994. Foto: F. D. Zeiler. Molhuysen was een veelzijdig man. Directeur van de Bond Heemschut, in de zestiger jaren bestuurslid van de AWN-afdeling Den Haag e.o. Hij zette zich in voor de verenigingen Vrienden van Den Haag en Die Haghe en was vele jaren voorzitter en later erevoorzitter van de Vereniging Vrienden van het Residentieorkest. Maar de kroon op het werk was de oprichting van de NV Stadsherstel, waarvan hij in 1977 de eerste directeur werd. De wederopstanding van de voordien sterk vervallen Oude Molstraat in het hart van de oude binnenstad is aan hem te danken. Hij heeft er, samen met H. P. R. Rosenberg en C. J. J. Stal, een mooi boekje aan gewijd. Bij zijn afscheid als voorzitter van de AWN in 1986 memoreerde vice-voorzitter Nita Ladiges de twee hoofdpunten van zijn beleid: Hoe maken we de AWN operationeler en hoe vergroten we de samenwerking in de vereniging? Daarbij heeft hij zelf het goede voorbeeld gegeven door alle afdelingen, kampen en samenkomsten van de AWN te bezoeken. Ik begon dit In Memoriam met een karakteristiek van de amateur-archeoloog Molhuysen. Ik eindig met een karakteristiek van de mens Molhuysen en laat hem daarbij zelf aan het woord. „Overal stelde ik het object tegenover de mens en stelde ik de mens en zijn functie ten aanzien van dat object voorop". P. Stuurman


Literatuurbespreking Het dagelijks leven in de middeleeuwen tweemaal betrapt G. de Moor. Verborgen en geborgen. Het Cisterciënzerinnenklooster Leeuwenhorst in de Noordwijkse regio (1261-1574). Hilversum, Verloren, 1994. 776 pp. (Middeleeuwse studies en bronnen XLII). Prijs ƒ 99,-. Ook verschenen als proefschrift Leiden. A. A. Arkenbout. Frank van Borselen. Het dagelijkse leven op zijn hoven in Zeeland en het Maasmondgebied. Rotterdam, Stichting Historische Publicaties Roterodamum, 1994. 233 pp. (Historisch Genootschap Roterodamum; publ. 100). Prijs ƒ 52,- (incl. verzendkosten), te verkrijgen door storting van dit bedrag op girorekening 235371 t.n.v. de Stichting Historische Publicaties Roterodamum, Postbus 27085, 3003 LB Rotterdam, onder vermelding van „Frank van Borselen". In 1978 en 1987 publiceerde J. de Vries resp. in Westerheem 27, pp. 308-318, en Westerheem 36, pp. 14-21, over het Cisterciënzerinnenklooster Ter Hunnepe bij Deventer. In het laatste artikel komt een opgravingsplattegrond voor van het -

Keukenpersoneel aan het werk. Naar een middeleeuwse houtsnede. Ontleend aan: Frank van Borselen.

Dorsende boer. Naar een houtsnede uit „ Petrus de Crescentus zu teutsch mit figuren, Speijer 1493. Ontleend aan: Frank van Borselen. vrijwel compleet onderzochte - kloostergebouw, in het eerste artikel een uitvoerige beschrijving van de mobiele vondsten. Met elkaar bieden ze, plattegrond en vondsten, een projectie van het klooster en het dagelijks leven van zijn bewoonsters, dat zich binnen zijn muren afspeelde. Wie waren deze bewoonsters, uit welke sociale klassen waren ze afkomstig, hoe functioneerde zo'n klooster als besloten religieuze en sociale leefgemeenschap, wat is er bekend over de sociale hiërarchie, hoe was het gemeenschapsleven geordend, wat is er bekend over inkomsten en uitgaven, wat was de sociaal-culturele en sociaaleconomische invloed op de naaste omgeving? Geertruida de Moor gaat in haar proefschrift op deze en vele andere vragen, voorzover betrekking hebbend op het Cisterciënzerinnenklooster Leeuwenhorst, uitvoerig in. De mogelijkheid daartoe werd haar geboden dankzij het gelukkige toeval dat vrijwel de gehele boekhouding van het klooster over de jaren 1410/'11 tot 1570/'71 bewaard is gebleven. De schrijfster heeft deze rekeningen en de overige bescheiden van het fonds Leeuwenhorst in archeologische termen „grondig uitgespit". Hoewel veel verborgen blijft door het geborgen bestaan van de adellijke zusters, heeft de schrijfster kans gezien om met behulp van de

83


Koperen keukengerei uit de afvalputten van het kasteel Merwede bij Dordrecht. Datering: rond 1420. Ontleend aan: Frank van Borselen. ontleende gegevens het dagelijks leven in een rijke, middelgrote abdij in al z'n facetten indringend te schetsen, het op de voet te volgen en het als het ware te betrappen. Een uitgebreide verklarende woordenlijst, 150 grafieken, 30 tabellen en registers op persoonsnamen, geografische aanduidingen, onderwerpen en dieren verlenen deze publikatie een hoog naslaggehalte. In de literatuuropgave van „Verborgen en geborgen" wordt verwezen naar een bijdrage van A. A. Arkenbout over het dagelijks leven van Frank van Borselen. Arkenbout is in onze vereniging een bekend man. Van mei 1976 tot mei 1982 was hij hoofdbestuurslid; in de afdeling „De Nieuwe Maas" heeft hij vele jaren leiding gegeven aan het veldwerk. Maar ook bronnenonderzoek had en heeft zijn grote liefde. Het is daarom rondweg verheugend dat een 15-tal bijdragen die oorspronkelijk onder meer in periodieken als het Rotterdams Jaarboekje, Holland, Jaarboek Die Haghe en Castellogica zijn gepubliceerd, is gebundeld. Ze staan alle op enigerlei wijze in verband met Frank van Borselen (ca. 1400-1470). Zo komen onder meer ter sprake: de huizen waar hij resideerde (de burcht van Oostvoorne, het Hof van de Heren van Voorne te Brielle, dé stadshuizen te Den Haag, het kasteel van St.

84

Maartensdijk), eten en drinken, het vervaardigen van voedsel en het gebruikte eetgerei, medische verzorging, schoeisel, de valkerij, reizen per schip en reiswagen. Tenslotte heer Frank als opdrachtgever van goud- en zilversmeden en glazeniers. Ook in deze publikatie is er veel aandacht voor de dagelijkse handel en wandel van de middeleeuwse mens, een en ander archeologisch ondersteund met vele, fraai gereproduceerde afbeeldingen. Wie belang stelt in het „bovengrondse" bestaan van bodemvondsten, zij beide publikaties van harte aanbevolen. Wat mij, tot slot, bijzonder intrigeerde, was niet zozeer dat wijn op tafel bij Heer Frank een vertrouwd en gewild artikel was, maar dat de zusters en priesters van Leeuwenhorst dagelijks gemiddeld een halve liter van dit edele vocht nuttigden P. Stuurman „Archeologie in de Lage Landen" door een noordelijke en een redactionele bril gezien Johan Hendriks. Archeologie in de Lage Landen. Utrecht, Het Spectrum, 1994. 278 pp. (Prismapocket). Prijs ƒ 24,90. Bfr. 495. ISBN 9027440255.


Het is geen sinecure om in je eentje een gedegen en up-to-date overzicht van de Nederlandse preen protohistorie te schetsen. Johan Hendriks, auteur van de onlangs verschenen Prisma-pocket Archeologie in de Lage Landen, moet dan ook geprezen worden voor zijn moed. Zoals de titel aangeeft, heeft hij niet alleen Nederland, maar ook België in zijn beschouwingen betrokken. Een soort uitgebreide opvolger dus van De Laet en Glasbergens De voorgeschiedenis der lage landen, daterend uit 1959 (De Laets boek Prehistorische kuituren in het zuiden der lage landen [1974] laat Noord-Nederland helemaal buiten beschouwing). Het boek van De Laet en Glasbergen is een van mijn favoriete boeken: mooi formaat, goed en zorgvuldig geschreven, kwalitatief goede illustraties, heldere verspreidingskaartjes, kortom: tot in de puntjes verzorgd. Je kunt zien dat het met liefde gemaakt is. Dat het anno 1994 sterk verouderd is, verandert niets aan mijn genegenheid voor dit boek. De „opvolger", Archeologie in de Lage Landen, bestaat uit vijf grotere delen: Inleiding (waarin begrippen als bodemarchief en pre- en protohistorie gedefinieerd worden, de geschiedenis van de archeologie in grote trekken wordt geschetst en de verschillende dateringsmethoden worden beschreven), Prehistorie, Romeinse tijd, Vroege middeleeuwen en Late middeleeuwen, alles bij elkaar ruim 270 pagina's. Een tijdstabel, een fotoverantwoording, een korte literatuurlijst, een adressenlijst en een register completeren het geheel. De tachtig hoofdstukken zijn hier en daar voorzien van kadertekstjes. Het overzicht is redelijk bijgewerkt. Verschillende recente ontdekkingen zijn opgenomen, zoals bijvoorbeeld de tempel van Empel, de omstreden Zwolse zonnekalenders en het kerkje van Willibrord in Utrecht. Het kasteel van de Heren van Amstel heeft het net niet gehaald en dat geldt ook voor de reconstructie van het hoofd van het meisje van Yde. Het eerste wat me opviel bij het doorbladeren was dat er niet één kaartje van de Lage Landen in het boek staat. Voor een overzichtswerk vind ik dat een ernstig gemis. Een kaartje verduidelijkt vaak meer dan lange stukken tekst. Niet elke lezer weet waar Oerle precies ligt, of Zerkinge, of Mesvin, of Darion, om maar een paar voorbeelden te noemen. Opgravingsplattegronden zoekt men ook al tevergeefs. Talrijke nederzettingen worden besproken, maar niet één wordt er afgebeeld. Er wordt hier wel een erg groot beroep op het inlevingsvermogen van de geïnteresseerde leek gedaan, want die zal toch wel de doelgroep vormen, mogen we aannemen. Een en ander wordt niet goedgemaakt door de foto's, waarvan de meeste door Hendriks zelf gemaakt zijn. Die zijn klein en niet echt verhelderend en meer dan

eens laten ze monumenten zien uit streken die buiten Nederland en België liggen (p. 75, 131, 189 en 229). De indruk wordt gewekt dat de uitgever niet wilde dat de illustraties al te veel kosten met zich mee zouden brengen. De tekst laat duidelijk zien waar de interesse van de schrijver ligt: bij de lage landen ten zuiden van de grote rivieren en dan met name in de middeleeuwen. Ik heb het boek gelezen met een noordelijke bril en vanuit die optiek zijn mij enkele zaken opgevallen. Zo wordt nergens in de tekst vermeld dat ook in de noordelijke helft van Nederland midden-paleolithische voorwerpen gevonden zijn. Voor de kano van Pesse wordt een sterk verouderde datering gegeven (6500 v.Chr. i.p.v. het 8e millennium v.Chr.). Het rijke klokbekergraf van Odoorn blijft onbesproken, terwijl de auteur op p. 98 een rijk graf uit de midden-bronstijd opvoert - gevonden in Exloo - dat mij totaal onbekend is (bedoelt hij wellicht het kralensnoer van Exloo, wat een losse veenvondst is?). Verder is mij ook onbekend dat er een kring van stenen om het graf van Drouwen (1927) heeft gelegen (is hier misschien sprake van een verwarring met het verder ongenoemd gebleven tempeltje van Barger-Oosterveld?). In het Drouwener graf is zeker geen boog aangetroffen (p. 94). Nederzetttingen als die van Elp worden niet genoemd. Tevergeefs zoekt men naar de inventaris van de „prinses" van Drouwen, een voor Nederlandse begrippen zeer rijk ensemble uit de late bronstijd. Hetzelfde kan gezegd worden van de Drentse „vorstengraven" (Meppen en Havelte) en de opvallende importen uit Noord-Frankrijk (de dolk van Havelte en de sierschijven van Anloo): ze blijven onvermeld. Uit de veenlijken van Weerdinge valt helemaal niet op te maken dat het om aanzienlijke personen gaat en deze veenlijken zijn al helemaal niet gerestaureerd in 1988 (p. 124). Nergens vond ik de middeleeuwse nederzettingen van Odoorn en Gasselte genoemd. Nu zou een en ander misschien wel te verdedigen zijn als er sprake zou zijn van plaatsgebrek, maar dat lijkt toch echt niet het geval te zijn. De auteur weidt uit over het ontstaan van de mensheid in Afrika, de opkomst van Rome, de trektocht van Hannibal en de zwerftochten van Hunnen en Visigoten, met andere woorden: gebeurtenissen die zich ver buiten ons gebied hebben voltrokken. Wat me eigenlijk nog meer stoort dan de bovengenoemde omissies zijn de slordigheden in de tekst. Het is net of de auteur geen tijd heeft genomen om zijn tekst nog eens kritisch door te (laten) lezen op inconsequenties, schrijffouten, kromme zinsconstructies, herhalingen van tekstgedeelten en wat dies meer zij. Storend zijn ook de fouten als de omheiningen

85


rondom de heuvels van de enkelgrafcultuur (p. 86), de vermelding dat de maritieme beker op p. 87 een Veluwse klokbeker is, de mededeling dat er in de Lage Landen geen natuursteen voorkomt (p. 97) en de naakte gerst van p. 104, waar bedekte gerst had moeten staan. Het boekje bevat veel informatie, zoals gezegd ook over recent onderzoek. Het is jammer dat die informatie niet wat zorgvuldiger en beter verpakt (kaartjes, ter zake doende afbeeldingen) wordt aangeboden. Het is te hopen dat de auteur bij een tweede druk in de gelegenheid wordt gesteld alle slordigheden weg te werken. Vooralsnog is het echter nog niet zover. Als er nu bij mij brand uitbreekt en ik kan nog net een handboek meegrissen, dan pak ik toch De Laet en Glasbergen uit de kast, ook al is het 37 jaar geleden geschreven en hopeloos verouderd. Het oog wil tenslotte ook wat. W. A. B. van der Sanden Alweer een boekje, bedoeld om de „geïnteresseerde leek" een overzicht te geven van de archeologie in Nederland en omgeving. Daar zijn er al een aantal van, dus als er iets nieuws op dat gebied uitkomt, zal er blijkbaar een behoefte bestaan aan juist dat ene boek. Tijdens het lezen rees bij mij de twijfel of er inderdaad wel behoefte bestaat aan een boek als dit. Het is namelijk geen overzicht, integendeel; het is zelfs zeer on-overzichtelijk. De auteur heeft zich blijkbaar tot het uiterste ingespannen om zoveel mogelijk sites en belangrijke vondsten etc. in het boek te stouwen, waardoor het geheel vrij onverteerbaar wordt en de „leek" door de bomen het bos niet meer ziet. Toch is het wel publieksgericht geschreven en moeilijke, wetenschappelijke formuleringen zijn bewust vermeden. Storend is alleen het veelvuldig gebruik van zinsneden als: „Archeologen vermoeden....", „Archeologen denken...." en dergelijke, waardoor het lijkt of de gewoonten van een beschermde diersoort behandeld worden. De publieksgerichtheid lijkt ertoe geleid te hebben dat bepaalde verschijnselen wel erg gemakkelijk worden verklaard, of dat er theorieën worden geventileerd die blijkbaar aan het brein van de auteur zelf zijn ontsproten en waar nog wel enige discussie over denkbaar zou zijn. Bovendien staan er in het gedeelte over de geschiedenis en werkwijzen van de archeologie een aantal uitspraken die weinigen uit het vakgebied zo „boud" zouden durven formuleren. Wat dacht u bijvoorbeeld van „de inmiddels befaamde pot met gouden munten die, al is het maar om het geloof erin overeind te houden, soms ook daadwerkelijk wordt gevonden" (p. 25), of „de archeologie is ontstaan temidden van schatgravers"

86

(p. 26), of zelfs „De Tweede Wereldoorlog is in archeologisch opzicht van onschatbare waarde geweest". De structuur van het boek is mede debet aan de onoverzichtelijkheid. Het is chronologisch van opzet, maar binnen die hoofdstructuur is het onderverdeeld in paragraafjes die kleine deelonderwerpjes behandelen. Juist die deelonderwerpjes „wandelen" een beetje door de chronologie heen, wat het overzicht niet ten goede komt. Het lijkt overigens of de auteur zelf af en toe het overzicht ook enigszins kwijtraakt. Regelmatig worden feiten dubbel (en anders) verteld, zonder aanhalingen of verwijzingen. Over de oorsprong van de naam van het Nederlandse plaatsje Diessen bijvoorbeeld wordt op p. 212 gesteld dat deze afgeleid zou zijn van het middeleeuwse „Deosne", terwijl op diezelfde pagina een afleiding van de waternaam „Dieze" als verklaring gehanteerd wordt. Op p. 194 was al vermeld dat „Deusone", een vermelding uit een historische bron, „vrijwel zeker niet het Nederlandse Diessen is". Bovenstaand voorbeeld geeft tevens aan hoe duidelijk uit het boek valt op te maken dat de auteur behalve archeoloog ook historicus is. Het is algemeen bekend dat integratie van archeologische en historische bronnen voor beide een meerwaarde kan hebben en dat is iets wat ook in een boek als dit dient te worden benadrukt. De uitgebreide uitweidingen over historische vermeldingen van veldslagen en plaatsnamen etc. horen echter niet thuis in een inleiding over de archeologie van de Lage Landen. Het begrip „Lage Landen" wordt bovendien nogal ruim genomen. In het gedeelte over de prehistorie wordt bijvoorbeeld ruim uitgeweid over het ontstaan van de landbouw in het Midden-Oosten, terwijl in het deel over de Romeinse tijd hele stukken te vinden zijn over de opkomst van het Romeinse Rijk en het ontstaan van Rome. De vermelding in ditzelfde gedeelte dat het nog een onuitgemaakte zaak is of men over Romeinse wegen links of rechts reed en dat daarover met Engelse archeologen fijn gedebatteerd kan worden (p. 160), is mijns inziens ronduit banaal te noemen. Het boek bevat een register, maar dat is niet bijzonder uitgebreid. Het woord „veenlijken" bijvoorbeeld, toch een titel van een paragraaf, is er niet in te vinden. Het zou juist een dergelijk boek, vol met zoveel „wetenswaardigheden", zeer ten goede komen als er een uitgebreider register in opgenomen was. Tenslotte de illustraties, het betreft hier bijna alleen foto's. Het grootste gedeelte daarvan is zeer klein en erg onduidelijk, waardoor ze in ieder geval niet ter verduidelijking van de tekst dienen.


Het feit dat het boek geïllustreerd is, maakt het verhaal wel wat minder compact. Concluderend vrees ik dat de interesse voor de archeologie van de Lage Landen van degene die dit boek leest, na zo'n twintig a dertig pagina's behoorlijk af zal nemen. Gelukkig zijn er meer (en veel betere) boeken over dit thema op de markt. Marie-France van Oorsouw M. M. A. van Veen (red. V. L. C. Kersing). Wonen op het zand en in het veen. Opgravingen in de Annastraat en Boekhorststraat (VOM-reeks 1994, nr. 1). Gemeente Den Haag, Dienst Stadsbeheer. 48 pp., 78 111.» ISBN 90-73166179. Prijs ƒ 18,-. Verkrijgbaar bij het Gemeentelijk Informatiecentrum, Dagelijkse Groenmarkt 7, en bij het Haags Historisch Museum, Korte Vijverberg 7, Den Haag. Wederom verscheen een bijzonder fraai uitgevoerde publikatie in de inmiddels ook buiten Den Haag bekend geworden VOM-reeks. Geïllustreerd met tal van fraaie en veelkleurige situatieschetsen en foto's worden in „Wonen op het zand en in het veen" de resultaten van het archeologisch onderzoek aan de Anna- en Boekhorststraat gepubliceerd. Zand en veen, twee verschillende aspecten van de ondergrond van onze residentie, beide belicht in twee verschillende opgravingen: de Annastraat op het zand van de Haagse strandwal en de Boekhorststraat op het veen van de voormalige strandvlakte. Twee verschillende opgravingen, die weinig met elkaar gemeen hebben, maar die tezamen een fraai beeld geven van de wordingsgeschiedenis van Den Haag. De oudste sporen die men in de Annastraat heeft aangetroffen, zijn sporen van akkers en een bijbehorend greppelsysteem uit de late ijzertijd en de Romeinse tijd. Daarboven bevinden zich de overblijfselen van een akker van omstreeks 1400, waarna halverwege de 15e eeuw de (pre-)stedelijke bebouwing begint. De geschiedenis van de veel lager gelegen Boekhorststraat begint pas met 14e- en vroeg-15eeeuwse veenputten. Eerst vanaf 1640 wordt ook dit gebied in de stedelijke bebouwing opgenomen. In zijn voorwoord verwijst de wethouder van Verkeer en Vervoer van Den Haag naar de toenmalige minister van WVC, die deze stad een voorbeeldfunctie toekende met betrekking tot de presentatie van resultaten van archeologisch onderzoek aan een groot publiek. De vergroting van het maatschappelijk draagvlak voor de archeologie en de participatie van de burgerij bij het ar-

cheologisch onderzoek waren de kernthema's van het betoog van de minister. De VOM-uitgaven zijn voor de gemeente Den Haag een middel om dat beleid op lokaal niveau gestalte te geven. Dat de Afdeling Archeologie van Den Haag met deze publikatie daarin wederom geslaagd is, staat buiten kijf. Daarmee hebben we niet alleen de sterke punten van de publikatie aangegeven, doch tevens de beperking ervan. Degene die gedetailleerde gegevens zoekt over bijvoorbeeld bepaalde vondsten of de samenstelling van vondstgroepen, zal die informatie hier niet aantreffen. Toch wordt ook die groep van geïnteresseerden op zijn wenken bediend, want een uitgebreid verslag van de vondsten uit de afvalkuilen en beerkelders van de Annastraat en de Boekhorststraat zal te zijner tijd als aflevering van de nieuwe reeks Haagse Oudheidkundige Publikaties verschijnen. Wonen op het zand en in het veen is een uitermate geslaagd voorbeeld van de wijze waarop resultaten van archeologisch onderzoek aan een breed publiek gepresenteerd kunnen worden. Maar ook voor de doorgewinterde archeoloog biedt deze publikatie veel interessante informatie en een fraai beeld van de wordingsgeschiedenis van Den Haag. Vermeldenswaard is tenslotte, dat in het Haags Historisch Museum een kleine expositie is georganiseerd, waarop bodemvondsten van Anna- en Boekhorststraat te zien zijn. Gerrit Groeneweg H. Klompmaker. Hunebedden in oude ansichten. Zaltbommel, Europese Bibliotheek, 1994. 80 pp. ISBN 90-28859578. Prijs ƒ 32,50. Wie kent ze niet, de boekjes uit de bekende serie „.... in oude ansichten". Van talloze steden en dorpen zijn ze in de loop der tijd verschenen. Aan de hand van een veertigtal oude prentbriefkaarten wordt ons een blik gegund in het betreffende plaatsje in de goede oude tijd, dat wil meestal zeggen: de eerste helft van deze eeuw. De lezer, of eigenlijk moeten we zeggen de kijker, zal de vertoonde dorpsgezichten soms niet meer goed kunnen plaatsen, maar in de meeste gevallen is de gefotografeerde plek toch nog wel herkenbaar. Herkenning van plekjes van weleer, nostalgie dus, vormt dan ook de basis van het succes van de serie. Onlangs verscheen een nieuw deel, ditmaal nu eens niet over een dorp, maar over onze oudste monumenten: de hunebedden. Uit de collectie ansichtkaarten van het Nationaal Hunebedden Informatiecentrum is een aantrekkelijke selectie gemaakt. Het is begrijpelijk dat daarbij vooral ansichtkaarten zijn opgenomen waar mensen op

87


staan afgebeeld. Hun uiterlijk heeft meer verandering ondergaan dan het uiterlijk van de hunebedden zelf. Op deze manier komt het facet nostalgie veel duidelijker tot zijn recht. Het meest opvallend bij het doorbladeren van het boekje is wel de omgeving van de hunebedden. Lagen in het begin van deze eeuw veel hunebedden nog in een heidelandschap, door oprukkende ontginning en bebouwing is dat inmiddels drastisch veranderd. Het Groningse hunebed bij Noordlaren ontbreekt niet, maar verder zijn alle prentbriefkaarten op Drentse bodem gemaakt. We zien bij de 35 afbeeldingen twintig verschillende locaties in beeld gebracht. Sommige hunebedden zijn dus meer dan één keer afgebeeld, maar daarbij is het grote hunebed van Borger met zes foto's wel wat erg overgewaardeerd. Bij een boekje als dit zijn de foto's uiteraard het meest van belang, maar een recensent kijkt nu eenmaal ook kritisch naar de tekst. In dit geval beslaat dat in totaal (inclusief de bijschriften) niet meer dan een tweetal A4-tjes, dus je zou zeggen: daar kan niet veel fout gaan. Toch is dat het geval. Het boekje zit vol kleine slordigheden. De schrijver is weliswaar directeur van het Nationaal Hunebedden Informatiecentrum, maar dat is nog geen vrijbrief om te schrijven dat de bouwers van de hunebedden de eerste boeren boven de grote rivieren waren, of dat monumenten (zoals hunebedden) en voorwerpen (zoals bijv. aar-

dewerk en bijlen) de enige aanknopingspunten vormen voor kennis over de prehistorie. Ook is het voor mij nieuw dat de opkomst van de fotografie tegen het einde van de negentiende eeuw een belangrijke impuls voor archeologisch onderzoek betekende. Dat de schrijver niet erg kritisch is ten opzichte van zijn eigen werk, blijkt uit het gebruik van niet-bestaande woorden als hooidok en taaloorspronkelijk. Verschillende hunebedden verkeren in ruineuze staat, maar dat daarmee tot verderf leidend (de juiste betekenis van het woord) wordt bedoeld, waag ik te betwijfelen. Dat het woord grafity als graffiti geschreven behoort te worden, weet zelfs de spellingcontrole van de computer. Ronduit slordig is ook de schrijfwijze van plaatsnamen. Drouwernerzand in plaats van Drouwenerzand; de ene keer is het Anlo, dan weer Anloo; de ene keer Papenloze kerk en dan weer Papeloze kerk. Tynaarlo spant de kroon: het dorp kent maar liefst vier verschillende schrijfwijzen. Uit alles blijkt dat de schrijver niet alleen niet de moeite heeft genomen om zijn eigen werk nog eens na te (laten) lezen, maar zelfs de correctie van de drukproef met de Franse slag heeft verricht. Zoveel slordigheden in zo weinig tekst bij elkaar: het was een kleine moeite geweest om dit te voorkomen. Ik kan mij voorstellen dat een koper die voor het boekje ƒ 32,50 heeft moeten betalen, zich hierdoor bekocht voelt. V. T. van Vilsteren

Literatuursignalement BonnerJahrbücherBd. 193, 1993 (1994): Ik kan er niet omheen, niet om de omvang (649 pp.) en zeker niet om de inhoud. Want vrijwel alle bijdragen zijn het signaleren waard, omdat zij - behalve het eerste artikel - waardevolle bouwstenen bijdragen tot de provinciaal-Romeinse archeologiebeqefening. De eerste bijdrage valt buiten dit stramien, maar is desondanks het vermelden zeker waard: U. Vett. Kollektivbestattung im nord- und westeuropaischen Neolithikum. Problemstellung, Paradigmen, Perspektiven. Daarna is de Romeinse tijd aan het woord. Ik citeer de relevante bijdragen: W. Schmitz. „Alles Unheil halte fern!". Zu einigen Guszformen für Amulette aus römischer Zeit. N. Franken. Zur Typologie antiker Schnellwaagen. W. E. Stöckli. Romer, Kelten und Germanen. Probleme von Kontinuitat und Diskontinuitat zur

Zeit von Caesar und Augustus zwischen Hochrhein und Rheinmündung. O. Schmitt. Anmerkungen zum Bataveraufstand. Ook deze aflevering bevat weer een groot aantal boekbesprekingen (pp. 393-636). Hierbij is een zeer lovende bespreking door Barry Cunliffe van Nico Roymans' „Tribal Societies in Northern Gaul". Monumentenzorg en archeologie in Gouda; nieuwsbrief 1, dec. 1994: Behalve een verslag van de Themadag „Gemeentelijke archeologie, zand erover...?", die op 30 september jl. plaatsvond, bevat deze nieuwsbrief de beknopte weergave van de resultaten van bouwhistorische verkenningen van de voormalige Barbarakapel en de Vrouwentoren. In de huizen Keizerstraat 100 t/m 106, naast de huidige Barbaratoren, bevinden zich nog resten van de voormalige kapel.


Historisch-Geografisch Tijdschrift 12, 1994, 3, pp. 81-90: J. Bastiaens en J. M. van Mourik. Bodemsporen van beddenbouw in het zuidelijk deel van het plaggenlandbouwareaal. Getuigen van 17e-eeuwse landbouwintensivering in de Belgische provincies Antwerpen en Limburg en de Nederlandse provincie Noord-Brabant. Beddenbouw is een landbouwtechniek, waarbij een akker in kweekbedden wordt gelegd. Daardoor ontstaat een microreliëf van evenwijdig lopende ruggen. In Nederland werden vergelijkbare sporen in enkdekken niet eerder beschreven. In de Belgische Kempen werd beddenbouw algemeen toegepast van begin 17e tot eind 19e eeuw. Het verspreidingsgebied omvat naast het bovengenoemde areaal ook gebieden in Vlaanderen en Brabant. Spiegel Historiael 30, 1995, 1: C. L. Verkerk. Het Amstelslot of: De Vestiging van Floris V aan de Amstel en aan 't IJ (pp. 6-8). E. Jansma en H. Kars. Het dendrochronologisch onderzoek naar het „Kasteel van Amstel" (PP-9-11). De discussie rond de resten van het kasteel aan de monding van de Amstel gaat onverminderd voort. Het standpunt van eerstgenoemde auteur behoeft geen toelichting. De titel spreekt voor zichzelf. Ook de auteurs van de tweede bijdrage zijn uiterst sceptisch. De resultaten van het dendrochronologisch onderzoek rechtvaardigen geen datering vóór 1280. S. van Dam en A. Versloot. Antiek gemak. Sanitaire voorzieningen in Ostia Antica (pp. 12-15). Twee Nederlandse universiteiten - Nijmegen en Delft - doen in de belangrijkste havenstad van het Romeinse Rijk, Ostia Antica, onderzoek naar de aanwezigheid van en het bezoek aan het toilet. Hoewel veel nog niet duidelijk is, zijn twee dingen in elk geval helder naar voren gekomen: van een „kleinste kamertje" was 2000 jaar geleden geen sprake en er even in je eentje tussenuit knijpen was er ook niet bij. Jaarboek Die Haghe 1994, pp. 172-183: Archeologie in Den Haag in 1993. Het was een vruchtbaar jaar voor de Afd. Archeologie. Er werd een begin gemaakt met het grootscheeps oudheidkundig bodemonderzoek op Ockenburgh. Na een jaar graven is al duidelijk dat de „armelijke inheemse nederzetting" van Holwerda in werkelijkheid hoogstwaarschijnlijk een welvarende vicus met mogelijk een militaire component is geweest. Andere onderzoeken brachten sporen uit ijzertijd en late middeleeuwen (Nobelstraat), ijzertijd (opnieuw Ockenburgh), Romeinse tijd (Lozerlaan), vroege mid-

deleeuwen (Johan van Oldenbarneveltlaan), late en postmiddeleeuwen (Zuilingstraat, Hofpoort/ Hofsingel, Vlamingstraat) aan het licht. Fibula35, 1994,4: M. Enderman. Graven naar de „Graven" (PP- 2-5). Tijdens de bouwvakvakantie werd „onder" de Nieuwe Markt in Deventer onderzoek verricht naar de gracht die de vroegmiddeleeuwse bisschopshof omsloot. Deze werd over een aanzienlijke lengte teruggevonden. Tevens werden bewoningslagen uit de 9e-14e eeuw en funderingsresten uit de late middeleeuwen aangetroffen. Tot de mobiele vondsten behoren Siegburgbekers en -kannen en dierlijk botmateriaal. M. Eickhoff. Dr. J. H. Holwerda en zijn historisch onderzoek met de spade (pp. 15-18). Interessante bijdrage over een markante archeoloog, wiens theorieën, onder meer het drie-bevolkingselementensysteem, en opgravingstechniek nu grotendeels achterhaald zijn. Verdiensten heeft hij zich verworven door zijn publikaties en zijn museale werk in Leiden, waardoor hij bij een groot publiek interesse wist te wekken voor de prehistorie. I. Reuselaars. Dorestad als levenswerk. Interview met W. A. van Es (pp. 19-24). Aardig weergegeven gesprek met prof. Van Es, waarin hij - relativerend en zeer betrokken - goed „uit de verf' komt. En ook het boek over 25 jaar oudheidkundig bodemonderzoek in het KrommeRijngebied komt uitvoerig ter sprake. Neujahrsgruss 1995. Jahresbericht für 1994 des Westfalischen Museums für Archaologie - Amt für Bodendenkmalpflege - und der Altertumskommissionfür Westfalen. Munster, Landschaftsverband Westfalen-Lippe, 1994. 107 pp. Ook dit keer verblijdden de Westfaalse collega's de redactie met een, zowel inhoudelijk als qua vormgeving, voortreffelijk staal van public relations. Terecht wijst museumdirecteur Bendix Trier op het belang van actuele berichtgeving. Dat geldt zowel het museale gebeuren als het werk in het veld. Niet minder dan 46 afbeeldingen verlevendigen de tekst. Vitrine i, 1995, 1: Th. Toebosch. China's verre verleden. Archeologische vondsten uit Hunan in De Nieuwe Kerk (pp. 20-22). Drie culturele hoogtepunten staan centraal in deze tentoonstelling: De bronzen uit de Shangdynastie (16e-lle eeuw v.Chr.), de grafvondsten van Mawangdui (2e eeuw v.Chr.) en de Changsha-keramiek uit de Tang-periode (ca. 7e-9e eeuw n.Chr.). Er zijn bijzondere stukken te zien,

89


onder meer het in 1981 ontdekte bronzen everzwijn. M. Dominicus-van Soest. „Pottenkijken" in de apotheek (pp. 28-31). Vroeger werden alle geneesmiddelen door de apotheker zelf gemaakt en opgeborgen in potten en flessen. Er worden twee museum-apotheken besproken: die in het Stedelijk Museum Het Catharina Gasthuis in Gouda met 18e-eeuws interieur, en die in het Museum Willem van Haren in Heerenveen met 19e-eeuws interieur. Scarabee nr. 14, februari 1995: Ook in Scarabee wordt ruimschoots aandacht besteed aan de rijke vondsten uit Hunan. Uitvoerig komt de samensteller van de tentoonstelling, dr. Jan Fontein, aan het woord. Nog meer buitenland: de door Ptolemaeus II (3e eeuw v.Chr.) gestichte havenstad Berenike aan de Rode Zee in Zuid-Egypte, die door een Nederlands-Amerikaanse expeditie wordt onderzocht. De stad heeft tot in de 5e eeuw n.Chr. gefunctioneerd. In de voetsporen van de mysterieuze koning Arthur bezoeken we Engeland: Tintagel, Cadbury Hill, Glastonbury. In het Belgische leper is men een verdwenen middeleeuwse stadswijk, de St. Michielswijk, op het spoor, die in 1383 werd verwoest. Wat ons land betreft, valt vooral een vurig pleidooi voor erkenning van de Hoekse Waard als archeologisch stergebied te vermelden. Verder een aardig portret van de schilderes Astrid Engels, die zich laat inspireren door de oude culturen. Tot slot de vaste rubrieken, onder meer AWN-nieuws. Archaeological dialogues 2, 1995, 1: Hoofdschotel is een interessante discussie met een doorwrochte studie van Nico Roymans als uitgangspunt: The cultural biography of urnfields and the long-term history of a mythical landscape. Ruimtelijke landschapselementen zoals grafheuvels, moerassen en bronnen bezitten niet alleen rationele en fysieke, maar ook irrationele en mythische dimensies. Roymans neemt de MaasDemer-Schelderegio als „proeftuin". Trefwoorden in zijn benadering zijn onder meer: beleving van de ruimte, overleveringen uit de voorchristelijke periode, folklore, christianisering van het landschap. Barbara Bender, Aron Gurevich en Ton Lemaire reageren en Nico Roymans gaat nader in op deze reacties. Een tweede discussie is ethno-archeologisch getint: Ayla Cevik en Margriet Haagsma gaan in op de sociale organisatie van woonruimten, nu (Anatolië) en in het verleden (klassiek en hellenistisch Griekenland). Verder korte bijdragen van Raymond Corbey (gesprek met W. Stoczkowski), Eric Jacobs (de

90

nieuw ingerichte Nederlandse afdeling van het RMO) en een reactie van Eric Lohof op de commentaren m.b.t. zijn bijdrage in de vorige aflevering van Archaeological Dialogues. Tijdschrift voor Mediterrane Archeologie 7, 1995/'95, nr. 2, pp. 25-30. M. Kleibrink. Merkwaardige musea. De daktyliotheken. De kleine en gedegen boekjes die de 19e-eeuwse conservator van het RMO te Leiden, L. J. F. Janssen, onder de naam Nederlandsch-Romeinsche Dactyliotheek publiceerde, bevatten een overzicht van gemmen (gegraveerde stenen) uit de Nederlandse bodem. Zij vormen als het ware een naklank van de belangstelling die sinds de Renaissance bestond voor het aanleggen, door geleerden, van verzamelingen van antieke gemmen en het uitgeven van gravureboeken met afdruksels van die verzamelingen. Tegen het einde van de 18e eeuw taande de belangstelling. Archeologie in Limburg nr. 62, dec. 1994: Bijlen en dissels vormen de hoofdschotel van deze aflevering. Een gepolijste vuurstenen bijl van Lousbergvuursteen wordt beschreven door J. P. de Warrimont. H. Schmitz en J. Smeets behandelen twee toevalsvondsten uit Echt: een hamerbijl van diabaas en een dissel van amfïboliet. Henk Stoepker neemt afscheid als provinciaal archeoloog van Limburg. Hij gaat in Amersfoort de sector Behoud leiden. Bandkeramische vondsten uit Sittard-Craveld (aardewerk en vuursteen) worden door R. van Doorn onder de aandacht gebracht. W. Dijkman geeft zijn indrukken weer van het fascinerende nieuwe Gallo-Romeins Museum Tongeren. H. G. M. Plettenberg beschrijft een Romeins gebouw waarvan de fundamenten gedurende de tropische zomermaanden juli/augustus 1994 werden blootgelegd bij Kerkrade. In een informatief artikel worden de samenwerkingsafspraken tussen AVL en AWN beschreven. Jaarverslag 1993 Stichting Historisch Centrum Wassenaar, pp. 9-14: A. Bakels. Verslag werkzaamheden van de Werkgroep Archeologie. Ook in dit verslagjaar leverde de lokatie Ommedijkse Polder/Valkenburgse Meer weer een grote hoeveelheid aardewerkfragmenten uit de Late Ijzertijd en in mindere mate uit de Romeinse tijd op. Fragmenten van weefgewichten en maalstenen, speelschijfjes, hout- en houtskoolresten, botfragmenten, ijzerslakken, enz. completeerden het rijke vondstmateriaal. De lokatie van het nieuwe Gallo-Romeins Muse-


um in Tongeren en het museum zelf staan centraal in twee publikaties: W. Vanvinckenroye. Een bijdrage tot het stadskernonderzoek van Romeins Tongeren. Hasselt, 1994. 65 pp. (Publikaties van het Gallo-Romeins Museum Tongeren; 46). In 1991 werd op de lokatie van het toekomstige nieuwe museum archeologisch onderzoek verricht. De auteur beschrijft dit onderzoek en de resultaten ervan; hij knoopt er een interessante beschouwing over Tongeren in de Augusteïsche tijd aan vast. Het begin van de stad zoekt hij in een voor-Augusteïsche legerplaats. Het Gallo-Romeins Museum in Tongeren. 37 pp. (Openbaar kunstbezit in Vlaanderen 1994-3). Schitterend geïllustreerde beschrijving van het museum en zijn rijke inhoud. Ook aan het cultuurlandschap van Haspengouw wordt aandacht geschonken. Graag wil ik wijzen op twee recente Franse publikaties, waarin ruimschoots aandacht wordt besteed aan ons land vanuit archeologisch perspectief. Dat is, voorwaar, het vermelden waard! Allereerst Stephan Fichtl. Les Gaulois du Nord de la Gaule (150-20 av. J.C.). Paris, Ed. Errance,

1994. (Collection des Hespérides). 190 Francs. Dankzij de grensoverschrijdende bekendheid van het werk van Nico Roymans worden in deze publikatie niet minder dan negen vindplaatsen in ons land afzonderlijk behandeld, te weten: BI adel, Culemborg, Den Dungen, Empel, Haps. Heijen, Hilvarenbeek, Moergestel en Wijchen. In de literatuurlijst wordt de veelbesproken publikatie van Roymans, Tribal Societies in Northern Gaul, uiteraard vermeld. Verder wordt verwezen naar J. Slofstra en G. J. Verwers. De tweede publikatie bevat een bundeling van bijdragen aan het IVe Congres International d'Archeologie Médiévale te Douai, 1991: P. Demoion, H. Galinié en F. Verhaeghe (red.). Archeologie des villes dans 1e Nord-Ouest de l'Europe (Vlle - XHIe siècle). Douai, Société Archéologique de Douai, 1994. (Archaeologia Duacensis no. 11). 210 Francs. Dankzij Frans Verhaeghe en Wim Dijkman komen de Nederlandse steden Dorestad, 's-Hertogenbosch, Amsterdam, Dordrecht en Maastricht in beeld. In de literatuurlijst figureren vrijwel alle bekende Nederlandse middeleeuwse archeologen. P. Stuurman

Agenda Tentoonstellingen Amsterdam, Allard Pierson Museum, Oude Turfmarkt 127: Palmen en tempels: fotografie in Egypte in de 19e eeuw. T/m 28 mei. Assen, Drents Museum, Brink 1 en 5: Het meisje van Yde. Verlengd t/m juli. Cuijk, Het Amerika Museum Cuijk, Grotestraat 62: Het land van de Condor: Inca's en hun voorouders. T/m 17 september. Leiden, Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28: Strijd om Troje. T/m 30 juli. Leiden, Rijksmuseum van Volkenkunde, Steen-

straat 1: Djenné, de mooiste stad van Afrika. T/m 27 augustus. Nieuwegein, Historisch museum Warsenhoeck, Geinoord 12: Het Gein. T/m augustus. Nijmegen, Provinciaal Museum G. M. Kam, Museum Kamstraat 45: Wat je ver haalt is lekker. De Romeinse keuken op het Kops Plateau in Nijmegen. T/m 16 juli. Oudeschans, Maritiem en Juttersmuseum, Barentszstraat 21: Een schatkamer onder de zeespiegel. T/m december. Zutphen, Stedelijk museum, Rozengracht 3: Nieuwe opstelling munten en penningen. Onbepaald.

91


Tjongerspitsen uit de collectie van Pieter Horjus, gevonden te Kjellingen, Eastermar (Friesland). Foto: Streekmuseum Tytsjerksteradiel.

Bergum, Streekmuseum Tytsjerksteradiel, Menno van Coehoornweg 9: Pieter Horjus (1887-1962). Leven en werken van een amateur-archeoloog in de eerste helft van de

twintigste eeuw. Amateur-archeologie in het oosten van de provincie Friesland. T/m 30 september.

HERHAALDE UITNODIGING AAN DE LEDEN Als u zich nog niet heeft opgegeven voor de Algemene Ledenvergadering, die op 13 mei 1995 in Lelystad gehouden wordt, dan nodigt het hoofdbestuur u hierbij uit om dat alsnog te overwegen. U kunt zich dus ook nu nog opgeven! Dan krijgt u de agenda van de vergadering en de jaarstukken nog voor de Ledenvergadering thuisgestuurd. De Algemene Ledenvergadering is het instrument bij uitstek om uw stem te laten horen. Bovendien raakt u helemaal op de hoogte van al het reilen en zeilen binnen de AWN en komt u in contact met AWN-leden uit het hele land. De als gastheer functionerende afdeling Flevoland heeft na de vergadering en de lunch een leuk middagprogramma georganiseerd. Informatie over het programma vindt u in Westerheem nummer 1 van 1995. Wij mogen toch ook op uw komst rekenen? Namens het hoofdbestuur, J.C. Bakker, algemeen secretaris a.i.

92


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. voorzitter: P. K. J. van der Voorde, Laan van Vollenhove 560-bis, 3706 AA Zeist, tel. 03404-50189. Vice-voorzitter: H. Wieringa (afdelingen en regio's), Meyerinksberg 16, 7641 RZ Wierden, tel. 0546-571891. Alg. secretaris: vacature. Waarneming door J. C. Bakker, Postbus 2354, 8203 AJ Lelystad, tel. 03200-54808. Alg. penningmeester: J. D. F. Hardenberg, Kagertuinen 63, 2172 XK Sassenheim, tel. 02522-11445, gironr. 577808. Bestuursleden: Mevr. S. G. van Dockum (contacten vakwereld), Looierstraat 6, 3582 AR Utrecht, tel. 030-540610. Mevr. M. van Ieperen (educatie), Wiekelhorst 24, 2317 ZJ Leiden, tel. 071-225746. W. P. Teileman (kampen), Weerselosestraat 78, 7623 DB Borne, tel. 074-665132. P. van der Heijden (public relations), Molkenboerstraat 32, 6524 RP Nijmegen, tel. 080-225634. E r e l e d e n : H.J. Calkoen t (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn t, P. Stuurman, H. Brunsting, R. van Beek, P. Vons, S. Pos.

10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, tel. 01184-62142.

A l g e m e e n s e c r e t a r i a a t A W N : Postbus 2354, 8203 AJ Lelystad.

15. West- en Midden-Betuwe en Bommerlerwaard: H. Vroon, Henri Dunantstraat 41, 4024 HX Eek en Wiel, tel. 03449-1956.

L e d e n - en a b o n n e m e n t e n a d m i n i s t r a t i e A W N : Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, tel. 01890-17451 (tijdens kantooruren). Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. C. Raats-de Kuyer, Paaskamp 16, 9301 KL Roden, tel. 0590818735. 2. Noord-Holland Noord: J. W. Loots, Staeleversgracht 7, 1601 NM Enkhuizen, tel. 02280-18300.

16. Nijmegen en omstreken: Mevr. C. Bruins, Bijmansstraat 18c, 6653 BV Deest, tel. 08870-18138.

3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, tel. 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. A. A. van Assema, Lange Begijnestraat 22, 2011 HH Haarlem, tel. 023-320096. 5. Amsterdam en Omstreken: Mevr. K. H. van Reenen-Stein, Mr. Sixlaan 13, 1181 PK Amstelveen, tel. 020-6451838.

6. Rijnstreek: Mevr. M. F. van Oorsouw, Geregracht 50, 2311 PB Leiden, tel. 071218741. 7. Den Haag en omstreken: Mevr. W. F. van Lidth de Jeude, Balistraat 54, 2585 XV Den Haag, tel. 070-3655713. 8. Helinium (Vlaardingen): Mevr. P. S. de Wit, Brandewijnpad 5, 3119 ZA Schiedam, tel. 010-2731273. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o): Mevr. J. C. Vos-Kranendonk, Verwersdijk 77, 2611 NE Delft, tel. 015-123443.

11. Lek- en Merwestreek: Mevr. J. C. van Pelt, Adm. de Ruyterweg 19, 3354 XA Papendrecht, tel. 078-151142. 12. Utrecht en omstreken: A. Mandersloot, Weegbreestraat 175, 3765 XD Soest, tel. 02155-15589. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): W. H. Wimmers, Roekenbos 67, 2134 VB Hoofddorp, tel. 02503-31497. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495-34729.

17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 085-643080. 18. Zuid-Salland - Usselstreek - Oost-Veluwezoom: J. de Vries, Vossebeltweg 33, 7431 AS Diepenveen, tel. 05709-1996. 19. Twente: Mevr. F. L. Ruizeveld-de Winter, Zevenblad 42, 7623 CG Borne, tel. 074666891. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: J. Assink, Prins Frederikplein 4, 8019 XB Zwolle, tel. 038216418. 23. Flevoland: J. Eelman, Postbus 2354, 8203 AJ Lelystad, tel. 03200-51969. 24. Midden-Brabant: J. v.d. Hout, Dintel 92, 5032 CS Tilburg, tel. 013-634913.


Uitgaven van de AWN Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaven zijn nog voorradig:

Middeleen» •.««

AWN - monografie 3 J. G. N. Renaud Middeleeuwse ceramiek. Enige hoofdlijnen uit de ontwikkeling in Nederland Z.p. (VGravenhage) 1976, 123 pp., ill. Deze monografie is nog steeds een standaardinleiding tot de vormenrijkdom van de middeleeuwse ceramiek die bij archeologisch onderzoek kan worden aangetroffen. Leden betalen f 15,—, niet-leden f20,—.

AWN - monografie 4 J. M. Bos Archeologische streekbeschrijving; een handleiding Z.p. (Vlaardingen) 1985, 158 pp., ill., ISBN 90 71312 01 1 Een onmisbare handleiding voor iedereen die met veldverkenningen of regionale inventarisaties wil beginnen, en voor hen die daar al mee bezig zijn. Enthousiast onthaald in de wetenschappelijke en populaire vakpers. Prijs voor leden f 22,50, voor niet-leden f 27,50.

AWN - monografie 5 A. Warringa en G. van Haaff Opgraven. Technieken voor archeologisch veldwerk Utrecht 1988, 128 pp., ill., ISBN 90 70482 68 1 Practische handleiding voor allen die op verantwoorde wijze willen (helpen) opgraven. Achtereenvolgens komen aan de orde: meetsysteem, graafwerk, tekenen en fotograferen, vondsten en monsters, administratie en documentatie, kartering en bijzondere structuren. Uitgegeven in samenwerking met de NJBG bij Matrijs in Utrecht. Prijs voor leden f 15,00, voor niet-leden f22,75.

Oude jaargangen Westerheem 1965 - 1969 (klein formaat) f 12,50 per jaargang; losse nummers f 2,50 1970 - 1994 (groot formaat). De prijs per jaargang is gelijk aan de voor het betreffende jaar geldende contributie. Speciale nummers (o.a. Nederzettingsarcheologie in Nederland, Stadskernonderzoek in ontwikkeling, en themanummers over het werk van bepaalde afdelingen) f 8,00 tot f 10,00.

Naaldbanden Westerheem Iedere band kan twee jaargangen bevatten en kost f 12,50. Alle prijzen zijn exclusief eventuele verzendkosten. Bij bestelling van lOof meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient uw bestellingen te richten aan: AWN-Ledenservice, J. C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad.


Westerheem "W"

-W"

T"

J

Tl

XLIV-3-1995

AWN


Colofon

Inhoud jaargang 44 no. 3, juni 1995

Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), Postbus 2354, 8203 AJ Lelystad Lidmaatschap/abonnement f 70,- per jaar Opgave: Leden- en abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal Opzegging vóór 1 december

Paul Stuurman Arnold Carmiggelt zes jaar hoofdredacteur: een terugblik

93

Rias Olivier Bericht van uw nieuwe hoofdredacteur

Redactie:

Joyce van Dijk

S. Olivier (hoofdredacteur), Schoenerkade 76, 2725 ET Zoetermeer P. Stuurman (redacteur literatuurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage (tevens centraal redactie-adres) R. van Lit (eindredacteur), Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar M. F. van Oorsouw (redacteur verenigingsnieuws), Buizerdhorst 17, 2317 DA Leiden

Zoölogisch onderzoek van vroeg-middeleeuws botmateriaal uit de opgraving Hoogmadeseweg te Leiderdorp Herman Lubberding

Redactieraad:

H. E. Henkes

J. C. Besteman, J. H. F. Bloemers, J. de CockBuurman, H. Groenendijk, R. C. G. M. Lauwerier, D. Stapert, H. Stoepker, L. B. M. Verhart

Aan de lamp geblazen figuurtjes: de „bevolking" van een souvenirfles

De Brink te Deventer, een haven?

94

95

102

H. Reynders Archeologie in Hengelo, Overijssel.

Sluitingsdata kopij: 1 januari, 1 maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en 1 november Aanwijzingen voor auteurs zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de hoofdredacteur Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur

Frans Landzaat

106

111

Een Belgische herdenkingspenning gevonden te Schalkwijk

115

Kort archeologisch nieuws

117

© AWN 1995. Overname van artikelen en illustraties is slechts toegestaan na voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie

Personalia

118

Reacties van lezers

119

Druk: Seinen's Grafische Bedrijven, De Krim (Ov.)

Wie kent dit?

121

Literatuurbespreking

122

Literatuursignalement

129

Agenda

132

ISSN 0166-4301 Wij verzoeken u adresveranderingen door te geven aan de leden- en abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal. Alleen zo bent u gegarandeerd van de toezending van Westerheem.

Op het omslag: Glazen figuurtjes uit Amsterdam, 17e eeuw. Foto: Torn Haartsen, Ouderkerk aan de Amstel. Zie blz. 111 e.v.


Arnold Carmiggelt zes jaar hoofdredacteur: een terugblik Volgens Jurjen Bos kenden veel AWN'ers Arnold al van naam, toen hij in het voorjaar van 1989 de functie van hoofdredacteur van Westerheem ging vervullen. Maar voor mij was hij, toen ik hem in de lunchroom van het Amsterdams Historisch Museum de eerste keer ontmoette, een onbeschreven blad papier. Nu, zes jaar later, is het grotendeels volgeschreven; niet helemaal, want Arnold laat zich niet zo makkelijk kennen. Zijn betrokkenheid uit zich niet in reageren vóórdat hij nadenkt, maar in afstand nemen vóórdat hij oordeelt. Zo functioneert hij binnen de vereniging, in zijn contacten met auteurs en in het omgaan met hun wensen en - soms - hebbelijkheden. Arnold is, als free-lance archeoloog, in de afgelopen jaren bij een grote verscheidenheid aan wetenschappelijke werkzaamheden betrokken geraakt. Dat maakte het voor hem weieens moeilijk zoveel aandacht aan Westerheem te schenken als hij nodig achtte. Projecten in o.a. Breda, Rotterdam, Den Haag en 's-Hertogenbosch vroegen èn vragen zijn aandacht. In de afgelopen zes jaar heeft hij een aantal belangrijke publikaties het licht doen zien: drie deeltjes in de Haagse VOM-reeks (Een beeld van een vondst; Tussen Hof en Herberg; De archeologie van Den Haag, dl. 3: de middeleeuwen) en, samen met Guido van den Eynde, Een 17e-eeuwse tahakspijpenoven in Breda. En zijn bijdrage aan het Symposium on Medieval and Post-Medieval Pottery: „MAE: Wat doen we ermee?" heeft in wetenschappelijke kringen veel aandacht getrokken. Deze publikaties werden onlangs met de H. J. E. van Beuningen-prijs 1994 bekroond. De afgelopen zes jaren zijn voor Arnold tropcnjaren geweest. Want hoewel hij naar eigen inzicht té weinig tijd en aandacht aan Westerheem kon besteden, heeft hij tijdens zijn hoofdredacteurschap vele tientalen artikelen beoordeeld en - waar nodig - bijgeschaafd, vele boeken gerecenseerd en literatuursignalementen bijgedragen. Hij is dan ook een stugge werker en weet maar moeilijk van ophouden. Gelukkig heeft hij het niet alléén voor het zeggen; daar zorgt Marieke wel voor. Wij, zijn mede-redacteuren, zien hem met gemengde gevoelens vertrekken. We hebben er alle begrip voor dat hij meer tijd wil vrijmaken voor zijn wetenschappelijke werkzaamheden, maar zullen zijn nuchtere betrokkenheid en heldere oordeel missen. Bijdragen zal hij echter blijven leveren. Aan zijn opvolger, Rias Olivier, de even dankbare als moeilijke taak, hem op den duur te doen vergeten! Paul Stuurman

93


Bericht van uw nieuwe hoofdredacteur De envelop die begin januari op de deurmat lag, is de oorzaak van dit bericht. „Voel je er voor de nieuwe hoofdredacteur van Westerheem te worden?", vroeg Paul Stuurman mij in een vriendelijke, doch dringende brief. Het resultaat van zijn verzoek mag duidelijk zijn, alhoewel mijn besluit pas na enige bedenktijd is genomen. Mijn naam is Rias Olivier, ik ben 46 jaar en sinds 1978 woonachtig in Zoetermeer, tezamen met echtgenote en drie kinderen. Vanaf de oprichting in 1969 ben ik verbonden aan de Vereniging van amateur-archeologen voor Goeree-Overflakkee „De Motte". Dit schitterende Zuidhollandse eiland op de grens met Zeeland ligt mij zeer na aan het hart. Zo ook de (amateur-)archeologie in de meest ruime zin van het woord. Twee dingen zijn volgens mij onlosmakelijk in de archeologie met elkaar verbonden. Opgraven en publiceren! Opgraven is niet altijd nodig - publiceren wel. Met dit laatste is het bestaansrecht en de „geloofwaardigheid" van iedere vereniging of werkgroep gerechtvaardigd. Door publikatie in eigen verenigingsorgaan, Westerheem of (jubileum)boek wordt een schuld ingelost die ontstaan is na raadpleging van het bodemarchief en vernietiging daarvan. Westerheem vind ik het blad bij uitstek voor de amateur om in te publiceren! Daarbij worden de resultaten van archeologisch-historisch werk aan een breder publiek gepresenteerd dan in de eigen regio het geval is. Dat ook „buitenstaanders" hun pennevruchten aan Westerheem aanbieden, geeft het niveau van het blad aan. Het is voor en van de amateur, waarbij de professionele archeologie een dankbare aanvulling is! Samen met de onvolprezen redactie, bestaande uit Paul Stuurman, Robert van Lit en MarieFrance van Oorsouw, uiteraard geruggesteund door de redactieraad, hoop ik de uitgave van het verenigingsblad Westerheem te continueren. Zelf kunt u allen meewerken om het niveau en de diversiteit van de artikelen op peil te houden door eigen bijdragen in te sturen. Ik zie de resultaten van uw speurwerk in de bodem, onder water of in het archief gaarne tegemoet. Met vriendelijke groet, Rias Olivier

94


Zoöarcheologisch onderzoek van vroeg-middeleeuws botmateriaal uit de opgraving Hoogmadeseweg te Leiderdorp Joyce van Dijk Inleiding In 1983/1984 is een opgraving aan de Hoogmadeseweg in Leiderdorp uitgevoerd door de AWN-afdeling Rijnstreek. De opgraving vond plaats in een verlande zijtak van de Oude Rijn, die gedeeltelijk was opgevuld met nederzettingsafval. Het afval, o.a. bestaande uit aardewerk en botmateriaal, was afgedekt met een dun kleilaagje van een latere rivierafzetting. Juist dit kleilaagje heeft gezorgd voor een goede conservering van het botmateriaal. Het aardewerk dateert uit de Karolingische, mogelijk zelfs Laat-Merovingische tijd (6e tot 8e eeuw A.D.). Tijdens de opgraving is een munt uit Dorestad gevonden, die dateert uit de 7e tot 8e eeuw A.D. Nederzettingssporen zijn niet aangetroffen. Waarschijnlijk heeft de nederzetting langs de kreek gelegen, maar hier is geen opgraving verricht. In de eerste opgravingsput zijn twee lagen herkend. In de andere putten vervaagde het laagonderscheid dusdanig dat een tweedeling niet meer mogelijk is gebleken'. Het botmateriaal is dan ook behandeld alsof het uit één laag afkomstig is. In verband met de beperkte tijd die beschikbaar was voor het zoöarcheologische onderzoek, zijn alleen de botresten uit de putten 4, 5 en 6 bekeken, daar deze putten het meeste botmateriaal bevatten. Met behulp van het zoöarcheologisch onderzoek wordt geprobeerd in grote lijnen de economie van het vroegmiddeleeuwse Leiderdorp vast te stellen. Dit wordt gedaan door te bekijken wat de samenstelling van de veestapel is, wat er is gegeten, hoe het voedsel verkregen is en of er sprake is van handel tussen Leiderdorp en andere nederzettingen. Bij de vraag hoe het voedsel is verkregen, wordt ook het type afval bekeken. In totaal zijn 3297 bot- en schelpfragmenten bestudeerd. Bijna 94% is afkomstig

van zoogdieren, meer dan 3% van vogels en bijna 3% van vissen. Daarnaast zijn er nog zes schelpfragmenten en 19 fragmenten van de mens gevonden. Twee fragmenten van amfibieën, een kikkerachtige (Rana sp.) en een padachtige (Bufo sp.) vertegenwoordigen de lokale fauna. 1. Overzicht zoogdierresten N

%

GEDOMESTICEERD 792 Bos taunis L Ovis aries L.ICapra hirats L. 285 174 Sus domesticus L. Eqmis cabalhts L. 24 Canisfamiliaris L. 5 Felis calus L. 9

25,6 9,2 5,6 0,8 0,2 0,3

Latijnse naam

WILD Cci'vits elüphus L. Capreolus capreolus L. Mustela erminea L. Cetacea

1 <0,l 1 <0,l 2 <0,l 1 <0,l

ONGESPECIFICEERD Groot zoogdier Middelgroot zoogdier Klein zoogdier Ondetennineerbaar

407 296 5 1089

TOTAAL ZOOGDIEREN

3091 100,0

Homo sapiens L.

19

Nederlandse naam

Rund Schaap/geit Varken Paard Hond Kat

Edelhert Ree Hermelijn Zeezoogdier

13,2 9,6 0,2 35,2

Mens

Van het totale aantal zoogdierfragmenten kan 35% niet worden gedetermineerd en bijna 23% kan alleen naar diergrootte worden ingedeeld. De gedetermineerde botfragmenten (42%) zijn bijna allemaal van gedomesticeerde dieren. Slechts vijf fragmenten behoren tot het wild. 95


/. Drie middenhandsbeenderen van schaap/geit met sterk verschillende afmetingen. (Rechts een linker middenhandsbeen, de andere zijn rechter middenhandsbeenderen). Foto: M. Udo, /PP.

Geconsumeerde dieren Meer dan 98% van de gedetermineerde zoogdierresten is afkomstig van geconsumeerde dieren. Hiervan is meer dan de helft (62%) van het rund en 22% van schaap of geit. De varkensfragmenten vertegenwoordigen bijna 14% van de geconsumeerde dieren. De aanwezigheid van slachtsporen op de paardebotten en de gelijkenis van deze sporen met de slachtsporen op de runderbotten is reden om het paard tot de geconsumeerde dieren te rekenen. De fragmenten van het paard vertegenwoordigen nog geen 2% van de geconsumeerde dieren. Uit de sterftepercentages van de runderen2 blijkt dat van een minimum aantal individuen (M.A.I.3) van 16 meer dan eenderde is gestorven in het eerste levensjaar. De helft van de dieren is vóór de leeftijd van 24 maanden gestorven. Opmerkelijk zijn vijf jonggeslachte kalveren. Het aantreffen van een hoog sterftepercentage onder kalveren kan op verschillende manieren worden geïnterpreteerd. Er kan spra96

ke zijn van een hoge natuurlijke sterfte onder de kalveren. Wanneer bij de runderteelt economisch gezien de melkproduktie vooropstond, kan het overschot aan kalveren zijn geslacht om meer melk beschikbaar te hebben voor menselijke consumptie. Ook kunnen veel kalveren zijn geslacht, wat weer wijst op verfijnde eetgewoonten: een voorkeur voor jong, mals vlees. Maar er kan nog een oorzaak zijn. Reichstein4 geeft als verklaring voor ditzelfde verschijnsel in Feddersen Wierde dat in stedelijke nederzettingen het percentage runderen dat geslacht wordt voor het eerste jaar, laag is. In niet-stedelijke nederzettingen worden daarentegen vooral de overtollige runderen geslacht. Hier wordt een deel van het vlees geproduceerd dat in de stedelijke nederzettingen wordt gegeten. De volwassen runderen worden geëxporteerd naar stedelijke nederzettingen. De aanwezigheid van enkele oudere runderen wijst erop dat sommige dieren ook zijn gehouden voor de melkproduktie, trekkracht en het in stand houden van de populatie. De geslachtsverhouding binnen de runderpopulatie kan alleen vastgesteld worden aan de hand van de hoornpitten. Hieruit blijkt dat de meeste hoornpitten afkomstig zijn van koeien en slechts één hoornpit afkomstig is van een os. Dit past goed in het algemene beeld van de opbouw van een veestapel: de vrouwelijke dieren worden gebruikt als fok- en melkvee en daarna geslacht voor consumptie. De mannelijke dieren worden merendeels jong geslacht, sommige worden gecastreerd en gebruikt voor trekkracht. Slechts een klein deel van de mannelijke dieren heeft gezorgd voor het nageslacht. De meeste botten zijn té gefragmenteerd om een schoft- of schouderhoogte te kunnen vaststellen. Slechts via één compleet middenvoetsbeen kan een schofthoogte bepaald worden: 118 cm. Van schaap/geit is tweederde van de individuen geslacht voordat ze een leeftijd van 24 maanden bereikten. Hiervan is de helft geslacht binnen zes maanden. Dit kan passen in het beeld dat Spitzers5 geeft van een produktienederzetting, waarin veel jongge-


slachte lammeren voorkomen. Zij zouden geen gewilde handelswaar zijn. In zo'n nederzetting worden ook veel oudgeslachte dieren aangetroffen, die voorheen gebruikt zijn voor het fokken. Maar deze dieren zijn in Leiderdorp niet teruggevonden. Jonggeslachte lammeren kunnen ook wijzen op een bedrijfsvoering die, economisch gezien, gericht is op melkproduktie. Het ontbreken van veel oudere dieren geeft aan dat schaap/geit niet specifiek zijn gehouden voor de wolproduktie. De voornaamste produkten van schaap/geit zullen melk en vlees zijn geweest. De produkten zijn waarschijnlijk voor de eigen consumptie gebruikt. Enkele fragmenten kunnen op morfologische en metrische gronden met zekerheid aan schapen worden toegewezen. De aanwezigheid van geiten kan morfologisch niet worden aangetoond. Met behulp van drie middenhandsbeenderen en één middenvoetsbeen kunnen schofthoogtes worden berekend. Schofthoogtes van resp. 54,5, 55,3, 70,9 en 61,5 cm zijn gemeten. De twee kleinste schofthoogtes blijken onder het gemiddelde van andere vindplaatsen, zoals Dorestad, te liggen. De twee andere schofthoogtes (resp. 61,5 en 70,9) komen juist wel overeen. Er is nog geen verklaring gevonden voor dit verschijnsel. Bij de varkens is meer dan de helft geslacht op de optimale slachtleeftijd tussen de anderhalf en drie jaar. Slechts één varken is ouder geworden dan driejaar. Naar aanleiding van hun bevindingen in Haithabu onderscheiden Reichstein en Tiessen6 twee typen nederzettingen: - een stedelijke consumptieve nederzetting, waar een hoog percentage varkens geslacht op een leeftijd tussen anderhalf en drie jaar voorkomt; - een agrarische, produktieve nederzetting met een laag slachtpercentage tussen anderhalf en drie jaar, maar een hoog percentage boven de drie jaar. De stedelijke nederzettingen zouden vanaf het hen omringende platteland zijn voorzien van varkens, die hun optimale slachtleeftijd (tussen anderhalf en drie jaar) hebben be-

reikt. In de agrarische nederzettingen zou het hoge percentage oudgeslachte varkens het grotere aantal fokdieren weerspiegelen. Leiderdorp zou, volgens deze indeling, een stedelijk consumptieve nederzetting zijn. Dit past echter niet bij het, bij de runderen geschetste, beeld van Leiderdorp als nietstedelijke nederzetting. Een mogelijkheid is dat Leiderdorp de varkens voor eigen consumptie heeft gebruikt. Het paard werd in de toenmalige christelijke samenleving als een edel dier beschouwd. Op de consumptie van paardevlees stond officieel een verbod; paus Gregorius de Derde vaardigde dit uit in 7327. Desondanks zijn er toch slachtsporen aangetroffen op de paardebotten. De slachtsporen zijn van eenzelfde soort als die welke op de runderbotten zijn aangetroffen. Vermoedelijk werd het pauselijk verbod dus ontdoken. Het paard zal echter niet tot de „normale" consumptiedieren hebben behoord. Waarschijnlijk heeft het een eerste functie als rijdier gehad. Als trekdier voor zwaardere lasten wordt het paard pas gebruikt nadat het haam is uitgevonden en deze uitvinding stamt uit de 9e of 10e eeuw8. De resten van varken en paard zijn té gefragmenteerd voor een schofthoogtebepaling. Twee botfragmenten vertonen pathologische afwijkingen. Een middenvoetsbeen van een rund is vergroeid met een aantal voetwortelbeentjes en een sprongbeen van een paard vertoont afwijkende botgroei. In beide gevallen gaat het waarschijnlijk om „spat". Dit is een ziekte die in principe waar te nemen is aan het middenvoetsbeen van paarden, maar ook kan voorkomen bij trekossen. Spat veroorzaakt botgroei in het binnenste van het gewricht en limiteert de bewegingsvrijheid. Spat kan erfelijk zijn, maar ook door ontsteking van de omliggende zachtere weefsels optreden. Zo'n ontsteking kan ontstaan bij harde druk op de botten door zwaar werk of door het werken op een harde oppervlakte'. Slacht- en consumptieafval Voor het vaststellen van het type afval is gekeken naar de algemene trend die er in het 97


van de pijpbeenderen. Bij de varkens zijn de onderkaken op ongeveer dezelfde plaats doorgehakt (tussen de P4 en de Ml). Dit wijst ook op mergextractie. In de kreek bevindt zich dus zowel consumptie- als slachtafval. Huisdieren De kat en de hond zijn geen consumptiedieren. Er zijn dan ook geen slachtsporen op hun resten waargenomen. De hond heeft een leeftijd bereikt van tenminste zeven maanden. Vergeleken met een recente herdershond zijn de botten uit het vondstcomplex iets groter. Voor de kat gaat het om een volwassen exemplaar.

2. Het proximale fragment van een rechter middenvoetsbeen van een rund. De voetwortelbeentjes zijn vergroeid met het middenvรถetsbeen, waarschijnlijk als gevolg van spat. Foto: M. Udo, IPP.

botmateriaal te ontdekken was. De botten zijn niet apart op slachtmethoden bekeken. Hiervoor is de vertegenwoordiging van de verschillende skeletelementen bekeken. Een hoog percentage botten waar veel vlees aan zit, bijvoorbeeld schouderblad, dijbeen en opperarmbeen, wijst op consumptieafval. Deze methode is echter ook afhankelijk van welke slachtmethode gebruikt is en geeft alleen een tendens aan. Alle skeletelementen zijn evenredig vertegenwoordigd. Ook de botten waar weinig vlees aan zit, zoals onderpoten, zijn ruim aanwezig. Op de nekwervels van de runderen zijn haksporen aangetroffen, die wijzen op het afhakken van de kop. Het merendeel van de pijpbeenderen vertoont sporen van uitbening en mergextractie, zoals bijvoorbeeld het vlees scheiden van het been en het in de lengte doorhakken 98

Wild Van het grofwild zijn twee resten aangetroffen: een geweifragment van een edelhert en een middenhandsbeen van een ree. Het geweifragment vertoont hak- en zaagsporen. Wanneer vanuit de nederzetting zelf is gejaagd op grofwild, hebben de bewoners, of enkelen daarvan, een hoog aanzien genoten. In deze periode is namelijk de jacht op grofwild een koninklijk voorrecht10. Tenzij ook dit verbod is overtreden Het is ook mogelijk dat het edelhertgewei en het vlees van een ree is verkregen door ruil met andere nederzettingen. Dit laatste kan ook gelden voor het wervelfragment van een zeezoogdier. Er zijn sporen gevonden die wijzen op bewerking van het bot. Er zijn geen aanwijzingen dat de hermelijn door toedoen van de mens in de kreek terecht is gekomen. Het dier is waarschijnlijk een natuurlijke dood gestorven. Zijn onder-

3. Fragment van het gewei van een edelhert met hak- en zaagsporen. Foto: M. Udo, IPP.


kaak kan dan per toeval in de kreekvulling terecht zijn gekomen. Menselijke resten In de kreek zijn 19 fragmenten van de mens gevonden. Het menselijk materiaal is sterker verweerd dan het dierlijke materiaal. Het is aannemelijk dat dit materiaal ouder is dan de dierlijke resten. Wellicht heeft in de omgeving een grafveld gelegen uit een eerdere periode, dat door de merovingische en/of karolingische bewoning is verstoord en waardoor de resten in de kreekvulling terecht zijn gekomen. Vogels Resten van de kip, de gans- en de eendachtigen vormen het grootste deel van de vogelfragmenten. De gans wordt, samen met de kip, als produktiedier van voedsel voor de mens genoemd in de Capitulare de Villis" van Karel de Grote en in vroegmiddeleeuwse schenkingsakten. De kip is een gedomesticeerde vogel. De resten van gans zijn niet met zekerheid toe te wijzen aan de tamme gans. De omgeving van Leiderdorp was geschikt voor de wilde gans. Voor de gansachtigen is het dus niet zeker of het om de gedomesticeerde vorm gaat.

Nederlandse naam

N

%

26

24,1

Kip

Anser sp.

34

31,5

Gansachtigen

Anas sp.

23

21,3

Eendachtigen

3

?.,8

1

1

0,9 0,9 0,9 0,9 0,9

17

15,8

Gallus gallus L.

Anas crecca L. Branla bernicla L. Mergtts mer^anser L. Mergits sena L. Phalacrocorax carbo L. Larits ridibundits L.

1 1 1

Wintertaling Rotgans Grote zaagbek

T O T A A L VOGELS

3. Overzicht visresten Latijnse naam

N

% Nederlandse naam

ZOUTWATER Gadidae sp. 9 10,0 Kabeljauwachtigen Melanograiwmts aeglefmus L. 1 1,1 Schelvis Pleuroneclidae sp. 20 22,2 Scholachligen

Eso.x Iticitis L.

6 5 I

6,7 Karperachtigen 5,6 Baarsachtigen 1,1 Snoek

(TREKKEND) Anguilla angitilla L.

6

6,7

Paling

ONGESPECIFICEERD Pisces

42

46,7

Vissen

TOTAAL VISSEN

90 100,0

Middelste zaagbek Aalscholver Kokmeeuw

ONGESPECIFICEERD Aves

Vissen Alle visresten kunnen afkomstig zijn van geconsumeerde soorten. Van de determineerbare visresten is meer dan 62% afkomstig van zoutwatervissen. Hoewel de paling een trekkende vissoort is, brengt hij het grootste deel van zijn leven door in zoet water en wordt doorgaans hier ook gevangen. De paling wordt daarom tot de in zoet water gevangen soorten gerekend.

ZOETWATER Cyprinidae sp. Percidae sp.

2. Overzicht vogelresten Latijnse naam

geschikt. De tamme eend is in West-Europa vermoedelijk een tamelijk late verschijning12, zodat de resten waarschijnlijk van wilde eenden zijn. Er zijn geen slachtsporen aangetroffen op de vogelresten. Het is bekend dat van de wilde vogels de taling en de aalscholver gegeten werden. Voor de kokmeeuw, de grote en de middelste zaagbek is dit niet zeker. Het voorkomen van resten van deze wilde vogels in de kreek kan natuurlijke oorzaken hebben.

Vogels

108 100,0

Ook voor de wilde eenden is de omgeving

De zoutwatervis is dus het best vertegenwoordigd. De vis kan door eigen vangst zijn verkregen of zijn ingevoerd via ruil met andere nederzettingen. Een hoog percentage resten van zoutwatervis hoeft echter niet te betekenen dat de meeste consumptievis uit zee is gehaald. Zoetwatervis blijft over het algemeen slechter bewaard en kan onderver99


tegenwoordige! zijn. De zoetwatervissen kunnen in de kreek gevangen zijn. Mollusken De zes schelpfragmenten zijn alle van zoutwatersoorten en kunnen derhalve tot de voedselresten worden gerekend. Drie fragmenten zijn afkomstig van de gewone alikruik (Littorina littorea L.), twee fragmenten zijn van de mossel (Mytilus edulis L.) en één fragment van een kokkei (Cerastoderma edule L.). Samenvatting De menselijke resten zijn waarschijnlijk ouder dan de dierlijke en kunnen afkomstig zijn uit een periode vóór de Merovingische/Karolingische bewoning. In het voormalige Leiderdorp behoren rund, schaap/geit en varken tot de belangrijkste geconsumeerde dieren. Het is mogelijk dat Leiderdorp een deel van zijn volwassen runderen naar stedelijke nederzettingen exporteerde. De schapen/geiten werden vooral gebruikt voor de produktie van melk en vlees voor eigen consumptie. Varkens worden gebruikt voor de produktie van vlees voor eigen consumptie. Het paard zal vooral een functie hebben gehad als rijdier, maar is daarnaast ook geconsumeerd. De resten van het ree en het edelhert kunnen verkregen zijn door ruil met andere nederzettingen, evenals het zeezoogdier. De huisdieren worden vertegenwoordigd door de resten van kat en hond. De kip is de enige vogel die zeker gedomesticeerd was, de gansachtigen zijn mogelijk gedomesticeerd. De overige vogels behoren tot het wild. Waarschijnlijk stonden de kokmeeuw en de zaagbekken niet op het menu van de bewoners, maar de andere vogelsoorten zijn wel geconsumeerd. De meeste visresten zijn afkomstig van zoutwatersoorten, evenals alle mollusken. Het is echter niet zeker dat zoutwatervis ook het meest is gegeten. De zoetwatervissen kunnen in de kreek gevangen zijn, terwijl de zoutwatervis door eigen vangst of invoer is verkregen. De hermelijn behoort waarschijnlijk tot de 100

lokale fauna, die zonder toedoen van de mens in de kreek terecht is gekomen. Dit geldt ook voor de amfibieën. In de kreekvulling bevond zich zowel slacht- als consumptieafval. Van het afval van zowel de slacht als de verdere bereiding is in ieder geval een deel in de kreek weggegooid. De vraag of Leiderdorp handelsbetrekkingen met (een stedelijke nederzetting als) Dorestad onderhield en bijvoorbeeld hier zijn runderen naar exporteerde, zal verder onderzoek moeten uitwijzen. Noten 1 Mondelinge mededeling Dr. C. van DrielMurray. 2 Gebaseerd op de doorbraak en slijtage van de gebitselementen in de onderkaak en het verbenen van het kraakbeen in de ledematen. 3 De uitwerking van de gegevens is gebaseerd op de MAI-methode zoals beschreven door Chaplin(1971). 4 Reichstein 1972. 5 Spitzers 1988. 6 Reichstein en Tiessen 1974. 7 Slob 1962. 8 Slicher van Bath 1977. 9 Baker en Brothwell 1980. 10 Sablerolles 1990. 11 Franz 1974. 12 Lepiksaar 1966. Literatuur Baker, J., en D. Brothwell, 1980. Animal cliseases in archaeology. London/New York/Toronto, etc. Chaplin, R. E., 1971. The study of animal bones from the archaeological sites. London and New York. Franz, G., 1974. Quellen zur Geschichte des Deutschen Bauernstandes im Mittelalter (Ausgewahlte Quellen zur Deutschen Geschichte des Mittelalters, 31). Darmstadt. Lepiksaar, J., 1966-1968. Restes d'animaux provenant du Grand Besle. In: Meddelanden fran Lunds Universitets Historiska Museum, 85116. Prummel, W., 1980. Vroeg-middeleeuws Dorestad, een archaeozoölogische studie. Proefschrift. Groningen. Reichstein, H., 1972. Einige Bemerkungen zu den Haustierfunden auf der Feddersen Wierde und vergleichbarer Siedlungen in Nordwestdeutschland. Die Kunde 23, 142-156. Reichstein, H., en M. Tiessen, 1974. Ergebnisse


neuerer Untersuchungen an Haustierknochen aus Haithabu (Ausgrabung 1963-1964). In: H. Reichstein en M. Tiessen (eds.), Untersuchungen an Tierknochenfunde (19631964). Berichte Ăźber die Ausgrabungen in Haithabu 7, 9-103. Sablerolles, Y., 1990. Het dierlijk botmateriaal uit de vroege middeleeuwen, afkomstig van de nederzetting op de Woerd te Valkenburg (ZH). Een voorbeschouwing. In: E. J. Bult en D. P. Hallewas (red.), Graven bij Valkenburg 3, het archeologisch onderzoek in 1987 en

1988, 167-173. Delft. Slicher van Bath, B., 1977. De agrarische geschiedenis van West-Europa 500-1850. Utrecht-Antwerpen. Slob, W., 1962. Het paard in de landbouw. Doetinchem. Spitzers, T., 1988. Karolingisch botmateriaal uit AWN-opgravingen in Deventer. Scriptie. Amsterdam. D. van Teilingenlaan 349 2722 VZ Zoetermeer

101


De Brink te Deventer, een haven? Herman Lubberding Aanleiding tot het onderzoek Al jarenlang is gespeculeerd over de ontstaansgeschiedenis van de Brink, het grootste plein in Deventer. Koch' zag de Brink als grens van de l l e - en 12e-eeuwse handelsstad, waar een wal met palissade met ervoor een natte of droge gracht de stad tegen indringers moest beschermen. De meest noordoostelijke knik van deze omwalling laat Koch samenvallen met een nog steeds bestaande inham op de Brink, de Penninckshoek, genoemd naar het 16e-eeuwse huis van de familie Penninck, waar thans de Doopsgezinde Kerk in is gevestigd. Bij een verbouw van het Penninckshuis in 1890 kwamen restanten van een tufstenen fundering van een gebouw van ongeveer 6 x 1 8 meter tevoorschijn. Deze zijn toen, zonder nader onderzoek, gesloopt. Koch veronderstelde dat hier sprake was van de fundering van een hoektoren in de omwalling. Butter2 vermoedde dat een waterloop die ongeveer een kilometer ten noorden van de stad ontsprong, via de Brink uitmondde in de IJssel. Hij baseerde deze gedachte op veenlagen, die waren te volgen tot aan de buitenkant van de 17e-eeuwse verdedigingsslraatpeil

werken. De mogelijkheid om beide theorieën aan de werkelijkheid te toetsen, deed zich in het voorjaar van 1993 voor, toen de herinrichting van de Brink werd aangepakt. Door tijd- en geldgebrek gedwongen, moest helaas worden volstaan met slechts één proefsleuf en waren we voor verder onderzoek aangewezen op de grondboor. Drie eerdere onderzoeken, namelijk een booronderzoek onder de panden Brink 53/59, een onderzoek op de hoek Polstraat/B ursestraat en de vaststelling van veenlagen onder de westelijke zijgevel van het museum De Waag, dienden ter completering van ons onderzoek. Proefsleuf (afb. 1) De wirwar van kabels en leidingen over het plein, de noodmaatregelen ten aanzien van het doorgaande verkeer, het hoge tempo waarin de riolerings- en bestratingswerkzaamheden moesten worden uitgevoerd en dan ook nog de opslag van de grond uit onze proefsleuf betekenden dat de keuzemogelijkheden voor de situering ervan gering waren. Gekozen werd voor een sleuf op ongeveer 35 m uit De Waag, haaks op de bebouwing van de noordzijde van het plein, met het

8.25 "NAP: 19 'eeuwse ophogingslaag

opgeroerde grond

wit-grijs zand

1. Profieltekening van de zuidwand van de proefsleuf.

102


nulpunt op 12 m uit de gevel. De breedte van de sleuf werd bepaald op 2 a 2.5 m en de lengte op ongeveer 15 m. Zij werd machinaal uitgegraven tot een diepte van 4.6 m onder het straatpeil. Het bleek dat op die plek in de 19e eeuw de bovenste laag van 60 cm dikte nogal eens was vergraven. Op 30 cm onder het straatpeil waren zelfs nog restanten van de keibestrating aanwezig, die van de 17e tot de 20e eeuw het plein sierde. Daaronder was een één meter dik ophogingspakket uit de 13e en 14e eeuw, dat een 12e-eeuws pakket van ongeveer 50 cm dik afdekte. Onder deze laag was in het profiel duidelijk een gedempte watergang met een banket of voorland te herkennen. Het verrassende was dat er sprake was van niet één, maar van twee, achter elkaar liggende, taluds op 5 m van elkaar, beide onder een hoek van 45 graden ten opzichte van het maaiveld. Het meest noordelijke talud vormde de scheiding met de ongeroerde grond. Tussen de twee was een pakket, licht vervuild, grijs zand en tegen de volgende lag de, duidelijk herkenbare, met huis- en tuinafval gedempte watergang. Het aardewerk dat we in deze vulling aantroffen, stamde uit de l l e en 12e eeuw. Een humerus (opperarmbeen) van een volwassen mens in deze vulling was voedsel voor vele speculaties. Frappant was de opbouw van het banket. De scheiding tussen

de ongeroerde grond en de bovenliggende laag deed denken aan een vers geploegde akker, kluiten grond uit de onderlaag waren vermengd met de bovenliggende laag. Hoe diep de watergang aan het eind van onze sleuf reikte, viel niet vast te stellen. Bij het afsteken van de profielen en het verdiepen van de sleuf klapten, door de vele ingravingen, grote delen van de wanden naar beneden, zodat verder onderzoek onverantwoord was. Een inderhaast uitgevoerde boring toonde aan dat op een diepte van 5.25 m onder het straatpeil nog steeds die kenmerkende zwarte, vettige en sterk verveende grond aanwezig was. Boringen Verspreid over het hele plein werden 27 boringen verricht. Bij geen van de boringen werd het veenachtige pakket, in de proefsleuf zo duidelijk aanwezig, aangetroffen. Evenmin vonden wij sporen van een omwalling of van een natte of droge gracht, die in verband kon worden gebracht met de theorie van Koch. Ook de waterloop waar Butter op doelde, werd nergens aangetroffen. Opvallend was dat we nergens stuitten op sporen van oudere bewoning. De ongeroerde grondlaag lag voor de stad uitzonderlijk hoog: ze varieerde van 1.50 m tot 2.00 m onder het straatpeil.

I P

oorspronkelijk (kelder)niveau

is;

niveau ni uitgraven uinstoit >/ puinstoit

r—n sterk verontreinigd |'" "^ licht verontreinigd [ ' | veenachtig

0

1 2

3

4

5m

ÜSISl ongeroerd

2. Boringen onder Brink 53159.

103


Gegevens uit eerdere onderzoeken 1. Bij de renovatie van de kelder onder het pand Brink 53/59 in 1991 was het, i.v.m. de vele waterputten in deze kelder, onmogelijk om een gedegen archeologisch onderzoek te verrichten. We moesten volstaan met boringen op die spaarzame plekken waar geen graafwerk voor de aanleg van waterputten was verricht. Uit de boringen viel op te maken dat een deel van het pand op een veenpakket was gesitueerd dat een sterke overeenkomst vertoonde met het veenachtige pakket uit het profiel van de proefsleuf. Ook hier was sprake van een hellingshoek met de ongeroerde grond van 45 graden (zie afb. 2)3. 2. Bij een summier onderzoek in 1982 op het kruispunt Polstraat-Bursestraat werd in het midden van de Polstraat een lagenopbouw waargenomen met een identieke overgang tussen geroerde en ongeroerde grond als bij het banket in de proefsleuf op de Brink4. 3. Om verder scheefzakken van De Waag tegen te gaan, werden in 1922 putringen onder de fundering van de noordelijke zijgevel van dit gebouw aangebracht. Bij het graaf-

100

200

300

werk bleek dat zich onder de bestaande fundering een pakket veenachtige grond bevond. Dit veenpakket ontbrak onder de andere zijgevel5. Bij de bouw van De Waag in 1528 was met dit veen geen rekening gehouden. Aangenomen wordt dat deze veenlaag wel dezelfde zal zijn als de vulling van de watergang in de proefsleuf. Samenvatting De waterloop is hoogstwaarschijnlijk ontstaan door het uitdiepen en verbreden van een afwateringsslootje, dat het regenwater van de beide rivierduinen aan weerszijden van de Brink moest afvoeren. Het veenachtige pakket, waaraan deze waterloop op de Brink was te herkennen, is op drie andere plekken ook geconstateerd, zodat we een beeld kunnen vormen van de breedte en de loop ervan. Hij zal ongeveer 20 m breed geweest zijn en liep van het midden van de Brink, met de stroomrichting mee, richting IJssel. Hoewel geen concrete aanwijzingen zijn teruggevonden, is het niet onwaarschijnlijk dat hier sprake is van een haven uit de 10e of lle eeuw, waarbij het banket of voorland

400m I

•'•./•.•-• . i a

Open

3. Vermoedelijke situering van de waterloop over de Brink en langs de Polstraat.

104

wier

II"_

11'

eeuw


kan hebben gediend om vaartuigen op de wal te trekken. De theorie van de mogelijke haven wordt versterkt door de situering van de watergang aan de zuidoostzijde van de oude handelsstad, in de luwte van de stad, maar ook door de drie straten, die vanaf de top van het rivierduin (het centrum van de stad) zuidwaarts naar de Brink lopen. Van deze drie straten is bekend dat ze tot de oudste kern behoren6. Het feit dat op geen enkele plek waar is geboord sporen van vroegere bewoning zijn aangetroffen, geeft aan dat, na demping van de watergang, bewust een open plek in de stad is gecreëerd, om als marktplein dienst te doen7. Het summiere onderzoek heeft voldoende aanwijzingen opgeleverd om aan te tonen dat bij de theorieën aangaande de Brink, van twee bekende Deventer historici, Koch en Butter, grote vraagtekens moeten worden gezet. De hier gelanceerde theorie over een haven kan wellicht na een nieuwe herindeling van het plein worden bevestigd danwei ontzenuwd.

Noten 1 Koch 1957. 2 Mondelinge mededeling n.a.v. een verslag bij boringen aan de noordkant van de stad. 3 Lubberding 1991b. 4 Lubberding 1991c. 5 Tekening gemeente Deventer: „Nieuwe funderingen van het Waaggebouw", december 1921. 6 Lubberding 1991a. 7 Deventer had aan het eind van de 14e eeuw vijf jaarmarkten. Iedere jaarmarkt duurde zo'n veertien dagen, één week vóór en één week n& de naamdag van een patroonheilige. Literatuur Koch, A. C. F., 1957. Die Anfange der Stadt Deventer. Westfalische Forschungen 10, 167173. Lubberding, H. H. J., 1991a. Enkele koopmanshuizen in de Vrije Keizerlijke (Hanze)stad Deventer. Westerheem 40, 156-164. Lubberding, H. H. J., 1991b. Verslag onderzoek kelders Brink 53159. Lubberding, H. H. J., 1991c. Verslag onderzoek PolstraatlBursestraat. Verlengde Lindelaan 53 7391 JHTwello

105


Archeologie in Hengelo, Overijssel H. Reynders Hengelo Ov. ligt op een diep punt tussen de stuwwallen van Oost-Twente en de Sallandse heuvelrug. Die locatie maakt het minder aannemelijk dat er buiten het dekzandreliĂŤf opzienbarende archeologische vondsten worden gedaan, omdat het lage en daardoor drassige gebied in vroeger tijden minder aantrekkelijk moet zijn geweest voor vroege bewoners van Twente. Toch kent Hengelo in het verleden een aantal verrassende vondsten, die bekendheid in den lande hebben gekregen. We kunnen bijvoorbeeld noemen: de urnenvelden in Driene, het vinden van de schedelkap van de Homo HengeloĂŤnsis tijdens het graven van het Twentekanaal in 1935 (recentelijk met C14 gedateerd als Ijzertijd) en bewoningsresten op c.q. onder verschillende essen. Naast deze archeologische vondsten zijn in de afgelopen maanden een aantal nieuwe bevindingen te noteren, die het vermelden meer dan waard zijn. De lezer moet zich om een en ander goed te kunnen indenken,

daartoe eerst enige locale informatie laten welgevallen. Hof en Huys Hengelo Eertijds ontstond in de late Middeleeuwen de Hof te Hengelo, even ten noorden van het latere dorp van die naam. Door gedogen van de Heer van Hengelo kon dat dorp ontstaan, waarbij die Hof en de latere havezathe eeuwenlang een stempel drukten op het heidedorp. De havezathe werd in 1821 afgebroken en op die locatie werd aan het begin van onze eeuw de fabriek van de Heemaf gebouwd. Inmiddels lag die fabriek midden in de huidige stad en sinds 1993 wordt het fabriekscomplex afgebroken en het terrein gesaneerd i.v.m. bodemverontreiniging (in mei-juni 1995 wordt de grond onderzocht op fundatieresten en eventuele andere vondsten). Die locatie is gelegen in de vork van de samenvloeiing van de Drieneren Berflobeek, welke beken vroeger de dubbele grachtenring van het Huys Hengelo van

/. Het Huys Hengelo. (Onbetrouwbare) tekening door J. Stellingwerf, begin 18e eeuw.

106


2. Het Huys Hengelo zoals het eruit zag aan het eind van de 18e eeuw. Anonieme tekening.

water moesten voorzien. Het terrein zelve, groot ca. 9 ha, vertoont onder het maaiveld een dekzandrug, welke ruim twee meter boven het huidige beekwaterpeil uitsteekt. Naar de beek toe neemt de hoogte van die dekzandrug af. Naast of op die dekzandrug werd in de 13e eeuw de genoemde Hof te Hengelo gebouwd, terwijl het al meer dan twintig jaar bekend is dat er IJzertijd-bewoningssporen werden gevonden op de beide belendende essen. Die dekzandrug loopt glooiend af van oost naar west, waar de water afvoerende beek in gekanaliseerde vorm nog stroomt. Saneringen In 1993 werd een begin gemaakt met de grondsanering van het terrein, waarbij aan de noordzijde werd begonnen met de afbraak van gebouwen van het Heemaf-complex, gevolgd door het afgraven van de bodem tot diepten variĂŤrend van ca. 1 tot wel 5 a 6 meter, afhankelijk van de mate van bodemverontreiniging. Het was de verdienste van AWN-lid de heer J. van Nuenen, dat tijdens die beginperiode sporen werden gevonden die wezen op vroegere menselijke activiteiten. Hij vond vrij veel paalgaten in het onderliggende dekzand alsmede een aantal afvalkuilen. Deze werden alle opgemeten en uitgegraven, waarbij enig scherfmateriaal werd geborgen dat gedateerd kon worden als Ijzertijd en inheems-Romeins. Ook werd een stenen spinklosje aangetroffen en een pijlpunt

uit het Neolithicum. Daarnaast werd een deel van het buitenste grachttracĂŠ van het Huys Hengelo gevonden, dat niet voorkomt op de kadastrale kaart van 1821. De paalgaten stonden deels solitair, maar ook in configuratie. De vondsten suggereerden wel kleine opstallen, doch provinciaal archeoloog A. D. Verlinde wilde daar niet de conclusie aan verbinden dat het boerderijen zouden zijn geweest. Bedacht moet echter worden dat de vondsten pas werden gedaan toen de draglines klaar waren en ter plaatse tot in het dekzand hadden gegraven. Voorts werd een tweetal evenwijdige grachtsporen gevonden, welke schuin op de genoemde buitengracht stonden, waartussen een smalle strook geel dekzand aanwezig was. In die smalle strook zand was duidelijk een zevental paalgaten op rij te zien, welke een palissadenrij suggereerden. De betekenis hiervan laat zich gissen. Alles werd opgemeten en in kaart gebracht. Inheems-Romeins complex In het najaar van 1994 werd een begin gemaakt met de grondsanering van het westelijke gedeelte van het terrein, grenzende aan de afvoerende Berflobeek. De draglines haalden daar een vrij groot aantal botten van slachtafval boven de grond, terwijl men bezig was op diepten tussen de 2.30 en 3.20 m onder het maaiveld. De schrijver van dit verslag is daarop gaan graven onder de zwaaiende dragline-arm. Deze opgraving moest helaas tot een klein 107


veer 22 kg scherven en stenen verzameld; de rest werd helaas ongezien afgevoerd. De provinciaal archeoloog spreekt van een omvangrijk vondstcomplex.

gebied beperkt blijven, daar onderzoek slechts mogelijk was voorzover de graafwerkzaamheden dat toelieten. Bepaalde gebieden waren afgegraven tot 1.00 a 2.00 m onder het maaiveld, terwijl andere gebieden tot wel 5.00 m diep werden gesaneerd. De delen die ± 3.00 m waren afgegraven, toonden vele door elkaar lopende dichtgeslibde beektracés, welke gelegen waren boven het dekzand, dat ter plaatse ± 3.00 m onder het maaiveld gelegen is. In de onderste 5 a 10 cm van die beekprofielen en in de bovenste 5 a 10 cm van het dekzand werden in een vrij klein gebied (ca. 20 x 20 m) meer dan tweeduizend steenresten en potscherven gevonden. Wellicht dat er meer vondsten aanwezig zijn geweest, maar het omringende terrein was minder diep gesaneerd ofwel al afgevoerd naar een stortplaats. De scherven waren merendeels van inheems-Romeinse origine. Vele scherven vertoonden een besmeten aspect van verschraalde klei door menging met fijn grind. Daarnaast ook vele gladwandige inheemsRomeinse scherven van allerhande vorm en baksel. In totaal werden een kleine tweehonderd randscherven geteld; het merendeel afkomstig van verschillende potten. De randen zijn zowel onversierd alsook voorzien van vingertopindrukken en nagelversieringen. De randen eindigen gedeeltelijk verticaal, maar ook met naar binnen en naar buiten omgezette randen en er zijn scherven van geschouderde potvormen. De doorsneden van de potranden zijn terug te berekenen tot afmetingen tussen de 9 en 32 cm. Een kleine minderheid van de wandscherven vertoont versieringen van vingertop- en nagelindrukken, maar ook band- en kamversieringen (een enkele ook met mozaïek) en streepjes van mogelijke dennenaalden. Het gehele complex behoort tot het inheems-Romeinse repertoire.

IJzeroersmeltovens Nog was de verrassing niet volledig, daar tijdens het onderzoek een aantal ijzerslakken werd gevonden die aanvankelijk niet werden geduid. Toen echter een aantal van die slakken „verkoekt" bleken te zijn met gebakken klei of leem, werd er meer aandacht aan besteed. Er waren delen aan de slakken van goed doorbakken leem, maar ook halfbakken stukken en zelfs een enkele slak met duidelijke klei aan de oppervlakte (in de vindlaag bevond zich géén klei). Deze slakken werden geduid (ROB) als afkomstig van ijzeroersmeltovens; zij werden ook op hetzelfde niveau gevonden. Nadere analyse zal moeten uitwijzen uit welke periode de oven(s) afkomstig is (zijn). Het totale gewicht bedroeg ± 9 kg slakken. Overigens werden op het terrein bij herhaling sporen van ijzeroer in de grond aangetroffen.

Tevens werden twee hardgebakken scherven gevonden, die geduid kunnen worden als Romeins uit de 2e of 3e eeuw na Chr.1. Ook werden tal van gebarsten kookstenen aangetroffen en enkele delen van weefgewichten alsmede gebroken slijpstenen. In totaal werd bij deze noodopgraving onge-

Vlechtend beeksysteem (systeem ontstaan ten gevolge van zich steeds verplaatsende beeklopen) Daar tijdens de opgravingen o.a. veenplekken werden aangetroffen (deels onder de beektracés, maar ook „verknepen" in een

108

Mesolithische vondsten De opgraving leverde echter nog meer bijzonderheden op. Tot onze verrassing werd in dezelfde laag en dezelfde locatie (diepte dus ± 3.00 m) een viertal mesolithische werkplaatsjes gevonden. De vindplaatsen waren alle vier ongeveer 20 x 20 cm groot. Deze bevonden zich direct bovenin het dekzand, waarbij in totaal 156 afslagen, kernstukken, klingen en werktuigjes werden herkend. De datering in het mesolithicum werd door de provinciaal archeoloog bevestigd. In hoeverre er sprake kan zijn geweest van meer vindplaatsen, is niet vast te stellen, omdat de directe omgeving niet voor onderzoek toegankelijk was.


dekzandlaag), werd de botanisch-geologische groep van de VU gealarmeerd, die inmiddels een aantal veenmonsters heeft genomen voor pollenonderzoek. Daarnaast werd het profiel geïnspecteerd door een bodemkundige2, die een aantal interessante waarnemingen deed. Boven het dekzand werd een profiel gestoken, dat de volgende beschrijving opleverde van de genoemde beektracés. Onder de 105 cm nieuw opgebrachte bovenlaag werden gevonden: 105-140 cm: een natte kleiige fijnzandlaag, die golvend en onregelmatig verdeeld moet worden in een roestig bruine bovenlaag en een groenige, iets vastere kleiige onderlaag, te weten 105-140 cm nat rood tot roodbruin (2.5YR 4-5/6) kleiig fijnzand lokaal met meer of minder donkergrijze (2.5Y4/2) vlekken en 132-140 cm nat donkergrijs (2.5Y4/2) en donkergrijs (5Y3/1) kleiig fijnzand, ligt scherp op: 140-230 cm: vochtig lichtgrijsbruin (10YR5/2) medium fijn 5 tot 10 cm dikke zandlaagjes, afgewisseld met dunne tot 5 cm dikke zandlaagjes, rijk aan zwart organisch materiaal, soms venig, min of meer onregelmatig dakpansgewijs elkaar bedekkend en afsnijdend (discordant). Dieper, ca. 200 cm, wordt de kleur geleidelijk grijzer, te weten donkergrijs (5Y4/1), gaat snel over in: 230-250 cm: nat grijs licht olijfgrijs (5Y5/1) fijnzand (dekzand) tot 280 cm (einde waarneming). De laag 105-140 toont elders in de bouwput variaties. Die laag is dan 5 tot 10 cm dik, rijk aan zachte tot harde ijzerconcreties, soms grindhoudend en verkit tot een harde bank. Alleen aan de onderkant treft men dan een ca. 1 cm dikke, groenige gereduceerde laag, liggende op medium grijs zand. Lokaal treft men in deze roestbank ook groenige, zachte kleiige brokjes aan. Elders onder deze „bank" ook veen (onbereikbaar voor vorst). Op een diepte van ca. 1.50 tot 1.70 m werden resten van takken van snelgroeiende bomen (wilgen?) gevonden; elders treft men in de organische resten van de afzettingen

stukjes hout aan, die mogelijk afkomstig zijn van heidetakjes. Op sommige plaatsen elders in de bouwput treft men in de grijze tot groenige klei ook kleine witte vivianietkristallen (Fe3(PO4)2), die na enige tijd blootstellen aan de lucht blauw verkleuren (reductie-oxydatie). Deze kristallen zijn vermoedelijk afkomstig van verdrongen Ca uit Ca3(PO4)2 van de talloze slachtafvalbotten. Een echt profiel ten gevolge van humusvorming werd in de put niet: aangetroffen! Het geheel moet worden gekenschetst als een „vlechtend beeksysteem". In de tijd van het vlechtend beeksysteem werd dit terrein regelmatig overstroomd. Na het opvullen met beekafzetting (laag 140230 cm) is vermoedelijk ten gevolge van stilstaand water een kleilaag van wisselende dikte afgezet. De grondwaterstand steeg tot bovenin deze laag. Hierdoor manifesteren zich de gley-verschijnselen: reductie (grijze en grijsgroene tinten) en een gemottelde of roestig en grijs gevlekte laag. Het feit dat vondsten van verschillende herkomst naast elkaar gevonden zijn, betekent dat de beekafzetting (sedimentatie) nadien heeft plaatsgevonden. De gevonden mesolithische ateliers (net onder de dekzandgrens) zijn door de erosie gespaard, terwijl andere (op het dekzand gelegen) waarschijnlijk door uitspoelen zijn afgevoerd. Bovenstaande beschrijving geeft een goede verklaring voor het feit dat alle vondsten op één niveau werden aangetroffen. Het beschreven jonge opgevulde beekprofiel ligt direct op het dekzand, wat opvallend is. Er is immers een periode van vele duizenden jaren tussen het ontstaan van het dekzand en de Romeinse Tijd. Die periode ontbreekt geheel in het beschreven profiel en kan verklaard worden doordat er in de ontbrekende periode niets gesedimenteerd is en/of dat het bekensysteem in de loop van vele jaren alle sedimentatie heeft uitgespoeld over een breed gebied tot diep in het dekzand, ten gevolge van de stroomsnelheid in de beek. Door het meanderende karakter van de beken kalfde de oever regelmatig af, waardoor alles wat op die oever heeft gelegen, in de beek terechtkwam. Alle lichtere sedimenta109


tie werd uitgespoeld, terwijl alleen zwaardere delen (scherven, botten, slakken, etc.) op de beekbodem achterbleven. Pas na de Romeinse Tijd (vermoedelijk Middeleeuwen, want er werd één middeleeuwse scherf gevonden) slibden vele meanders dicht en kon het beschreven beekprofiel ontstaan. Het vinden van produkten uit verschillende perioden op één niveau kan op deze wijze ongedwongen worden verklaard. Samenvattend mogen we concluderen dat de waarnemingen in het hart van Hengelo een rijke vondst vertegenwoordigen. De vondsten geven een welkome aanvulling op de

110

historie van die stad. Daarnaast is een opgraving in een „vlechtend beeksysteem", onder een voormalig fabrieksterrein en in een bodem die gesaneerd wordt, een ervaring die niet elke dag voorkomt. Noten 1 Datering dr. A. D. Verlinde, provinciaal archeoloog. 2 Dr. ir. J. J. Reynders, bodemkundige, eertijds hoofd afd. Bodemkunde van RU Utrecht. Kanaal ZZ 4 7495 PR Ambt Delden


Aan de lamp geblazen figuurtjes: de „bevolking" van een souvenirfles H. E. Henkes Op de tentoonstelling „Glas zonder glans", die in 1994 in het museum Boymans-van Beuningen te Rotterdam te zien was en die in maart 1995 in het „Vleeshuis" te Antwerpen werd heropend, wordt een groot aantal aan de lamp geblazen Venetiaanse (?) figuurtjes (grootte 3 a 4 cm) getoond. Deze zijn afkomstig uit een 17e-eeuwse beerput in Amsterdam (afb. 1). Over de bewoners van het pand is helaas niets bekend. In de catalogus „Glas zonder glans"1 worden deze figuurtjes besproken. Verondersteld wordt dat de figuurtjes (mannetjes, vrouwtjes, vo-

geltjes en gondeltjes), waarvan de meeste een (afgebroken) ophangoogje bezitten, een decoratieve functie hadden, bijvoorbeeld dienend ter versiering van een (Venetiaanse) bruidstooi. Wij weten nu met vrij grote zekerheid, mede op grond van tezelfdertijd gevonden, maar tot nu toe onbegrepen glasfragmentjes, dat de figuurtjes tot de uitmonstering van een 17e-eeuwse „thermoscoop" behoren. Thermoscoop Een „thermoscoop" is een omstreeks 1640

1. Aan de lamp geblazen massief glazen figuurtjes afkomstig uit Amsterdam. Foto's: Torn Haartsen, Ouderkerk aan de Amstel.

111


in Florence uitgevonden instrument, waarmee een verandering in vloeistoftemperatuur kan worden aangetoond. In het instrument, een met water of verdunde „eau de vie" gevulde fles, bevindt zich een aantal holle glazen bolletjes. Het principe waarop de werking berust, is al aangegeven door Galilei. De dichtheid van water verandert met de temperatuur. Holle glazen bolletjes, waaraan eventueel ook kleine massieve figuurtjes kunnen worden opgehangen, worden zo geselecteerd wat volume en gewicht betreft, dat ze bij een bepaalde temperatuur in de vloeistof zweven. Bij stijging van de temperatuur, wanneer de dichtheid van water afneemt, zullen ze naar de bodem zakken. Omgekeerd zullen de bolletjes bij afkoeling van het water naar het oppervlak stijgen. Om de invloed van de luchtdruk bij verandering van de barometerstand uit te sluiten, werden de aanvankelijk open thermoscoopflessen later in de 17e eeuw dichtgesmolten. De thermoscoop met drijvertjes moet niet verward worden met een glazen vat waarin zich een zogenaamde „Cartesische duiker" bevindt. Dit is een holgeblazen glazen poppetje met een fijne opening, dat zo is gese-

lecteerd dat het in een met water gevulde glascylinder blijft zweven. De glascylinder is van boven afgesloten d.m.v. een flexibele membraan. Door druk op het membraan wordt een minieme hoeveelheid water in het figuurtje geperst, waardoor dit zal zinken. Door opheffen van de druk op het membraan en daarmee op de lucht in het poppetje wordt het water uit het figuurtje geperst en zal het poppetje weer opstijgen. Dit speeltuig is nog in de handel. De poppetjes zijn gewoonlijk groter dan de hier besproken thermoscoop-figuurtjes. De thermoscoop is niet geschikt om er een nauwkeurige temperatuursmeting mee uit te voeren. Daartoe diende de korte tijd later eveneens in Florence uitgevonden thermometer. Thermoscopen worden empirisch geijkt door een aantal holle bolletjes in een vat met ijswater te plaatsen. Alleen de bolletjes die aan het oppervlak bleven drijven, werden uitgeselecteerd. De bolletjes die bij opwarmen van de vloeistof stuk voor stuk naar de bodem zakten, werden vervolgens voor een thermoscoop gebruikt. Gewoonlijk werden de bolletjes van verschillende kleuren glas geblazen.

2. Haakjes waaraan de figuurtjes van afb. I waren opgehangen. Een enkel haakje toont nog de aanzet van een hol bolletje.

112


In een meer decoratieve uitvoering van de thermoscoop werden holle bolletjes met een holle glazen staart, eindigend in een haakje, gebruikt. Hieraan werd dan een aan de lamp geblazen massief glazen figuurtje gehangen, dat bij verandering van de temperatuur van de vloeistof met het drijvertje op en neer bewoog. Directe informatie over 17e-eeuwse met figuurtjes versierde thermoscopen ontbreekt tot nu toe. Op grond echter van een onlangs gepubliceerde Passie-fles2 kunnen de in Amsterdam geborgen glazen figuurtjes en de haakjes (afb. 2) in een context worden geplaatst. Passie-fles De Passie-fles is een thermoscoop waarin het lijden van Christus wordt uitgebeeld. Passie-flessen waren souvenirflessen ter herinnering aan een bezoek aan een bedevaartsoord. Ze werden tot in de vorige eeuw vervaardigd. Afb. 3 toont een Passie-fles die vermoedelijk rond 1850 werd vervaardigd in Sars-Poteries, een glasblazerscentrum in Noord-Frankrijk, gelegen dichtbij de FransBelgische grens. De gekleurde figuurtjes in de Passie-fles symboliseren het lijden van Christus: kelk, toorts, lantaarn, wapens, lampetkan, wasbekken, haan, hamer, spijkers, nijptang, ladder en het Agnus Dei, dat de kruisiging van Christus verbeeldt. Ook hangt aan een haakje een flesje met rode vloeistof: het bloed van Christus. Zoals bij iedere thermoscoop zullen afhankelijk van de watertemperatuur de passie-figuurtjes hun plaats op verschillende hoogten in de vloeistof innemen. De in de tentoonstelling getoonde losse Venetiaanse figuurtjes, nu aangevuld met fragmentjes van het ophangsysteem, behoren zeer waarschijnlijk tot een 17e-eeuwse Venetiaanse souvenirfles. Kennelijk werden dergelijke flessen ook gemaakt ter herinnering aan andere gebeurtenissen, bijvoorbeeld als souvenir aan een bruiloft. Het lijkt heel waarschijnlijk dat dergelijke thermoscopen toen ook in Amsterdam werden gemaakt. Hudig3 vermeldt dat het blazen aan de lamp van allerhande kleine figuurtjes in

3. Passie-fles, omstreeks 1850 gemaakt in NoordFrankrijk.

de 17e eeuw een specialiteit van Amsterdamse glasblazers was. Hij haalt een beschrijving van Amsterdam aan, gegeven door Filips van Zesen, die in 1664 een bezoek bracht aan de glasoven aan de Rozengracht en die daarbij met name het magazijn noemt: „Voran im glasladen befindet sich in langen reihen kasten eben dergleichen 113


glaszwerk; und zwar unter anderen das feineste, zahrteste und K체nstlichste: als allerhand kleine bildlein nach gestalt der menschen, der tiere, der blumen, der kreuter, und beume; ja anderer dinge aus manchfarbigem glase gebildet". Naschrift Wie schetst mijn verbazing toen ik kortgeleden een catalogus van relatiegeschenken onder het oog kreeg waarin een thermoscoopfles wordt vermeld met in de vloeistofkolom zeven holle plastic bolletjes, ieder met een schijfje, waarop de bijpassende temperatuur staat vermeld (18째, 19째 tot 24째 C). Dit instrument blijkt te koop te zijn bij Blokker!

114

Noten 1 Henkes 1994, p. 320. 2 Bruhn 1994, p. 135-139. 3 Hudig 1923 p. 52. Literatuur Bruhn, J.-A., 1994. A Passion Bottle by Alexandre Soudart. / . Class Studies 36, 135-139. Henkes, H. E., 1994. Glas zonder glans. Vijf eeuwen gebruiksglas uit de bodem van de Lage Landen. 1300-1800. Rotterdam Papers 9; Rotterdam. Hudig, F., 1923. Das Glas, Wien. Landswerf 1 3211 BR Geervliet


Een Belgische herdenkingspenning gevonden te Schalkwijk1 Frans Landzaat Op een winderige ijskoude dag in december 1988 trof ik tussen enkele, aan de oppervlakte liggende, Romeinse aardewerkscherven op een akker in de Pothoek aan de Pothuizerweg in Schalkwijk een verweerde penning aan. Het was geen Romeinse munt, zoals ik in eerste instantie dacht. Wat het wel was, kostte mij heel wat onderzoek2, waarvan ik hier de uitkomst geef. De penning blijkt geslagen te zijn op de stand van de Munt op de wereldtentoonstelling van Brussel in 1910. Het is een herinneringspenning van de hand van de graveur Alfons Michaux. Tot 14 augustus 1910, toen een grote brand op de tentoonstelling deze stand en de diverse verzamelingen munten, medailles en muntgewichten vrijwel geheel verwoestte, werden bijna 100.000 exemplaren in similor (tombak), 85% koper en 15% zink, verkocht3. Voorts kwam ik er ook achter dat deze penning tentoongesteld en verkocht werd op de Wereldexpo van 1913 te Gent".

Men vraagt zich natuurlijk af hoe deze munt in Schalkwijk terecht kwam. De penning kan meegenomen zijn door één van de vele Belgische vluchtelingen die bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in ons land kwamen5. In Houten zijn toen 83 vluchtelingen opgenomen. Schalkwijk droeg ƒ330,21 voor de noodlijdende vluchtelingen bij, maar nam zelf geen vluchtelingen op6.

Een andere, nogal gewaagde veronderstelling is dat de bekende Belgische archeoloog August Remouchamps (geboren te Gent) een grapje heeft uitgehaald en de penning hier opzettelijk heeft achtergelaten toen hij een uitstapje naar Schalkwijk maakte. In de jaren twintig was Remouchamps werkzaam bij professor Holwerda, die toen opgravingen deed te Vechten. Ondanks grondig onderzoek in de archieven van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden en de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort valt deze veronderstelling niet te bewijzen. Wel kon de tijdens mijn onderzoek bijna negentigjarige heer Wentink, die ca. 1924/'25 soms meehielp in Vechten, mij vertellen dat zijn ouders destijds in Schalkwijk woonden, op korte afstand van de plek waar ik de herdenkingspenning heb opgeraapt. Hij vertelde dat hij Remouchamps weieens attent maakte op de vele potscherven die in de Pothoek te vinden waren. De heer Wentink vermoedt dat Remouchamps tussen de bedrijven door - Vechten was belangrijker! gegraven heeft in de Pothoek. Remouchamps bezocht in opdracht van Holwerda vele opgravingen in Nederland. Ik veronderstel dat hij er een gewoonte van maakte om ter plaatse een herinneringspenning achter te laten. Mogelijk zijn deze weieens gevonden en als „vreemde" vondst genoteerd. Het zou een prachtig bewijs zijn voor de aanwezigheid van Remouchamps. Wie reageert er op deze veronderstelling?

Noten 1 Eerder gepubliceerd in Tussen Rijn en Lek, 28, p. 15-16. 2 Correspondentie met mw. M. Scharloo van het Koninklijk Penningkabinet te Leiden (2-l-'89) zette mij op het eerste spoor. 3 Dit werd mij meegedeeld in een brief d.d. 62-'89 van dhr. A. Piette van de Koninklijke Munt, Boulevard Pachéco 32, 1000 Brussel.

115


Op het stadsarchief van Gent bezit men een catalogus van deze tentoonstelling, getiteld: Algemene Wereldtentoonstelling te Gent in 1913. Brussel 1913. Op p. 106 van Groep II, schoone kunsten, moderne werken, wordt de penning genoemd. W. Smits, „Belgische vluchtelingen in Maarssen". Periodiek Historische Kring Maarssen,

116

1990-3. Hierin het gegeven dat 33507 Belgische militairen en tussen de 600.0001.000.000 burgers ons land binnenkwamen. 6 Zie noot 5, p. 59 en 60. Wickenburghselaan 34 3998 JX Schalkwijk


Kort archeologisch nieuws Archeologisch Centrum aan de Zaan Gedeputeerde Staten van Noord-Holland hebben op 4 april besloten om een uit 1922 stammend fabrieksgebouw aan de Zaan te Wormer aan te kopen en in te richten als Provinciaal Archeologisch Centrum. In dit centrum zal opslag, bestudering en presentatie van Noordhollandse bodemvondsten mogelijk zijn, met ruimten voor spoelen, sorteren, conserveren en restaureren van vondsten. Ook zullen er lezingen en tentoonstellingen worden georganiseerd en studiezalen worden ingericht. Met de aankoop van de zwaar vervallen rijst- en gortpellerij Mercurius-Lucullus is slechts 154.500 gulden gemoeid. De restauratie en inrichting van het gebouw gaan ongeveer 6.5 miljoen kosten. De Zaanse Gezinsbode II april 1995 Op zoek naar de Eem In Amersfoort is stadsarcheoloog Timo d'Hollosy met zijn vrijwillige medewerkers op zoek naar de loop van de Eem vóór de kanalisering. Op een terrein tussen de Eem, de Schimmelpenninckstraat en het voormalige terrein van Van Heugten is een proefsleuf gegraven. Dit leverde drie bouwputten en een waterput uit de 16e en 17e eeuw op. Helaas is één van de beerputten onlangs vernield door illegale schatgravers. D'Hollosy: „Het is vervelend voor ons, maar daarnaast ook nog eens verboden. Wij krijgen van de gemeente een ontheffing voor de opgraving. Al zijn er wel enigen bij die eerlijk hun vondsten aan ons laten zien. Zo heeft de archeologie er ook wat aan. Maar wat die mensen nu in een oude beerput zoeken, snap ik niet". Het tracee van de oude Eem is nog niet teruggevonden. „We hebben al verscheidene aftakkingen gevonden. Volgens oude kaarten van de stad heeft de rivier hier ongeveer gelopen, maar de exacte loop is nergens te vinden. We weten ook niet precies wat er in de 14e eeuw op deze plek gebeurde. Om de precieze loop te kunnen bepalen, moet de huidige greppel met een doorsnee van zo'n twee meter worden uitgebreid richting de terreinen van Cova en Van Heugten. Aan de laatste kan pas na de start van de sanering worden begonnen". Amersfoort NU 12 april 1995 Golfbaan op historische grond In het Mereveld-gebied, gelegen op de grens van Utrecht en Bunnik, zal een golfbaan met achttien holes worden aangelegd. Voorafgaand aan de

aanleg heeft het Archeologisch en Bouwhistorisch Centrum van de gemeente Utrecht het gebied geïnventariseerd. Het blijkt om een zeer interessant gebied te gaan. Tot in de Romeinse tijd lag het grotendeels in de binnenbocht van de Rijn. In de 2e eeuw verlegde de rivier haar loop naar het noorden en is de oude bedding verland. Het terrein bestaat nu grotendeels uit weiland. Het oostelijk gebied heeft een hoge archeologische waarde, die samenhangt met het Romeinse fort Fectio. De archeologen vinden dan ook dat grondwerkzaamheden dieper dan dertig centimeter onder het maaiveld moeten worden vermeden. In de middeleeuwen was Mereveld in gebruik als gemeenschappelijke weidegrond. Belangrijke cultuurhistorische elementen in het gebied zouden in het plan voor de golfbaan moeten worden opgenomen. Het gaat hierbij om de oude verkavelingspatronen, een verlande geul en de resten van de middeleeuwse Kerkweg. Dagblad Rivieren/and 18 april 1995 Wierde in Ulrum aangetast Wethouder W. Zorge (PvdA) van De Marne (Groningen) moest op 25 april in een raadsvergadering toegeven dat de gemeente nalatig is geweest door provinciaal archeoloog H. Groenendijk niet te informeren over de graafwerkzaamheden in de wierde achter verzorgingstehuis Asingahof te Ulrum. Toen Groenendijk daar lucht van kreeg, was het te laat om nog een gedegen archeologisch onderzoek uit te voeren. De archeoloog kreeg van de gemeente drie dagen de tijd om vluchtig te bekijken wat er in de grond zat. Groenendijk kwam tot de conclusie dat het slaan van heipalen in de wierde de mogelijk aanwezige archeologica ernstig zou aantasten. Op het laatste moment zag men dan ook af van het heien en besloot men de palen de grond in te boren. De gemeenteraad oordeelde mild over de miskleun van de wethouder. „In de toekomst hopen we toch dit soort toestanden te voorkomen", aldus wethouder Zorge. Nieuwsblad van het Noorden 26 april1995 Kerk in Brunssum Op het terrein van het voormalig verenigingsgebouw Unitas in Brunssum zijn de fundamenten van een zeer oude parochiekerk blootgelegd. De kerk is rond 1840 gesloopt, waarna op die plek het Unitasgebouw is verrezen. „Een deel van de fundamenten van de kerk zijn vermoedelijk gebruikt voor de bouw van het verenigingsge-

117


bouw", zo meent Arnold de Haan van de ROB. Volgens De Haan dateert de kerk uit de l l e eeuw en mogelijk nog iets vroeger. De kerk was zo'n twintig meter lang en opgebouwd uit blokken kalksteen die in Kunrade werden gedolven. Limburgs Dagblad 26 april 1995 Middeleeuwse stadspoort in Eindhoven De fundamenten van de middeleeuwse stadspoort van Eindhoven kwamen kortstondig aan het licht tijdens werkzaamheden aan de nieuwe riolering in de Keizersgracht. Dit tot enige verwondering van stadsarcheoloog Nico Arts: „De poort zou zó midden in de gracht gestaan hebben; ik had verwacht dat hij onder de huidige stoep zou zitten, dichter bij de bebouwing". De 1,60 meter brede funderingen lagen maar enkele uren bloot. Daarna verdween de stadspoort weer voor vele jaren onder het zand, nadat Arts de exacte locatie had kunnen intekenen. Brabants Dagblad 29 april 1995 Inheems en Romeins in Noordwijk Op een terrein achter de St. Jorisdoelen in

Noordwijk-Binnen zijn de sporen gevonden van een nederzetting uit het begin van de jaartelling. De archeologische dienst van de Vrije Universiteit van Amsterdam is op 1 mei begonnen met het onderzoek, nadat leden van de AWN-afdeling Rijnstreek vorig jaar enkele grondboringen hadden verricht. Het stukje bosgrond was toen net verkocht aan een projectontwikkelaar, die er acht villa's wil bouwen. Nadat er resten aardewerk waren gevonden, groef de ROB er een proefsleuf. De resultaten waren zodanig, dat een opgraving noodzakelijk bleek. Volgens de archeologen W. Hessing en S. Wynia van de VU liggen in elk geval de resten van een boerderij en één of twee waterputten op het terrein. Hessing: „Omdat we nog maar een klein gedeelte van de grond „opgerold" hebben, ontbreekt het overzicht nog. Tot nu toe vonden we vooral veel handgemaakt Fries aardewerk. Maar we stuitten ook op een aantal Romeinse kookpotten". Leidsch Dagblad 11 mei 1995 Robert van Lit

Personalia In memoriam biol. drs. H. J. Verhagen mede-oprichter van de AW(W)N, oud-hoofdredacteur van Westerheem en oud-hoofdbestuurslid van de AW(W)N Bladerende in de eerste jaargangen van Westerheem kom je de naam van Verhagen regelmatig tegen. Hij was de eerste hoofdredacteur van Westerheem en dat niet alleen. Hij was de motor van het toenmalig gebeuren. Hij was het die steeds opnieuw al zijn energie en enthousiasme inzette om weer een aflevering van Westerheem van de pers te krijgen. Een ongelooflijk harde werker, vol met ideeën over hoe een werkgemeenschap diende te groeien en op welke wijze deze haar doelstelling in de wereld van de oudheidkunde diende te moeten verwezenlijken. Daarnaast als medewerkster zijn vrouw E. T. Verhagen-Pettinga. Ook zij heeft met niet geringe werkkracht haar bijdrage aan de groei van de AW(W)N geleverd. Op de eerste bladzijde van de eerste jaargang van Westerheem schreef hij: „met de wens dat door gezamenlijke inspanning iets goeds en schoons zal worden opgebouwd" en dit was ook hetgeen

118

hem bezielde om zich met hart en ziel te wijden aan deze opbouw. Daar sloten wonderwel de woorden bij aan die onze eminente oud-erevoorzitter H. J. Calkoen schreef aan het einde van een van de jaargangen van Westerheem inzake die opbouw: „dit is te danken aan de nimmer verflauwende toewijding van iemand (H. J. V.) die daar al zijn vrije tijd aan gaf'. Henk Verhagen was het die vele anderen op het werkelijke spoor zette in het beoefenen van de oudheidkunde. Aan hem zijn wij - nog steeds veel dank verschuldigd. Hij was één der leidsmannen van de toen nog heel jonge amateur-archeologie. En toen hij meende, door welke oorzaken dan ook, zijn relatie met de AW(W)N te moeten beëindigen, toen ging voor de AW(W)N een intens gedreven enthousiasteling verloren. Henk Verhagen verwisselde het tijdelijke met het eeuwige te Zwolle op 22 april 1995. Dat de Alvader zijn geest moge begeleiden en hem doen opgaan naar de Bron van het Eeuwig Licht. Siem Pos oud-hoofdbestuurslid


Reacties van lezers De troffels van Van Giffen, de zeis van Zeiler Frits David Zeiler moet de expositie in het Centraal Museum te Utrecht, die hij in Westerheem 44 (1995) bespreekt, wel heel kort bezocht hebben. Dat hij de tentoonstelling een andere naam geeft, is tot daaraan toe. Veel erger is dat de beschreven feiten niet deugen. En die hebben toch geleid tot zijn niet al te positieve oordeel, om het maar voorzichtig uit te drukken. In het onderstaande zal ik dat duidelijk maken. Bij het opzetten van een expositie spelen volgens Zeiler drie uitgangspunten een rol: chronologie, typologie en esthetiek. De schrijver wekt de indruk dat ieder criterium afzonderlijk de basis vormt van een tentoonstelling. Het RMO heeft gekozen voor de chronologie als leidraad, Boymans-van Beuningen voor de typologie en het Groninger Museum voor de esthetiek. Volgens Zeiler heeft men in het noorden de plank volledig misgeslagen. Ten aanzien van Leiden valt het oordeel positief uit. Boymans is ongeschikt voor groot publiek, want de educatieve aanzet is daar in het water gevallen. Zeiler ziet dus graag een belangrijk educatief of, zoals hij het noemt, po-

pulair-wetenschappelijk element in een tentoonstelling. Dat moet niet aan ĂŠĂŠn van de genoemde criteria gekoppeld zijn, maar hij geeft de voorkeur aan evenwicht tussen al deze elementen. Als voorbeeld worden Haarlem en Assen genoemd. In het Drents Museum is de keuze gevallen op een thematische indeling, maar zowel de chronologie als de andere indelingscriteria zijn er van ondergeschikt belang. Het lijkt er dus op dat er nog een vierde uitgangspunt is bij het opzetten van een expositie. Maar dit terzijde. In beide tentoonstellingen komen de genoemde uitgangspunten gelijkelijk aan bod. Ook in Den Bosch ziet Zeiler een zeker evenwicht. Onduidelijk blijft of hij doelt op evenwicht tussen de afdeling archeologie en de overige afdelingen van het Noordbrabants Museum of in het bijzonder op de expositie over de Maaskant in de Romeinse tijd'. In elk geval was de opzet ervan thematisch. In Utrecht was het evenwicht volkomen zoek: geen typologie, geen chronologie, geen esthetiek, aldus Zeiler. De titel van de tentoonstelling luidde: Graven in een grensgebied. Als subtitel was daaraan toegevoegd: Archeologische vondsten

Archeologische vondsten uit de Kromme Rijnstreek.

119


uit de Kromme Rijnstreek van 1-1000 na Chr. Men was dus gewaarschuwd. In de inleidende tekst van de expositie stond onder andere: Bij de opgravingen kwamen veel vondsten aan het licht. De tentoonstelling laat een selectie zien uit het rijke vondstmateriaal. Dat is verdeeld over drie perioden: de Romeinse (ca. 0-400), de Merovingische (400-700) en de Karolingische tijd (750-1000). In de expositie wilden we niet het verhaal van de bewoningsgeschiedenis van het Kromme Rijngebied vertellen. Dat, en nog veel meer, stond in „het buitengewoon fraaie boek onder redactie van Van Es en Hessing"2. Van een educatieve tentoonstelling is dus bewust afgezien. Wel was op zeer beperkte schaal informatie beschikbaar. Aan het begin van elke periode, die gekenmerkt was door een eigen kleur, hingen panelen met een korte inleidende tekst en een verspreidingskaart van de nederzettingen. Een zogenaamde tijdsbalk had men op de grond bevestigd. De informatie daarop gaf belangrijke historische feiten uit het eerste milennium weer in relatie tot archeologische gegevens, zoals begin en einde van Dorestad. Evenmin is overwogen een typologie in de tentoonstelling aan te brengen. Ik moet er niet aan denken dat de volledige Dorestad-typologie vanaf WI tot en met WXIII aan de orde had moeten komen. De keuze is gevallen op een esthetische benadering. In deze, tijdelijke, expositie (dit aspect in relatie tot [semi-]permanente tentoonstellingen wil ik buiten beschouwing laten) behoorden de vondsten centraal te staan, ingedeeld naar periode. We wilden de illusie van een soort schatkamer oproepen, waarin de vondsten mooi geÍxposeerd waren. Daarvoor leende het materiaal zich uitstekend vanwege zijn omvang en zijn rijkdom. In dit kader noem ik slechts de Merovingische gouden sieraden en schatvondsten, de

120

ijzeren wapens en werktuigen uit de drie perioden en de enorme collectie Karolingisch aardewerk, vondsten die door 25 jaar archeologisch onderzoek onder leiding van prof. dr. W. A. van Es in het Kromme Rijngebied aan het licht zijn gebracht en voor het eerst tezamen tentoongesteld zijn. Als Zeiler enig begrip van het beschikbare materiaal uit deze perioden had gehad, zou hij niet zo geringschattend hebben geschreven: Laten we het maar eerlijk toegeven, het merendeel van de Nederlandse bodemvondsten ziet er weinig appetijtelijk uit. De tentoonstelling in Utrecht straalde bewust geen evenwicht uit van de door Zeiler genoemde criteria. Geen typologie, een beetje chronologie en veel esthetiek. Volgens Van Ginkel hangt het recept voor een mooie tentoonstelling af van de eigen smaak3. Daarover valt, ook ten aanzien van deze expositie, kennelijk te twisten. Noten 1 Routing en verlichting waren daar niet van bijzondere kwaliteit. 2 Van Es en Hessing 1994. 3 Van Ginkel 1990, p. 82. Literatuur Es, W. A. van, en W. A. M. Hessing (red.), 1994. Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland. Van Traiectum tot Dorestad, 50 v.Chr.-950 n.Chr. Utrecht. Ginkel, E. J. van, 1990. Alle potjes op een rij! Alles wat u over archeologische tentoonstellingen wilde weten, maar nooit durfde te vragen. Westerheem 39, 82-87. W. J. H. Verwers ROB Kerkstraat 1 3811 CV Amersfoort


Wie kent dit?

Vermoedelijk messing voorwerp afkomstig van de kust van Goeree. Aangetroffen in een verspoelde nederzetting, die vanaf ca. de 17e eeuw bestond en agrarisch van karakter was. Vanaf 1780 tot begin 19e eeuw zijn militaire invloeden aanwezig in de vorm van o.a. een kustbatterij. De lengte is 19,6 cm. Dikte ca. 0,5 cm. Doorsnede cirkelvormig uiteinde 1,9 cm. Staaf deels getorst en beide uiteinden bijgevijld. Vier groeven op overgang naar gehoekt „voetje".

Bij globale navraag hoogstwaarschijnlijk geen „militair" instrument. Gedacht wordt eventueel aan een medisch apparaat of een werktuigje afkomstig uit de zogeheten meekrapcultuur.

De zwijgende monnik (2) In mei 1991 werd in Culemborg een zeer uitzonderlijke vondst gedaan. In de vulling van een gracht van het voormalig kasteel Culemborg werd een monnikskruikje aangetroffen, dat qua vondstomstandigheden in het midden van de 16e eeuw dateert. Het lichaam en het hoofd, beide vervaardigd van steengoed en bedekt met zoutglazuur, werden los van elkaar en op verschillende data geborgen. Het baksel lijkt sterk op dat van produkten uit Siegburg. Bijzonder detail is dat het hoofd gemaakt is in de vorm van een pipet. In de handen houdt de Franciscaner monnik een fijn gevormde crucifix. In de kraag van de 22 cm hoge monnik staat een aantal lettertekens gekrast, die door het opgebrachte zoutglazuur zeer moeilijk te ontcijferen zijn. Nadat in kranten en

tijdschriften, waaronder het Utrechts Nieuwsblad, Madoc en Westerheem (XLI-3-1992, pag. 131), een publikatie was verschenen, kwam een aantal reacties binnen. De „vertalingen" van de tekst zijn echter zeer uiteenlopend, zodat hieraan vooralsnog geen conclusie te verbinden valt. Ook over de functie van het monnikskruikje tast men nog in het duister. Het is te hopen dat er in de bodem of in de archieven andere „zwijgende monniken" worden aangetroffen, die deze unieke bodemvondst tot spreken kunnen krijgen.

Uw welkome reacties en suggesties worden gaarne ontvangen op onderstaand adres. S. Olivier Schoenerkade 76 2725 ET Zoetermeer

Stichting Kasteeltuin Culemborg Thijsselaan 117 4101 KW Culemborg

121


Literatuurbespreking Koot, J. M. In kannen en kruiken: veertig jaar archeologisch onderzoek in Rijswijk. Rijswijk, 1994. Deel 11 uit de Rijswijkse Historische Reeks. Uitg.: Gemeente Rijswijk, in samenwerking met de Historische Vereniging Rijswijk. Verkrijgbaar in de plaatselijke boekhandel'. Prijs ƒ 17,50. „In kannen en kruiken" vertegenwoordigt een genre dat we tegenwoordig met een zekere regelmaat tegenkomen. De bedoelde publikaties vestigen de aandacht op de archeologie van een specifieke regio en zij zijn gericht op een lokaal publiek, dat niet direct bij de archeologie is betrokken. Af en toe wordt er in deze rubriek van Westerheem hard naar de diverse goedbedoelde werkstukken uitgehaald. Voor ons ligt nu een boekje van 20 bij 20 cm en zo'n halve cm dik. Het is handzaam en glossy. Op de, in rood uitgevoerde, omslag prijkt opvallend een mooie foto van de uitgestalde inhoud van een beerput. Op het eerste gezicht dus alweer een publikatie waarin de archeologische informa* tie wordt verdrongen en verwrongen door een overdaad aan vormgeving? Welnu, in dit geval (bepaald) niet. Het wordt bij het openslaan snel duidelijk dat de auteur, de gemeentelijk archeoloog van Rijswijk, niet over één nacht ijs is gegaan. Er is hier goed nagedacht. In de eerste plaats heeft het boekje een heldere structuur. Na de algemene, en niet obligate, inleiding volgt een duidelijke chronologische opbouw. Zonder de hoofdlijn uit het oog te verliezen, wordt er op een gestructureerde wijze een aantal relevante en lezenswaardige deelverhalen uit de tekst gelicht en afzonderlijk gepresenteerd. In het boekje bevinden zich inderdaad veel illustraties. Maar dat werkt nergens storend. Integendeel, de illustraties zijn vrijwel altijd functioneel. Verscheidene foto's en kaartjes zullen in elk geval de Rijswijkse lezer prikkelen tot een vergelijking met wat hij zich herinnert. Het is opvallend hoe de schrijver de ontvankelijkheid van zijn beoogde lezers in de gaten heeft gehouden. Het is hier zo dat niet alleen de Rijswijkse burger wordt bereikt. Het ziet ernaar uit dat ook de archeologisch geïnteresseerde lezer van buiten de gemeentegrens weer eens wat leuke dingen kan vinden. Aan beide groepen wordt informatie geboden en dat gebeurt goed gedoseerd. - Bijna anecdotisch is het verhaal over de vondst

122

in 1963 van de Romeinse mijlpaal en de wijze waarop deze uiteindelijk kon worden geïnterpreteerd en op zijn juiste waarde geschat. „Tijdens het uitlaten van haar hond vond mevrouw E. Kraan-Dom twee brokken steen met ingehakte letters".... - De archeologische lokaties en vroegere geografische contouren zijn in verscheidene kaartjes ingetekend. Als gevolg van deze en andere technieken zullen de bewoners van de Tulpstraat en de wandelaars van het Wilhelminapark nog weieens met andere ogen om zich heen kijken!

J. Overzicht van tot nu toe opgegraven muurresten van het Huis te Blotinghe in Rijswijk. 1. Huis, veertiende eeuw; 2. huis, vijftiende eeuw, op dezelfde plek lag zeer waarschijnlijk het veertiende-eeuwse voorhof; 3. muurwerk, gereconstrueerd; 4. huidige sloten en vijvers. Ontleend aan: In kannen en kruiken.


De aanwezigheid van een gevoel voor relativering en het kernachtig kunnen weergeven van contexten werkt verademend. - Met betrekking tot veel vondsten geeft de schrijver de expliciete argumenten waarom ze belangrijk waren, maar, belangrijker nog, wat de beperkingen ervan waren. Naar aanleiding van vondsten tussen de Hoekpolder en het Prins Clausplein bijvoorbeeld, meldt de auteur tenslotte: „Zelfs het antwoord op de vraag of de mensen hier permanent danwei tijdelijk verbleven, is (nog) niet bekend". - Op een gegeven moment is de situatie rond 4000 v.Chr. aan de orde. Het als een cliché klinkende „Zo'n zesduizend jaar geleden zag de omgeving van Rijswijk er totaal anders uit dan nu" wordt evenwel gevolgd door een werkelijk beeldvormende beschrijving van die omgeving, vóórdat er verder op de al eerder aangegeven vindplaatsen wordt ingegaan. - De behandeling van de ontdekking van de nederzetting op „De Bult" in de inleiding. Het lukt om in vijf zinnen en zonder overdrijving aan te geven wat het belang en de betekenis van dit vondstencomplex is geweest. In dezelfde bondige passage vinden we bovendien nog enige couleur locale, namelijk dat er een vlakbij gelegen verbindingspad naar één van de amateur-archeologen en mede-ontdekkers van de nederzetting is vernoemd (Pieter Postma). Kortom, de schrijver heeft gedacht aan de potentiële reacties van zijn lezers en heeft het doorschieten naar een al te specialistisch enthousiasme vakkundig weten te vermijden. Bent u ook zo'n amateur die zich de medelijdende blikken van uw kennissen herinnert, zo van: Ach, wat windt 'ie zich nu toch weer op over die paar verkleuringen in de grond? Of bent u één van die kennissen? Over het aanwezige gehalte aan archeologische waarheid moet ik u bekennen aanvankelijk acuut achterdochtig te zijn geworden bij het lezen van een enthousiaste kreet op pagina 12. In Rijswijk is het bekende aardewerk gevonden dat met de zoutwinning in verband kan worden gebracht. En dan leest men: „Daarmee was Rijswijk de derde plaats in het Westnederlandse kustgebied waar sporen van deze activiteiten werden waargenomen!" Op drie plaatsen maar? Het er op naslaan van het toonaangevende artikel van P. W. van den Broeke liet me echter besluiten dat de gewraakte tekst misschien toch wel wat minder dubieus is dan op het eerste gezicht gedacht2. Sterker nog, je zou haast gaan denken dat de schrijver of één van zijn „mee-lezers" de desbetreffende publikatie naast de concept-teksten heeft gelegd! En wordt in elk geval op pagina 22 van het boekje niet te-

121

2. Plattegrond van de Oude Broekmolen in Rijswijk. 1. Muurwerk, zestiende eeuw; 2. muurwerk, zeventiende of achttiende eeuw; 3. muurwerk, achttiende eeuw; 4. muurwerk, opgegraven; 5. muurwerk, gereconstrueerd; 6. watergang; 7. krimp; 8. fundering koningsspil; 9. gang; 10. kelder; II. woonkamer; 12. ingang. Ontleend aan: In kannen en kruiken.

veel en maar een klein beetje te weinig over het onderwerp gezegd. Als u de bij dat aardewerk gevonden „gootjes" namelijk ook als een criterium zoudt willen nemen, kunnen we inderdaad tot drie vindplaatsen komen, te weten: Leiden, Monster en Rijswijk. Desalniettemin blijft het net zo goed mogelijk om tot zeven vindplaatsen te komen en dan is die derde plaats (met uitroepteken) een gevaarlijke positionering3. Veel inhoudelijke missers vallen er niet te vermelden. Het ziet ernaar uit dat de bij dit soort boekjes maar al te vaak gemaakte fout om te weinig mensen bij het schrijven te laten meelezen, is vermeden. Onder de, niet genoeg te waarderen, meelezers hebben zich in dit geval overigens geen al te strikt redenerende historici bevonden. Dit blijkt onder meer uit twee kleine dingetjes in de inleiding: het becijferen van de ondergang van Varus en zijn drie legioenen in het Teutoburgerwoud op een verliespost van 30.000 man (alweer met zo'n uitroepteken) wekt bijvoorbeeld enige bevreemding4. Ik had het liever op 20.000 man gehouden, maar indrukwekkend blijft het gegeven natuurlijk wel. Werkelijke minpunten heeft „In kannen en kruiken" dus niet, of men zou toch buitensporig kritisch moeten zijn. Ja, sommige zwart-witfoto's zijn wat onduidelijk, zoals die van de profielen op pagina 34. Ook de afmetingen van een aantal illustraties hadden best wel wat groter mogen 123


zijn (de kaartjes). Maar daar blijft het dan wel bij. Het is prettig om te constateren dat tot het laatste moment is geprobeerd om een zo recent mogelijke stand van zaken weer te geven. Tot en met ontwikkelingen in de winter van 1993/1994. Hoewel het daarbij materieel gezien niet om erg veel informatie gaat, mag het als een belangwekkende handreiking worden beschouwd. Aan instanties als ROB, IPP en last but not least de Archeologische Werkgroep Rijswijk wordt de plaats toegekend die zij in dit verband ook verdienen. Er is een aardige literatuurlijst toegevoegd, waaraan „Verleden Land", Bloemers („Rijswijk, De Bult") en Van Heeringen niet mochten ontbreken. Zij worden ook daadwerkelijk vermeld. Tenslotte kan de lezer een bescheiden register aantreffen. Noten 1 Boekhandel Paagman, Hendrik Ravensteynplein 42, 2282 GV Rijswijk (tel. 0703907891). Boekhandel Bruna, Herenstraat 5, 2282 BN Rijswijk (tel. 070-3994007). 2 Broeke, P. W. van den. „Zeezout: een schakel tussen West- en Zuid-Nederland in de Ijzertijd en de Romeinse tijd". In: Rotterdam Papers V, Landschap en bewoning rond de mondingen van Rijn, Maas en Schelde. Onder redactie van M. C. van Trierum en H. E. Henkes. Rotterdam, 1986. 3 Zie Van den Broeke, fig. 10, p. 99: „Vindplaatsen van massief briquetagemateriaal (zwart) en andere aanwijzingen voor zoutwinning (open) langs de Noordzeekust". Op de kaart vindt men onder meer Assendelft, Santpoort, Leiden, Monster, Vlaardingen, Poortugaal en Rockanje, maar géén Rijswijk. 4 De omvang van een legioen omtrent het begin van de jaartelling moet worden becijferd op ca. 6000 man (10 cohorten a 480, plus staf binnen die cohorten 10 x 120 en tenslotte nog enige staf rond de legaat, zoals de krijgstribunen, etc). Met inachtneming van de aanwezigheid van de bereden onderdelen en de auxiliares zou het becijferen van een aantal van 20.000 meer in de rede hebben gelegen. N.B.: De belangrijkste bron, Tacitus, vermeldt geen aantallen. W. de Jonge H. E. Henkes. Glas zonder glans: vijf eeuwen gebruiksglas uil de bodem van de Lage Landen, 1300-1800. Rotterdam 1994 (Rotterdam Papers, 9), 404 pp., afbn. in kleur en zwart-wit, Engelse inleiding op de beide hoofdstukken, de tijdvakken en de hoofdvormen in de catalogus. ISBN

124

9080211818, geb., prijs ƒ 129,50. Naar deel 9 van de serie Rotterdam Papers, geschreven door Harold E. Henkes, is door vele geïnteresseerden in de laatmiddeleeuwse archeologie verwachtingsvol uitgekeken. Het is een kloek boekwerk geworden, met veel duidelijke afbeeldingen, waarvan meer dan honderd prachtige kleurenfoto's. Dit zeer fraai uitgevoerde boek (zeker naar archeologische maatstaven, waar uitvoeringskwaliteit vaak een stiefkindje is) geeft een samenvatting van publikaties over gebruiksglas in de periode 1300 tot 1800 uit Nederlandse en Belgische bodem. Ook een aantal nog onbeschreven onderzoeken is hierin opgenomen. De basis van het boek wordt gevormd door de museumcollectie Van Beuningen-de Vriese en de verzameling van de auteur, tezamen met bovengenoemde publikaties en onderzoeken. Het boek heeft een korte algemene inleiding, waarin Duitse, Franse en Belgische overzichtswerken van middeleeuws glas genoemd worden, maar gaat niet diep in op de Nederlandse en Belgische onderzoeksgeschiedenis van laat- en postmiddeleeuws glas. Wel wordt uitvoerig aandacht besteed aan de vormen en typen, welke met tekeningen verduidelijkt worden. Zo worden bijvoorbeeld de bekers in vijf hoofdvormen ingedeeld en de variatiemogelijkheden van bodemvorm en mogelijke versieringstechnieken aangegeven. Ook wordt iets verteld over de soorten glas die bekend zijn, de aantasting van glas die glasziekte genoemd wordt en over conserveringsaspecten. Het grootste deel van het boek wordt gevormd door de catalogus, die in tijdvakken is ingedeeld van het midden van een eeuw tot het midden van de volgende eeuw, beginnend in 1250. Deze ongebruikelijke indeling geeft meteen al aan dat de datering van gebruiksglas nog niet eenvoudig te bepalen is. De voorwerpen zijn per tijdvak overzichtelijk geordend naar vorm en voorzien van foto en/of tekening en een tekstblok met relevante informatie, zoals: de vorm, land van oorsprong, datering vindplaats, maten, kleur en staat. Ieder tijdvak heeft een inleidende tekst. Per tijdvak worden, elk in een eigen paragraaf, verschillende typen onderscheiden, waarover nadere informatie wordt gegeven, zoals benaming, vormontwikkeling en verspreiding, welke nog door een begeleidend verspreidingskaartje wordt getoond. Opmerkelijk bij de inleidende teksten is de stelligheid waarmee de vormontwikkeling, de (soms daaraan gekoppelde) dateringen, produktiegebieden en materiaalsamenstelling van de vermelde glazen beschreven zijn. Het geeft de lezer de indruk dat vele vragen ten aanzien van deze problematiek al beantwoord zijn. Wat dateringen betreft, zijn de beschreven collecties,


waarvan in veel gevallen de archeologische context vaag bekend is, geen ideaal uitgangspunt. Vergelijking en aanhaling van glazen uit reeds gepubliceerde archeologisch opgegraven complexen zegt meer, maar de huidige kennis is nog te gering voor allesomvattende conclusies. Samenstelling van glaswerk kan alleen door archeometrie vastgesteld worden. Onderzoek naar vervaardigingsgebieden, met name van het kristallijne glas, staat nog nauwelijks in de kinderschoenen. Ovenvondsten en ovenafval, mogelijk gesteund door chemisch materiaalonderzoek, zullen hierover hopelijk meer inzicht kunnen geven. Door het verschijnen van dit overzichtswerk is wel een belangrijke stap in de goede richting gezet wat betreft kennis van gebruiksglas. Henkes heeft als niet-archeoloog met tomeloze energie al een enorm werk verricht met het vergaren van alle gegevens over opgegraven glazen uit Nederland en België, waarvoor hij het hele land afreisde naar archeologische instellingen en particulieren om door persoonlijke contacten zoveel mogelijk informatie van gevonden glaswerk te verkrijgen. Meestal werd met graagte aan het met stimulerende interesse gedane verzoek voldaan. Het boek is een goede basis van waaruit verder

onderzoek gedaan kan worden en een visitekaart die zeker waardering en kennis van gebruiksglas zal bevorderen. De opzet maakt het niet alleen voor „de archeologie", maar ook voor een veel breder publiek aantrekkelijk. De overzichtstentoonstelling van de besproken glazen, gehouden in Museum Boymans-van Beuningen, liet zien dat ook dit eenvoudige, uit scherven opgebouwde gebruiksglaswerk, opgesteld in geschikte, speciaal vervaardigde vitrines in een lichte ruimte, een lust is om naar te kijken. De fraaie restauraties droegen hieraan bij. De mogelijkheid bestaat nog deze tentoonstelling te zien in het Kuituren Museum Lund in Zweden van 2 september t/m 29 oktober. J. F. P. Kottman Twintig eeuwen Maastricht, de Maastrichtenaren en de vroegste bewoners. Afl. 6; tekst W. Dijkman. Zwolle/Maastricht, Waanders/Gemeentearchief Maastricht, 1995. 22 pp. (p. 127-146). (Ach lieve tijd). Prijs ƒ 7,95. R.A. Hulst. De theateropgraving in Maastricht (1988-1989). Maastricht, Dienst Stadsontwikkeling en Grondzaken, afd. archeologie, 1994. Il, 76 pp. (Maastrichtse opgravingsverslagen = MOV; 1). Prijs ƒ 24,50.

"TT

Schematische doorsnede van de vuursteenmijn in Ryckholt. Ontleend aan: Ach lieve tijd; afl. 6.

125


J. Schotten. Tussen Rome en Gelre. Een archeologische verkenning van middeleeuws Venlo en Blerick. Venlo, Stichting Archeologisch Onderzoek Venlo, 1995. 48 pp. (Publikaties van de Stichting Archeologisch Onderzoek Venlo; 1). Prijs ƒ 19,90. Men kent de formule van „Ach lieve tijd": een stadsgeschiedenis in vele afleveringen, groot formaat, met zeer veel illustraties in kleur en zwartwit, voorzien van uitvoerige bijschriften. Het overblijvende gedeelte van de bladspiegel is gevuld met een beknopt verhaal, dat niet altijd ontkomt aan een zekere oppervlakkigheid. Maar dat ligt in de formule besloten. Meer een kijkboek dan een leesboek en eerder een smakelijke dan een smaakvolle vormgeving. Vooral bestemd voor een grote schare plaatselijk geïnteresseerden, die voor een complete stadsgeschiedenis dan wel een fors bedrag moeten neerleggen. Hiermee zeg ik niets ten nadele van het verhaal, dat Wim Dijkman in deze aflevering heeft bijgedragen over het archeologisch traceerbare verleden van Maastricht en omstreken, van de prehistorie tot en met de vroege middeleeuwen. Ondanks de beknoptheid ervan bevat het veel details over het dagelijkse leven van de pre-Maastrichtenaren en de omgeving waarin zich dat afspeelde. Goed gekozen illustraties (onder andere de omslagfoto van de maquette van de laat-romeinse vesting!) en enkele nuttige kader-

Reconstructie van de I2e-eeuwse gracht en aarden wal met daarop de 13e-eeuwse stadsmuur met muurtoren ten noorden van het Witte Vrouwenklooster in Maastricht. Ontleend aan: De theateropgraving in Maastricht. teksten. Ook de blote slaapster in de Tongerse rendierjagerstent is niet vergeten. Heel anders is, qua benadering en presentatie, de tweede publikatie. Een strak vormgegeven opgravingsverslag, een simpel bandontwerp, goede zwart-wit tekeningen en een groot aantal zwartwit foto's, die soms wat flets zijn uitgevallen. De inhoud is één grote verrassing. Niet in de eerste plaats omdat ter plaatse van het voormalige Witte Vrouwenklooster aan de noordzijde van het Vrijthof in de ondergrond de fundamenten van

De kapel van het Witte Vrouwenklooster en de 13e-eeuwse stadsmuur ten noorden van het Vrijthof. Ontleend aan: De theateropgraving in Maastricht.

126


Reconstructie van een Romeinse boerderij. Ontleend aan: Tussen Rome en Gelre.

Reconstructie van een laat-romeinse burgus. Ontleend aan: Tussen Rome en Gelre.

127


Pré-brand

een 1 le-eeuwse palts van de Hertog van Lotharingen en de Keizer van het Rooms-Duitse Rijk werden aangetroffen, al is die ontdekking spectaculair genoeg. Maar vooral omdat de tekst één groot pleidooi is voor een gezamenlijke toepassing van archeologisch, bouwhistorisch en historisch onderzoek. Het resultaat van het detectivewerk van Ron Hulst en zijn medewerkers is vastgelegd in een verslag van negen eeuwen opbouw en afbraak, dat ik gefascineerd heb gelezen. Ik hoop en verwacht dat vele Maastrichtenaren en andere geïnteresseerden de weg naar dit boek zullen vinden of reeds gevonden hebben. Over het verleden van Maastricht is betrekkelijk veel bekend en geschreven. Dat kan zeker niet van het verleden van Venlo worden gezegd. Daarom is Jacob Schotten's verslag van vijfjaar archeologisch onderzoek in Venlo en Blerick zo welkom. Niet dat nu alle vragen zijn beantwoord. Er blijven nog heel wat vraagtekens, maar in ieder geval is nu een kader geschetst, dat in de toekomst nader kan worden ingevuld. De nadruk valt op de middeleeuwse nederzetting. De voorafgaande Romeinse periode en de overgang naar de vroege middeleeuwen wordt wel aangestipt, maar niet uitvoerig behandeld. Er zijn meer gegevens nodig om het belang van de „dubbeF'nederzetting Blerick-Venlo te kunnen schetsen en haar eventuele functie in de laat-romeinse diepteverdediging te kunnen aantonen. Ook in Venlo kwamen onverwachts funderingsresten van een omvangrijk wereldlijk bouwwerk tevoorschijn: de Hertogenhof, het 13e-eeuwse stadskasteel van de graven en later hertogen van Gelre. De benadering van zijn onderwerp ligt bij Schotten tussen die van Dijkman en Hulst in: niet uitsluitend een verhaal of een verslag. Elk hoofdstuk begint met een voortzetting van de verhaallijn; daama volgen de archeologische bewijsstukken. De schitterende kleurenfoto van de opgraving van het Hertogenhof op het omslag noodt tot kennisneming van de inhoud. Het boek is royaal vormgegeven, met een groot aantal zwart-wit tekeningen en foto's. Qua inhoud en presentatie vormen de drie publikaties goede voorbeelden van hetgeen binnen het gebied van publieksgerichte literatuur aan uiteenlopende benaderingen mogelijk is. Tonny Vos-Dahmen von Buchholz. De komeet van Samos. Baarn, Uitgeverij De Fontein, 1995. 151 pp. Prijs ƒ 29,50.

Post-brand Proto-steengoed aardewerk uit de ovens van Brunssum-Schinveld. Hel Witte Vrouwenklooster verbrandde in 1268. Ontleend aan: De theateropgraving in Maastricht.

128

De „stelling van Pythagoras" is ontelbare scholieren met de paplepel ingegoten: a2 + b2 = c2. Misschien heeft een enkele keer een in het verleden geïnteresseerde wiskundeleraar iets over de man achter de stelling verteld. Niet over zijn le-


ven; daarover is maar weinig bekend. Misschien iets over zijn wijsgerige en wetenschappelijke theorieën. Maar de invulling van lesprogramma's noch de gerichtheid van interesses tijdens de adolescentie maken dit waarschijnlijk. Ten onrechte. Dat maakt Tonny Vos duidelijk in haar jeugdroman, die ook voor ouderen uitermate leesbaar is. Want Pythagoras heeft een avontuurlijk leven geleid: deze strenge aristocraat schroomde niet afwijkende meningen te verkondigen in een wereld die beheerst werd door weinig kieskeurige machthebbers als de tiran Polykrates van Samos. Hij maakte avontuurlijke zeereizen, bracht vele jaren in Perzische gevangenschap door en vertrok, zo tegen z'n zestigste jaar, als banneling naar de „nieuwe" wereld: Groot Hellas in Zuid-ltalië. In Kroton stichtte hij een wijsgerig-religieuze school, die in de wijde omgeving en na zijn dood ook elders invloed uitoefende, onder andere op het denken van Empedocles en Plato. Ook uit Kroton werd hij verbannen; in het nabije Metapontum stichtte hij een nieuwe school. Maar ook hier riep hij verzet op. Door brandstichting ging het gebouw, waarin de bijeenkomsten werden gehouden, in vlammen op. Kort daarop stierf Pythagoras, bijna honderd jaar oud.

Tonny Vos heeft niet geprobeerd het lange leven van Pythagoras op de voet te volgen. Daarvoor blijft deze „komeet van Samos" toch een te schimmige figuur, van wie te weinig bekend is om er een „levend" mens van te kunnen maken. Zij introduceert daarom, als bindend element in de beschrijving van het leven van Pythagoras, de visser Leon, een historische figuur, die in de buik van een vis de ring terugvond die de tiran Polykrates als offer in zee had geworpen (Herodotus). Dat geeft haar de gelegenheid het dagelijks leven op Samos tijdens het bewind van Polykrates, die zich met dichters en kunstenaars omringde, kleurrijk te schilderen. Soms staat Leon in rechtstreeks contact met Pythagoras, soms ontleent hij zijn informatie aan „van horen zeggen". Zoals gewoonlijk heeft Tonny Vos zich goed gedocumenteerd. Zo verkreeg zij inzicht in de Ionische wereld, in de Perzische oorlogen, in de verhouding tussen Samiërs en Perzen èn in die tussen de tiran (Polykrates) en de aristocratische „kaste", waaruit de geleerde voortkwam. Ook nu weer vormen een literatuuropgave en een verklarende woordenlijst een welkome aanvulling. „De komeet van Samos" is een prettig leesbare roman, die ik van harte kan aanbevelen. P. Stuurman

Literatuursignalement Vormen uit vuur 1995/1, nr. 154, pp. 14-22: M. H. Bartels. Een Spaanse zon in Zeeland. Bijzondere Spaanse ceramiek uit een Middelburgse beerput van omstreeks 1500. In het voorjaar van 1994 is door archeologen van het Provinciaal Depot voor Bodemvondsten in Middelburg een beerput aangetroffen op een terrein waar tussen ca. 1300 en 1574 een Augustijner klooster was gevestigd. Behalve het doorsnee rode loodglazuuraardewerk en het steengoed kwamen fragmenten van twee Zuidspaanse borden, een vermoedelijk Portugees voorraadvat en een komfoor van hoogstwaarschijnlijk Saintonge-aardewerk aan het licht. Zij moeten tussen 1490 en 1525 in de put zijn beland. Hoe deze zeldzame voorwerpen in een klooster van een bedelorde terechtkwamen, blijft een raadsel. Nieuwsbrief Rijksdienst voor de Monumentenzorg 1995, 1, p. 7: Bouwhistorie en wetenschap. Verslag van het Bouwhistorisch Platform op 23 november 1994. Door de sprekers werd een pleidooi gehouden voor een ruimere interpretatie van

het begrip „archeologie": De wetenschap die het verleden bestudeert aan de hand van artefacten, niet alleen onder, maar ook boven de grond (= bouwarcheologie). Het bouwbestand is evenzeer een archief als het bodemarchief en het historisch archief. Open Monumenten I, 1995, nr. 2, pp. 30-34: Th. Toebosch. De Nieuwe Steentijd van Kees en Mies. Archeologische vondsten in Noord-Holland zetten de prehistorie op zijn kop. De polders in de kop van Noord-Hol land vormen een uniek bodemarchief. Zij bevatten namelijk zeer veel informatie over het dagelijks leven in de Late Steentijd en over de Enkelgrafcultuur. Nergens in West-Europa zijn organische nederzettingsresten zo goed geconserveerd bewaard gebleven. Maar door grondbewerking worden deze resten bedreigd. Ieder jaar wordt de beschermende bovenlaag verder aangetast. Spiegel Historiael 30, 1995, 3/4: G. A. M. Offenberg. Archeologie tussen alfa en bèta (pp. 126-127).

129


Gesprek met de onlangs aan de VU tot bijzonder hoogleraar in de archeometrie benoemde ROBmedewerker dr. Henk Kars. Archeometrie is een verzamelnaam voor natuurwetenschappelijke methoden en technieken, die de archeologie hanteert voor datering, prospectie en materiaalanalyse. Ik noem: C14-methode, dendrochronologie, fosfaatanalyse, elektrische weerstandsmeting, grondstoffenonderzoek en „echtheidsonderzoek". De inaugurele rede van Kars, getiteld: Acheologie tussen alfa en bèta, is verschenen bij de VU Uitgeverij te Amsterdam. R. Kok. De archeoloog alias Indiana Jones. De zon, de arbeider en het lemen huis (pp. 148-151). De archeoloog: een avonturier of een serieuze wetenschapper? Menig archeoloog zal moeten toegeven dat het romantische ideeën zijn, die de belangstelling voor het verleden voeden. De mens achter het voorwerp is niet alleen de oorspronkelijke vervaardiger, maar óók de archeoloog. Vreugde en opwinding, zweet en tranen, inspanning en denkwerk zijn onlosmakelijk verbonden met het opgegraven voorwerp. Kamergeleerde en buitenmens Ruurd Kok beschrijft de dagelijkse gang van zaken bij een opgraving in Syrië, een land vol verlaten ruïnes in de woestijn, op aanstekelijke wijze. Scarabeem. 15, april 1995: Weinig binnenland, veel buitenland. Zelfstandige bedrijven voor archeologisch onderzoek in ons eigen land worden geïntroduceerd door Th. Toebosch, terwijl L. Lichtenberg zijn blik richtte op het onderzoek van de Afd. Archeologie (Dienst Stadsbeheer, Den Haag) op het terrein waar het voormalige Dominicanenklooster heeft gestaan en in de toekomst de nieuwbouw van de Algemene Rekenkamer gaat verrijzen. Het buitenland is vertegenwoordigd met Canada (totempalen), Engeland (Council for British Archaeology), Israël (de hellenistische stad Maresha), België („Garbology" ofwel vuilnisbeltarcheologie van de 20e eeuw te Gent) en Turkije (de goden van de Nemrut). Verder de vaste rubrieken, waaronder AWN-nieuws. Van Rendierjager tot Ontginner. Nieuwe Oudheidkundige Ontdekkingen in Drenthe (XXXIX). In: Nieuwe Drentse Volksalmanak 1994. De onderwerpen variëren van middenpaleolithische artefacten (J. R. Beukers en M. Niekus) tot werra-keramiek (J. L. Lenting). Daartussenin de geschiedenis (1927-1990) van het onderzoek van de laatneolithische grafheuvel „De Ketenberg" te Eext (A. G. F. M. Cuypers, E. Drenth en A. E. Lanting), archeologisch en archeobotanisch onderzoek naar bewoningssporen (Late Bronstijd t/m Middeleeuwen) op de Westakkers te Dalen

130

(P. B. Kooi en W. van Zeist & R. M. PalfenierVegter). V. van Vilsteren beschrijft een Alsengem met een afbeelding van drie koningen, gevonden te Vries en te dateren tussen 1200 en 1350. W. A. B. van der Sanden verzorgt een uitgebreide archeologische kroniek van Drenthe 1991-1992. Een greep uit recente afleveringen van afdelingsorganen: C. J. van Roon. De schuilkerk van Akersloot. Grondspoor 113, dec. 1994, pp. 4-9. R. Wiggers. Lakenloodjes uit Diemen. Het Profiel, dec. 1994, pp. 3-4. S. Groen. Opgraving Kostverloren. Het Profiel, dec. 1994, pp. 4-7. Voorlopig verslag van Oud Valkenisse. Zuidwesterheem nr. 10, dec. 1994, 3 pp. P. G. Heinsbroek. De Nederlandse Hervormde kerk te Vlaardingen; een monument gevuld met monumentjes; 7e vervolg. Terra Nigra nr. 132, nov. 1994, pp. 6-13. P. G. Heinsbroek. Steenmaten tegen de tijd. Terra Nigra nr. 132, nov. 1994, pp. T3-20. Tj. Pot. Over lasten en lusten van een vondstbewerker in het Pandhuis. Jaarverslag 1994 Afd. Utrecht e.o., pp. 9-13. Bijdragen aan het symposium op 29 oktober 1994 van AWN-afd. 18: Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom. De Hunnepers, dec. 1994, pp. 12-27. Th. Spitzers. Enkele opmerkingen over de vroegstedelijke ontwikkeling van Deventer. M. Groothedde. Archeologisch onderzoek Kuiperstraat - 's-Gravenhof te Zutphen. H. Lubberding. Drie Deventer industrieën in de 17e eeuw. R. van Dierendonck. De onderkant van Apeldoorn: archeologie in beleid en werkelijkheid. W. Bloemink. Bouwhistorie, wetenschap tussen archeologie en monumentenzorg. Historisch-Geografisch tijdschrift 13, 1995, 1, pp. 9-19: B. Augustyn. De evolutie van het duinecosysteem in Vlaanderen in de Middeleeuwen: antropogene factoren versus zeespiegel rijzingstheorie. Hebben transgressiefasen (Duinkerke II en III) en klimaatsveranderingen het oorspronkelijke kustecosysteem van de Oude Duinen aan de Vlaamse westkust vernietigd of is het mensenwerk? De schrijfster weet aannemelijk te maken dat door menselijk ingrijpen in de periode der Grote Ontginningen het evenwicht in het systeem werd verstoord, zodat in de 14e en het begin van de 15e eeuw de Oude Duinen op een kleine strook na werden vernietigd. Een belangwekkende studie!


Monumentenjaarboek 1995. Amsterdam, Stichting Nationaal Contact Monumenten, 1995. 152 pp. Prijs ƒ 19,50 (+ ƒ 3,50 verzendkosten). Dit jaarboek heeft zich in korte tijd een vaste plaats verworven in het beknopte rijtje onontbeerlijke naslagwerken op mijn bureau. De bemoeienissen van rijk, provincies, gemeenten en het particulier initiatief met de monumentenzorg (onder meer subsidieregelingen), de diverse categorieën van monumenten, nuttige adressen en de integrale tekst van de Monumentenwet 1988 (incl. wijzigingen per 1-1-1994) treft men er in aan. De archeologie is goed en actueel vertegenwoordigd. Archeologische presentaties in Nederland. Onderzoeksrapport voor het Ministerie van OC&W, samengesteld door TGV teksten en presentaties. Leiden, 1995. (Archeologisch Informatie Cahier 9). Prijs ƒ 15,-. Verkrijgbaar bij het A1C, Postbus 1114,2301 EC Leiden. In de vorige jaargang en in de eerste aflevering van de huidige jaargang van Westerheem is aandacht besteed aan archeologische presentaties (bijdragen van R. Evers en S. Leupen, M. Willemsen, W. van der Sanden en F. D. Zeiler). Uit reacties van lezers is mij gebleken dat dit op prijs wordt gesteld. Het is daarom verheugend dat het bureau TGV teksten en presentaties te Leiden op verzoek van het (toenmalige) Ministerie van WVC een vlot leesbaar rapport heeft samengesteld, waarin met een kritisch oog wordt gekeken naar hetgeen op dit gebied in ons land aanwezig is, in musea, toeristische en educatieve parken en het landschap. Gepleit wordt onder meer voor nauwere contacten tussen de archeologische en toeristisch-recreatieve sectoren. Een uitgebreid

overzicht van archeologische presentaties is als bijlage opgenomen. Holland 27, 1995, 1, pp. 1-8: E. H. P. Cordfunke en G. J. R. Maat. Sint Adelbert en Egmond: mythe of werkelijkheid? Al sinds het begin van deze eeuw is de historiciteit van de heilige Adelbert in discussie geweest. Modern natuurwetenschappelijk onderzoek maakt het mogelijk nieuwe kennis toe te voegen aan de weinige werkelijke zekerheden. Met behulp van geringe hoeveelheden botmateriaal, afkomstig uit de zogenaamde „reliekenschat van Sint Adelbert", was het in 1993 mogelijk een datering volgens de meest geavanceerde C14-methode te laten verrichten. Het onderzoek bevestigde de in Vita Sancti Adalberti (+ 985) beschreven kapelbranden te Hallem (Egmond) in de eerste helft van de 10e eeuw. Maar over de historiciteit van Adelbert zegt het onderzoek niets. Archéologia no. 312, mei 1995, pp. 18-29: A. Kouwenhoven en G. Vogelsang-Eastwood. Les vêtements de Toutankhamon. In aflevering 1 van de huidige jaargang van Westerheem (p. 47) signaleerde ik een belangrijk initiatief van het Textile Research Centre te Leiden, namelijk het onderzoek van de in het graf van Toetanchamon aangetroffen kledingstukken. Verlof daartoe werd in het begin van 1994 verleend door het Archeologisch museum te Cairo. De eerste resultaten worden beschreven door een antropologe en een „textielarcheologe" in een schitterend geïllustreerd artikel. P. Stuurman

131


Agenda Tentoonstellingen Aardenburg, Gemeentelijk Archeologisch Museum, Marktstraat 18: Bij de beesten af. Het dier in de archeologie. T/m 30 september. Assen, Drents Museum, Brink Het meisje van Yde. T/m juli verlengd.

en 5:

Bosgebied Rammekenshoek (Walcheren): Fort Rammekens. Geschiedenis, inclusief archeologische vondsten. T/m 30 september. Inlichtingen: Stedelijk Museum Vlissingen, 01184-12498. Dronten, Rijksmuseum voor Scheepsarcheologie, Vossemeerdijk 21: Onder water boven water. T/m 8 oktober. Goes, Museum voor Noord- en Zuid-Beveland, Singelstraat 13: Verdronken land. Valkenisse en Keizershoofd. T/m 28 oktober.

Helmond, Gemeentemuseum, Kasteelplein 1: Het kasteel van Helmond. Vernieuwde presentatie bodemvondsten. Onbepaald. 's-Hertogenbosch, Bouwhistorische en Archeologische Dienst, Bethanienstraat 4: Verdwenen kerken en kloosters in 's-Hertogenbosch. T/m 16 september. Keulen, RĂśmisch-Germanisches Museum: Ein Land macht Geschichte. Archaologie in Nordrhein-Westfalen. T/m 24 september. Leiden, Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28: Strijd om Troje. T/m 30 juli. Leiden, Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28: Tempels langs de Nijl. T/m 3 september. Nieuwegein, Historisch Museum Warsenhoeck, Geinoord 12: Het Gein. Verdwenen stad. T/m augustus. Nijmegen, Provinciaal Museum G.M. Kam, Museum Kamstraat 45: Vlechtwerk uit kristal. Op het spoor van een bijzondere Romeinse slijptechniek. T/m 3 september. Oirschot, Gemeentehuis, D. Frankenstraat 3: Permanente opstelling lokale bodemvondsten. Onbepaald.

Goes, Museum voor Noord- en Zuid-Beveland, Singelstraat 13: Van mot tot slot. Opkomst en ondergang van de Bevelandse kastelen. T/m 16 september.

Oudeschans, Maritiem- en Juttersmuseum, Barentszstraat 21: Een schatkamer onder de zeespiegel. T/m december. Schalkwijk, gemeente Houten, Museum Bakhuis, Overeind 39: De Romeinen in Schalkwijk. Verlengd t/m augustus.

Haarlem, Archeologisch Museum, Grote Markt 18:

Voor Haarlem stad werd. T/m 3 september. 132

Xanten, Regionalmuseum, Trajanstrasse 4: Tatort CUT - Die Spur fĂźhrt nach Xanten. 20 augustus - 29 oktober.


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland H o o f d b e s t u ur: Alg. voorzitter: P. K. J. van der Voorde, Laan van Vollenhove 560-bis, 3706 AA Zeist, tel. 03404-50189. Vice-voorzitter: H. Wieringa (afdelingen en regio's), Meyerinksberg 16, 7641 RZ Wierden, tel. 0546-571891. Alg. secretaris: B. Beerenhout, Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2, 1075 BV Amsterdam, tel. 020-6643354. Alg. penningmeester: J. C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad, tel. 03200-54808. Bestuursleden: P. van der Heijden (public relations), Molkenboerstraat 32, 6524 RP Nijmegen, tel. 080-225634. Mevr. M. van Ieperen (educatie), Wiekelhorst 24, 2317 ZJ Leiden, tel. 071-225746. P. Schut (contacten vakwereld), Zandkamp 290, 3828 GT Hoogland, tel. 033-809188. W. P.Telleman (kampen), Weerselosestraat 78, 7623 DB Borne, tel. 074-665132. E r e l e d e n : H. J. Calkoen t (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn t, P. Stuurman, H. Brunsting, R. van Beek, P. Vons, S. Pos. A l g e m e e n s e c r e t a r i a a t A W N : Postbus 2354, 8203 AJ Lelystad. L e d e n - en a b o n n e m e n t e n a d m i n i s t r a t i e A W N : Administratiekantoor N. L. van Dinther, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, tel. 01890-17451 (tijdens kantooruren). Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. J. Aldred (a.i.), Framaheerd 54, 9737 NM Groningen, tel. 050-415113. 2. Noord-Holland Noord: J. C. Stubenitsky (a.i.), Knokkel 93, 1619 AW Andijk, tel. 02289-1877. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, t . Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, tel. 075-283814. 4. Kennernerland (Haarlem e.o.): Mevr. A. A. van Assema, Lange Begijnestraat 22, 2011 HH Haarlem, tel. 023-320096. 5. Amsterdam en Omstreken: Mevr. K. H. van Reenen-Stein, Mr. Sixlaan 13, 1181 PK Amstelveen, tel. 020-6451838.

6. Rijnstreek: Mevr. M. F. van Oorsouw, Geregracht 50, 2311 PB Leiden, tel. 071218741. 7. Den Haag en omstreken: Mevr. W. F. van Lidth de Jeude, Balistraat 54, 2585 XV Den Haag, tel. 070-3655713. 8. Helinium (Vlaardingen): Mevr. P. S. de Wit, Brandewijnpad 5, 3119 ZA Schiedam, tel. 010-2731273. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o): Mevr. J. C. Vos-Kranendonk, Verwersdijk 77, 2611 NE Delft, tel. 015-123443. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, tel. 01184-62142. I 1. Lek- en Merwestreek: Mevr. J. C. van Pelt, Adm. de Ruyterweg 19, 3354 XA Papendrecht, tel. 078-151142. 12. Utrecht en omstreken: A. Mandersloot, Weegbreestraat 175, 3765 XD Soest, tel. 02155-15589. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): W. H. Wimmers, Roekenbos 67, 2134 VB Hoofddorp, tel. 02503-31497. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495-34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommerlerwaard: H. Vroon (a.i.), Henri Dunantstraat 41, 4024 HX Eek en Wiel, tel. 03449-1956. 16. Nijmegen en omstreken: Mevr. C. Bruins, Bijmansstraat 18c, 6653 BV Deest, tel. 08870-18138. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 085-643080. 18. Zuid-Salland - Usselstreek - Oost-Veluwezoom: Mevr. W. H. B. Corbeek, Roessinksweg 9, 7422 LE Deventer, tel. 0570054859. 19. Twente: Mevr. F. L. Ruizeveld de Wintervan Staveren, Zevenblad 42, 7623 CG Borne, tel. 074-666891. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: J. Assink, Prins Frederikplein 4, 8019 XB Zwolle, tel. 038216418. 23. Flevoland: J. Eelman, Postbus 2354, 8203 AJ Lelystad, tel. 03200-51969. 24. Midden-Brabant: J. v.d. Hout, Dintel 92, 5032 CS Tilburg, tel. 013-634913.


Uitgaven van de AWN Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaven zijn nog voorradig:

ceramiek '

AWN - monografie 3 J. G. N. Renaud Middeleeuwse ceramiek. Enige hoofdlijnen uit de ontwikkeling in Nederland Z.p. ('s-Gravenhage) 1976,123 pp., ill. Deze monografie is nog steeds een standaardinleiding tot de vormenrijkdom van de middeleeuwse ceramiek die bij archeologisch onderzoek kan worden aangetroffen. Leden betalen f 15,—, niet-leden f 20,—.

AWN - monografie 4 J. M. Bos Archeologische streekbeschrijving; een handleiding Z.p. (Vlaardingen) 1985, 158 pp., ill., ISBN 90 71312 01 1 Een onmisbare handleiding voor iedereen die met veldverkenningen of regionale inventarisaties wil beginnen, en voor hen die daar al mee bezig zijn. Enthousiast onthaald in de wetenschappelijke en populaire vakpers. Prijs voor leden f 22,50, voor niet-leden f 27,50.

AWN - monografie 5 A. Warringa en G. van Haaff Opgraven. Technieken voor archeologisch veldwerk Utrecht 1988, 128 pp., ill., ISBN 90 70482 68 1 Practische handleiding voor allen die op verantwoorde wijze willen (helpen) opgraven. Achtereenvolgens komen aan de orde: meetsysteem, graafwerk, tekenen en fotograferen, vondsten en monsters, administratie en documentatie, kartering en bijzondere structuren. Uitgegeven in samenwerking met de NJBG bij Matrijs in Utrecht. Prijs voor leden f 15,00, voor niet-leden f 22,75.

Oude jaargangen Westerheem 1965 - 1969 (klein formaat) f 12,50 per jaargang; losse nummers f 2,50 1970 - 1994 (grootformaat). De prijs perjaargang is gelijk aan de voor het betreffende jaar geldende contributie. Speciale nummers (o.a. Nederzettingsarcheologie in Nederland, Stadskernonderzoek in ontwikkeling, en themanummers over het werk van bepaalde afdelingen) f 8,00 tot f 10,00.

Naaldbanden Westerheem Iedere band kan twee jaargangen bevatten en kost f 12,50. Alle prijzen zijn exclusief eventuele verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient uw bestellingen te richten aan: AWN-Ledenservice, J. C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad.


"W"

~W"

y

M

-WÊ

XLIV-4-1995

Westerheem

AWN


Colofon

Inhoud jaargang 44 no. 4, augustus 1995

Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), Postbus 2354, 8203 AJ Lelystad Lidmaatschap/abonnement f70,- per jaar Huisgenootlid f 19,-; jeugdlidmaatschap f 37,Opgave: Leden- en abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal Opzegging vóór 1 december

./. H. van der Werff

Redactie:

Amfoorstempels en prosopografie

S. Olivier (hoofdredacteur), Schoenerkade 76, 2725 ET Zoetermeer P. Stuurman (redacteur literatuurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage (tevens centraal redactie-adres) R. van Lit (eindredacteur), Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar M. F. van Oorsouw (redacteur verenigingsnieuws), Buizerdhorst 17, 2317 DA Leiden

P. Stuurman Aardewerk met streepbandversiering uit de omgeving van Den Haag: oude vondsten in een gewijzigd perspectief 133

148

S. Olivier Een beeldje van Paaseiland in Ouddorp

.. 156

H. E. Henkes

Een bijzondere glazen „drinkuit"

158

Redactieraad:

Dory Kicken

J. C. Besteman, J. H. F. Bloemers, J. de CockBuurman, H. Groenendijk, R. C. G. M. Lauwerier, D. Stapert, H. Stoepker, L. B. M. Verhart

Project 2000: Heilig en Profaan II

160

Sluitingsdata kopij: 1 januari, 1 maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en 1 november Aanwijzingen voor auteurs zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de hoofdredacteur Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur

Kort archeologisch nieuws

162

Reacties van lezers

164

Literatuurbespreking

165

Literatuursignalement

173

Agenda

175

© AWN 1995. Overname van artikelen en illustraties is slechts toegestaan na voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie Druk: Seinen's Grafische Bedrijven, De Krim (Ov.)

ISSN 0166-4301 Wij verzoeken u adresveranderingen door te geven aan de leden- en abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal. Alleen zo bent u gegarandeerd van de toezending van Westerheem.

Op het omslag: Beeldje van Paaseiland, gevonden in Ouddorp. Foto: De Motte.


Aardewerk met streepbandversiering uit de omgeving van Den Haag: oude vondsten in een gewijzigd perspectief P. Stuurman Inleiding In 1965 publiceerde ik in Westerheem een artikel over aardewerk met streepbandversiering uit de omgeving van Den Haag2. In 1968 en 1969 ging ik, in twee bijdragen, waarin inheems-Romeins aardewerk van de vindplaatsen Meppelweg en Oude Lozerlaan (afb. 1 : 1 en 2) centraal stond, nader op deze bijzondere aardewerkcategorie in3. Sindsdien zijn uit Den Haag en omgeving verscheidene nieuwe vondsten van genoemd aardewerk bekend geworden, respectievelijk gepubliceerd. Ik noem de vindplaatsen Rijswijk - „De Bult"4, Den Haag - Kijkduin5 en Den Haag - Churchillplein6. In een geografisch iets ruimere context wijs ik op de vindplaatsen Leiden - Stevenshofjespolder7

en Wassenaar - Ommedijkse Polder8. In recente publikaties van Van Heeringen9 en Taayke10 zijn met betrekking tot het voorkomen van aardewerk met streepbandversiering inzichten ontwikkeld die belangrijk genoeg zijn om de in mijn publikaties uit 1965, 1968 en 1969 vastgelegde conclusies in heroverweging te nemen. Karakteristieken van het streepbandaardewerk Het voorkomen van het streepbandornament markeert een fase in de ontwikkeling van het Friese terpenaardewerk. De streepband als versieringselement is een bundeling van een aantal (groef)lijnen, hoogstwaarschijnlijk met een getande spatel in de nog weke

_-X

-S-

6

/. Overzicht van de behandelde vindplaatsen. Tek.: P. Stuurman.

133


klei getrokken. Het voorkomen ervan beperkt zich meestal tot de overgang van hals naar schouder. Een aantal auteurs interpreteert het begrip echter ruimer: ook op schouder en bovenbuik en rond de oren kan het streepbandornament als versiering voorkomen. De verwarring wordt vergroot door het feit dat Bloemers en Taayke naast de eigenlijke streepbandversiering ook een „pseudo"-streepbandversiering onderscheiden, zonder daarbij duidelijk aan te geven waarin het verschil is gelegen". Taayke12 geeft, in weinig woorden, een samenvatting van hetgeen vóór hem door Boeles, Halbertsma, Waterbolk en Van Es over het eerste optreden van aardewerk met streepbandversiering is geschreven: „Rond 200 v.Chr. deed het zogenaamde streepbandornament, gidsfossiel bij uitstek van de Friese terpencultuur, zijn intrede bij het gladwandige aardewerk. Een baan van 2 tot 4 groeflijnen, waarschijnlijk met een getande spatel getrokken, markeerde gedurende enkele eeuwen de overgang van de hals naar de schouder en verlevendigde soms ook wel een oor- of wandpartij". Het streepbandornament komt voor op eenorige kommetjes, wijd- en nauwhalzige orenpotten in allerlei formaten, met randen die in een later stadium aan boven- en zijkant werden afgestreken ofwel gefacetteerd. De magering bestaat meestal uit scherfgruis. De kleur is geelbruin tot oranje-rood, aldus Taayke. Met Westergo als haardgebied treft men streepbandaardewerk in zuidwestelijke richting aan tot in de omgeving van Den Haag. Het verspreidingsgebied valt grotendeels samen met het Oude Duinlandschap. Hetzelfde geldt voor het voorafgaande Ruinen-Wommels III-aardewerk, dat tot en met het Rijnmondgebied voorkomt. De in 1965,1968 en 1969 beschreven vondsten De vindplaats Oude Lozerlaan13 (afb. 2 : d) bleek te zijn gesitueerd op Duinkerke I-afzettingen. Over een afstand van ca. 3 m was een, vanuit de niet meer aanwezige bewoningslaag, in de ondergrond ingegraven (brand)kuilachtige structuur zichtbaar, aan de bovenkant afgedekt door geroerde grond. 134

O

X.50

500

750

1000 m

2. Vindplaatsencomplex Oude LozerlaanlMeppelweg. Ontleend aan Stuurman 1969. A-C: vindplaats Meppelweg; D: vindplaats Oude Lozerlaan; ElF: vindplaatsen van Midden-IJzertijdaardewerk.

Het vondstmateriaal (afb. 3) omvatte onder meer aardewerkfragmenten met een versiering van geometrisch aandoende patronen van dubbele, ondiep ingedrukte (groef)lijnen; hals/schouderfragmenten met streepbandversiering en - soms - dellen; soms kwam een aan de bovenzijde van de rand aansluitend oor voor. Van de randfragmenten vertoont eenderde een versiering van tegen de buitenkant aangebrachte vingertopindrukken. Bloemers ziet een duidelijk verband tussen dit aardewerk en het door hem onderscheiden „Westnederlandse" type 1F14. Op deze vindplaats ontbrak Romeins importaardewerk. Ook de omvangrijke inheems-Romeinse vindplaats Meppelweg'5 (afb. 2 : a-c) was gelegen op Duinkerke I-afzettingen. Het vondstmateriaal was overvloedig. De verhouding tussen inheems en importaardewerk bedroeg 5 : 1. Bij het inheems aardewerk bevonden zich verscheidene hals/schouderfragmenten met streepbandversiering. Bestudering van het importmateriaal rechtvaardigde een datering Id-III. Het bleek niet mogelijk beide vindplaatsen stratigrafisch op elkaar te betrekken. Tot een eventueel verschil in ouderdom kon dan ook niet worden geconcludeerd. In de onmiddellijke nabijheid van beide vindplaatsen wer-


3

-="

10

3. Aardewerk van de vindplaats Oude Lozerlaan. Ontleend aan Stuurman 1968.

den, als losse vondsten, twee scherfjes met kamversiering en kiezelverschraling aangetroffen (afb. 3 : 5 en 7). Een met deze scherfjes corresponderende oudere cultuurlaag kon niet worden vastgesteld16. De vindplaats Oude Lozerlaan vertoont, door het ontbreken van Romeins importaardewerk, een wat „dubbelzinnige" archeologische context. Daarop is door Waterbolk en Van Heeringen17 gewezen. Ook het door Mezger in 1961 beschreven omvangrijke inheems-Romeinse vindplaatsencomplex Erasmus weg18 (afb. 1 : 3) leverde een aantal hals/schouderfragmenten met streepbandversiering op. Mezger vermeldt: „Bij gladde (= on versierde) randen wordt soms een op de schouder liggende enkele of dubbele groef of geul aangetroffen". Ook hier leverde het vaststellen van een ondubbelzinnige archeologische context moeilijkheden op, omdat binnen het vindplaatsencomplex in een bouwput een, met een zandopduiking in de ondergrond samenhangende, vindplaats van IJzertijdaardewerk kon worden getraceerd (Jonkersdreef). Bewoning heeft plaatsgevonden op het veen; de vindplaats was afgedekt door Duinkerke Iafzettingen". Hier werd het merendeel van het versierde - en voornamelijk met potgruis verschraalde - aardewerk aangetroffen. Van

Heeringen dateert het IJzertijdaardewerk tussen 300 en 200 v.Chr.20. De overige vindplaatsen binnen het complex waren alle gelegen op Duinkerke I-afzettingen; zij leverden zowel importaardewerk (datering Ic/dIIIA) als inheems-Romeins aardewerk op. Dit laatste bleek voornamelijk met plantaardig materiaal te zijn verschraald. Opvallend was, dat nogal wat aardewerkfragmenten uit de geelgrijze kleilaag onder de bewoningslaag tevoorschijn kwamen. Na 1969 gepubliceerde vondsten van streepbandaardewerk uit de omgeving van Den Haag In de door Bloemers in 1967-1969 opgegraven inheems-Romeinse nederzetting Rijswijk „De Bult"21 (afb. 1 : 4) komt in bescheiden mate het streepbandornament als versieringsmotief voor (bij ca. 1% van de scherven), voornamelijk bij de door hem onderscheiden aardewerktypen IVA.1 en IVA.2 (afb. 4a). Deze vinden hun parallellen in een aantal aardewerktypen van de door Van Es opgegraven vindplaats Paddepoel bij Groningen (afb. 4b). Vooral bij de typen Rijswijk IVA.1.1 en Paddepoel IVE, die veel met elkaar gemeen hebben, is het voorkomen van het streepbandornament karakteristiek, maar de percentages verschillen 135


, 794/5857

334/5444 . 692/5835

347/5432 878/5998

4a. (boven) Inheems aardewerk vindplaats Rijswijk „De Bult"; type IV.A. 1.1. Ontleend aan Bloemers 1978. 4b. (onder) Inheems aardewerk vindplaats Paddepoel (Groningen); type IV E. Ontleend aan Van Es 1968.

136


378/5442

347/5432

347/5432

336/5391

5. Inheems aardewerk vindplaats Rijswijk „De Bult"; type J.F. Ontleend aan Bloemers 1978.

aanzienlijk: resp. ca. 3% en 15%. Ook bij de door Bloemers onderscheiden typen ID en IF komt een versieringsmotief voor dat aan het streepbandornament herinnert, maar er

niet mee moet worden verward22. Deze versiering is niet met een getande spatel, maar hoogstwaarschijnlijk met een platgedrukte stengel aangebracht. Dat zou het verschil 137


6. Aardewerkfragment met (pseudo?-)streepbandversiering vindplaats Den Haag-Churchillplein. Tek. P. Stuurman (schaal 1 :1).

kunnen verklaren en de benaming „pseudo"streepband rechtvaardigen. De „streepband"versiering bij type IF komt voor in combinatie met een versiering op schouder en buik van zigzag verlopende, elkaar kruisende, maar soms ook evenwijdige lijnenbundels (afb. 5). De rand bezit, merkwaardig genoeg, vingernagelindrukken tegen de buitenzijde. Merkwaardig, omdat het streepbandornament vrijwel uitsluitend voorkomt bij gladrandig aardewerk. Bloemers constateert dat voor de typen ID en IF in NoordNederland geen parallellen zijn aan te wijzen en dat ze als typisch Westnederlandse vormen dienen te worden beschouwd. De aardewerktypen in Rijswijk, waarbij het streepband (resp. pseudo-streepband) ornament als versieringsmotief optreedt, komen van het begin af (10 v.Chr.) voor, de typen ID en IF in ieder geval tot aan het einde van de 2e eeuw, de typen IVA.1 en IVA.2 tot aan het eind van het bestaan van de nederzetting (ca. 270 n.Chr.). Tussen 1972 en 1975 hebben leden van de AWN-afdeling Den Haag e.o. op het strand bij Kijkduin (afb. 1 : 5) voornamelijk tussen de hoofden 24 en 26 uit het ter plaatse dagzomende strandvlakteveen, maar vooral uit humeus zand daaronder, beenderen en scherven van aardewerk uit de Late Ijzertijd verzameld23. Ongeveer 10% van de scherven toont versiering. Eén van de scherven is versierd met het streepbandornament: twee of mogelijk drie horizontale groeflijnen, die de overgang van hals naar schouder markeren. 138

Van één van de vindplaatsen is een C14-datering beschikbaar: 2160 ± 30 BP. In juli 1989 kwamen in een bouwput aan het Churchillplein in Den Haag (afb. 1 : 6) sporen van landbouwactiviteiten uit de (Late) Ijzertijd tevoorschijn. Het onderzoek dat door de afd. Stadsarcheologie werd ingesteld, kreeg een vervolg in de winter van 1990 tijdens de aanleg van een parkeerkelder op een aangrenzend perceel24. Het Churchillplein is gelegen op de overgang van strandwal naar strandvlakte. Deze smalle overgangszone bleek vaak heel geschikt voor beakkering. De aangetroffen keerploegsporen en spitsporen vormen een welsprekende illustratie van dit gegeven. Het vondstmateriaal bestaat voor het merendeel uit aardewerkscherven; verder botfragmenten en de resten van een maalsteen. Eén scherf is versierd met een ondiepe, brede, waarschijnlijk met een stengel ingedrukte lijn, die de overgang van hals naar schouder markeert25 (afb. 6). Van de vindplaats is een C14-datering beschikbaar: 2160 ± 50 BP. Tenslotte vestig ik de aandacht op het onderzoek in de Ommedijkse Polder, op de grens van Wassenaar en Valkenburg, dat sedert 1992 door de Werkgroep Archeologie van de Stichting Historisch Centrum Wassenaar wordt verricht (locatie 3)26. Naast onder meer houtresten, botfragmenten, maalsteenfragmenten, ijzerslakken en fragmenten van weefgewichten c.q. netverzwaringen werd een grote hoeveelheid scherven uit (het begin van) de Late Ijzertijd verzameld. Ver-


moedelijke datering: 200-150 v.Chr. Hierbij verscheidene fragmenten van aardewerk met streepbandversiering, al dan niet in combinatie met uitwaaierende of meanderende lijnenbundels en/of geometrische versieringsmotieven. Het materiaal is nog volop in bewerking; ik zal er daarom nu niet verder op ingaan. Recente opvattingen over de ontwikkeling van het streepbanclaardewerk Taayke27 legt een verband tussen vlakke, breed afgestreken randen met een smal zijfacet en het voorkomen van het streepbandornament. Het onderscheid tussen aardewerk met streepbandversiering uit de Late Ijzertijd (200-12 v.Chr.) en de Vroege Keizertijd (12 v.Chr.-50 n.Chr.) acht hij gering. De eenvoudigste verklaring daarvoor is, dat de Friezen klaarblijkelijk tevreden mensen waren, die weinig behoefte hadden aan verandering. Gezien het naar verhouding veelvuldig voorkomen van aardewerk met streepbandversiering (ruim 5%) in Westergo, is het ook voor Taayke duidelijk dat in

deze regio de ontwikkeling van dit aardewerk is begonnen. In de voorafgaande periode was dat ook al het geval geweest met het Ruinen-Wommels III-aardewerk. Men treft bij hem voor het begin van het streepbandaardewerk een aantal C14-dateringen aan, die alle schommelen tussen 200 en 150 v.Chr.28. Tegen het einde van de 1 e eeuw, hoogstens in het begin van de 2e eeuw n.Chr., verdwijnt het streepbandornament als versieringsmotief. Taayke zet vraagtekens bij de „late" datering van het streepbandaardewerk, tot ca. 200 n.Chr., door Bloemers29. Hij acht Rijswijk „De Bult", gezien vanuit het perspectief van het inheemse aardewerk, geen typisch „Friese" nederzetting. Met de beklemtoning van de overeenkomsten tussen aardewerktypen in Rijswijk en Westergo door Bloemers is Taayke het dan ook niet eens. Ietwat ironisch merkt hij op dat de aardewerktypen uit Rijswijk er enigszins „altmodisch" uitzien. Door de romanisering van het leven ten zuiden van de (Oude) Rijn hadden de bewoners kennelijk het contact

7. Aardewerk uit de Late Ijzertijd (bewoningsfase J); Leiden-Stevenshofjespolder. Ontleend aan Van Heeringen 1992.

139


met de ontwikkelingen (onder meer van het aardewerk) ten noorden van de Oude Rijn goeddeels verloren. Van Heeringen30 concludeert dat, tegen het einde van de 3e eeuw v.Chr., in het Westnederlandse kustgebied, i.c. het (Oude) Rijnestuarium en verder noordwaarts, aardewerk zijn intrede doet met niet tot aan de rand reikende oren, een versiering van golvende, gebundelde groeflijnen op schouder en buik en een uit twee of drie evenwijdige groeflijnen samengestelde versiering aan de basis van de hals (= streepband; afb. 7). Deze kenmerken zijn overgenomen van aardewerk in Noord-Nederland. Het aardewerk representeert, in termen van het door Van Heeringen uitgewerkte systeem van aardewerkstijlgroepen, de Santpoort II-aardewerkstijlgroep (200 v.Chr.-O). In dezelfde periode is in het gebied tussen Rijn- en Maasmonding sprake van de Broekpolder II-aardewerkstijlgroep31. Als onderscheid ziet hij onder meer de magering: in NoordNederland organisch materiaal, in West-Nederland potgruis32. De aantallen vindplaatsen en de aantallen aardewerkfragmenten met streepbandversiering per vindplaats zijn echter zeer gering in vergelijking met Westergo. Alleen in het Rijnestuarium zijn de aantallen iets groter. In dit gebied en verder noordwaarts volgt het boven omschreven aardewerk op aardewerk dat grote overeenkomst vertoont met het in Noord-Nederland vervaardigde Ruinen-Wommels III-aardewerk. C14-dateringen maken het waarschijnlijk dat de ontwikkeling van het aardewerk ten noorden van het Rijnestuarium èn het Ruinen-Wommels III-aardewerk of „Proto-Friese" aardewerk in het noordelijke kustgebied in een min of meer vergelijkbaar tempo heeft plaatsgevonden33. Hoewel Van Heeringen vermeldt dat bij het aardewerk in het strandwallenlandschap tusen Oude Rijn en Maas en het bijbehorende achterland het streepbandaardewerk ontbreekt34, zijn er zoals eerder vermeld - twee vindplaatsen, te weten Den Haag-Kijkduin en Den HaagChurchillplein, die een aardewerkfragment met (pseudo-)streepbandversiering hebben opgeleverd. Van beide vindplaatsen zijn, zoals reeds vermeld, C14-dateringen beschik140

baar. Gevoegd bij de uit het Rijnestuarium bekende dateringen levert dit, merkwaardig genoeg, een enkele tientallen jaren vroeger eerste optreden van streepbandaardewerk in West-Nederland op dan door Taayke voor Westergo wordt aangenomen. Dit mag op zijn minst merkwaardig worden genoemd. Overeenkomsten en verschillen tussen het aardewerk uit de Late Ijzertijd en de Romeinse tijd In 1969 heb ik de verschillen tussen aardewerk uit de (Late) Ijzertijd en de Romeinse tijd als volgt omschreven: „De noordelijke culturele traditie ... is ... aantoonbaar, niet slechts in de aanwezigheid van het karakteristieke streepband-ornament, al of niet in combinatie met een - enkele of dubbele zigzaglijn of putjes („dellen") op schouder of buik, maar tevens in het voorkomen van bolvormige, nauwmondige potten met niet geheel tot de rand reikende oren, en „gewone" oorpotten. Voegt men daarbij het veelal helder kleurend gebakken oppervlak èn de verschraling van de klei met plantaardige deeltjes, dan krijgt men een totaalbeeld dat sterk contrasteert met het oorloze, grauwe, vrijwel uitsluitend met schervengruis verschraalde aardewerk uit de voorafgaande .... vóór-Romeinse Ijzertijd"35. Dit beeld is ietwat gechargeerd: het vergelijkt uitersten. De werkelijkheid ligt ergens in het midden. Zo vermeldt Van Heeringen36, dat aardewerk uit de Late Ijzertijd (bewoningsfase 2; 200-100 v.Chr. of iets later) uit de Stevenshofjespolder bij Leiden voor bijna de helft was gemagerd met potgruis, voor ruim een kwart met organisch materiaal en voor de rest met een mengsel van beide. En ook in het lagencomplex 2/3 van de vindplaats in het Monsterse Geestje, door Van Heeringen tussen 200 en 100 v.Chr. gedateerd, komt in een later stadium zowel magering met potgruis als met organisch materiaal voor37. Bij het merendeel van het door Bloemers bewerkte schervenmateriaal van Rijswijk „De Bult" komt zowel magering met potgruis als met organisch materiaal voor38. De vindplaatsen Den Haag-Meppelweg en Den Haag-Erasmusweg leveren een vergelijkbaar beeld op, zij het dat organisch materiaal overheerste.


8. Aardewerk uit de Late Ijzertijd (bewoningsfase 2); LeidenStevenshof jespolder. Ontleend aan Van Heeringen 1984.

Ook is het goed erop te wijzen dat qua vorm tussen het Broekpolder II-aardewerk en het inheems-Romeinse aardewerk evenveel overeenkomsten als verschillen bestaan39. Qua versiering zijn er echter duidelijke verschillen. Bloemers merkt terecht op dat in het algemeen aardewerk uit de Late Ijzertijd veelvuldiger en op een andere wijze is versierd dan inheems-Romeins aardewerk40. In het Rijnestuarium (Stevenshofjespolder) is aan het eind van bewoningsfase 1 (ca. 200 v.Chr.) 30%-40% van het schervenmateriaal versierd; tijdens bewoningsfase 2 (2e eeuw en begin 1e eeuw v.Chr.) is dit percentage verminderd tot 15%-17%. Een vindplaats van inheems-Romeins aardewerk in hetzelfde gebied (op z'n laatst 50 n.Chr.) leverde minder dan 10% versierde scherven op41. Het Monsterse Geestje toont een vergelijkbare tendens: van fase 2 naar fase 4 (ca. 200 v.Chr.-250 n.Chr.) neemt het percentage versierde scherven af van 36% via 25,5% naar 4,5%42. Een goede illustratie van de beschreven problematiek is te vinden bij Van Heeringen43. Het tot bewoningsfase 2 behorende aardewerk uit de Stevenshofjespolder (afb. 8)

vertoont veel gelijkenis met dat van het einde van bewoningsfase 1, die omstreeks 200 v.Chr. afloopt (afb. 7). Van Heeringen ziet grote gelijkenis met het vroegste aardewerk uit de inheems-Romeinse nederzetting Rijswijk „De Bult" en wel met type 1F. Tevens verwijst hij naar de vindplaats Den HaagLozerlaan44. Elders in de Stevenshofjespolder konden in 1990 in de wand van een bouwput twee stratigrafisch gescheiden vondstniveaus in Duinkerke I-afzettingen worden bestudeerd. Beide niveaus waren gescheiden door een ca. 45 cm dikke kleilaag. Het onderste niveau bevatte aardewerkfragmenten die gerekend konden worden tot bewoningsafase 1 (eindigend ca. 200 v.Chr.). Het bovenste niveau bevatte scherven van aardewerk,,dat een inheems-Romeins karakter draagt en dat, door de aanwezigheid van een bronzen fibula en enig importaardewerk, op z'n laatst in het midden van de 1e eeuw n.Chr. kan worden gedateerd. Van de scherven is ca. 50% organisch gemagerd. Op enkele honderden scherven komen 12 oortjes of oorfragmenten voor. Minder dan 10% van het vondstmateriaal is versierd met bijna uitsluitend 141


dubbele lijnen, waaronder.... het streepbandmotief. „Het inheemse aardewerk komt goed overeen met dat van de oudste fase van de nederzetting Rijswijk „De Bult" "45. De conclusie is dat het vondstmateriaal van de Lozerlaan overeenkomst vertoont met het door Bloemers in Rijswijk onderscheiden type 1F, dat daar vanaf het ontstaan van de nederzetting (ca. 10 v.Chr.) voorkomt. Maar het vertoont ook overeenkomst met het uit de Late Ijzertijd daterende (2e eeuw en begin 1e eeuw v.Chr.) aardewerk uit de Stevenshofjespolder bij Leiden en, indirect, met het uit dezelfde polder afkomstige inheems-Romeinse aardewerk (op z'n laatst 50 n.Chr.). In beide bewoningsfasen (in de tijd 100 tot 200 jaar van elkaar gescheiden) is sprake van aardewerk met streepbandversiering. Een tweede leerzame illustratie van de beschreven problematiek biedt een door Bult en Fontijn46 beschreven vondst uit Delft. Een potfragment met geometrische groeflijnversiering op buik en schouder en rond de basis van de hals (pseudo-streepband?) wordt in verband gebracht met vergelijkbare fragmenten uit resp. Den Haag-Kijkduin (C14-datering 2160 ± 30 BP) en Rijswijk „De Bult" (eerste helft 1e eeuw n.Chr.), een verschil van minstens 200 jaar... De geologische situatie en de daarmee corresponderende bewoningsmogelij kheden Tussen 200 v.Chr. en uiterlijk 200 n.Chr. komt, in het gebied tussen Rijn- en Maasmonding, streepbandaardewerk in beschei-

den mate voor in aardewerkcomplexen van uiteenlopende samenstelling. Wat valt er te zeggen over de bewoning(smogelijkheden) gedurende genoemde periode en wat zijn de eventuele consequenties daarvan voor de datering van het streepbandaardewerk? De gedurende de Midden-IJzertijd door de Duinkerke I-transgressiefase geschapen mogelijkheid tot bewoning van het gebied tussen Rijn- en Maasmonding werd vanaf ca. 200 v.Chr. grotendeels teniet gedaan47. Het landschap overstroomde vanuit de Duinkerke I-kreken en over de grote oppervlakten werd klei afgezet (Duinkerke I-dekafzettingen). De bewoning verplaatste zich naar de strandwallen èn naar de veengebieden die voorlopig voor overstroming gespaard bleven. Ten noorden van de Maas bleef het kleidek, in tegenstelling tot dat ten zuiden van de rivier, tot in het begin van de jaartelling onbewoond. In het Rijnestuarium daarentegen raakten de nieuw gevormde oeverwallen op sommige plaatsen na enige tijd weer bewoond. Deze bewoningsfase (Van Heeringen: bewoningsfase 2) was geen lang leven beschoren. In (het begin van) de 1e eeuw v.Chr. maakte een laatste activiteitsfase van de Duinkerke I-transgressie er een eind aan. In veengebieden bleef bewoning tot uiterlijk 100 v.Chr. mogelijk, op de strandwallen misschien iets langer48. In de loop van de eerste eeuw v.Chr. raakte, volgens Van Heeringen, het hele gebied tussen Rijn en Maas nagenoeg onbewoond49. Bloemers50 veronderstelt een mogelijk verband tussen de bevolkingsafname in ons gebied en de militaire activiteiten van Julius Caesar in de ten zuiden van het deltagebied gelegen

9. Profiel van de vindplaatsen in het duingebied Monster-Den Haag over een lengte van ca. 3000 meter met bewoningssporen en datering. Tek. J. T. de Jong, ontleend aan Van den Broeke en Hagers 1994.

Legenda:

142

recente verstoring laat-middeleeuws Romeins 4 eind late ijzertijd / vroeg-Romeins 5 latere late ijzertijd 6 vroegere late ijzertijd

7 8 9 10 11

midden-ijzertijd vroege ijzertijd neolithicum / bronstijd stuifzand bodem


.:

.. .

1:.

...,I ..<.. ::. 'A

,lm-NAP

1

4

i

P

W

1.

1

1

1

1

5 60 6A 6C

I

7

I

7

I

7

I

7

I

8

I

8

1

8

1

8

1

8

1

8

1

I

I

8 8 91

I

I

I

I

I

9D 9A 10 11 12

I

I

I

I

I

I

13 13 13 13 13 13

I

I

13 13

I

13

I

13


gebieden van Noord-Gallië, halverwege de 1e eeuw v.Chr. Met verwijzing naar Van Es acht Bloemers het mogelijk dat omstreeks het begin van de jaartelling of iets vroeger de gevolgen van een Friese expansie in zuidwestelijke richting tot in onze omgeving merkbaar worden, onder meer in de verschijningsvorm van het inheemse aardewerk51. Van Heeringen vult dit gegeven op een onverwachte wijze in: omstreeks het begin van de jaartelling vestigen de vanuit het gebied ten noorden van de Rijn afkomstige Cananefaten zich op de weer bewoonbare Duinkerke I-dekafzettingen en koloniseren ze het gebied tussen Rijn- en Maasmonding52. In Rijswijk begint de bewoning misschien al kort voor het begin van de jaartelling. Bij het hierboven geschetste beeld plaats ik wel een aantal kanttekeningen. 1. Alle dateringen bij Van Heeringen worden gepresenteerd met een speling van honderd jaarS3. Dat impliceert mijns inziens dat je geen eeuw als mogelijke bewoningsperiode kunt overslaan, i.c. de eerste eeuw v.Chr. 2. Twee recente C14-dateringen van de huisplaats M.D.16.10 (= Van Heeringen 37Oost-57) in de Aalkeet Buitenpolder bij Maasland, namelijk 2130 ± 25 BP én 2120 + 20 BP, tonen aan dat in de 2e eeuw v.Chr. het gebied rond Vlaardingen en Maasland nog bewoonbaar was en bewoond werd54. Er is zelfs een kleine kans dat de bewoning nog iets langer heeft voortgeduurd. Fontijn veronderstelt dat het gebied mogelijk niet ontvolkt, maar minder dicht bewoond is geraakt55. In een ander geschrift56 dateert Fontijn een huisplaats bij Vlaardingen, de Hogewerf, in de 1e eeuw v.Chr., met verwijzing naar onder meer de vindplaats Den Haag-Churchillplein. Met die verwijzing ben ik het niet eens. 3. Bij Van Heeringen treft men, in opeenvolgende publikaties, voor de laatste activiteitsfase van de Duinkerke I-transgressie en de gevolgen daarvan voor de bewoonbaarheid van het gebied tussen Rijn- en Maasmonding uiteenlopende dateringen aan: - vanaf het midden van de 1e eeuw n.Chr. tot aan het eind van de 1e eeuw of het begin van de 2e eeuw n.Chr. (1984)57; 144

- omstreeks het begin van de jaartelling)58; - vrijwel de gehele 1e eeuw v.Chr. (1992)59. De periode schuift dus, naarmate de tijd verstrijkt, duidelijk terug in de tijd. Maar in een chrono-stratigrafische presentatie van de door Van Heeringen onderscheiden aardewerkstijlgroepen (1992)60 loopt de bewoning gedurende de Late Ijzertijd door tot ca. 50 v.Chr. en neemt zij ongeveer een eeuw later, ca. 50 n.Chr., opnieuw een aanvang. 4. In twee recente publikaties wordt het geschetste beeld nog verder genuanceerd, of, zo men wil, gecompliceerd. V. L. C. Kersing en J. A. Waasdorp maken melding van een woonlaag uit de Late Ijzertijd op Ockenburgh, die dankzij een fragment van een glazen La Tène-armband in de 1e eeuw v.Chr. kan worden gedateerd61. En J. K. A. Hagers en P. W. van den Broeke constateren dat gedurende de eindfase van de Late Ijzertijd en de Vroeg-Romeinse tijd (tot uiterlijk 70 n.Chr.) het landschap in het duingebied tussen Monster en Den Haag over grote stukken in cultuur (b)lijkt te zijn gebracht62. Akkerbouw heeft veelal in de lage gedeelten en onder vrij natte condities plaatsgevonden. Sporen van bewoning zijn niet aangetroffen; de bewoners hebben hun huizen kennelijk hogerop gebouwd63. Deze bewoningsfase, die m.i. heel goed samenvallen met de laatste activiteitsfase van de Duinkerke I-transgressie, wordt in het hele duingebied door een stuifzandlaag (0,1 tot 0,6 m dik) gescheiden van de bewoningsfase uit de Midden-Romeinse tijd (70-260 n.Chr.) (afb. 9)64. Het begin daarvan kan ongeveer samenvallen met de bodemvorming die vanaf ca. 100 n.Chr. in het duingebied gaat plaatsvinden65. Het achterland is de gevolgen van de laatste opflikkering van de Duinkerke I-transgressie dan al enige tijd te boven. In het laatste kwart van de 1e eeuw n.Chr. vindt daar, getuige Romeinse importen, op verschillende plaatsen bewoning plaats. De conclusie uit het bovenstaande zou kunnen zijn dat in de eerste eeuw v.Chr. het duingebied in ieder geval bewoond is geweest66. Het is me nog onduidelijk hoe ik in deze voorstelling van zaken de vroege datering van de beginfase van de nederzetting


op „De Bult" in Rijswijk, die vanaf het begin van de jaartelling tot ca. 270 n.Chr. zonder onderbreking bewoond is geweest, moet invlechten. Als men uitgaat van de juistheid van beide opties, is de consequentie dat omstreeks het begin van de jaartelling in onze omgeving in de duinen en in het achterland groepjes mensen woonden, die aardewerk vervaardigden, dat qua versiering duidelijke onderlinge verschillen vertoont. Een verschil in aardewerktraditie? Het lijkt me een aantrekkelijke gedachte. Conclusies 1. Er is sprake van twee potscherven met streepbandversiering, afkomstig van vindplaatsen waarvan het aardewerk een uitgesproken IJzertijdsignatuur (begin Late Ijzertijd) vertoont: Den Haag-Kijkduin en Den Haag-Churchillplein. Hieruit mag niet worden afgeleid dat de streepbandversiering een kenmerk van de Broekpolder II-aardewerkstijlgroep zou zijn. Men mag ze m.i. zien als een illustratie van de door Van Heeringen geconstateerde interactie tussen de dragers van de Broekpolder- en de Santpoort-aardewerkstijlgroepen67. Het streepbandornament wordt immers in het Rijnestuarium omstreeks 200 v.Chr. geïntroduceerd met het verschijnen van Santpoort II-aardewerk. Hoewel het ook in die context slechts sporadisch voorkomt, mag men het - in combinatie met een aantal andere kenmerken - zeker als typerend voor het desbetreffende aardewerk zien. 2. Er zijn drie vindplaatsen met aantallen fragmenten van aardewerk met streepbandversiering, die variëren van 4 tot meer dan 10: Den Haag-Oude Lozerlaan, Den HaagMeppelweg en Den Haag-Erasmusweg. Eerstgenoemde vindplaats bevatte geen Romeins importaardewerk, laatstgenoemde twee daarentegen wel, hetgeen een globale datering van Ic/d-III mogelijk maakt. De bewoning kan uiteraard in een vroeger stadium begonnen zijn. Dat zou een verklaring kunnen zijn voor het ontbreken van Romeinse import op de vindplaats Lozerlaan. Maar nu het er alle schijn van heeft dat ook in de 1e eeuw v.Chr. in de nabije omgeving bewoning heeft plaatsgevonden, behoort

ook toekenning van het aardewerk aan de Late Ijzertijd tot de mogelijkheden. Ook de verwantschap met het aardewerk van bewoningsfase 2 in de Stevenshofjespolder bij Leiden zou daarop kunnen wijzen. 3. In de omgeving van de vindplaatsen Oude Lozerlaan, Meppelweg en Erasmusweg is op verschillende plaatsen aardewerk uit de Midden-IJzertijd aangetroffen68. Deze locaties hebben gemeen dat de geconstateerde bewoningssporen samenhangen met de in de ondergrond aanwezige zandopduikingen en dat ze worden afgedekt door Duinkerke I-afzettingen. Ze variëren in ouderdom van ca. 350 tot ca. 200 v.Chr. Op basis van deze stratigrafische gegevens ben ik in ieder geval geneigd het van de vindplaats Den Haag-Oude Lozerlaan afkomstige aardewerk met streepbandversiering niet te correleren met dit Midden-IJzertijdmateriaal. 4. Taayke beschouwt het streepbandornament als „het gidsfossiel bij uitstek van de Friese terpencultuur". Een goed inzicht in het verspreidingsgebied van het met dit ornament versierde aardewerk is dus van groot belang. Het blijkt met Westergo als haardgebied in zuidwestelijke richting tot in de omgeving van Den Haag voor te komen. En wat de vindplaats Oude Lozerlaan betreft, men kan de vraag blijven stellen: Late Ijzertijd of Vroeg-Romeinse tijd? Noten 1 Gewijzigde versie van een reeks artikelen, verschenen in de jaargangen 1993 en 1994 van Kwadrant, afdelingsorgaan van de AWN afd. Den Haag e.o. 2 Stuurman 1965. 3 Stuurman 1968; 1969. 4 Bloemers 1978; 1979. 5 Van Heeringen 1983b, p. 118; Van Heeringen 1992, p. 92-93. 6 Magendans en Waasdorp 1990; Van Heeringen 1992, p. 102. '• 7 Van Heeringen 1983a; 1984; 1985; 1991; 1992. 8 Deze vindplaats is in 1992-1993 onderzocht door leden van de Stichting Historisch Centrum Wassenaar. Zie: Bakels 1993 en 1995. 9 In het bijzonder Van Heeringen 1992. 10 Taayke 1988; 1990; 1991. 11 Bloemers 1978, p. 384, noot 34; Taayke 1990, p. 158,186. 12 Taayke 1988, p. 56. 145


13 14 15 16

17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28

29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39

40 41

42 43 44 45

Stuurman 1965. Bloemers 1978, p. 348-350, 384. Stuurman 1968; 1969. In de nabije omgeving is een aantal vindplaatsen gelegen, die gemeen hebben dat bewoning heeft plaatsgevonden op of tegen een zandkopje aan. Het geheel is bedekt met Duinkerke I-afzettingen. De zandkopjes kunnen worden beschouwd als relicten van een door overstromingen weggeslagen strandwal. Het gevonden materiaal dateert uit de Midden-IJzertijd (zie b.v. afb. 2: e en f)Waterbolk 1965/1966, p. 33; Van Heeringen 1984, p. 162. Mezger 1961, p. 17-18. Van Heeringen 1992, p. 100. Van Heeringen 1992, p. 26. Bloemers 1978, p. 385. Bloemers 1978, p. 348, 384. Van Heeringen 1983b, p. 107-108; Van Heeringen 1992, p. 92-93. Magendans en Waasdorp 1990; Van Heeringen 1992, p. 102. Eigen waarneming. Bakels 1993, p. 13-19; id. 1995, p. 9-13. Taayke 1991, p. 18. Taayke 1990 (1992), p. 175. Opvallend is, dat hij op p. 221 enkele C14-dateringen van streepbandaardewerk uit Middelstum (prov. Groningen) geeft, die aanmerkelijk vroeger uitvallen (2175 ± 35 BPen 2205 + BP). Taayke 1990 (1992), p. 175, 177. Van Heeringen 1992, p. 261-262, 266, 288. Van Heeringen 1992, p. 285-288. Van Heeringen 1992, p. 266. Taayke is een andere mening toegedaan: Taayke 1988, p. 56. Van Heeringen 1992, p. 296, 302. Van Heeringen 1992, p. 288. Stuurman 1969, p. 70. Van Heeringen 1984, p. 157. Stuurman 1988, p. 78-79. Bloemers 1978, p. 345. Zo komt in laag 3 van de vindplaats het Monsterse Geestje soms tamelijk hoog- en/of bolbuikig aardewerk voor en een enkel oortje (Stuurman 1988, p. 78-79, 83). Zie ook Van Heeringen 1983b, p. 109. Bloemers 1978, p. 99. Van Heeringen 1984, p. 157; Van Heeringen 1991, p. 332. Vergelijk ook Van Heeringen 1992, p. 263, waar hij vermeldt dat in bewoningsfase 2 het percentage versierde scherven toeneemt.... Stuurman 1988, p. 76. Van Heeringen 1992, p. 263. Van Heeringen 1984, p. 162. Van Heeringen 1991, p. 332. In de Omme-

146

46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66

67 68

dijkse polder in Wassenaar is in 1993 een vergelijkbare stratigrafie waargenomen (locatie 2). Zie Bakels 1995, p. 11. Bult en Fontijn 1992, p. 61 e.v. Van Heeringen 1988, p. 87. Van Heeringen 1992, p. 275. Van Heeringen 1992, p. 327. Bloemers 1978, p. 76, 89. Bloemers 1978, p. 89. Van Heeringen 1992, p. 327. Van Heeringen 1992, p. 252. Fontijn 1995, p. 57. Fontijn 1995, p. 61. Fontijn 1994, p. 16. Van Heeringen 1984, p. 163. Van Heeringen 1988, p. 89. Van Heeringen 1992, p. 327. Van Heeringen 1992, p. 275. Kersing en Waasdorp 1994, p. 13. Van den Broeke en Hagers 1994, p. 35. Van den Broeke en Hagers 1994, p. 24. Idem. Jelgersma et al., 1970, p. 199. Tenzij de bewoning tijdens de eindfase van de Late Ijzertijd en de Vroeg-Romeinse tijd (Stuurman fase 3) in haar totaliteit binnen de 1e eeuw n.Chr. valt en die tijdens de middenfase van de Late Ijzertijd (Stuurman fase 2) in de 2e eeuw v.Chr. Van Heeringen 1992, p. 303. Van Heeringen 1992, p. 260 (vindplaatsen 8, 12, 13, 18, 22 en 29); Stuurman 1992, p. 5-8.

Literatuur Bakels, A., 1993. Locatie: Ommedijkse Polder/Valkenburgse Meer. In: Jaarverslag 1991-1992 van de Stichting Historisch Centrum Wassenaar, 13-19. Bakels, A., 1995. Locatie: Ommedijkse Polder/Valkenburgse Meer. In: Jaarverslag 1993 van de Stichting Historisch Centrum Wassenaar, 9-13. Bloemers, J. H. F., 1978. Rijswijk (ZH) „De Bult", eine Siedlung der Cananefaten. Amersfoort (Nederlandse Oudheden, 8). Bloemers, J. H. F., 1979. Rijswijk (ZH) „De Bult", een nederzetting van de Cananefaten. Bussum/Amersfoort (Archeologische Monumenten in Nederland, 7). Broeke, P. W. van den, en J. K. A. Hagers, 1994. Gasleiding als aanleiding. Inventarisatie van archeologische waarden in het gasleidingstracé Monster-Gaag (Zuid-Holland); redactie: A. Carmiggelt. Den Haag (Haagse Oudheidkundige Publikaties; 1). Bult, E. J., en D. R. Fontijn, 1992. Bewoningsresten uit de Romeinse tijd. In: E. J. Bult e.a., IHEIDelft bloeit op een beerput. Archeolo-


gisch onderzoek tussen Oude Delft en Westvest. Delft, 61-64. Es, W. A. van, 1968 (1977). Paddepoel, Excavations of Frustrated Terps, 200 B.C. - 250 A.D. Palaeohistoria 14, 187-352. Fontijn, D. R., 1994. Van late ijzertijd naar de Romeinse tijd in Midden-Delfland. Een onderzoek naar veranderingen in de inheemse aardewerktraditie aan de hand van vondstcomplexen uit de omgeving van Vlaardingen en Maasland. (Ongepubliceerde scriptie IPL). Leiden. Fontijn, D. R., 1995. Eenzaam en alleen? Een late ijzertijdvindplaats uit Maasland (ZH). Westerheem AA, 55-62. Heeringen, R. M. van, 1983a. Een vondstcomplex uit de Ijzertijd in de Stevenshofjespolder in Leiden. Bodemonderzoek in Leiden 5, 7788. Heeringen R. M. van, 1983b. 's-Gravenhage in archeologisch perspectief. Mededelingen Rijks Geologische Dienst 37-1, 96-127. Heeringen, R. M. van, 1984. Bewoning uit de Midden- en Late Ijzertijd en de Romeinse tijd in de Stevenshofjespolder in Leiden. Bodemonderzoek in Leiden 6, 152-167. Heeringen, R. M. van, 1985. Nogmaals de Stevenshofjespolder in Leiden. Bodemonderzoek in Leiden 7, 57-62. Heeringen, R. M. van 1991. Leiden: Stevenshofjespolder. In: Archeologische kroniek van Holland over 1990, II: Zuid-Holland. Holland 23, 330-332. Heeringen, R. M. van, 1992. The Iron Age in the Western Netherlands. Proefschrift VU Amsterdam. Amersfoort. Jelgersma, S., J. de Jong, W. H. Zagwijn en J. F. van Regteren Altena, 1970. The coastal dunes of the western Netherlands; geology, vegetational history and archaeology. Mededelingen

Rijks Geologische Dienst NS 21, 95-154. Kersing, V. L. C , en J. A. Waasdorp, 1994. Romeinen op Ockenburgh. Verslag van een archeologisch onderzoek in 1993. Den Haag. Magendans, J. R., en J. A. Waasdorp, 1990. 's-Gravenhage-Churchillplein. In: Archeologische kroniek van Holland over 1989, II: Zuid-Holland. Holland 22, 335-337. Mezger, J., 1961. Vondsten van inheems en Romeins materiaal in de Uithofpolder bij 's-Gravenhage (ZH). Westerheem 10, 14-25. Stuurman, P., 1965. Streepbandaardewerk in de omgeving van Den Haag. Oudheidkundig bodemonderzoek bij de Lozerlaan; juli-november 1964. Westerheem 14, 91-97. Stuurman, P., 1968 (1969). Roman period pottery from the Zichtenburg town development scheme, The Hague. Berichten ROB 18, 163173. Stuurman, P., 1969. Archeologie van het jaar nul. Westerheem 18,62-79. Stuurman, P., 1992. Hoe oud is het IJzertijdaardewerk van de Lozerlaan? Kwadrant 10, 1992-3, 5-8. Taayke, E., 1988. Terpenaardewerk uit de Uzertijd en de Romeinse tijd. In: M. Bierma et al., Terpen en wierden in het Fries-Groningse kustgebied. Groningen, 50-60. Taayke, E., 1990 (1992). Die einheimische Keramik der nรถrdlichen Niederlande 600 v.Chr. bis 300 n.Chr., Tl. 1: Westergo (Friesland). Berichten ROB 40, 101-222. Taayke, E., 1991. Inheems aardewerk in Westergo, 600 v.Chr.-300 AD. In: E. Taayke (red.), 75 jaar Terpenonderzoek (Jaarverslagen van de Vereniging voor Terpenonderzoek, 75). Groningen, 104-117. Waterbolk, H., 1965-1966 (1967). The occupation of Friesland in the Prehistorie period. Berichten ROB 15-16, 13-36.

147


Amfoorstempels en prosopografie1 J. H. van der Werff Naamstempels Amfoorstempels bestaan zelden uit méér dan enkele letters. De betekenis daarvan werd door de direct betrokkenen moeiteloos herkend. Voor ons ligt dat natuurlijk anders.

respectievelijk voornaam, geslachtsnaam en bijnaam) die op het bezit van Romeins burgerrecht duidt. Veel verder reikt onze wijsheid niet, want over Q. Iuventius Albinus weten we weinig méér dan dat hij rond het midden van de 2e eeuw na Chr. in het zuiden van het tegenwoordige Spanje leefde. Voor de prosopografie, die zich bezighoudt met het openbare leven van belangrijke personen uit het verleden, blijft deze Albinus een gesloten boek. Soms laat zo'n „boek" zich wèl openen en lezen. Daar is bijvoorbeeld Trebios Loisios. De voornaam en geslachtsnaam zijn van Oskische, dus Zuiditalische, oorsprong. Loisios' naam komt voor op enige zogenaamde Grieks-Italische wijnamforen (afb. 2), die vermoedelijk op het eiland Ischia zijn gemaakt3. H. Dessau heeft al in 1883 een verband gelegd met de Trebios Loisios die in 162/161 v.Chr. een schuld van 900 drachmen aan de tempel van Apollo op het Griek-

1. Valkenburg-Marktveld 1986. Handvat van amfoor Dressel 20 met stempel QIAL (ligatuur A en L). Schaal 1 :1 (stempel) en 1 : 4 (scherf).

Duidelijk is wel dat de stempels doorgaans een naam vermelden, maar dan in sterk afgekorte vorm. Het achterhalen van de naam en het identificeren van de bedoelde persoon is vaak dan ook een hachelijke onderneming. Het stempel QIAL (afb. 1) op amforen van het type Dressel 20 is al heel lang bekend, maar pas onlangs is gebleken dat deze initialen staan voor Q(uintus) Iuventius Albinus2. De letters zijn in dit geval dus de beginletters van de tria nomina, de driedelige naam {nomen, gentilicium en cognomen, 148

2. Taranto. Grieks-Italische amfoor met stempel TR.LOISIO. Naar Manacorda 1989, afb. 1.

se eiland Delos inloste4. Die toeschrijving is niet geheel onomstreden; zeker is wel dat de stempels en de Delische inscriptie uit dezelfde tijd stammen5. Aanvaardt men de toeschrijving, dan rijst de vraag of Loisios han-


Fasana, het tweede iets zuidelijker in Pula7. De amforen, in de literatuur aangeduid als vorm Dressel 6B, vermelden op de rand de naam van Bassus en één van zijn bedrijfsleiders (afb. 3). Zij bevatten Istrische olijfolie en belandden vooral in Noord-Italië en op de Magdalensberg, het bergstation op de route naar de nieuwe Donau-provincies8 Zo ontmoeten we via de amfoorstempels de rijke grondbezitter C. Laecanius Bassus, die tot de machtigen van zijn tijd ging behoren. Het is deze aantrekkelijke combinatie van economische onderbouw en politieke bovenbouw die de specialisten er telkens weer toe brengt om achter een amfoorstempel een grote naam te willen zien. Aan die prosopografische verleiding toe te geven, is niet oneervol. Integendeel. Is het niet de ultieme opgave van de archeologie om in materiële resten de hogere maatschappelijke verbanden zichtbaar te maken? Maar dan geldt het adagium: hoe sterker de verleiding, hoe groter de risico's. 3. Magdalensberg. Rand Dressel 6B met stempels C. LAEK B (LAEK in monogram) en BARB. Naar Fuchs 1978, pi 58, 1. Schaal 1 : 1 (stempels) en 1 :4 (scherf).

delaar was of producent. De Delische inscriptie wijst op het eerste, de amforen doen het tweede vermoeden. Het was echter niet gebruikelijk zich in beide economische sferen tegelijk te bewegen. Duidelijker en meer patroongetrouw is het geval van C(aius) Laecanius Bassus. De Laecanii kwamen oorspronkelijk uit Midden-Italië6. Tijdens de late Republiek waagde één van hen zijn geluk in het pas-veroverde Istrië, het schiereiland aan de kust van Slovenië. Die stap werd binnen enkele generaties met succes bekroond. De nazaat C. Laecanius Bassus drong in 40 na Chr. door tot het hoogste bestuursambt, het consulaat. Zijn gelijknamige zoon was in 64 na Chr. eveneens consul. Bassus senior was grootgrondbezitter, zoals paste bij een man van zijn rang. Zijn landerijen lagen in het vruchtbare zuiden van Istrië. Lang geleden vond A. Gnirs daar Bassus' pottenbakkersbedrijf en amforenmagazijn; het eerste in

Amfoor uit Braives In 1987 vond de équipe van R. Brulet in de vicus van Braives (België) een groot fragment van een amfoor Dressel 20 (afb. 4)". Het fragment vertoont resten van een aantal beschilderde opschriften, die ik hier buiten beschouwing laat. Op de twee handvatten zien we het identieke stempel LFCCVFCA.

4. Braives. Amfoor Dressel 20 met beschilderde opschriften en stempel LFCCVFCA (retrograad).

149


5. Produktiegebied van de amforen Dressel 20 in Zuid-Spanje. Naar Martin-Kikher 1987, afh. 23. 150


Blijkens het stempel is de amfoor gemaakt in een atelier op een terrein genaamd Isla del Castillo, dat is gelegen aan de Genil, ongeveer halverwege Ecija (Astigis) en de plaats waar de Genil in de Guadalquivir uitmondt (afb. 5: Segovia, tussen de nummers 70 en 72). We bevinden ons daar midden in het herkomstgebied van de amforen Dressel 20 - en in het produktiegebied van de daarin vervoerde Baetische olijfolie. De vondst uit Braives roept twee zeer verwante stempels in herinnering, die J. Remesal Rodrfguez vrij onlangs op het terrein Cerro de los Pesebres vond, iets noordelijker dan Isla del Castillo: LFCCVFSCAI en LFCCVFSCAT'0. Hij interpreteerde deze als volgt: L(uci) Fabii Cilonis, clarissimi viri, (de) figlina scalensia". Hier is dus sprake van ene Lucius Fabius Cilo, die behoorde tot de senatoriale adel en amforen liet maken in het atelier scalensia. Op het clarissimaat en de figlina scalensia wil ik hier niet ingaan. Op Cilo des te meer. Deze was namelijk niet de eerste de beste. Voluit heette hij L. Fabius Cilo Septiminus Catinius Acilianus Lepidus Fulcinianus12. Hij begon zijn loopbaan onder Marcus Aurelius (161-180 na Chr.), was consul suffectus in 192, vertrouweling van Septimius Severus (193211), consul ordinarius in 204 en praefectus urbi van 202 of 203 tot 211. Caracalla (211217) gaf na de dood van zijn vader opdracht om Cilo uit de weg te ruimen, maar het moordcommando pakte de zaak zo onhandig aan, dat Caracalla zich genoodzaakt zag de doodgewenste in de armen te sluiten. De fortuinlijke afloop betekende wel het einde van Cilo's carrière. Met dat al is Cilo een prosopografisch kopstuk, dat amforologen graag in hun discipline zouden inlijven. J. Remesal Rodrfguez doet dat onbeschroomd. Hij kenschetst Cilo als een soort grande d'Espana, die, profiterend van Severus' gunst en van de confiscaties die zijn beschermheer in Baetica afdwong, de leveranties van olijfolie aan de Rijnlegers min of meer monopoliseerde13. Verrassend in deze visie is, dat niet alleen lokale en regionale heren, maar ook rijksgroten een stempel op de Baetische amforenproduktie zouden hebben gedrukt. Zo'n

visie vraagt om een gedegen controle. Daaraan heb ik mij in een andere publikatie gewaagd14. Mijn bevindingen komen neer op het volgende. L(ucius) Fabius Cilo? De meeste auteurs nemen aan dat L. Fabius Cilo van Baetische afkomst was. Zij wijzen dan op het feit dat hij deel uitmaakte van de tribus galeria15 en op het feit dat er in ZuidSpanje en Portugal mogelijk familieleden van hem woonden: Catin(ius) Canidianus cv., Catinia M.f. Aciliana c.f.16 en Acilia Mani f. Sept(imina)17. Nu zijn in de tribus galeria ook niet-Iberische steden ingeschreven. En wat die mogelijke familieleden betreft: het gentilicium Catinius is te zeldzaam en het cognomen Septiminus te wijdverbreid voor welke argumentatie dan ook. De combinatie met het gentilicium Acilianus versterkt wel de vermoedens over een familieband, maar daarmee staat Cilo's Iberische afkomst nog geenszins vast. Dan het bijna-monopolie van de olieleveranties aan de Rijnlegers. Dit probleem is maar ten dele te benaderen via de amfoorstempels. Als uitgangspunt nemen we het vondstbestand in 1901, gepubliceerd door O. Bohn in CIL XIII, aflevering 3, 1. Welnu, onder de vondsten uit de beide GermaniĂŤn figureren daar 14 exemplaren van de LFC-stempels, voorts onder meer 11 stempels van de Melissi en 5 uit de PNN-groep1*. De min of meer contemporaine amforen uit andere ateliers werden kennelijk niet echt of helemaal niet - van afzet in de Germaanse provincies uitgesloten. Men zou, om de vergelijking zuiver te houden, een onderscheid moeten maken tussen vondsten uit militaire en burgerlijke nederzettingen. Dat is helaas ondoenlijk; veel 19e-eeuwse stempelvondsten gaan mank aan het euvel van op zijn zachtst gezegd - gebrekkige verslaglegging. Zinvoller is de vergelijking met de aantallen vondsten uit Rome, die H. Dressel vermeldt in CIL deel XV, 2 uit 1899. Welnu, daar tel ik iets meer dan 200 exemplaren van alle LFC-varianten, en zie ik nog af van de gevallen waarin Dressel volstaat met de vermelding dat het er vele zijn19. Nu, bijna honderd jaar later, zijn de aantallen nog iets 151


toegenomen. Maar de getalsverhoudingen binnen de beide Germaniën en ten opzichte van Rome zijn daar naar mijn indruk niet wezenlijk door veranderd. Er rest mij dan ook maar één conclusie: van een monopoliepositie in de Germaanse provincies kan zelfs de beoogde monopoliehouder eigenlijk niets zijn opgevallen. Tenslotte de vraag of er gelijktijdigheid is tussen het openbare leven van Cilo en de aan hem toegeschreven stempels. Die gelijktijdigheid is er nauwelijks. De stempelreeks LFCCVFS(AL) wordt wel in verband gebracht met het consulsjaar 179 na Chr. Die datering wordt ingegeven door de aanwezigheid van dit stempel in de „sondage L"20, één van de proefsleuven die Dressel in 1881 op de Monte Testaccio opende. Helaas is deze context corrupt: hij bevat stempels uit de 2e zowel als uit de 3e eeuw. Het handvat van het castellum Zugmantel (afb. 621) zou ik op typologische gronden in de 3e eeuw willen plaatsen. Maar overigens blijft iedere poging tot datering van de LFCCVFS(CAL)-stempeh vooralsnog een slag in de lucht. Beter geïnformeerd zijn we over de in Ne-

derland gevonden stempels van de LFC-„familie". Dat zijn er in totaal 8, verdeeld over 4 stempel varianten: - LFC (afb. 7; 1 exemplaar, uit Vechten22). Dit stempel is in Ostia gevonden in een context uit 160-180/190 na Chr.23 Die datering valt maar zeer ten dele samen met het ambtelijke leven van Cilo.

7. Vechten. Handvat Dressel 20 stempel L.F.C. en graffito 1111.

- LFCCO(L) (afb. 8; 1 exemplaar van Valkenburg-Markt veld, ongepubliceerd), te dateren vanaf 215/220 na Chr. - LFCCVFCA en LFCCVFCAT, ligatuur van A en T (1 exemplaar uit Zwammerdam, afb. 9; 2 ex. uit Arentsburg24). Het vroegste

6. Zugmantel. Handvat Dressel 20 met stempel LFCCVFS.

152

8. Valkenburg-Marktveld 1986-1987. Bovenkant van amfoor Dressel 20 met stempel [L]FCCO(L).


9. Zwammerdam. Handvat Dressel 20 met stempel LFCCVFCA.

exemplaar van dit stempel is aangetroffen in het castellum Carpow in Schotland. Dit kamp is aangelegd in 209 na Chr. als uitvalsbasis voor Septimius Severus' Schotse campagne; twee jaar later werd het alweer opgegeven en ontmanteld25. - LFCFP (afb. 10; Arentsburg en Vechten26), uit omstreeks 220-240 na Chr. Haast alle in Nederland aangetroffen LFCstempels dateren dus uit de tijd dat Cilo nagenoeg of geheel van het politieke toneel was verdwenen. Zij verwijzen derhalve naar iemand die ongeveer een generatie jonger was dan Cilo. Wie kan dat zijn geweest?

10. Arentsburg. Handvat Dressel 20 met stempel LFCFP.

L. F. Crescens! In 1894 vond G. Gatti naast de Monte Testaccio het stempel LFCRESCVFP21, te interpreteren als L. F. Crescentis, clarissimi viri, (de) f(iglina) p( ) . Ik meen dat we hier de uitvoerige variant hebben van het stempel dat we alleen in verkorte vorm kenden, onder meer uit Nederland: LFCFP (afb. 10). De variant van Gatti is merkwaardigerwijs in de literatuur onopgemerkt gebleven; zelfs aan Dressel is zij ontgaan! Maar Dressel zou niet verbaasd hebben gestaan. Hij kende uit Rome immers het stempel LFCRESCVF(I)2* en emendeerde vanzelfsprekend tot L. F. Crescentis. En iedereen heeft het hem nageschreven - totdat onlangs L. Fabius Cilo te berde werd gebracht. Men ziet: het oude is niet per se achterhaald, het nieuwe niet steeds vooruitgang. Het beeld van Cilo als de perfecte belichaming van een pre-industrieel ideaaltype blijkt een zeepbel. Natuurlijk is er een LFCprobleem. Het heet niet L. Fabius Cilo, maar L. F. Crescens, het speelt niet ten tijde van Septimius Severus, maar in de crisisjaren van Elegabel, Alexander Severus en Gordianus III. Over deze Crescens zijn we verder niet ingelicht. Voor de prosopografie loopt het spoor van deze consularis hier dood, voor het onderzoek naar grondbezit en ateliers in Baetica niet. Zo'n onderzoek, ieder onderzoek, behoeft pijnlijke nauwgezetheid. Want in de wetenschap komt het minder aan op meeslepende visies dan op deugdelijke bouwstenen. Of, om in beeldspraak te eindigen: Tiefbau gaat nu eenmaal dieper dan Hochbau.

Noten 1 Tekst van een voordracht, gehouden op de „Romeinendag" in Gent, 15 maart 1995. Ik dank J. E. Bogaers (Nijmegen), M. Brouwer (Leiden), R. Brulet (Louvain-la-Neuve), A. Fitzpatrick (Salisbury), C. Isings (Utrecht) en E. Schallmayer (Bad Homburg) voor hun medewerking aan het tot stand komen van dit artikel. Tenzij anders vermeld, zijn de tekeningen in inkt gezet door M. Ghars en K. Thorn Leeson (ROB Amersfoort). 2 Callender 1965, nr. 226; Chic Garcfa 1985, 45. 3 Buchner & Rittmann 1948, 58-9; Lepore

153


1952, 312-3. Het museumgidsje van Buchner en Rittmann is het enige werk dat Trebios Loisios' amforen vermeldt als ovenafval van Ischia. Deze vermelding is bij mijn weten niet door later onderzoek bevestigd. 4 Dessau 1883. ID III, 1408 A I 38. 5 P. Arthur (1982, 31 noot 14) vond het stempel TR.LOISIO in Pompeii in een context uit het midden van de 2e eeuw v.Chr. 6 Ik volg hier in hoofdzaak de voortreffelijke bespreking van Tassaux 1982. 7 Gnirs 1910. 8 Bezeczky 1994, 54-74. 9 Ik dank R. Brulet (Louvain-la-Neuve) voor zijn toestemming tot publikatie van dit interessante amfoorfragment. 10 Remesal Rodrfguez 1989, 126. 11 Remesal Rodrfguez 1989, 143-4. 12 Over de levensloop van Cilo onder meer Corbier 1974, 410-20. 13 Remesal Rodrfguez 1989, 143-4. Remesal Rodrfguez formuleerde deze visie naar aanleiding van de stempels LFCCVFSCAl en LFCCVFSCAT; later (1994, 153-4) verklaarde hij haar ook van toepassing op de varianten van het stempel LFCCVFCAT. 14 Van der Werff 1995 (met uitvoerige verwijzing naar bewijsplaatsen). 15 CIL VI 1408: L(ucio) Fabio M(arci) f(ilio) gal(eria tribu) Ciloni etc. 16 CIL II111 (uit Ebora, Portugal). 17 CIL II2018 (uit Singilia Barba, Baetica). 18 Respectievelijk CIL XIII 10002, 17, 211 en 212; 159, 296 en 297; 362 en 363. 19 CIL XV 2587-2597; 2833. 20 CIL XV 2594(d). 21 Vergelijk Jacobi 1909, 170 nr. 7 en afb. 35, 7. Ik dank E. Schallmayer (Saaiburg Museum, Bad Homburg) voor zijn toestemming tot (her)publikatie van dit fragment. 22 CIL XIII 10002, 211, hier opnieuw gepubliceerd met toestemming van C. Isings (PUG, Utrecht). 23 Panellal983,240nr. 10. 24 Respectievelijk Haalebos 1977, 175 nr. 2 en pi. 30; CIL XIII 10002 17(1) en 618. De scherven afb. 9 en 10 worden hier gepubliceerd met toestemming van M. Brouwer (RMO, Leiden). 25 Birley 1962-63, 202, vermeldt de stempelvondst LFC. In werkelijkheid gaat het om twee onvolledige stempels L.F[-. Later zijn in Carpow twee exemplaren gevonden van het stempel [LJFCCVC, de korte variant van LFCCVFCAT. Mededeling A. Fitzpatrick (Wessex Archaeology, Salisbury). 26 Respectievelijk Holwerda 1923, 134 nr. 11; Kalee & Van Tent 1969, *101.

154

27 G. Gatti, Notizie degti Scavi di Anticitè 1894, 191. 28 CIL XV 2587(a-b). Literatuur Arthur, P., 1982. Roman amphorae and the ager falernus under the Empire. Papers of the British School at Rome 50, 23-33. Bezeczky, T., 1994. Amphorenfunde vom Magdalensberg und aus Pannonien. Ein Vergleich. Klagenfurt (Archaologische Forschungen zu den Grabungen vom Magdalensberg, 12). Birley, E., 1962-63. Excavation of the Roman fortress at Carpow, Perthshire 1961-2. Proceedings of the Society of Antiquaries ofScotland 96, 184-207. Buchner, G., & A. Rittman, 1948. Origine e passato dell'isola d'Ischia. Napoli. Calleder, M. H., 1965. Roman amphorae with index of stamps. London, New York & Toronto. Chic Garcfa, G., 1985. Epigrafia anfórica de la Betica, I. Las marcas impresas en el barro sobre dnforas olearias (Dressel 19, 20 y 23). Sevilla. CIL. Corpus Inscriptionum Latinarum. Corbier, M., 1974. L'aerarium Saturni et l'aerarium militare. Administration et prosopographie sénatoriale. Rome (Collection de 1'École Francaise de Rome, 24). Dessau, H., 1883. Bemerkung zu einer Inschrift aus Delos. Hermes 18, 153-6. Fuchs, M., 1978. Die römischen Amphoren vom Magdalensberg. Innsbruck (onuitgegeven dissertatie). Gnirs, A., 1910. Eine römische Tonwarenfabrik in Fasana bei Pola. Jahrbuch für Altertumskunde 4, 79-88. Haalebos, J. K., 1977. Zwammerdam-Nigrum Pullum. Ein Auxiliarkastell am niedergermanischen Limes. Amsterdam (Cingula, 5). Holwerda, J. H., 1923. Arentsburg, een Romeinsch militair vlootstation bij Voorburg. Leiden. ID. Inscriptions de Dé los. Éditées par F. Durrbach & P. Roussel, Paris 1926-1950. Jacobi, L., 1909. Das Kastell Zugmantel, Der obergermanisch-raetische Limes des Römerreiches. Lief. 32, 1-215. Kalee, C. A., en W. J. van Tent, 1969. Vechten, gem. Bunnik. Nieuwsbulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond, *101. Lepore, E., 1952. Per la storia economico-sociale di Neapolis. Parola del Passato 7, 300-32. Manacorda, D., 1989. Le anfore dell'Italia repubblicana: aspetti economici e sociali, Ampho-


res romaines et histoire économique: dix ans de recherche. Actes du colloque de Sienne (22-24 mai 1986). Rome (Collection de 1'École Francaise de Rome, 114), 443-67. Martin-Kilcher, S., 1987. Die römischen Amphoren aus Augst und Kaiseraugst. Ein Beitrag zur römischen Handels- und Kulturgeschichte, 1: Die südspanischen Olamphoren (Gruppe 1). Augst (Forschungen in Augst 7/1). Panella, C , 1983. I contenitori oleari presenti ad Ostia in eta antonina: analisi tipologica, epigrafica, quantitativa, Producción y comercio del aceite en la Antigüedad. Segundo congreso international (Sevilla, 24-28 Febrero 1982). Madrid 225-61. Remesal Rodriguez, J., 1989. Tres nuevos centros productores de inforas Dressel 20 y 23.

Los sellos de Lucius Fabius Cilo, Ariadna 6, 119-53. Remesal Rodriguez, J., 1994. Los sellos, in: J. Bldzquez, J. Remesal & E. Rodriguez, Excavaciones arqueológicas en el Monte Testaccio (Roma). Memoria campana 1989. Madrid, 130-96. Tassaux, F., 1982. Laecamii. Recherches sur une familie sénatoriale d'Istrie, Mélanges de 1'École Francaise de Rome. Antiquité 94, 227-69. Werff, J. H. van der, 1995. Une amphore a inscriptions de Braives, te verschijnen in Braives gallo-romain, deel 6. ROB Kerkstraat 1 3811 CV Amersfoort

155


Een beeldje van Paaseiland in Ouddorp1 S. Olivier In Ouddorp, op het voormalige eiland Goeree, werd in 1978 een curieuze vondst gedaan. Tijdens het graven van een funderingssleufje aan de Cichoreilaan 7 kwam een beeldje in Paaseiland-stijl aan de oppervlakte (afb. 1). Door de vinder, de heer 1 L. Verduijn, werd de door de schop onthoofde Maoï gemeld aan de Vereniging van amateur-archeologen „De Motte", die op haar beurt de toenmalige provinciaal archeoloog drs. H. Sarfatij in kennis stelde. Deze liet het beeldje in het British Museum in Londen onderzoeken op de gebruikte steensoort, die identiek bleek te zijn aan die van de

beelden op Paaseiland, namelijk bazaltlava2. Het beeldje dat de god Maoï voorstelt, is 24 cm hoog en 11 cm breed. Het werd aangetroffen op een diepte van 60 cm in geroerde grond. Een nader onderzoek op de vindplaats leverde geen gegevens op betreffende de periode waarin het in de bodem is terechtgekomen (afb. 2). Paaseiland Het Paaseiland ligt in de Grote of Stille Oceaan, 3500 kilometer vanaf Chili, waartoe het behoort. In 1722 - op paaszondag werd het ontdekt door Jacob Roggeveen,

1. Voor- en zij-aanzicht van beeldje in Paaseiland-stijl. Hoogte 24 cm. (Foto: De Motte). 156


als ook bij het Ouddorpse exemplaar het geval is. De beelden op Paaseiland werden ter plaatse vervaardigd. In een steengroeve op het eiland bevindt zich nog een onafgemaakt beeld. Souvenir We mogen veronderstellen dat schepelingen die het eiland nadien aandeden, de kleinere exemplaren als souvenir meenamen naar het thuisland. Er lijkt nauwelijks een andere reden denkbaar hoe het beeldje anders in deze contreien verzeild is geraakt3. Graag zou de vereniging De Motte geïnformeerd willen worden over vergelijkbare vondsten in Nederland en omringende landen. Noten 1 Olivier 1980. Olivier 1994. 2 Sarfatij 1979. 3 Het beeldje wordt geëxposeerd in het Museum Raad- en Polderhuis te Ouddorp. 2. Grondboring in 1978 door drs. Sarfatij en J. Klepper van De Motte in aanwezigheid van J. L. Verduijn. (Foto-archief De Motte).

een Hollandse admiraal. Op het eiland, dat een oppervlakte heeft van 117 vierkante kilometer, trof Roggeveen honderden reusachtige beelden aan. Deze noemt men de Maoï. Momenteel staan er nog 638. Het zijn mannelijke rompen met grote hoofden, voorzien van een brede neus en kaak. De handen zijn doorgaans voor de romp ineengeslagen, zo-

Literatuur Claessen, H. J. M., 1973. Ontdekkers in de Stille Zuidzee. Bussum. Gerster, G., 1980. Een bezoek aan Paaseiland. Spiegel Historiael, jaargang 15, 49-52. Olivier, S., 1980. Een beeldje van Paaseiland in Ouddorp (ZH). De Motte 78-79, 7-9. Olivier, S., 1994. Bodemvondsten uit GoereeOverflakkee. 25 jaar archeologisch en historisch onderzoek door De Motte. Ouddorp 193. Sarfatij, H., 1979. Archeologische kroniek van Zuid-Holland over 1978. Holland, jaargang 11,336-337. Schoenerkade 76 2725 ET Zoetermeer

157


Een bijzondere glazen „drinkuit" H. E. Henkes

/. Fragment van een drinkuit(?), afkomstig uit Delft. (Foto: Torn Haartsen).

In de tentoonstellingscatalogus „Glas zonder glans" wordt onder de niet-geïdentificeerde voorwerpen' een fragment van een glazen object getoond waarvan verondersteld werd dat het een „drinkuit" betrof (afb. 1). Onder een „drinkuit" (of stortbeker) verstaan we een drinkbeker zonder voet, die na het leegdrinken alleen ondersteboven op tafel kan worden neergezet. „Drinkuits" zijn vervaardigd van verschillende materialen, waaronder glas. Op de tentoonstelling met dezelfde titel, die eind vorig jaar in Rotterdam in het museum Boymans-van Beuningen en tot 11 juni 1995 in Antwerpen in het „Vleeshuis" te 158

zien was, lag in de vitrine met niet-geïdentificeerde voorwerpen, waaronder dit fragment, een kaartje met het verzoek ideeën over vorm en functie van deze goeddeels onbekende objecten aan ons door te geven. Een brief van dr. C. Prohaska-Gross uit Heidelberg bracht de oplossing: het fragment behoort tot een speciale stortbeker, in Duitsland bekend als „Weibchenbecher" of bruiloftsbeker: een drinkuit in de vorm van een jonge vrouw met lange rok, staande met de handen in de zij. Op de foto is naast neus, ogen en oren en een geplooide halskraag ook de in het begin van de 17e eeuw in de mode zijnde dameshoed met deels opgesla-


gen rand herkenbaar. De rechter borst is met een wel erg klein uitgevallen glasdruppeltje aangegeven. Afb. 2 toont een reconstructie van de stortbeker aan de hand van enkele gepubliceerde „Weibchenbecher". Dergelijke stortbekers zijn onder andere te zien in het Kunstgewerbemuseum in Keulen en het Museum für Kunsthandwerk in Frankfurt a.M.2. Ook in de glasverzameling van andere musea (onder ander Schlossmuseum Linz en de Veste Coburg) zijn „Weibchenbecher" aanwezig. In Nederland is mij geen voorbeeld bekend.

Noten 1 Henkes 1994, 354, cat.nr. 69.1. 2 Bestandkatalog des Kunstgewerbemuseum Köln, Band 1, „Glas", 1973, 133, Nr. 246 (156). Katalog des Museums für Kunsthandwerk Frankfurt a.M. „Europaisches und aussereuropaisches Glas", 1973, 119, Nr. 268 en 269. Literatuur Henkes, H. E., 1994. Glas zonder glans. Vijf eeuwen gebruiksglas uit de bodem van de Lage Landen. 1300-1800. Rotterdam Papers 9, Rotterdam. Landswerf 1 3211 BR Geervliet

2. Reconstructietekenin^ van een „Weibchenbecher" . (Tek.G. H. Stam):

159


Project 2000: „Heilig en Profaan II" laatmiddeleeuwse religieuze en profane insignes Dory Kicken Van 12 december 1993 tot en met 27 februari 1994 organiseerde Museum Boymansvan Beuningen te Rotterdam de tentoonstelling: „Heilig en Profaan". Laatmiddeleeuwse insignes uit de Collectie H. J. E. van Beuningen. Aanleiding voor deze expositie was het verschijnen van deel VIII uit de serie „Rotterdam Papers". Deze publikatie is samengesteld uit een catalogusgedeelte met 1036 laatmiddeleeuwse insignes uit de verzameling van H. J. E. van Beuningen, aangevuld met een aantal deelstudies over religieuze en wereldlijke insignes. De draagtekens, afkomstig uit Nederlandse bodemvondsten, zijn te dateren vóór 1550. Dit grotendeels nog onbekende en weinig bestudeerde materiaal is van ongekend cultuurhistorisch belang. Tijdens de tentoonstelling vond in het museum een studiedag plaats over dit onderwerp. De grote (weten-

160

schappelijke) belangstelling voor zowel de publikatie, de tentoonstelling als deze studiedag hebben geleid tot het opzetten van het project 2000: „Heilig en Profaan II". De doelstelling van het project is tweeledig: Publikatie In de serie „Rotterdam Papers" zal het uitbrengen van „Heilig en Profaan II" een aanvulling zijn op „Heilig en Profaan I". Waar in de eerste publikatie insignes uit één particuliere collectie zijn opgenomen, zal deel II juist proberen een zo volledig mogelijk beeld te geven van alle insignes die zich in openbare en particuliere collecties bevinden. Beide delen zullen tezamen een complementair naslagwerk zijn. Tentoonstelling Een in een later stadium te maken represen-


Diverse laatmiddeleeuwse insignes. Foto's: © Stichting Middeleeuwse Religieuze en Profane Insignes I Museum Boymans-van Beuningen, Rotterdam 1993.

tatieve keuze uit alle geïnventariseerde insignes zal worden getoond op de expositie die Museum Boymans-van Beuningen in het jaar 2000 organiseert. Samenstellers van deze tentoonstelling zijn Alexandra van Dongen, conservator Pre-industriële Gebruiksvoorwerpen, en Dory Kicken. Voor het project 2000: „Heilig en Profaan II" verzoeken wij u vriendelijk mee te werken aan de inventarisatie van Nederlandse insignes.

U kunt uw schriftelijke reactie (dus niet telefonisch) in een ongefrankeerde/niet gesloten envelop sturen aan: Museum Boymans-van Beuningen t.a.v. Dory Kicken Project 2000: „Heilig en Profaan II" Antwoordnummer 1820 3000 VB Rotterdam

161


Kort archeologisch nieuws Kasteel van Hengelo Medewerkers van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, bijgestaan door leden van de AWN en van de Stichting Oals Hengel, hebben in Hengelo de vrijwel complete fundamenten van het middeleeuwse Huys Hengelo aangetroffen. Het kasteel blijkt met een grootte van een hectare veel groter geweest te zijn dan men tot dusverre had aangenomen. Het bestond uit een hoofdburcht en een voorburcht, die door middel van een brug met elkaar verbonden waren. Met deze vondst verwachten de archeologen de bouwgeschiedenis van het in 1821 afgebroken kasteel volledig te kunnen reconstrueren (zie ook de vorige Westerheem, p. 106 en 107). Algemeen Dagblad 22 mei 19951 Dagblad Tubantia 20 mei 1995 Kasteel Bevervoorde Ook in de gemeente Rijssen is gegraven naar de resten van een kasteel, in dit geval het laatmiddeleeuwse huis Bevervoorde. Initiatiefnemer was de Stichting Oudheidkamer Riessen, die een graafmachine enkele proefsleuven over het voormalige kasteelterrein liet trekken. De hoeveelheid archeologica die daarbij bovenkwam, was zo groot, dat provinciaal archeoloog A. D. Verlinde gelastte verdere opgravingen voorlopig te staken, omdat op deze manier veel bodemsporen verloren dreigden te gaan. De gemeente is voornemens binnenkort op het terrein appartementen te laten bouwen. De archeologen hopen dat deze bouw niet doorgaat. Verlinde heeft al eens geopperd om van de Bevervoorde een archeologisch parkje te maken. Een indrukwekkend kasteel is Bevervoorde, dat uit de 13e eeuw stamde, niet geweest. Het kasteel, zo meldt de krant, heeft de grootte gehad van een flink woonhuis. Desondanks is Bevervoorde volgens J. J. van der Burgh, voorzitter van de Kulturele Raad Rijssen, van grote betekenis voor Rijssen geweest. „Het verkrijgen van stadsrechten ontleent Rijssen aan het kasteeltje dat hier ooit heeft gestaan". Reformatorisch Dagblad 19 mei 1995 Middeleeuws dorp „Limbon" teruggevonden In het Noordhollandse dorp Limmen hebben medewerkers van de archeologische werkgroep van de Stichting Oud-Limmen ten westen van de Rijksweg tegenover het Texaco-station de contouren blootgelegd van een groot gedeelte van het oude dorp op de strandwal. Het proefonderzoek wordt uitgevoerd met toestemming van de

162

ROB en met een provinciale subsidie van ƒ 8.700,-. Mark van Raaij, voorman van de archeologische werkgroep, is verrast over het feit dat de sporen uit de 9e tot en met de 13e eeuw zo goed bewaard zijn gebleven. De enkele meters brede en 140 meter lange proefsleuf die is gegraven in het weiland van Welboren (De Krocht) gaat door zeker zeven plattegronden van boerderijen heen. Van Raaij vermoedt op basis van deze vondst dat op het totale te onderzoeken gebied, dat vier hectare beslaat, zo'n zestig tot zeventig huizen hebben gestaan. Wat wordt gevonden, is waarschijnlijk het oude dorp Limbon, aldus Van Raaij. Dat was één van de vier dorpen op het huidige grondgebied van Limmen. De andere staan vermeld als Smitham, Thosam en Laan. Het gebied heeft al een ruilverkaveling ondergaan en de kans bestaat dat het in de toekomst gaat worden gebruikt voor de bloembollenteelt. Hiertoe zal de grond moeten worden omgezet. Noordhollands Dagblad 18 mei 1995 Gemeentemuseum Arnhem gesplitst Het Gemeentemuseum Arnhem heeft zijn collecties gesplitst en een nieuwe naam gekregen: Museum voor Moderne Kunst Arnhem. In het gebouw aan de Utrechtsestraat zal uitsluitend beeldende en toegepaste kunst vanaf 1900 te zien zijn. De collecties archeologie, glas, zilver, aardewerk, schilderkunst, historie en topografie van voor 1900 zullen vanaf volgend jaar te zien zijn in het voormalige Burgerweeshuis aan de Bovenbeekstraat. Dit monumentale pand is het afgelopen jaar gerestaureerd en tot museum verbouwd door de Vereniging Hendrick de Keyser. Momenteel wordt er druk gewerkt aan de inrichting van dit nieuwe museum. Reformatorisch Dagblad 23 mei 1995 Detectoramateurs bekeurd Twee detectoramateurs zijn door de politie bekeurd toen zij met behulp van metaaldetector en schop archeologische voorwerpen verzamelden op Tolsende, een verdronken dorp ten oosten van Yrseke. Het tweetal had al enkele metalen voorwerpen gevonden. De politie wijst erop dat het graven zonder toestemming van de provinciaal archeoloog strafbaar is. De heren waren bovendien bezig in een gebied dat in het kader van de Natuurbeschermingswet is aangewezen als stiltegebied en als zodanig verboden is voor onbevoegden. Provinciale Zeeuwse Courant 29 mei 1995


Terp in Goutum 1200 jaar oud In de terp Drinkuitsma bij Goutum (Friesland) is een archeologisch onderzoek uitgevoerd door de archeologen A. Jager en J. K. Boschker. Daarbij is Angelsaksisch aardewerk gevonden uit de 5e en 6e eeuw, evenals een kogelpot uit de late middeleeuwen. Medewerkster T. Elzinga-van der Brug vond bovendien een fraaie fibula. Hoewel de terp Drinkuitsma een archeologisch monument is, kreeg de gemeente toestemming om een weg en een kruising over de terp aan te leggen. Tientallen jaren geleden heeft men de terp al tot op maaiveldhoogte afgegraven. Volgens Boschker valt de schade die door de weg aan het bodemarchief wordt aangebracht, wel mee. „Der binne net folie wittenskiplike gegevens ferlern gien". De archeologen hoopten sporen te vinden van een versterking die op de terp zou hebben gestaan. Daar werd echter geen spoor van gevonden. Friesch Dagblad 26 mei 1995 Romeinse weg te Groenendijk In Groenendijk zijn de schamele resten van een Romeinse weg gevonden, die ten zuiden van de Oude Rijn tussen Alphen en Leiden heeft gelopen. Frits Kleinhuis, assistent van de provinciaal archeoloog, had een graafmachine ingehuurd om laag voor laag van de klei en het veen te kunnen afgraven, nadat eerder bij een proefboring van het RAAP grind was gevonden. Kleinhuis werd bijgestaan door D. van der Kooij van de AWNRijnstreek. „We hopen niet alleen de grindlaag te ontdekken, maar ook de bermsloten in het profiel te krijgen", zo verklaarde hij bij aanvang van het onderzoek. Pas na het uitvoerig bestuderen van de profielen van de proefsleuf kwam het gezochte grindlaagje in het zicht. De Romeinse weg bleek te hebben bestaan uit een zeer eenvoudige grindverharding. Rijn en Gouwe 25 mei 1995 Nieuwe ontdekking: nederzetting uit de late Bronstijd/vroege Ijzertijd te Borger In het uitbreidingsplan de Daalkampen ten westen van het dorp Borger (Drenthe) is door archeologen van het Groninger Instituut voor Archeologie van de Rijksuniversiteit Groningen een gedeelte opgegraven van een nederzetting uit ca. 1300-800 v.Chr. Binnen een oppervlakte van ruim 50 bij 150 meter werden sporen van 15 boerderijen met graanschuurtjes aangetroffen, die in de loop van die eeuwen zijn gebouwd. Uit

de opgegraven plattegronden zijn technische ontwikkelingen af te leiden, die een nieuw licht kunnen werpen op de boerderijbouw in Noord-Nederland. Vondsten van aardewerkscherven en maalstenen uit afvalkuilen leverden nadere informatie over het dagelijks leven. De nederzetting werd ontdekt tijdens de aanleg van een weg in een nieuwe woonwijk, die op de oude es van het dorp wordt aangelegd. Verder onderzoek is gewenst. Helaas kan dit wegens het ontbreken van financiële middelen niet worden uitgevoerd. Het onderzoek stond onder leiding van dr. P. B. Kooi van het Groninger Instituut voor Archeologie (vroeger het Biologisch-Archaeologisch Instituut) van de Rijksuniversiteit Groningen. Persbericht van het Groninger Instituut voor Archeologie/Vakgroep Archeologie Onderzoek Leeuwarden De bouw van een appartementencomplex op de hoek van de Minnemastraal: en de Voorstreek in Leeuwarden moet worden aangegrepen om het terrein archeologisch te onderzoeken. Dat bepleit provinciaal archeoloog J. M. Bos. „Het is een van de weinige plekken in de binnenstad die ons meer kunnen vertellen over het verstedelijkingsproces van Leeuwarden". Woningstichting Patrimonium krijgt naar verwachting na de zomer de bouwvergunning van de gemeente. Tot nog toe is er echter niet gesproken over een bodemonderzoek ter plaatse. Bos bevestigt dat hij daar op korte termijn met de gemeente over gaat overleggen. Het appartementencomplex komt op de plaats waar tot begin jaren zeventig het hotel De Doelen stond. Het terrein ligt aan de voet van de terp Nijehove, een van de twee of drie terpen die de oorsprong van de stad Leeuwarden vormen. Tot voor kort werd verondersteld dat Leeuwarden ontstaan is uit drie terpen. De oudste zou die van de Oldehove zijn. De twee andere, Nijehove genoemd, zouden aan weerszijden van een zijtak van de Ee gelegen hebben, op de plaats waar deze de Middelsee instroomde. De meest recente inzichten, op basis van heronderzoek van de eerdere opgravingen door Gilles de Langen, wijzen er echter op dat Nijehove maar uit één terp heeft bestaan. Wellicht dat de opgraving aan de Minnemastraat, gelegen aan de oostrand van de zuidelijke van de „twee" terpen, uitkomst biedt. Friesch Dagblad 23 juni 1995 Robert van Lit

163


Reacties van lezers Een zeventiende-eeuwse nep-tand uit Oudeschans In het artikel over een zeventiende-eeuwse neptand uit Oudeschans (Westerheem XLIV-1-1995) wordt een aantal veronderstellingen geuit betreffende functie en materiaalgebruik. Bij onbekende en niet complete voorwerpen dient men daarbij toch de nodige voorzichtigheid in acht te nemen. De datering, rond 1600, is gebaseerd op feiten zoals vondstomstandigheden en bouwkundige gegevens en zal dus zeker betrouwbaar zijn. Het genoemde secundair gebruik van onderdelen van een pelgrimsflesje is niet logisch. Na 1530 komen tinnen pelgrimsflesjes niet meer voor. Het juist determineren van fragmenten is lastig wanneer men het complete voorwerp niet kent. De in het artikel beschreven nep-tand is een afgebroken onderdeel van een tinnen rammelaar uit het eind van de 16e eeuw (afb. 1). De rammelaar werd gevonden in grond afkomstig uit de binnen-

1. Tinnen rammelaar, lengte 95 mm.

164

stad van Dordrecht. Dit type rammelaar bevat een tand, gesneden uit been, en bezit een viertal oogjes ter bevestiging van rinkelbelletjes. Het uiteinde is een fluitje. Op de tand zijn duidelijk de sporen van bewerking te zien (afb. 2). Op 17e- en 18e-eeuwse schilderijen worden soms kinderen afgebeeld met eenzelfde type rammelaar, soms zelfs uitgevoerd in zilver en met een tand van ivoor of rode koraal. De nep-tand uit Oudeschans is dus niet macho, maar heel erg kinderachtig.

D. Dijs Goethelaan 61 3533 VP Utrecht


2. Detail met gesneden land, lengte 23 mm.

Literatu u rbespreki n g Wes, M. A. Caesar in Gallië, God in Frankrijk. Notities van een toerist. Baarn, Ambo, 1995. 220 pp. Prijs ƒ 39,90. „Want dat is het paradoxale: wie niets weet, ontdekt ook niets, alleen wie iets weet van wat anderen ontdekt hebben, kan zelf iets ontdekken. Zo wordt hij van toerist tot reiziger". Dat is het credo van het meeslepende boek waarmee prof. Wes ons verblijd heeft. Ongetwijfeld zullen vele toeristen na lezing van dit boek voortaan Frankrijks verleden met andere ogen bekijken: ze zijn reizigers in de tijd geworden. Het boek behandelt de periode van vóór de verovering van Gallië door Julius Caesar tot en met de vestiging van het Frankische Rijk in de 6e eeuw, onder auspiciën van de kerk van Rome. Vandaar de titel. Het boek bestaat uit 25 hoofdstukken. In elk daarvan wordt iets verteld naar aanleiding van één of enkele museumstukken of monumenten of opgravingsterreinen, die in een ruimer historisch kader worden geplaatst. Bij de museumstukken onder meer een aantal Stervende Galliërs; een schedel met een spijker erdoor in museum Denon in Chalon-sur-Saóne; de dubbelkop („goden zonder lichaam") van Roquepertuse in La Vieille Charité in Marseille; de Lyon-tabula en een

vloermozaïek met een voorstelling van Romeinse wagenrennen in het Musée de la Civilisation Gallo-Romaine in Lyon. Bij de monumenten de Trophée des Alpes in La Turbie; de Are de Triomphe in Saintes; de aquaducten van Nïmes, Lyon en Metz en vele theaters, amfitheaters en renbanen. Ook opgravingen zijn vertegenwoordigd met onder meer Keltische heiligdommen te Gournay-sur-Aronde en Ribemont-sur-Ancre. Bijna zou ik het voornaamste Franse archeologische monument vergeten: het fenomeen Astérix, waaraan tegenwoordig colleges worden gewijd. Men valt van de ene verbazing in de andere: hoeveel bomen moesten er worden gekapt voor de houten ringmuur waarmee Caesar in 52 v.Chr. de vesting Alésia heeft omgeven? Hoeveel lood is er nodig geweest voor de „sifon"constructies in het waterleidingsysteem bij Lyon? Hoe regelde men het verval van het water in de aquaducten tussen het begin en einde? Het mocht niet te langzaam, maar ook niet te snel stromen. En dan de bevolkingsomvang van Gallië. Hoeveel mensen woonden er in steden, stadjes en op het platteland? Hoeveel water hadden de (Gallo-)Romeinse burgers dagelijks te besteden? Vienne zou koploper zijn, Rome een middenmoter en Carthago zou helemaal onderaan staan. Tot slot

165


Leopold's Leerschool van de spade, Mönnich's Pelgrimage en vooral Bastet's serie Wandelingen door de antieke wereld. Het is minder beschouwend dan laatstgenoemde twee publikaties, wat populairder van toon en woordkeus. In één woord: een meeslepend boek. Eén opmerking tot slot: dat de Galliërs nooit een fles wijn hebben opengetrokken, geloof ik niet, althans niet in figuurlijke zin. Er was al eeuwen voor het begin van de jaartelling wijnbouw in de omgeving van Marseille. P. Stuurman M. Rappol en C. N. Soonius (red.). In de bodem van Noord-Holland. Geologie en archeologie. Lingua Terrae, Amsterdam, 1994. 285 pagina's tekst, 16 pagina's met kleurenfoto's en vele zwart-wit foto's. Ingenaaid. Prijs ƒ 39,50. Leden van de AWN kunnen het boek ook met korting verkrijgen door overmaking van ƒ 35,- op girorekening 1723729 ten name van Lingua Terrae, Amsterdam, onder vermelding van „Boek Noord-Holland".

Sifonconstructie, schematisch. Ontleend aan: Caesar in Gallië, God in Frankrijk.

een bijzonder iconografisch motief: beesten die hun voorpoten op mensenhoofden leggen. De hand boven het hoofd houden (beschermend) of onder de duim houden (bezitterig)? Het is maar een greep uit de vele thema's en motieven die prof. Wes in zijn notities heeft verwerkt. Hij doet dat in een joviale, soms zelfs jolige stijl. De beeldspraak en de verwijzingen naar het heden zijn soms verrassend, soms gezocht. Maar de Galliërs worden er wel menselijk door. Afgehouwen hoofden? Voor de prijzenkast van de voetbalclub, maar dan wel met enige religieuze lading. Een vergelijking met het gebeuren rond Ajax dringt zich dan al snel op. De prehistorie is duidelijk niet het sterkste punt van prof. Wes. Je kunt ook zeggen dat zijn bronnen wat eenzijdig zijn. De Fransen zijn nu eenmaal wat chauvinistisch. Maar verder niets dan lof voor de literatuurverwijzingen per hoofdstuk, de algemene literatuurlijst, de lijst met plaatsnamen en die met archeologische musea. Niet alles staat erin, maar dat heeft de auteur dan ook niet nagestreefd. Het boek past in de traditie van bijvoorbeeld

166

Wie door Noord-Holland reist, ziet uitgestrekte polders met hier en daar terpjes, dijken en zeeweringen. Zij getuigen van de eeuwigdurende strijd van de mens tegen het water. Onder dit vlakke landschap bevindt zich een berg aan informatie. Wie het boek In de bodem van NoordHolland ter hand genomen heeft, kijkt voortaan met andere ogen naar de Noordhollandse bodem. Dit boek is bedoeld voor de geïnteresseerde leek die op de hoogte wil worden gebracht van al wat zich maar in de Noordhollandse bodem bevindt. In deze opzet zijn de auteurs zeker geslaagd. Vele onderwerpen komen ter sprake: van het Carboon (360-290 miljoen jaar geleden) tot de huidige landschappelijke ontwikkelingen, van veenwinning tot aardgas, en van terpen tot de huidige zeeweringen. Dit alles gaat gepaard met de nodige afbeeldingen. De schrijvers weten goed gebruik te maken van kaders om onderwerpen als C14-methode (p. 16-17), aardwarmte (p. 40), funderen en bodembouw (p. 64-65), de ontwikkeling van het Oer-lJ (p. 101-103), moerasgas (p. 160-161) en een muskusosfossiel (p. 92-93) nader toe te lichten. De vroegste onderzoeken naar de geologische lagen in de Noordhollandse bodem stonden in het teken van de nimmer aflatende strijd tegen de zee (p. 13). Ook nu nog houdt de rijzende zeespiegel de gemoederen bezig. De schrijvers dwalen echter niet van het „rechte geologische pad" af. Wij blijven dus gespaard voor de tendens om alles aan broeikaseffecten en ozongaten te wijten. De laatste decennia is er dankzij de zoektocht naar gas en olie een enorme vooruitgang geboekt


in de kennis over letterlijk diepzinnige kwesties. Bij het boren naar de „heilige bronnen" bereikte men zelfs dieptes van enkele kilometers (p. 25). Daardoor is de geschiedenis van de Noordhollandse bodem verrijkt met zo'n slordige 360 miljoen jaar. Een bewogen geschiedenis, want ongeveer 300 miljoen jaar geleden lag Nederland een stukje zuidelijker. Door de „drift der continenten" schuift de schol waarop Nederland ligt, naar het noorden toe (p. 28). Van een aantal van de tijdperken die in de afgelopen 300 miljoen jaar verstreken zijn, worden de kenmerkende planten en dieren besproken. De flora uit het Carboon blijkt dichterbij te zijn dan u waarschijnlijk vermoedde. De planten die circa 300 miljoen jaar geleen in het veen terechtkwamen, werden in latere tijden omgezet in gas. Uw pannetje op het gasfornuis wordt dus in wezen verwarmd door het Calamietenbos uit het Carboon (p. 29). Voor sommige inwoners van Noord-Holland is dat werkelijk schokkend nieuws. De laatste zes jaar zijn de bewoners daar namelijk driemaal opgeschrikt door een ware aardbeving: eenmaal bij Purmerend (1989) en tweemaal bij Alkmaar (1994) (p. 37-41). Hoewel iedereen aanvoelt dat er een verband bestaat tussen de aardschokken en de gasboringen, ontkent de betrokken maatschappij natuurlijk in alle toonaarden. Wie weet komt er ooit een einde aan de winning van fossiele brandstof en gaat men over op een andere vorm van energiewinning: aardwarmte (p. 40). Sommige lezers vragen zich nu misschien verschrikt af of dan helemaal niets archeologisch in

het boek voorkomt. Ik kan ze geruststellen. Geologie korrft weliswaar duidelijk op de eerste plaats, maar er is ook ruime aandacht besteed aan de archeologie. Het tweede deel (vanaf p. 97) van het boek behandelt het Holoceen. Hier komt meer archeologie aan de orde, maar dit wordt weliswaar steeds in geologisch perspectief geplaatst. Terwijl geologen in „kilometers diepte" denken, stellen de archeologen zich tevreden met de bovenste meters grond. De oudste „getuigen" van menselijke aanwezigheid blijken zelfs op een beperkt aantal plaatsen voor het oprapen te liggen. Op Texel, Wieringen en in het Gooi bevinden de Pleistocene afzettingen zich namelijk aan het oppervlak. De oudste werktuigen dateren van het Vroeg-Midden-Paleolithicum en zijn ontdekt in de stuwwalafzettingen bij Hilversum (p. 169). Deze werktuigen zijn daar vermoedelijk door rondtrekkende Neanderthalers achtergelaten. Dan volgt Texel met overblijfselen van jachtkampjes van rendierjagers die daar 12.000 jaar geleden hun verblijfplaats hadden (p. 190). Daarnaast wordt in het tweede deel het „komen en gaan" van zeegaten, het ontstaan van de duinen, de verschuivende kustlijn, de groei en het afgraven van veen in verband gebracht met de mogelijkheden die het landschap bood voor bewoning. De strijd tegen het water begon al vroeg. Toen het Zeegat van Bergen rond 3300 jaar geleden dicht was gestoven, begonnen de problemen in het achterland (West-Friesland). Het overtollige water, dat voorheen werd afgevoerd via het voormalige zeegat, kon toen geen kant meer op.

GEüD» Ë2D»

ËZ>

Doorsnede door de Westfriese Omringdijk bij Enkhuizen. 1. Kleilzandige klei; 2. zwarte bodemlaag in de top van de Calais-afzettingen; 3. gyttja; 4. veen; 5. veenbrokken; 6. sterk doorwortelde laag; 7. schelpen; 8. riet en takjes; 9. zeewier; 10. zand; 11. omgewerkte grond; 12. wilgetakkenmatras; 13. bakstenen; 14. oud oppervlak; 15. oude afgraving; 16. geërodeerd door de zee; 17. plaats van de bemonstering. Ontleend aan: In de bodem van Noord-Holland.

167


11*

m1

S

J

Èh

f-

ML

^ ^ ' ^

0

5

m

F*

^ 777

2eegaten voor 5000 SP met sluitingsjaar

^ ^ ^ Zeegaten rond 4000 BP met sJuitings jaar

! Suanawal

r.- ' I SlranOwaJ

E > ^ j Stranoviakte

Strandvlakte * - Q ] Esturiene alienmgen

^ s ^ } Estuanene aizeningen

lOkm

Positie kustlijnen ir BP

<•—•^ Oosiranö Jonge Duinen 1

Alkmaar / Bergen (3300 BP)

4 Hoolddorp (4000 BP)

1 Alkmaar Bergen (3300 BP)

2 Uilgeest (4500 BP)

5 Oude Rijn (1100 AD)

2 Oer ij (2000 BP)

3 Oei i j (2000 BP)

6 Rijswijk (5500 BP)

3 Oude Rijn (1100 AD)

Links: Strandwallen, Oude Duinen en Jonge Duinen met de positie van zes zeegaten rond 6000 BP. Rechts: Strandwallen met de positie van drie zeegaten rond 4000 BP en kustlijnposities van 4500, 4000 en 3500 jaar BP. Ontleend aan: In de bodem van Noord-Holland.

De bodem vernatte, waardoor het veen ging groeien. De bewoners zochten aanvankelijk hun heil in het graven van greppeltjes, maar na verloop van tijd moesten ze overgaan op drastischer maatregelen: het opwerpen van terpjes (p. 175176). Dit was een probaat middel dat tot in de Middeleeuwen werd toegepast. Het vormt een keerpunt in de geschiedenis. De mens nam het heft in handen en de eerste pogingen om het water te beteugelen, waren ondernomen. In de tijd die sindsdien verlopen is, zijn er vele terpjes, dijken en zeeweringen „ingezet" in de strijd tegen het water. Vanaf de 10e eeuw was er sprake van een ware wildgroei van dijkjes die terpen met elkaar verbonden en kleine terreinen omsloten en beschermden. Uit deze aanwas van waterkeringen ontstond in de 13e eeuw één van de „kroongetuigen" van de strijd tegen het water: de 100 km lange Westfriese zeedijk (p. 243-244). Deze domineert tezamen met de vele andere waterstaatkundige bouwwerken het vlakke Noordhollandse landschap. Vanaf het moment dat de mens het water trachtte 168

te bedwingen, was er geen weg meer terug. Door de aanleg van dijken konden de rivieren en de zee niet meer overstromen. Deze schijnbare veilige oplossing had tot gevolg dat de rivieren en de zee hun sedimenten niet meer konden afzetten, zodat er geen sprake meer was van een natuurlijke ophoging. Het natuurlijk evenwicht tussen enerzijds de rijzing van de zeespiegel en anderzijds het opslibben van het land werd geheel verstoord. Een logisch gevolg was dat het land in de loop van de tijd in toenemende mate lager is komen te liggen ten opzichte van de gemiddelde zeespiegel. Ook door de veenontginningen raakten de mensen verstrikt in een steeds sneller afwisselende cyclus: om het veen te ontwateren, groef men greppeltjes, waardoor de bovenlaag van het veen verdroogde en uiteindelijk geheel verging. De bovenkant van het veen kwam hierdoor steeds dichter bij de grondwaterspiegel te liggen, waardoor het veen weer vernatte. Dan moesten de ontwateringsgreppeltjes verder uitgediept worden, waarna het verhaal zich eindeloos kon herhalen.... De strijd tegen het water gaat he-


den ten dage „ondergronds" gewoon door. Nu nog moet het polderwaterpeil regelmatig verlaagd worden om vernatting tegen te gaan. Verzet bieden is mogelijk, maar de uitkomst is bekend. Als de zeespiegel blijft stijgen, zal NoordHolland ooit een stukje Noordzee worden. Erg veel mensen zullen daar niet wakker van liggen, want als het mocht gebeuren, zal dat nog wel even uitblijven: zeker nog vele eeuwen, zo niet enkele millennia. Wellicht klinkt „het verdronken land van Noord-Holland" als toekomstmuziek in de oren van onderwater-archeologen? Het moge duidelijk zijn dat er een veelheid aan onderwerpen wordt besproken in het boek. Dit heeft uiteraard tot gevolg dat er niet al teveel over één onderwerp uitgeweid kan worden. Dit kan de lezer soms een onbevredigend gevoel geven, maar er zijn gelukkig altijd goede literatuurverwijzingen aanwezig. Het boek biedt in de eerste plaats een overzicht van de „levensloop" van de Noordhollandse bodem en vormt daarvoor een handig en onmisbaar naslagwerk. Helaas ontbreekt een register om op onderwerp te kunnen zoeken. Voor een specifiek onderwerp is de lezer dus verplicht om het boek grondig door te bladeren. Pas als je het boek beter leert kennen, ontdek je een zekere logica in de indeling. Met name archeologische onderwerpen zijn uiteengerafeld over verschillende hoofdstukken. Zo ontbreekt een hoofdstuk over de oudste bewoning. Nu is de informatie daarover nogal verspreid geraakt over verschillende hoofdstukken. Onderwerpen die duidelijk met een plaats verbonden zijn, kunnen gemakkelijker worden opgezocht, omdat een plaatsnaamregister wel aanwezig is. Jammer is dat de schrijfstijl een bepaalde spanning mist door de formele toon die de meeste auteurs hanteren. Als er gesproken wordt in het voorwoord van: „Ook de occupatiegeschiedenis van de mens vertoont geheel afwijkende aspekten", dan vraag ik me af waarom men niet gewoon „bewoningsgeschiedenis" had kunnen schrijven. En „afwijkende aspekten" zegt mij al helemaal niets. Het gebruik van moeilijke en „lege" woorden bevordert zeker niet het leesplezier. Toch zie je vaak woorden als „aspekten", „elementen", „funktie", „processen" en „het feit dat" regelmatig opduiken in archeologische publikaties. Voor de schrijvers die zich aangesproken voelen, raad ik aan het boek van J. Renkema (Schrijfwijzer, Den Haag 1989) eens ter hand te nemen. Sommige schrijvers lijken een abonnement te hebben op lange zinnen. Dergelijke zinnen kunnen goed leesbaar zijn, maar zijn dat meestal niet. Probeert u de volgende zin maar eens in één keer te begrijpen: „Het veranderend nederzettingspatroon uit de tweede helft van de Romeinse

Tijd werd hierboven in verband gebracht met de opkomst van een hiërarchisch systeem, waarin een beperkt aantal grotere (en rijkere) uit meerdere bedrijven bestaande nederzettingen, gelegen op de hogere dekzandheuvels, samen voorkomt met vele lager gelegen uit één bedrijf bestaande nederzettingen" (p. 214-215). Om enig begrip te krijgen van de strekking van deze zin, moest ik hem toch zeker enige malen overlezen en het was helaas niet de enige onbegrijpelijke lange zin. Gelukkig zijn er ook schrijvers die wel de moeite hebben genomen hun verhaal wat op te fleuren. Zo vind ik het stukje over de muskusosfossiel (p. 92-93) prettig leesbaar. U zult vast wegdromen bij deze zin: „Tussen de wilgen en het riet aan de overkant staat een soort koe, niet heel groot, maar wel met lange, roodbruine haren en een vervaarlijk stel hoorns; het is een muskusosstier". Je ziet het beest als het ware voor je staan. In het boek, dat over het algemeen correcte verwijzigen geeft, ben ik één storende fout tegengekomen. Het is de volgende zin, die bij mij leidde tot een hopeloze zoektocht (p. 90): „Een speciaal verschijnsel hierbij zijn de zogenaamde windkanters, die we vooral in het Gooi aantreffen (zie kader)." Welk kader? Ik heb het hele boek doorgebladerd, maar kon geen enkel kader vinden over windkanters. Wel worden enkele zinnen aan dit onderwerp gewijd in de passage over de excursie door het Gooi (p. 261). Er wordt zelfs vermeld waar je deze fraaie door de wind gepolijste stenen kunt vinden. Dat maakt de zoektocht naar het kader nog een beetje goed. Overigens vind ik het een leuk idee om achterin het boek enige excursiemogelijkheden te geven. Kortom: In de bodem van Noord-Holland is vooral een geologisch boek met archeologische „uitstapjes". Op beknopte wijze worden uiteenlopende onderwerpen besproken. Tegenover het nogal formele taalgebruik staan de vele illustraties en kaders. Aan een ieder die op enigerlei wijze in aanraking komt met de Noordhollandse bodem, of interesse daarvoor heeft, kan ik maar één raad geven: kopen! T. de Ridder K. R. Henstra (red.). Pieter Horjus 1887-1962. Leven en werken van een amateur-archeoloog in de eerste helft van de twintigste eeuw. Amateurarcheologie in het oosten van de provincie Friesland. Met bijdragen van K. R. Henstra, E. Kramer, L. en M. Postma en K. J. Bekkema. Burgum, Streekmuseum Tytsjerksteradiel, 1995. 52 pp. Prijs ƒ 15,-. In samenwerking met de Fryske Akademy en het Fries Museum, beide te Leeuwarden.

169


Tent van rendier jagers. Ontleend aan: Pieter Horjus 1887-1962.

Ik heb het voorrecht gehad met de Friese amateur-archeoloog en „stientjesyker" Pieter Postma bevriend te zijn geweest. In de eerste helft van de zestiger jaren was hij van Pingjum naar Rijswijk ZH verhuisd, waar ik hem leerde kennen en waarderen. Samen met Jan Mezger uit Wateringen ontdekten we de bijzondere waarde van de inheems-Romeinse nederzetting op „De Bult", die van 1967 tot 1969 door de latere prof. J. H. F. Bloemers werd opgegraven. In 1969 kwam Pieter Postma bij een ongeluk jammerlijk om het leven. In 1983 werd, vlakbij „De Bult", door zijn weduwe en in aanwezigheid van onder meer prof. W. A. van Es, het Pieter Postmapad onthuld. Het bovenstaande vormt een goede introductie op een monografie van een andere „stientjesyker", die zich in de eerste helft van deze eeuw verdienstelijk heeft gemaakt voor de archeologie van het oostelijk deel van Friesland: de omgeving van het Bergumer meer. Aan Pieter Horjus (1887-1962) is onlangs in het streekmuseum Tytsjerksteradiel te Burgum een tentoonstelling gewijd. In de dorpsgemeenschap (Eastermar) was hij een eenling. „Men keek ... vreemd naar een „stientsje"-zoeker: welk nut zou zo'n hobby nou kunnen hebben". Maar met z'n collega's zoals H. J. Popping, J. Siebinga en P. Mudstra, onderhield hij nauwe contacten. In de jaren 1940-1945 kwam hij ook met de allerminst brandschone beroepsarcheologen A. Bohmers en F. C. Bursch, die in de omgeving actief waren, in aanraking. Eerstgenoemde wist hem listig zijn Tjonger-artefacten afhandig te maken. Klaas Henstra schetst leven en werken van Horjus. De geologie en de archeologie van het door hem bestreken gebied worden beschreven door resp. Klaas Bekkema en Lammert en Marten

170

Postma. Evert Kramer behandelt het aandeel van de amateur-archeologen in de wetenschappelijke archeologiebeoefening in het oosten van Friesland. In een van de bijlagen, de eerste ledenlijst (mei 1961) van de Fryske Foriening fan Amateur Aldheitkundigen, trof ik de naam van Pieter Postma aan. Aan het verzamelen van de gegevens is ongetwijfeld veel tijd en moeite besteed; uit allerlei hoeken en gaten moet men foto's, brieven en knipsels hebben opgediept. In een wat professioneler vormgeving zouden ze mijns inziens beter tot hun recht zijn gekomen. Maar voor de geschiedenis van de archeologiebeoefening in Friesland èn de regionaal geïnteresseerde lezer is dit, ook in deze vorm, ongetwijfeld een belangwekkende uitgave. P. Stuurman Jurjen M. Bos. Archeologie van Friesland. Beeldredactie: Tineke Volkers. Utrecht, Uitgeverij Matrijs, 1995. 229 pp. Prijs ƒ 39,95. Voor AWN-leden geldt een prijs van ƒ 29,95 + ƒ 5,porto, over te maken op girorekening 4239476 t.n.v. Uitgeverij Matrijs, Postbus 670, 3500 AR Utrecht, onder vermelding van: Friesland. De archeologiebeoefening in Friesland is, zo valt uit het „Intermezzo" in het te bespreken boek op te maken, vanouds een nogal problematische zaak geweest, zeker qua taakverdeling. Een overmaat aan ruzies en conflicten was daarvan het gevolg. Ik weet, dat ook aan de auteur dit soort problemen niet onopgemerkt voorbij is gegaan, al vermeldt hij dat niet met zoveel woorden. Een enkele keer klinkt er een bittere ondertoon door: „Goed, de huidige toestand van het Friese bodemarchief is schandelijk slecht" (p. 78) en:


De mythologische Ascon, eerste hertog van Friesland, met vuurspuwende draak. Naar de kroniekschrijver Martinus Hamconius. Ontleend aan: Archeologie van Friesland.

„Men kan het echter zelfs niet eens worden over de aanstelling van een Friese „elfstedenarcheoloog"(p. 168). In zo'n situatie is er meer dan voldoende reden

om afstand te nemen, de conflicten van je af te schrijven, ze te sublimeren in een boek.... over de archeologie van Friesland. Dan ontstaat er wel een heel persoonlijk boek, waarin de grote lijnen worden benadrukt en je niet wordt volgestouwd met feiten en feitjes. Je voelt je als lezer aangesproken, in een verzorgde stijl, die archeologisch en ander wetenschappelijk jargon voorzover mogelijk vermijdt. Deel I geeft, in vogelvlucht, een archeologische kijk op het Friese verleden. Thema's en aspecten die daarbij aan bod komen, worden in deel II verder uitgewerkt: van dodenbestel tot sport, spel en muziek; van „etnische" Friezen tot mythevorming, en, meer concreet: van huisraad tot kleding en sieraden. Dat dit boek is geschreven door één van de opgravers van Wijnaldum, komt onder meer tot uiting in de interessante bijdragen over archeologisch elite-onderzoek: „Nu is het de archeologie die zich bezighoudt met regionale vorstjes, met kastelenbouwers, met de nouveaux riches en de gevestigde bovenlaag" (p. 154). De genuanceerde benadering van het thema „Vals en echt" doet weldadig aan. Tussen beide delen in komen in het reeds vermelde „Intermezzo" archeologen aan bod: W. Eekhoff, P. C. J. A. Boeles, A. E. van Giffen, H. T. Waterbolk, H. Halbertsma, H. J. Popping en de verdienstelijke G. Elzinga. Ook de rol van de amateur-archeologen, met name die van de „stientjesykers" (stenenzoekers), wordt belicht. Een belangrijk aspect van dit zeer geslaagde boek is het beeldmateriaal. Verantwoordelijk daarvoor is Tineke Volkers, die terecht op de titelbladzijde vermeld staat. Zij heeft een uitgelezen collectie foto's en tekeningen uit de „oude"

Opengewerkte reconstructie van de grafheuvel Langedijke I bij Oosterwolde, uit het late neolithicum, door Van Gijfen. Ontleend aan: Archeologie van Friesland. 171


Reconstructie van een hutkom, een ingegraven werk- of opslaghut. Ontleend aan: Archeologie van Friesland.

en „nieuwe" doos bijeengebracht, die met elkaar op hun manier het verhaal van Frieslands verleden vertellen. Jammer genoeg zijn ze soms wat flets gereproduceerd. Of was er van de originelen niet meer te maken? Een lijst van verenigingen en musea completeert de uitgave. Het laatste woord is aan de auteur: „Archeologen zijn rare mensen: zij zijn erg tevreden als aangetoond wordt dat zij ongelijk hebben, omdat onze kennis over „vroeger" dan kennelijk is toegenomen. Als dat de boodschap is die uit dit boek spreekt, ben ik in mijn opzet geslaagd" (p. 12). Helaas verstaan niet alle archeologen die boodschap: zij zweren bij hun gelijk. P. Stuurman A. Carmiggelt en M. M. A. van Veen. Laat- en postmiddeleeuws afval, afkomstig uit zes vondstcomplexen te Den Haag. (Haagse Oudheidkundige Publicaties - nummer 2). Den Haag 1995. 82 pp, 144 afb. ISBN 90-75073-02-x. Te bestellen bij gemeente Den Haag, Dienst Stadsbeheer, Afdeling Archeologie, Postbus 12651, 2500 DP Den Haag. In 1991 vond in het centrum van Den Haag een tweetal opgravingen plaats, namelijk in de Annaen in de Boekhorststraat. Onder de titel „Wonen op het zand en in het veen", van de hand van M. M. A. van Veen, verscheen onlangs een fraai uitgevoerd en op een breed publiek gericht boekwerkje over de resultaten van beide opgravingen (VOM-reeks 1994, nr. 1, zie recensie in Westerheem XLIV-2-1995, p. 47) De thans verschenen en hier besproken publikatie van Carmiggelt en Van Veen belicht en verdiept één specifiek aspect van die opgravingen, namelijk de inhoud van een zestal beerputten uit het midden van de 14e tot het midden van de 18e eeuw. Daarbij wordt met name aandacht besteed 172

aan glas en gebruikskeramiek. Daarnaast wordt per complex summier aandacht besteed aan het ecologisch materiaal (dierlijk en plantaardig afval). Voorts trachten de auteurs om aan de hand van de inhoud van de onderzochte beerputten een relatie te leggen met de sociaaleconomische status van degenen die daar ooit hun afval achterlieten en met de periode waarin dat gebeurde. Tenslotte volgt een catalogus waarin 141 keramische en glazen voorwerpen worden afgebeeld en beschreven. Het is een bijzonder gelukkige zaak dat de auteurs erin zijn geslaagd om de inhoud van deze Haagse vondstcomplexen op een duidelijke en verzorgde wijze voor de geïntereseerden toegankelijk te maken. Er bestaat immers nog steeds een chronisch tekort aan beschrijvingen van gesloten vondstcomplexen. Aanduidingen in de tekst dat ook „drinkschaaltjes van het type Janssen VIII (sl-dri-1)" aan het Spui voorkomen en dat de grapen aan de Annastraat vergelijkbaar zijn met het type „r-gra-2 en 3" doen weliswaar niet echt afbreuk aan de vlot geschreven tekst, maar geven wel aan dat de auteurs hun doelgroep hebben beperkt tot een kleine kring van Nederlandse keramologen. Zo komen degenen die zich bijvoorbeeld interesseren voor de ecologische waarnemingen, er bekaaid af. De tijdens het archeologisch onderzoek verzamelde resten van plantaardig en dierlijk afval worden immers zeer beknopt vermeld. Terwijl de keramische gebruiksvoorwerpen tot in detail worden beschreven, wordt met betrekking tot bijvoorbeeld de slootvegetatie aan de Annastraat volstaan met de opmerking dat deze lijkt te hebben bestaan uit zegge, zomprus en waterbies. Dat de zegge niet tot op de soort kon worden gedetermineerd, is jammer, maar dat ik de zomprus in geen enkele plantengids terug kan vinden, stoort mij. Waarom is hier niet naast de Nederlandse ook de wetenschappelijke naam vermeld? Aardig is de vondst van een Westerwald-kamerpot, met daarop een appliqué met de woorden: „ich.bring.der.herz.lebsten.um.i.fruntlichen.kuss" en het jaartal „1672". In het beschrijvende gedeelte van de publikatie wordt deze tekst overigens niet correct weergegeven, in de catalogus wel. In een voetnoot concluderen de auteurs dat dergelijke pispotten regelmatig in contexten uit het laatste kwart van de 17e eeuw gevonden zijn, alle uiteraard met het jaartal „1672". Wat niet wordt vermeld, is dat er ook voorbeelden bekend zijn van kannen en van nagenoeg identieke pispotten met hetzelfde appliqué, met daarop merkwaardig genoeg het jaartal „1623" (vondsten uit Maarheeze en Keulen) of „1632" (Keulen, Düsseldorf, Leiden, Steenbergen en Amsterdam).


Samenvattend kunnen we concluderen dat nummer 2 in de reeks Haagse Oudheidkundige Publicaties een boeiend beeld geeft van het glas en het keramisch afval uit een zestal laat- en postmiddeleeuwse afvalputten. De aan de hand daarvan vastgelegde kwantitatieve gegevens leveren een uiterst waardevolle informatiebron voor verder

onderzoek naar de relatie tussen enerzijds de gekwantificeerde typen en soorten gebruikskeramiek uit vondstcomplexen en anderzijds de datering van dat complex en de sociaal-economische status van degene die ooit de beerput met huishoudelijke afvalstoffen vulde. Gerrit Groeneweg

Literatuursignalement ARCHIS Nieuwsbrief 1995/1, april: Na twee jaar afwezigheid is de Nieuwsbrief weer verschenen. Na vier jaar wordt de conversie van de CAA\(= Centraal Archeologisch Archief van de ROB)-gegevens dit jaar afgerond. Het gebruik van ARCHIS wordt het komende jaar op grotere schaal in onderzoek en onderwijs geïntroduceerd. In bijdragen worden voorbeelden gegeven van mogelijke toepassingen van de GlS-programmatuur (= grafische presentatie van opgeslagen gegevens) binnen ARCHIS en wordt inzicht gegeven in hetgeen er in de gegevensbank zit en eruit geselecteerd kan worden. De Vrije Fries 74, 1994, 1: A. Jager. Enkele blokhuizen in Friesland rond 1500 (pp. 7-20). Het vestigen van landsheerlijk gezag in Friesland in de late middeleeuwen ging niet zonder slag of stoot. Albrecht van Saksen, die in 1498 naar Friesland kwam, liet in Leeuwarden en Harlingen omstreeks 1500 blokhuizen aanleggen: vestingwerken die het midden hielden tussen middeleeuwse kastelen en 17e-eeuwse fortificatiewerken. Na het einde van de Saksische periode in 1515 slaagde Karel V erin om na negen jaar strijd duurzaam landsheerlijk gezag te vestigen. Hij voegde er in 1522 in Staveren nog een blokhuis aan toe. Na het verdrijven van de Spanjaarden in 1580 en 1581 werden de blokhuizen niet direct afgebroken. In de loop der tijden verdwenen echter de verschillende onderdelen. A. Buursma. Makkumer tichelwerken in de zeventiende eeuw (pp. 43-69). De voorgeschiedenis van „Tichelaar's Koninklijke Aardewerk- en Tegelfabriek BV" gaat verder terug dan 1660, zoals in 1960 nog werd verondersteld. De tichelwerken maakten hun opgang waarschijnlijk vooral in het laatste kwart van de 16e eeuw. Makkum kende in de 17e eeuw zeker drie, misschien zelfs vier tichelwerken. Twee van de drie tichelwerken verdwenen aan het eind van de 17e eeuw. De oorzaken zijn moeilijk aan te

geven. Andere industriële activiteiten kwamen ervoor in de plaats. De familie Tichelaar blijkt al vier eeuwen betrokken te zijn bij de kleiverwerkende industrie in Makkum. Archeologie in Limburg 63, april 1995: Laat-mesolithisch vuursteenmateriaal en een IJzertijdvondstcomplex vormen de hoofdschotel van deze aflevering. W. P. A. M. Hendrix en J. G. Schaap schrijven over eerstgenoemd onderwerp: Schinnen-Terborg, een vindplaats met laatmesolithisch vuursteenmateriaal bij Oudekerk, Zuid-Limburg. Beide auteurs doen ook recht aan een in 1980 ontdekt maar nooit gepubliceerd vondstcomplex nabij Nattenhoven, gemeente Stein. M. Aarts draagt een uitvoerig interview bij met de nieuwe provinciaal archeoloog, Karen van der Graaf. Een aardig voorbeeld van Benelux-samenwerking vormt de fraai uitgevoerde folder Romeins Vlaanderen. Er wordt informatie verschaft over het Romeinse verleden van drie plaatsen, Aardenburg, Oudenburg en Velzeke, en de museale neerslag daarvan in resp. het Gemeentelijk Archeologisch Museum, het Stedelijk Archeologisch Museum en het Provinciaal Archeologisch Museum van Zuidoost-Vlaanderen - site Velzeke te Zottegem. Verkrijgbaar via het Gemeentelijk Archeologisch Museum, Marktstraat 18, 4527 CM Aardenburg. Nieuwsbrief van de Stichting Kastelen Lexicon Nederland I, 1995, nr. 1, maart: De Stichting stelt zich ten doel een „kastelendatabank" samen te stellen, waarin zoveel mogelijk gegevens over zowel verdwenen als nog bestaande kastelen worden opgenomen. Geïnteresseerden die in hun omgeving/werkgebied iets horen of lezen dat interessant kan zijn, kunnen dit doorgeven aan de Stichting: Postbus. 572, 3500 AN Utrecht, tel. 030-541681, b.g.g. 073-144595.

173


Spiegel Historiael 30, 1995, 5: G. A. M. Offenberg. Het Flint'n hoes te Borger (p. 174-175). Het Nationaal Hunebedden Informatie Centrum is onlangs na een forse uitbreiding heropend. De bezoekers (ca. 35.000 per jaar) worden niet alleen over hunebedden, maar ook over urnenvelden, grafheuvels, akkers uit de ijzertijd en prehistorische wegen geïnformeerd. Hein Klompmaker, de directeur, droomt van een klein, instructief themapark van zo'n 3,5 ha. Met het Drents Museum bestaat een nauwe vorm van samenwerking, binnenkort uitmondend in een passe-partout voor beide musea. Scarabee nr. 16, juni 1995: Een van de prachtige aquarellen van Jean-Claude Golvin siert het omslag van deze aflevering: De tempel van Luxor. De tentoonstelling „Tempels langs de NijP' is in het RMO te Leiden t/m 3 september te zien. Van Leiden naar Alphen: de plannen van ARCHEON voor 1995 passeren de revue. Nog meer binnenland: Christine Waslander behandelt middeleeuwse sarcofagen en de dikwijls fraai versierde sarcofaagdeksels. Theo Toebosch besteedt aandacht aan archeologisch onderzoek in de Kop van Noord-Holland, dat een nieuw licht werpt op de Enkelgrafcultuur. Verder komt het Nederlands Klassiek Verbond aan bod. Het buitenland is vertegenwoordigd met bijdragen over wetlands-archeologie in Engeland, een nieuw archeologisch evenement in Londen (Tower Hill Pageant), de Phoeniciërs en Romeinen op Sardinië en een bijzondere archeologische ontdekking in de Belgische Ardennen: een Keltisch wagengraf bij Warmifontaine. Verder de vaste rubrieken, waaronder AWN-nieuws (pp. 26 en 42). Vitrine», 1995, 4, pp. 28-31: Evert van Ginkel. Een orgie met een zachte g. Romeinse resten in het Thermenmuseum (te Heerlen). De resten van de Heerlense thermen worden sinds kort in een nieuw licht gepresenteerd. De verbeelding wordt een handje geholpen door pottenbakker Lucius, die zijn bezoek aan het badhuis beschrijft. Met de orgie valt het - althans in dit verhaal - wel mee.... of tegen, zo men wil. Gemengd thermenbezoek werd in de tijd van Ovidius toegestaan, maar door Hadrianus verboden. Maar levendig bleef het, want in een badhuis maakte je je niet alleen schoon, maar kwam je ook jan en alleman tegen. D. J. de Vries. Bouwen in de late middeleeuwen. Stedelijke architectuur in het voormalige Overen Nedersticht. Utrecht, Matrijs, 1994. 512 p. 174

Proefschrift Leiden. In vele boekbesprekingen en literatuursignalementen heb ik gewezen op het belang van gezamenlijk bouwhistorisch, historisch en archeologisch onderzoek van middeleeuwse bouwwerken. In het veelomvattende proefschrift van Dirk de Vries ligt de nadruk op bouwhistorie. Door nauwkeurig bouwhistorisch onderzoek in combinatie met exacte dateringen (dendrochronologie) en een optimaal gebruik van historische gegevens kan de betekenis van een gebouw worden vastgesteld. De schrijver illustreert dit uitgangspunt aan de hand van tientallen gebouwen in onder meer Deventer, 's-Hertogenbosch, Kampen en vooral Utrecht en Zwolle. Monumentenzorg en archeologie in Gouda. Nieuwsbrief 8; april 1995: Twee bijzondere opgravingen in 1994: Vest 160162 en Westhaven 65. Voor de achterzijde van de stadsmuur en een steunbeer bleken nog aanwezig: 17e-eeuws of in die eeuw verbouwd. Verder twee ronde funderingen; hebben daar molens, torens, kranen of ovens op gestaan? Laatstgenoemd, laatgothisch pand is bouwhistorisch en archeologisch onderzocht. Een 17eeeuwse gietijzeren haardpot werd aangetroffen en de toegang tot waarschijnlijk een waterkelder. Tevens werd een houten (oefen?)zwaard gevonden. Op 3 m beneden het straatniveau stuitte men onder meer op de 14e-eeuwse resten van muren, straatjes en vloeren. Open monument 1, 1995, 3, pp. 16-21: J. Poell. Zes methoden om de ouderdom van archeologische vondsten vast te stellen. In dit overzichtsartikel komen zes dateringsmethoden, absoluut en relatief, aan bod. Woelratkiezenonderzoek (relatief), C14-methode (absoluut), pollenanalyse (relatief), dendrochronologie (absoluut), botonderzoek (relatief) en historische vergelijking (relatief). Spiegel Historiael 30, 1995, 6: G. A. M. Offenberg. Rock Art in Portugal en Frankrijk: prehistorische beeldcommunicatie (pp. 219-222). Er wordt in de pers veel ophef gemaakt over de rotstekeningen in de „Vallei van de Hel", die onder water dreigen te verdwijnen. En ook de grotschilderingen bij Vallon Pont d'Arc in de Ardèche staan volop in het nieuws. Meer dan 300 schilderingen en tekeningen van overwegend beren, leeuwen en rhinocerossen vullen de wanden van een aantal ondergrondse zalen. De ouderdom is in beide gevallen ca. 20.000 jaar. Meestal spreekt men over prehistorische kunst. Maar gaat het eigenlijk wel om kunst of om ritu-


ele uitingen? Of is er sprake van een vorm van beeldcommunicatie? E. van Ginkel. Archeologische presentaties in ontwikkeling (pp. 232-233). De strijd tussen voor- en tegenstanders van educatieve en esthetische presentaties van archeologica is in alle hevigheid losgebarsten. Groningen en Maastricht zijn voorbeelden van laatstgenoemde benadering. Het is een, volgens de auteur (althans, zo lees ik hem), heilloze weg die daarmee wordt ingeslagen en allerminst geschikt om het publiek waardering bij te brengen voor het archeologisch erfgoed. Haarlems bodemonderzoek 27, 1993 (1995): Deze wel heel bijzondere aflevering in een belangwekkende reeks is vrijwel geheel gevuld met een door Eric Jacobs samengestelde Catalogus van archeologisch onderzoek binnen de gemeente Haarlem, bijgewerkt tot medio 1994. Niet minder dan 358 locaties zijn in dit uitputtende overzicht opgenomen en terug te vinden op de als bijlage toegevoegde Archeologische kaart van Haarlem Centrum (prijs afzonderlijk ƒ 7,50). Al even welkom is de Vereenvoudigde Geologische kaart van Haarlem en omgeving (prijs eveneens ƒ 7,50) en de Kaart prehistorische bewoning Haarlem. Tevens is de Kroniek over 1993 opgenomen. En dit alles voor slechts ƒ 20,-.

Een selectie uit de afdelingsorganen: C. J. van Roon. Smuiger. In: Grondspoor (Afd. Zaanstreek e.o.), nr. 114, maart 1995, pp. 9-11. De pottenbakker op Parmentier. In: Renus (Afd. Rijnstreek), 1995-1, pp. 4-8. T. Groeneveld. Glasvondsten uit de beerkelder Groenmarkt 193. In: Grondig bekeken (Afd. Lek en Merwestreek), 10, 1995, 1, pp. 36-44. K. Koot, Opgraving IJzertijdboerderij in de Holierhoekse polder. In: Terra Nigra (Afd. Helinium), nr. 133, maart 1995, pp. 15-20. M. A. Struys. De „Kooiwoning" (1903-1565). In: Terra Nigra (Afd. Helinium), nr. 133, maart 1995, pp. 29-36. A. van Waarden. Van monniken en een beerput met pispotten en een zonnebord. In: Zuidwesterheem nr. 12, mei 1995. Oostelijk Flevoland belicht. In: Aardewerk (Afd. Flevoland), 1995/1, pp. 11-16. Onderwaterarcheologie. Project (kasteel) „Hulkestein". In: Aardewerk (Afd. Flevoland), 1995/1, pp. 17-19. G. F. H. M. Kempenaar. Het koetshuis aan de Zwarteweg nummer 13 te 's-Gravenhage. In: Kwadrant 13, 1995, 2, pp. 16-22. (Zie ook katern verenigingsnieuws). P. Stuurman

Agenda Tentoonstellingen Aardenburg, Gemeentelijk Archeologisch Museum, Marktstraat 18: Bij de beesten af. Het dier in de archeologie. T/m 30 september. Alkmaar, Stedelijk Museum, Doelenstraat 5: Bath, een Romeins Spa. T/m 3 september. Bosgebied Rammekenshoek (Walcheren): Fort Rammekes. Geschiedenis, inclusief archeologische vondsten. T/m 30 september. Inlichtingen: Stedelijk Museum Vlissingen, tel. 0114-12498. Cuijck, Museum Ceuclum, Castellum 1: Oud en nieuw. T/m 29 oktober.

Dronten, Rijksmuseum voor Scheepsarcheologie, Vossemeerdijk 21: Onder water boven water. T/m 8 oktober. Goes, Museum voor Noord- en Zuid-Beveland, Singelstraat 13: Verdronken land. Valkenisse en Keizershoofd. T/m 28 oktober. Goes, Museum voor Noord- en Zuid-Beveland, Singelstraat 13: Van mot tot slot. Opkomst en ondergang van de Bevelandse kastelen. T/m 16 september. Haarlem, Archeologisch Museum Haarlem, Grote Markt 18: T'huijs ter Cleeff. Archeologie, bouwhistorie en geschiedenis van een Haarlems kasteel. 8 september t/m 21 april 1996.

175


's-Hertogenbosch, Bouwhistorische en Archeologische Dienst, Bethanienstraat 4: Verdwenen kerken en kloosters in 's-Hertogenbosch. T/m 16 september.

Wijk bij Duurstede, Museum Dorestad, Volderstraat 15: Tentoonstelling over bakstenen. 9 september t/m 1 oktober.

Hoorn, Westfries Museum, Rode Steen 1: Banden met de VOC. T/m 3 september.

Wijk bij Duurstede, Museum Dorestad, Volderstraat 15: Vondsten uit de achtertuin. 8 oktober tot 1 november.

Keulen, Römisch-Germanisches Museum: Ein Land macht Geschichte. Archaologie in Nordrhein-Westfalen. T/m 24 september.

Wijk bij Duurstede, Museum Dorestad, Volderstraat 15: Een beeld van Willibrord. 5 november tot 4 december.

Noardburgum, Klompenmuseum, Dr. Ypeylaan 8: Trippen en muilen. T/m 15 september.

Evenementen

Oudeschans, Maritiem en Juttersmuseum, Barentszstraat 21: Een schatkamer onder de zeespiegel. T/m december. Rotterdam, Historisch Museum Het Schielandhuis, Korte Hoogstraat 31: Nieuwe afdeling Rotterdamse geschiedenis. Onbepaald. Wommels, Het Tsiispakhüs, Aldhiem 2: Frieslands oudste kwelderbewoners en hun terpen. T/m zomer 1995.

176

Symposium over ringwalburchten in Zeeland In samenwerking met de ROB en de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond organiseert de Kastelenstichting Holland en Zeeland op 8 september in Middelburg een symposium over de vroegmiddeleeuwse ringwalburchten in Zeeland, met aansluitend een excursie. Kosten: ƒ 60,-. Informatie ('s avonds): tel. 0703503162. Open Monumentendag Op zaterdag 9 september wordt de negende Open Monumentendag georganiseerd. In 423 gemeenten zijn monumenten gratis te bezichtigen. Ook zijn verkrijgbaar twee nieuwe boekjes: „Archeologische monumenten" en „Historische verdedigingswerken".


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. voorzitter: P. K. J. van der Voorde, Laan van Vollenhove 560-bis, 3706 AA Zeist, tel. 03404-50189. Vice-voorzitter: H. Wieringa (afdelingen en regio's), Meyerinksberg 16, 7641 RZ Wierden, tel. 0546-571891. Alg. secretaris: B. Beerenhout, Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2, 1075 BV Amsterdam, tel. 020-6643354. Alg. penningmeester: J. C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad, tel. 03200-54808. Bestuursleden: P. van der Heijden (public relations), Molkenboerstraat 32, 6524 RP Nijmegen, tel. 080-225634. Mevr. M. van leperen (educatie), Wiekelhorst 24, 2317 ZJ Leiden, tel. 071-225746. P. Schut (contacten vakwereld), Zandkamp 290, 3828 GT Hoogland, tel. 033-809188. W. P. Telleman (kampen), Weerselosestraat 78, 7623 DB Borne, tel. 074-665132. E r e l e d e n : H.J. Calkoen t (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn t, P. Stuurman, H. Brunsting, R. van Beek, P. Vons, S. Pos. A l g e m e e n s e c r e t a r i a a t A W N : Postbus 2354, 8203 AJ Lelystad. L e d e n - en a b o n n e m e n t e n a d m i n i s t r a t i e A W N : Administratiekantoor N. L. van Dinther, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, tel. 01890-17451 (tijdens kantooruren). Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. J. Aldred (a.i.), Framaheerd 54, 9737 NM Groningen, tel. 050-415113. 2. Noord-Holland Noord: J. C. Stubenitsky (a.i.), Knokkel 93, 1619 AW Andijk, tel. 02289-1877. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, tel. 075-283814. 4. Kennemeriand (Haarlem e.o.): Mevr. A. A. van Assema, Lange Begijnestraat 22, 201 1 HH Haarlem, tel. 023-320096. 5. Amsterdam en Omstreken: Mevr. K. H. van Reenen-Stein, Mr. Sixlaan 13, 1181 PK Amstelveen, tel. 020-6451838.

6. Rijnstreek: Mevr. M. F. van Oorsouw, Geregracht 50, 2311 PB Leiden, tel. 071218741. 7. Den Haag en omstreken: Mevr. W. F. van Lidth de Jeude, Balistraat 54, 2585 XV Den Haag, tel. 070-3655713. 8. Helinium (Vlaardingen): Mevr. P. S. de Wit, Brandewijnpad 5, 3119 ZA Schiedam, tel. 010-2731273. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o): Mevr. J. C. Vos-Kranendonk, Verwersdijk 77, 2611 NE Delft, tel. 015-123443. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, tel. 01184-62142. 1 I. Lek- en Merwestreek: Mevr. J. C. van Pelt, Adm. de Ruyterweg 19, 3354 XA Papendrecht, tel. 078-151142. 12. Utrecht en omstreken: A. Mandersloot, Weegbreestraat 175. 3765 XD Soest, tel. 02155-15589. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. L. van Duijn-Franken, Graaf Willem de Oudelaan 243, 1412 AT Naarden, tel. 0215944089. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495-34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommerlerwaard: H. Vroon (a.i.), Henri Dunantstraat 41, 4024 HX Eek en Wiel, tel. 03449-1956. 16. Nijmegen en omstreken: Mevr. C. Bruins, Bijmansstraat 18c, 6653 BV Deest, tel. 08870-18138. 17. Zuid-Veluwe en Oosl-Gelderland: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 085-643080. 18. Zuid-Salland - Usselstreek - Oost-Veluwezoom: Mevr. W. H. B. Corbeek, Roessinksweg 9, 7422 LE Deventer, tel. 0570054859. 19. Twente: Mevr. F. L. Ruizeveld de Wintervan Staveren, Zevenblad 42, 7623 CG Borne, tel. 074-666891. 20. Usseldelta-Vechtstreek: J. Assink, Prins Frederikplein 4, 8019 XB Zwolle, tel. 038216418. 23. Flevoland: J. Eelman, Postbus 2354, 8203 AJ Lelystad, tel. 03200-51969. 24. Midden-Brabant: J. v.d. Hout, Dintel 92, 5032 CS Tilburg, tel. 013-634913.


Uitgaven van de AWN Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaven zijn nog voorradig:

• ;, ,'.'

f' • • . ; _ J I * I i i i j

AWN - monografie 3

J. G. N. Renaud '

| 1

Middeleeuwse ceramiek. Enige hoofdlijnen uit de ontwikkeling in Nederland Z.p. ('s-Gravenhage) 1976, 123 pp., ill. Deze monografie is nog steeds een standaardinleiding tot de vormenrijkdom van de middeleeuwse ceramiek die bij archeologisch onderzoek kan worden aangetroffen. Leden betalen f 15,—, niet-leden f 20,—.

AWN - monografie 4 J. M. Bos Archeologische streekbeschrijving; een handleiding Z.p. (Vlaardingen) 1985, 158 pp., ill., ISBN 90 71312 01 1 Een onmisbare handleiding voor iedereen die met veldverkenningen of regionale inventarisaties wil beginnen, en voor hen die daar al mee bezig zijn. Enthousiast onthaald in de wetenschappelijke en populaire vakpers. Prijs voor leden f 22,50, voor niet-leden f 27,50.

AWN - monografie 5 A. Warringa en G. van Haaff Opgraven. Technieken voor archeologisch veldwerk Utrecht 1988, 128 pp., ill., ISBN 90 70482 68 1 Practische handleiding voor allen die op verantwoorde wijze willen (helpen) opgraven. Achtereenvolgens komen aan de orde: meetsysteem, graafwerk, tekenen en fotograferen, vondsten en monsters, administratie en documentatie, kartering en bijzondere structuren. Uitgegeven in samenwerking met de NJBG bij Matrijs in Utrecht. Prijs voor leden f 15,00, voor niet-leden f22,75.

Oude jaargangen Westerheem 1965 - 1969 (klein formaat) f 12,50 per jaargang; losse nummers f2,50 1970 - 1994 (groot formaat). De prijs per jaargang is gelijk aan de voor het betreffende jaar geldende contributie. Speciale nummers (o.a. Nederzettingsarcheologie in Nederland, Stadskernonderzoek in ontwikkeling, en themanummers over het werk van bepaalde afdelingen) f 8,00 tot f 10,00.

Naaldbanden Westerheem Iedere band kan twee jaargangen bevatten en kost f 12,50. Alle prijzen zijn exclusief eventuele verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient uw bestellingen te richten aan: AWN-Ledenservice, J. C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad.


Westerheem "W" â„¢W"

y

M

TM

XLIV-5-1995

AWN


Colofon

Inhoud jaargang 44 no. 5, oktober 1995

Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2, 1075 BV Amsterdam Lidmaatschap/abonnement f70,- per jaar Opgave: Leden- en abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal Opzegging vóór 1 december

Philip Verhagen De archeologische potentiekaart in Nederland: een methodologie voor het voorspellen van archeologische waarden op basis van archeologische en landschappelijke gegevens 177

Redactie: S. Olivier (hoofdredacteur), Schoenerkade 76, 2725 ET Zoetermeer P. Stuurman (redacteur literatuurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage (tevens centraal redactie-adres) R. van Lit (eindredacteur), Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar M. F. van Oorsouw (redacteur verenigingsnieuws), Buizerdhorst 17, 2317 DA Leiden

Kerst Huisman De Drususgrachten: een nieuwe hypothese . 188

O. Goubitz Lederen flessen. Thanks to Mr Baker

195

P. Stuurman

Redactieraad:

Wandelaar in de tijd

J. C. Besteman, J. H. F. Bloemers, J. de CockBuurman, H. Groenendijk, R. C. G. M. Lauwerier, D. Stapert, H. Stoepker, L. B. M. Verhart

Wie kent dit?

.... 201

209

Sluitingsdata kopij: 1 januari, 1 maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en 1 november Aanwijzingen voor auteurs zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de hoofdredacteur Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur

Kort archeologisch nieuws

.. 210

Literatuurbespreking

.. 212

© AWN 1995. Overname van artikelen en illustraties is slechts toegestaan na voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie

Literatuursignalement

222

Druk: Seinen's Grafische Bedrijven, De Krim (Ov.)

ISSN 0166-4301 Wij verzoeken u adresveranderingen door te geven aan de leden- en abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal. Alleen zo bent u gegarandeerd van de toezending van Westerheem.

Op het omslag: Lederen fles (reconstructie). Tekening door O. Goubitz (zie. pag. 195 e.v.).


De archeologische potentiekaart in Nederland: een methodologie voor het voorspellen van archeologische waarden op basis van archeologische en landschappelijke gegevens Philip Verhagen Inleiding Een van de belangrijkste doelstellingen van de hedendaagse archeologie is de bescherming van het bodemarchief. Om de bedreiging van het archeologisch erfgoed een halt toe te roepen, is in 1992 door de ministers van cultuur van de Europese Unie het Verdrag van Malta ondertekend, dat de bescherming van het bodemarchief in de toekomst een wettelijke basis geeft. Door de implementatie van dit verdrag in de nationale wetgeving neemt ook de vraag naar kennis over het bodemarchief toe bij beleidsmakers. Helaas is de traditionele archeologische veldverkenning, hoewel nog steeds het meest effectieve instrument om vast te stellen of zich archeologische resten in de ondergrond bevinden, veelal een te kostbare vorm van onderzoek. Daarom heeft de Stichting RAAP in samenwerking met de ROB de afgelopen jaren veel tijd gestoken in het ontwikkelen van de zogenaamde archeologische potentiekaart, die bijvoorbeeld op gemeenteniveau een uitspraak kan doen over de archeologische waarde van een gebied, zonder hiervoor daadwerkelijk veldonderzoek te hoeven verrichten. De archeologische potentiekaart, zoals deze door de Stichting RAAP wordt gemaakt, bestaat uit twee onderdelen. Ten eerste is er de archeologische verwachtingskaart, die op grond van bekende vindplaatsen een uitspraak doet over gebieden waar nog geen vindplaatsen zijn aangetroffen. Dit gebeurt door de locatie van de bekende vindplaatsen te analyseren aan de hand van een aantal landschappelijke kenmerken als bodemtype, afstand tot oppervlaktewater en geomorfologische ligging. Ten tweede wordt een inschatting gemaakt van de mate van verstoring van het bodemarchief door bijvoorbeeld bouw- en graafwerkzaamheden, erosie en afdekking. De combinatie van de ver-

wachtingskaart met deze informatie wordt aangeduid als de archeologische potentiekaart. Historisch overzicht Het concept van de potentiekaart is in Nederland voor het eerst toegepast door Ankum & Groenewoudt in 1990. Zij baseerden zich hierbij op soortgelijk onderzoek, dat eerder werd uitgevoerd in de Verenigde Staten (Kohier & Parker, 1986). De methodiek die door onder meer Kvamme (1988) en Warren (1990) wordt beschreven voor het opstellen van archeologische verwachtingsmodellen, bleek echter niet zonder meer bruikbaar voor de Nederlandse situatie, voornamelijk omdat aan de statistische randvoorwaarden van de Amerikaanse studies niet kon worden voldaan (zie Brandt et al., 1992). De potentiekaart is door RAAP in verschillende studies gebruikt, meest recentelijk voor de gemeente Apeldoorn (OdĂŠ et al., 1994) en voor de milieu effect rapportage in het kader van de aanleg van Rijksweg 4 tussen Delft en Rotterdam (Scholte Lubberink et al., 1994). Een recent overzicht van de gebruikte technieken is te vinden in Kolen et al. (1994). De verwachtingskaart: methodologie Het basisconcept van een archeologisch verwachtingsmodel is de aanname dat er statistische verbanden zijn te vinden tussen de ligging van een vindplaats en de landschappelijke kenmerken van die locatie. Impliciet wordt er hierbij vanuit gegaan dat de vindplaats in kwestie een nederzetting is geweest. Vanuit puur wetenschappelijk gezichtspunt geredeneerd zullen dergelijke modellen alleen waarde hebben als ze hulp bieden bij de interpretatie van locatiepatronen. Hiervoor is het noodzakelijk dat de modellen voor specifieke perioden worden 177


DE ARCHEOLOGISCHE BELEIDSKAART

aanbevelingen met betrekking tot beheer van archeologische waarden

T DE ARCHEOLOGISCHE POTENTIEKAART groeves, grindgaten

infrastructuur bebouwing

vergelijking verwachtingskaart met gegevens over conservering vindplaatsen diepploegen

essen verdroging

erosie

DE ARCHEOLOGISCHE VERWACHTINGSKAART

CD

vondstdlch geo<moifo

/. Schematische weergave van de gebruikte procedure.

178


Verdeling vindplaatsen op bodemkaart, gemeente Apeldoorn oppervl.:

vindpl. (verwacht)

hi-kw.

verhouding

1. eerdgronden 2. enkeerdgronden 3. humuspodzolen 4. moderpodzolen 5. vaaggronden 6. overige gronden

3.776 ha 1.894 ha 13.572 ha 7.697 ha 3.751 ha 344 ha

4vp (31.9) 17 vp (16.0) 67 vp (114.6) 149 vp (65.0) 25 vp (31.7) 0 vp (2.9)

24.38 0.06 19.76 108.63 1.40 2.90

1 :944 1:111 1 :203 1 : 52 1 : 150 -

totaal:

31.034 ha

262 vp

157.13

1 : 119 ha

2. Resultaten statistische analyse.

opgesteld en voor specifieke functies van nederzettingen en is het ook nodig om een omgevingsanalyse uit te voeren voor elke vindplaats. Het doel van een potentiekaart is echter niet om locatiepatronen te verklaren, maar slechts om deze te voorspellen. Het is hiervoor alleen van belang of het patroon door middel van statistiek of andere methoden herkenbaar wordt en valt te extrapoleren voor een groter gebied. Uit de hierna te bespreken case studies zal blijken dat dit heel vaak het geval is. De basisinstrumenten voor het opstellen van een verwachtingskaart vormen een GIS en wat eenvoudige statistiek. Door overlays te maken van de bekende vindplaatsen op gedigitaliseerd kaartmateriaal (bijv. een bodemkaart) of door het GIS zelf gegenereerde kaarten (bijv. afstandszones tot water) kan worden bekeken of het geconstateerde verspreidingspatroon van vindplaatsen afwijkt van de normaalverdeling. Als bijvoorbeeld 25% van het gebied wordt ingenomen door de bodemeenheid A en 60% van de vindplaatsen bevindt zich op deze bodemeenheid, dan is met behulp van de chikwadraattest snel uit te vinden of deze relatie statistisch significant is. De eerste stap in het opstellen van het model is dan ook het testen van de verschillende beschikbare kaarten om te zien of zij duidelijke patronen opleveren en of deze patronen voldoende onderscheid te zien geven. In de praktijk kan deze stap al lastig genoeg zijn: statistische valkuilen worden gevormd

door te kleine steekproeven van vindplaatsen en onderling afhankelijke variabelen. De beschikbaarheid en kwaliteit van het kaartmateriaal vormen kartografische obstakels. De tweede stap in het modelleren is de combinatie van de gebruikte kaarten tot een verwachtingskaart. Daartoe worden alle kaarten die een voldoende voorspellende waarde hebben, geherwaardeerd naar een ratio tussen het aantal aangetroffen vindplaatsen en de door de kaarteenheid ingenomen oppervlakte, en vervolgens gemiddeld. In de recente studies voor Apeldoorn en de Rijksweg 4 is gekozen voor een weergave in „minimale vindplaatsdichtheden", ofwel het minimaal verwachte aantal vindplaatsen per hectare. Het eindresultaat is een kaart met „hoge" en „lage" verwachtingen, die de basis vormt voor de uiteindelijke potentiekaart. De verwachtingskaart: gebruikte gegevens Over het algemeen zijn in de Nederlandse situatie de variabelen bodemtype, afstand tot water en geologie de belangrijkste gebruikte gegevens. Hierin speelt mee dat voor heel Nederland bodemkaarten 1 : 50.000 verkrijgbaar zijn. De afstand tot water is problematischer: de huidige hydrografie weerspiegelt maar zeer ten dele het afwateringspatroon in het verleden. Vaak wordt daarom historisch kaartmateriaal gebruikt als aanvulling op de huidige topografische kaarten. De geologie tenslotte speelt 179


vooral een rol in het laaggelegen West-Nederland, waar de geologische situatie een redelijke weerspiegeling is van de paleogeografie in bepaalde perioden. In enkele gevallen zijn paleogeografische kaarten beschikbaar, die het voorspellingsmodel betrouwbaar maken. Geomorfologie is maar ten dele bruikbaar, mede door het ontbreken van een landelijke dekking op 1 : 50.000 en is vooral bruikbaar in Hoog-Nederland, waar landschappelijke elementen als landduinen, stuwwallen en dekzandruggen vaak bepalend zijn geweest voor de locatiekeuze van nederzettingen. De hoge kosten van digitale hoogtegegevens (zowel in aanschaf als in produktie) hebben ertoe geleid dat tot nog toe geen verwachtingskaarten zijn gemaakt met hoogtekaarten als input, hoewel deze zelfs in een weinig geaccidenteerd terrein al zeer veel extra informatie kunnen leveren. Archeologische gegevens komen van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, van RAAP zelf en soms van amateurs. De kwaliteit van deze gegevens is zeer verschillend, ook qua interpretatie, en locaties zijn vaak niet zeer exact aangegeven. Daarom dient van tevoren een scherpe selectie gemaakt te worden van de vindplaatsen die in de analyse worden betrokken. Het zal duidelijk zijn dat het voor perioden die slecht vertegenwoordigd zijn (in Nederland vooral de Steentijd en Bronstijd, en soms ook de Vroege Middeleeuwen) erg moeilijk is om verwachtingsmodellen op de bovengeschetste manier op te stellen. Hoe men het ook wendt of keert, de methode staat of valt met reeds bekende vindplaatsen. Andere nadelen van de methode liggen in het feit dat er weinig tot geen gegevens bekend zijn over zogenaamde „non-site" locaties. Stilzwijgend wordt ervan uitgegaan dat de bekende vindplaatsen een representatieve steekproef vormen van het totaal, maar dit is natuurlijk zelden het geval. Een niet gepubliceerd onderzoekje van de ROB op het eiland Texel toonde aan dat de betrouwbaarheid van het verwachtingsmodel beter wordt als deze informatie wel beschikbaar is. Ook wordt het eindresultaat sterk verbeterd als er gedetailleerde informatie beschikbaar is 180

over de paleogeografische situatie (Kolen et al., 1994). Toch is de geschetste methode in tijdsinvestering waarschijnlijk de meest efficiënte manier om een redelijk betrouwbaar beeld te schetsen van de archeologische waarden in een gebied. Alternatieve methoden als „logistic regression" (Warren, 1990) en multivariate analyse (Kolen et al., 1994) zijn in verhouding zeer tijdrovend en de methodes op zich garanderen nog geen betrouwbaarder resultaat, al is het wel mogelijk om hiermee een betere inschatting van de foutenmarge te geven. Van verwachting naar potentie De tweede stap in de produktie van de potentiekaart is conceptueel een stuk eenvoudiger: alle beschikbare informatie over verstoring van het landschap wordt in een kaart weergegeven die als overlay over de verwachtingskaart wordt gelegd. De beschikbare informatie wisselt sterk in kwaliteit: zo is het vrij eenvoudig om uit te vinden welke gedeelten van een gebied bebouwd of vergraven zijn, omdat deze informatie op topografische en bodemkaarten te vinden is. Als het echter gaat om grondbewerkingen voor landbouwkundige doeleinden of voor de bosbouw, dan is de informatie heel wat minder betrouwbaar. Activiteiten als diepploegen zijn moeilijk te localiseren. Erosie en verdroging vormen ook een belangrijk element in de aantasting van vindplaatsen en ook deze factoren zijn moeilijk te kwantificeren. Daartegenover staat dat afdekking van vindplaatsen (over het algemeen een beschermende factor, behalve in het veengebied van West-Nederland, waar afdekking klink en verstoring van het bodemprofiel veroorzaakt) makkelijker te traceren is: bekend voorbeeld zijn de essen in Oost-Nederland. Door bemesting in het verleden zijn deze gronden opgehoogd, waardoor het onderliggende bodemarchief effectief wordt beschermd (Andréa & Groenewoudt, 1991). In de praktijk blijkt dat de eindgebruiker van een potentiekaart niet goed uit de voeten kan met termen als „hoge" en „lage" potentie. Daarom is de laatste stap in het produkt het koppelen van beleidsaanbevelingen aan de waardering van de gebieden. Deze


ZONE 1: zeer belangrijke archeologische zone Binnen deze zone zal gestreefd moeten worden naar beleid dat gericht is op het behoud van archeologische waarden. Bodemingrepen die een verstoring van archeologische vindplaatsen tot gevolg hebben, moeten worden tegengegaan. Voor gebieden binnen deze zone geldt dat, indien grondwerkzaamheden onvermijdelijk zijn, zij in een vroeg stadium nader onderzocht dienen te worden op het voorkomen van vindplaatsen en de waarde daarvan. Bij de planning van de activiteiten die een verstoring tot gevolg hebben, dienen de waardevolle vindplaatsen ontzien te worden. ZONE 2: belangrijke archeologische zone Het advies ten aanzien van deze zone is dat in principe gestreefd moet worden naar het behoud van archeologische vindplaatsen. Voorafgaande aan activiteiten die een verstoring van het archeologisch materiaal tot gevolg hebben, dient nader onderzoek verricht te worden naar de situering van vindplaatsen. Wanneer dit bekend is, kunnen de mogelijkheden bekeken worden om de vindplaats te ontzien of, indien dit niet mogelijk is, de vindplaats op te graven. ZONE 3: minder belangrijke archeologische zone Binnen deze zone kunnen grondwerkzaamheden in principe worden uitgevoerd. De kans op het aantreffen van een vindplaats wordt dusdanig klein geacht, dat nader onderzoek niet direct vereist is. Wel is het van belang de uit te voeren activiteit te melden en eventueel archeologisch te laten begeleiden, om te voorkomen dat een bekende archeologische vindplaats ongemerkt verloren gaat. 3. Legenda beleidskaan Apeldoorn.

aanbevelingen kunnen per gebied verschillen. Zo zal bijvoorbeeld voor gebieden met hoge verwachting en goede conservering (= hoge potentie) de aanbeveling kunnen zijn dat deze zoveel mogelijk moeten worden ontzien. In het geval dat graafwerkzaamheden onvermijdelijk zijn, is archeologische begeleiding noodzakelijk. Voor een terrein dat al verstoord is (= lage potentie) is geen verdere begeleiding gewenst, tenzij men onverwacht toch nog op vondsten stuit. In de Westnederlandse situatie, waar zich ook in de diepere ondergrond archeologische vindplaatsen bevinden, kunnen aanbevelingen worden gekoppeld aan de diepte van de geplande ingrepen. Case studies: verwachtingsmodellen voor Hoog-Nederland Aan de hand van een aantal in Nederland uitgevoerde case studies zal nu worden geprobeerd toe te lichten welke resultaten het gebruik van verwachtingsmodellen kan opleveren. De eerste studie naar de toepasbaarheid van verwachtingsmodellen van Ankum & Groenewoudt (1990) werd gedaan in een gebied in de provincie Overijssel tussen Rijssen en Wierden ter grootte van 120 km2. Het gebied in kwestie is typerend voor

Hoog-Nederland en wordt gekenmerkt door een landschap met stuwwallen, omringd door een dekzandlandschap met daarin beekdalen. De geomorfologie en geologie van dit landschap zijn ontstaan gedurende het Pleistoceen en hebben daarna relatief weinig veranderingen ondergaan. De archeologie van het gebied beslaat alle perioden vanaf het Mesolithicum, met uitzondering van de Bronstijd. Omdat het hier ging om een verkennende studie, werden maar liefst twaalf landschappelijke variabelen in de analyse betrokken, waarbij voor elke variabele werd bekeken hoe de verdeling van de sites per periode op de kaartbeelden was. Uit dit onderzoek kwam een aantal factoren naar voren die ook in latere studies van belang bleken te zijn. Uit analyse van de bodemkaart bleek dat de nederzettingsterreinen zich voornamelijk bevinden op voedselrijke zandgronden. Verder werd duidelijk dat de essen in dit gebied een belangrijke rol spelen bij de conservering van het bodemarchief. Dit is ook aangetoond in de gemeenten Ede (Soonius & Ankum, 1991) en Apeldoorn (OdĂŠ et al., 1994). Verder werd het duidelijk dat nederzettingen zich alleen op droge gronden bevinden, maar deze constatering 181


brengt ons niet veel verder, omdat in HoogNederland gemiddeld 65-75% van het landschap als droog gebied valt te classificeren en binnen dit gebied kan met behulp van deze variabele geen verdere schifting worden aangebracht. De geomorfologie gaf wat dit aangaat betere resultaten: veel nederzettingsterrein is gelegen op de hogere gronden (ca. 45% van het gebied), maar het bleek ook dat hierin per periode sterke verschillen optreden. Uit de studies voor Ede en Apeldoorn komt naar voren dat kleinschalige geomorfologische eenheden het locatiepatroon sterk beïnvloeden. Zo werd in Ede een extreem hoog aantal sites aangetroffen op de relatief kleine eenheid hoge landduinen, terwijl in de gemeente Apeldoorn lokale geomorfologische fenomenen als pingoruïnes en ijsmeerrandterrassen een hoge concentratie aan vindplaatsen vertonen. Van de met het GIS afgeleide variabelen

4. Verwachtingskaartje Apeldoorn.

182

bleek de afstand tot oppervlaktewater een belangrijke locatiefactor te zijn. Daarbij moest worden geconstateerd dat het reconstrueren van de waterlopen in het verleden een belangrijk onderdeel moet zijn van de analyse, omdat de hydrografie in de loop der tijd ingrijpend gewijzigd is. Daarnaast werd onderzocht of er sprake was van een relatie tussen de locatie van nederzettingen en de afstand tot de zogenaamde macro-gradiënt. Deze term is afkomstig uit de ecologie en duidt een grens aan tussen verschillende ecologische zones. Deze gradiënt zou twee effecten hebben op de locatiekeuze: het grensgebied is zelf ecologisch rijk en het ligt gunstig ten opzichte van ten minste twee ecologische zones, zodat er meerdere bronnen kunnen worden geëxploiteerd. In eerste instantie leek deze variabele goed bruikbaar te zijn, maar in de praktijk zijn er bij het gebruik hiervan twee problemen denkbaar.


Ten eerste bestaat er geen eenduidige definitie van het begrip macro-gradiĂŤnt. In de praktijk worden nat-droog- en hoog-laagovergangen als zodanig aangeduid, maar deze kwalificaties zijn natuurlijk altijd relatief. De verleiding om macro-gradiĂŤnten te zien op plekken waar zich archeologische vindplaatsen bevinden, is dan ook aanwezig. Het tweede probleem is dat de vindplaatsen zich vrijwel altijd aan de hoge en droge zijde van de gradiĂŤnt bevinden en niet aan de natte kant. In latere studies is dan ook gebleken dat een afstandszonering vanaf natte en lage gebieden een beter resultaat oplevert. In het algemeen kan worden gesteld dat in Hoog-Nederland het gebruik van de bodemkaart, geomorfologische kaart en afstandszoneringen tot oppervlaktewater en/of nat en laag gelegen gebied voldoende informatie oplevert om een verwachtingskaart op te stellen. In de loop van de verschillende onderzoeken is duidelijk geworden dat het gebruik van meer variabelen niet per definitie een beter resultaat garandeert: er moet ook worden gekeken naar de schifting die de verschillende variabelen aanbrengen. Er moet gestreefd worden naar evenwicht tussen statistische betrouwbaarheid, tijdsinvestering en detailniveau van de resulterende kaart. Zoals reeds vermeld is, zijn de algemene resultaten van de vergelijkende analyses ook in latere studies bevestigd. De ontwikkeling van de methodiek ligt dan ook niet zozeer in de vergelijkende statistiek als wel in de interpretatie van de resultaten in termen van archeologische waardering. Voor het gebied Rijssen-Wierden werd volstaan met een eenvoudige puntentelling, die op vrij willekeurige gronden werd samengesteld en resulteerde in een kaart met hoge en lage verwachtingswaarden. Voor Ede werd meer aandacht besteed aan de vaststelling van de verwachtingswaarden, maar de indeling in hoge, middelmatige en lage verwachtingswaarden bleef hier een relatieve kwalificatie binnen het studiegebied. Uiteindelijk werd voor het onderzoek in de.gemeente Apeldoorn besloten om de verwachtingswaarde uit te drukken in een absoluut getal, de minimale vindplaatsdichtheid per hectare.

Case studies: verwachtingsmodellen voor Laag-Nederland Pas kort geleden zijn de eerste pogingen ondernomen om verwachtingsmodellen op te stellen voor gebieden in Laag-Nederland. In dit gedeelte van Nederland is er in de loop van het Holoceen sprake geweest van actieve sedimentatie door de zee en rivieren en heeft zich op veel plaatsen een dik pakket veen gevormd. De archeologie in Laag-Nederland bevindt zich hierdoor vaker onder dan aan de oppervlakte, wat het bijzonder lastig maakt om verwachtingsmodellen op te stellen aan de hand van actueel kaartmateriaal. Aan de andere kant is juist om deze reden in verschillende gebieden gedetailleerd geologisch onderzoek verricht dat het mogelijk maakt om de paleogeografie te reconstrueren. De eerste studie die zich heeft gericht op het opstellen van een archeologisch verwachtingsmodel met behulp van paleogeografische gegevens, is gedaan door Kolen et al. (1994) in het stroomgebied van de Kromme Rijn ten zuiden van Utrecht. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat in dit gebied, dat gekenmerkt wordt door een afwisseling van hoger gelegen zandige stroomruggen en lager gelegen kleiige komgebieden, de paleogeografie een onmisbaar element is bij het opstellen van een verwachtingsmodel. Het blijkt dat de stroomruggen (de voormalige beddingen van de Rijn) zeer belangrijk waren voor de nederzettingen in de Ijzertijd en de Romeinse tijd. Het is echter niet zonder meer mogelijk om alle stroomruggen te kwalificeren als gebieden met hoge verwachting, omdat de datering van de voormalige rivierlopen meespeelt: stroomruggen die in de Romeinse tijd nog niet bestonden, kunnen natuurlijk nooit een hoge verwachting aan IJzertijdsites hebben. Verder bleek uit deze studie dat het zeer moeilijk is om een betrouwbaar verwachtingsmodel op te stellen voor de Middeleeuwen, een feit dat ook al geconstateerd werd voor Hoog-Nederland (Brandt et al., 1992). De invloed van het natuurlijk milieu op de locatiekeuze is voor deze periode van veel minder groot belang. Het onderzoek in Midden-Delfland (het gebied tussen Delft en Rotterdam) ten bate van 183


•

geen gegevens 1 site per < 5 ha 1 site per 5-25 ha 1 site per 25-50 ha 1 site per 50-100 ha 1 site per 100-200 ha 1 site per > 200 ha

5. Verwachtingskaartje Midden-Delfland.

de milieu-effect-rapportage bij de aanleg van Rijksweg 4 (Scholte Lubberink et al., 1994) bevestigde dit beeld. De landschappelijke configuratie van het gebied vertoont enige overeenkomst met het Kromme Rijngebied: ook hier zijn stroomruggen te vinden (in dit geval voormalige geulsystemen) en komgebieden waar op grote schaal veenvorming heeft plaatsgevonden. Voor een groot gedeelte van het gebied was paleogeografische kennis beschikbaar. Het archeologisch bodemarchief is hier bijzonder rijk, vooral voor de Ijzertijd en Romeinse tijd. Een duidelijk verschil met het Kromme Rijn-gebied is dat een groot deel van het 184

geulsysteem gedurende de Ijzertijd nog actief was. De IJzertijdbewoning bevindt zich dan ook voornamelijk op enige afstand van de geulen, terwijl zij zich in de Romeinse tijd juist op de stroomruggen concentreert. Ook voor dit gebied bleek het moeilijk om een verwachtingsmodel op te stellen voor de Middeleeuwen. Vrijwel het hele gebied kon worden geclassificeerd als een zone met hoge verwachting voor Middeleeuwse nederzettingen. Het is uit de verspreiding van de Middeleeuwse vindplaatsen echter duidelijk dat deze zich vooral concentreren rond wegen, dijken en vaarten. Voor een verwachtingsmodel van de Middeleeuwse be-


D

geen gegevens zeer hoge potentie hoge potentie middelmatige potentie lage potentie geen potentie

6. Potentiekaart Apeldoorn.

woning lijkt daarom een historisch-geografische benadering nuttiger te zijn. Uit deze studies blijkt dat in Laag-Nederland ĂŠĂŠn locatiefactor van doorslaggevend belang is, namelijk de aanwezigheid van droge grond. Dit wordt duidelijk geĂŻllustreerd door de bewoningsgeschiedenis van Midden-Delfland, waar in de Ijzertijd de zone buiten het geulsysteem het droge gebied vormt, terwijl in de Romeinse tijd de droge zones juist te vinden zijn op de dan niet meer actieve geulen. Hoewel dit aan de ene kant de locatie-analyse aanzienlijk vereenvoudigt, betekent dit wel dat in deze gebieden een veel gedetailleerdere kennis van de geologie nodig is. Case studies: de conservering van het bodemarchief Bij al deze aandacht voor de verwachtingsmodellen is de bijdrage van informatie over

conservering en bedreiging van vindplaatsen vrij gering geweest. In eerste instantie werden alleen gebieden weergegeven zonder verwachtingswaarden (bebouwing, groeves, open water) en werd niet verder naar de conserveringstoestand van de vindplaatsen gekeken. Het probleem is dat die informatie vaak slecht toegankelijk is en vaak gebaseerd is op expertise die in het veld wordt opgedaan. Zo is op grond van veldwaarnemingen vastgesteld dat essen een bijzondere functie hebben bij de conservering van vindplaatsen en dat de kans op het aantreffen van vindplaatsen in uitgestoven gebieden gering is. De begrenzingen van essen en stuifzanden zijn vrij eenvoudig te vinden, omdat deze op de bodemkaart staan aangegeven. Voor andere verstoringen van het landschap liggen de zaken gecompliceerder. Met behulp van een kaart van bostypen in de gemeente Apeldoorn is gepro185


beerd om uitspraken te doen over de conserveringstoestand van sites. Voor het planten van bossen in het begin van deze eeuw zijn zware grondwerkzaamheden uitgevoerd, die desastreuze effecten hebben gehad op de kwaliteit van het archeologisch bodemarchief in deze regio. Dit soort informatie is echter lang niet voor elke regio aanwezig. Ook informatie over recente verstoringen door egalisatie, diepploegen en infrastructurele werkzaamheden ontbreekt veelal. Toch is dit soort informatie van groot belang voor de inschatting van de kwaliteit van het bodemarchief in een gebied en aan dit aspect van de potentiekaart zal in de toekomst meer aandacht moeten worden besteed. Conclusies Uit bovenstaande voorbeelden blijkt dat het mogelijk is om op grond van omgevingskenmerken algemene uitspraken te doen over de locatie van archeologische vindplaatsen. De correlaties zijn echter sterk landschappelijk bepaald, zodat voor elke landschappelijke regio andere locatie-factoren van belang zijn. Het ligt in de bedoeling dat RAAP voor elke regio in Nederland waarin zij gewerkt heeft, verwachtingswaarden gaat opstellen. Dit kan omdat de gebieden waarin door RAAP veldverkenningen zijn uitgevoerd, allemaal op dezelfde wijze verkend zijn, zodat er geen statistische onzekerheid bestaat over de representativiteit van de steekproef. De resulterende verwachtingswaarden kunnen vervolgens gebruikt worden voor de opstelling van verwachtingsmodellen voor gebieden waar weinig tot geen archeologische gegevens bekend zijn. Voorwaarde hiervoor is wel dat de gebieden landschappelijk vergelijkbaar zijn. Een eerdere poging tot extrapolatie van archeologische verwachtingswaarden naar een gebied zonder vondsten (Odé & Verhagen, 1992) was niet zeer succesvol, omdat de gegevens waarop de extrapolatie was gebaseerd, niet zonder meer vergelijkbaar waren. Een daadwerkelijke voorspelling van de precieze locatie van nieuwe vindplaatsen lijkt met de besproken methode niet haalbaar: de resulterende verwachtingskaart geeft een indicatie van gebieden waar de 186

kans op het aantreffen van vindplaatsen groter is dan elders. Uit een niet-systematische veldcontrole in het gebied Rijssen-Wierden bleken de nieuw gevonden vindplaatsen zich redelijk te houden aan het voorspelde verspreidingspatroon, hetgeen ook inhoudt dat er vindplaatsen zijn in zones die met een „lage" archeologische verwachting worden aangeduid - het zijn er alleen een aanzienlijk stuk minder. Uit het oogpunt van beleid zijn zoneringen met „hoge" en „lage" potentie goed bruikbaar, omdat zij als instrument kunnen dienen om de mogelijke kosten van archeologisch onderzoek in te schatten. Juist om deze kosteninschatting beter te kunnen maken, is het noodzakelijk dat er gekeken wordt naar de betrouwbaarheid van de verwachtingswaarden. Het gebruik van de statistisch goed beheersbare eigen veldverkenningen biedt hiervoor een kansrijke optie. De geschetste methodologie lijkt ook buiten Nederland goed toepasbaar, op voorwaarde dat voldoende informatie over archeologie en landschap beschikbaar is. Voor elke nieuw te analyseren regio zal een gedegen studie moeten worden gedaan naar de bruikbaarheid van de verschillende landschappelijke variabelen. Het is bijvoorbeeld zeer waarschijnlijk dat in geaccidenteerde terreinen het gebruik van digitale hoogtegegevens goede resultaten oplevert. Uiteraard kan succes niet in alle gevallen gegarandeerd worden: zoals reeds uit de Nederlandse voorbeelden blijkt, zijn er altijd omstandigheden denkbaar waarbij de locatie van de sites niet in de eerste plaats te koppelen valt aan landschappelijke kenmerken, maar bijvoorbeeld aan de locatie van wegen in een bepaalde periode. Helaas is dit soort informatie, die een wezenlijke bijdrage kan leveren aan het verwachtingsmodel, slechts zelden beschikbaar. De bruikbaarheid van de potentiekaart voor het voorspellen van specifieke site-locaties moet dan ook niet overschat worden. Wel is de potentiekaart een goed hulpmiddel voor de archeoloog bij het plannen van de veldverkenning en voor de beleidsmaker een instrument bij het afwegen van de kosten die ingrepen in het landschap met zich mee gaan brengen. De Stichting RAAP zal zich daarom de komende tijd


blijven bezighouden met het ontwikkelen van archeologische potentiekaarten, zowel in Nederland als daarbuiten. Literatuur Andréa, J., & B. J. Groenewoudt, 1991. Essen, schatkamers van bewoningsgeschiedenis. ROM 12,26-30. Ankum, L. A., & B. J. Groenewoudt, 1990. De situering van archeologische vindplaatsen: analyse en voorspelling. RAAP-rapport 42. Amsterdam, Stichting RAAP. Brandt, R. W., B. J. Groenewoudt en K. L. Kvamme, 1992. An experiment in archaeological site location modelling in the Netherlands using GIS techniques. World Archaeology 24, 268-282. Kohier, T. A., en S. C. Parker, 1986. Predictive models for archaeological resource location. In: Schiffer, M. B. (ed.), Advances in Archaeological Method and Theory, Volume 9. New York, Academie Press, 397-452. Kolen, J., L. Schouten en R. Wiemer, 1994. Archeologische verwachtingskaarten voor cultuurhistorisch beleid; enkele experimenten voor het holocene rivierkleigebied. Interne publikatie ROB, Amersfoort, Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. Kvamme, K. L., 1988. Development and testing of quantitative models. In: Judge, W. J., en L. Sebastian (eds), Quantifying the Present and

Predicting the Past: Theory, Method and Application of Archaeological Predictive Modelling. Denver, US Bureau of Land Management, 324-428. Odé, O., en J. W. H. P. Verhagen, 1992. AAI beheer sobject Ugchelen-Hoenderloo-Varenna. RAAP-rapport 60. Amsterdam, Stichting RAAP. Odé, O., J. W. H. P. Verhagen en S. Wentink, 1994. Archeologisch onderzoek in de gemeente Apeldoorn; de archeologische overzichts-, potentie- en beleidskaan. RAAP-rapport 95. Amsterdam, Stichting Raap. Scholte Lubberink, H. B. G., J. W. H. P. Verhagen en H. van Londen, 1994. Archeologisch onderzoek ten behoeve van de trajectstudie/ m.e.r. Rijksweg 4: Kruithuisweg (Delft) - Kethelplein (Schiedam). RAAP-rapport 94. Amsterdam, Stichting RAAP. Soonius, C. M , en L. A. Ankum, 1991. Ede; II. Archeologische potentiekaart. RAAP-rapport 49. Amsterdam, Stichting RAAP. Warren, R. E., 1990. Predictive modelling in archaeology: a primer. In: K. M. Allen, S. W. Green en E. B. W. Zubrow (eds.), Interpreting Space: GIS and archaeology. New York, Taylor and Francis, 90-111. Stichting RAAP Plantage Muidergracht 14 1018 TV Amsterdam

187


De Drususgrachten: een nieuwe hypothese Kerst Huisman Inleiding In Romeinse bronnen wordt bericht over het uitvoeren van grote waterstaatkundige werken in de lage landen. De lokalisering van één van die werken, de Drususgracht, is nog steeds een probleem. Diverse auteurs hebben in Westerheem en elders al hun licht over dit probleem laten schijnen. Tot dusverre is geen van de voorgedragen oplossingen bevredigend. Er zijn in de Drususgrachtdiscussie twee opvattingen, a. De Drususgracht is de verbinding tussen Rijn en IJssel en b. de Drususgracht moet worden gezocht op de plaats van de Utrechtse Vecht. Daarnaast wordt de Drususgracht in verband gebracht met een aantal waterstaatkundige werken in de Betuwe: de bekende moles (leidam) en agger (dijk) van Tacitus. Het is hier niet de plaats om een uitputtend overzicht te geven van de discussie. De opvattingen en literatuurverwijzingen zijn uitstekend weergegeven bij Teunissen', Van Tol2, Willems3 en Halbertsma4. De argumentatie voor de Drususgracht als Rijn-IJsselverbinding lijkt op dit moment het meest overtuigend. Zie wat dit betreft vooral het proefschrift van Willems5. Toch moet ook deze auteur vaststellen dat de argumenten voor identificatie van de Fossa Drusiana als de IJssel „niet geheel zeker" zijn6. Wat zeggen de bronnen? Nauwgezet lezen van de bronnen leidt tot de conclusie dat er waarschijnlijk sprake is geweest van meer dan één Drususgracht. De Drususgrachten komen bij twee klassieke schrijvers voor. Tacitus spreekt van „fossam, cui Drusianae nomen"7. Suetonius Tranquillus deelt mee dat Drusus aan de andere kant van de Rijn „fossas novi et immensi" liet graven8. Uit het feit dat de beschrijving van Tacitus als de nauwkeurigste wordt gezien, is afgeleid dat er aan de overkant van de Rijn maar één Drususgracht heeft gelegen. 188

Bij lezing van de volledige tekst blijkt echter, dat dat niet zo hoeft te zijn. Tacitus schrijft: „Toen eindelijk de vloot aangekomen was (op het Bataafse eiland), voer Germanicus, na de levensmiddelen vooruitgezonden en de schepen over de legioenen en de bondgenoten verdeeld te hebben, de gracht, genoemd naar Drusus, in, en riep hij zijn vader in een gebed aan om hem, die hetzelfde eertijds ondernam, bereidwillig en welgenegen, door zijn voorbeeld en door de herinnering aan zijn plannen en daden, te ondersteunen, en vervolgens (voer hij) door meren en de Oceaan in een voorspoedige tocht naar de rivier de Eems"9. Suetonius vermeldt over Drusus: „De noordelijke Oceaan heeft hij het eerst van de Romeinse veldheren bevaren; aan de overzijde van de Rijn nieuwe grachten van een verbazende arbeid laten maken, die nu nog altijd Drususgrachten genoemd worden"10. De opmerking van Tacitus heeft betrekking op de specifieke gracht die Germanicus invoer op zijn tocht naar het noorden. Die gracht was naar Germanicus' vader Drusus genoemd. Dat Tacitus hier niet over grachten spreekt, zegt niets. Dat was ook niet nodig, want Germanicus voer die ene gracht langs. Suetonius schrijft daarentegen in algemene zin over de grote werken die Drusus heeft laten uitvoeren. En hij heeft het duidelijk over de Drususgrachten. Het lijkt daarom logisch, de gedachte te aanvaarden dat er meer dan één Drususgracht is geweest. Van Tol zoekt die Drususgrachten in relatief kleine correcties van de Rijnloop. Het gaat om stukjes kanaal, die gegraven zouden zijn bij Arnhem en bij Pannerden". Maar die lijken niet op de „fossas novi et immensi" die Suetonius vermeldt. Willems heeft bovendien aannemelijk gemaakt dat er weinig logica zit in de suggestie van Van Tol, dat de verbinding tussen Rijn en IJssel bij Meinerswijk een van die Drususgrachten is geweest12. Halbertsma heeft nog weer eens een lans ge-


Eems (C

h

a

u

VV.

e

n

U sipet en 1. De Romeinse strategie uit de tijd van Drusus in kaart gebracht. De pijlen geven de aanvalsrichting van de Romeinse legereenheden in 12 voor Christus weer.

broken voor de Vecht-hypothese. Volgens hem zou Drusus een aaneenschakeling van „doorsteken en bochtafsnijdingen vanaf Vechten tot aan de grote meren en het land der Friezen" tot stand hebben gebracht13. Maar Willems maakt duidelijk dat een kanalisatie van de Vecht „niet erg waarschijnlijk" is geweest. De Vecht was weliswaar in de Romeinse tijd ook een bochtige rivier, maar de door Halbertsma veronderstelde correcties waren niet noodzakelijk, omdat minder bochten geen verschil zouden hebben gemaakt voor de ondiep liggende Romeinse boten. Dat de Vecht sowieso een belangrijke vaarverbinding was, blijkt ook uit het bestaan van de Romeinse forten Vechten en Velsen14. Als de bovenstaande uitleg juist is, is er ten noorden van de Rijn meer dan één grootscheeps kanaal gegraven, dat naar Drusus is

genoemd. Van één van die Drususgrachten weten we de waarschijnlijke ligging: bij Arnhem, tussen Rijn en IJssel. Het is in elk geval duidelijk, waar we die andere Drususgracht(en) moeten zoeken: in het niet door de Romeinen bezette gebied ten noorden van de Rijn. De militair-politieke doelen van Drusus Voor nader kan worden ingegaan op de vraag waar we dan die andere Drususgracht(en) moeten zoeken, is het eerst noodzakelijk enkele opmerkingen te maken over de strategie, die ten grondslag lag aan de acties van Drusus. Doel van de acties van Drusus was: het Germaanse gebied tot aan de Elbe veroveren. In 13 voor Christus begon hij met de voorbereidingen. In 12 voor Christus sloot hij overeenkomsten met de Bataven en hoogst189


waarschijnlijk ook de Cananefaten. Vervolgens organiseerde hij een militaire expeditie tegen de aan de overkant van de Rijn wonende Sugambren en Usipeten. Drusus bracht deze volken „tot onderdanigheid". Dit bleken slechts inleidende schermutselingen te zijn, voorafgaande aan een grootscheepse operatie: een aanval langs de kust via de landen van Friezen en Chauken met de Elbe als doel (zie afb. 1). Strategisch punt bij deze aanval was de mond van de Eems, waar Drusus een bruggehoofd dacht te vormen voor aanvallen het binnenland in. Dat lukte. Drusus sloot een overeenkomst met de Friezen en drong na de onderwerping van de Chauken langs de Eems door in het land van de Angrivarii, Ampsivarii en Bructeri15. Toen hij eenmaal het land van de Bructeri aan de bovenloop van de Eems had bereikt, was hij niet ver meer van de Rijn en dus het Romeinse gebied verwijderd. Het lijkt voor de hand te liggen, het graven van de door Suetonius vermelde „fossas novi et immensi" te zien als onderdeel van de militaire strategie van de Romeinen in 12 voor Christus en daarna. De aanleg van moles en agger, waarmee een regulering van de watertoevoer via Waal, Rijn en IJssel beoogd was, past ook binnen de militaire strategie. De Romeinen bevorderden hiermee in elk geval een flinke doorstroming van de Drususgracht tussen Rijn en IJssel. Die IJssel stroomde uit in het Flevomeer. De afwatering van het Flevomeer De afwatering van het Flevomeer lijkt tot aan de Romeinse tijd hoofdzakelijk te hebben plaatsgevonden via het Oer-IJ bij Velsen16. Het „hooggelegen" pleistoceen tussen Gaasterland en Wieringen, bedekt met een veenkussen, verhinderde een afwatering van het Flevomeer in noordelijke richting. Dat pleistocene „hoog" tussen Friesland en Texel rees aanvankelijk vele meters uit boven het pleistoceen in het zuidelijker gelegen gebied17. Het is tussen 3000 voor Christus tot na het begin van de jaartelling met een uitgebreid pakket veen bedekt geweest18. Tegenwoordig is er, afgezien van de keileemheuvels van Gaasterland en Wieringen, 190

van dat hooggelegen pleistocene gebied weinig meer te zien. Het is voor een belangrijk deel bedekt met jonge sedimenten en IJsselmeerwater. Toch geven recente geologische publikaties over het IJsselmeergebied veel aanwijzingen, dat Wieringen en Gaasterland onderdelen zijn van één pleistocene formatie. Tussen Stavoren en de Wieringermeerpolder liggen enkele markante keileemopduikingen tot vlak onder de IJsselmeerbodem19. Voor het vraagstuk van de Drususgracht(en) is het van belang om te weten wanneer die op relatief hoog pleistoceen rustende veenbarrière eigenlijk is doorbroken. Het geologisch onderzoek van het IJsselmeer geeft voldoende redenen voor de veronderstelling dat de afwatering van het Flevomeer in noordelijke richting in de Romeinse tijd is begonnen. Ente wilde niet uitsluiten dat er „mogelijk" in de Romeinse tijd al een „kleine verbinding" van het Flevomeer naar het noorden is geweest. Hij dacht evenwel toch dat het meer Flevo tot in de Romeinse tijd afwaterde via het Oer-IJ. De verandering in

Friesland

Noord-Holland

I Erosie in jaar 0 \ Erosie 0-K00 1 Erosie 1400-heden

2. De door Ente gekarteerde erosiepatronen in het IJsselmeer.


afstroming, via het Vlie, is volgens Ente het gevolg van een „abrupte verandering". Nog in de Romeinse tijd zou volgens hem de verbinding met het Vlie zijn „verbeterd of duidelijk tot stand gekomen"20. Ente heeft de begrenzing van het Flevomeer in het gebied tussen Stavoren en Medemblik vastgesteld. Hij heeft bovendien gegevens gevonden betreffende de erosie van de IJsselmeerbodem. Hij onderscheidt (zie afb. 2) een drietal fases in de ontwikkeling van die erosie: de plotselinge aanvang ervan omstreeks het jaar 0, de verdere ontwikkeling ervan in het tijdvak 0-1400 en de tijd daarna. Het begin van die erosie ligt in een geulvormig patroon westelijk van Stavoren21. Doorbraak was mensenwerk Het feit dat de erosie aan de noordwestelijke oever van het Flevomeer is begonnen, wijst erop, dat het doorbreken van de FrieslandWieringen-barrière niet het werk van de Noordzee is geweest. Het is ook niet een zaak van oxydatie, zakking en inundatie van het veengebied geweest, want de door Ente vastgestelde beginnende erosie wordt „extreem" genoemd22. Het is veel meer voor de hand liggend, hier aan mensenwerk te denken. Dat kan alleen het graven van een kanaal door de veenbarrière zijn geweest. Daardoor is het erosieproces in werking gezet. Het graven van een kanaal juist hier past uitstekend in de strategie van Drusus. In 12 voor Christus had hij een bondgenootschap met de Friezen gesloten. In de volgende jaren zette hij zijn pogingen voort om de Elbe tot grens van het rijk te maken. Wat lag daarbij meer voor de hand dan het scheppen van een kortere verbinding over water binnendoor in het bevriende land van de Friezen? Via deze verbinding kon hij zijn schepen veilig binnendoor (en niet over zee) relatief ver naar het noorden brengen. Uit het door Ente gekarteerde erosiepatroon uit het tijdvak tussen 0 en 1400 valt duidelijk het tracé van het Vlie, zoals dat zich vanaf de Romeinse tijd heeft ontwikkeld, vast te stellen. Het ligt, gezien het bochtige erosiepatroon dat Ente heeft gekarteerd, voor de hand te veronderstellen dat de Ro-

meinen bij het graven van de verbinding gebruik hebben gemaakt van door het veen stromende riviertjes. Het probleem van Vlie en Marne In het schaarse Romeinse bronnenmateriaal wordt alleen een meer Flevo genoemd, maar geen rivier van die naam23. Pomponius Mela noemt wel een uitmonding van de Rijn, die via het Flevomeer naar zee stroomt24, maar dat gaat zeer waarschijnlijk om het Oer-IJ en het Zeegat van Bergen. Dat beeld wordt bevestigd bij Plinius de Oudere, die de noordelijke Rijnmonding Flevum noemt25. Uit de berekening van Stolte van de ligging van de door de Romeinen vermelde wateren valt de conclusie te trekken dat de noordelijke Rijnmonding inderdaad overeenkomt met het Oer-IJ en het Zeegat van Bergen26. Het Romeinse Flevum moeten we dus niet zoeken op de plaats van het ons bekende Vlie. Stolte localiseerde op de plaats van het huidige Vlie wel een rivier met de naam Mararmanis27. Volgens Gysseling bestaat deze naam uit twee bestanddelen: een waternaam „manjo" en „maraz", dat mogelijk „dood" betekent28. Dat zou erop kunnen wijzen dat we hier met een rivier te maken hebben zonder verbinding met het Flevomeer. Het is verleidelijk deze Mararmanis in verbinding te brengen met de Marne, in de middeleeuwen een inham ten zuiden van Harlingen. Het tegenwoordige Vlie zou de uitmonding van die Marne zijn geweest. Zagwijn kent aan de Oer-Marne, zoals hij deze rivier noemt, een belangrijke en langdurige rol toe in het westelijke Waddengebied. Maar eigenlijk is dat niet erg waarschijnlijk, want de bovenkant van het pleistocene zand ligt heel dicht bij het Vlie nog dicht onder het Wad29. Als de Vlie-Marnegeul hier zo'n lange invloed had kunnen uitoefenen als Zagwijn veronderstelt, was het pleistocene zand bij Griend over een veel groter gebied en tot op veel grotere diepte verwijderd. Het ogenschijnlijke naamkundige verband tussen Mararmanis en Marne bestaat waarschijnlijk ook niet. De naam Marne is van een type dat „veeleer vroegmiddeleeuws dan voormiddeleeuws is"30. Mogelijk is het Oude Vlie op het Wad deze 191


Mararmanis. De Cock veronderstelde, dat dit Oude Vlie een veenriviertje was geweest, dat afwaterde van een hooggelegen veenkussen ten oosten van Texel31. De naam Vlie is afgeleid van het Germaanse woord „flewa", dat „vloeiend water" betekent32. De naam Vlie zou kunnen zijn ontstaan toen de afwatering en erosie vanuit het Flevomeer in noordelijke richting regel waren geworden. Het verdwijnen van het veen op het westelijke Wad Zagwijn laat in zijn paleogeografische reconstructies kort voor en in de Romeinse tijd zeer veel land in het westelijke Wad verdwijnen en de complete verdwijning van het veen in het gebied tussen Friesland en Wieringen lijkt bij hem al in de volksverhuizingstijd voltooid33. Zijn reconstructie lijkt hoofdzakelijk bepaald te zijn door twee dateringen van veenvoorkomens onder klei aan de noordoostelijke kust van Texel (2300 jaar oud) en op het Balgzand (2900 jaar oud)34 (zie afb. 3). Maar om deze twee dateringen van toepassing te verklaren voor het gehele westelijke Wad, lijkt eigenlijk niet verantwoord. Het veenvoorkomen ten noordoosten van Texel ligt vrij dicht bij zee. De dieptelijnen van het pleistoceen hier" suggereren dat het hooggelegen deel van Texel oorspronkelijk weieens nog een flink eind naar het noordoosten kan hebben doorgelopen. Het net genoemde veenvoorkomen is aangetroffen ten noorden van deze veronderstelde uitloper van het Texel-hoog. Het andere veenvoorkomen is aangetroffen bij een boring in klei, gelegen in „een gebiedje van ca. 1 bij 1 'A km" aan de noordpunt van het Balgzand36. Hieruit is (terecht) afgeleid dat de zee hier al omstreeks 900 voor Christus is binnengedrongen. Maar dat hoeft niet te betekenen dat het hele Waddengebied korte tijd later al tot zee was geworden. Het is evenzeer mogelijk te denken aan de invloed van een actieve, maar plaatselijke geul. Het voorkomen van tal van veenontginningen rond Texel in de Karolingische tijd, het nog in de late middeleeuwen aanwezig zijn van een uitgestrekte „Moer 192

3. Het IJsselmeer en het westelijke Wad met de geologische elementen die voor een historischgeografische reconstructie van belang zijn: de omvang van het Flevomeer, de beide noordelijke begrenzingen van het veen zoals Zagwijn die aangeeft, de beide in de tekst besproken boringen in het Wad (stippen) en de pleistocene formaties die naar alle waarschijnlijkheid weerstand tegen een binnendringen van de zee hebben geboden.

Wardt" ten oosten van Texel, die in de veertiende eeuw zelfs nog bewoond was37, dat alles wijst erop dat er in het westelijke Waddengebied naar alle waarschijnlijkheid veel langer land is geweest dan Zagwijn aangeeft. Zagwijn laat ook het veengebied tussen Friesland en Wieringen veel te vroeg verdwijnen. Hij geeft hier tussen 500 en 700 al een door enkele brede geulen doorsneden kleilandschap aan. Volgens Ente is in dit gebied pas na 1100 zeeklei gesedimenteerd. Een oudere holocene afzettingsfase is uitgesloten38. Op afb. 4 is een hypothetische reconstructie


gegeven van het veengebied tussen Friesland en Wieringen in de Romeinse tijd. Daarbij is uitgegaan van het door Ente vastgestelde erosiepatroon, de geologische en (schaarse) historische gegevens. Er is een veel later tijdstip van opruiming van het veengebied aangenomen dan Zagwijn heeft beredeneerd. Volgens deze reconstructie kan de Tweede Drususgracht hebben gelo-

Wadden

Strand en duinen

Veen

Klei

Pleistoceen aan of net onder oppervlak

4. Een hypothese: de Tweede Drususgracht vormde voor de Romeinen een verbinding binnendoor voor hun vloot, waarmee ze GermaniĂŤ tot aan de Elbe dachten te veroveren.

pen via de door Ente gekarteerde erosiegeul en het Zuidoostrak naar de uitmonding van het Vlie (Mararmanis). Noten 1 Teunissen 1980. 2 Van Tol 1988. 3 Willems 1981, p. 56-61. 4 Halbertsma 1982. 5 Willems 1981, p. 56-61. 6 Willems 1981, p. 61. 7 Byvanck 1931, p. 264. 8 Byvanck 1931, p. 296. 9 Vertaling bij Hettema 1951, p. 133. 10 Vertaling bij Hettema 1951, p. 133. 11 Van Tol 1988. 12 Willems 1981, p. 57-58. 13 Halbertsma 1982, XLVI. 14 Willems 1981, p. 58. 15 Halbertsma 1982, XLVII. 16 Zagwijn 1986, kaarten 7 en 8. 17 Pons en Wiggers 1958, p. 129-131. 18 Zagwijn 1986, kaarten 4 tot en met 8. 19 Koopstra, Lenselink en Menke 1993, kaart 3. 20 Ente 1986, p. 5. 21 Ente 1986, p. 8 (figuur 2) en Koopstra, Lenselink en Menke 1993, kaart 10. 22 Ente 1986, p. 8. 23 Hettema 1951, p. 282-283, en Stolte 1964, p. 62-63. 24 Byvanck 1931, p. 123. 25 Byvanck 1931, p. 142. 26 Stolte 1964, p. 62. 27 Stolte 1964, p. 62. 28 Gysseling 1960, p. 42. 29 Van Staalduinen 1977, Bijlage 3 West. 30 Gysseling 1969, p. 42. 31 DeCock 1965, p. 22. 32 Gysseling 1960, p. 1021. 33 Zagwijn 1986, kaarten 7, 8 en 9. 34 Zagwijn 1986, p. 40. 35 Van Staalduinen 1977, Bijlage 3 West. 36 Ente, in: Van Staalduinen 1977, p. 61. 37 VanderVlis 1975, p. 21. 38 Ente 1986, p. 9-10. Literatuur Byvanck, A. W., 1931. Excerpta Romana. De bronnen der Romeinsche geschiedenis van Nederland. Eerste Deel. Eerste Afdeeling: teksten. 's-Gravenhage. Cock, J. K. de, 1965. Bijdrage tot de historische geografie van Kennemerland in de middeleeuwen op fysisch-geografische grondslag. Groningen. Ente, P. J., 1986. Het ontstaan van het Marsdiep en de Zuiderzee. Lezing, gehouden te Amsterdam op 25-3-1983, met aanvullingen. 193


Werkdocument 1986-102 abw van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders, Lelystad. Gysseling, M., 1960. Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, NoordFrankrijk en West-Duitsland (vóór 1226). Brussel. Gysseling, M., 1969. De oudste Friese toponymie. Philologia Frisica. Halbertsma, H., 1982. Frieslands oudheid. Proefschrift. Groningen. Hettema, H., 1951. De Nederlandse wateren en plaatsen in de Romeinse tijd. Den Haag. Koopstra, R., G. Lenselink en U. Menke, 1993. Geologische en bodemkundige atlas van het IJsselmeer. Lelystad. Pons, L. J., en A. J. Wiggers, 1958. De morfologie van het pleistocene oppervlak in NoordHolland en het Zuiderzeegebied, voorzover gelegen beneden gemiddeld zeeniveau (NAP). Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap 75, 140-153. Staalduinen, C. J. van, en anderen, 1977. Geologisch onderzoek van het Nederlandse Wad-

194

dengebied. Haarlem. Stolte, B. H., 1964. De Nederlandse waternamen uit de Romeinse tijd. Mededelingen van de Vereniging voor Naamkunde 40, 53-68. Teunissen, D., 1980. Enkele gebeurtenissen uit het leven van de Romeinse veldheer Drusus in het licht van enige nieuwe geologische gegevens uit oostelijk Gelderland. Westerheem 29,321-334. Tol, T. van, 1988. Een oud taboe doorbroken: de moles te Carvium en de steenmassa te Herwen. Westerheem 37, 293-305. Vlis, J. A. van der, 1976. tLant van Texsel. Den Burg. Willems, W. J. H., 1981. Romans and Batavians. A Regional Study in the Dutch Eastern River Area, I. Berichten ROB 31,7-217. Zagwijn, W. H., 1986. Nederland in het Holoceen. (Geologie van Nederland, Deel I). Haarlem/'s-Gravenhage. Mannagras 16 8935 R V Leeuwarden


Lederen flessen Thanks to Mr Baker.. O. Goubitz

Wie regelmatig Westerheem leest - en wie doet dat niet - weet dat ik gewoonlijk over archeologisch schoeisel schrijf. Schoenen is een van de vele categorieën voorwerpen die gemaakt zijn van leder. Wambuizen, gordels, mes- en zwaardscheden, beurzen, foedralen, buidels, tassen, handschoenen, hoofddeksels en zelfs brillen zijn, om maar wat te noemen, andere dingen waarmee de mens zich vroeger dagelijks „tooide". Daarnaast werden tal van andere zaken gemaakt van leder, zoals blusemmers, meubel- en kistbekledingen, tuigwerk, blaasbalgen, muurbehang, schilden, tenten, etc. Voor lieden die langer dan enkele uren onderweg waren, was naast vast voedsel drinken onmisbaar. Voor drinken kon men aardewerken of steengoed kruiken meenemen of glazen flessen. Die dingen zijn echter zonder inhoud al zwaar en bovendien breekbaar. Zo zal men zeker de lederen fles geprefereerd hebben. Als men die betalen kon, want een fles van leder maken, vergde duurder materiaal en de maaktijd was veel langer. Waterzakken van huiden werden reeds in de prehistorie gebruikt, nog voor men aardewerken vaten kende. Daarvoor werden speciaal vellen gebruikt die men van de dieren kon afstropen, zodat men alleen de openingen van de poten, anus en hals hoefde dicht te snoeren. Het gat van een der poten werd als vulopening en tuit gebruikt. De aanvankelijk verse huiden leerde men met vet of door te roken zodanig te behandelen, dat zij langer mee konden. Flessen van huiden of van leder worden nog steeds door allerlei etnische volksgroepen gebruikt. De vraag is, hoeveel mensen zich vanaf bijvoorbeeld de middeleeuwen zo'n lederen fles konden veroorloven. Als we op de vondsten van lederen flessen uit de bodem moeten afgaan; slechts een enkeling? Er zijn mij namelijk slechts drie (vier?) fragmenten uit Nederlandse bodem

bekend. Waren die lederen flessen werkelijk zo schaars, zo weinig in gebruik? Of werden zij hier in Nederland en de rest van Noordwest-Europa niet gebruikt? Of werden zij doorgaans van een vergankelijke ledersoort gemaakt, zodat wij ze niet meer in de bodem aantreffen? Gaan we prenten en schilderijen na op lederen vaatwerk uit verschillende perioden, dan blijkt de speurtocht moeizaam en weinig vruchtbaar. Wat men al aan flessen e.d. ontdekt; het is zelden duidelijk of het om lederen flessen gaat of om produkten van keramiek, hout, metaal of glas. Zo blijkt ook menige fles op prent of schilderij een kalebasfles te zijn. Een speurtocht door de geschreven bronnen is nog moeizamer. Er zullen verschillende redenen zijn waarom in het ene land de lederen draagfles wel of meer gebruikt werd dan in het andere. Onze Middeneuropese buren kennen meer dan wij de draagfles. Zij hebben sinds eeuwen de houten draagfles, al dan niet met leder overtrokken. Maar ook kenden zij de lederen fles en flessen van keramiek en metaal. Ook nu nog, maar dan als souvenir. Een uitzondering vormen de lokale keramieke flessen die in landen als Roemenië en Bulgarije als volkskunst gemaakt worden. In Spanje wordt bijvoorbeeld nog steeds door de boeren en herders de poron, een lederen wijn/waterzak, gebruikt en, in plastic versie met kleurige opdruk, verkocht aan toeristen. Engeland blijkt van de Noordwesteuropese landen hèt land bij uitstek te zijn voor lederen drinkgerei voor het grootste deel van haar geschiedenis. Vanaf de vroege middeleeuwen tot aan het midden van de vorige eeuw! In 1850 werden in Greenwich waarschijnlijk de laatste lederen flessen gemaakt. Dit volgens Oliver Baker, wiens boek Black Jacks and Leather Bottells in 1921 als privé-uitgave in een zeer beperkte opla195


ge werd gepubliceerd2. Bij het waarom Engeland bij uitstek het land is van het lederen drinkgerei, komt Baker tot een merkwaardige stelling, die door archeologische vondsten wordt gelogenstraft. Baker: „Terwijl de continentale landen een groot assortiment hadden aan keramische produkten alsook aan allerlei soorten glaswerk, was ons eigen aardewerk grof en schaars en alleen in produktie waar goede klei voorhanden was. Ook het inheemse glaswerk was eeuwenlang praktisch nonexistent. Vervoer en import van keramiek en glaswerk zat ook vol breukrisico. Daarentegen waren de inheemse lederwerkers zeer bekwaam en goed georganiseerd". In de meeste gevallen, aldus Baker, waarin in de Engelse documenten sprake is van Potter, slaat dat op de makers van metalen en houten vaatwerk. Zo ontstond er kennelijk een milieu waarin de lederen fles en ander vaatwerk van leder voor opslag, vervoer, schenken en drinken een belangrijker categorie was dan vaatwerk gemaakt van keramiek. Opmerkelijk is echter, dat bij opgravingen in 15e- en 16e-eeuwse context heel weinig glas gevonden wordt. In de 17e eeuw werd

weer wel veel glas geproduceerd en werden met name wijnflessen zelfs naar Nederland geëxporteerd'. Dat neemt niet weg, aldus Baker, de Engelsman „par excellence", dat: „Pots, mugs, and pitchers of leather were peculiar to England, and leather bottles of English make had a great reputation on the Continent". Dankzij de typische traditie van de Engelsen om hun geschiedenis te koesteren en alles van vroeger in collecties vast te leggen, kon Baker niet alleen tal van collecties van lederen vaatwerk achterhalen en documenteren, maar ook diverse kannen, kruiken en flessen van leder, die zich als enkel object bij particulieren bevonden. Die stonden daar in alle staten van verval en onderhoud. Nogal wat van de typisch tonvormige flessen (afb. 1: rechts) bleken ooit als voetbal te zijn gebruikt. Baker vermeldt dat men in Northamptonshire zelfs het bottle-kicking kende. Een soort voetbalspel, waarbij men de fles in eigen veld moest zien te houden. De oudste fles die Baker heeft kunnen traceren, stamt uit de 16e eeuw4. In zijn boek maakt hij een nostalgisch-romantische toer langs collecties bij particu-

/. De linker is een metalen of houten fles, overtrokken met leder. De andere twee zijn geheel van leder.

196


lieren, in kloosters en kastelen, in kostscholen en taveemen. Over de vervaardiging van lederen drinkgerei schrijft hij echter bitter weinig. Is men in de gelegenheid zo'n fles in handen te houden en goed te bekijken, dan is te zien dat zij vooraf gevormd is over een harde vorm. Baker beschrijft de vondst van verscheidene houten vormen, gebruikt bij de vervaardiging van lederen flessen. Hij vermeldt wel dat het leder nat over een vorm gespannen werd en te drogen gezet. Flessen bestonden, afhankelijk van hun vorm, uit twee of drie delen, die werden samengenaaid. De kannen, Black Jacks, bestonden uit één groot stuk leder en een bodemstuk. En passant noemt Baker de strook leder die in de naden werd meegenaaid. Typerend voor lederen vaatwerk zijn de dubbele naden waarmee deze voorwerpen werden genaaid. Die dubbele stekenrij treffen we ook aan bij bijvoorbeeld lederen blusemmers. Dubbele stekenrij en tussenstrook maakten het vaatwerk vloeistofdicht. Dit uiteraard nadat ook het leder zelf behandeld was. Om te voorkomen dat de vloeistof in het leder zou dringen, werd het vat aan de binnenzijde bestreken met een mengsel van pek (houtteer) en was. Om die beide stoffen smeerbaar te maken, werden ze verwarmd tot ca. 80°C. Het hete mengsel drong zo goed de lederstructuur binnen. De hitte ervan tenslotte heeft een bijzonder verhardend effect op het leder, zonder dat de sterkte wordt aangetast. De gebruikmaking van warmte hierbij heeft waarschijnlijk tot het verwarrend begrip „cuir bouilli" geleid. Want over dit zogenaamde „gekookte leder" bestaan nogal wat misverstanden. Wanneer men leder echt kookt, wordt het gelei en wanneer men het alleen even in kokend water dompelt, wordt het zo hard dat het breekt.

Afbeelding 2, gemaakt voor de beschrijving door Van Heeringen, toont het fragment met zijn bijzondere versiering geprojecteerd op een flesvorm. In werkelijkheid is het leder nogal vervormd door uitdroging. Een tweede fragment, in vorm sterk gelijkend op het fragment van Leiden, is afkomstig van het verdronken dorp Nieuwlande in de provincie Zeeland. Deze vondst wordt vermeld in de Zeeuwse kroniek (Van Heeringen, 1988). Een beschrijving wordt niet gegeven, maar uit bijgaande afbeelding kan worden opgemaakt dat het om de overtrek van een ca. 30 centimeter hoge en brede fles gaat. Met een in het centrum geplaatste ronde versiering van een veld met fleur de lisachtige motieven, doorsneden met drie. verticale banen, waartussen twee blanco(?) wapenschildjes.

Op getekende en gefotografeerde lederen flessen ziet men steeds die dubbele stekenrij. Daaraan werden in eerste instantie ook de in Nederland gevonden flesfragmenten herkend. Het eerste en meest interessante stuk werd op de rand van een leeggeroofde beerput in Leiden gevonden5.

Het derde fragment (afb. 3) werd gevonden tijdens de grootscheepse renovatiewerken van de vestinggrachten van de vesting Bourtange in de jaren 1972-1982. Dit fragment wordt beschreven en afgebeeld in het omvangrijke boek Schans op de Grens6. De getekende reconstructie toont de meest waarschijnlijke vorm die deze fles gehad heeft.

2. Het fragment uit Leiden.

197


3. Fragment en reconstructie van de Bourtangerfles.

De fles zou ca. 26 cm hoog geweest kunnen zijn. De beste manier om meer over de techniek van het maken van een lederen fles te weten te komen, is er zelf een te maken. Afbeelding 4 toont een door mij gemaakte lederen fles van nieuw leder naar een oud model op een der afbeeldingen in het boek van Baker. Daarvoor is eerst een werkplan op papier gemaakt. Dat ook in verband met het als „geinig" gedachte experiment om er een schroefdop op te maken i.p.v. een gewone rechte stop. Van hout werd een vorm gemaakt van een plat-ronde fles. Van 2,5 mm dik, plantaardig gelooid rundieder werden twee fleshelften gesneden, met uitsteeksels voor de oogjes voor de draagriem. Ook de bodem en de naadstroken werden uitgesneden. De flespanden werden nat gemaakt en over de houten vorm gespannen. Langs de buitenomtrek, waar de naden zouden komen, werd het leder iets omgebogen en zover bijgesneden, dat beide panden met knijpers in positie op elkaar gehouden konden 198

worden tot zij droog waren. Door het drogen kromp het leder iets, hetgeen gecompenseerd werd door het tussenvoegen van de naadstroken. Daarna werden de panden op elkaar genaaid vanaf de flesopening tot aan het breedste deel van de fles (de houtvorm moest er namelijk nog uit kunnen). Daarbij moest elk naaigat worden voorgestoken met een els. Na verwijdering van de houtvorm werd het leder aan de binnenzijde bestreken met een heet mengsel van was en hars, alsook het bodemdeel. Nadat de was gekoeld en hard geworden was, werd de fles opgevuld met smalle stroken linnen om een stevige vulling te verkrijgen die nodig was voor het naaiwerk en later weer via de halsopening verwijderd zou worden. De stijf opgevulde fles werd nu verder dichtgenaaid en ook de bodem werd ingenaaid. Daarop werd de tweede stekenrij genaaid, waarbij de oogjes voor de ophangriem werden omcirkeld. Nadat de linnenstroken met een lange vishaaktang uit de fles getrokken waren, werd er hete was in de


fles gegoten. Daarbij werd de fles langzaam rondgedraaid en gekanteld, zodat de vloeibare was in de naden kon dringen en zich verder egaal aan de binnenzijde van de lederpanden kon afzetten. De buitenzijde werd met een lichte ledercrème ingesmeerd en uitgepoetst. De aangebrachte versiering op het flesleder en de toepassing van een schroefdop en hoe die gemaakt werden, is hier van minder belang. Het resultaat was een waterdichte fles. Gemaakt van leder, dat door persen en drogen over een vorm al redelijk stijf geworden was en daarna door het hete wasmengsel plankhard. Uit onderzoek van de in Nederland gevonden flesfragmenten bleek overigens dat deze gediend hebben als overtrek van een vermoedelijk metalen fles. Het leder is namelijk van zichzelf te dun om een fles te vormen en bovendien toont de binnenzijde de typische structuur van leder dat als overtrek diende, zoals ook het leder van een boekband of kistbekleding dat heeft. De maakwijze van een overtrek is niet zoveel anders.

4. Geheel lederen fles, als experiment gemaakt door de auteur.

De interne wasbehandeling is niet nodig en de vorm, de eigenlijke fles, blijft erin. De draagriem zal bij deze flessen door lussen gelopen hebben, die in de naden werden meegenaaid. De flessen uit Leiden en Nieuwlande hebben tussen voor- en achterpand vermoedelijk een ca. 5 cm brede strook leder gehad om het volume van de metalen fles te overspannen. Daarop waren de lussen voor de draagriem bevestigd. Hoewel „slechts" functionerend als overtrek, werden ook deze Ieders met een dubbele rij steken genaaid. De in Gall, Waterer en andere boeken over lederhandwerk fotografisch afgebeelde lederen flessen tonen een grote diversiteit aan vormen en versieringen. Dat uiteraard gekoppeld aan de periode waaruit zij stammen. De Leidse en Nieuwlandse vondsten blijken bij vergelijking van flessen in publikaties over lederen voorwerpen eerder overeenkomst te hebben met op het continent vervaardigde flessen dan met de Engelse. De typisch Engelse is toch wel de ton-vormige. De in Baker's boek afgebeelde vergelijkbare flessen zijn Franse! produkten. Zo kan ook de Nieuwlandse van Franse afkomst zijn, gezien de versiering met Franse lelies. De Leidse fles kan volgens Van Heeringen tijdens een pelgrimstocht mee terug zijn genomen uit Keulen (Van Heeringen 1988). Daarmee ontstaat de vraag of deze toch grote flessen behalve voor drank mogelijk ook voor gewijd water gebruikt werden. Noten 1 Westerheem; 1979,2; 1983,6; 1985,5; 1987,1; 1989,5. 2 Een Black Jack is meestal een forse schenkkan, gemaakt van gezwart leder. 3 Mondelinge mededeling J. Kortman, ROB. 4 Een lederen fles uit een Iers veen, die bewaard wordt in het National Museum of Ireland, wordt gedateerd tussen 500 en 1000 na de jaartelling en is daarmee mogelijk de oudste lederen fles van Noordwest-Europa. (J. Waterer, 1968; Leather Craftmanship, fig. 93). 5 Dit fragment werd beschreven door R. M. van Heeringen (1983). 6 Goubitz, O., 1993, p. 533. 199


Literatuur Baker, O., 1921. Black Jacks and Leather Bottells. Being some account of Leather Drinking Vessels in England and incidentally of other Ancient Vessels (privately published). Europaische Lederarbeiten vont 14.-19. Jahrhundert aus den Sammlungen des Berliner Kunstgewerbemuseums. Berlin 1988. Gall, G., 1965. Leder im europaischen Kunsthandwerk. Braunschweig. Goubitz, O., 1993. Leder. In: Lenting, J. J., H. van Gangelen en H. van Westing (red.), Schans op de Grens, Bourtanger bodemvondsten 1580-1850. Stichting Vesting Bourtange, Sellingen, 525-536.

200

Heeringen, R. M. van, 1983. Een stuk leer met de namen van de Drie Koningen uit de Leidse binnenstad. In: Bodemonderzoek in Leiden 5, 69-76. Heeringen, R. M. van, 1988. Archeologische kroniek van Zeeland over 1988. In: Archief, Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, 1989, 150151. Waterer, J. W., 1968. Leather Craftmanship. London. Fig. 93-96. ROB Kerkstraat 1 381 CV Amersfoort


Wandelaar in de tijd P. Stuurman Toen de landen van de Europese Gemeenschap op 1 januari 1993 hun grenzen voor elkaar openstelden, betekende dat voor de archeologie niet zozeer het ontstaan dan wel het intensiveren van grensoverschrijdende contacten en projecten. Duitse, Nederlandse, Vlaamse en Waalse archeologen organiseerden met elkaar een al evenzeer grensoverschrijdende expositie: Speurwerk. Archeo-

logische monumentenzorg in de Euregio Rijn-Maas. Een fors, drietalig boekwerk begeleidde de expositie. In Westerheem heb ik sindsdien meermalen aandacht geschonken aan publikaties van onze ooster- en zuiderburen, waarin archeologisch onderzoek in aangrenzende regio's centraal staat. Binnen die grensoverschrijdende aandacht past een impressie van een wandeling door

1. Overzicht van de wandeling. Tekening P. Stuurman. t-*—ï

Spoorlijn met tunnels Lesse Wegen Wandeltocht

1. Station Gendron-Celles 2. Ingang Park van Furfooz 3. Furfooz 4. Hulsonniaux 5. Gendron 6. Kasteel Vêves 7. Chaussée Brunehaut 8. Kerkje van Celles 9. Celles

201


2. De Lesse bij het Park van Furfooz. Foto P. Stuurman.

de Condroz, een kalksteenplateau ten zuiden van Namen, dat doorsneden wordt door diep ingekerfde, meanderende riviertjes. Het is een golvend landschap met een aantrekkelijke afwisseling van bossen en bouwland. Archeologisch, geologisch en kunsthistorisch is het er goed toeven. Het reisdoel is in het bijzonder het Park van Furfooz en omgeving aan de Lesse (afb. 1), waarin archeologie, geologie en een schitterende natuur hand in hand gaan. Waar vindt men, binnen het bestek van enkele vierkante kilometers, prehistorische grotten, een laatromeinse/vroegmiddeleeuwse versterking, een torenrijk 15e-eeuws kasteel, een vroegromaans kerkje met twee crypten en een ChaussĂŠe Brunehaut, die - tussen Namen en Aarlen naar Keulen leidt? Ik bied u geen beschrijving van een wandelroute, maar een aantal impressies van een wandeling die ik twee jaar geleden maakte. Komend vanuit Namen moet men in Dinant overstappen op het boemeltje naar Bertrix. Het volgt onvervaard de arabesken die de 202

Lesse door het landschap trekt, dendert over een brug van de ene naar de andere oever, duikt via een tunnel onder het Plateau van Hauterecenne door en komt vervolgens knarsend tot stilstand: het stationnetje van Gendron-Celles is bereikt (afb. 1). Er tegenover een overzichtelijke kaart met een netwerk van wandelpaden. De meimaand is echter nat geweest en het is geraden, een voorzichtig gebruik van de geboden mogelijkheden te maken. Ook het voetpad langs de Lesse is af en toe glibberig en vereist de nodige aandacht. Jammer, want het uitzicht op het Plateau van Hauterecenne en op de rivier is de moeite waard (afb. 2). De cafetaria aan de voet van het plateau is nog gesloten en om toegang te krijgen tot het Park, moet ik heuvelopwaarts onder een schaduwrijk bladerdek, langs de Puits des Vaux (afb. 3:12) en de Trou Reuviau (afb. 3:13). Het is een eerste kennismaking met de geologische en archeologische aspecten van het landschap. In de Puits des Vaux wordt de ondergrondse Lesse, die ter plaatse een onpeilbaar


3. Kaart van het Park van Furfooz. Ontleend aan: Het Park van Fwfooz 1990.

diep ondergronds meer voedt, even zichtbaar, voordat zij onder de meanderende bovengrondse rivier doorduikt en verder naar het westen weer in de Lesse terechtkomt.

De Trou Reuviau is een kleine grot, waarin bewoningssporen uit het MagdalĂŠnien, het Neolithicum en de Romeinse tijd zijn aangetroffen. 203


4. Laatromeinse muur. Foto P. Stuurman.

5. Het gereconstrueerde thermengebouw. Foto Ardenne et Gaume A.S.B.L. 204


Wat is er bekend van de laatromeinse versterking op het Plateau van Hauterecenne, die de voornaamste attractie vormt van het Park van Furfooz? Het plateau wordt aan drie zijden door de Lesse omspoeld (afb. 1) en de versterking behoort dan ook tot het type ĂŠperon barre. De steile rotswanden maakten verdedigingswerken grotendeels overbodig en alleen op de plaatsen waar de natuurlijke verdediging ontoereikend bleek en een steun in de rug behoefde, werden muren of andere verdedigingswerken opgetrokken. Zuidwaarts, waar de helling zeer geleidelijk naar de Lesse toe uitwaaiert, werd op het smalste punt van de landtong een verdedigingsmuur gebouwd, die tamelijk gaaf bewaard gebleven is (afb. 4). Alleen de bekleding is grotendeels verdwenen. Ook aan de noordwestzijde van het plateau bevindt zich muurwerk, dat in aanleg laatromeins is. Binnen de versterking is ook in de middeleeuwen gewoond. De grondvesten van een donjon van 14,20 bij 8,60 m bevinden zich op het hoogste punt van het plateau. De versterking van Furfooz is vooral bekend geworden door het gereconstrueerde thermengebouw (afb. 5), een niveau lager

buiten de verdedigingsmuur gelegen. Het dateert uit dezelfde periode als de muur, eind 3e eeuw. Het is, in zijn gereconstrueerde gedaante, een wat benepen gebouwtje van 12 x 3 m met drie absiden, die plaats boden aan respectievelijk het warmwater-, lauwwater- en koudwaterbad. Voor het Romeinse garnizoen dat de versterking bezette, was dit kennelijk voldoende. Trouwens, de ligging buiten de versterking heeft de geleerden nogal in verwarring gebracht. Was dit badgebouw wel voor het garnizoen bestemd of speelde het (tevens) een rol in een cultus, met het bronnenrijke gebied bij de Lesse als uitgangspunt? Het thermengebouw heeft niet lang bestaan. Tegen het eind van de 4e eeuw werd het garnizoen vervangen door een garnizoen Germaanse laeti (onvrijwillige dienst- en arbeidsplichtigen), dat daar tot in het begin van de 5e eeuw bivakkeerde. De nieuwe „bezetters" begroeven hun doden in en om het in onbruik geraakte gebouwtje. Zij bouwden ook een tweede muur, die in de vroege en late middeleeuwen sterk werd gewijzigd en aangevuld, zodat van de oorspronkelijke aanleg niet zoveel meer terug te vinden is (afb. 6). Ook zonder al die (voor)kennis is een geoe-

6. Vroeg- en laatmiddeleeuwse muur. Foto P. Stuurman. 205


rr-r"-'' Jow 7. Fragment van een rendierbot met ingekraste bisonkop. Ontleend aan: Het Park van Fuifooz 1990.

fend oog in staat de uiteenlopende metselverbanden te herkennen, ook die van de fundamenten van de 13e-eeuwse donjon. Maar heeft het oog daar oog voor? Het uitzicht vanaf het plateau op de kronkelende rivier in de diepte, de beboste rotsmassieven en heuvels in de omgeving is zo overweldigend, dat het verleden daarvoor moet wijken. Kleurige kayaks doorklieven in rap tempo de Lesse stroomafwaarts, op weg naar Anseremme. Ik laat de Romeinse tijd definitief achter me en, afdalend naar de Lesse, brengt iedere

8. Achterste helft van een rendierachtige, gegraveerd in een zandsteenplaat. Ontleend aan: Het Park van Furfooz 1990.

206

stap die ik zet, mij verder terug in de tijd. Grotten en holen met schilderachtige namen markeren het pad dat, met veel kronkels en onverwachte doorkijkjes, naar de rivier leidt: de „Trou du Grand Duc" (afb. 3:5) en de „Trou qui fume" (afb. 3:6), die pas in 1962 zijn geheim en daarmee de toegang tot de ondergrondse Lesse prijsgaf. Vervolgens de „Trou des Nutons" (afb. 3:7) (het hol van de aardmannetjes) die, evenals de „Trou de Frontal" (afb. 3:8) en de „Trou de la Machoire" bewoningsresten uit de Romeinse tijd, het Neolithicum en het Laat-Paleolithicum (het Magdalénien) (afb. 7 en 8) heeft prijsgegeven. Ruim 10.000 jaar geleden bivakkeerden ter plaatse rendierjagers in een steppelandschap. Het heden toont een cafetaria dat inmiddels is geopend en door kayakvaarders in bezit is genomen. Het wat glibberige voetpad langs de Lesse voert mij terug naar het stationnetje van Gendron-Celles. Het café-restaurant er tegenover biedt een goede maaltijd, zo goed, dat een wandeling naar Celles die middag achterwege blijft. Bovendien komt het heuvelachtige landschap in het ochtendlicht beter tot zijn recht. De volgende dag is het opnieuw goed wandelweer. Maar in het netwerk van gemarkeerde voetpaden die heuvel op, heuvel af voeren, zijn nog te veel drassige obstakels. Daarom kies ik voor de verharde weg die langs een onooglijk, maar landschapsbepalend beekje leidt. Na een paar kilometers verschijnt links van de weg, op een rotsachtige hoogte, het torenrijke kasteel Vêves (afb. 9). In zijn huidige gedaante dateert het grotendeels uit de 15e eeuw. In de 17e en 18e eeuw werd het aangepast aan de smaak van de tijd. Het interieur is in de stijl van die


9. Het kasteel Vêves. Foto P. Stuurman.

tijd ingericht en gemeubileerd. Het is niet het eerste kasteel ter plaatse. Een voorganger, in het begin van de 13e eeuw door de heren van Beaufort gesticht, werd in de 15e eeuw door de burgers van Dinant verwoest en kort daarop herbouwd. En nog vroeger, eind 7e eeuw, was Vêves al een leengoed van Pippijn van Herstal. Tegenover het kasteel kronkelt, naar rechts, een weg omhoog. Na enige tijd buigt hij linksaf om vervolgens, onder de naam Chaussée Brunehaut, een rechte lijn te trekken naar het noordoosten. Waarschijnlijk heeft dit weggedeelte deel uitgemaakt van een secundaire Romeinse weg, die vanuit Noordoost-Frankrijk naar Keulen liep en bij Givet de Maas passeerde. Links, naar het beekdal toe, bossen; rechts een golvend landschap met korenvelden, afgewisseld door kleine boompartijen. Na ruim een kilometer verschijnen, links in de diepte, de eerste huizen van het dorpje Celles en even later wordt het vroegromaanse kerkje zichtbaar, in het begin van de 11e eeuw in Ottoons-Maaslandse stijl gebouwd (afb. 10). Een merkwaardige kerk, deze Sint-Hadelinus. Zij bezit twee crypten, één onder een grimmig, gesloten westwerk en één grotere onder koor en kruising. Hadeli-

nus leefde in de 7e eeuw als kluizenaar in Celles. Hij stierf in 690 en werd dichtbij de huidige kerk begraven. Dankzij de heren van het naburige kasteel Vêves werd later bij zijn graf een Benedictijner klooster gesticht. Het exterieur, goed gerestaureerd, is in twee woorden te vatten: eenvoud en evenwicht (afb. 11). Het interieur mist geheel en al het duistere karakter, dat vele Romaanse kerken eigen is. Het is een blanke, witgeschilderde ruimte, met vroeg-13eeeuwse koorbanken en een 12e-eeuws doopvont. Afdalend in de westelijke crypte merk ik op dat deze de indruk wekt ouder te zijn dan de rest van de kerk. Mogelijk is zij afkomstig van een voorganger en dateert zij uit de Karolingische tijd. Kerk en dorp stralen een doordeweekse rust uit. Een café aan het kerkplein ademt koelte en schenkt - letterlijk en figuurlijk - lafenis aan de wandelaar in de tijd, die ik mij op deze voorzomerdag voel. Furfooz is niet de enige hoogteversterking uit de laatromeinse tijd in de Ardennen. Een groot aantal heuvels en rotsplateaus, veelal omspoeld door rivieren en riviertjes als de Maas, Lesse, Lomme, Ourthe, Viroin en Molignée, werd voor de aanleg van dergelijke versterkingen benut. Dourbes, Eprave,

10. Gezicht op het kerkje van Celles. Foto P. Stuurman. 207


een - soms moeizame - wandeltocht door schitterende landschappen, naar èn in een ver verleden. Al wandelend zullen heel wat oude kerkjes, kastelen en kasteelruïnes uw weg kruisen. Kort en goed, er zijn in de Ardennen nog meer dan voldoende variaties op de door mij gepresenteerde formule mogelijk. Literatuur Brenders, F., 1980. Furfooz. In: Romeins België en Nederland (Hermeneus 52,2). Den Haag, 113-114. Brenders, F., 1981. De resten van een versterking. In: R. H. J. Klok en F. Brenders, Reis-

11. Het kerkje van Celles: eenvoud en evenwicht. Foto P. Stuurman.

Ortho, Jemelle, Chateau-Renaud en Buzenol/Montauban speelden, mèt Furfooz, een niet te onderschatten rol in het laatromeinse systeem van diepteverdediging. Vandaag de dag zijn ze, stuk voor stuk, meer dan voldoende aanleiding tot het ondernemen van

208

boek voor Romeins Nederland en België. Haarlem/Antwerpen, 153-155. Brulet, R., 1978. La fortification de Hauterecenne a Furfooz. (Publications d'histoire de 1'art et d'archeologie de 1'Université Catholique de Louvain; XIII). Louvain-la-Neuve. 101 pp. Brulet, R., 1990. La Gaule sepientrionale au Bas-Empire. (Trierer Zeitschrift; Beiheft 11). Trier. 431 pp. Kuile, E. H. ter, 1975. De Romaanse kerkbouwkunst in de Nederlanden. Zutphen, 51-55. Mertens, J., 1974. Furfooz. In: J. E. Bogaers, C. B. Rüger (red.), Der Niedergermanische Limes. Köln, 233-234. Park, Het, van Furfooz; beknopte gids; 4e uitgave 1987; herdruk 1990. Namen, 12 pp. Roy van Zuydewijn, N. de, 1988. Met het oog op Namen en Henegouwen. Haarlem, 147-149. Verrassel, A., 1988. A la découverte de 150 églises romanes de Belgique. Paris/Gembloux, 33.


Wie kent dit? In Westerheem nr. 3-1995, pag. 121, werd een messing voorwerp getoond, waarvan de functie onbekend was bij ondergetekende. De oproep leverde drie gelijkluidende reacties op. Het betreft een deel van een kooltjestang. Deze werd gebruikt om „kooltjes vuur" uit de haard te halen om deze naar bijvoorbeeld een met houtskool gevulde test te brengen. Even blazen... en een nieuwe vuurbron was geboren. Bij het gehoekte „voetje" bevindt zich bij bestudering door een microscoop een afbrokkeling. Ongeveer op die plaats heeft zich het scharnierpunt bevonden. Twee Westerheem lezers herkenden de kool-

tjestang uit familiebezit, terwijl de heer De Zwarte uit Utrecht een fraaie tekening opstuurde van het ontbrekende deel van mijn „kooltjestang". Dit deel werd enige jaren geleden in stortgrond in Buren gevonden. In deze grond zat uitsluitend postmiddeleeuws scherfmateriaal, volgens mededeling van de heer De Zwarte. Een globale datering tussen de 17e en de 19e eeuw kan gerust gegeven worden en past precies in de vondstomstandigheden van het Goereese voorwerp. Hartelijk bedankt voor uw oplossingen, waarmee u weer eens het nut van het blad Westerheem benadrukt. Rias Olivier

0 2,9 cm dik 0,2 cm

Fragment van een kooltjestang uit Buren. Tek. R. de Zwarte. Totale lengte 28,4 cm, geel koper.

209


Kort archeologisch nieuws Brand in Archeon Op 30 mei brandden in het archeologisch themapark Archeon twee reconstructies van prehistorische boerderijen volledig af en werd een derde zwaar beschadigd. De schade bedroeg vele tonnen, maar in Archeon werd van de nood al snel een deugd gemaakt. Een paar dagen na de brand werd begonnen aan een wetenschappelijke opgraving van de verkoolde resten. Journalist Ruud Sep tekende op hoe tussen de verkoolde balken een stuk of tien archeologen bezig waren om minutieus de resten op te meten van de prehistorische boerderij waar de brand was begonnen. Op millimeterpapier werd elk stukje houtskool en elke potscherf netjes ingetekend, terwijl met laserapparatuur alles in de computer werd gezet. Opgravingsleider en hoofd experimentele archeologie Heleen van Londen was zeer tevreden: „Ik vind dit echt fantastisch. Ik heb die boerderij zelf ontworpen en gebouwd. Het is uniek dat je zoveel informatie bij elkaar krijgt". Zij geeft aan dat in Denemarken weieens opzettelijk een reconstructie van een prehistorische boerderij in brand is gestoken. De aldus verkregen informatie kan van belang zijn bij de interpretatie van de archeologische sporen van een echte verbrande prehistorische woning. Van Londen geeft een voorbeeld: „We weten hoe de balken van het dak naar beneden zijn gevallen. Ze kwamen eerst bovenin de nok los, waarna ze over de kop sloegen. Hierdoor kwamen de balken van de linkerkant van het dak aan de rechterkant terecht en omgekeerd. Hoe de balken naar beneden komen, is afhankelijk van de manier waarop het dak is opgebouwd. Wanneer we in de toekomst in een opgraving ditzelfde patroon tegenkomen, is dat een aanwijzing voor eenzelfde dakconstructie als we hier hebben gebruikt", aldus Van Londen. Ook Archeon-directeur Gerard Uzereef zag positieve kanten aan de brand: „In de eerste ontwerpen voor het park stond er op deze plek een afgebrande boerderij gepland. Dat hebben we uiteindelijk geschrapt, omdat het toch wat vreemd is om een boerderij te bouwen en meteen maar af te laten branden". Welk een toeval Uzereef is voornemens de resten onaangetast in het park te laten staan, als verder experiment en nieuwe attractie. „Door die brand is de grond hier nu heel vruchtbaar. Ik denk dat de hele boel hier over een paar jaar volledig is overwoekerd door een braambos of zoiets". Dat laatste zal Uzereef niet meer als directeur meemaken. Hij heeft inmiddels zijn

210

ontslag genomen. Leidsch Dagblad 3 juni 1995 Glazen jas voor Huis ter Kleef De ruïne van het Huis ter Kleef in de Stadskweektuin in Haarlem raakt in verval. Het kasteeltje werd gesticht in de tweede helft van de 13e eeuw en is verschillende keren vergroot. In 1573 werd het door de Spanjaarden opgeblazen. Sindsdien fungeerde de ruïne als een steengroeve voor de omgeving. Leden van de Archeologische Werkgroep Haarlem hebben de afgelopen jaren uitgebreide onderzoekingen gedaan naar de delen van de ruïne die in de loop der tijd onder het zand waren geraakt. Een deel van de opgegraven restanten is inmiddels weer met zand toegedekt. Het resterende muurwerk brokkelt steeds meer af. Volgens de bouwhistoricus J. Kamphuis „zijn er dingen verdwenen en is een deel alweer ingestort". De Stichting Huis ter Kleef wil de ruïne tegen verder verval behoeden door het plaatsen van een doorzichtige overkapping, een „kasachtige constructie". Een architect is bezig met tekeningen en men verwacht op korte termijn duidelijkheid over de kosten. De vele prachtige archeologische vondsten die op het kasteelterrein zijn gedaan, zijn vanaf 8 september te zien in het Archeologisch Museum Haarlem. Umuider Courant 12 juni 1995 Noordwijk ouder dan gedacht De opgraving in Noordwijk-Binnen heeft wat langer mogen duren, dankzij een extra bijdrage van de gemeente van ƒ 15.000,-. De gemeente zou het dan wel op prijs stellen als de archeologen in Noordwijk een tentoonstelling van de vondsten zullen inrichten. De vondsten aan de Nieuwe Offemweg zijn spectaculair: tien houten waterputten, drie a vier huisplattegronden uit de Romeinse tijd, veel scherfmateriaal en een Romeinse munt met de beeltenis van keizer Domicianus uit 90 na Chr. De oudste scherven dateren uit de derde eeuw voor Chr. Opvallend is het feit dat de Friese boeren die hier woonden, weinig contacten hebben gehad met de Romeinen die enkele kilometers verderop in Valkenburg verbleven. Tussen het afval van de inheemse nederzetting kwamen slechts zes Romeinse kruiken tevoorschijn. Een aardige vondst is een bijna gaaf spaakwiel, dat waarschijnlijk is gebruikt als rand voor een waterput. Heel bijzonder zijn de sporen van een oud kerkje, die uit de 8e eeuw zouden


dateren. Onderzoeksleider S. L. Wynia van de Vrije Universiteit van Amsterdam wil graag nog een keertje terugkomen in het dorp: „We zitten nu met een groot gat tussen de derde en de achtste eeuw. Dat is een periode waaruit we nog niets gevonden hebben, al kun je wel veronderstellen dat het dorp zich langzaam naar het westen heeft verplaatst". Leidsch Dagblad J3 juni 19951 Goudsche Courant 22 augustus 1995 Bronzen bijl uit Weert Amateur-archeoloog Eddy Nijsen heeft tijdens opgravingswerkzaamheden op het industrieterrein Kampershoek in Weert een bronzen bijltje uit de Vroege Bronstijd gevonden. Het Instituut voor Pre- en Protohistorie van de Universiteit van Amsterdam heeft het bijltje gedetermineerd. Het bestaat uit een trapeziumvormig bijlblad met zeer lage, waarschijnlijk opgehamerde zijranden. In Nederland en het westen van Duitsland staan zulke bijlen bekend als „lage randbijlen van het type Emmen". Ze zijn niet erg algemeen. In Duitsland zijn negen exemplaren bekend, in Nederland twaalf. Land van Weert 16 augustus 1995 Nederzetting uit Romeinse tijd Bunnik Direct naast de drukke A12 naar Arnhem zijn in de gemeente Bunnik sporen van een burgerlijke nederzetting uit de Romeinse tijd gevonden: de funderingen van een paar huizen en allerlei afval. Uit een afvalkuil kon een vrijwel gaaf kalkstenen huisaltaar worden geborgen. Blijkens het opschrift heeft ene Gaius Julius Respectus het altaar in de 2e eeuw na Chr. aan de moedergodinnen gewijd als offer „voor zichzelf en de zijnen". Met zijn drie namen moet Gaius een Romeins staatsburger zijn geweest. Projectleider Wilfried Hessing van de ROB sluit niet uit dat Gaius in de nederzetting een belangrijke functie heeft bekleed, maar dat moet nog nader worden uitgezocht. De nederzetting hoorde bij de legerplaats Fectio, die aan de grens van het Romeinse rijk aan de oever van de Rijn heeft gelegen. In een werkput van twintig meter breed en 200 meter lang zijn langs de rijksweg sporen van twee of drie huizen gevonden. Veel metalen voorwerpjes werden gevonden, zoals spijkers en onderdelen van militaire uitrustingsstukken. „Zoiets kun je trouwens ook wel verwachten bij een legerplaats voor duizend cavaleristen", aldus Hessing. Ook

werden veel mantelspelden, ringen, haarspelden en klein gereedschap geborgen. Utrechts Nieuwsblad 25 augustus 1995 Kasteeltje Beverfeurde in Rijssen ontdekt Archeologen hebben nabij het centrum van Rijssen delen ontdekt van de fundering van het kasteeltje Beverfeurde, dat in 1323 voor het eerst in de archieven wordt genoemd. Archeoloog A. Verlinde van de ROB, die het onderzoek leidt, spreekt van een „belangwekkende vondst". Op de pleinachtige straat Bevervoorde werd met behulp van een graafmachine een proefsleuf gemaakt. Eerst werd de ongeveer tien meter brede gedempte slotgracht getraceerd. Vervolgens kwam men op het vroegere kasteelterrein terecht. Hier bleek nog een circa 75 cm dikke fundering van kloostermoppen aanwezig te zijn, met daaronder een laag veldkeien. Het kasteel heeft blijkbaar midden op de huidige Bevervoorde gestaan. De plek is nu volop in discussie, omdat men er een appartementencomplex met ondergrondse parkeergarage wil bouwen. Het bestuur van de plaatselijke oudheidkamer is fel tegenstander van de bouw, omdat dan de resten van het kasteeltje volledig zouden verdwijnen. Ook Verlinde is voorstander van behoud van de archeologische resten. „Zand erover" is zijn advies. Dagblad Tubantia 29 augustus 1995 Poort Haersmastate in Eastermar gevonden De archeologische werkgroep van het streekmuseum in Bergum heeft de resten gevonden van het poortgebouwtje van de vroegere Haersmastate aan de Swartewei in Eastermar. De leden van de werkgroep vermoeden dat de resten van de state (landhuis) zich onder de huidige boerderij De Grote Hornst van Auke de Jong bevinden. De Haersmastate was tot nu toe niet duidelijk getraceerd. Wel is bekend dat Meynert Haersma in 1511 in de omgeving een state bezat. Bij archiefonderzoek voorafgaand aan de opgraving kwam een kaart uit 1820 boven water, waarop de state, de poort en een bijgebouw waren getekend. De resten van de poort zijn nu op de aangegeven plaats aangetroffen. Ook werd een vermoedelijk 16e-eeuws ijzeren slot gevonden, dat waarschijnlijk op de deur van de poort heeft gezeten. Leeuwarder Courant 31 augustus 1995 Robert van Lit

21;


Literatuurbespreking B. J. Groenewoudt. Prospectie, waardering en selectie van archeologische vindplaatsen: Een beleidsgerichte verkenning van middelen en mogelijkheden. Amersfoort, 1994. (Nederlandse Archeologische Rapporten 17). Het proefschrift van Groenewoudt is het resultaat van het ROB-project „Waardering van archeologische vindplaatsen". Het doel van dit onderzoek was het opstellen van 1. een onderzoeksmethode, 2. waarderingscriteria en 3. referentiekaders voor waardering en selectie van archeologische vindplaatsen in het landelijk gebied. Deze waardering en selectie is van belang voor het beheer van het archeologisch erfgoed, de archeologische monu-

mentenzorg. Het onderzoek van Groenewoudt stelt een fundamenteel probleem aan de orde: Hoe moeten archeologen harde oordelen vellen over iets wat ze eigenlijk niet kennen? Archeologen worden steeds vaker met dit probleem geconfronteerd en kunnen er niet omheen. Er moeten keuzes gemaakt worden om de steeds grootschaliger en in steeds hoger tempo voortschrijdende aantasting van het archeologisch bodemarchief een halt toe te roepen. Voor deze keuzes zijn waarde-oordelen nodig over dat bodemarchief. Groenewoudt geeft aan hoe deze oordelen tot stand zouden moeten komen in „een beleidsmatige verkenning van middelen en mogelijkheden". De titel van het proefschrift ver-

1. Bemonstering van het vondstniveau met behulp van de megaboor. 1. Gemengd zand en klei (bouwvoor); 2. grof zand (overslagzand); 3. komklei; 4. vondstniveau in dekzand; 5. dekzand; 6. grondspoor. Ontleend aan: Prospectie, waardering en selectie van archeologische vindplaatsen.

212


wijst naar het hele traject van het opsporen van de vindplaatsen (prospectie), via het vaststellen van de archeologische waarde (waardering) naar de uiteindelijke beslissing over de toekomst van de vindplaats: beschermen, opgraven of afschrijven (selectie). De prospectie en waardering hebben een verschillend doel, maar kunnen in de praktijk vaak tegelijkertijd worden uitgevoerd en met dezelfde technieken. Het proefschrift bestaat uit twee delen: een bureaustudie (hoofdstuk 1-7) en een veldstudie (hoofdstuk 8-11). In de bureaustudie komt het hele proces van prospectie, waardering en selectie stap voor stap aan de orde. Na de inleiding volgen: - de achtergronden (H2): waarom waardering; wat is het eigenlijk; welke criteria zijn bepalend voor de waarde? - de middelen (H3): welke gegevens kunnen er verzameld worden (parameters) en hoe (methoden en technieken)? - de uitvoering (H4): hoe dient de techniek te worden toegepast? - het waarde-oordeel (H5): hoe worden de verzamelde gegevens beoordeeld op basis van de gestelde criteria? - selectie (H6): wat gebeurt er met de gewaardeerde vindplaatsen? Groenewoudt probeert dit complexe proces zo overzichtelijk mogelijk te beschrijven. De waarderingscriteria spelen in zijn verhaal een centrale rol. Helaas is hij niet altijd even consequent in het noemen van deze criteria. De aanvankelijk genoemde criteria aard, kwaliteit, zeldzaamheid en ruimtelijke samenhang (p. 17) worden later aangevuld met ouderdom en omvang (p. 19), terwijl in het als voorbeeld gepresenteerd waarderingssysteem zowel aard, ouderdom als omvang ontbreken (p. 48). Wanneer in de tekst naar criteria wordt verwezen, is dan ook niet altijd duidelijk welke criteria worden bedoeld. Er kan echter geen misverstand over bestaan dat kwaliteit het belangrijkste waarderingscriterium is. Hoe de kwaliteit van een vindplaats in het veld kan worden waargenomen, wordt uitgewerkt in 31 punten. In hoofdstuk 3 presenteert Groenewoudt als één van de eersten in Nederland een uitgebreid overzicht van de in Nederland toepasbare methoden en technieken voor prospectie en waardering. Hij richt zich hierbij vooral op de bruikbaarheid van de technieken in de Nederlandse bodem voor het Nederlandse bodemarchief. In totaal worden 23 technieken meer of minder uitgebreid besproken, variërend van wichelroedelopen tot fosfaatkartering. In het tweede gedeelte worden vier veldstudies besproken: - een uitwerking van de detailkartering, vooraf-

gaand aan de opgraving Valkenburg-Marktveld (Zuid-Holland); - een waarderend onderzoek van de vuursteenvindplaats De Borkeld (Markelo, Overijssel); - een verkennend en waarderend onderzoek van de vindplaats Ittersumerbroek (Zwolle); - een verkennend onderzoek van vindplaatsen onder essen (diverse plaatsen). Bij de besproken veldstudies ligt de nadruk op het waarderend onderzoek. In de bespreking van de gemaakte keuzes (Hl) ontbreekt helaas de keuze voor deze veldstudies. De laatste drie onderzoeken zijn alle uitgevoerd met de megaboor (doorsnede 20 cm) naar vindplaatsen op het dekzand. Ik zou graag willen weten waarom hij niet heeft gekozen voor een onderzoek met de guts naar vindplaatsen in Holocene afzettingen. De hoofdstukken waarin de vier veldstudies worden besproken, verschillen onderling nogal van opzet. Dit is deels afhankelijk van de aard van de besproken onderzoeken, maar deels ook niet. De detailkartering in Valkenburg wordt in alle opzichten het meest uitvoerig besproken: de toegepaste techniek, de uitgangspunten en verwachtingen, wat is er wel en niet gedaan, en vooral de evaluatie en beoordeling van het onderzoek. Zo bleek een aantal beperkingen van het onderzoek het gevolg te zijn van het feit dat bewust of onbewust van de geplande uitvoering is afgeweken. De drie andere veldstudies resulteren in een standaardstrategie voor het betreffende type onderzoek. Bij deze onderzoeken worden de toegepaste technieken beknopter besproken en is ook de evaluatie minder uitvoerig. De standaardstrategieën laten zien hoe het zou moeten, maar vertellen niet expliciet hoe de veldstudie is verlopen. De veldstudie van Valkenburg vind ik de meest interessante van de vier. „Beschermen om in de toekomst te kunnen graven" is het credo in de hedendaagse archeologie. Uit het proefschrift blijkt dat ook het omgekeerde geldt: „Graven om in de toekomst te kunnen beschermen". Graven is immers een toename van kennis; kennis die enerzijds van belang is om prospectie- en waarderingstechnieken zo efficiënt mogelijk toe te passen, anderzijds om de resultaten van prospectie en waardering te kunnen interpreteren. Bovendien kan door middel van een opgraving de uitkomst van een prospectie/waardering gecontroleerd worden, zodat de technieken kunnen worden geëvalueerd en zonodig verbeterd. Zo konden het onderzoek bij Valkenburg en Ittersumerbroek aan de hand van opgravingen gecontroleerd worden. Uit deze opgravingen blijkt de grote vraag wat de relatie is tussen vondsten en sporen. De toegepaste prospectie/waarderingstechnieken zijn gericht op het verzamelen van vondsten, terwijl opgravingen 213


f

4

1

2. Ittersumerbroek-zuid: een schematische weergave van de opgravingsresultaten. 1. Veel grondsporen; 2. weinig tot geen grondsporen; 3. zekere en mogelijke structuren van gebouwen; 4. boorpunten; 5. begrenzing opgegraven areaal. Ontleend aan: Prospectie, waardering en selectie van archeologische vindplaatsen.

veelal gericht zijn op het vastleggen van sporen („de jacht op grondsporen"). Herhaaldelijk blijkt de vondstspreiding niet zonder meer overeen te komen met de verspreiding van sporen. Dit verschil komt het meest duidelijk naar voren bij het onderzoek in Valkenburg, waar o.a. een castellum en een mogelijke cultusplaats zijn gemist. De vier veldstudies laten overtuigend zien wat de ongekende mogelijkheden zijn van Geografische Informatie Systemen (GIS) bij de uitwerking van prospectie/waarderingsonderzoek. Met een nieuw ontwikkeld programma zijn kansmodellen gemaakt, die de puntgegevens van de boringen vertalen in een vlakdekkende weergave van de kans dat een bepaalde materiaalcategorie wordt aangetroffen. Een andere prachtige toepassing vormen de computersimulaties die gebruikt zijn bij de evaluatie van het booronderzoek in Ittersumerbroek. Bekeken is of met minder boringen had kunnen worden volstaan, om eenzelfde resultaat te bereiken. Het bleek dat het resultaat van de uitgevoerde 131 boringen voor 84,5% ook bereikt had kunnen worden met slechts 32 boringen! Wat ik in het proefschrift mis, is een concluderend hoofdstuk, waarin de mogelijkheden en beperkingen van de vier veldstudies vergeleken

214

worden en waarin de veldstudies in verband worden gebracht met de bureaustudie. Aan het eind van het proefschrift blijkt dat we nog veel niet weten; over aspecten die in het onderzoek aan de orde zijn gekomen, zoals de ongrijpbare grafvelden, maar vooral over aspecten die buiten het kader van het onderzoek vielen. Bijvoorbeeld over de prospectie van archeologische vindplaatsen in de binnensteden of over het belang van de criteria „zeldzaamheid" en „ruimtelijke samenhang" bij de waardering. In een bijlage doet Groenewoudt zelf al een voorstel voor een vervolgonderzoek over vervagende grondsporen. Het belang van het proefschrift staat niet ter discussie, het is niet alleen van belang voor „beschermers" en „onderzoekers" (een onderscheid van Groenewoudt), maar ook voor de amateur die regelmatig een akker afloopt. De leesbaarheid varieert per hoofdstuk, maar alles overziend is Groenewoudt erin geslaagd een zeer toegankelijk overzicht te geven van een zeer complex proces. Zijn herhaaldelijk terugkerende voorbeelden uit de vogelwereld getuigen niet alleen van de voorbeeldfunctie die de natuurbescherming vaak vervult voor de archeologische beschermers, maar geven in een persoonlijke noot ook aan dat er in het landelijk gebied meer valt te beleven


dan archeologie alleen. Op de vraag, voorafgaand aan het voorwoord, „Have Archaeologists yet progressed from the egg-collecting to the bird-watching phase?", denk ik dat in ieder geval wat betreft Groenewoudt in alle opzichten volmondig „ja" geantwoord kan worden. Ruurd Kok B. Thier. Die spatmittelalterliche und neuzeitliche Keramik des Elbe-Weser-Mündungsgebietes. Ein Beitrag zur Kulturgeschichte der Keramik (Probleme der Küstenforschung im südlichen Nordseegebiet 20). Oldenburg, 1993. ISBN 3-894421770. Prijs DM 98,-. E. M. Ch. F. Klijn. Loodglazuuraardewerk in Nederland. De collectie van het Nederlands Openluchtmuseum. Arnhem, 1995. ISBN 9070300133. Prijs ƒ 89,50. P. Bitter. Geworteld in de bodem (Publikaties over de Alkmaarse Monumentenzorg en Archeologie 1). Zwolle, 1995. ISBN 90-80104426. Prijs ƒ 32,50. Voor leden van de AWN is het boek tegen een voordeelprijs te bestellen: door overmaking van f 29,50 op giro 703734 of op SNS bankrekening 94.87.98.017 o.v.v. Alkmaarboek, ten name van Stichting Promotie Archeologie, Lijnbaan 103, 8011 AP Zwolle. In deze recensie wil ik drie publikaties over laaten postmiddeleeuws aardewerk bespreken, die de afgelopen jaren zijn verschenen: een dissertatie, een catalogus en een boek. Te beginnen bij de dissertatie: formaat: 31 x 23 x 3,5 cm, aantal bladzijden: 520 (inclusief microfiches maar liefst 1325 pagina's), gewicht: ruim 3 kilo! Zie hier een omschrijving van het proefschrift van B. Thier, waarin het laat- en postmiddeleeuws aardewerk uit het mondingsgebied van Elbe en Weser behandeld wordt. Wat heeft iemand allemaal wel niet te vertellen, die zoveel pagina's nodig heeft? Thier begint met een inleiding over het onderzoeksgebied en de studie van aardewerk. Op pagina 12 lezen we (cursief gedrukt): „Jedes an einem keramischen Objekt erfassbare Merkmal ist ein Element der Auspragung seiner zeitlichen und regionalen Entstehung, die durch die Motivation und Fahigkeit seines Herstellers bedingt wird". Vervolgens definieert de auteur een aantal „Merkmalen" (kenmerken), zoals produktiewijze, keramieksoort, kleur, oppervlaktestructuur, grootte en aard van de magering, (rand)vorm, versiering, etc. Keramieksoort, versiering en vorm worden daarna uitgebreid onderverdeeld. Zo onderscheidt Thier, wat het eerstgenoemde betreft, de hoofdgroepen aardewerk, bijna-steen-

goed, steengoed, bruingoed (hardgebakken aardewerk met leemengobe), porselein, steengoed en faience (N.B.: majolica wordt niet als een aparte groep beschouwd!). Vervolgens worden verscheidene groepen onderverdeeld: aardewerk in grijsbakkend, roodbakkend, etc. en vervolgens in ondersoorten gebaseerd op kleur, mate van magering, toepassing glazuur, etc. Hetzelfde geldt bovendien voor oor- en bodemtypen en versieringsmotieven. En dan „geht's los"! 30.000 scherven van tenminste 5600 exemplaren van 208 vindplaatsen, daterend uit de 14e t/m de 19e eeuw, worden bestudeerd en geanalyseerd. En waar moet dat allemaal toe leiden? Uiteindelijk is de uitkomst nogal mager, waneer we naar de samenvatting van de resultaten kijken. Het vaststellen van chronologische en herkomstkenmerken, zeker op het niveau van scherven, blijft beperkt. Er moet nog veel onderzoek worden gedaan. Aardewerk kan ook wat zeggen over sociaal-economische facetten van het verleden, aldus de auteur. Maar de zaken die Thier hierover uiteindelijk te vertellen heeft, zijn zo algemeen, dat hij hiervoor het uiterst gedetailleerde onderzoek mijns inziens niet had hoeven te doen. Wanneer ik promotor van Thier geweest zou zijn, had ik gezegd: „Dat is een mooi stukje werk, die 1325 pagina's, maar vertel nu je verhaal maar eens in 100 bladzijden". In der Beschrankung zeigt sich der Meister (und Doktor) Recentelijk verscheen Loodglazuuraardewerk in

l. Gedecoreerd bord met datum 6 augustus 1753. Foto Martin Wijdemans, Nederlands Openluchtmuseum. Ontleend aan: Loodglazuuraardewerk in Nederland.

215


hun producenten. Dit blijkt onder meer uit het kaartje van pottenbakkerscentra in Nederland en België', waar bijvoorbeeld Vorden en Lemmer als centra wel vermeld worden, maar Groningen', Delft2, Amsterdam en Leiden, om er enkele te noemen, niet. Alkmaar wordt wel genoemd, en terecht, getuige het volgende te bespreken boek.

2. Ceramisch kruikje in de vorm van een boek. Foto Martin Wijdemans, Nederlands Openluchtmuseum. Ontleend aan: Loodglazuuraardewerk in Nederland.

Nederland. De collectie van het Nederlands Openluchtmuseum van de hand van E. M. Ch. F. Klijn. Deze schitterend uitgevoerde catalogus geeft een overzicht van de keramiek-collectie van het Openluchtmuseum. De catalogus doet qua opzet veel denken aan de publikaties van Museum Boymans-van Beuningen over pre-industriële gebruiksvoorwerpen: naast een foto van een voorwerp treft de lezer een korte omschrijving aan in zowel Nederlands als Engels. De catalogus is nuttig om kennis te nemen van de verzameling van loodglazuur-aardewerk van het Openluchtmuseum, maar veel nieuwe informatie en gegevens biedt de publikatie niet. Dit wordt deels ook veroorzaakt door het feit dat de beschreven voorwerpen contextloos zijn: vindplaats, exacte datering en begeleidende vondsten zijn doorgaans niet bekend. De inleiding van de catalogus is voor een belangrijk deel gebaseerd op het werk van J. de Kleijn (onder meer Volksaardewerk in Nederland) en stoelt minder op recent archeologisch en historisch onderzoek naar loodglazuur-aardewerk en

216

In Geworteld in de bodem doet Peter Bitter verslag van het archeologisch onderzoek van een pottenbakkerij bij de Wortelsteeg in Alkmaar. Qua opzet is deze publikatie vergelijkbaar met de eerder verschenen boeken over vondstcomplexen uit Deventer, Kampen en Nijmegen. Evenals in deze uitgaven het geval is, worden de keramische en glazen voorwerpen in de catalogus ingedeeld aan de hand van het zogenaamde „Deventer-systeem". Naast de weergave van het vondstmateriaal geeft Peter Bitter een gedegen onderzoeksverslag van de opgraving en gaat hij nader in op de produkten en het produktieproces van de pottenbakkerij. Ook wordt in deze bundel door W. J. van den Berg uitgebreid aandacht besteed aan de historische informatie met betrekking tot de pottenbakkerij en de overige bewoners van de opgegraven huizen. De historische en archeologische gegevens worden vervolgens zinvol gecombineerd. Nuttig en verhelderend bij de bespreking van het aardewerk is de beschrijving en de weergave van een groot aantal foto's van diverse produktie-stadia van verschillende keramische voorwerpen. Loe Jacobs, medewerker van het Instituut voor Aardewerktechnologie van de Rijksuniversiteit Leiden, heeft namelijk verscheidene produkten, waarvan misbaksels tijdens de opgraving werden aangetroffen, nagemaakt. Dankzij dit experimenteel archeologisch onderzoek konden verschillende hypothesen getoetst worden. Geworteld in de bodem is een fraaie publikatie en waardevol voor de postmiddeleeuwse keramologie in Nederland. Noten 1 H. van Gangelen, Groninger pottenbakkers en hun pottenbakkerijen in de 17e en 18e eeuw. Utrecht, 1983. 2 M. C. Roodenburg, De Delftse pottenbakkersnering in de Gouden Eeuw (1575-1675). De produktie van rood pottengoed. Hilversum, 1993. Arnold Carmiggelt J. B. B. Kuipers (eindred.). Verdronken land. Valkenisse en Keizershoofd. Archeologisch en historisch onderzoek van een verdronken stukje Zuid-Beveland. Uitg. De Koperen Tuin, Goes, 1995. 64 pag. Prijs ƒ 39,50. ISBN 90-72138406. Via de boekhandel verkrijgbaar.


„Eenzaamheid heerst op de met diepe geulen doorsneden schorren en slikken bij Waarde; weinig anders dan het gekrijs van de meeuwen of het suizen van de wind treft het oor. Het bleke ochtendlicht strooit zijn zilveren glinsteringen over een waterige vlakte waar eens „welvaart noeste vlijt bekroonde", zoals het Zeeuwse volkslied trots verkondigt. Het strijkt over de schamele resten van de dorpsbewoners die eeuwen geleden bij de kerk hun laatste rustplaats kregen. De aarde drukt niet zwaar meer op ze; de grond die hen bedekte is weg, verspoeld door de golven en de schurende werking der getijden". Tot zover een passage uit het boek Verdronken land. En daarmee is meteen de toon gezet. De liefde voor het Zeeuwse land, waar het verleden immer overgoten lijkt met een weemoedig sausje. Waar het eeuwig stromende water land gaf en nam. In 1992 aanschouwden AWN-leden en medewerkers van het Provinciaal Depot voor Bodemvondsten uit Zeeland tijdens een excursie de resten van het verdronken dorp Valkenisse. En daar werd het plan opgevat gezamenlijk deze unieke plek te onderzoeken. Dat wil zeggen aan de hand van een meetsysteem de zichtbare structuren in

kaart te brengen en te publiceren. Niet-destructief onderzoek, waarbij niet daadwerkelijk gegraven hoeft te worden. Het eerste vond plaats in de zomer van 1994 en het tweede - het boek - verscheen dit jaar. Als tegenhanger van de vele vormen van schatgraverij die de verdronken landen van Saeftinge en Reimerswaal teisterden. Het boek Verdronken land is een prestatie van formaat. Een strijd tegen het water en andere elementen en het rekent af met de schatgravers die het enkel om (doorgaans complete) voorwerpen te doen is. Beter dan discussies kunnen doen, toont het boek waar het in de archeologie eigenlijk om gaat. In zes hoofdstukken wordt door diverse auteurs ingegaan op de geschiedenis en onderzoeksresultaten van Valkenisse, hoewel het onderzoek nog lang niet is afgerond en dit jaar een vervolg heeft gekregen. Kuipers schetst kort de historische geografie van oostelijk Zuid-Beveland en het gebied van Valkenisse vanaf de middeleeuwen. Reeds in 1147 komt de naam „Suthbevelant" voor. Het zou het bevende land betekenen, wegens de onvastheid van de bodem. Bedijkingen en stormvloeden volgen elkaar in ijltempo op, waarbij de vloeden van

1. Reconstructietekening van het centrum van het voormalige dorp Valkenisse, gezien vanuit het zuidwesten. Pentekening B. Oele, Provinciaal Depot voor Bodemvondsten, Middelburg. Ontleend aan: Verdronken land. 217


2. Plattegrond van het centrum van het verdronken dorp Valkenisse. Legenda: 1. fundamenten van baksteen (donkergrijs) en puinbanen (lichtgrijs); 2. vermoedelijke omvang kerkhof met ingemeten begravingen; 3. houtwerk; 4. niet nader bepaald slikoppervlak; 5. achterblijvend water bij eb. Tek. H. Hendrikse. Provinciaal Depot voor Bodemvondsten, Middelburg. Ontleend aan: Verdronken land. 1530/'32 en 1570 „hoogtepunten" zijn in de Zeeuwse geschiedenis. Vervolgens verdiept Kuipers zich in hoofdstuk II in de legende van Valkenisse. Rond 1200 komt een ridder Flaco uit Vlaanderen en op de plaats waar hij zijn huis bouwde, werd later de parochie Valkenisse gesticht. Herders zagen over de dijk een processie trekken met kruisen, vanen, zingende priesters en andere geestelijken. Op die plaats werd een kerk gebouwd en op 16 april 1233 werd de consecratie voltrokken. De processie zou in principe een luchtspiegeling zijn geweest. Van Heeringen en Kuipers behandelen vervolgens de topografie van Valkenisse in de 17e eeuw, waarbij de uitgang -nisse o.a. uit de doeken wordt gedaan. Nes is een stuk land dat als een punt uitsteekt in het water. De kerk, zoals afgebeeld op een fantasietekening van J. Stellingwerf uit de 18e eeuw, wordt aan de hand van het archeologisch onderzoek juist bevonden. In 1682 stroomt de polder voor de laatste maal in. Tot 1750 staat de toren nog overeind. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga neemt in hoofd-

218

stuk III het onderzoek buitendijks voor haar rekening. Zij vertegenwoordigt als AWN-er de amateurs, zonder wier hulp het onderzoek naar Valkenisse en dit boek er niet gekomen waren. Zij doet boeiend verslag van de praktische problemen van een dergelijke buitendijks gelegen locatie, waarbij alle hulpmiddelen gedragen moesten worden door de zuigende modder, glibberend over spekgladde planken, enz. Na enkele uren moest de tocht in omgekeerde volgorde gemaakt worden, voortgedreven door de vloedstroom. Haast was geboden, want eens zou de erosie van het gors stoppen en plaats maken voor aanwas, waarbij de resten weer worden afgedekt. Tegelijkertijd neemt zij de gelegenheid te baat de AWN aan een groter publiek te presenteren, de verhoudingen met de beroepsarcheologen aan te stippen en het behoud van het bodemarchief te benadrukken. Een nuttig hoofdstuk, waarin de amateur-archeoloog zich herkent en de buitenstaander een professionele aanblik wordt gegeven in de keuken van de (amateur-)archeologie. H. Hendrikse en Van Heeringen brengen de resultaten van het onderzoek in hoofdstuk IV te


berde. Opvallend is de constatering dat er in 1994 tijdens het onderzoek dezelfde logistieke problemen waren als in 1926/'27, toen metingen plaatsvonden in het verdronken dorp Nieuwlande in opdracht van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. Wisselende weersomstandigheden, werking der getijden (op ongunstig tijdstip laag water), afstand naar de „bewoonde wereld", wisselend aanbod van fysiek geschikte personen, wisselende condities van het terrein wegens zand- en slikverplaatsingen. Kerk en kerkhof nemen een centrale plaats in zowel het dorp als in het boek in. De oudste begraving dateert uit de eerste helft van de 13e eeuw en gezien de hoogteligging moet er al sprake zijn van een kerkheuvel. Op grond van aangetroffen keramiek kan de kerk niet nader gedateerd worden dan tussen 1350 en 1450. Er werd geen bevloering waargenomen. Wel kon door noeste arbeid een bijna complete plattegrond van de kerk en toren getekend worden, waarbij de vloed soms het werk van „een hele dag" teniet deed. Ca. 80 begravingen werden ingemeten ten zuiden van de kerk. Het „lege" deel aan de oostzijde is mogelijk nog „vol", gezien de hogere ligging. Ook werd een deel van het wegenpatroon aangetroffen. Een waterplas nabij het kerkhof wordt terecht geïnterpreteerd als „dorpsvaete".

3. Insigne van Thomas Becket, Canterbury, ware grootte 5,6 cm; tek. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga (AWN). Ontleend aan: Verdronken land.

Aan de wat eens Molenweg heette, werd de meest intact zijnde fundering van een stenen huis gevonden. Bij wijze van uitzondering worden twee vondsten uit de beerput van het huis getoond die „particuliere onderzoekers" in hun bezit hadden. Het huis en de vondsten dateren rond 1500. Dat is de periode waarin het dorp de grootste bloei meemaakte. De auteurs raden aan eens een bezoek te brengen aan 's-Heer Abtskerke op Zuid-Beveland om een idee te krijgen hoe Valkenisse er moet hebben uitgezien. Ze vinden dat de Zeeuwen er eigenlijk te weinig aan doen om een Zeeuws „Pompei" voor het nageslacht te bewaren. Hendrikse behandelt in hoofdstuk V het vondstmateriaal waarbij, zoals gezegd, de schatgraversresultaten nauwelijks worden genoemd (en terecht). Het aardewerk vertoont geen verrassingen tot op heden (er is nog nauwelijks onderzoek naar gedaan), hoewel een voetschotel uit ca. 1500 bijzonder genoemd mag worden. Apart wordt ingegaan op een pelgrimsinsigne van Thomas Becket, die in 1170 in Canterbury werd vermoord. In de collectie Van Beuningen bevindt zich een identiek insigne uit Valkenisse. Een koperen zegelstempel uit het einde van de 15e eeuw draagt als opschrift: S'melis van harts II sone. Het werd door een beitel na de dood van melis onbruikbaar gemaakt en weggegooid in de beerput naast het stenen huis.

4. Koperen zegelstempel met de tekst S' melis van harts II sone. Afkomstig uit dezelfde put als de voetschotèl. Schaal I : 1 (L. C. J. Coldschmitz-Wielinga, AWN). Ontleend aan: Verdronken land.

jɧi|ii|;

i

m

F

\

lJm P

§

219


5. Plattegrond van het fort Keizershoofd, kort na de voltooiing gemaakt door ingenieur Jacob Vleugels ten behoeve van de Raad van State. Vleugels was bij de bouw van het fort betrokken. Voor het fort ligt een admiraliteitsjacht. (Algemeen Rijksarchief, Den Haag). Ontleend aan: Verdronken land.

Opmerkelijk is dat alleen al in Zeeland de laatste tien jaar ca. 50 ongeschonden zegelstempels zijn gevonden! In hoofdstuk VI geeft D. van der Linden een overzicht van de kleipijpen die in het verdronken land zijn aangetroffen. Van der Linden houdt zich eerst bezig met de „pijpcultuur", d.w.z. de dateringsmethoden, de rokers en de makers, de tabaksteelt (1610 op Walcheren), vormen en merken en kwaliteit. De oudste pijp dateert uit 1610, de jongste uit 1680-1690. Opvallend is dat 90% van de pijpen tot de fijne kwaliteit behoort. Hoofdstuk VII neemt eenderde deel van het totale boek in beslag en gaat over het verdwenen fort „Keizershoofd". Het heeft alleen in de archieven sporen nagelaten. Historicus J. Smits gaat uitgebreid in op dit bolwerk, dat tussen 1629 en 1632 werd gebouwd op de landtong bij Valkenisse. De naam Keizershoofd schijnt afkomstig te zijn van de oude benaming voor een aanlegsteiger. Smits behandelt niet alleen de bouw van het fort - en tevens van een fort in het algemeen - maar ook de langdurige en moeizame politieke besluitvorming die eraan voorafgaat, het functioneren van 220

het fort en de ontmanteling, waarbij alle bruikbare materialen verkocht werden. Slechts het aarden bolwerk en de wallen lagen tot 1682 „spookachtig verlaten op de zuidoostpunt van Zuid-Beveland". Dan neemt de zee tot zich wat de mens geschapen heeft, zo besluit Smits. Voor historisch geïnteresseerden een dankbare bijdrage, die op zeer aangename wijze verluchtigd is met een aantal reconstructietekeningen van C. de Jong. Verdronken land is samengevat een helder boek in een fris rood met blauw en wit uitgevoerd stijf jasje. De afbeeldingen (alle zwart-wit) zijn van een uitstekend gehalte. Door de tekst in drie kolommen te zetten, zijn de bladzijden echter wat vol en vindt men het boek voor de prijs van bijna ƒ 40,- wellicht wat te dun. Door hier en daar de afbeeldingen van een steunkleur te voorzien, zou het boek anno 1995 wat minder „saai" lijken tijdens het doorbladeren. Door echter te gaan lezen en kijken, wordt alles weer goed gemaakt. De oude kaart op pag. 18 had mijns inziens op hetzelfde formaat afgebeeld mogen worden als de andere afbeeldingen aan het begin van ieder hoofdstuk. De verwijzing in Tabel I op pag. 29


van skeletmonsters naar afb. 20 doet komisch aan wanneer men daar de onderzoekers over het slik ziet sjokken (bedoeld wordt afb. 26). Het vet drukken in de literatuurlijst van de namen van de auteurs zou het zoeken wat vergemakkelijken. Ook een moderne overzichtskaart van de Zeeuwse Delta zocht ik tevergeefs. Of is deze bewust weggelaten? Verdronken land kan ik alle geïnteresseerden in archeologie en historie aanbevelen. Alle Zeeuwen zouden het zeker moeten aanschaffen. Het is hun geschiedenis, die door amateurs en professionals letterlijk en figuurlijk boven water is gehaald. Rias Olivier Leo Verhart. List en bedrog. Vervalsingen in de Nederlandse archeologie. Utrecht, Uitgeverij Matrijs, 1995. 64 pp., genaaid gebrocheerd. ISBN 90-53450777. Prijs ƒ 19,95. De integere (amateur-)archeoloog, die altijd zijn of haar best doet om een opgraving zo correct mogelijk uit te voeren en ook aan de verslaglegging de hoogste eisen stelt, zal misschien vreemd opkijken bij het verschijnen van een boek over vervalsingen in de Nederlandse archeologie. Bij de verzamelaar van oudheden die weieens een potje of munt bij een handelaar koopt, ligt dat waarschijnlijk anders. Die weet, of zou moeten weten, dat sommige handelaren er niet voor terugdeinzen om neppotjes en dito munten aan te bieden en de vondstomstandigheden er desgewenst bij te fantaseren. Leo Verhart, conservator prehistorie in het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden, schreef een serie artikelen over vervalsingsgeschiedenissen in de wetenschapsbijlage van De Volkskrant. Deze serie is nu gebundeld tot een zeer aantrekkelijk boekje. Ruim tien affaires worden in beknopte hoofdstukken behandeld, van de landarbeider Dirk Westbroek, die rond 1852 (zelfgemaakte) „prehistorische werktuigen" verkoopt, die hij op de hei bij Hilversum zou hebben opgegraven, tot die andere, veel bekendere opgraver Tjerk Vermaning. Ik heb het boek in zeer korte tijd uitgelezen. Niet omdat de auteur zo meeslepend vertelt, maar meer vanwege het feit dat de twaalf hoofdstukken zeer beknopt gehouden zijn. Die beknoptheid vind ik jammer. De affaire Vermaning afdoen in vijf pagina's (waar nog eens twee pagina's foto's afgaan, zodat drie pagina's tekst resteren) leidt tot een geweldige simplificatie van een in werkelijkheid zeer complexe zaak. De beschrijvingen van Verhart zijn daarbij niet

altijd even trefzeker. Het is soms onduidelijk wat de auteur bedoelt. Bij een foto van een kast vol valse potjes van een particuliere verzamelaar merkt Verhart bijvoorbeeld op: „Hoewel hier op de foto niets van te zien is, moest hij (de huisknecht van de verzamelaar) alle voorwerpen zeer voorzichtig afstoffen en oppassen dat niets brak". De foto toont allerlei potjes, die keurig op rij in een wandrek staan. Wat zou ik nou niet op de foto moeten zien? Ik zie geen stof, geen gebroken potjes en ook geen huisknecht. Wat ik wel zie, en dat intrigeert me eigenlijk meer, zijn ongeveer dertien moderne jenever-, cognac- en andere drankflessen, die nogal prominent op de voorgrond op een tafeltje staan. Ze staan rechts op de foto en wekken de suggestie dat er buiten beeld nog veel meer flessen moeten staan. Bij mij wekt dit beeld visioenen op van zeer gezellige avonden met huisknecht en potjes, maar dat terzijde. Als Verhart schrijft: „De collectie (die van de foto) is opgegraven door Hendrik de Ruyter op zijn eigen landgoed Groevenbeek", bedoelt hij iets heel anders. De potjes zijn immers niet opgegraven, maar door Hendrik zelf vervaardigd en het landgoed Groevenbeek was niet van hem, maar van de collectionneur. De tekst kon dus beter, maar desondanks is het een waardevol en uiterst boeiend boek. Het onderwerp is zeer origineel en de tien uitgewerkte voorbeelden van vervalsingen in onze vaderlandse archeologie geven een uitstekend beeld van wat er op dit gebied zoal mogelijk is. De beschrijvingen hebben een hoge amusementswaarde. Maar er is ook tragiek, zoals het geval van de ROB-correspondent (een soort ere-functie zonder honorering), die in 1935, tijdens de economische crisis, zijn baan verloor en toen, blijkbaar uit geldnood, diverse musea valse archeologica probeerde aan te smeren. Zo verwierf het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden een collectie vervalste stenen werktuigen. Toch mogen wij deze vervalser dankbaar zijn voor hetgeen hij in zijn „goede jaren" voor de archeologie deed. Zo kocht hij aan het begin van de jaren dertig voor het Rijksmuseum van Oudheden een prachtige bronzen emmer, de beroemde „situla van Baarlo". Het boek List en bedrog zal iedereen die in archeologie is geïnteresseerd, aanspreken. Men kan er veel lering uit trekken. Niet alles is, wat het schijnt. Er kan boze opzet in het spel zijn! Ook de fraaie vormgeving van het boek en de goedgekozen illustraties zullen een snelle aanschaf niet in de weg staan. Robert van Lit

221


Literatuursignalement VitrineS, 1995, 5, pp. 24-26: E. van Ginkel. Fietsen door laag-Nederland. Een archeologisch-historische verkenning van de Schagerkogge. De Schagenaren die vanaf de 7e eeuw de Kop van Noord-Holland koloniseerden, troffen een bebost landschap aan. Later werd de nederzetting Scagon het middelpunt van een district (kogge), waarbinnen rechtspraak en waterhuishouding waren geregeld. Vanaf ca. 1000 wordt het gebied ontwaterd, in cultuur gebracht en bedijkt. De bewoners bouwden hun boerderijen veelal op huisterpen. Het gebied is al veel eerder bewoond geweest: ca. 2500 v.Chr., toen vertegenwoordigers van de Enkelgrafcultuur de kwelders bevolkten, en in de Romeinse tijd. Westlands StreekHistorie 4, 1995, 4: A. Molenkamp. Waar lag het kasteel van Henneberg? (pp. 8-9). In 1249 trouwde Margaretha van Holland met graaf Herman van Henneberg. Het paar bewoonde het kasteel Henneberg ofwel Hoghe Werve te Loosduinen. Onduidelijk is, waar dit heeft gestaan. De schrijver suggereert, dat de plaats gezocht moet worden bij de voormalige boerderij De Hoogwerf, ter hoogte van de voormalige buurtschap Eik en Duinen. M. Prins-Hoogendam. Graven in centrum van Honselersdijk (p. 12). In het centrum van Honselersdijk wordt onderzoek verricht op de plaats waar in 1620 al een boerderij met erf aanwezig was. Enkele jaren geleden werd in de nabijheid op ca. 1 m diepte een stenen straatje ontdekt. Historisch-Geografisch Tijdschrift 13, 1995, 2, pp. 62-77: J. H. Huiting. Middeleeuws grootgrondbezit in Vleuten en Haarzuilens: een perceelsgewijze reconstructie. Een onderzoek naar de nederzettingsgeschiedenis van een gebied is gebaat bij een gedetailleerde reconstructie van de bezitsverhoudingen. Een onderbelicht aspect van deze verhoudingen is het grootgrondbezit, dat via een lange omweg in kaart kon worden gebracht. Resultaat is een gereconstrueerd kadaster, dat landschap en bezit rond 1400 weergeeft. Het artikel bevat veel archeologisch interessante informatie omtrent landschap, bewoning en institutionele verhoudingen uit de periode vóór de grote ontginning en uit de ontginningsperiode zelf. 222

Jaarverslag 1994 Stichting Historisch Centrum Wassenaar, 1995: Ook dit jaar is de Archeologische Werkgroep van de Stichting zeer actief geweest. De lokatie Ommedijkse Polder/Valkenburgse Meer leverde weer het nodige materiaal uit de Late Ijzertijd en de Romeinse tijd op. De begeleidingswerkzaamheden van de aanleg van de tweede rivierwatertransportleiding Bergambacht-Wassenaar waren nuttig, maar weinig produktief. In het Weteringpark is door een particulier met behulp van een metaaldetector een zogenaamde lunula, een maanvormig amulet, uit de Romeinse tijd opgespoord. Fibula 36, 1995, 2, pp. 26-29: E. van Rossenberg. Prehistorische landschapsontwikkeling. De oecologische archeologie houdt zich bezig met de reconstructie van de natuurlijke omgeving uit het verleden en de manieren waarop de mens haar benut heeft om te kunnen bestaan. De oecologische archeologie maakt bij zijn onderzoek gebruik van onder meer pollenanalyse. Ingrepen van de mens in het landschap, onder meer voor het bedrijven van landbouw, kunnen zo worden vastgesteld. Het door mensen „ingerichte" landschap, bijvoorbeeld Centic fields, moet in samenhang met het gebied eromheen onderzocht worden om een overzichtelijk totaalbeeld te verkrijgen van de wisselwerking tussen de mens en zijn natuurlijke omgeving. Nieuwsblad Monumentenzorg en Archeologie gemeente Amersfoort nr. 42, juni 1995: Francien Snieder en Timo d'Hollosy behandelen respectievelijk middeleeuwse bewoningssporen in Nieuwland en archeologisch onderzoek, dat, voorafgaand aan de verdubbeling van het spoor in het kader van „Rail 21" plaatsvindt, onder meer in de nabijheid van de Koppelpoort. Zowel van de oude als van de nieuwe Eemloop zijn sporen aangetroffen. Ook beschoeiingsresten, twee 14e-eeuwse sloten en twee water- en beerputten konden worden getraceerd. Bronze Age news: newsletter 511995: De Raad van Europa heeft in het kader van het „European Plan for Archaeology" een „project" geïnitieerd: The Bronze Age - The First Golden Age of Europe. In een met tussenpozen verschijnende newsletter worden symposia, seminars, nationale activiteiten, verschenen publikaties,


museumcollecties en archeologische monumenten vermeld die in de aangesloten landen plaatsvinden resp. aanwezig zijn en die betrekking hebben op de Bronstijd. Voor Nederland betekent dat onder meer de vermelding van het Rijksmuseum van Oudheden en Toterfout-Halve Mijyl (= Mijl); voor Frankrijk Le Fort Haronard in Sord-Mounasel (= Le Fort Harrouard in SorelMoussel). Een onmisbare publikatie derhalve. Brabants Heem 47, 1995, 2, pp. 61-65: Theo de Jong. Herten uit het moer. Zeldzame prehistorische vondsten uit het Aa-dal bij Helmond. In het dal van de Gulden Aa bij Helmond zijn in 1994 bij graafwerkzaamheden twee geweifragmenten (in juni) en een vuurstenen werktuig (in oktober) geborgen. In het verleden zijn bij Helmond, Aarle-Rixtel en Beek en Donk vaker resten van edelherten gevonden, waaronder nogal eens door de mens bewerkte geweifragmenten (hakken, bijlen). In de moergronden langs de Aa blijven skeletresten kennelijk goed geconserveerd. Soms is er sprake van gebruiksvoorwerpen. Een nauwkeurige datering kan niet worden gegeven. Het meest waarschijnlijk is een datering in het (midden)neolithicum. Spiegel Historiael 30, 1995, 7/8: H. van der Plicht. Nogmaals „Kasteel van Amstel": de C14-datering (pp. 270-272). Heldere uiteenzetting van deze voor de archeologie in het algemeen en voor het Kasteel van Amstel in het bijzonder belangrijke dateringsmethode. Een juist gebruik van de C14-methode geeft voor het kasteel een uitkomst die volkomen consistent is met de dendrochronologische datering. Beide methodes weerspreken de „vroege" datering van Jan Baart. H. Bonke en P. Floore. Het Behouden Huys. Hollandse boerenschuur op Nova Zembla (pp. 296-301). Hoe het Behouden Huys van Barentsz en Van Heemskerck eruit heeft gezien, lijkt op het eerste gezicht goed bekend te zijn uit de beschrijving van Gerrit de Veer en de (op zijn aanwijzing gemaakte?) afbeeldingen in de eerste druk van zijn reisverslag uit 1598. Bij een nauwkeurige analyse blijkt niet alleen dat De Veer veel gegevens over de bouw en de inrichting onvermeld heeft gelaten, maar ook dat de afbeeldingen onderlinge verschillen vertonen. Aan de hand van de uitkomsten van de opgraving in 1993 door een Nederlands-Russische expeditie worden de oudere reconstructies opnieuw bekeken en aangevuld. Archeologisch Nieuws nr. 9, voorjaar 1995, pp. 3-5:

Opmerkelijke opgravingen binnen het goed „ter Cuylen" in Aarle-Rixtel. In deze aflevering van een uitgave van de Stichting Archeologisch Samenwerkingsverband gewest Helmond e.o., waarin niet minder dan negen Heemkundekringen samengaan, wordt verslag gedaan van het onderzoek naar de bewoningsgeschiedenis van het middeleeuwse en postmiddeleeuwse goed „ter Cuylen" in Rixtel. Een combinatie van archeologisch onderzoek en bronnenstudie leverde vier bewoningsfasen op: I (1150-1275); II (1275-1550); III (1550-ca. 1700); IV (1714-1995). Veel uiteenlopend aardewerk: Zuidlimburgs, Paffrath, Elmpt, Protosteengoed, roodbakkend Vlaams aardewerk, postmiddeleeuws en uit een naburige tenen waterput een schoen (1000-1200). Veneto Archeologico 11, 1995, 59 (mei-juni): Er zijn twee redenen om deze aflevering te signaleren: in de eerste plaats de aankondiging van een ronde-tafelbijeenkomst in Padua betreffende het thema „Archeologische parken", met een videopresentatie van Archeon, „il piü grande parco archeologico d'Europa". In de tweede plaats is een opgave opgenomen van de door het „Forum Europeo Associazioni Archeologiche" georganiseerde zomerkampen in de aangesloten landen. Oud Valkenisse - correct gespeld! - is daarbij niet vergeten.

Tijdschrift voor Mediterrane Archeologie 8, 1995, 1 (TMA 15): Wonen in de Oudheid. Hoewel in dit themanummer het wonen beperkt blijft tot de klassieke wereld, is kennisneming alleszins de moeite waard. „Slechts wanneer we in staat zijn te wonen (en te denken), kunnen we bouwen". Deze uitspraak van de filosoof Heidegger ligt ten grondslag aan de bundel opstellen. Aan de archeoloog de taak om door middel van het bouwen inzicht te krijgen in het wonen van de mensen in het verleden en het denken dat daaraan ten grondslag lag. Het thema wordt op uiteenlopende manieren vormgegeven in de bijdragen van E. van 't Lindenhout, A. Notermans, F. Vermeulen, P. G. P. Meyboom (onder meer over het Nijlmozaïek van Palestrina) en S. Thielemans. Scarabee nr. 17, augustus 1995: Op het omslag een aardige foto van antiek Tunesië. Het corresponderende artikel van Lou Lichtenberg is, zoals hij het omschrijft, een eerste impressie. Meer buitenland: Turkije, waar onze zuiderburen in Pessinus graven, en Palestrina, waar het beroemde Nijlmozaïek onze landgenoot Paul Meyboom tot een proefschrift verleidde. Het bin223


nenland brengt ons van Breda (Arnold Carmiggelt over het klooster St. Catharinadal) via Eindhoven (leven in de Ijzertijd) naar Zutphen (waar achter statige 18e-eeuwse gevels de middeleeuwen volop aanwezig zijn). Verder archeologische vakantietips en een aantal vaste rubrieken, onder meer AWN-nieuws. Archeologie in Limburg 64, 1995, juli: De ROB, het IPP (Universiteit van Amsterdam) en het AIVU (Vrije Universiteit) hebben in april een begin gemaakt met een onderzoeksproject dat zich richt op het Limburgse en Oostbrabantse Maasdal. Het heeft tot doel om door het combineren van archeologische, bodemkundige en andere gegevens de relatie tussen mens en landschap in de periode 350-1050 AD te bestuderen. Tevens wordt getracht de processen in kaart te brengen die ten grondslag lagen aan de rol die het Maasdal speelde bij de vorming van de Nederlanden. R. H. P. Proos is projectleider en schrijft erover (pp. 17-21). F. H. G. Engelen belicht de rol van de geoloog W. G. N. van der Sleen bij het stimuleren van archeologisch onderzoek in het Savelsbos (pp. 22-23). W. Dijkman schrijft over „Limburg in ARCHEON" (pp. 2425), maar achter die simpele titel verbergt zich een interessante beschouwing over de fenomenen archeologisch themapark - archeologisch attractiepark - pretpark. Conclusie: archeologie en massa-entertainment lijken niet „compatibel" te zijn. Waarvan acte. J. H. M. Smeets behandelt de opgravingscampagne 1994 van een mesolithisch jachtkampje in Posterholt (pp. 27-29). Verder enkele vaste rubrieken en enig kleingoed. RAAP-Nieuwsbrief 1995 nr. 1, augustus: Geofysica en archeologie. Recentelijk is op een aantal terreinen met nieuwe of vernieuwde geofysische methoden geëxperimenteerd. Aan de hand van vier projecten wordt een impressie gegeven van de laatste ontwikkelingen op het gebied van deze methoden: de middeleeuwse hofstede Grauwert bij Utrecht, de stinswier Sexbierum, het kasteel Duivesteyn in de Hoeksche Waard en een oud rivierduin bij Heerjansdam. De grijswaardenkaarten laten zien welke opmerkelijke resultaten behaald kunnen worden. Archeologie

en Monumenten

te Breda nr. 11,

1995, augustus: A. Carmiggelt en G. van den Eynde. Breda versterkt. Archeologisch onderzoek van de verdedigingswerken van Breda. 8 pp. Het is begonnen met een 12e-eeuwse burcht. In

224

de buurt daarvan ontstond bewoning, die in 1252 stadsrechten ontving. Een aarden wal met gracht zorgde weldra voor beveiliging. In de eerste helft van de 14e eeuw werd die, waarschijnlijk gelijktijdig met de bouw van een nieuw kasteel, vervangen door een bakstenen stadsmuur. Het gedeelte daarvan bij de Mark werd pas in de 15e eeuw voltooid. Van deze stadsmuur zijn bij opgravingen op diverse plaatsen fragmenten teruggevonden. Halverwege de 16e eeuw werd een nieuwe omwalling aangelegd, met op regelmatige afstanden kleine blokhuizen. Wie het verleden niet eert... is de toekomst niet weerd. Vragen omtrent archeologische monumentenzorg. Asse-Zellik, Instituut voor het Archeologisch Patrimonium, 1995. Onze Vlaamse zuiderburen hebben er goed aan gedaan om een aantal vragen met betrekking tot archeologische monumentenzorg aan de orde te stellen. Op overzichtelijke wijze wordt nader ingegaan op vragen als: Wat verstaat men onder archeologisch erfgoed, waardoor wordt het bedreigd, welke wettelijke middelen zijn er om het te beschermen en te beheren, hoe is de vondstmelding geregeld, wie mogen er opgraven, op basis van welke criteria worden archeologische monumenten beschermd en hoe verloopt de beschermingsprocedure, wat is de draagwijdte van de bescherming en hoe kan ontheffing worden verkregen? In drie bijlagen zijn het desbetreffende decreet en de bijbehorende besluiten opgenomen. Een nuttige uitgave, die navolging verdient in ons eigen land. Aspekte Europaischer Bodendenkmalpflege. Köln, Landschaftsverband Rheinland, Amt für Bodendenkmalpflege/Rheinland Verlag, 1994. 154 pp. (Materialien zur Bodendenkmalpflege im Rheinland 3). In het kader van de Euregio Maas-Rhein manifestatie en expositie „Spurensicherung" vond in 1992 in Rolduc een Colloquium plaats, gewijd aan het thema „Chancen und Probleme archaologischer Denkmalpflege im vereinten Europa". Archeologen uit Nederland (J. H. F. Bloemers, W. J. H. Willems), België (M. Dewilde, R. Nouwen, J. Plumier, P. M. Vermeersch), Luxemburg (J. de Meulemeester), Duitsland (N. Andrikopoulou-Strack, D. Kaufmann, H. Schmidt, G. Wetzel), maar ook uit Polen (A. Prinke) en Hongarije (Zs. Visy) hielden inleidingen over problemen èn mogelijkheden op het gebied van de archeologische monumentenzorg in het algemeen en/of in de desbetreffende landen in het bijzonder. P. Stuurman


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbes tuur: Alg. voorzitter: P. K. J. van der Voorde, Laan van Vollenhove 560-bis, 3706 AA Zeist, tel. 030-6950189. Vice-voorzitter: H. Wieringa (afdelingen en regio's), Meyerinksberg 16, 7641 RZ Wierden, tel. 0546-571891. Alg. secretaris: B. Beerenhout, Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2, 1075 BV Amsterdam, tel. 020-6643354. Alg. penningmeester: J. C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad, tel. 0320-254808. Bestuursleden: P. van der Heijden (public relations), Molkenboerstraat 32, 6524 RP Nijmegen, tel. 024-3225634. Mevr. M. van Ieperen (educatie), Wiekelhorst 24, 2317 ZJ Leiden, tel. 071-5225746. P. Schut (contacten vakwereld), Zandkamp 290, 3828 GT Hoogland, tel. 033-4809188. W. P. Telleman (kampen), Weerselosestraat 78, 7623 DB Bome, tel. 074-2665132. E r e l e d e n : H.J. Calkoen + (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn t, P. Stuurman, H. Brunsting, R. van Beek, P. Vons, S. Pos. A l g e m e e n s e c r e t a r i a a t AW N : Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2, 1075 BV Amsterdam. L e d e n - en a b o n n e m e n t e n a d m i n i s t r a t i e A W N : Administratiekantoor N. L. van Dinther, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, tel. 010-5017451 (tijdens kantooruren). Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. J. Aldred (a.i.), Framaheerd 54, 9737 NM Groningen, tel. 050-5415113. 2. Noord-Holland Noord: P. Bitter, Frans Halsstraat 15, 1816 CM Alkmaar, tel. 0725142630/5201653. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, tel. 075-6283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. A. A. van Assema, Lange Begijnestraat 22, 2011 HH Haarlem, tel. 023-5320096. 5. Amsterdam en Omstreken: Mevr. K. H. van Reenen-Stein, De Pauwentuin 11, 1181 MP Amstelveen, tel. 020-6451838.

6. Rijnstreek: Mevr. M. F. van Oorsouw, Geregracht 50, 2311 PB Leiden, tel. 0715218741. 7. Den Haag en omstreken: Mevr. W. F. van Lidth de Jeude, Balistraat 54, 2585 XV Den Haag, tel. 070-3655713. 8. Helinium (Vlaardingen): Mevr. P. S. de Wit, Brandewijnpad 5, 3119 ZA Schiedam, tel. 010-2731273. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o): Mevr. J. C. Vos-Kranendonk, Verwersdijk 77, 2611 NE Delft, tel. 015-2123443. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, tel. 0118-462142. 11. Lek- en Merwestreek: Mevr. J. C. van Pelt, Adm. de Ruyterweg 19, 3354 XA Papendrecht, tel. 078-6151142. 12. Utrecht en omstreken: A. Mandersloot, Weegbreestraat 175, 3765 XD Soest, tel. 035-6015589. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): W. H. Wimmers, Roekenbos 67, 2134 VB Hoofddorp, tel. 023-5631497. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 033-2534729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommerlerwaard: H. Vroon (a.i.), Henri Dunantstraat 41, 4024 HX Eek en Wiel, tel. 0344691956. 16. Nijmegen en omstreken: Mevr. C. Bruins, Bijmansstraat 18c, 6653 BV Deest, tel. 0487-518138. 17. Zuid-Veluwe en Oosl-Gelderland: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 026-3643080. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: Mevr. W. H. B. Corbeek, Roessinksweg 9, 7422 LE Deventer, tel. 0570-654859. 19. Twente: Mevr. F. L. Ruizeveld de Wintervan Staveren, Zevenblad 42, 7623 CG Borne, tel. 074-2666891. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: J. Assink, Prins Frederikplein 4, 8019 XB Zwolle, tel. 0384216418. 23. Flevoland: J. Eelman, Postbus 2354, 8203 AJ Lelystad, tel. 0320-251969. 24. Midden-Brabant: J. v.d. Hout, Dintel 92, 5032 CS Tilburg, tel. 013-4634913.


Uitgaven van de AWN Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaven zijn nog voorradig:

AWN - monografie 3 J. G. N. Renaud Middeleeuwse ceramiek. Enige hoofdlijnen uit de ontwikkeling in Nederland Z.p. ('s-Gravenhage) 1976, 123 pp., ill. Deze monografie is nog steeds een standaardinleiding tot de vormenrijkdom van de middeleeuwse ceramiek die bij archeologisch onderzoek kan worden aangetroffen. Leden betalen f 15,—, niet-leden f20,—.

Archeologische < «tredsbcschrijvinj:

AWN - monografie 4 J. M. Bos Archeologische streekbeschrijving; een handleiding Z.p. (Vlaardingen) 1985, 158 pp., ill, ISBN 90 71312 01 1 Een onmisbare handleiding voor iedereen die met veldverkenningen of regionale inventarisaties wil beginnen, en voor hen die daar al mee bezig zijn. Enthousiast onthaald in de wetenschappelijke en populaire vakpers. Prijs voor leden f 22,50, voor niet-leden f 27,50.

AWN - monografie 5 A. Warringa en G. van Haaff Opgraven. Technieken voor archeologisch veldwerk Utrecht 1988, 128 pp., ill., ISBN 90 70482 68 1 Practische handleiding voor allen die op verantwoorde wijze willen (helpen) opgraven. Achtereenvolgens komen aan de orde: meetsysteem, graafwerk, tekenen en fotograferen, vondsten en monsters, administratie en documentatie, kartering en bijzondere structuren. Uitgegeven in samenwerking met de NJBG bij Matrijs in Utrecht. Prijs voor leden f 15,00, voor niet-leden f22,75.

Oude jaargangen Westerheem 1965 - 1969 (klein formaat) f 12,50 per jaargang; losse nummers f2,50 1970 - 1994 (grootformaat). De prijs perjaargang is gelijk aan de voor het betreffende jaar geldende contributie. Speciale nummers (o.a. Nederzettingsarcheologie in Nederland, Stadskernonderzoek in ontwikkeling, en themanummers over het werk van bepaalde afdelingen) f 8,00 tot f 10,00.

Naaldbanden Westerheem Iedere band kan twee jaargangen bevatten en kost f 12,50. Alle prijzen zijn exclusief eventuele verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient uw bestellingen te richten aan: AWN-Ledenservice, J. C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad.


'W'^T

T

A

'm

XLIV-6-1995

Westerheem

AWN


Colofon

Inhoud jaargang 44 no. 6, december 1995

Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2, 1075 BV Amsterdam Lidmaatschap/abonnement f 70,- per jaar Opgave: Leden- en abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal Opzegging vóór 1 december Redactie: S. Olivier (hoofdredacteur), Schoenerkade 76, 2725 ET Zoetermeer P. Stuurman (redacteur literatuurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage (tevens centraal redactie-adres) R. van Lit (eindredacteur), Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar M. F. van Oorsouw (redacteur verenigingsnieuws), Buizerdhorst 17, 2317 DA Leiden

5. P. Oud Brittenburg: hoektorens en muurstukken ..

225

O. Goubitz Calceologie: schoeiselkunde. Een detail van de archeologie

231

F red. G. van den Beemt Een bouwoffer of een geheim voorraadje jenever?

236

Frits ten Bosch

Redactieraad:

Een boerderij uit de Vroege Ijzertijd in het uitbreidingsplan Swormink-Zuid (gem. Deventer)

240

J. C. Besteman, J. H. F. Bloemers, J. de CockBuurman, H. Groenendijk, R. C. G. M. Lauwerier, D. Stapert, H. Stoepker, L. B. M. Verhart

Oproep: loden kernen van kloten

245

Kort archeologisch nieuws

246

Literatuurbespreking

251

Literatuursignalement

259

Agenda

262

Sluitingsdata kopij: 1 januari, 1 maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en 1 november Aanwijzingen voor auteurs zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de hoofdredacteur Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur © AWN 1995. Overname van artikelen en illustraties is slechts toegestaan na voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie Druk: Seinen's Grafische Bedrijven, De Krim (Ov.)

ISSN 0166-4301 Wij verzoeken u adresveranderingen door te geven aan de leden- en abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal. Alleen zo bent u gegarandeerd van de toezending van Westerheem.

Op het omslag: Waterput uit de Romeinse tijd te Wehl (ziep. 246 e.v.).


Brittenburg: hoektorens en muurstukken S. P. Oud Ze zijn een vertrouwd, bijna gerespecteerd beeld in ons historisch landschap, die dubbele hoektorens op Ortelius' kaart van de Brittenburg. Maar tegelijkertijd hebben ze iets onwezenlijks, iets buitenissigs. Iets dat telkens weer de vraag oproept: „Was het wel zo?" Het onderstaande is een op feiten en waarnemingen gebaseerde suggestie voor beantwoording van die vraag1. Het staat wel vast, dat de plattegrond van Ortelius een zeer ongebruikelijke, zelfs unieke situatie toont (afb. 1). De Romeinse herkomst is onomstreden, maar intussen zijn er wel honderden archeologisch geverifieerde plattegronden van vestingwerken elders

H 1. „RUINARUM ARCIS BRITANNICAE". Heruitgave door L. Guicciardini in 1581 (Koninklijke Bibliotheek). Gebaseerd op originele uitgave door Ortelius in 1567.

beschikbaar en nergens iets soortgelijks. Volkomen begrijpelijk overigens, want tussen twee zo dicht bij elkaar staande hoektorens ontstaat op grondniveau een dode hoek, een plek waar de verdedigers geen zicht op hebben en dus een zwakke plek. Geen vestingbouwer die dat opzettelijk zou riskeren. Alleen al daarom is er grond voor twijfel. Aan de andere kant, de prent komt van Abraham Ortelius, een man van Europees formaat, in hoog aanzien bij zijn tijdgenoten en met een ijzeren reputatie. Niet iemand die lichtvaardig te werk ging, niet iemand die makkelijk te weerspreken is. Maar in het geval Brittenburg is hij wat minder onaantastbaar: de tekening van Antwerpenaar Ortelius berust niet op eigen waarneming. Zijn gegevens kwamen van een vriend in Brugge2 en het is de vraag of laatstgenoemde de ruïne wèl zelf gezien had. Al in die tijd viel hij alleen nog droog bij extreem laag water en voor korte duur, een paar dagen tot hooguit een paar weken. Weinig tijd voor het bericht om de ronde te doen en voor geïnteresseerden om ter plaatse te komen. Meer twijfel. Het wordt noodzakelijk om eens te kijken of er nu helemaal geen andere bronnen van informatie uit die tijd meer voorhanden zijn. Nadrukkelijk uit dezelfde tijd om er redelijk zeker van te zijn dat het gaat om hetzelfde gebouw onder dezelfde omstandigheden. Die andere bronnen zijn er. Weliswaar in de vorm van een kaartsymbool of vignet, maar met voldoende detail om te kunnen dienen als aanwijzing. Ze zijn te vinden op de percelenkaart van Jacob Coenraedts (1571) en de landkaart van Christiaan 's Grooten (1573) (afb. 2). Wat deze min of meer schetsmatige weergaven interessant maakt, zijn de persoonlijke omstandigheden van de tekenaars, die niet zomaar wat willekeurige voorbijgangers waren, maar beroeps-cartografen met eigen gegevens en eigen correspondenten. Coenraedts was sinds 1548 landmeter in 225


I- -

2. Links Coenraedts 1571, rechts 's Grooten 1573 (Algemeen Rijksarchief).

Delfland, geboren en getogen in die streek en er zijn hele leven werkzaam. De kans dat hij de Brittenburg zelf heeft gezien, moet op zijn minst reëel geacht worden, 's Grooten staat bekend om de nauwkeurigheid van de perspectief-tekeningetjes waarmee hij steden, dorpen en zelfs grote gebouwen aangaf. Beide mannen leefden in een tijd toen het land nog vol stond met stadswallen en kastelen. Torens waren dagelijkse kost, een gebouw met dubbele hoektorens zou juist in die omgeving een opmerkelijke zaak zijn. Maar beiden tekenden de Brittenburg met gewone, enkelvoudige hoektorens. Misschien omdat er helemaal geen sprake was van dubbele torens? Van alle andere afbeeldingen van de Brittenburg, hetzij uit dezelfde tijd, hetzij uit de volgende anderhalve eeuw, staat vast dat ze gebaseerd zijn op die van Ortelius of op fantasie berusten. Pas in de eerste helft van de 18e eeuw verschijnen er weer onafhankelij226

ke tekeningen, gebaseerd op eigen waarnemingen, van ruïnes op het strand bij Katwijk. Maar de locatie van deze overblijfselen is duidelijk een andere dan die van de Brittenburg, het betreft hier kennelijk een ander gebouw3. Vierhonderd jaar en tientallen waarnemingen later weten we eigenlijk nog steeds niet veel meer dan Ortelius ook al wist. Zelfs geen goede plaatsbepaling. Op zich al een indicatie van het verrassingselement en de steeds ongunstiger wordende omstandigheden. Even resumeren: - geen parallel - krijgskundig zinloos - geen eigen waarneming - contemporaine tegen-aanwijzingen - geen onafhankelijke bevestiging Een aanzienlijke cumulatie van twijfels, maar nog net niet voldoende om die dubbeltorens te voorzien van het etiket „onwaar-


wat exotische beeld gaan plaatsmaken voor iets dat zich beter laat inpassen.

3. Colonia Ulpia Oescensiwn, stadsplattegrond.

schijnlijk". Zeker niet met een formidabele figuur als Ortelius op de achtergrond. Jammer dat zijn gegevens niet meer beschikbaar zijn om die met de inmiddels opgedane kennis en ervaring nog eens nader te bekijken. Het vermoeden is zeker gerechtvaardigd dat daar iets niet klopt of dat er sprake is van verkeerde interpretatie. Maar als een rechtstreekse benadering niet mogelijk is, kan het misschien op een indirecte manier: het vinden van een geloofwaardige en aanvaardbare verklaring van het fenomeen. Pas dan kan het huidige, iet-

Zware artillerie In de laatste decennia van de derde eeuw ontwikkelden de Romeinen een nieuw type vestingwerk. Kenmerkend daarbij waren de grote, uitspringende torens, die in sommige gevallen zeer forse afmetingen hadden. Ze waren bedoeld voor het opstellen van diverse zware werptuigen, waarmee naar alle richtingen ware salvo's konden worden afgevuurd. Een vroeg voorbeeld van dergelijke „geschutstorens" is te vinden bij de stadsmuur van Colonia Ulpia Oescensium, Oescus voor het gemak, in Noordwest-Bulgarije, aan de Donau (afb. 3). Oorspronkelijk een burgernederzetting bij de castra van Legio V Macedonica; na de verovering van Dacia door Trajanus in 106 verheven tot stad (Oescus I). Nadat Aurelianus in 271 Dacia had prijsgegeven, werd onmiddellijk begonnen met de bouw van de stadsuitbreiding (Oescus II). De resten van deze stad zijn grondig onderzocht en ze leveren goed vergelijkingsmateriaal4. In dit geval is de noordoost-hoektoren relevant. Bij dit bouwwerk zijn de volgende afmetingen vastgesteld: buitendiameter 19,80 m, binnendiameter 14,50 m, muurdikte 2,50 m. De toren had een middenpijler voor het dragen van de verdiepingsvloeren;

4. Oescus, N.O. hoektoren. Pijlervoet met daar achter de toreningang. 227


het vierkante voetstuk van deze pijler heeft een doorsnede van 2,60 m (afb. 4). Gelijke maten voor pijlerdoorsnee en muurdikte zijn een standaard verschijnsel bij dit soort constructies. Verval en sloop van Romeinse ruïnes De ontmanteling en verdwijning van de Romeinse architectonische nalatenschap is een gecompliceerd en langdurig proces, waarbij vele factoren een rol spelen, inclusief menselijk ingrijpen. Zelfs de allervluchtigste poging om die gang van zaken te analyseren, valt nog buiten dit bestek. Toch wordt dat proces hier te berde gebracht, niet zozeer om het proces zelf, als wel het resultaat ervan. Dat is gewoon met het blote oog zichtbaar. En veelvuldige observatie leidt tot simpele constateringen, die op hun beurt weer globale conclusies mogelijk maken. Huis, tuin en keuken empirie, zogezegd. Het gaat hier om de constatering van één symptoom van het aftakelingsproces, dat kan worden waargenomen als dat proces nog niet al te ver gevorderd is: het muurwerk moet nog overeind staan tot een hoogte van toch minstens een meter of twee. Op grond van enkele tientallen eigen waarnemingen heeft dit symptoom een verschijningspercentage van rond de 85. De conclusie die daaruit valt af te leiden, is de volgende: bij de afkalving en afbraak van

Romeinse vestingwerken, speciaal als ze gebouwd zijn van baksteen danwei gezaagde of gehakte natuursteen, verdwijnen meestal eerst de torens en dan de muren. Afbeeldingen 5 en 6 geven een zeer duidelijk voorbeeld van bedoeld symptoom. Het betreft hier de laat-Romeinse muren van Diocletianopolis (Hissarja, centraal Bulgarije). Een ander sprekend voorbeeld is het paleis van Diocletianus in Split (Kroatië): van de oorspronkelijke zestien torens zijn er maar drie over. Of het castellum van de „Litus Saxonicum" bij Portus Adurni (Portchester, Engeland), waar het hele muurcircuit, inclusief de torens, nog op oorspronkelijke hoogte staat te imponeren. Behalve één van de tussentorens in de noordmuur en de zuidoost-hoektoren, waar niets meer van over is. Bij Oescus hetzelfde verschijnsel, hele stukken muur hadden nog een hoogte van bijna twee meter, maar van de meeste torens waren de fundamenten nauwelijks meer zichtbaar. Terug naar Katwijk Toen men in de 16e eeuw belangstelling kreeg voor de historische achtergrond van de Brittenburg, was het aftakelingsproces al ruim elf eeuwen aan de gang, waarbij de branding nog een speciale rol had gespeeld. Als de resten eens even droog kwamen te liggen, moeten ze voor het oog van de toe-

5. Diocletianopolis, N.W. hoektoren, buitenaanzicht. Alleen het brede, onderste deel is laat-Romeins.

228


6. Diocleüanopolis, oostmuur, buitenaanzicht. N.0. hoektoren in de achtergrond, middentoren op de voorgrond. Beide gedeeltelijk weer opgemetseld.

vallige, onervaren toeschouwer een uitermate chaotische aanblik hebben opgeleverd. De grote lijnen zullen wel herkenbaar zijn geweest, maar voor het bestuderen van details was er nauwelijks tijd en/of kennis van zaken. Het hergebruik van de stenen bleek belangrijker (afb. 1). Bij dat soort omstandigheden zijn onjuiste gevolgtrekkingen eerder regel dan uitzondering, maar mededelingen over de hoogte van de restanten moeten redelijk betrouwbaar zijn: acht voet in 15625. Gegeven de conclusie in bovenstaande paragraaf is het uiterst onwaarschijnlijk te achten dat de omtrekken van de hoektorens nog te zien waren. Als we verder eens goed kijken naar het kleine stukje muur tussen de dubbele torens, lijkt dat precies te liggen op de positie en onder de hoek van een mogelijke pijlervoet. Een cirkel met dat stukje muur als middelpunt levert een enkelvoudige toren op met een diameter van om en nabij de twintig meter. Opvallend vergelijkbaar met de toren van Oescus (afb. 7). Sic solvit difficultatem Het is nu mogelijk om als verklaring van de dubbele hoektorens het volgende scenario te suggeren: voor de waarnemer (en samensteller?) van de gegevens, die uiteindelijk

bij Ortelius terechtkwamen, waren de torenplattegronden niet meer zichtbaar. Wel herkenbaar waren de aanzetten van de diverse torens en de resten van op zijn minst één pijlervoetconstructie. Laatstgenoemde met ongeveer dezelfde dikte als de muren. Die waarnemingen eenmaal op papier gezet, is getracht de pijlervoet in te passen bij de andere muurresten. In die tijd was een toren met een middellijn van twintig meter volkomen onvoorstelbaar en dan is ook volkomen begrijpelijk dat men niet in staat was om het doel van die pijlervoet te doorgronden. Nog een muurstuk De Brittenburg was gebouwd op de vermoedelijke noordpunt van de toenmalige jongste strandwal, die de ruggegraat vormde van een landtong tussen de zee en de naar het noordwesten gerichte Rijnmonding. Zowel naar het westen, noorden en oosten bedroeg de afstand tot de hoogwaterlijn niet veel meer dan misschien een halve kilometer. In een dergelijke locatie moet er een drinkwaterprobleem zijn geweest. Het graven van een put had geen enkele zin, want die zou vrijwel puur zeewater hebben opgeleverd. Men moet in dit gebied minstens twee a drie kilometer landinwaarts gaan om zoet grondwater te vinden. Op de één of andere manier 229


7. Brittenburg, N.0. hoektorens. Mogelijke enkelvoudige toren en het ontstaan van de dubbel-torens.

moeten de Romeinen hun drinkwater daar vandaan hebben aangevoerd. Het aardige is, dat de tekening van Ortelius daarvoor een indicatie schijnt te geven: het muurstuk dat naast de zuidoost-hoektoren, onder een hoek van 45°, naar buiten steekt. Dit lijkt een goed moment en een goede plaats om de stelling te lanceren dat vanuit de Brittenburg, in zuidoostelijke richting, onder Katwijk door, diep onder het zand van jonge en oude duinen, een aquaduct moet lopen. Op zijn minst tot een plek achter de oude duinen, waar in die tijd goed grondwater aanwezig was, mogelijk zelf helemaal naar het castellum in Valkenburg. Misschien iets om op te letten als er ergens op deze route een diepe werkput moet komen. Noten 1 In 1960 heeft de NJBG een grootschalig his-

230

2 3 4 5

torisch en archeologisch onderzoek gewijd aan de Brittenburg. Zie Dijkstra en Ketelaar 1965. Guido Laurinus to Abraham Ortelius. In: Hessels 1887. Dijkstra en Ketelaar 1965, p. 70, midden. Ivanov 1990. Een overzichtswerk van alle door deze auteur sinds 1948 in Oescus uitgevoerde opgravingen is in voorbereiding. Dijkstra en Ketelaar 1965, p. 16.

Literatuur Dijkstra, H., en F. C. J. Ketelaar, 1965. Brittenburg: raadsels rond een verdronken ruĂŻne. (Fibulareeks 2). Bussum. Hessels, H. J., 1887. Abrahami Ortelii Epistlae. Cantabrigae. Ivanov, T., 1990. Das Befestigungssystem der Colonia Ulpia Oescensium. In: Akten des 14. Internationalen Limeskongresses in Carnuntum. Wenen. Wittezeestraat 147 8226 BT Lelystad


Calceologie: schoeiselkunde. Een detail van de archeologie O. Goubitz Calceologie, dat is afgeleid van het Latijnse woord Calcei (schoeisel), is de oudschoeiselkunde. Wij mogen aannemen dat er al 5000 jaar schoeisel in gebruik is als bescherming van de menselijke voet. Dat er in de prehistorie buiten de beschermende functie ook al van een onderscheidende, dus een statusfunctie sprake was', bevestigt ook in die zin het belang van schoeisel als verschijnsel en haar rol door de eeuwen heen. Calceologie, de bestudering van oude schoeiselvormen, kan overigens het beste begrepen worden vanuit de kennis die nodig is om modern, hedendaags schoeisel te waarderen. Een aantal criteria dat in de moderne schoeiselproduktie gebruikt wordt, geldt ook bij de bestudering van oud schoeisel. Oud schoeisel omvat schoeisel dat vooral via archeologische onderzoeken, maar ook als toevallige vondsten door privépersonen, uit de bodem tevoorschijn komt. De ouderdom van die vondsten varieert van prehistorisch tot ongeveer de oorlogsjaren 1940-'45. Typisch oorlogsschoeisel heeft namelijk behalve de onder die zeer moeilijke omstandigheden geproduceerde en gerepareerde maaksels - hetgeen vaak duidelijk zichtbaar is - ook een bijzondere historische en emotionele waarde. Naast opgegraven, dus ar-

1. Reconstructie schoen uit Emmererf scheidenveen, ca. 1000 v.Chr. Deze en alle volgende afbeeldingen zijn getekend door O. Goubitz.

2. Reconstructie Romeinse schoen uit Walheim (Dtsl.), 3e eeuw na Chr. (C. v. Driel-Murray. Roman f ootwear from wells at Waiblingen and Walheim. In: Fundberichte aus Baden-Württemberg. Bnd.14, 1989, p. 340).

cheologisch, schoeisel zijn er verder de schoenen die men niet weggooide, maar jaren, generaties en soms eeuwenlang bewaarde. Schoenen van belangrijke personen werden dan, met de kostuums, bewaard. Uit respect: van een koninklijk persoon of staatsman, uit verering als reliek: van een paus of een heilige, uit sentiment: van een idool en soms vanuit sensatie: de schoenen van een reus of van bijvoorbeeld een moordenaar. Reeds in de 17e eeuw waren er naast wapen- en harnasverzamelingen verzamelingen van kostuums en kostuumaccessoires, waarbij schoeisel een belangrijk onderdeel vormde. Veel van die collecties, aanvankelijk privé, werden later verkocht of geschonken aan musea en oudheidkamers. In de 19e eeuw, waarin veel produkten fabrieksmatig gemaakt werden, vormden de produktvoorbeeldencollecties van de fabrieken later de basis voor menig museum. Die twee bronnen, schoeisel uit de bodem en schoeisel in musea, vullen elkaar aardig aan tot een redelijk compleet beeld van wat onze verre voorouders aan de voeten droegen. De kunst is om die koppeling op de 231


3. Reconstructie laars uit Schleswig, ca. 1100.

juiste manier te verrichten. Daarbij is hulp via de ikonografie zeer belangrijk2. De taal van de ikonografie moet echter verstaan worden. Welke rol speelt bijvoorbeeld het schoeisel op een afbeelding? Hoe accuraat ging de kunstenaar om met zijn onderwerpen? In hoeverre speelt symboliek een rol? Geschreven bronnen geven weer heel andere informatie en ook daar is een juiste interpretatie van groot belang. Uit een notatie bijvoorbeeld van 1640 in een Tolboek, over het vervoer van vijf tonnen met schoenspijkers, zou men kunnen lezen dat 17e-eeuwse schoenen met spijkers vervaardigd of beslagen werden. Behoudens enkele heel specifieke uitzonderingen werden er echter nooit spijkers voor 17e-eeuwse schoenen gebruikt. Maar die notatie dan? Hoefnagels werden namelijk ook wel schoeispijkers genoemd, evenals de spijkers gebruikt bij scheepswanden! Maar er blijven nog genoeg raadsels over. Oudtijdse schoenbeschrijvingen en afbeeldingen van schoenen die nooit in de bodem zijn aangetroffen en allerlei 232

schoenwerk uit de bodem dat nimmer op prenten en schilderijen werd afgebeeld. Daarnaast zijn er verschillende benamingen voor dezelfde schoeisels in omloop en bestaan er lokale varianten van produkten en het gebruik daarvan. Was bijvoorbeeld de trip voor de ĂŠĂŠn een noodzaak, voor de ander kon het een statussymbool zijn. Hoewel schoeisel als kostuumonderdeel van de mode een geringere rol speelde dan de hoofdbedekking, heeft het de algemene mode steeds gevolgd. Per eeuw zijn duidelijke verschillen aantoonbaar en een niet gering aantal schoentypen kan per halve eeuw en soms zelfs per kwart eeuw gedateerd worden. In de 17e eeuw bijvoorbeeld was de zogenaamde Bandschoen de schoen die iedereen droeg. De verschillen in uitvoering, in stijl, in materiaalkeuze en versieringen zijn dan de kenmerken waardoor dat schoeisel niet alleen in de tijd geplaatst kan worden, maar waarmee soms ook de sociale status van de drager kon worden vastgesteld. Daarbij vormen de redelijk realistische schilderijen uit die tijd weer een goede back-up. Schoeisel is zeer geschikt om te gebruiken als ondersteuning en vaak als bevestiging bij vraagstukken over etnografische studies, sociaal-culturele verbanden en markt-economische onderzoeken. Want schoeisel reisde ver en liet zich overal zien en waarderen door schoenmakers ver over de grenzen van land, tijd, techniek en mode. Daarbij stonden gildevoorschriften borg voor kwaliteit en het doorgeven van vakkennis. Schoeisel herkennen, classificeren en date-

4. Schoen uit Lochem, ca. 1200.


5. Vondst uit Reimerswaal, ca. 1425.

ren, zijn enkele aspecten van de calceologie. Behalve het gebruik van de ikonografie is vergelijking van de vondst met schoeiselafbeeldingen en beschrijvingen in artikelen en verslagen van andere schoeiselkundigen onontbeerlijk, ook voor de gegevens over het voorkomen van typen, hun verspreiding, aantallen en lokale of landelijke varianten. Daarbij zal het opvallen dat de criteria gebruikt voor die typologieën per auteur kunnen verschillen. En dat afhankelijk van de ervaring met schoeisel als onderwerp, de periode waaruit het te beschrijven schoeisel stamt, de hoeveelheid en het aandeel en het belang van dat aandeel binnen het totale opgegraven materiaal, alsook de doelstelling van het verslag of de beschrijving. Daardoor kunnen die publikaties onderling sterk verschillen. Ook kan men het materiaal emotioneel of puur zakelijk beschrijven, of vanuit een romantische kijk, als historicus of als technicus. Schoeisel kent al die aspecten, méér zelfs dan enig andere vondstcategorie. Schoeisel wordt meestal ervaren als het dichtst bij de mens staand. Want via de technische evolutie zijn de meeste gebruiksvoorwerpen van de mens door de eeuwen heen sterk en soms onherkenbaar veranderd. De' voet en de behoefte deze te beschermen door middel van een „tweede huid" echter niet. Schoeisel, ook uit de prehistorie, is doorgaans steeds als zodanig herkenbaar. Schoeisel, leder in het algemeen, kan op verschillende wijzen behouden zijn geble-

ven. Als kleine fragmenten, als losse onderdelen en als complete voorwerpen. Als modderige flodders die bij aanraken al uiteenvallen en als natte, maar redelijk schone en stevige onderdelen waar je na restauratie weer mee zou kunnen lopen. Het hanteren van deze stukken nadat ze zijn opgegraven, in de vorm van reinigen, conserveren en restaureren, is de ideale manier om schoeisel te leren kennen. Dan is dat materiaal het meest toegankelijk voor bestudering. Men heeft zicht op binnen- en buitenkant van onderdelen en ook nog deels in elkaar zittende schoenen kunnen dan beter bekeken worden. Men kan dan als het ware in zo'n schoen kruipen, delen ontwarren, het ding ontleden! Men kan het voelen, ruiken en desnoods proeven. Dit hele intensieve kontakt levert tal van gegevens op over de behoudstoestand, kwaliteit, materiaalsoorten, constructies, naden en steken, versieringen en reparaties.... kortom allerlei technische details, die niet of nauwelijks toegankelijk zijn bij schoenen die gaaf en wel in een museum te pronk staan. Wie deze gegevens wil noteren, krijgt onder andere te maken met de terminologie, de technologie en de typologie van schoeisel. Hetzelfde geldt voor de tekenaars en ook voor de fotografen van schoeisel, of de onderdelen daarvan. De tekenaar moet weten hoe bijvoorbeeld de steken en naden te interpreteren en weer te geven op een snelle manier, die duidelijk leesbaar moet zijn voor anderen. En wie schoeisel wil classificeren en in een typologie onderbrengen, dient kennis te hebben van wat anderen reeds op dat gebied gedaan hebben en moet zelf voldoende inzicht in deze materie heb-

6. Muil uit Den Helder, ca. 1530.

233


ben om daaruit de juiste informatie te halen. Men kan dan dikwijls reeds volstaan met alleen de eigen varianten daarin onder te brengen. Afhankelijk van het materiaal kan men zo ver gaan als men maar wil bij de bestudering en het vastleggen van de gegevens. Naast het classificeren en typologiceren kan men ook sub-typen onderscheiden, modelvarianten, verschillen in sluitingen. Schoeisel kan versierd zijn en ook dat soort bewerkingen kan in soorten verdeeld worden. Naar stijl en techniek en de plaats en de wijze waarop die op de schoen zijn aangebracht. Men kan trachten aan de hand van een vondstcomplex via het schoeisel het sociale milieu te reconstrueren. Van een geïsoleerde vondst uit beerput of afvalkuil bij een huis kan men proberen de bewonerssamenstelling te herleiden. Soms kan middels het schoeisel het beroep van de drager worden vastgesteld. En uiteraard via de maten het voorkomen van mannen-, vrouwen- en kinderschoenen. Soms blijkt uit een afwijkend maaksel of uit een bijzondere slijtage een abnormale voetstand of voetvorm van de drager. Uit het maaksel en de materiaalkeuze kan de kunde van de schoenmaker herleid worden. En uit afvalmateriaal van een schoenmakerswerkplaats is soms af te lezen welke produkten door één-en-dezelfde persoon gemaakt zijn, welke door de baas en welke door de leerling. Schoeisel is continu in gebruik geweest door de eeuwen heen. Typen en modellen en technieken zijn elkaar opgevolgd zonder onderbrekingen. Schoeisel als interessemateriaal uit opgravingen stopt dus niet bij 1500 of 1600. Het schoenmakérsvak was een armoedevak en was oninteressant om te beschrijven. Vakkennis werd mondeling overgedragen aan de gezellen. Pas in de 19e eeuw, toen schoenen ook machinaal gemaakt werden, ontstonden er behalve de daarvoor benodigde werkboeken ook de sentimentele verhandelingen over het aloude handwerk, dat dreigde verloren te gaan. Bovendien ontstonden er leerboeken voor handwerkers, zoals orthopedisch schoenmaker, omdat diploma's verplicht werden. De jarenlang durende vooroorlogse vakopleidingen voor schoenmakers die op verschil234

lende lokaties werden gegeven, zijn nu teruggebracht tot één, in Den Bosch. Het is daarom zinvol om schoeisel tot minstens 1800 op te nemen bij het vondstmateriaal, te bestuderen en te publiceren. Want vakliteratuur van vóór die tijd is zeer schaars. Bovendien werden die boeken of verhandelingen geschreven door schoenmakers die tal van voor hen voor de hand liggende zaken niet vermeldden of onvoldoende uitlegden. Dingen die door hen wel behandeld werden, blijven vaak onduidelijk door de slechte wijze van omschrijven. Zo werden en worden die oude teksten vaak verkeerd geïnterpreteerd en door vertalingen nog verder verminkt. Door alle schoeisel, zelfs het tot in de Tweede Wereldoorlog gedragen schoeisel, te beschrijven, ontstaat er geen hiaat in de kennis van de technische en stilistische ontwikkelingen, zoals dat toch nog gebeurt bij andere vondstcategorieën. Alleen beschrijven van wat men ziet, is onvoldoende. Vaak zelfs onmogelijk, zonder verklarende afbeeldingen. Door middel van tekeningen kan men veelal beter dan met woorden registreren en aan anderen duidelijk maken waarom het gaat en wat men bedoelt. Met bijvoorbeeld in tekening exact de realiteit weergeven. Dus leder met alle kreukels, plooien en beschadigingen. Dat geeft een aardig sfeerbeeld en voldoet meestal beter dan een foto. Daarnaast is het nodig een veel zakelijker beeld van een schoen te geven. Dan gaat het om het snijpatroon van de onderdelen, waarbij kreukels en plooien zijn vlakgestreken of in elk geval vlak gedacht. Ook beschadigingen kan men dan weglaten.

7. Schoentje uit Oldenburg (DtsL), ca. 1630.


Dan gaat het immers om de technische aspecten van het voorwerp. In zo'n afbeelding worden dan ook de steken en naden, indrukken van onderdelen en andere technische sporen weergegeven. Ook constructiedoorsneden en aanwijzingen van wat binnen en buiten is, nerfzijde en vleeszijde, materiaalsoort, afmetingen, etc. Men kan op papier incomplete onderdelen en voorwerpen reconstrueren, zodat een compleet beeld ontstaat. Snijpatronen met ingetekende steken en naden en andere technische details kunnen niet alleen in Japan, maar overal gebruikt worden om van nieuw leder een exacte kopie van een voorwerp te maken. Hoewel het zeker aanbeveling verdient om landelijk en liefst Europees een algemene terminologie voor beschrijvingen en een code voor afbeeldingen te hanteren, is toch het belangrijkste dat men zo gedetailleerd en zo duidelijk mogelijk omschrijft en afbeeldt. Mogelijk ontstaat daaruit in de toekomst eenzelfde algemene conventie voor typologie, beschrijven en afbeelden, zoals dat reeds voor keramiek geldt. Negentig procent van archeologisch leder bestaat uit schoeisel. Een vondstcategorie die het waard is bestudeerd te worden. Te worden geĂŻnventariseerd, getekend en gepubliceerd. Enkele publikatievoorbeelden O. Goubitz: 1979: Een snipper is ook een schoen. In: Westerheem 28.2, 70-82.

in.Fibula 20.7,4-13. ROB-overdruk 118.

1983: De Ledervondsten. In: Janssen, H. L. (red.), Van Bosch tot Stad, opgravingen in 's-Hertogenbosch, 274-283. ROB-overdruk 198. 1984: The drawing and registration of archaeological footwear. In: Studies in Conservation, Vol. 29, 4. IIC, London, 187-196. 1987: Calceology: the drawing and recording of archaeological footwear. In: Recent Research in Archaeological Footwear. Technical Paper 8 of the Association of Archaeological Illustrators & Surveyors. Northampton, 1-28. 1992: Schoeisel uit de Deventer binnenstad, een keuze uit de vondsten 19641984. In: Deventer Jaarboek 1992. Vereniging Oud Deventer, 26-41. Noten 1 Dat schoeisel onderscheidt zich door hogere kwaliteit en in de uitvoering van de versieringen. 2 Ikonografie is de bestudering van schilderijen, prenten en beeldhouwwerken. In geval van schoeisel wordt naar parallellen gezocht tussen afgebeeld schoeisel en archeologisch en museaal schoeisel. ROB Kerkstraat 1 381 CV Amersfoort

235


Een bouwoffer of een geheim voorraadje jenever? Fred G. van den Beemt zich bevonden, daar bewust moet zijn gegraven, om ze om wat voor reden te bewaren. Of de kuil zich exact onder twee plavuizen heeft bevonden, is niet met zekerheid te achterhalen, omdat de plavuizenvloer al vóór de verbouwingswerkzaamheden was uitgebroken. Uitgesloten is dit niet, omdat lengte en breedte van de kuil overeenkwamen met de maat van de plavuizen die daar hadden gelegen.

1. Ligging van Heerjansdam.

Tijdens de ingrijpende verbouwing van het 18e-eeuwse molenaarshuis aan de Molenweg te Heerjansdam werd in 1981 een deel van een middeleeuwse kerkfundering opgegraven'. Bij het ontgraven van de fundering werd bij toeval een merkwaardige en niet alledaagse vondst aangetroffen. Onder een egalisatielaagje zand, waarop oorspronkelijk een plavuizen vloer had gelegen, werd in de harde, met middeleeuws puin vermengde ondergrond, onverwacht gestoten op een rechthoekig ingegraven gat van 25 cm breed, 40 cm lang en 35 cm diep. Het gat was opgevuld met het egalisatiezand van de daarop gelegen plavuizen vloer. Bij verwijdering van het zand uit het ingegraven gat werden daarin de lensvormige bodems zichtbaar van twee omgekeerde oorkommetjes (afb. 2). De verbazing was groot toen bleek dat onder ieder oorkommetje een kruikje stond (afb. 3 en 4). Duidelijk was dat de kuil waarin de kruikjes en kommetjes 236

Datering Alhoewel de kruikjes en de oorkommetjes vrij algemeen voorkomen, is het doorgaans niet gemakkelijk om een juiste datering te geven. Zeker is wel dat de kruikjes zogenaamde steengoed- of grès-kruikjes zijn, welke in de 18e eeuw in grote hoeveelheden werden ingevoerd vanuit het Duitse Rijnland. De kruikjes hebben voornamelijk gediend voor het bewaren van oliën en dranken. Duidelijk is dat deze kruikjes in het midden van de 18e eeuw gedateerd kunnen worden. Deze datering wordt bevestigd door soortgelijke kruikjes, gevonden in het in 1749 bij Hastings in Engeland gestrande VOC-schip „Amsterdam". Ook de oorkommetjes zijn te dateren in dezelfde periode. Hiermee kan worden aangenomen dat omstreeks 1750 de kruikjes onder de plavuizen vloer zijn geplaatst. Een bouwoffer of een geheim voorraadje jenever? De vraag rijst waarom deze kruikjes met oorkommetjes in de molenaarswoning zijn begraven of verborgen. Was dit een geheime bergplaats voor drank of moet aan andere redenen worden gedacht, bijv. een bouwoffer? De eerste gedachte die bij zo'n vondst opkomt, is dat de kruikjes gevuld met een drinkbare vloeistof onder de plavuizen zijn verstopt om als een soort noodrantsoen te dienen. Bij nader onderzoek werd bevestigd dat in beide kruikjes verteerde


2. Reconstructie op authentieke plaats. De omgekeerde oorkommetjes zijn zichtbaar. Foto: A. Stout, Ridderkerk.

3. De oorkommctjcs zijn verwijderd en de kruikjes zijn zichtbaar. Foto: A. Stout, Ridderkerk.

237


stukjes kurk waren achtergebleven, waaruit geconcludeerd mag worden dat de kruikjes afgesloten zijn geweest ten tijde dat deze werden weggezet. Daaruit vloeit voort dat in de kruikjes een vloeistof zal hebben gezeten. Aangenomen mag worden dat de vloeistof een drinkbare vloeistof is geweest, getuige de beide gevonden oorkommetjes waaruit gedronken kon worden als beide kruikjes voor gebruik zouden worden gelicht. Naar aanleiding van soortgelijke vondsten elders in den lande is het niet ondenkbaar dat zich in de kruikjes jenever heeft bevonden2. De vraag die dan wordt opgewekt is of hier inderdaad een mondvoorraadje jenever onder de vloer is verborgen of dat het hier gaat om een bouwoffer. De mogelijkheid bestaat dat bij de bouw van het huis rond 17503 de eerste eigenaar, misschien samen met zijn vrouw in bijzijn van genodigden, een offerdronk heeft uitgebracht en dat na de plechtigheid de daarvoor gebruikte kruikjes met de rest van de drank

en de bijbehorende oorkommetjes zijn begraven onder de plavuizen vloer. Overigens is het brengen van bouwoffers geen onbekend verschijnsel. We kennen ze vanaf de prehistorie tot aan de dag van vandaag. Het is het verlangen om zich tegen allerlei bedreigingen te beschermen, gevaren te bezweren of zegen over het nieuwe bouwwerk af te roepen. Zo is bekend dat bij het leggen van een fundament voor het bouwen van een huis alcohol werd geplengd en een aarden pot of metalen koker in de grond wordt gelegd waarin zich bloemen en een oorkonde of iets dergelijks bevinden. Algemeen en rechtstreeks afkomstig van het gebruik van bouwoffers is het leggen van een eerste steen, met dikwijls daarop de datum en de naam van de persoon die de handeling heeft verricht. Tot besluit Een duidelijke conclusie is niet te geven. Het blijft gissen of het een geheim voor-

4. Doorsnede en reconstructie van de gevonden kruikjes en oorkommetjes in het in de klei gegraven gat, opgevuld met egalisatiezandlaarde. 238


raadje drank is geweest of dat het een bouwoffer betreft. Het moge duidelijk zijn dat de vondst na het opgraven in 1981 niet meer begraven is, maar staat te pronken bij de eigenaar van het verbouwde molenaarshuis te Heerjansdam. Noten 1 Beemt, Fred G. van den, 1994. 2 Leeuw, G. de, 1968. 3 In 1722 stonden er ook een korenmolen en een watermolen op dit terrein. Bron: „Nieuwe Kaarte van de Heerlijkheyd Ridderkerk met alle deszelfs Omleggende Landen en Stroomen", opgetekend door Abel de Vries in 1722.

Literatuur Bantelmann, Albert e.a., 1984. Bauopfer und KultplStze. In: Archaologische und naturwissenschaftliche Untersuchungen an landlichen und frühstadtischen Siedlungen im deutschen Küstengebiet vom 5. Jahrhundert v.Chr., 343348. Beemt, Fred G. van den, 1994. Een verdronken middeleeuws dorpskerkje bij Heerjansdam. Westerheem XLIII-6-1994, 254-263. Leeuw, G. de, en J. N. Lanting, 1968. Oude kruiken in Ruinerwold. Nieuwe Drentse Volksalmanak 86, 169-183.

Ruiterakker 19 9407 BE Assen

239


Een boerderij uit de Vroege Ijzertijd in het uitbreidingsplan Swormink-Zuid (gem. Deventer) Frits ten Bosch Inleiding Tussen mei en november 1994 werd door leden van de AWN afd. 18 een onderzoek uitgevoerd in het uitbreidingsplan „Swormink-Zuid" te Deventer. Aanleiding was de vondst van een aantal afvalkuilen in wegcunetten. De vindplaats ligt op een smalle

oost-west gerichte dekzandrug, die aan de zuidzijde wordt begrensd door het dal van de Schipbeek. Aan de noordzijde wordt de rug door een laagte gescheiden van de voormalige Colmschater Enk. De afvalkuilen zijn ontdekt door middel van grondboringen. Met een guts werd om de 1,5 tot 2 me-

oo

o

5m

1. Grondsporen van een tweeschepig gebouwtje uit de Vroege- of Midden Ijzertijd.

240


ter geboord. Dit was op dat moment de enige manier om onder het ca. 20 tot 30 cm dikke restant van het esdek te kunnen „kijken". De wegcunetten waren namelijk niet tot op het schone zand uitgediept. Op die manier werden op verschillende plaatsen afvalkuilen en paalkuilen aangeboord. Ook werden verspreid over het terrein vele scherven gevonden. De opgraving Naar aanleiding van deze waarnemingen en vanwege het feit dat in 1986 op korte afstand een Vroege IJzertijd-boerderij werd opgegraven, werd besloten om een opgraving uit te voeren. Dit gebeurde met toestemming van de ROB en met geldelijke steun van de gemeente Deventer. De Deventer project-archeoloog Michel Groothedde bemiddelde bij een en ander. Met behulp van een kraan werden de wegcunetten op een aantal plaatsen verder uitgediept. Nadat de werkputten op het leesbare niveau waren gebracht, kwamen tal van grondsporen tevoorschijn. Deze zijn vervolgens ingemeten en nader onderzocht. In werkput 1 bestonden de sporen uit paal- en afvalkuilen uit de Vroege- of Midden Ijzertijd. Een aantal vage en ondiepe paalkuilen (maximaal 20 cm diep) bleek te behoren tot een tweeschepig gebouwtje van 3 x 6,5 meter (afb. 1). In de paalkuilen kwamen vrijwel geen vondsten voor. Een besmeten wandscherfje pleit voor een IJzertijd-datering. Gezien het geringe formaat van het gebouwtje gaat het waarschijnljk niet om een boerderij, maar om een schuur. Ook werd er in het cunet een zespalige structuur gevonden met een afmeting van 4 x 2 meter, vermoedelijk een spieker. In een ca. 65 meter westelijker gelegen cunet (werkputten 2 en 3) werd ook een aantal grondsporen aangetroffen, waarvan vier paalkuilen mogelijk eveneens van een spieker zijn. Verder werden er weinig sporen gevonden, hetgeen de indruk wekte dat de bewoningsintensiteit in deze richting afneemt. Nadat de opgraving in de cunetten was afgerond, kon een voorlopige balans worden opgemaakt. Het was duidelijk dat het hier ging om nederzettingssporen uit de Vroege- of

Midden Ijzertijd. De gevonden structuren konden als bijgebouwen worden geïnterpreteerd. De grote vraag was waar de boerderijen) lag(en) waar deze bij hebben gehoord. Hoogstwaarschijnlijk lag(en) deze niet ver weg. Aanvullend onderzoek Aangezien het terrein door de oprukkende nieuwbouw werd bedreigd, werd besloten zo snel mogelijk een aanvullend onderzoek in te stellen. Op 17 september werd naast en parallel aan werkput 1 een nieuwe werkput (werkput 4) gegraven. Helaas bleken hier al leidingen te zijn aangelegd, die diagonaal door de werkput liepen. Ondanks deze verstoring werd nog een groot aantal sporen aangetroffen en ingetekend. Nadat de sporen uit werkput 4 naast de sporen uit werkput 1 waren gelegd, kon worden geconcludeerd dat deze geen aanvulling vormden op het in werkput 1 aangetroffen gebouwtje. Waarschijnlijk gaat het om „randverschijnselen" van het bewoningsterrein. Aangezien de tijd begon te dringen, werd besloten een poging te ondernemen om alsnog de bijbehorende boerderij te lokaliseren. Op 23 september werd opnieuw een graafmachine gehuurd en werd er haaks op werkput 4 in westelijke richting een 50 meter lange proefsleuf gegraven. Helaas leverde deze nauwelijks grondsporen op. Hieruit werd dus duidelijk dat de gezochte boerderij zich ten oosten of ten noorden van het opgegraven terrein moest bevinden. Omdat ten zuiden van het opgegraven gebied het dal van de Schipbeek ligt en het gebied ten oosten niet bedreigd is, werd besloten om ten noorden van de inmiddels aangelegde weg een laatste poging te ondernemen. Bij het ontgraven van deze put (werkput 5) werd meteen een greppel aangesneden, waarvan het bovenste (in de basis van het esdek opgenomen) gedeelte van de vulling vol zat met scherven van een grote voorraadpot en bovendien een groot stuk natuursteen. Het verder ontgraven van put 5 leverde inderdaad de lang verwachte boerderij op. 241


ge- naar de Midden Ijzertijd (omstreeks 500 voor Chr.) worden gedateerd. De boerderij in Swormink-Zuid zal ongeveer even oud zijn. De opgegraven boerderij is dermate klein, dat het moeilijk is voor te stellen dat deze ook stalruimte bevatte. Het is daarom twijfelachtig of het hier gaat om een „woonstalhuis". Ter plekke van de (veronderstelde) zuidelijke ingang bevinden zich enkele paalkuilen, die de indruk wekken dat de boerderij op deze plaats een „aanbouw" had. Een andere mogelijkheid is dat het gaat om de sporen van een afzonderlijk gebouwtje.

2. Opgravingsplattegrond van een drieschepige boerderij uit ca. 500 v.Chr.

De boerderij Het bleek te gaan om een kleine drieschepige boerderij met een formaat van 5 x 9 meter (afb. 2). De boerderij was oost-west georiënteerd. De wand was oorspronkelijk ingegraven in een greppel, die zich nog duidelijk in het opgravingsvlak aftekende. De diepte hiervan bedroeg bijna overal 20 tot 30 cm. Insnoeringen in de lange zijden van deze greppel suggereren dat zich hier ingangen bevonden. Twee rijen van drie palen droegen het dak. Opvallend was dat de paalzetting niet helemaal regelmatig was. Aan de westzijde werd een extra paal aangetroffen, die het uiteinde van de nokbalk aan deze zijde zal hebben gestut. Typologisch gezien behoort de boerderij tot het type „Sint Oedenrode". In de directe omgeving zijn de laatste jaren verschillende boerderijen van dit type opgegraven (o.a. in Colmschate-de Scheg en Epse-Waterdijk1)De datering valt in de overgang van de Vroege- naar de Midden Ijzertijd. Interessant is dat de ca. 200 m westelijker opgegraven Uzertijdboerderij ook tot het genoemde type behoort. Deze kon op grond van vondsten in de overgang van de Vroe242

Vondsten De grondsporen van de boerderij leverden, zoals gebruikelijk, maar weinig vondsten op. Relatief veel schervenmateriaal is aangetroffen in het zuidoostelijke gedeelte van de wandgreppel (de vondsten uit de greppelvulling zijn per „kwadrant" verzameld). Het merendeel van de scherven is afkomstig van een grote, grotendeels besmeten, voorraadpot, waarvan bij het graven van werkput 5 al fragmenten waren gevonden. In een afvalkuil op de Colmschater Enk zijn indertijd scherven van een soortgelijke pot aangetroffen2. Overige vondsten Afgezien van de grondsporen van de boerderij leverde de opgraving nog ca. 620 fragmenten van IJzertijd-aardewerk op (afb. 3) en enkele tientallen stukken natuursteen, waaronder enkele met gebruikssporen. Bij het aardewerk gaat het grotendeels om ruwwandige en besmeten wandfragmenten. Slechts enkele scherven vertonen versiering: kamstreekversiering en versiering in de vorm van nagelindrukken. Verhoudingsgewijs zijn veel randscherven aan de bovenzijde versierd met nagel- en vingertopindrukken. Een fragment met een horizontaal doorboord knobbeloor is afkomstig van een scherp geprofileerde drieledige schaal. Behalve IJzertijdmateriaal zijn er ook vondsten uit het mesolithicum aangetroffen, namelijk ca. 20 vuurstenen artefacten en een pijlschachtpolijster van zandsteen (afb. 4.1). Deze laatste is een vrij zeldzame vondst en


ra

werd aangetroffen in de vulling van een afvalkuil uit de Ijzertijd. Onder het vuursteen bevindt zich een fraaie ronde schrabber (afb. 4.2). In een wegcunet ten zuiden van werkput 2 is na afloop van de opgraving nog een (waarschijnlijk) mesolithisch grondspoor waargenomen. Het ging hierbij om een diepe, steilwandige haardkuil met veel houtskool. Dergelijke haardkuilen komen in mesolithische nederzettingen (of liever gezegd kampementen) relatief veel voor. Tenslotte kan worden vermeld dat een aantal grondsporen is bemonsterd ten behoeve van archeobotanisch onderzoek, in dit geval naar verkoolde plantenresten en zaden. Deze monsters zijn inmiddels gezeefd. Onderzoek van het „zeefresidu" zal wellicht een antwoord opleveren op de vraag welke gewassen men verbouwde. Zo is gebleken dat de bewoners van de in 1986 opgegraven boerderij onder meer primitieve tarwesoorten als emmer en spelt en daarnaast gerst en huttentut (een gewas met oliehoudende zaden) hebben verbouwd. Conclusie Zowel de opgravingsgegevens van 1986 als die van 1994 wijzen erop dat de zandrug bij erve „Groot-Swormink", afgezien van mesolithische aktiviteiten, slechts een kortstondige bewoning heeft gekend. Hierin wijkt deze locatie duidelijk af van de vindplaats Colmschate-de Scheg, waar een langdurige bewoning is vastgesteld. Onzeker is of de beide boerderijen gelijktijdig hebben bestaan. Aangezien boerderijen in de Ijzertijd

3. Uzertijd-aardewerk uit Swormink-Zuid.

4.1. Pijlschachtpolijster Mesolithicum.

van zandsteen uit het 243


heid worden gesteld dat tal van bewoningssporen ononderzocht verloren zijn gegaan. Eens te meer is gebleken dat het onverantwoord is archeologisch kansrijke locaties, zoals Swormink-Zuid, vol te bouwen zonder dat er vroegtijdig een gedegen archeologisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Met de aanstelling van een project-archeoloog heeft de gemeente Deventer inmiddels een eerste stap in de goede richting gezet. Noten 1 In 1992 werd er in Enschede op de Elferinkes een soortgelijke boerderij opgegraven. Zie Verlinde 1993, p. 62-68. 2 Groenewoudt 1984, p. 46-63. 4.2. Vuurstenen schrobber (Mesolithicum).

zelden op dezelfde plaats werden herbouwd, kunnen we best met twee bouwfasen van een en hetzelfde boerenbedrijf te maken hebben. Enkele scherven die in de onderzijde van het esdek zijn gevonden, suggereren dat de (her)ontginning van het gebied pas omstreeks de 12e eeuw heeft plaatsgevonden. Al met al kan worden gesteld dat het noodonderzoek een interessant resultaat heeft opgeleverd. Deze vormen een welkome aanvulling op de reeds bekende gegevens over de prehistorische bewoning in de omgeving van Deventer. Helaas kon het onderzoek slechts beperkt in omvang zijn. Op grond van waarnemingen die na afloop van de opgraving zijn gedaan, kan met zeker-

244

Literatuur Groenewoudt, B. J., 1984. Uzertijdvondsten uit Colmschate (gem. Deventer). De inhoud van een zestal afvalkuilen. Westerheem 32, 46-63. Groenewoudt, B. J., en A. D. Verlinde, 1989. Ein Haustypus der NGK und eine Vorratsgrube aus der FrĂźhen Eisenzeit in Colmschate, gem. Deventer, mit einem Beitrag von J. Buurman. In: Berichten ROB, 39, 269-295. Hulst, R. S., 1992. Gorsel. In: Archeologische kroniek van Gelderland 1990-1991, 173-175 (Bijdragen en mededelingen Vereniging Gelre 83, 171-188). Verlinde, A. D., 1991. Huizen uit de Bronstijd en de Vroege Ijzertijd in Colmschate. In: H. Fokkens en N. Roymans (red.), Nederzettingen uit de Bronstijd en de Vroege Ijzertijd in de lage landen, 31-40 (Nederlandse Archeologische Rapporten 13). Verlinde, A. D., 1993. Een nederzetting uit de Vroege Ijzertijd en middeleeuwse ontginningsgreppels te Enschede. Westerheem 42, 62-68. Hackfortweg 19 7391TTTwello


Oproep: loden kernen van kloten Het oeroude klootschieten mag zich de laatste jaren verheugen in een toenemende populariteit. Vele duizenden in het oosten van het land schieten hun kloot over straat en veld. Individueel of in teams trachten zij deze, met lood verzwaarde, bal zover mogelijk.te doen rollen. Degene die erin slaagt de afgesproken afstand met het minst aantal schoten (onderhandse worpen) te overbruggen, mag zich winnaar noemen. Rond 1400 wierp men in heel Nederland met handzame rivierkeien of gebakken stenen met een doorsnede van 6, 7 en 8 cm. Rond 1600/1700 werd op het ijs met houten ballen met een doorsnede van circa 10 cm geschoten (als die in een wak terecht kwamen, kon je ze tenminste terugvinden). Op het land schoot men in die tijd met kleine, met lood verzwaarde houten kloten of schijven met een doorsnede variĂŤrend van 3 tot 6 cm. Deze raakten natuurlijk wel eens zoek. De natuur ontfermde zich over het hout en de loden kernen, die aan de buitenkant oxydeerden, bleven vrijwel gaaf achter. Deze loden kernen zijn in de terpen van Friesland gevonden en onlangs ten noorden van Amersfoort.

il! Hl

2. Loden kern van een kloot (bodemvondst).

In 1996 wordt in Tubbergen, ter gelegenheid van de 10e Europese Kampioenschappen Klootschieten (16 t/m 19 mei), een expositie opgezet over het ontstaan en de geschiedenis van deze sport. Mochten lezers van dit blad zulke loden kernen (houten kloten kan ik me nauwelijks voorstellen) hebben gevonden, dan zouden we deze graag tijdelijk in bruikleen van u willen ontvangen, met het doel de expositie zo breed mogelijk op te kunnen zetten. Vanzelfsprekend worden hierbij uw naam, vindplaats en de door u geschatte ouderdom vermeld. Graag worden informaties ingewacht door:

1. Houten kloot met loden kern (bodemvondst).

Halbo Bosker Houtsnijdershorst 409 7328 WB Apeldoorn tel. 055-5337049

245


Kort archeologisch nieuws Middeleeuws mozaïek in Utrecht Op de plek van een parkeerterrein aan de Mariaplaats in Utrecht zijn de overblijfselen van een groot 14e-eeuws huis en van de in 1940 gesloopte Dominicuskerk gevonden. Ook hebben archeologen van de gemeente Utrecht een mozaïekvloer uit het begin van de 14e eeuw opgegraven. De opgraving aan de Mariaplaats is het tweede deel van een groot archeologisch onderzoek in dit gebied, waar het Bouwfonds Nederlandse Gemeenten huizenbouw realiseert. Ook vorig jaar zijn al resten van de kerk en van het huis gevonden, evenals een mozaïekvloer in een ander huis dat door de Utrechtse schilder Abraham Bloemaert (1564-1651) werd bewoond. Het oudste gedeelte van het huis dat nu is opgegraven, dateert van rond 1325. Kort daarna is er aan de westzijde een kamer tegenaan gebouwd. Rond 1400 is een deel van die kamer opgeofferd voor een doorgang tussen de Mariaplaats en de achterkant van het terrein aan de Walsteeg. Toen is het huis ook van een nieuwe zuidvleugel voorzien. In het huis heeft een mozaïekvloer van kleine plavuizen gelegen. In de 18e eeuw is het huis uit-

Wehl, bekisting van een waterput.

246

gediept voor de aanleg van een souterrain of van kelders. Daardoor zijn de oorspronkelijke vloeren verdwenen, behalve onder de vroegere doorgang. Hier resteerde nog een stukje vloer met zwarte en gele plavuisjes. De mozaïekvloer in dit huis moet net zo mooi geweest zijn als die in het ernaast gelegen huis van Bloemaert. Assistent-archeoloog C. van Rooijen heeft de indruk dat in die periode dergelijke vloeren vaker in huizen van hoge geestelijken werden gelegd. Het 17 bij 21 meter grote huis is het vierde claustrale huis van de immuniteit van St. Marie. Het maakte deel uit van de omgeving van de Mariakerk, die van de stad was afgesloten. In die huizen woonden uitsluitend de geestelijken van de Mariakerk. Het betreffende huis is later een schuilkerk geworden die aan St. Dominicus was gewijd. Utrechts Nieuwsblad 8 september 1995 Frankische nederzetting in Wehl Het Archeologisch Instituut van de Vrije Universiteit in Amsterdam heeft in juli en augustus een groot deel van een nederzetting in Wehl (Gelderland) uit de derde en de vierde eeuw na Christus


opgegraven. De bewoners van deze nederzetting waren Franken, wellicht Chamaven. Uit de vondstanalyse is gebleken dat zij in nauw contact stonden met het ten zuiden van de Rijn gelegen Romeinse rijk. Dit kwam met name naar voren uit de vele vandaar geïmporteerde stukken aardewerk en enige tientallen munten. Het is voor het eerst dat in deze streek, de Liemers, een dergelijke nederzetting is opgegraven. Het onderzoek vond plaats in samenwerking met staf en studenten van de Katholieke Universiteit Leuven (België), en leden van de oudheidkundige vereniging ter plaatse, die de nederzetting ook ontdekt hadden. De nederzetting ligt in het Hessenveld, aan de westrand van de plaats Wehl, in de Liemers, waar begin volgend jaar het terrein bouwrijp gemaakt wordt ten behoeve van woningbouw. Tot nu toe is een oppervlakte van 1 ha opgegraven, waarin tenminste twaalf huizen, elf waterputten, negen hutkommen, een korenschuur en twee andere bijgebouwen gevonden werden. Door de nederzetting liepen lange sporen, waarschijnlijk de overblijfselen van heggen of andere erfafscheidingen, tot een totaal van 200 meter lengte. Een begrenzing is niet gevonden. Aan de oostzijde zal die onder de bestaande bebouwing te zoeken zijn, in het westen wellicht in een tot nu toe als weiland gebruikt perceel, waar volgend jaar nieuwbouw zal plaatsvinden. Een proefsleuf in dit terrein leverde genoeg sporen op om daar volgend jaar nog een vervolgonderzoek te laten plaatsvinden Persbericht Vrije Universiteit Amsterdam Gouden halssieraad bij Schellinkhout Een Westfriese amateur-archeoloog heeft in het talud van een sloot langs een akker bij Schellinkhout een gouden halssieraad gevonden. In oude greppels die zich in het talud aftekenden, werden scherven uit de 12e en vroege 13e eeuw aangetroffen, evenals een bronzen ruiterspoor en een gesp. Het gouden halssieraad heeft de vorm van een halve maan. De uiteinden zijn voorzien van een oogje, waaraan oorspronkelijk een ketting moet zijn bevestigd. De hanger was oorspronkelijk bezet met drie edelstenen of gepolijste stukken bergkristal, waarvan alleen de lege zettingen nog over zijn. De vinder is al vele jaren lid van de AWN. Hij wil, gezien de bijzondere aard van de vondst, liever niet dat zijn naam bekend wordt. Hij deed zijn vondst met behulp van een metaaldetector. Noordhollands Dagblad 13 september 1995 Illegale gravers gestraft Wegens illegale opgraving in Haarlem heeft de Haarlemse rechtbank een 65-jarige Haarlemmer en een 34-jarige man uit Leiden veroordeeld tot

geldboetes van ieder 500 gulden. Beiden waren eerder door de kantonrechter vrijgesproken. De officier van justitie boekte in hoger beroep alsnog succes. De Haarlemse stadsarcheoloog M. Poldermans trof de beide heren op 23 april 1992 aan in de tuin achter een bedrijfspand aan de Kruisstraat 34. Ze waren daar druk doende een 17e-eeuwse beerput leeg te halen. De politie maakte daarop proces-verbaal op. Het duurde tot 15 februari 1994 voor de zaak voorkwam bij de Haarlemse kantonrechter. De twee mannen voerden daar aan dat ze de Monumentenwet niet hadden overtreden. Deze wet verbiedt het zonder vergunning verstoren van de bodem. In dit geval zou de bodem echter al enkele tientallen jaren eerder zijn verstoord, toen ter plaatse een septictank werd geplaatst. In geroerde grond mag wel zonder vergunning worden gegraven, aldus de twee verdachten. De kantonrechter was het hiermee eens. Het Openbaar Ministerie dacht er echter anders over. Graven zonder vergunning is niet toegestaan en er was dan ook wel degelijk sprake van een strafbaar feit. Haarlems Dagblad 15 september 1995 Schip uit tent In 1986 is bij Swifterbant een schip opgegraven uit ± 1700. Deze zogenaamde Ventjager heeft jarenlang in het Rijksmuseum voor scheepsarcheologie in Ketelhaven een conserveringsbehandeling ondergaan, reden waarom het schip in een tent geplaatst moest worden. Nu de behandeling voltooid is, is de tent verwijderd. De bezoeker kan nu rondom het schip lopen en details van dichtbij bekijken. Foto's, modellen en objecten geven meer informatie over dit bijzondere schip. Vis was vroeger een belangrijk voedingsmiddel. Op de Zuiderzee werd gevist door kleine en grote vissersschepen. Een bekend type is het Waterschip, een schip dat eeuwenlang in gebruik is geweest. De gevangen vis werd levend in de bun van het schip bewaard en vervolgens naar de wal gebracht voor de verkoop. Voor vissers bestond ook de mogelijkheid de gevangen vis te laten vervoeren door een Ventjager. Ventjagers waren schepen met een zeer grote bun. Ze waren gespecialiseerd in het transporteren van grote hoeveelheden verse vis. De schippers van deze schepen verhandelden daarnaast allerlei andere produkten. Het opgegraven schip bezit een zeer grote bun, bestaande uit drie afzonderlijke compartimenten. Via twee troggen kan de vis in en uit de bun worden geschept. Tijdens de opgraving is geen vistuig aangetroffen, reden te meer om aan te nemen dat het een vistransportschip betreft. De vondst was van belang omdat weinig gegevens over deze schepen bewaard zijn gebleven. Door 247


De v'entjager in het Rijksmuseum voor scheepsarcheologie in Ketelhaven, Flevoland.

het schip op te meten en te tekenen is meer kennis verkregen over de vorm van dit transportschip. Tijdens de opgraving kwamen zo'n 250 voorwerpen tevoorschijn. Naast scheepsbenodigdheden en persoonlijke bezittingen werd een groot aantal kook- en bakpannen aangetroffen. Dit wijst erop dat de schipper vermoedelijk ook gebakken vis verkocht aan de wal. Een kleine lading nieuwe kleipijpen verwijst nog eens naar de functie van het schip: een driehonderd jaar oude parlevinker. Persbericht Rijksmuseum voor Scheepsarcheologie Jachtkampement in Zuidelijk Flevoland Bij Almere in Zuidelijk Flevoland heeft de ROB een grootscheepse opgraving verricht in het traject van de A27. De lokatie bestaat uit een stuk grond langs een voormalige loop van de rivier de Eem. Op het hoger gelegen deel van de zandrug naast de rivierbedding werden tijdens proefboringen de grootste concentraties vondsten aangetroffen. Voorlichter Dolf Muller van de ROB: „Op die plek hebben we enorme hoeveelheden vuursteen, resten aardewerk en verbrande dierlijke botresten gevonden". In werkputten met een omvang van 25 vierkante meter worden de meest interessante delen van het 8.400 vierkante meter

248

grote opgravingsterrein onderzocht. Belangrijk is de vondst van een vuurstenen kernbijl, waarvan nog maar één ander exemplaar in Flevoland is gevonden. „Kort geleden", zo meldt Muller, „hebben we ook nog twee haardkuilen opgegraven, compleet met verbrande houtresten". De archeologen gaan ervan uit dat ze hier te maken hebben met mogelijk tijdelijk bewoonde kampementen van jagers-, vissers- of verzamelaarsgroepen uit de pre-Swifterbantperiode, die al aardewerk gebruikten en huisdieren hielden, waaronder varkens en misschien ook schapen en geiten. Sporen van akkerbouw zijn niet gevonden. „Op grond van de kenmerken van sommige vondsten en de diepteligging denken we dat deze bewoning ongeveer 7.000 jaar oud is. Dat zou heel bijzonder zijn, omdat juist rond die tijd de levenswijze van de prehistorische bewoners van dit deel van ons land ingrijpend veranderde. Naast jacht en visvangst gingen landbouw en veeteelt een steeds belangrijker rol in de voedseleconomie spelen", aldus Muller. Het Nieuwe Land 16 september 1995 Baron eist helft van „Romeinse schat" De eigenaar van het landgoed Kopse Hof, W. baron Margraff, eist de helft op van hetgeen de ROB de afgelopen jaren op zijn hooggelegen


Nijmeegse plateau heeft opgegraven aan Romeinse oudheden. Knarsetandend moest hij de afgelopen vijftien jaar toezien hoe, archeologen zijn Kops Plateau omploegden. Door eeri uitspraak van de Kroon had de ROB het recht gekregen op het terrein archeologische onderzoekingen te doen. De baron mocht aan de rand toekijken. Al in de jaren zestig, nadat een aantal noodwoningen die op een deel van het terrein stonden, verdwenen waren, ontwikkelde de baron plannen om het gebied met villa's te bebouwen. Daarover ontstond een juridische strijd, die er uiteindelijk toe leidde dat de baron vrij baan aan de archeologen moest geven. Nu de bescherming van het gebied als archeologisch monument is opgeheven, wil de baron alsnog gaan bouwen. Bovendien eist hij, als eigenaar van de grond, de helft op van alle Romeinse „schatten" die hier door de ROB zijn opgegraven, zoals de prachtige vizierhelmen, munten, gebruiksvoorwerpen en sieraden. „Het is ongekend hoe een grondbezitter in dit land behandeld wordt", moppert de baron. „Vijftien jaar lang hebben ze me straffeloos kunnen beroven. Het lijkt me redelijk dat ik de helft krijg van hetgeen er allemaal gevonden is". Voor de 72-jarige edelman is de ellende nog niet voorbij, want de ROB heeft inmiddels bij de minister een tweede procedure lopen om het plateau tot blijvend archeologisch monument te verklaren. De baron is niet onder de indruk. „Conform de uitspraak van de Kroon kan ik nu weer over mijn terrein beschikken. Desnoods zet ik er een hek omheen". De Gelderlander, editie Nijmegen, 16 september 1995 Ook stad Nijmegen wil helft „schat" De claim van W. baron Margraff heeft navolging gekregen. Ook D66-fractievoorzitter Ben van Hees claimt in naam van de stad Nijmegen de helft van de vondsten die zijn gedaan op het Kops Plateau. Dat de vondsten verdwijnen in het provinciaal depot, zint de politicus niet. „Als de provincie de spullen bijvoorbeeld naar Arnhem wil halen, dan hebben wij het nakijken", aldus Van Hees. Hij ziet dan ook graag dat de helft van alles wat er aan archeologica in Nijmegen wordt gevonden, aan de stad toevalt. „Stel je voor", zo fantaseert Van Hees, „dat we ooit eens een paar potten met gouden munten vinden. Dan zou je je voor kunnen stellen dat we een paar gave exemplaren houden voor in ons museum en de rest verkopen. Maar dan moeten ze wel van ons zijn". Maar de belangrijkste overwegingen van Van Hees zijn van tactische aard. „Stel dat het Rijksmuseum ooit een keer wat oude Romeinse dingen wil hebben voor een expositie. Dan kunnen wij zeggen: da's goed, maar dan willen wij wel

een tijdje de „Nachtwacht" in ons museum hebben. Kijk, misschien dat op dit moment het nut van het vastleggen van de eigendomsrechten niet zo duidelijk is, maar wie weet hoe we er over vijftig jaar tegenaan kijken. Dan moet wel vastliggen wat van wie is". Conservator L. Swinkels van Museum Kam laat weten er weinig in te zien. „Op dit moment worden de archeologische vondsten inderdaad eigendom van de provincie, maar het doel is om ze voor musea beschikbaar te houden. De stad kan wel de helft van de spullen opeisen; dan zal er toch ook voor depotfaciliteiten betaald moeten worden. Eigendom is mooi, maar er staan wel plichten tegenover". De Gelderlander, editie Nijmegen, 20 september 1995 Resten stins Cammingha's gevonden Grondwerkers stuitten in september in de Schapestraat en de Schoppershofstraat in Leeuwarden op middeleeuwse muurresten. Het bleek te gaan om overblijfselen van de Camminghaburg, een in 1810 afgebroken stins van het belangrijke Leeuwarder geslacht Cammingha. Alexander Jager van de Rijksuniversiteit Groningen dateerde de fundamenten als 14e-eeuws. Jager had geen gelegenheid om de vondst uitgebreid te onderzoeken. „Derfoar wie de sleuf dy't se groeven te lyts", aldus de archeoloog. De Cammingha's waren aan het eind van de middeleeuwen een zeer belangrijke familie in Leeuwarden. Dit adellijke geslacht wist geleidelijk een groot deel van de macht in de stad naar zich toe te trekken. Binnen de wallen vestigden de Cammingha's zich in een stins aan de Voorstreek. Op de plaats van dit adellijke woonhuis, dat later Amelandshuis heette, staat tegenwoordig supermarkt De Boer. Volgens Peter Karstkarel, auteur van het boek „Stinzen en states, adellijk wonen in Friesland", moeten bij de stins van de Cammingha's onder andere een kapel en diverse bijgebouwen hebben gestaan. „Het was waarschijnlijk eerst een stins, een versterkte woontoren, waar later zijvleugels zijn bijgebouwd". Leeuwarder Courant 21 september 1995 Blokhuis in Stavoren De stichting RAAP heeft in Stavoren het voetbalterrein van QVC via weerstandsmetingen onderzocht en heeft daarbij sporen gevonden van een blokhuis dat in 1522 op last van Karel V werd gesticht. Aanleiding tot dit onderzoek was het feit dat de Amsterdamse projectontwikkelaar Macobouw op het terrein 70 „hanzehuisjes" (lees: recreatiewoningen) wil bouwen. Na lang delibereren heeft het college van B en W besloten ƒ 25.000,- bij te dragen aan de kosten van een opgraving, die ongeveer ƒ 100.000,- zal gaan

249


met een metaaldetector verboden is. Ik vind niet dat je zover moet gaan. Je kunt beter proberen contact met deze mensen te leggen om tot concrete afspraken te komen. Op die manier bereik je, naar mijn mening, veel meer. De tot nu toe gedane ervaringen zijn in elk geval positief'. De Dordtenaar 10 oktober 1995

De weerstandsmetingen op het Blokhuisterrein in Stavoren hebben de aanwezigheid van een gracht aangetoond. Tekening RAAP.

kosten. Het is overigens niet de bedoeling dat de opgegraven fundamenten in het zicht zullen blijven. Inmiddels is het plan voor de 70 „hanzehuisjes" al iets aangepast; het worden er nu waarschijnlijk 60. De gemeente sluit niet uit dat Macobouw de structuur van de nieuwe wijk zal aanpassen aan de opgravingsresultaten. Leeuwarder Courant 11 oktober 1995 Schatgravers in Dordt In Dordrecht wordt geklaagd over detector-amateurs die de oudheidkundige bodemschatten van de oude binnenstad bedreigen. Enkele tientallen detectorpiloten gaan zich te buiten aan schatgraverij. A. Haytsma, voorlichter bij de ROB: „Het recentste voorbeeld is het voormalige RKZ-terrein. Daar hebben detector-amateurs alle beerputten letterlijk geplunderd. Het gevolg is dat bijvoorbeeld niet alleen waardevolle eet- en drinkvoorwerpen zijn verdwenen, maar ook een stuk Dordtse geschiedenis te grabbel is gegooid". Stadsarcheoloog J. Hendriks: „De affaire RKZterrein is de voornaamste reden waarom de gemeente Dordt mij uiteindelijk in dienst heeft genomen. Die met hun metaaldetectoren rondlopende mensen zijn een groot probleem. Er zijn zelfs gemeenten die in de algemene plaatselijke verordening willen opnemen dat het rondlopen

250

Hunebed in Mander Op het land van J. Booijink in Mander heeft ooit een hunebed gestaan, het enige dat ooit in Twente is ontdekt. In oktober is het voor de tweede keer in de geschiedenis blootgelegd. In 1957 deed dr. Hijszeler van het Rijksmuseum Twenthe op dezelfde plek opgravingen . „Toen hij hier bezig is geweest, lag er nog een vloer van kinderkopjes", aldus archeoloog J. Lanting. Hijszeler heeft destijds wel een plattegrond gemaakt, maar niet zo'n nauwkeurige, zodat Lanting en zijn collega's niet wisten waar het hunebed precies heeft gestaan. In oktober ging de schop weer de grond in om de locatie te bepalen en om te zien of er in de directe omgeving nog meer prehistorische grondsporen zijn. Donkere plekken in het zand gaven al spoedig de plaats aan waar de stenen van het hunebed rechtop in de grond hebben gestaan. Uit het naastgelegen perceel werden stukjes aardewerk geborgen. Het plan om van het hunebed, het meest zuidelijke van Nederland, een archeologisch monument te maken, zal waarschijnlijk niet doorgaan. Daarvoor is er te weinig over. Misschien is het wel mogelijk om er een grafheuvel aan te leggen met een informatiepaneel. Zodat iedereen kan zien waar het hunebed heeft gestaan. Twentsche Courant 20 oktober 1995 Skelet uit Castricum Bij opgravingen in de oosterbuurt van Castricum, bij de oude boerderij Kranenburg, heeft de ROB belangrijke vondsten gedaan uit de Romeinse tijd en de Karolingische tijd. De oudste sporen duiden op permanente bewoning van de inheemse bevolking in de Romeinse tijd. Opvallend is de vondst van het skelet van een twintig a dertig jaar oude vrouw die in een ondiepe grafkuil was begraven. De vrouw, die voorover in de kuil lag, droeg een halsketting van glazen kralen, gevuld met druppeltjes goud. Ze was 1,58 meter lang en was gehandicapt aan haar linker arm. Noordhollands Dagblad 21 en 30 oktober 1995

Robert van Lit


Literatuurbespreking Ginkel, E. J. van. Archeologische monumenten. Sporen uit een ver verleden. Amsterdam, Stichting Open Monumentendag, 1995. 40 pp., zwartwit illustraties K. Wilson. Prijs ƒ 5,-.

i

Hegener, M. Archeologie van het landschap. Langs de aarden monumenten van Nederland. Amsterdam, Contact, 1995. 144 pp., (eigen) zwart-wit foto's, (eigen) kaarten en reproducties. Prijs ƒ 34,90. Twee recente uitgaven, die op het eerste gezicht over hetzelfde onderwerp lijken te gaan: over de oudheden die nog in het hedendaagse landschap zichtbaar zijn. Beide boeken behandelen voor een deel dezelfde oudheden. Evert van Ginkel doet dit met „Archeologische monumenten" in het kader van Open Monumentendag; Michiel Hegener doet dit met „Archeologie van het landschap" als bundeling van eerder in NRC-Handelsblad verschenen artikelen. Alvorens beide uitgaven met elkaar te vergelijken, moeten we de prijs en het publiek in de gaten houden. De prijs verschilt een factor 7 (resp. ƒ 5,- en ƒ 34,90). Zo dit al niet het publiek bepaalt, is „Archeologische monumenten" gericht op een breed publiek en „Archeologie van het landschap" oorspronkelijk bestemd voor een (intellectueel) NRC-publiek. Toch denk ik dat het goed is te vergelijken wat beide boeken hun publiek te vertellen hebben over de oudheden in ons landschap. Beide uitgaven hebben „monumenten" in de (onder)titel. Wat wordt hiermee bedoeld? Het gebruik van de term voor alles wat nog zichtbaar is, lijkt uit Engeland te zijn overgewaaid. Engeland ligt immers vol „earthen" en „stone monuments". Die hebben wij dus ook. Door het algemeen gebruik van de term raken de drie verschillende betekenissen van „monument" op de achtergrond. De eerste betekenis is functioneel: een monument is een gedenkteken, zoals hèt Monument (op de Dam). Oudheden kunnen in het verleden als gedenktekens zijn opgericht, alleen is dit voor de prehistorie nooit met zekerheid te zeggen, dit in tegenstelling tot historische monumenten met inscripties. Hunebedden en grafheuvels worden bijvoorbeeld als grafmonumenten geïnterpreteerd: gedenktekens voor de overledenen. Ook in hedendaagse context kunnen oudheden als gedenktekens worden gezien; ze getuigen immers van een ver verleden. Dit is gedenkteken in overdrachtelijke zin. „Monument" heeft in de tweede plaats te maken met waarneming. Iets is monu-

1. Archeologie is de idyllische wereld van scheppende kindjes, een soort „Nijntje gaat graven" (Van Ginkel, p. 7).

mentaal als het groot is of op een andere manier indruk maakt. De derde betekenis is een juridische. Een monument is beschermd krachtens de Monumentenwet 1988. Hunebedden bijvoorbeeld kunnen dus op vier manieren als monument worden gezien: als grafmonument, als getuige van een ver verleden, als een kolossaal bouwwerk en als een beschermd monument. Van Ginkel gebruikt monument als gedenkteken in overdrachtelijke zin. Hij heeft nog geen twee bladzijden nodig om in eenvoudige taal duidelijk uit te leggen wat archeologie en het bodemarchief nu eigenlijk zijn en stelt vervolgens: „de afzonderlijke resten en sporen zelf zijn archeologische monumenten" (p. 8). Een monument is dus niets anders dan een „artefact": een door mensenhanden gemaakt of bewerkt voorwerp. Eén verbrande graankorrel uit een opgraving is dus net zo goed een monument als Stonehenge. In het kader van Open Monumentendag is het natuurlijk aardig om alles wat het bekijken waard is een monument te noemen. Goed idee ook om voor die gelegenheid een boekje te maken over „archeologische monumenten die u vandaag de dag nog in het landschap kunt zien en bezoeken" (p. 9). Denk maar niet dat er ook maar één adres of telefoonnummer in staat van een bezoekerscentrum of museum. Het Hunebedden Informatiecentrum is één van de vele instanties die worden vermeld zonder adres, openingstijden, toegangsprijzen, etc. Hetzelfde geldt voor attracties 251


als het Thermenmuseum, Hotel Derion, de grafkelder van Stein, etc. etc. Allemaal erg leuk, maar hoe we er moeten komen, mogen we zelf uitzoeken. De sleutel in het logo van Open Monumentendag opent duidelijk niet de deuren naar de archeologische bezienswaardigheden. Wat blijft, is een zeer vlot leesbaar overzicht van de belangrijkste oudheden in ons landschap. Van hunebed tot scheepswrak krijgen 13 onderwerpen elk één pagina tekst en één pagina plaatjes. In het hele verhaal echter geen woord over de vele oudheden die uit het landschap zijn verdwenen, alleen zijn er „nogal wat" terpen afgegraven. Ook geen woord over bedreiging, vernieling of bescherming. In plaats daarvan weten we nu: „het grootste hunebed van Nederland, [...] de zwaarste steen weegt 23.000 kilo!" (p. 13). Dat de Stichting Open Monumentendag zo'n boekje de deur uit laat gaan, zonder ook maar één woord over de bescherming van archeologische monumenten, snap ik echt niet. Het wrak van de Zeehond is één van de vele monumenten die we nu nog kunnen bewonderen, niet alleen omdat het „voorgoed aan de oppervlakte is gebleven", maar juist omdat het wettelijk beschermd is. Waar u het scheepje kunt zien, zoekt u natuurlijk zelf verder uit. Archeologie is in dit boekje de idyllische wereld van scheppende kindjes, een soort „Nijntje gaat graven". Voor degenen die het boekje per ongeluk hebben gekocht: geef het aan een neefje die

2. Een kijkje in een grafheuvel (Van Ginkel, p. 14).

252

op de lagere school een werkstuk over archeologie moet maken; kan 'ie plaatjes knippen. Mocht u nou geen neefje hebben, kijk dan voor de grap zelf even naar de plaatjes en speel „Waar staat het origineel?". Een aantal illustraties is namelijk letterlijk nagetekend uit o.a. Verleden Land. Degene die écht oudheden in het landschap wil bezoeken, neemt Hegener ter hand. Als „toegift" heeft hij vier routes uitgezet langs een aantal van de besproken „aarden monumenten". De routes staan aangegeven op prachtige kaartjes en de 13 soorten monumenten (van grafheuvels tot wildof houtwallen) krijgen een eigen hoofdstuk van 4-8 pagina's. Mocht u nog niet zijn uitgefietst, dan volgen suggesties voor meer tochten en waar de beschrijvingen verkrijgbaar zijn. Hegener is als kartograaf gefascineerd door de nog zichtbare archeologische elementen in het landschap (archeologische landschapselementen). Het bezoeken van deze oudheden vormde voor Hegener zelf dan ook de aanleiding voor dit boek. Op reis in Zuid-Engeland wordt hij gedwongen alleen verder te gaan, omdat zijn reisgenoot een oude vriendin wil opzoeken en hem daarbij niet kan gebruiken. Dit brengt hem naar Avebury en Silbury Hill en uiteindelijk dus tot dit boek: „Archeologie van het landschap". Dat wil zeggen: hij schreef eerst een serie artikelen voor het NRC en bundelde deze vervolgens. Het is slordig dat dit nergens op de binnenflappen of in het colofon staat vermeld. De persoonlijke benadering uit de inleiding komt in het hele boek terug. Informatie verzamelt hij onder andere door gesprekken met deskundigen („Een jaar of vijftienhonderd later bel ik aan bij een villa in Amersfoort", p. 44). Dit is een verrassende aanpak, die ons niet alleen iets leert over de oudheden, maar ook over de mensen die ermee bezig zijn. Met deze persoonlijke schrijfstijl weet hij ook goed zijn enthousiasme over te brengen. Uit Engeland heeft hij niet alleen het gebruik van de term monumenten voor alles wat nog zichtbaar is meegenomen (van bijenschansen tot karresporen). Hoezeer zijn archeologische interesse door de Engelse archeologie is beïnvloed, blijkt uit het voortdurend gebruiken van de termen „veldarcheologie" en „veldarcheoloog". Dit is nogal storend, omdat deze termen in de Nederlandse archeologie totaal niet gangbaar zijn. Het zijn letterlijke vertalingen van „Fieldarchaeology" en „Fieldarchaeologist". Gezien het veelvuldig gebruik van het begrip is zijn „definitie" wel erg summier: „De geoefend veldarcheoloog beperkt zich namelijk tot kijken, wat heen en weer lopen en logisch nadenken" (p. 16). Door zijn enthousiasme voor de „veldarcheologie" - „Leve de veldarcheologie!" (p. 8) - verliest hij de juiste verhoudingen soms even uit het oog: „Diepploe-


celtic fields naai: J.A. Brongers. 1976

3. Grafheuvels en celtic fields langs ĂŠĂŠn van de (fiets)routes (Hegener, p. 124).

253


gen bijvoorbeeld is rampzalig voor de veldarcheologie, maar ook voor het bodemarchief' (P- 20). De bedreiging van archeologische landschapselementen komt uitgebreid aan de orde in het hoofdstuk „Beheer en behoud". Als kartograaf beijvert Hegener zich voor een nauwkeurige weergave van deze elementen op topografische kaarten. Bescherming ziet hij als een van de voordelen hiervan: „weergave is ook een belangrijke vorm van bescherming!" (p. 19). Hij houdt een pleidooi voor een geïntegreerde aanpak van natuuren cultuurbehoud, op basis van de English Heritage. Bij alle besproken oudheden komt de bedreiging en de bescherming terug, zonder dat hij hierbij in herhaling valt. Elke soort archeologisch landschapselement heeft zijn eigen verhaal en ook zijn eigen bedreiging. Vormde het leger een bedreiging voor de grafheuvels, mountainbikers zijn dat voor de Heimenberg, de ringwalburcht op de Grebbeberg. Een bedreiging uit onverwachte hoek vormt de natuurontwikkeling. De rol van de natuurbescherming is dus dubbelzinnig: ze kan een partner vormen bij het behoud van archeologische landschapselementen, maar ook een bedreiging zijn. De keuze van de besproken onderwerpen is nogal willekeurig. Zo beperkt Hegener zich tot aarden monumenten en legt hij een arbitraire eindgrens bij 1800. Terpen verdwijnen onder „diversen", omdat „zij een eigen boek verdienen", maar hij waagt zich wel aan grafheuvels. Karresporen krijgen een eigen hoofdstuk vanwege hun zichtbaarheid en kwetsbaarheid; voor celtic fields geldt de hoge ouderdom als argument en houtwallen krijgen een eigen hoofdstuk vanwege hun centrale rol in veel oude Nederlandse landschappen. Het splitsen van bepaalde onderwerpen zie ik niet zo, waarom „rivierdijken" en „dijken in Noord-Holland' niet samengevoegd en „bijenschansen" niet onder „schansen"? Hierdoor verschilt de mate van detail per hoofdstuk. Waarschijnlijk werd de keuze mede bepaald doordat regelmatig een bijdrage aan het NRC geleverd moest worden. „Archeologie van het landschap" geeft niet alleen een goede indruk van de diversiteit aan in het landschap zichtbare oudheden, maar bovendien ook van de diversiteit aan instanties die zich bezighouden met de bestudering of de bescherming van deze oudheden. Iemand die als student een scriptie heeft geschreven, een provinciaal ambtenaar of een secretaris van een vereniging, Hegener zoekt hem of haar op. Het boek vormt het verslag van een verrassend onderzoek naar een aantal archeologische landschapselementen. Het is de verdienste van Hegener dat deze „aarden monumenten" niet alleen in het verleden, 254

maar vooral ook in het heden worden geplaatst. Dat Nederland rijk is aan archeologische landschapselementen die het behouden waard zijn, heeft Hegener op fascinerende wijze aangetoond. De geïnteresseerde kan bovendien zelf met het boek in de hand op zoek gaan. Ruurd Kok Stadsarcheologische publikaties 1994 M. Krauwer en F. Snieder (red). Nering en vermaak. De opgraving van een veertiende-eeuwse markt in Amersfoort. Utrecht 1994. ISBN 905345053X. Prijs ƒ 49,95. N. Arts (red.). Sporen onder de Kempische stad. Archeologie, ecologie en vroegste geschiedenis van Eindhoven, 1225-1500. Eindhoven 1994. ISBN 90-72478193. Prijs ƒ 74,50. H. Clevis en J. de Jong (red.). Archeologie en Bouwhistorie in Zwolle 2. Zwolle 1994. ISBN 90-80139920. P. H. Broekhuizen e.a. (red.), Oudheden onder De Hunze. Archeologisch en historisch onderzoek naar een steenhuis en een boerderij onder een Groninger nieuwbouwwijk. Groningen 1994. ISBN 90-72177045. Prijs ƒ 30,00 (incl. verzendkosten). Te bestellen bij: Stichting M en M, Westerbinnensingel 48, 9718 BV Groningen. „Tien jaar gemeentelijk archeologisch onderzoek in Amersfoort is aanleiding genoeg voor een feestelijke publikatie", aldus Monique Krauwer in de verantwoording van de rijk geïllustreerde bundel Nering en Vermaak. In de inleiding en hoofdstuk 1 doet ze vervolgens verslag van het onderzoeksbeleid en schetst ze in grote lijnen de onderzoeksresultaten van een decennium gemeentelijk archeologisch onderzoek, waarbij de AWN-afdeling Vallei en Eemland terecht als een belangrijke partner genoemd wordt. In hoofdstuk 2 en 3 worden respectievelijk de historische en archeologische bevindingen gepresenteerd van het onderzoek naar De Hof in Amersfoort in 1991, het feitelijke hoofdthema van de bundel. Philip Maarschalkerweerd, de auteur van hoofdstuk 2, concludeert dat er voor de periode 13501400 een gebrek aan relevante historische bronnen bestaat voor een grondig onderzoek naar De Hof en dat de historicus voor de oudere geschiedenis van de stad het niet kan stellen zonder de archeoloog. Op Francien Snieder (een van de Amersfoortse archeologen) rust dan ook de verantwoordelijke taak iets te vertellen over de ontwikkeling en geschiedenis van De Hof. Ze doet dit in hoofdstuk 3 op een grondige en onderhou-


dende wijze. Thema's als de oudste bewoningssporen uit de 12e eeuw, ophogingen uit de 13e eeuw en de verstening van huizen in de 14e eeuw passeren onder meer de revue. De meeste aandacht in de bundel krijgt het vondstmateriaal uit een drenkplaats die in het derde kwart van de 14e eeuw met afval is gevuld. Vermoedelijk heeft de demping in een relatief korte tijd plaatsgevonden, maar het precieze tijdstip is niet bekend. Monique Krauwer: „Deze drenkplaats moet omstreeks 1360 in korte tijd geheel dichtgestort zijn met afval" (p. 9); Francien Snieder: „Het tijdstip waarop de munten in de drenkplaats terecht zijn gekomen, is rond 1368. De afsluitingsdatum (...) moet dus rond dit jaar of iets later liggen" (p. 55). Meer nog dan de precieze datering is de vraag naar de herkomst van het afval intrigerend. Naast het gebruikelijke aardewerk (waaronder opmerkelijk weinig kookgerei) en botmaterialen werden onder andere grote hoeveelheden mondharpen en dobbelstenen aangetroffen. De archeologen opperen dat de gevonden voorwerpen een weerspiegeling zijn van het gebeuren op een middeleeuwse (jaar)markt: nering en vermaak. Hoe dan ook, de Amersfoortse bundel met de nauwgezette beschrijving van de inhoud van dit fraaie vondstcomplex is een waardevolle bijdrage aan de Nederlandse stadsarcheologie. Dit laatste geldt zeker ook voor de publikatie Sporen onder een Kempische stad. De samensteller en belangrijkste auteur van de bundel, Nico Arts, heeft de laatste jaren niet stilgezeten. Kort na het verschijnen van de omvangrijke studie van Het kasteel van Eindhoven heeft hij ook nu weer zorggedragen voor de verschijning van een dikke pil over stadsarcheologisch onderzoek in Eindhoven. In Sporen wordt niet alleen uitgebreid verslag gedaan van de opgraving in 1989 op het Heuvelterrein in Eindhoven (totaal aaneengesloten opgravingsterrein van 15.600 vierkante meter!), maar er wordt ook aandacht besteed aan het natuurlijke landschap van Eindhoven, de middeleeuwse historische bronnen en bovendien worden de archeologische resultaten ingepast in de historisch-geografische ontwikkelingen van de Kempen. De opgraving heeft uitgewezen dat Eindhoven gesticht moet zijn in het tweede kwart van de 13e eeuw en geen voor-stedelijke kern bezit. De archeologische datering komt overeen met het historisch gegeven dat Eindhoven in 1232 stadsrechten krijgt. De eerste stedelingen zullen uit de direkte omgeving afkomstig zijn geweest en kan een van de verklaringen zijn voor het verlaten van agrarische, middeleeuwse nederzettingen in de Kempen. Een uitgebreide beschrijving van het vondstmateriaal en een ecologisch hoofdstuk completeren deze fraaie bundel.

Ook Zwolle doet mee in de vaart der publikaties. In Archeologie en Bouwhistorie 2 worden enige bouwhistorische en archeologische resultaten in zelfstandige artikelen gepresenteerd. Wat stadsarcheologisch onderzoek betreft, kunnen de artikelen van Henri Wolf en Joop Bredewold genoemd worden over respectievelijk kledingaccessoires en bestek uit de kleine Aa in de binnenstad van Zwolle. Het archeologische deel van de bundel heeft echter voornamelijk betrekking op gemeentelijk archeologische onderwerpen. Met name verschillende facetten van de opgraving in Zwolle-Ittersumerbroek worden belicht. Dit onderzoek is vooral bekend geworden vanwege de zogenaamde zonnekalenders, die overigens niet door iedereen (h)erkend worden (zie onder meer het artikel van H. T. Waterbolk in Paleohistoria). Ruud van Beek en Vincent van Vilsteren besteden tenslotte in een bijdrage aandacht aan enige 12e- en vroeg 13e-eeuwse vondsten van kasteel De Voorst, die mogelijk gerelateerd kunnen worden aan een historisch bekende voorganger die op dezelfde plek heeft gestaan. En dan Groningen. In Oudheden onder De Hunze wordt door de stadsarcheoloog Gert Kortekaas en diverse andere auteurs verslag gedaan van een opgraving in een nieuwbouwwijk. Hoewel geen .sra<i?archeologische publikatie in de strikte zin des woords, wel een die weer buitengewoon gedegen is en bijna kenmerkend lijkt te zijn voor uitgaven van de Stichting Monument en Materiaal. In negen hoofdstukken worden verschillende aspecten belicht van de bewoningsgeschiedenis van twee middeleeuwse opeenvolgende steenhuizen en een boerderij, gelegen tussen de nieuwbouwwijk Beijum en het Van Starkenborghkanaal. Het bestaan van de steenhuizen was voor de opgraving niet bekend, evenmin waren er historische gegevens beschikbaar die direkt betrekking hadden op deze gebouwen. De archeologische bevindingen echter gaven aanleiding de historische bronnen opnieuw te bezien, waarbij aannemelijk gemaakt kon worden dat de gebouwen toebehoorden aan de machtige Groninger familie Onsta en dat het tweede steenhuis rond 1400 verwoest werd tijdens een toen heersende politieke machtsstrijd. Naast het archeologisch en historisch detectivewerk zijn uiteraard in Oudheden onder De Hunze ook gedetailleerde vondstbeschrijvingen te vinden. Deze bundel alsmede de" voornoemde publikaties zijn geslaagde getuigenissen van recent (stads)archeologisch onderzoek. Arnold Carmiggelt T. Bechert en W. J. H. Willems (red.). De Romeinse Rijksgrens tussen Moezel en Noordzee255


l. Impressie van een kampdorp. Ontleend aan: Romeins Utrecht.

kust. Met bijdragen van T. Bechert, R. Brulet, S. G. van Dockum e.a. Utrecht, Matrijs, 1995. 120 pp. Prijs ƒ 45,-. J.-S. Kühlhorn (red.). Germaniam pacavi - Germanien habe ich befriedet. Archaologische Statten augusteischer Okkupation. Mit Beitragen von D. Bérenger, F. Berger, D. von Detten e.a. Munster, Westfalisches Museum für Archaologie Amt für Bodendenkmalpflege, 1995. 84 pp. M. J. G. Th. Montforts. Romeins Utrecht. Utrecht, Matrijs, 1995. 72 pp. (Historische reeks Utrecht; dl. 20). Prijs ƒ 24,95. De eerstgenoemde twee publikaties zijn verschenen naar aanleiding van het 16e Limescongres, dat dit jaar in Rolduc werd gehouden. Beide zijn, zo wordt in de desbetreffende voorwoorden vermeld, voor een „breder" resp. „breiteres" publiek resp. Publikum met historisch-archeologische belangstelling geschreven. In de derdepublikatie is die zo langzamerhand wat obligate knieval voor de sociale functie van de archeologie achterwege gebleven. En terecht. Want in dit bescheiden boekje wordt de historisch-archeologisch geïnteresseerde lezer als vanzelfsprekend serieus genomen. Het boekje is toegankelijk geschreven, zonder geleerd vertoon. Er is een woordenlijst met Latijnse termen opgenomen en in een slothoofdstuk „Speuren naar de Romeinen" wordt de geïnteresseerde lezer de weg gewezen naar de schaarse Romeinse sporen in stad en land en naar archeologische collecties. Traiectum wordt niet als een geïsoleerd castellum met bijbehorend kampdorp gezien en behandeld. Het stond niet op zichzelf, maar maakte

256

deel uit van een dichtbevolkt gebied met, op enige afstand, castella aan weerszijden (Vechten en De Meern) en een groot aantal agrarische nederzettingen, als een waaier van west via zuid naar oost, eromheen. Er leefden soldaten en burgers in Traiectum. Hoe kleedden ze - letterlijk en figuurlijk - hun dagelijkse leven in? In kort bestek wordt daarvan een aanschouwelijk beeld gegeven, met welgekozen illustraties. Bij zoveel prijzenswaardigs vallen een paar slordigheden in tekst en afbeeldingen extra op, maar tevens in het niet. Een paar voorbeelden: op afb. 4 is een fossiele rivierarm bij het castellum Fectio als gewone rivierarm getekend; in de legenda zijn fossiele rivierarmen foutief vermeld. Op p. 27 worden mille passum en leugae aan elkaar gelijkgesteld en in de legenda bij afb. 37 zijn de wrijf schalen verkeerd genummerd.

2. Versierde benen haarkam. Ontleend aan: Romeins Utrecht.


neemt niet weg dat De Romeinse Rijksgrens een nuttig, goed leesbaar boek met actuele informatie is, dat - mede door de leuke, goedgekozen illustraties - goed oogt, maar voor ƒ 45,- toch wel wat duur uitvalt. Een paar opmerkingen: vergelijking van de kaartjes op de pagina's 8 en 102 levert aan de kust zowel op Goeree als op Schouwen vermoedelijke castella op. Is dat de bedoeling? En tot slot: een verklarende woordenlijst zou, juist bij dit soort samenvattende publikaties, geen overbodige luxe zijn.

3. Reconstructie van een burgus. Ontleend aan: De Romeinse Rijksgrens.

De Romeinse Rijksgrens tussen Moezel en Noordzeekust bevat, anders dan zijn voorganger Der Niedergermanische Limes uit 1974, geen doorgenummerde reeks beschrijvingen van afzonderlijke vindplaatsen, voorafgegaan door een korte inleiding. Sinds het in 1974 gehouden 10e Limescongres is een aantal nieuwe vindplaatsen getraceerd en de hoeveelheid gegevens èn opvattingen omtrent reeds bekende vindplaatsen beduidend toegenomen. Een nieuw overzicht is dus op zijn plaats. De nieuwe publikatie bevat een hoofdstuksgewijze beschrijving van segmenten van de Limes, van de Vinxtbach tot aan de Noordzeekust. Die hoofdstuksgewijze beschrijving wordt voorafgegaan door een algemene inleiding van T. Bechert over de geschiedenis en vorm van de Limes en afgerond met een waardevol hoofdstuk over het laat-Romeinse verdedigingsstelsel tussen Moezel en Noordzeekust door R. Brulet. Het is een ongetwijfeld nuttig, maar ietwat oppervlakkig boekwerk geworden. Vooral de beschrijving van het Duitse gedeelte van de Limes is nogal droog-opsommend; er wordt ons nauwelijks een blik gegund op de infrastructuur van het grensgebied als zodanig. Dat gebeurt in algemene zin wel in het inleidende hoofdstuk, maar het is opvallend dat, naarmate de Noordzeekust dichterbij komt, het verhaal wat smeuïger wordt en aan de omgeving en wat zich daarin afspeelt een belangrijker rol wordt toebedeeld. Het meest werd ik geboeid door het slothoofdstuk van Raymond Brulet over het laat-Romeinse diepteverdedigingsstelsel. Zo stel ik me een benadering voor, die de geïnteresseerde lezer serieus neemt en hem of haar daarom zal aanspreken. Publieksgericht betekent bepaald niet per definitie dat je elke vorm van diepgang moet vermijden. Dat

Voor wie een uitvoeriger beschrijving van de vroeg-Romeinse legerplaatsen in Nijmegen wenst, biedt Germaniam pacavi een uitstekend alternatief. Jan Kees Haalebos en Harry van Enckevort behandelen in 30, met zorg geïllustreerde, pagina's resp. de legerplaats op de Hunerberg en die op het Kops Plateau. Behalve Nijmegen komen Xanten-Fürslenberg, Holsterhausen, Haltern, Oberaden, Beckinghausen en Anreppen aan bod in een publikatie over vroeg-Romeinse militaire versterkingen in Westfalen en aangrenzende gebieden, waarmee het Westfalisches Museum für Archeologie een goede beurt maakt. Het hoofdstuk Kalkriese - Ort

4. De principia van Castra Herculis - Meinerswijk. Ontleend aan: De Romeinse Rijksgrens.

257


^^ r 0

„il

1<

20rr.

5. Plattegrond castellum Germiniacum (Liberchies). Ontleend aan: De Romeinse Rijksgrens.

der Varusschlacht? Romer in Osnabrücker Land (25 pp.) zal ongetwijfeld tot de verbeelding van velen spreken. Het boek is attractief uitgegeven en rijk geïllustreerd. Een lijst met musea vormt een welkom extra. De geactualiseerde plattegronden van Haltern, Oberaden en Anreppen en een kaart van de omgeving van Kalkriese zijn als losse bijdragen toegevoegd. Qua presentatie is duidelijk sprake van een publieksgerichte publikatie. De tekst bezit zeker meer diepgang dan die van De Romeinse Rijksgrens en is voor een „breed" publiek dat zich enige inspanning wil getroosten, goed leesbaar. Ook bij deze publikatie zou een verklarende woordenlijst niet hebben misstaan, al wordt in de tekst zelf vrij veel verklaard. P. Stuurman 6. Fragment van een maliënkolder, met inscriptie. Ontleend aan: Germaniam pacavi.

258


Literatuursignalement Ik beëindigde de vorige keer mijn signalement van de Vlaamse uitgave Wie het verleden niet eert... is de toekomst niet weerd. Vragen omtrent archeologische monumentenzorg met de opmerking: „Een voorbeeld dat navolging verdient in ons eigen land". En ziedaar: Kunst & Cultuur Overijssel en de ROB hebben hun krachten gebundeld en een herziene uitgave het licht doen zien van de brochure Opgraven en vinden van de Culturele Raad Overijssel en de AWN-afd. Usseldelta-Vechtstreek. Een in tweeërlei opzicht „handzame" uitgave: beknopte informatie, beknopt formaat. De binnenzak van een (colbertjasje is voldoende om de informatie bij de hand te hebben. Archeologie in Tiel: Tiel heeft zich gevoegd bij de steden met een „eigen" publikatie over het eigen verleden. Samen met de „Onderzoeksgroep Urbanisatie in het Rivierengebied tijdens de Middeleeuwen" van de ROB geeft de Afd. Monumentenzorg bovenstaande publikatie uit. Ik kreeg afl. 2 (september 1995) onder ogen, waarin een interessante bijdrage over archeologisch onderzoek aan de Koornmarkt. Er zijn geen aanwijzingen van een haven ter plaatse, waaraan de vroegmiddeleeuwse handelsnederzetting Tiel ontstaan zou zijn, aangetroffen. Wel resten van een houten gebouw, dat, op basis van dendrochronologisch onderzoek, aan het einde van de 10e eeuw gedateerd kan worden. Onder de resten van dit gebouw aanwijzingen van oudere bewoningsfases (begin 10e eeuw, eind 9e eeuw). Veel 10e/l le-eeuws importaardewerk uit het Rijnland en lOe-eeuwse munten. Ook latere perioden zijn met funderingsresten en vondsten vertegenwoordigd. Westlands Streek Historie 4, 1995, 5 (september/oktober), pp. 5-7: C. T. M. Vertegeaal. De wallen van het Westland. Tussen Kijkduin en Ter Heijde ligt een merkwaardig stukje oud duinlandschap in zijn nog deels middeleeuwse verschijningsvorm: Solleveld. Klokbekercultuur, Hilversumcultuur, Ijzertijd, Romeinse tijd en Merovingische tijd hebben in dit gebied hun sporen nagelaten. Opvallend zijn patronen van vierkante, door wallen omgeven akkers, mogelijk restanten van een laat-middeleeuws agrarisch landschap. Het enige vergelijkbare landschapselement wordt gevormd door

de zogenaamde „elzenmeten" in de oude binnenduinen van Schouwen. Jaarboek Die Haghe 1994, pp. 172-183: E. Jacobs e.a. Archeologie in Den Haag in 1993. Opnieuw werden in de ondergrond van de Haagse binnenstad (Nobelstraat) sporen van een akker uit de Late Ijzertijd waargenomen. Meteen daarboven resten van laatmiddeleeuwse bewoning uit het eind van de 14e eeuw en later. Ook op Ockenburgh werd onder het Romeinse niveau een akkerlaag uit de Late Ijzertijd waargenomen. Het vondstmateriaal van de opgravingscampagne 1993 weerspreekt Holwerda's interpretatie van een armelijke inheemse nederzetting. Een aantal vondsten wijst op de mogelijke aanwezigheid van Romeinse militairen ter plaatse. De nederzetting zou een niet-agrarisch dorp met een militaire component kunnen zijn, met andere woorden: een vicus. Elders in Den Haag werden bij onderzoek en waarnemingen resten uit de Merovingische tijd (Johan van Oldenbarneveltlaan) en de late middeleeuwen (Zuilingstraat, Hofpoort/Hofsingel, Vlamingstraat) aangetroffen, onder meer van een laat-14e-eeuwse toegangspoort tot het Binnenhof. Scarabee nr. 18, oktober 1995: De „Gouden Scarabee" 1995 is toegekend aan het jongeren-TV-programma Het Klokhuis. Een felicitatie waard! Meer binnenland komt, in de vorm van klank en licht, uit de Heerlense thermen. Naast de tentoonstelling „Bier" in Venlo is er nu ook „Wijn! Wijn!! Wijn!!!" in het RMO in Leiden, 't Is maar waar men de voorkeur aan geeft. Dit jaar werd in Haastrecht een museum op het gebied van industriële archeologie geopend in het gemaalcomplex van „De Hooge Boezem achter Haastrecht". In een bezoekerscentrum informatie over de ontginningsgeschiedenis van Lopiker- en Krimpenerwaard. Het buitenland is vertegenwoordigd met België (burcht te Londerzeel), Egypte (grafschat van Maya), Engeland (wetlands), Turkije (antieke stad Pessinus) en Mali (Djenné). Verder de vaste rubrieken, onder meer Archeon-, AWN- en NJBG-nieuws. Spiegel Historiael 30, 1995, 9: G. A. M. Offenberg. Het verleden in klank (pp. 326-327). Een overpeinzing naar aanleiding van het ver-

259


schijnen van de ARCHEON-CD „200.000 jaar muziek", een voorbeeld van „klinkende" experimentele muziekarcheologie. De indrukken zijn gemengd. G. A. M. Offenberg. Egills kop van Jut (pp. 352355). Egill Skallagn'msson is de grootste Vikingheid uit de middeleeuwse saga's van IJsland, met een kop van Jut. Volgens de Van Dale verwijst de „kop van Jut" naar een beruchte moordenaar, maar wij kennen de uitdrukking vooral voor een krachtsmachine op kermissen. Voor Egill geldt dit beide: hij was gevreesd om zijn nietsontziende wreedheid en kracht, en zijn hoofd was niet kapot te krijgen. Waarom niet? De schrijfster veronderstelt, in navolging van prof. Jesse Byock, dat de held leed aan de ziekte van Paget, waarbij vervorming, verdikking en verharding van de schedel optreedt. H. Halbertsma. Het klooster Thabor bij Tirns, zijn stichter Rienck Bockema en de heerscappie van Sneeck. Tirns, Thabor Kommisje, Dorpsbelang Tirns, 1994. 72 pp. In 1407 wijdde bisschop Frederik van Blankenheim van Utrecht een op een terp gelegen klooster in, waarvan hij de naam Abort (Abwerd bij Sneek) veranderde in Thabor. Het klooster, een verbouwde stins, rees uit zijn omgeving even markant op als de berg Thabor in het Heilige Land. Stichter van het klooster was Rienck Bockema, ridder, die onder meer op Rhodos en in Litouwen vocht en op bedevaart ging naar Jeruzalem. Behalve dit klooster te Abwerd bij Tirns bezat hij nog een stins bij en een in Sneek. In 1410 trad deze houwdegen, onder invloed van de Broeders des Gemenen Levens, in zijn eigen klooster in, deed afstand van zijn „heerscappie van Sneeck", stierf in 1436 en werd in de kloosterkerk bijgezet. Het kloostercomplex werd in 1580 met de grond gelijk gemaakt. Spiegel Historiael 30, 1995, 10: G. A. M. Offenberg. Archeologie met een prijskaartje (pp. 371-372). In juni van dit jaar werd in Rome door bijna 40 Unesco-staten een verdrag ondertekend dat illegale cultuurexport moet tegengaan: de UnidroitConvention. Onder meer Nederland en Griekenland hebben niet getekend. Ons land niet, omdat het verdrag te ver gaat. Griekenland niet, omdat het niet ver genoeg gaat. Een gesprek met archeoloog-kunsthandelaar Mieke Zilverberg over dit heikele probleem, dat alles met de ethische aspecten van wetenschapsbeoefening en handel te maken heeft. P. F. B. Jongste. Marmer in Rome. Materie als expressie van mentaliteit en moraal (pp. 376-

260

381). Interessante beschouwing naar aanleiding van twee vragen: Waar haalden de Romeinen hun bouwmaterialen vandaan en - vooral - waarom hebben ze die materialen gebruikt? Leden van de senatoriale toplaag van de Romeinse samenleving lieten zich in hun keuze van de aankleding van hun huizen en villa's leiden door een traditie die was begonnen onder Augustus en die berustte op de sociaal-politieke waarde van het gesteente. Nieuwsbrief „Monumentenzorg boven- en ondergronds". Leiden, Dienst Bouwen en Wonen, afd. Monumentenzorg. Ook Leiden heeft z'n eigen nieuwsbrief, waarvan de eerste in oktober is verschenen. Zij is geheel gevuld met activiteiten, die betrekking hebben op ondergronds Leiden, met andere woorden: archeologisch onderzoek. Het is de bedoeling dat in de toekomst ook aandacht besteed gaat worden aan andere facetten, zoals bouwhistorie, restauraties en subsidieregelingen. In deze eerste aflevering aandacht voor restanten van kademuren van een vroegere Binnenvestgracht, onderzoek naar de grafelijke Krijthoeve en waarnemingen op het Pieterskerkhof, op zoek naar (andere) graven en bouwresten. Nieuwsbrief Archeologische Vereniging Breda 9, 1995, nr. 4, pp. 4-7. Nieuws uit de catacomben. Nog een nieuwsbrief, nu een „oude", waaruit ik al vele malen interessante bijdragen heb kunnen signaleren. Breda is vele kelders rijk en enkele jaren geleden is men gestart met een grootscheeps kelderprojekt, waarvoor de interesse jammer genoeg nu op een laag pitje staat, of, zo men wil, is gekelderd. Dat is jammer, want een kelder kan veel vertellen over de geschiedenis van een pand, zelfs als de overige verdiepingen niet of nauwelijks kunnen worden onderzocht. Gehoopt mag worden dat de projektleiders Alex Schut en Johan van Zundert succes hebben met hun poging het project nieuw leven in te blazen. Mededelingenblad AWN afd. Noord-Holland Noord9, 1995, no. 21, pp. 13-18: P. Bitter. Opgravingen in de Grote Kerk van Alkmaar. Enkele voorlopige resultaten. Een onderzoek, dat landelijke bekendheid verdient! Vandaar dit signalement. Het doel was tweeledig. Enerzijds de wens om, met behulp van de stoffelijke resten van méér dan 1000 in de kerk begraven individuen, meer te weten te komen over de gezondheidstoestand van de Alkmaarders in vroeger tijd. Over de resultaten valt nu nog niet veel te zeggen. Er werden opvallend veel textielresten gevonden. Anderzijds was men


benieuwd naar de voorgangers van de huidige kerk. Er kunnen zeven eerdere bouwfasen worden gereconstrueerd, te beginnen met een tufstenen zaalkerk, gedeeltelijk gefundeerd op... brokstukken van Romeinse tegels en dakpannen. STAA reeks nr. 5, oktober 1995: F. Snieder. Middeleeuwse bewoning in Amersfoort-Noord. 4 pp. De bodem van Amersfoort-Noord heeft de afgelopen jaren niet alleen veel prehistorische, maar ook een aanzienlijke hoeveelheid middeleeuwse bewoningsresten prijsgegeven. De 5e aflevering van de STAA-reeks is aan laatstgenoemde periode gewijd. De bewoning neemt een aanvang in de Karolingische tijd (8e-9e eeuw) en blijft tot halverwege de 12e eeuw schaars. Dan neemt de bevolking en daarmee de druk op het landschap toe. Maatschappen of markegenootschappen moeten deze ontwikkeling reguleren. In de daaropvolgende eeuwen volgen nieuwe vestigingen èn verlatingen (14e eeuw) elkaar op. Op de plaats waar men de resten van de middeleeuwse hoeve Emiclaer hoopte te vinden, kwam een 17eeeuwse buitenplaats aan het licht. Vitrine 8, 1995, pp. 42-45: Th. Toebosch. Van varen, vechten en verdienen. T/m 10 maart vindt in het Allard Pierson Museum de gelijknamige tentoonstelling plaats, gewijd aan scheepvaart in de oudheid. De ontwikkeling daarvan wordt geïllustreerd aan de hand van modellen, maquettes en vondsten. Aan het bekendste scheepstype uit de oudheid, de trireme, wordt uitvoerig aandacht besteed. F. Berckmans. Rendierjagers, Gallo-Romeinen, Germanen, Limburgse archeologie, Tongerse geschiedenis en het Gallo-Romeins Museum Tongeren. Antwerpen/Tongeren, Vereniging Vlaamse Leerkrachten/Educatieve Dienst Gallo-Romeins Museum, 1995. 48 pp. Een uiterst welkome uitgave, voor ongeveer een gulden of vijf te koop in het museum. Ik beveel

aan het boekje door te lezen vóórdat men de collectie gaat bezichtigen. Want de geëxposeerde voorwerpen vertellen met elkaar geen verhaal, omdat zelfs de meest elementaire vormen van toelichting ter plaatse ontbreken. Dat is jammer, want verder valt er veel te genieten: een prachtig nieuw museumgebouw, een overzichtelijke presentatie. Zo ooit, dan is hier een schriftelijke toelichting in boekvorm onontbeerlijk. Bovengenoemde publikatie voorziet tot op zekere hoogte in deze behoefte. P. Stuurman Bierma, M., J. M. Bos en O. H. Harsema (red.), Paleo-Aktueel 6. Archeologie in 1994. Groningen 1995. ISBN 90-3670510X. Prijs ƒ 25,-. Te bestellen bij: Vakgroep Archeologie, Poststraat 5, 9712 ER Groningen. Ook deze keer is de Paleo-Aktueel weer even veelzijdig als voorgaande jaren. De bundel gunt ons een blik in de archeologische keuken van de Vakgroep Archeologie van de Rijksuniversiteit Groningen. De gehanteerde ingrediënten lopen sterk uiteen. Sommige zijn luchtig van aard, andere liggen wat zwaarder op de maag, sommige komen uit Nederland, andere uit het Middellandse-Zeegebied of zelfs Indonesië. Een willekeurige greep uit 39 artikelen: vuistbijl uit Oldeholtwolde, palynologische aanwijzingen voor akkerbouw in het 10e millenium BP in Centraal-Anatolië, een scherf uit Kolhorn, vondstcontext van bronzen bijlen uit Noord-Nederland, is de zogenaamde „Danser van Wanssum" wel authentiek?, de kolonisatie van de Friese klei, terpzolen en archeologische erfgoedplanning in Friesland, Romeinse kolonisatie ten zuiden van Rome, het Jacobschaap, de vindplaats van het meisje van Yde, runen uit Wijnaldum?, Vroeg-Middeleeuws grafveld bij Lennens, bewoningssporen te Suameer, een steenhuis te Midwolda en een inventaris van een schip met thuishaven Groningen. Eet smakelijk! Arnold Carmiggelt

261


Agenda Tentoonstellingen Amsterdam, Allard Piersonmuseum, Oude Turfmarkt 127: Van varen, vechten en verdienen, scheepvaart in de oudheid. T/m 10 maart. „Varen, Vechten en Verdienen", de eerste tentoonstelling in Nederland over scheepvaart in de Oudheid, vormt het laatste onderdeel van het toeristisch themajaar „Amsterdam, stad aan het water". Het Allard Pierson Museum beoogt met deze tentoonstelling een breed publiek kennis te laten maken met de geschiedenis van de scheepvaart in gebieden rond de Middellandse Zee. Want lang voordat de Hollandse schepen de wereldzeeën beheersten, bevoeren Egyptenaren, Phoeniciërs, Grieken, Etrusken en Romeinen de zee. Vanaf het moment dat de mens zich op het water waagde, heeft de scheepsbouw zich ontwikkeld. Reeds rond 3000 voor Christus vond men de roeiriem uit en ontdekte men de wind als voortstuwende kracht. In Egypte voer men op de Nijl in boten van papyrus of aan elkaar genaaide plankjes. De Grieken en Phoeniciërs bouwden zeil- en roeischepen die geschikt waren om de Middellandse Zee en soms de Oceaan te door-

kruisen. Om Rome van voldoende graan te kunnen voorzien, bouwden de Romeinen reusachtige schepen met een laadvermogen van meer dan 1000 ton. De functie van de schepen bepaalde de ontwikkeling ervan. Men ging de zee op om te vechten of om te verdienen; voor de handel bouwde men grote brede zeilschepen, de oorlogsschepen waren wendbare ranke schepen, die hun snelheid dankten aan grote aantallen roeiers. Deze en andere aspecten van scheepvaart in de Oudheid worden aan de hand van originele objecten uit de Oudheid toegelicht. De informatie, Ontleend aan antieke schaalmodellen, reliëfs, aardewerk, munten en zegels, wordt aangevuld met moderne reconstructies en maquettes. De opvallendste hieronder is een op ware grootte nagebouwd deel van een trireme, het Griekse oorlogsschip, dat door roeiers op drie niveaus boven elkaar geroeid werd. De bezoeker kan in deze roeiopstelling plaatsnemen en de riemen ter hand nemen. Het Allard Pierson Museum heeft voor deze tentoonstelling veel bruiklenen uit binnenen buitenland naar Amsterdam gehaald. Belangrijke stukken zijn afkomstig uit Londen, Oxford, Parijs, Kopenhagen, Brussel, Boston en Leiden. De schildering op een Atheense drinkschaal (ca.

'A

. ^e**!? * V

'-*^»-« '

'

•w.'— *»—

De Olympias. Reconstructie op ware grootte van een Grieks trireme (oorlogsschip) uit de 5e eeuw v. Chr. Foto: John Coates.

262


Scheepstimmerlieden aan het werk. Sarcofaagfragment, marmer. Romeins, 3e eeuw na Christus. Bruikleen, particuliere collectie Boston, USA. Te zien op tentoonstelling in Allard Piersonmuseum.

525 v.Chr.) uit het Brits Museum, Londen, met een oorlogsschip dat een vrachtvaarder aanvalt, vat de titel van de tentoonstelling „Varen, Vechten en Verdienen" in één beeld samen.

Hoe zal dat betalen? T/m 16 maart.

Haarlem, Archeologisch Museum Haarlem, Grote Markt 18: T'hhuys te Cleeff. Archeologie, bouwhistorie en geschiedenis van een Haarlems kasteel. T/m 21 april. Heiloo, Oude Pastory, Nic. Beetsweg 94: Heiloo voor en na Willibrord; tentoonstelling bodemvondsten. T/m 15 januari. Leiden, Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28:

Bewoners en bezetters (Romeins Valkenburg). T/m 15 januari. Leiden, Rijksmuseum van Oudheden, RapenBurg 28: Wijn! Wijn! Wijn!!! Wijn in de Grieks-Romeinse oudheid. T/m 10 maart. Leiden, Rijksmuseum het Koninklijk Penningkabinet, Rapenburg 28: Bloedgeld. Wat oorlog met geld doet. T/m 14 mei. Nijmegen, Provinciaal Museum G. M. Kam, Museum Kamstraat 45: Een leven te paard. Ruiters uit de Lage Landen in het Romeinse leger. T/m 7 januari. Tytsjerksteradiel, Streekmuseum, Menno van Coehoornweg 9:

Bruidsmanilla, een zilveren armband met hoge handelswaarde en een ceremoniële functie in het aanbieden van een bruidsschat. Te zien in Tytsjerksteradiel. De expositie toont ceremoniële betaalmiddelen en voorwerpen (anders dan munten), die als „geldig" werden beschouwd. In bepaalde culturen zijn schelpen, kralen, porseleinen muntjes en metalen voorwerpen in uiteenlopende vormen als geld gebruikt. Zelfs in de westerse wereld, waar muntgeld al vele eeuwen in omloop is, werden nog maar een paar honderd jaar geleden bronzen armbanden gesmeed voor de (slaven)handel in Afrika. Ceremonieel geld kan veelal worden gezien als het bekrachtigen van een overeenkomst. Zo wordt een bruidsschat getoond in zilveren manilla's (armbanden), op de trouwdag gedragen door de bruid. En dat primitief niet altijd exotisch en uitheems is, laat de eigen Friese historie zien: de knottedoek en het latere knottekistje hebben dezelfde betekenis als vleermuiskaakjes en cacaobonen in andere landen.

263


Utrecht, Museum het Catharijneconvent, Nieuwegracht 63: Willibrord en het begin van Nederland. T/m 28 januari.

Huisvormige reliekschrijn, Ierland(?), 8e eeuw, Kopenhagen, Nationalmuseet. Te zien in het Catharijneconvent. Op 21 november 1995 is het 1300 jaar geleden dat Willibrord in de St. Pieter te Rome door paus Sergius tot aartsbisschop van de Friezen werd gewijd. Hij kreeg de opdracht de Friezen tot het christendom te bekeren. Het voormalige Romeinse castellum Traiectum, de basis van het latere Utrecht, werd hem toegewezen als missiepost. Utrecht werd zo het kerkelijke, bestuurlijke en

264

culturele centrum van het gebied dat later met de naam „Noordelijke Nederlanden" zou worden aangeduid. Met enige stoutmoedigheid zou men kunnen stellen dat deze gebeurtenis het begin van Nederland inluidde. Ter gelegenheid van de herdenking van deze wijding wordt in Museum Catharijneconvent een indrukwekkende expositie gehouden. Beginnend bij de Romeinse resten op het Utrechtse Domplein, wordt op de tentoonstelling een tocht gemaakt langs een keur van meer dan duizend jaar oude voorwerpen, die de bezoeker een indruk geven van de vroegste culturele, religieuze, sociale en politieke ontwikkelingen in ons land en in het bijzonder in Utrecht. Vroegmiddeleeuwse kunstvoorwerpen die maar zelden bijeen te zien zijn, zoals goudschatten, grafgiften van Friezen en Franken, reliekschrijnen, kostbare handschriften en liturgische voorwerpen die toebehoord hebben aan Willibrord en zijn tijdgenoten, afkomstig uit schatkamers, musea en bibliotheken uit geheel Europa, zijn in Utrecht bijeengebracht. In een aparte afdeling wordt aandacht besteed aan de kerken die Willibrord in Utrecht stichtte. De tentoonstelling wordt begeleid door een dia-programma en een catalogus. Venlo, Limburgs Museum, Goltziusstraat 21: Bier! De geschiedenis van een volksdrank. T/m 7 januari. Zutphen, Stedelijk Museum, Rozengracht 3: Nieuwe opstelling munten en penningen. Onbepaald.


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. voorzitter: P. K. J. van der Voorde, Laan van Vollenhove 560-bis, 3706 AA Zeist, tel. 030-6950189. Vice-voorzitter: H. Wieringa (afdelingen en regio's), Meyerinksberg 16, 7641 RZ Wierden, tel. 0546-571891. Alg. secretaris: B. Beerenhout, Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2, 1075 BV Amsterdam, tel. 020-6643354. Alg. penningmeester: J. C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad, tel. 0320-254808. Bestuursleden: P. van der Heijden (public relations), Molkenboerstraat 32, 6524 RP Nijmegen, tel. 024-3225634. Mevr. M. van Ieperen (educatie), Wiekelhorst 24, 2317 ZJ Leiden, tel. 071-5225746. P. Schut (contacten vakwereld), Zandkamp 290, 3828 GT Hoogland, tel. 033-4809188. W. P. Teileman (kampen), Weerselosestraat 78, 7623 DB Borne, tel. 074-2665132. E r e l e d e n : H. J. Calkoen t (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn t, P. Stuurman, H. Brunsting, R. van Beek, P. Vons, S. Pos. A l g e m e e n s e c r e t a r i a a t AW N : Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2, 1075 BV Amsterdam. L e d e n - en a b o n n e m e n t e n a d m i n i s t r a t i e A W N : Administratiekantoor N. L. van Dinther, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, tel. 010-5017451 (tijdens kantooruren). Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. J. Aldred, Framaheerd 54, 9737 NM Groningen, tel. 0505415113. 2. Noord-Holland Noord: P. Bitter, Frans Halsstraat 15, 1816 CM Alkmaar, tel. 0725142630/5201653. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, tel. 075-6283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. A. A. van Assema, Lange Begijnestraat 22, 201 1 HH Haarlem, tel. 023-5320096. 5. Amsterdam en Omstreken: Mevr. K. H. van Reenen-Stein, De Pauwentuin 11, 1181 MP Amstelveen, tel. 020-6451838.

6. Rijnstreek: Mevr. M. F. van Oorsouw, Geregracht 50, 2311 PB Leiden, tel. 0715218741. 7. Den Haag en omstreken: Mevr. W. F. van Lidth de Jeude, Balistraat 54, 2585 XV Den Haag, tel. 070-3655713. 8. Helinium (Vlaardingen): Mevr. P. S. de Wit, Brandewijnpad 5, 3119 ZA Schiedam, tel. 010-2731273. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o): Mevr. J. C. Vos-Kranendonk, Verwersdijk 77, 2611 NE Delft, tel. 015-2123443. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, tel. 0118-462142. 11. Lek- en Merwestreek: Mevr. J. C. van Pelt, Adm. de Ruyterweg 19, 3354 XA Papendrecht, tel. 078-6151142. 12. Utrecht en omstreken: A. Mandersloot, Weegbreestraat 175, 3765 XD Soest, tel. 035-6015589. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): W. H. Wimmers, Roekenbos 67, 2134 VB Hoofddorp, tel. 023-5631497. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 033-2534729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommerlerwaard: H. Vroon (a.i.), Henri Dunantstraat 41, 4024 HX Eek en Wiel, tel. 0344691956. 16. Nijmegen en omstreken: Mevr. C. Bruins, Bijmansstraat 18c, 6653 BV Deest, tel. 0487-518138. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 026-3643080. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: Mevr. W. H. B. Corbeek, Roessinksweg 9, 7422 LE Deventer, tel. 0570-654859. 19. Twente: Mevr. F. L. Ruizeveld de Wintervan Staveren, Zevenblad 42, 7623 CG Borne, tel. 074-2666891. 20. Usseldelta-Vechtstreek: J. Assink, Prins Frederikplein 4, 8019 XB Zwolle, tel. 0384216418. 23. Flevoland: J. Eelman, Postbus 2354, 8203 AJ Lelystad, tel. 0320-251969. 24. Midden-Brabant: J. v.d. Hout, Dintel 92, 5032 CS Tilburg, tel. 013-4634913.


Uitgaven van de AWN Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaven zijn nog voorradig:

Middeleeuws*

AWN - monografie 3 J. G. N. Renaud Middeleeuwse ceramiek. Enige hoofdlijnen uit de ontwikkeling in Nederland Z.p. ('s-Gravenhage) 1976, 123 pp., ill. Deze monografie is nog steeds een standaardinleiding tot de vormenrijkdom van de middeleeuwse ceramiek die bij archeologisch onderzoek kan worden aangetroffen. Leden betalen f 15,—, niet-leden f 20,—.

AWN - monografie 4 J. M. Bos Archeologische streekbeschrijving; een handleiding Z.p. (Vlaardingen) 1985, 158 pp., ill., ISBN 90 71312 01 1 Een onmisbare handleiding voor iedereen die met veldverkenningen of regionale inventarisaties wil beginnen, en voor hen die daar al mee bezig zijn. Enthousiast onthaald in de wetenschappelijke en populaire vakpers. Prijs voor leden f 22,50, voor niet-leden f 27,50.

AWN - monografie 5 A. Warringa en G. van Haaff Opgraven. Technieken voor archeologisch veldwerk Utrecht 1988, 128 pp., ill., ISBN 90 70482 68 1 Practische handleiding voor allen die op verantwoorde wijze willen (helpen) opgraven. Achtereenvolgens komen aan de orde: meetsysteem, graafwerk, tekenen en fotograferen, vondsten en monsters, administratie en documentatie, kartering en bijzondere structuren. Uitgegeven in samenwerking met de NJBG bij Matrijs in Utrecht. Prijs voor leden f 15,00, voor niet-leden f22,75.

Oude jaargangen Westerheem 1965 - 1969 (klein formaat) f 12,50 per jaargang; losse nummers f2,50 1970 - 1995 (grootformaat). De prijs perjaargang is gelijk aan de voor het betreffende jaar geldende contributie. Speciale nummers (o.a. Nederzettingsarcheologie in Nederland, Stadskernonderzoek in ontwikkeling, en themanummers over het werk van bepaalde afdelingen) f 8,00 tot f 10,00.

Naaldbanden Westerheem Iedere band kan twee jaargangen bevatten en kost f 12,50. Alle prijzen zijn exclusief eventuele verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient uw bestellingen te richten aan: AWN-Ledenservice, J. C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad.


VERENIGINGSNIEUWS februari 1995 Redactie: M. F. van Oorsouw, Buizerdhorst 17, 2317 DA Leiden

Themadag vondstverwerking en -registratie Op zaterdag 25 maart aanstaande organiseert de AWN in samenwerking met de ROB een themadag over vondstverwerking en -registratie in Amersfoort. Tijdens deze dag zal de vondst verwerking vanaf het moment dat de vondst uit de grond komt tot en met het tijdstip dat het laatste gegeven in ARCH1S verdwijnt, in detail besproken worden. Wij hebben verschillende deskundigen bereid gevonden gedurende de ochiendscssie acte de présence te geven. Tijdens de middagsessie zullen de diverse landelijke werkgroepen van de AWN hun bevindingen op het gebied van de vondstverwerking en -registratie presenteren. Wilt u meer over dit onderwerp weten, dan is dit dé gelegenheid om met experts van gedachten ie wisselen. De themadag begint om 10.00 uur en wordt om ca. 16.30 uur afgesloten met een borrel. De dcelnamekoslen zijn ƒ 25,- p.p. Indien u aan deze dag wilt deelnemen, wordt u verzocht zich vóór 10 maart schriftelijk op te geven bij: Mirjam van leperen Wiekelhorst 24 2317 ZJ Leiden U krijgt dan zo snel mogelijk het definitieve programma ihuisgestuurd. Wij hopen u zaterdag 25 maart 1995 om 10.00 uur bij de koffie te mogen begroeten.

Voorjaarsexcursie De voorjaarsexcursie is gepland op zaterdag 29 april a.s. Alvorens hierover mededelingen te doen, wil ik eerst even mijn verontschuldigingen maken voor het niet doorgaan van de laatste najaarsexcursie. Het aantal aanmeldingen was echter veel te laag. Dat was niet te wijten aan het ge-

boden programma (nogmaals mijn dank aan Noord-Holland Noord), maar aan de onverwacht late verschijning van Westerheem, zodat de inschrijvingsdatum praktisch verlopen was. Maar dit is verleden tijd. Wij gaan nu eens naar het oosten. Het programma verloopt ongeveer als volgt: vertrek vanaf station Almelo om 10.15 uur. Hier staat een bus klaar om ons richting Mander te vervoeren, waar wij (even over de grens) grafheuvels gaan bekijken. Lunchen doen wij in de watermolen van Bels. Via Oolmarsum (los hoes) rijden wij naar de Hunenborg (resten van een oud verdedigingsstelsel). In Oldenzaal (Plechelmuskerk) drinken wij thee en bezoeken wij het Palthehuis. Indien er nog wat tijd is, gaan wij nog even langs het Stift in Weerselo. Zoals u ziet: een vol programma. Deze excursie is interessant voor mensen met veel gevoel voor oudheden. Onderweg is er ook veel natuurschoon te bezien. Sluitingsdatum is 15 april. De tocht gaat alleen door bij voldoende belangstelling. De kosten bedragen ƒ 40,-, over te maken naar de penningmeester. Het aanmeldingsformulier vindt u elders in dit blad. Zoals altijd: introducés zijn welkom. H. Wieringa

Contributiebetalingen Een nieuw verenigingsjaar is begonnen en ook bij u werd de acceptgiro voor de contributie 1995 bezorgd. In de algemene ledenvergadering in Archeon in 1994 is de ledenvergadering accoord gegaan met een verhoging van de contributie lot ƒ 70,- in 1995. Het hoofdbestuur verzoekt u dringend om de contributie vóór eind februari over te maken en wel om de volgende redenen: - de ontvangen contribulic wordt op een renterekening geplaatst en daarmee verhogen wij onze inkomsten iets;

1


- u bespaart de administratie zeer veel werk; de controle op late betalers vergt dan minder tijd en dus minder kosten. Mocht u desondanks op 1 juni 1995 de contributie nog niet hebben overgemaakt, dan ontvangt u een herinneringsacceptgiro. Het verzenden daarvan kost de AWN extra geld voor enveloppen, postzegels en de tijd van ons administratiekantoor! Als u dan nog niet betaald heeft, wordt de toezending van Westerheem gestaakt vanaf nummer 4. Als het u opvalt dat u geen Westerheem meer ontvangt en alsnog betaalt, moeten de latere nummers u worden nagezonden en dal kost weer extra geld: onnodige kosten voor de AWN. Zover laat u het toch niet komen? Het hoofdbestuur gaat ervan uit dat alle leden die niet opgezegd hebben in 1994 (officieel dienen opzeggingen vóór 1 december te geschieden!) lid zijn en blijven van de AWN. Onze begroting 1995 is gebaseerd op het ledenaantal per I januari 1995.

Archeon In 1995 zal door de afdeling Rijnstreek de expositie in onze AWN-ruimte in ARCHEON worden verzorgd. Een toelichting door gastvrouwen en -heren, zoals dit ook in 1994 het geval was, wordt door veel bezoekers op prijs gesteld. Bovendien is hel mogelijk de AWN te promoten; helaas weten nog veel mensen niel wal er achter de letters AWN staat. Wederom doen we een beroep op de AWN-leden om op de zaterdagen en zondagen, van begin april tot begin oktober 1995, in onze ruimte te surveilleren. De tijden zijn van 10.00 tot 17.15 uur. De reiskosten op basis van openbaar vervoer worden vergoed, de toegang tot het park is gratis. In onze ruimte kan thee en/of koffie worden gezet. Al met al kan het best een gezellige dag worden! Gelet op de lange reislijden (en de reiskosten!) denken we vooral aan leden uit de „omgeving" van Alphen aan den Rijn, dus de afdelingen Zaanstreek e.o., Kennemerland, Amsterdam e.o.. Rijnstreek, Den Haag e.o., Helinium, De Nieuwe Maas, Lxk en Merwestreek, Utrecht e.o. en Naerdincklant. Nadere informatie kunt u krijgen bij Chr. van Hulst, tel. 03402-60356, T. Jansen, tel. 0182033204, en S. Mooijman, tel. 075-285163. Uw opgave zien we graag zo snel mogelijk legemoet bij de heer T. Jansen, Taxusweg 34, 2803

KD Gouda. Een extraatje: elders in dit katern vindt u een reductiebon voor Archeon voor het seizoen 1995!

Afdelingsnieuws AWN afdeling Twente heeft uw hulp nodig In de tweede helft van mei en in de maand juni van 1995 gaat de ROB met medewerking van de AWN, Old Hengel en de gemeente Hengelo het Huis te Hengelo (Hoes Hengel) opgraven. Deze opgraving zal hoofdzakelijk van maandag tot en met vrijdag worden verricht (er wordt nog onderhandeld over de weekenden). De organisatie van de deelnemers is in handen van de AWN afd. Twente. Hiervoor zijn gedurende zes weken vijf mensen per dag nodig. Omdat het moeilijk is om zoveel man-/vrouwkracht met archeologische kennis gedurende de gehele looptijd in de eigen afdeling en de omringende historische afdelingen te kunnen vinden, vragen we uw hulp. Waar gaat hel om? De site ligt aan de Bornsestraat in Hengelo (O) op het fabrieksterrein van de Holec. De gebouwen zijn inmiddels grotendeels afgebroken. Op dit terrein zal een woonwijk verrijzen. Uil historische gegevens is bekend dat op dit terrein het huis Hengelo heeft gelegen. Daarnaast is door onderzoek gebleken dat hier al in de ijzertijd bewoning voorkwam. Hel onderzoek zal zich echter hoofdzakelijk richten op de opgraving en consolidering van de muurresten van het huis Hengelo. Dit huis werd voor het eerst vermeld in een leencharter van 21 april 1457. Frederik van Twickelo (bijgenaamd de Rijke) wordt in 1500 genoemd als heer van Hengelo. In 1596 werd het huis grotendeels verwoest. In 1615 werd het huis gekocht door Unico Ripperda, de latere drost van Twente. Daama bewoont zijn zoon het huis. Na hem volgen nog diverse bewoners. Op 21 mei 1824 wordt het huis in de Haarlemmer Courant te koop aangeboden. Het levert op 2 augustus 1824 ƒ 42.700,00 op. Op 27 juni 1827 wordt het verkocht aan Adam ten Cate, zwager van Jan van Dijk, de toenmalige burgemeester van Hengelo (O). Na 1830 werd het door deze laatste heer verkocht en gesloopt. De poort kreeg een plaats bij de ingang van „'t Strooi", een landgoed aan de weg van Hengelo naar Twekkelo (het is daar nog steeds te zien). Hel is de bedoeling dat de resten van het huis Hengelo weer een prominente plaats krijgen in Hengelo. Diverse serviceclubs hebben geld bij elkaar gekregen om het park dat rond de resten zal worden aangelegd, aan te kleden.


De precieze tijd van opgraving is nog niet bekend. Dit hangt af van de sloopwerkzaamheden en het afgraven van de bovengrond. Verwacht wordt dat midden mei of anders begin juni met de opgraving kan worden begonnen. In de maand juni zal er zeker worden gegraven. Indien u belangstelling heeft, kunt u contact opnemen met Wim Telleman, Weerselosestraat 78. 7623 DD Borne, tel. 074-456232. Naar onderkomen voor de overblijvers zal worden gezocht. Er wordt nog gekeken naar de mogelijkheid om een kleine (reis)onkostenvergoeding te betalen voor de deelnemers. Wim Telleman

AWN-reis naar Syrië - oktober 1995 De lange geschiedenis van (Groot-)Syrië is bepaald door de geografische ligging: het ontmoetingspunt tussen oost en west. in dit gebied is ooit het neolithicum begonnen, op het moment (circa 8.000 v.Chr.) dat een rondtrekkende jager bedacht dat hij heel comfortabel op één plaats zou kunnen blijven wonen, mits hij zelf gewassen zou uitzaaien en zelf dieren zou fokken. Veel plaatsen die in de bijbel genoemd worden (zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament) liggen in Syrië. Dit is ook het gebied van waaruit de islam zijn verspreiding begon in de 7e eeuw na Christus. Al die eeuwen daarvoor (en daarna) was Syrië en met name Damascus het knooppunt van karavaanroutes. Hel Syrische grondgebied heeft deel uitgemaakt van veel grootmachten, zoals het Hetitische rijk en dat van de Perzen en van de Babyloniers. Stille getuigen van al die perioden zijn nog in heel Syrië te vinden. Het IPP verricht al jarenlang opgravingen in de neolithische stad Bouqras. Onze reis zal daar ook langs voeren. Bouqras ligt in het dal van de Euphraat, waar nog zeer veel tells (= woonheuvels) uit zowel neolithicum als bronstijd te zien zijn. De archeologische aanblik van het zuiden van Syrië wordt bepaald door overblijfselen uit de Romeinse tijd, toen de steden van de Decapolis zo'n invloedrijke positie hadden. Het fraaiste voorbeeld van een Decapolis-stad is wel het zeer gaaf bewaard gebleven Palmyra. Het kustgebergte toont ons veel middeleeuwse (kruis)ridderburchten, waaronder de beroemde Krak des Chevaliers. Byzantijnse ruïnes uit de 5e en 6e eeuw en hun prachtige mozaïeken zijn rijk vertegenwoordigd op het Noordsyrische kalksteenmassief.

Onze reis zal ons voeren langs al deze gebieden. Hoewel het niet mogelijk is om in zo'n korte periode alles op archeologisch gebied wat Syrië te bieden heeft te bekijken, zullen wel alle belangrijke perioden in ons programma vertegenwoordigd zijn. Er wordt geprobeerd om voor de deelnemers wederom de mogelijkheid te scheppen zelf aan een opgraving deel te nemen. Bij het ter perse gaan van dit bericht is daar nog geen zekerheid over te geven. Het hangt niet alleen at van de diverse opgravingsprogramma's, maar ook van de regelgeving op dit punt. Archeologisch interessante plekken bevinden zich vaak in ontoegankelijke gebieden. Dal zijn ook vaak de plaatsen waar weinig of geen toeristen komen. Dat heeft consequenties wat betreft het comfort van de reis. Het is niet uit te sluiten dat de tocht ook wel eens met jeeps over onverharde wegen zal gaan en uiteraard zijn hotels in verre uithoeken van minder gemakken voorzien dan in de luxueuzere toeristengebieden, maar nergens is er sprake van echt ongemak. De reis wordt wederom inhoudelijk begeleid door Marianne Addink-Samplonius, gemeentearcheoloog van Hilversum. De reisorganisatie Voyage & Culture is verantwoordelijk voor de technische realisatie. Bij hen kunt u zich opgeven en verdere informatie aanvragen (Prinsengracht 783-785, 1017 JZ Amsterdam, tel. 020-6238368-6230327). Deelname aan de reis staat open voor AWN-leden en hun introducé(e)s. De kosten bedragen ƒ 2750,- p.p., op basis van tweepersoons kamers en halfpension. Eenpersoonskamertoeslag (in die hotels waar dat mogelijk is); ƒ 385,- excl. reis- en annuleringsverzekering.

Verenigingskalender 25 maart 1995: Themadag vondstverwerking en -registratie, zie elders in dit katern. 22 april: Afgevaardigendag. 29 april: Voorjaarsexcursie, zie elders in dit katern. 13 mei: ALV Lelystad, zie elders in dit katern. 14 september 1996: Lustrumviering in Archeon. LET OP: in West er heem 6-1994 is abusievelijk niet vermeld dat deze pas in 1996 plaatsvindt!


Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland

U I T N O D I G I N G Het hoofdbestuur van de AWN heeft het genoegen de leden uit te nodigen tot het bijwonen van de

ALGEMENE LEDENVERGADERING die gehouden zal worden op zaterdag 13 mei 1995 in Hotel Mercure te Lelystad. Hotel Mercure ligt dicht bij het NS-station Lelystad; de loopafstand bedraagt circa vijf minuten. Voor automobilisten is er dichtbij ruime (gratis) parkeergelegenheid. Zij ontvangen samen met de jaarstukken een plattegrond met de te volgen routes. De vergadering zal om 10.30 uur aanvangen. De agenda en de jaarstukken zullen na ontvangst van uw betaling en opgave voor de vergadering worden toegezonden door de algemeen secretaris ad interim, De lunch zal ook in Hotel Mercure worden gebruikt. Daarna begint het excursiegedeelte met een bezoek aan het Nieuw Land Poldermuseum, waarin onder andere begrepen is een filmvoorstelling en een bezichtiging van het archeologisch depot van de provincie Flevoland. Ook is het mogelijk om vanaf de dijk naast het museum de onlangs voltooide „Batavia" in volle glorie aan de steiger in het IJsselmeer te zien liggen. Leden die alleen de vergadering willen bijwonen en niet aan de lunch of het middagprogramma willen meedoen, worden verzocht dit op het aanmeldingsformulier kenbaar te maken. Behalve vervoerskosten zijn er voor hen geen kosten aan het bijwonen van de vergadering verbonden. Leden die het volledige programma willen volgen, worden verzocht de deelnemerskosten op de hieronder aangegeven wijze te willen voldoen.


Wegens organisatorische redenen moeten aanmelding en betaling vóór 15 april 1995 in het bezit zijn van de algemeen secretaris ad interim respectievelijk de algemeen penningmeester ad interim. Daarna ontvangt u zo spoedig mogelijk de agenda van de vergadering en de jaarstukken. Het dagprogramma is als volgt: 10.00-10.30 uur:

ontvangst met koffie

10.30-12.45 uur:

jaarvergadering

12.45-13.40 uur:

lunch

14.00-14.30 uur:

filmvoorstelling

14.30-15.30 uur:

museum binnen/buiten

15.30-16.00 uur:

archeologisch depot

16.00-16.30 uur:

drankje

Wij hopen u op 13 mei a.s. in Hotel Mercure te Lelystad te mogen begroeten.

Namens het hoofdbestuur, P. K. J. van der Voorde, algemeen voorzitter J. C. Bakker, algemeen secretaris ad interim

Aftredende hoofdbestuursleden en kandidaten Op de algemene ledenvergadering op 13 mei 1995 zal aftreden mevr. S. G. van Dockum (contacten vakwereld). Sinds de algemene ledenvergadering van 14 mei 1994 is er een vacature voor public relations. Het hoofdbestuur stelt kandidaat voor de vacature van contacten vakwereld de heer P. Schut te Amersfoort en voor de vacature van public relations de heer P. van der Heijden te Nijmegen. Tegenkandidaten kunnen door tenminste tien stemgerechtigde leden schriftelijk worden ingediend bij de algemeen secretaris ad interim tot uiterlijk zeven dagen voor de vergadering. Deze kandidaatstelling dient vergezeld te zijn van een schriftelijke accoordverklaring van de betrokken kandidaat (artikel 16, lid 2 van de statuten). De algemeen secretaris ad interim


Agenda 8 maart Afd. Zuid-Veluwe en Oosl-Gelderland. J. G. M. Verhagen. Zevenaar: de oudste nederzetting op de steenheuvel. Aansluitend aan jaarvergadering (v.a. 19.45 uur). Cultureel Centrum de Coehoorn, Coehoornstraat 17, Arnhem, toegang ƒ 2,50 p.p. 8 maart Afd. IJsseldelta-Vechtstreek. W. Roebroeks (IPL). Vroegste prehistorie van Europa. Rijksarchief, Eikenstraat 20, Zwolle. 19.30 uur. 8 maart Afd. Utrecht e.o. J. v.d. Akker. Archeologie onder water. Pieterskerk, Pieterskerkhof 5, Utrecht. 20.00 uur. 13 maart Afd. Kennemeriand. P. M. M. G. Akkermans (RMO). Archeologie in Syrië - opgravingen op de „Heuvel van de Witte Jongen". Archeologisch Museum, Grote Markt 18, Haarlem. 20.00 uur. 13 maart Afd, Rijnstreek. A. Carmiggelt. Beerputten als archeologische bron. Voor informatie over de locatie kan men contact opnemen met de heer P. W. van den Broeke, tel. 01720-75846. 20.00 uur. 21 maart Afd. Zaanstreek en omstreken. C. A. M. van Rooijen. Van kogelpot tot motaiekvloer (pottenbakkers Utrecht). Werkruimte, Dorpsstraat 370, Assendelft. 20.00 uur. 21 maart Afd. Amsterdam en omstreken. B. Goudswaard (ROB). De Romeinse brug bij Cuijk. Voormalige Herman Heyermansschool, Pandora 1, Amstelveen. 20.00 uur. 29 maart Afd. Zuid-Salland-IJsseistreek-Oost-Veluwezoom. R. Houkes. Alles over grajheuvels, morfologie en herkenning. Gemeente-archief, Klooster 3, Deventer. 20.00 uur. 10 april Afd. Kennemeriand. A. C. Lagerweij (Stedelijk Beheer Amsterdam, afd. Archeologie). Het Kasteel van Amstel. Archeologisch Museum, Grote Markt !8, Haarlem. 20.00 uur.

11 april Afd. Zaanstreek en omstreken. P. B. J. Reeling Brouwer en J. J. Stolp, Bezochte archeologische locaties tijdens de vakantie (Malta en Spanje). Werkruimte, Dorpsstraat 370, Assendelft. 20.00 uur. 12 april Afd. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland. Mevr. W. Groenman-van Waateringe (IPP). Een bergbeklimmer van 5000 jaar geleden. Cultureel Centrum de Coehoorn, Coehoomstraat 17, Arnhem. 19.45 uur, toegang ƒ 2,50 p.p. 12 april Afd. IJsseldeUa-Vcchtstreek. M. J. Raven (RMO). Mummies onder het mes. Oudheidkamer, Markt 64, Steenwijk. 19.30 uur. 12 april (onder voorbehoud) Afd. Utrecht e.o. N. Digby. Archeologisch onderzoek in de stadskern van Breda. Pieterskerk, Pieterskerkhof 5, Utrecht. 20.00 uur. 22 april Afd. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland. Voorjaarsexcursie naar Kampen en Lelystad. 8 mei Afd. Rijnstreek. L. Jacobs (Instituut voor Aardewerktechnologie. Leiden). Aardewerktechnologie. Aansluitend aan de afdelingsvergadering (vanaf 20.00 uur). Voor informatie over de locatie kan men contact opnemen met de heer P. W. van den Broeke, lel. 01720 75846. 10 mei Afd. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland. L. G. A. Smits (Lesotho. Afrika). Rotsschilderingen in de Drakensbergen, zuidelijk Afrika. Cultureel Centrum de Coehoorn, Coehoornstraat 17, Amhem. 19.45 uur. toegang ƒ 2,50 p.p.

AWN-excursie Jordanië In oktober 1994 is een groep van zeventien enthousiaste AWN-ers door Jordanië getrokken. Dit gebeurde onder leiding van Marianne Addink en een plaatselijke gids, Wafa. Alle beschikbare tijd werd gebruikt om zoveel mogelijk bezienswaardigheden en vooral veel opgravingen te bezoeken. Er waren zoveel hoogtepunten tijdens deze reis, dat er eigenlijk meer sprake was van een „hooggebergte". Ik zal er daarom een selectie uit maken. De reis begon in Madaba, waar de beroemde mo-


Nabatees tempeltje te Dhat Ras.

Overzicht noodopgraving te Petra.

zaĂŻekkaart van Palestina en omgeving te vinden is. Deze kaarl, van ongeveer 5 bij 25 meter, is rond het jaar 565 gelegd. Veel van deze kaart is verloren gegaan, het laatst bij de bouw van de kerk in 1896. Deze kerk moest de kaart bescher-

men, maar de arbeiders waren niet op de hoogte van het belang van de kaart! Op deze eersie dag was er ook nog tijd voor een niet-archeologische auractie: de Dode Zee. Na het drijven op zout water vertrokken we naar de


berg Nebo. Dit is de berg vanwaar Mozes, volgens overlevering, het beloofde land heeft gezien om daarna te sterven. Van de dag in en rond Amman wil ik één ding speciaal belichten. Het bezoek aan ACOR (The American Center of Oriental Research). Daar hebben we onder meer gezien hoe verbrande boekrollen („The Petra Papyri") uit elkaar werden genomen en hoe /.e werden geconserveerd en geïnterpreteerd. Deze rollen zijn eind 1993 gevonden bij een ruïne van een 6e-eeuwse Byzantijnse kerk te Petra. Deze plek hebben we een week later ook bezocht. De tot dusver ontcijferde rollen blijken Griekse teksten te bevatten uit de tijd rond 500 v.Chr., een terra incognita voor wat Petra en de Nabateeërs betreft. Een spectaculaire vondst dus en een unieke kans voor onze groep om ze te zien. Na een dag met mooie (Qasr Amra) en interessante woestijnkastelen (Qasr al Kharana en Azraq) bezochten we de Jordaanvallei. Op bezoek te Deir Alla, waar Leidse archeologen al vanaf 1959 opgravingen verrichten. Op deze teil hebben vanaf ca. 1700 v.Chr. gedurende veertien eeuwen mensen gewoond. In het npgravingshuis naast de teil waren een aantal tastbare resultaten van het onderzoek te bewonderen, waaronder stukken pleister met inscripties'. In Irbid bezochten we ons eerste modern ingerichte museum, een verademing na verschillende ouderwetse, maar wel interessante musea in Amman en Madaba. Daarna een kennismaking mei de Decapolis-stad Gadara (Utnm Qeis). Deze Romeinse stad bood een schitterend uitzicht over het Meer van Galilea. Of moet je hel Meer van Gennesaret of Zee Kinnerei noemen? Je zou het zelfs kunnen aanduiden met de naam: Zee van Tiberias. Hoe je het meer ook wilt noemen, de stad blijft er even interessant om met zijn talrijke overblijfselen uit de Romeinse en Byzantijnse tijd. Dit betreft onder meer een stadspoort, een theater en een meer dan 500 meter lange watertunnel. Door deze tunnel, die oorspronkelijk diende als drinkwatervoorziening en later inofficieel als riolering gebruikt werd, hebben we een wandeling gemaakt. De volgende dag was een hoogtepunt voor iedereen die Jordanië bezoekt: Gerasa (Jerash). Dit is ook één van de steden van de Decapolis, een

bond van zichzelf besturende Romeinse steden. Door het gunstige klimaat en doordat Jordanië eeuwenlang „vergeten gebied" is geweest, is deze stad zeer goed bewaard gebleven. Het is een bijzonder indrukwekkend geheel, waar je wel een dag voor nodig hebt om alles te bekijken en om het op je in te laten werken. Toch stond op dezelfde dag nog de recent ontdekte nederzetting Ain Ghasal op het programma. Dit is een omvangrijke opgraving bij Amman uit het vroeg-neolithicum. Hier zijn beelden gevonden uit het 7e millennium v.Chr. Deze van stro en mergelklei gemaakte beelden hadden we al gezien in musea in Amman en Irbid. Het was een machtige ervaring om te lopen op gepleisterde vloeren uil de tijd dat Jericho nog jong was. Vanaf Amman volgden we de Weg der Koningen naar het zuiden, via Kerak en Shobecq (Shaubak), met hun grote kruisriddersburchten. Ook zagen we in Dhat Ras de eerste overblijfselen van de Nabateese cultuur. De Nabateeërs, die als volk bekend zijn van de 7e eeuw v.Chr. tot de 4e eeuw na Chr, zijn vooral beroemd om hun schitterend in de rotsen uitgehakte hoofdstad Petra. In deze stad hebben we twee dagen doorgebracht, wat te kort bleek om alles goed te kunnen bekijken. Hier hebben enkelen van de groep meegeholpen bij een noodopgraving. Het toerisme neemt namelijk een grote vlucht en dat houdt in dat er hotels gebouwd gaan worden. In dit geval op een plaats waar bewoning was vanaf de vroeg-islamitische tijd en mogelijk ook in de Nabateese tijd. Dit laatste kon echter nog niet bevestigd worden door archeologische vondsten. Na Petra bezochten we nog Wadi Rum, een interessant woestijnlandschap en Aqaba, met zon, zee, strand en ook weer archeologische bezienswaardigheden. Een uitstekende piek om even op adem te komen voordat we, na deze meer dan geslaagde rondreis, weer huiswaarts zouden keren.

Dolf Ruesink

Niwt 1 Wie meer wil weten over Deir Alla, verwijs ik naar de tentoonstellingscatalogus van het Rijksmuseum van Oudheden: „Een verhaal voor het oprapen", Leiden, 1989.


VERENIGINGSNIEUWS april 1995 Redactie: M. F. van Oorsouw, Buizerdhorst 17, 2317 DA Leiden

Aan alle leden Soms duiken er in ons bestuur problemen op die op het eerste gezicht nauwelijks een relatie lijken te hebben met onze hobby, de amateur-archeologie. Toch vraag ik van u allen om het volgende wat taaie verhaal eens grondig te lezen. Ieder moet maar zien wat hij (of zij) ermee doet, maar moet zich wel realiseren welke risico's men loopt. Zoals de meesten van u wel zullen weten, zijn er de laatste tijd door onze regering forse ingrepen gedaan op het terrein van het Nederlandse sociale stelsel. Ik noem u er enkele: Wet op de arbeidsomstandigheden (ARBO) De ARBO functioneert al een aantal jaren. Zij regelt op allerlei terreinen, zoals veiligheid, gezondheid, sociale verhoudingen, de relatie tussen werkgevers en werknemers. Bij het falen van deze relaties kan niet alleen de arbeidsinspectie ingrijpen; uiteindelijk kan de rechter eraan te pas komen. Tot voor kort was de wet alleen van toepassing op normale werksituaties. Recentelijk valt ook vrijwilligerswerk onder de wet, met alle consequenties van dien. Besturen, veldcoördinatoren e.d. zijn nu ineens opdrachtgevers en wij, vrijwilligers, zijn plotseling werknemers. Besturen zijn dus nu verantwoordelijk (ook Financieel) voor alles wat er op een opgraving gebeurt. Ook eventuele werkgroepen van afdelingen vallen hieronder. De Werkgroep Onderwaterarcheologie heeft al problemen. De arbeidsinspectie staat dit soort werk door amateurs eigenlijk niet toe. Ziektewet (ZW) Ook deze wet is met ingang van 1 januari drastisch gewijzigd. Belangrijk voor ons is dat de werkgever bij arbeidsverzuim door een werknemer de eerste weken zijn kosten zelf moet betalen. Hij kan een bepaalde tijd geen beroep doen op de ziektewet. Hij kan zijn kosten echter wel proberen te verhalen op de „veroorzaker" (regresrecht). Een ongeval tijdens een opgraving, dat aanleiding geeft tot ziekteverzuim, kan voor ons een grote kostenpost worden.

Andere verzekeringen Medische kosten die gemaakt worden voor ongeval of ziekte worden in het algemeen vergoed (ziekenfonds, particuliere ziektekostenverzekering). Het wordt meer en meer gebruikelijk dat ook deze kosten verhaald gaan worden op de „veroorzaker". Naar aanleiding hiervan enkele opmerkingen: • Het HB heeft zich laten informeren door onze verzekeringsmaatschappij. Hier bleek dat ook voor hen deze materie nog duister en onoverzichtelijk is. Hoe hoog de premies zouden moeten zijn voor dit soort risico's, is niet bekend. Erg grote schadeclaims zullen waarschijnlijk zeer zeldzaam zijn, maar kunnen wel erg hoog oplopen Voor niet-leden op onze opgravingen doen zij in elk geval niets. Wij zijn waarschijnlijk wel verantwoordelijk. Wees dus op uw hoede! -

-

De gehele problematiek is en wordt mondeling en schriftelijk doorgepraat met de ROB. Dit is voor ons weer een belangrijke „opdrachtgever". Ook daar liggen de kaarten nog niet duidelijk op tafel. Tenslotte is er ook contact opgenomen met het ministerie. Vanaf deze zijde kwam tot op heden geen commentaar.

Resumerend: - Een opgraving is een bedrijf in de zin van de Arbowet. - Tijdens een opgraving is de AWN (ook afdelingen en werkgroepen) werkgever in de zin van de Arbowet. - Een en ander geldt ook voor belangstellenden. Conclusie: Alleen leden mogen deelnemen aan onze opgravingen. Neem alle mogelijke voorzorgs-Zveiligheidsmaatregelen. Denk niet: het zal mij (ons) niet overkomen. Bij elke opgraving een lijst van deelnemers maken. Op een opgraving moet altijd leiding aanwezig zijn. H. Wieringa 1


De ARBO-wet, de WA en de AWN Verhaalsrecht Het SER-advies van september 1993 gaat uit van het beginsel dat de kosten daar gelegd moeten worden waar deze zijn gemaakt. Het advies pleit dan ook voor de invoering van een zelfstandig verhaalsrecht van de werkgever terzake van de verplichte loonbetaling in de eerste ziekteweken, de bovenwettelijke aanvullingen door de werkgever op de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen alsook met betrekking tot de gevolgen van de malusregeling. Regresrecht werkgever In het wetsvoorstel waarin sociale verzekeraars meer mogelijkheden krijgen om de kosten van de uilkeringen te verhalen op degene die schuldig is aan de ziekte of arbeidsongeschiktheid van iemand anders, is tevens geregeld dat ook aan werkgevers regresrecht zal worden toegekend. De Ministerraad heeft op 21 juli 1994 ingestemd met het voorstel van staatssecretaris Wallage van

szw. Dit betekent dat de werkgevers de mogelijkheid krijgen schade te verhalen voor doorbetaling van loon tijdens ziekte, voor aanvullingen op het ziekengeld- en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en voor de malus die betaald moet worden bij blijvende arbeidsongeschiktheid van een werknemer. De staatssecretaris is gemachtigd te bevorderen dat het wetsvoorstel om advies aan de Raad van State wordt gezonden. (Bron: Stert, 1994, 138). De ARBO-wet en de begrippen „werkgever" en „werknemer" „Werkgever" in de Arbeidsomstandighedenwet is degene jegens wie een ander - de werknemer verplicht is arbeid te verrichten. De verplichting kan gegrond zijn op een privaatrechtelijke overeenkomst, de arbeidsovereenkomst of op een publiekrechtelijke „aanstelling". Op dit werkgeversbegrip zijn drie uitzonderingen; 1. de „uitlener" van arbeidskrachten is niet werkgever in de zin van deze wet; 2. de „inlener" is wel werkgever in de zin van deze wet; 3. degene die anders dan op basis van een arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling onder zijn gezag arbeid doet verrichten, is wel werkgever in de zin van deze wet.

De ARBO-wet en „andere personen" De werkgever heeft ook verplichtingen ingevolge deze wet die geen betrekking hebben op de veiligheid en de gezondheid van de eigen werknemers. Zij betreft de veiligheid en de gezondheid van „andere personen" indien bij of in rechtstreeks verband met de arbeid die de werkgever door zijn werknemers doet verrichten in zijn bedrijf of inrichting (of in de onmiddellijke omgeving daarvan) enig gevaar kan ontstaan voor hun veiligheid of gezondheid. De werkgever moet dan doeltreffende maatregelen nemen ter voorkoming van dat gevaar. Voor alle duidelijkheid: voor „inrichting" kan ook gelezen worden: „opgraving" ter land en ter zee. Wie zijn die „andere personen"? In het bedrijf (de inrichting) kunnen dit zijn: 1. werknemers van andere werkgevers, die arbeid verrichten in het bedrijf (de inrichting) (bijv. buitenlanders bij onze graafkampen); 2. bezoekers, bijv. met betrekking tot excursies; 3. onbevoegden, die zich toegang kunnen verschaffen. Buiten het bedrijf kunnen dit zijn: 4. voorbijgangers, toeschouwers; 5. omwonenden, voorzover de betreffende gevaren niet reeds binnen de werkingssfeer van andere wetten vallen en er rechtstreeks verband ligt met het verrichten van arbeid. Met betrekking lot de bovengenoemde categorieën valt nog het volgende op te merken: Groep 1: de maatregelen waarvan hier sprake is in concreto, kunnen veelal samenvallen met de maatregelen die de werkgever voor zijn eigen werknemers moet treffen. Groep 2: ten aanzien van deze groep kan gesteld worden dal deze slechts waar nodig onder voldoende begeleiding in het bedrijf of de inrichting mogen komen. Resumerend: a. een opgraving is gelijkgesteld aan de termen bedrijf, inrichting, volgens de ARBO-wet; b. tijdens een opgraving is de AWN (en afdelingen en werkgroepen) werkgever in de zin van de ARBO-wet; c. ook t.a.v. belangstellenden gelden verantwoordelijkheden van de AWN ingevolge de ARBO-wet. Conclusie: - i.v.m. de WA mogen uitsluitend AWN-leden deelnemen aan de opgravingen; neem alle nodige voorzorgs-/veiligheids maatregelen ter voorkoming van ongevallen; - denk niet: het zal mij/ons niet overkomen;


•

mensen die toch mee willen graven/duiken, eerst lid maken; bij elke opgraving dagelijks een lijst maken met namen van deelnemers en voegen bij het dagboek; nooit risico's nemen t.a.v. de veiligheid.

WA-verzekeringen In de statuten behoeft niets te worden opgenomen over dit specifieke onderwerp. Belangrijk is wel dat de vereniging, stichting etc: a. is ingeschreven in het register van de Kamer van Koophandel. De AWN is ingeschreven. b. De HB-leden zijn niet hoofdelijk aansprakelijk mits er geen verwijtbare of grove fouten gemaakt zijn. Ook mag er geen sprake zijn van opzet, dat mag duidelijk zijn. c. De vereniging/stichting dient al die maatregelen te nemen om ongevallen te voorkomen. Hier komt de ARBO-wet om de hoek kijken. Het toverwoord is hier: PREVENTIE op elk moment. In het geval een afdeling de opdrachten van het HB niet opvolgt t.a.v. de veiligheid tijdens opgravingen, valt de hoofdelijke aansprakelijkheid terug op de afdeling, bijvoorbeeld het toelaten van niet-AWN-leden op een opgraving. Duidelijk mag nu zijn dat het met de hoofdelijke aansprakelijkheid van de HB-leden wel meevalt, mits aan de regels van het spet wordt voldaan. En dat moet geen probleem zijn. Maar er is meer waaraan gedacht moet worden; buitenlanders die meedoen op onze opgravingen, niet-AWN-leden dus, dienen apart verzekerd te worden. De WA-verzekcraar kan de claim afwijzen indien er onverantwoord te werk gegaan is. Bij WA moet de benadeelde schade aantonen; er moet iets verwijtbaar zijn. Bekend moet zijn wie op een opgraving aanwezig zijn; dit moet tot de taak van de opgravingsleider gaan behoren. Het (afdelings)bestuur dient te controleren of dit ook gebeurt. Lijsten bijhouden! Op elke opgraving moet constant iemand van of namens het bestuur aanwezig zijn en als zodanig optreden en bekend zijn. Bij elke opgraving of andere AWN-activiteit heeft het bestuur de status van opdrachtgever. Dit moet niet vergeten worden! Het HB dient te controleren of de afdelingen werken als voorgeschreven. Er dient alles aan gedaan te worden om ongevallen te voorkomen. Dus bijv. graafsleuven stutten, geen materiaal laten slingeren waarover men kan struikelen, nagaan of een bepaalde persoon een bepaalde opdracht wel kan uitvoeren met de nodige zorgvuldigheid, etc.

Preventie, preventie en nog eens preventie, geen enkel risico nemen. Als dit allemaal in acht wordt genomen, kan er niets gebeuren. J. D. F. Hardenberg

Overdracht van de AWN-ruilabonnementen aan de Stads- en Athenaeum Bibliotheek in Deventer Op 17 maart 1995 werd in Deventer de bruikleenovereenkomst getekend namens wethouder A. S. Scholten, namens de gemeente Deventer, en de AWN-voorzitter, P. K. J. van der Voorde, in het bijzijn van vele belangstellenden. Door het uitgeven van Westerheem heeft de AWN in de loop van de jaren in ruil vele tijdschriften en een groot aantal boeken ontvangen, die in Westerheem gerecenseerd werden. Nog steeds wordt van elk nummer een vijftigtal exemplaren hiervoor verstuurd. Deze boekerij is jarenlang bij Henk Schoorl opgebouwd en met zijn afscheid als administrateur van de AWN heeft het hoofdbestuur gezocht naar een geschikte plaats om deze bibliotheek aan een beherende instantie over te dragen. Na eerdere besprekingen is in de loop van 1994 het door de Athenaeum Bibliotheek gewenste deel naar Deventer overgebracht. Daar is reeds begonnen met de registratie en na het gereedkomen wordt ons boekenbezit via de gecomputeriseerde uitwisseling van bestanden voor iedereen toegankelijk, waar ook in Nederland. De boeken worden in de bibliotheek opgenomen, maar blijven als bruikleen van de AWN aangeduid. Na een lezing van ons lid uit Deventer J. W. Bloemink over „Amateurs en beroeps, een nieuwe rol voor archeologie en bouwhistorie" vond de ondertekening van de bruikleenovereenkomst plaats. Namens de gemeente Deventer bedankte de wethouder voor deze belangrijke uitbreiding van de bibliotheek en beloofde hiervoor als een goed beheerder te zullen zorgen. Met een receptie werd deze bijeenkomst besloten.

Kampen 1995 In 1995 worden er drie kampen georganiseerd. Het beginnerskamp zal worden gehouden in Nijmegen van 22 juli 1995 tot en met 29 juli 1995 en 29 juli 1995 tot en met 5 augustus 1995. Het


beginnerskamp is bestemd voor leden die nog geen ervaring nebben in archeologisch veldwerk. Hierbij moei ik aantekenen dat de voorwaarde om deel te nemen aan een gevorderdenkamp is dat men eerst moet hebben deelgenomen aan een beginnerskamp. Het betreft hier een opgraving in het Waterkwartier onder leiding van de stadsarcheoloog J. R. A. M. Thijssen. Er zal worden overnacht en gegeten in een school aan de Berg en Dalseweg te Nijmegen. Voor de gevorderden zijn er twee kampen dit jaar met elk een geheel eigen karakter. Van 8 juli 1995 tot en met 15 juli 1995 kan er worden gegraven in Zuidelijk Flevoland op een mesolithische site in het tracÊ van de A27. Deze opgraving staat onder leiding van J. W. Hogestein. Overnachting zal plaatsvinden in tenten en samen met de andere aanwezigen zal er een corvee-ploeg worden gevormd. Van 25 juni 1995 tot en met 1 juli 1995 en van 9 juli 1995 tot en met 15 juli 1995 zal er door de afdeling Zeeland van de AWN een deel van het verdronken dorpje Valkenisse worden opgemeten. Meet- en tekenervaring is noodzakelijk. De situatie in het veld is erg primitief, omdat buitendijks op de schorren zal worden gewerkt, ledereen die mee wil doen, kan zich schriftelijk opgeven bij: Wim Teileman, Weerselosestraat 78, 7623 DB Bome. De deelnemers krijgen dan nadere informatie toegezonden. In verband met mijn afwezigheid van 10 april tol en met 5 mei 1995 zal ik u dit zo spoedig mogelijk in mei 1995 toezenden. Wim Teileman Een verdronken dorp in de Westerschelde: Valkenisse In de 16e eeuw heeft Zeeland zeer te lijden gehad van een reeks stormvloeden, waardoor het kaartbeeld van de provincie dramatisch gewijzigd werd. De meest beruchte ramp van 5 november 1530, „St. Felix quade saterdach", was een catastrofale gebeurtenis, waarbij de stad Reimerswaal onherstelbare schade opliep en ongeveer twintig middeleeuwse nederzettingen verdronken. Als gevolg van een reeks stormvloeden in de jaren daarna, waarbij herdijkingen en herstelwerkzaamheden teniet gedaan werden, moesten grote stukken tand noodgedwongen aan de zee prijs worden gegeven. In oostelijk Zuid-Beveland, op het uiterste puntje van een landtong in de Westerschelde, lag het dorp Valkenisse. Ook dit in de 12e eeuw gestichte dorp had herhaaldelijk te lijden van overstromingen. Valkenisse lag in de tachtigjarige oorlog

jarenlang in de frontlinie. Vlakbij het dorp werd daarom in 1632 een fort gebouwd. Dit verdedigingswerk, genaamd het Keysershooft, werd na de stormvloed van 26 januari 1682 samen met het dorp aan de elementen prijsgegeven en buitengedijkt. Het verdronken land veranderde in een slikken- en schorrengebied. Sinds enkele jaren komen de overblijfselen van het dorp, de kerk, de huizen en de begraafplaats bij eb tevoorschijn. Onder leiding van de provinciaal archeoloog en medewerkers van het Depot voor Bodemvondsten heeft de afdeling Zeeland vorig jaar een begin gemaakt met het in kaart brengen van het dorp. Vanwege de voortschrijdende erosie als gevolg van de getijdenbeweging en ongewenste belangstelling voor archeologica is het niet raadzaam de opmetingen en het onderzoek te spreiden over meerdere jaren. De uitgestrektheid van de site en de korte tijd waarin gewerkt kan worden (alleen bij eb) maken het helaas onmogelijk om dit tijdrovende werk met de beschikbare menskracht uit onze eigen afdeling te realiseren. Na de winterstormen zijn zelfs weer „nieuwe" bewoningssporen zichtbaar geworden, waarmee het in kaart te brengen gebied aanzienlijk is uitgebreid. Daarom roepen wij graag de hulp in van ervaren AWN-ers. Het meetsysteem (vakken van 30 x 30 m) is uitgezet; er zijn hoogtemetingen gedaan en de fundamenten van de kerk, enkele huizen en een straatje zijn in kaart gebracht, alsmede de tientallen begravingen rondom de kerk. Bij de werkzaamheden zal het accent liggen op het in kaart brengen van het dorp (meten en tekenen). Vaak zullen muurresten wat schoongemaakt moeten worden om de in verband liggende lagen te kunnen opmeten. Om de bodemopbouw te kunnen vaststellen, zullen op sommige plaatsen proefsleufjes worden gegraven en/of boringen worden gedaan. Afvalkuilen en/of ongestoorde beerputten zullen worden onderzocht. Inmiddels is een tentoonstelling in voorbereiding en tevens zal voor de zomer een boekje uitkomen met de voorlopige resultaten van het onderzoek. Door de korte werkperiode per dag (vier a vijf uur) is er volop gelegenheid tot hel maken van interessante excursies. Vanwege de bereikbaarheid is het wenselijk dat een aantal deelnemers over eigen vervoer beschikt. De wetenschappelijke leiding berust bij de ROB. Voor allerhande vragen kunt u terecht bij de secretaris van de afdeling Zeeland of bij de heer H. Hendrikse van het Depot voor Bodemvondsten in Middelburg, tel. 01 180-23732 (kantoor).


VERENIGINGSNIEUWS juni 1995 Redactie: M. F. van Oorsouw, Buizerdhorst 17, 2317 DA Leiden

Algemene ledenvergadering in Lelystad - de moeite (van het komen) waard! Op zaterdag 13 mei 1995 is in Hotel Mercure te Lelystad de 43e algemene ledenvergadering van de AWN gehouden. De opkomst viel niet tegen, want de zaal in het holel was goed gevuld, waaruil bleek dat velen de weg naar de polderhoofdstad hadden weten te vinden. Nogal wat leden waren verbaasd over de hoeveelheid natuurschoon die zij in de polder hadden gezien tijdens hun reis naar Lelystad. Blijkbaar bestaan er bij niet-Flevolanders nogal wat vooroordelen over de zogenaamd vlakke landerijen die reiken tot aan de horizon..... Op Mirjam van Ieperen (educatie) na was hel hoofdbestuur in zijn geheel aanwezig. Grote blijdschap alom was er natuurlijk naar aanleiding van het feit dat er eindelijk een algemeen secretaris gevonden was. in de persoon van Bob Bee-

renhoul. Na een rommelige periode, waarin Jan Bakker het secretariaat waarnam zonder daar eigenlijk tijd voor te hebben en Hans Hardenberg nóg een jaar als penningmeester fungeerde, klaarde de hemel met de komst van Bob Beerenhout duidelijk op. Jan Bakker kon eindelijk algemeen penningmeester worden, de functie die hij vanaf het begin geambieerd heeft. En Hans Hardenberg kon van een welverdiende en langdurige vakantie gaan genieten. In een uiterst gemoedelijke sfeer werd aan de teden verantwoording afgelegd over de gevolgde koers van het afgelopen jaar. Naast de „gewone" zaken, die altijd op een algemene ledenvergadering naar voren komen, dient vermeld te worden dat er weer een (geringe) contributieverhoging aankomt (van ƒ 5.-). Verder werd Paul van der Heijden officieel benoemd tot PR-man en mocht Peter Schut Saskia van Dockum opvolgen als contactpersoon naar de vakwereld toe. Ook in de redactie van Westerheem was er een wijziging: hoofdredacteur Arnold Carmiggelt maakte plaats voor Rias Olivier. De vergadering was die zaterdag gast van AWN


Foto's: Wie.\ Kicukniet. Flevoland, die de activiteiten van de dag georganiseerd had. Na het v lotjes verlopen ochtendprogramma volgde hel middagprogramma, dat zich geheel afspeelde in het Nieuw Land Poldermuseum, dat gelegen is naast de Batavia-werf. Kerst werd men naar de filmzaal geleid, waar het historische filmdocument „Der zee ontrukt" getoond werd. Na deze „ouderwetse" zwart-wit documentaire volgde het daverende geweld van een hypermoderne multimedia voorstelling. Maar. en dat moet gezegd worden, dat woord „daverend" past dan ook wel bij de grote hoeveelheid natuurgeweld die het gebied dat onze jongste provincie beslaat de afgelopen eeuwen (e verwerken heeft gekregen Het programma werd vervolgd met een bezoek aan het museum. Voor wie er nog niet geweest is: een absolute aanrader! Ook het uitzicht over hel IJsselmeer. zeker omdat hel waaide en er zeilschepen te zien waren, was adembenemend. Tenslotte werd de leden een blik gegund in het Archeologisch Depot van de Provincie Flevoland, onder het toeziend oog van beheerder en AWN-lid Dick Velihuizen. AWN Flevoland had geen overladen programma samengesteld, maar bewust ruimte gelaten voor sociale contacten. En daar werd door de leden dankbaar gebruik van gemaakt, zodat bij velen het echte AWN-gevoel weer boven kwam. Na een drankje in het museum-restaurant kwam er een einde aan een alleszins plezierige dag. Flevoland, bedankt!

Afscheid van Saskia van Dockum Toen Saskia in 1989 plaatsnam in het hoofdbestuur en daar de public relations ging behartigen, had zij al een paar jaar bestuurservaring achter de rug bij de NJBG. Van 1986 tot 1988 bekleedde zij daar hel voorzitterschap. Zij stapte dus niet alleen van de ene vereniging over in de andere, maar tevens van hel ene bestuur in hel andere. Een voorbeeld dat navolging verdient. Dat geldt ook voor de inzet, het enthousiasme en de kritische zin, waarvan zij blijk gaf in haar bijdrage aan het hoofdbestuurlijk gebeuren. Het zijn eigenschappen die ook aan de amaieur-archeologen, waarmee zij in de provincie Utrecht samenwerkt, welbekend zijn. Na het vertrek van Jaap Morel, die in het hoofdbestuur tot eind 1991 de contacten met de vakwereld verzorgde, ging Saskia deze contacten na enige tijd voor haar rekening nemen. Veel interessante en nuttige informatie uil de professionele wandelgangen bereikie dankzij haar de bestuurstafel. Nu heefi zij dus het hoofdbestuur verlaten. Provinciaal archeoloog zijn is, in de „oude" èn in de „nieuwe" situatie, een veeleisende baan, zeker in een provincie als Utrecht. Met haar niet geringe energie kan èn zal zij daar nog veel werk verzetten. Het ga je goed, Saskia.


Hoofdbestuursnieuws De bronzen AWN-legpenning 1995 uitgereikt aan Aal Wit Tijdens de algemene ledenvergadering in Lelystad is uit de eerdere voordrachten door iwee afdelingen de keuze van het hoofdbestuur hekendgemaakt voor de toekenning van de Bronzen Legpenning 1995 aan de heer Aat Wil uit Nieuwe Niedorp. In de laatste vijftien jaar is de heer Wit een stuwende kracht geweest voor de afdeling NoordHolland-Noord en heeft eerst door opgraving en later vooral door veidverkenning bijgedragen aan het vinden van een aantal belangrijke vondstcomplexen. Te noemen zijn het kerkterrein van het „vergeten" dorp Geddingmore en de neolithische vondstcomplexen in de Groetpolder bij de boerderijen „Zeewijk" en „De Vrijheid", waar ROB en BAI jarenlang onderzoek hebben gedaan naar de enkelgrafcultuur en de bekerculluur. Door zijn werk op het gemeentehuis en de bekendheid van zijn omgeving met zijn hobby heeft hij veel bijgedragen aan het begrip voor hei bodemarchief in zijn streek. De heer Wit is al vele jaren bestuurslid van de afdeling. De voorzitter van de AWN heeft de verdiensten van de heer Wit geschetst en hem daama de Legpenning met Oorkonde uitgereikt. In zijn dankwoord vertolkte de heer Aat Wit zijn dankbaarheid voor deze erkenning en wekte de aanwezigen op de taak van de amateur in de archeologie als een belangrijke bijdrage aan de wetenschap te blijven beschouwen en te vervullen.

Afdelingsnieuws Afdeling De Zaanstreek en omstreken De Gemeente Zaanstad heeft een startsubsidie gegeven voor het opzetten van een projectgroep ..Oral History" (mondelinge overlevering). Wat oudere Zaankanlers zich nog herinneren, en wal niet opgeschreven staat, moet door deze projectgroep vastgelegd worden. De/e projectgroep gaat een onderdeel vormen van het nieuwe Zaans Museum. Het onderzoek is speciaal gericht op oude, verdwenen bedrijfstakken in de Zaanstreek. Er is door de museumcoördinalrice, mevr. A. van Diepen, aan de afdeling gevraagd na te denken

over een aantrekkelijke inrichting van het museum, die de geschiedenis van de Zaanstreek recht doet. Het wordt niel zo groot, dus van alle aspecten van het Zaanse leven en werken /al slechts even geproefd kunnen worden. Dit heeft voor de verenigingen die zich in hel nieuwe museum presenteren, het voordeel dat een ieder een zelfstandige collectie in een eigen museum in stand kan houden. Afdeling Amsterdam en omstreken Al enige tijd bestaat een plan om een vervolg te schrijven op het boek Diemen buyten Amsterdam. Sinds de publikatie van dit boek is er in Diemen heel wat gebeurd. Rondom de Diemer terp werkte vanaf 1989 de AWN; wat later kwam ook Jan Baart erbij. In de oude dorpsterp kwamen vondsten aan het licht die erop wezen dat daar al sinds de 12e eeuw bewoning was geweest, Latere onderzoeken, zowel door de AWN als door Baart, bevestigden deze mening. De gemeente Diemen staat positief tegenover een nieuwe publikatie en zij is ook van plan die financieel mogelijk te maken. De redactie van het boek wordt gevormd door Karin van Reenen, Wiard Krook en Hanna Blok. Zij streven ernaar de tekst nog in 1995 gereed te hebben. Afdeling Helinium Okke Dorenbos is Jeroen ter Brugge als voorzitter van afdeling Helinium opgevolgd. Hij introduceert zichzelf èn zijn ideeën en voornemens in Terra Nigra nr. 133, maart 1995. In de/elfde aflevering geeft hij tevens een „proeve van bekwaamheid" als amateur-archeoloog in de bijdrage „Een terp onder de „Drie hoeven" in Maasland?" Afdeling IJsseldelta/Vecht streek Door de gemeente Dalfsen is een subsidie toegezegd van ƒ 10.000,- voor het inrichten van een eigen werkruimte in de gemeente Dalfsen, die zal komen in Hoonhorst. niet ver van Zwolle, in een gedeelte van de boerderij van de familie Van Oort. Eindelijk kan de afdeling haar spullen kwijt en ontstaat de mogelijkheid voor een goede verwerking van de vondsten. Ook kunnen er kleine exposities worden ingericht en contactavonden worden gehouden voor leden en belangstellenden. Tevens is er overleg gaande met de gemeente Dalfsen om in de resterende ruimte een oudheidkamer en/of informatiecentrum in te richten. Hiervoor is het eveneens mogelijk subsidie te ontvangen. Er moet nog veel werk worden verzet om de ruimte voor het gestelde doel geschikt te maken. Vrijwilligers zijn welkom.


Landelijke werkgroepen Op 11 en 12 maart 1995 werd op verzoek van de Landelijke Werkgroep Archeologie Onder Water (LWAO) een studie/werk weekend georganiseerd door de Afdeling Archeologie Onder Water van de Rijksdienst voor hel Oudheidkundig Bodemonderzoek. De deelname was beperkt tot dertig personen. De deelnemers (allen amateurduikers, afkomstig uit alle delen van het land) was verzocht ter voorbereiding van dit weekend een aantal hoofdstukken uit de NAS-guide „Archaeology Underwater" te bestuderen. Het Rijksmuseum voor Scheepsarcheologie in Ketelhaven verleende de deelnemers gastvrijheid. Het doel van het studieweekeinde was om de LWAO {in oprichting) te presenteren aan diegenen die in een eerdere fase al belangstelling hadden getoond, om verdere belangstelling te kweken voor de archeologie (onder water) en om duidelijk te maken dat archeologie meer inhoudt dan het zomaar ontrukken van objecten aan de (zee)bodem. Na een inleiding door de algemeen penningmeester van de AWN, de heer J. D. F. Hardenberg. waarin deze de doelstelling van de AWN en van de LWAO uiteenzette, hield de heer J. van den Akker een voordracht over de geschiedenis en werkwijze van de Afdeling Archeologie Onder Water. De heer A. Vos hield een voordracht over de geschiedenis van de scheepsarcheologie in de IJsselmeerpolders en de opgraving van een 13eeeuws schip in de Noordoost pol der. Voor velen was dit een eerste kennismaking met de landarcheologie. De volgende twee lezingen van de heer Vos waren gewijd aan de opgraving van een 17e-eeuws schip in de Noordzee en de opgraving van een 16e-eeuws schip in de Waddenzee. Beide schepen liggen in water dat onder invloed staat van het getij. Het zicht is slecht. De laatste lezing van de zaterdag werd gehouden door de heer B. Goudswaard. Hij lichtte de manier van documenteren bij het onderzoek van de Romeinse brug bij Cuijk/Mook toe. Alle lezingen werden gegeven aan de hand van overvloedig diamateriaal en waren zeer instructief en inspirerend. Ze gaven een goed beeld van wat het bedrijven van archeologie (op het land en onder water) inhoudt. De dag werd besloten niet een discussie. De zondag stond in het leken van meer praktische /.aken. Enkele onderdelen uil de NAS-guide werden toegelicht, er werden oefeningen gedaan met het inmeten van objecten en er werd een toe-

lichting gegeven op de wijze waarop een 17eeeuws schip werd gebouwd. De LWAO is de Afdeling Archeologie Onder Water en hel Rijksmuseum voor Scheepsarcheologie in Ketelhaven zeer dankbaar voor de voortreffelijke wijze waarop dil weekeinde verzorgd is. Het plan bestaai om nogmaals een weekeinde te organiseren voor die belangstellenden waarvoor tijdens het eerste weekeinde geen plaats was. E. J. Beugel

Verenigingskalender 8 t/m 15 juli; Kamp voor gevorderden in Zuidelijk Flevoland: Mesolithisch 9 t/m 15 juli: Opmeting verdronken dorp Valkenisse; Zuid-Beveland: Middeleeuws 22 t/m 29 juli; 29 juli t/m 5 augustus: Kamp voor beginners in Nijmegen; Romeins Inlichtingen bij: W. Telleman, Weerselosestraat 78, 7623 DB Bome, tel. 074-665132 oktober: AWN-reis naar Syrië 14 september 1996: Lustrumviering in Archeon

Troffeltjes Aangeboden: Jaargangen 5 (1956) t/m 39 (1990) Westerheem, ingebonden in 10 boekbanden. Met inhoudsopgave. Prijs ƒ 975.-. E. J. Feenstra, Dirk Staalweg 88, 3851 LX Ermelo, tel. 03417-53501. Te koop tegen elk aanvaardbaar bod: ca. 120 ROB-overdrukken tussen de nrs. 238 en 370 + diversen. L. van der Valk. Soestdijksekade 790, 2574 ED Den Haag, tel. 070-3802546.

De inhoud van een „troffeltje" moet direct met de AWN of de archeologie ie maken hebben en mag maximaal 30 woorden bevatten. Sluitingsdatum kopij: zie colofon. De redactie behoudt zich hei reent voor advertenties te wijzigen of te weigeren.


VERENIGINGSNIEUWS augustus 1995 Redactie: M. F. van Oorsouw, Buizerdhorst 17, 2317 DA Leiden

Hoofdbestuursnieuws Lidmaatschap Er bestaan drie verschillende vormen van lidmaatschap van de AWN. Het normale lidmaatschap kost ƒ 70,- per jaar. Men is lid van de AWN, kan deelnemen aan activiteiten, is tevens lid van de afdeling in zijn of haar regio en ontvangt Westerheem. Het huisgenoot lidmaatschap kost ƒ 19,- per jaar. In dit geval is men lid van de AWN en van een afdeling, maar ontvangt geen extra Westerheem. Tenslotte is er het jeugdlidmaatschap, tot 18 jaar. Hierbij gelden dezelfde voorwaarden als bij een lidmaatschap. De prijs is ƒ 37,- per jaar. Najaarsexcursie Op zaterdag 21 oktober is de najaarsexcursie gepland. Deze keer gaan wij naar de Zaanstreek. Aangezien deze afdeling iets (veel) te vieren heeft, zijn vanzelfsprekend onze verwachtingen hooggespannen. Hel programma is nog niet geheel rond; de kosten zullen ongeveer ƒ 40.- bedragen. Iedereen die zich aanmeldt, krijgt op tijd nadere informatie. Zoals altijd is het aantal deelnemers zowel aan een minimum als aan een maximum gebonden. Zijn er te weinig, dan gaat het feest niet door; zijn er te veel, dan geldt: wie hel eerst komt, het eerst maalt. Ook deze keer zijn introducé(e)s van harte welkom. Aanmeldingsformulier: zie achterzijde katem.

Afdelingsnieuws Afdeling Lek- en Merwestreek Deze afdeling heeft begin dit jaar een opgraving uitgevoerd in een woonheuvel in Giessenburg. De boerderij op de woonheuvel was gesloopt ten behoeve van nieuwbouw en de leden van de afdeling hebben voorafgaand daaraan de woonheuvel archeologisch onderzocht. Aan het eind van de I Ie eeuw, de periode van de ontginning, bleek daar op een kleiige oeverwal

langs de Giessen voor het eerst een boerderij te zijn gebouwd. In de 12e en 13e eeuw werd er vervolgens opgehoogd, vanwege de klink die na de ontginning optrad en de overstromingen die dat met zich meebracht. Aan het eind van de 13e eeuw nam het probleem van de overstromingen dusdanige vormen aan, dat onder leiding van graaf Floris V van Holland de eerste gezamenlijke ringdijk om de polders in het centrale veengebied werd aangelegd. Het is waarschijnlijk dat de boerderij toen werd verplaatst; sporen van later datum werden dan ook niet meer aangetroffen. Afdeling Oen Haag e.o. In Den Haag is de Archeologische Werkgroep V GRAVENhage van de afdeling Den Haag e.o. actief. In het kader van bouwplannen in de binnenstad werd een koetshuis aan de Zwarte weg gesloopt. Voorafgaand aan de sloop is door de werkgroep, in overleg met de afdeling Archeologie van de gemeente, binnen het pand een opgraving uitgevoerd. Het onderzoek werd bemoeilijkt door een zeer hoge grondwaterstand. Dit gedeelte van Den Haag is gelegen op het veen, bewoning kennen we hier vanaf de 17e eeuw. Gebleken is dat het koetshuis waarschijnlijk in de 18e eeuw gebouwd werd, weliswaar deels op oudere funderingen. Aanwijzingen voor de functie als koetshuis werden enkel in de vorm van een deel van een verharde vloer gevonden. Afdeling Flevoland Leden van deze afdeling hebben in samenwerking met de assistent-provinciaal archeoloog, dhr. D. Velthuizen (tevens AWN-Iid), een proefopgraving uitgevoerd op kavel Dl33 in de gemeente Urk. Door de gemeente was voor een aantal dagen een graafmachine beschikbaar gesteld, zodat onderzoek kon worden verricht alvorens de kavel bouwrijp zou worden gemaakt. Op kavel D133 waren eerder een aantal aardewerkfragmenten uit de Ijzertijd gevonden, alsmede houtskool en een kaakfragment van een bever. De vindplaats is gelegen op de noordelijke oeverwal van de voormalige loop van de Vecht. Erosie bleek de bewoningslaag op de oeverwal.


voor/over ooit aanwezig geweest, geheel te hebben weggeslagen. Daarom zijn haaks op de oeverwal enkele sleuven uitgegraven in de hoop dat de vulling van de rivierbedding nog materiaal zou opleveren. Dit bleek niet hel geval. Ook hier had erosie gedurende de eerste eeuwen van onze jaartelling zijn werk gedaan. Onderin de geul werden een aantal aangepunte palen van 3,5 meter lengte aangetroffen. De eerder gevonden aarde we rkfragmentcn (bijna allemaal van dezelfde pot) zijn inmiddels gerestaureerd. De bewuste pot zal binnenkort in het Poldermuseum „Nieuw Land" in Lelystad te bewonderen zijn. Ruimte voor AWN Flevoland Ze hebben het jarenlang zonder eigen (werkruimte moeten stellen, maar binnenkort is het eindelijk zover: AWN Flevoland krijgt in de Noordoostpolder de beschikking over een deel van het bovenhuis van de oude pastorie op het voormalige eiland Schokland. Deze pastorie ligt op een schitterende lokatie, achter de kerk op Middelbuurt, het gedeelte van Schokland dat thans is ingericht als museum. Nadat er na de zomervakantie een kleine renovatie door de gemeente heeft plaatsgevonden, kan AWN Flevoland er naar hartelust scherven wassen, documenteren, vergaderen, enzovoort. Ook op financieel gebied kan AWN Flevoland opgelucht ademhalen: de Gemeente Noordoostpolder heeft de ruimte namelijk geheel gratis in gebruik gegeven...

Landelijke werkgroepen Landelijke Werkgroep Automatisering Sinds oktober 1992 zet de Landelijke Werkgroep Automatisering van de AWN (LWAU) zich in voor het invoeren van een uniform systeem van geautomatiseerd beheer van de vondstendepots van de afdelingen en werkgroepen van de AWN. Hiertoe werd een invocrformulier (AVK) met handleiding ontworpen. Ook had de LWAU contact gezocht met ARCH1S/ROB i.v.m. het systeem ARBASE voor waarnemingsregistratie. Medio 1993 deed ARCHIS/ROB een voorstel om het concept van de LWAU voor haar invoerformulier (AVK) aangepast als appendix aan ARBASE loe te voegen (hieraan zouden geen kosten verbonden zijn). Het concept voor dit formulier had de LWAU op dat moment al klaar liggen, echter om op basis ervan door een software-leverander (beslist niet kosteloos) een applicatie te doen ontwerpen binnen een bestaand database-systeem. De LWAU is, in reactie op het

voorstel van ARCHIS/ROB, toen afgeweken van haar eerder gekozen weg en heeft het aanbod van ARCH1S graag geaccepteerd, omdat het een belangrijke stap vooruit leek. In verband met haar eigen plannen voor uniforme objectbeschrijving had de LWAU in AWNkring (en bij enkele stadsarcheologen) al onderzoek gedaan naar interesse voor en/of bereidheid tot deelneming aan het project. Het resultaat hiervan is zeker meegevallen. Van de in totaal 35 ondervraagde afdelingen, werkgroepen en stadsarcheologen hebben 22 positief gereageerd. ARCHIS/ROB is van deze resultaten in kennis gesteld. Toch heeft ARCH1S zelf ook nog een soortgelijk onderzoek bij de afdelingen gehouden. De resultaten hiervan zijn tegengevallen. De LWAU is van mening dat dit verschijnsl op zich geen verbazing behoeft te wekken, omdat bij een tweede onderzoek van gelijke aard een sterk teruglopende bereidheid lot medewerking bijna vanzelfsprekend is. Voor ARCHIS was dil geringe resultaat echter toch aanleiding de medewerking aan het project te staken. De werkgroep vindt het jammer dat het project om een dergelijke reden na zo'n lange tijd van voorbereiding (2 jaren) beëindigd moet worden. De LWAU zal nu de draad van weleer oppakken om de destijds ontwikkelde formulieren handleiding (voor objectbeschrijving t.b.v. depotbeheer) zo goedkoop mogelijk en zo snel mogelijk in een bestaand en algemeen gangbaar database-programma (dBase IV) te integreren. De LWAU acht het natuurlijk noodzakelijk daarnaast vondstmeldingen (al dan niet m.b.v. ARBASE) aan ARCHIS te blijven doen. Het ligt dan tevens voor de hand het eigen locatie-Avaamemingsbestand. in afwijking van het objectenbestand, wel met ARBASE op te bouwen.

Contactadres LWAU W. Schmidi Duvenvoordestraat 17 2013 AA Haarlem tel. 023-325528

Verenigingskalender 7-22 oktober 1995: AWN-reis naar Syrië 17 oktober 1995: Afdeling Zaanstreek en omstreken. S. L. Wynia. Plaatsnamen en waternamen in Romeins Nederland.


14 november 1995: Afdeling Zaanstreek en omstreken. H. Schoorl. Bouw en ontwikkeling van de Noordhollandse dijken vanaf de middeleeuwen. Beide lezingen: Werk- en expositieruimte, Dorpsstraat 370, Assendelft, aanvang 20.00 uur. 14 september 1996: Lustrum viering in Archeon

Agenda Afdeling IJsseldelta-Vechtstreek Archeologische markt te Hengelo In het kader van de Open Monumentendag wordt op zaterdag 9 september a.s. te Hengelo (Overijssel) een archeologische markt georganiseerd. Deze vindt plaats in de monumentale Waterstaatskerk, Deldenerstraat 20 te Hengelo, en duurt van 10.30 tot 17.00 uur. Tal van Twentse en landelijke organisaties op het gebied van archeologie en industriële archeologie presenteren zich op deze markt, Daarnaast geven landelijke deskundigen demonstraties en adviezen met betrekking tot archeologie. Ook kunnen particulieren archeologische vondsten laten determineren en taxeren. Verder is er een kleine expositie te bezichtigen over de opgraving van het Huis Hengelo. De archeologische markt is tevens het startpunt voor een fietsroute langs monumenten in het buitengebied van Hengelo. Tenslotte wordt tijdens de markt een herdruk van de voorlichtingsbrochure „Opgraven en vinden - rechten en plichten in de archeologie" gepresenteerd. De toegang is gratis. De archeologische markt wordt georganiseerd door de Stichting Archeologie IJsseldelta/Vechtstreek in samenwerking met de ROB en de Stichting Kunst & Cultuur Overijssel. Inlichtingen: KCO, G. Buist, tel. 038-537527. Jacob Catsstraat 25, 8023 AE Zwolle.

Ledenservice - oproep Naar aanleiding van enkele recent ontvangen reclamaties is het vermoeden gerezen dat er het afgelopen voorjaar een map met een aantal bestellingen voor monografieën e.d. in het ongerede is geraakt. Heeft u geruime tijd geleden een bestelling gedaan en heei't u nog niets ontvangen? Neemt u dan a.u.b. even - bij voorkeur telefonisch - contact op met de Ledenservice, p/a Jan Bakker,

Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad, tel. 0320054808. Een en ander zal vervolgens zo spoedig mogelijk in orde worden gemaakt.

Oproep In de buurt van Xanten bij Lütlingcn in Duitsland vraagt het Rheinisches Amt für Bodendenkmalpflege van augustus 1995 tot en met april 1996 hulp bij een opgraving. Deze opgraving vindt plaats op een terrein dat door grindafgraving is bedreigd. Op dit terrein worden vondsten gedaan uit de Romeinse keizertijd en van de Frankische tijd tot en met de middeleeuwen. De vondsten bestaan hoofdzakelijk uit grondsporen van kuilen en fundamenten (paalsporen). Voorwaarde aan deelneming is dat men basiskennis heeft van het opgraven en enige ervaring heeft met het tekenen van grondsporen. Er zal geen vergoeding worden betaald. De deelnemers dienen zelf te zorgen voor het onderkomen en de maaltijden. Ook de verzekering dient men zelf te regelen. In de omgeving van Lüttingen is er een mogelijkheid om te overnachten. De kosten daarvan zijn vanaf 30,00 DM per overnachting. De prijs is inclusief ontbijt. Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Frau Kirsten Kraus, Rheinisches Amt für Bodendenkmalpflegc, Aussenstelle Xanten. Trajanstrasse 4. 46509 Xanten, lel. 00.49.2801.4788.

Hoe warm het was en hoe oud De elf AWN'ers die in de tweede week van juli deelnamen aan de ROB-opgraving in het tracé van de A27 in Zuidelijk Flevoland, konden zich „professionals" voelen. Na een korte oriëntatie werden ze door de leider van de werkzaamheden, Everhard Bulten, gewoon ingeroosterd, waardoor ze zij aan zij met de door de ROB getraceerde Nederlandse en buitenlandse archeologen werkten. En ook samen met hen aten en corvee verrichtten in het Archeologisch Centrum in Zeewolde. Dus ook koken, afwassen en schoonmaken met de archeologen. De opgraving geldt een kampplaats uit de periode eind mesolithicum/begin neolithicum, die wordt bedreigd door de verlenging van de A27. Ze is begonnen in november 1994 en duurt volgens planning nog tot eind 1996. Dankzij ruime middelen - 10 miljoen gulden van Rijkswaterstaat - kan de site grootscheeps worden aange-


pakt. Onder leiding van archeoloog Willem Jan Hogestijn werken enige tienlallen archeologen, waaronder specialisten op het gebied van vuursteen en zaden, aan dit arbeidsintensieve project, waarbij alle grond moet worden gezeefd. De deelnemende AWN'ers - acht mannen en drie vrouwen - zetten op zaterdag 9 juli hun tenten op in het bos rond de gebouwen van het Archeologisch Centrum in Zeewolde. Op zondag was er een excursie georganiseerd door Jan Bakker van de Afdeling Flevoland. Daarbij werd onder andere een gereconstrueerd prehistorisch dorpje bezocht en onder leiding van een boer over het voormalige eiland Schokland gewandeld. Op maandagmorgen kreeg de groep op de opgraving aan de Hoge Vaan bij Almere een rondleiding van ROB-voorlichter Dolf Muller met een uitleg van de verschillende werkzaamheden. 's Middags werd de groep in het Centrum aan het sorteren gezet van vuursteen, aardewerk, bot en veel houtskool. De volgende dagen draaiden de AWN'ers gewoon in het rooster mee, afwisselend met de graaf-, de zeef- en de sorteerploegen. Daardoor was er veel contact met de beroepsmensen.

ving een barbecue, waarvoor ook de AWN'ers waren uitgenodigd. Dit festijn was voor de archeologen de afsluiting van hei graafseizoen, want vanaf vrijdag was er voor hen drie weken vakantie. De AWN-groep zelf, die geleid werd door Herman Flötman. sloot het succesvolle zomergraafkamp af op vrijdagavond in Elburg. waar na een bezoek aan de vestingwerken werd gedineerd en men nog eens terugkeek op een week waarin het zeer heet was en zeer oud. WvH

Troff eitjes „Troffeltjes" zijn gratis advertenties van AWNleden. Inhoud van een „troffeltje" moet direct met de AWN of de archeologie te maken hebben en mag maximaal 30 woorden bevatten. Sluitingsdatum kopij: zie colofon.

Er werd niet alleen gewerkt en gecorveed met de beroeps, maar ook gefeest. Op donderdagavond hield de ROB voor de deelnemers van de opgra-

De redactie behoudt zich het recht voor advertenties te wijzigen of te weigeren.

AANMELDING NAJAARSEXCURSIE

Ondergetekende:

Telefoonnummer:

Postcode en woonplaats: meldt zich met

_

-

perso(o)n(en) voor de excursie naar de Zaanstreek op zaterdag 21 oktober.

Handtekening:

Zo spoedig mogelijk opsturen naar: J. C. Bakker. Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad, of: H. Wieringa, Meyerinksbcrg 16, 7641 RZ Wierden.


VERENIGINGSNIEUWS oktober 1995 Redactie: M. F. van Oorsouw, Buizerdhorst 17, 2317 DA Leiden

Van het hoofdbestuur Beleidsnota Er gebeurt momenteel heel wat in de archeologische wereld. Het verdrag van Malta, de Betuwelijn, de reorganisatie van de ROB, etc. Het hoofdbestuur houdt zich natuurlijk op de hoogte van wat er zoal speelt en zit ondertussen niet stil. Gezien alle ontwikkelingen, heeft het hoofdbestuur besloten de AWN binnen en buiten de archeologische wereld duidelijk te profileren met een (nieuwe) beleidsnota. Op dit moment wordt hieraan de laatste hand gelegd en hel hoofdbestuur hoopl de nota op de afgevaardigdendag in november te kunnen presenteren. Cursus bestuurskunde Voor afdelings- en werkgroepenkaders wordt door een deskundige commissie (Said Mooijman. Peter van der Zwaai en Mirjam van Ieperen) hard gewerkt aan de vervolmaking van de cursus bestuurskunde. De cursus bevat nuttige informatie over het besturen van een afdeling of werkgroep, het voeren van PR. financiële zaken, etc. Ook deze zal binnen afzienbare tijd aan de afdelingen en werkgroepen worden gepresenteerd.

Afdelingsnieuws Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland Ruim twee jaar geleden hoorde AWN-17 dat het Gemeentemuseum Arnhem de dependance aan de overkant van de Utrechlseweg ging verlaten. Dit hield automatisch in dat ook AWN-17 het gebouw zou moeten verlaten, daar de AWN al zo'n tien jaar gastvrijheid genoot op de bovenste verdieping van het pand. Dankzij het feit dat de gemeente Arnhem bereid was een jaarlijkse subsidie te verstrekken en de afdeling (financiële) hulp bood bij de verhuizing, werd het mogelijk een werkruimte te betrekken en in te richten aan de Sonsbeeksingel 3 in Arnhem. De afgelopen maanden is een flink aantal leden druk bezig geweest met het geschikt maken van de nieuwe

ruimte en met de verhuizing. AWN-17 is erg blij: enerzijds met de nieuwe ruimte die het mogelijk maakt ons werk op dezelfde voel voort te zetten, anderzijds met de grotere aandacht van hel stadsbestuur voor de archeologie. Een aandacht die. naar wij hopen, leidt tot de aanstelling van een gemeentelijk archeoloog. De werkruimte wordt op 25 november a.s. geopend. Belangstellenden kunnen voor nadere inlichtingen terecht bij de secretaris van AWN-17. Afdeling Zaanstreek en omstreken Afdeling Zaanstreek en omstreken is heel actief in het veld. Onlangs werden er verkenningen ondernomen in de Uilgeester en Krommenieër Woudpolder, waar sloten werden uitgebaggerd. In totaal zijn bij deze verkenningen maar liefst veertien IJzertijdvindplaatsen getraceerd. Bovendien werd middeleeuws en post-middeleeuws materiaal aangetroffen, waaronder een zogenaamde Jonaspijp. tot dan toe uit deze regio nog onbekend. Een Jonaspijp is een kleipijp, voorzien van een gezichtsafbeelding, mogelijk verwijzend naar de bijbelse figuur Jonas. Deze pijpten dateren uil de 17e eeuw, de pijp uit de polder is waarschijnlijk een latere vorm: 1680-1700. Verzoek om hulp De afdeling Amsterdam en omstreken maakt melding van een verzoek om assistentie van de stichting „Vrienden Wester-Amstel". Deze stichting organiseert een tentoonstelling van de vondsten van de opgraving bij Kostverloren. De tentoonstelling zal gehouden worden in Wester-Amstel, Amsteldijk-Noord 55, en loopt van 18 november tot en mei 15 december. De openingstijden zijn donderdag tot en mei zondag van 12.00 uur tot 16.00 uur. Men verwacht twee suppoosten per dag nodig te hebben. De stichting kan dit met eigen vrijwilligers onmogelijk geheel bemannen en heeft om assistentie gevraagd, onder andere aan de afdeling Amsterdam en omstreken. Wellicht zijn er ook in de omliggende regio's belangstellenden? Zij worden verzocht zich op te geven bij de voorzitter van de stichting, de heer G. Prast. Amsieldijk-Noord 139, 1183 TJ Amstelveen, tel. 020-6431317.

1


Havezathe Weleveld Op vrijdag 15 september 1995 is bij de resten van de havezathe het Weleveld in Zenderen een informatiebord onthuld door wethouder M. J. R. Kotteman van de gemeente Borne ter gelegenheid van de reconstructie van de grachten van de havezathe. Aansluitend is er een expositie geopend in hei Bussemakershuis te Borne, alwaar onder andere de vondsten die gedaan zijn tijdens de reconstructie van de grachten, te zien zijn. De expositie heeft de titel: Havezathe Weleveld en zijn bewoners. De expositie is nog te zien tot 19 november 1995. Het Bussemakershuis kunt u vinden aan de Ennekerdijk 11 te Bome, Overijssel. Wim Telleman

Archeologische markt in Hengelo (O) In de Twentse plaats Hengelo is in het kader van de Open Monumentendag een archeologische markt gehouden in de Waterstaatskerk. Diverse verenigingen en instellingen waren aanwezig. Zo hadden onder andere de ROB, NJBG, Stichting Old Hengel, Stichting Huys Hengelo, Heemschut, de Detector amateurs, Scarabee en de AWN afd. Twente er een kraam. Verder werd er aardewerk en metaal gerestaureerd en kon men vondsten laten determineren. De markt heeft tussen de 800 en 1000 bezoekers getrokken. De bezoekers waren vooral geĂŻnteresseerd in de vondsten die gedaan waren tijdens de opgraving van het Huys Hengelo op het voormalige terrein van de Heemaf. Aan deze opgraving heeft ook de AWN afd. Twente meegeholpen. Tijdens de markt is door A. Verlinde, provinciaal archeoloog van Overijssel, de nieuwe druk van het boekje Opgraven en vinden, rechten en plichten in de archeologie uitgereikt aan wethouder L, Roesink van de Gemeente Hengelo. Wim Telleman

Agenda Lezingen 6 november: Afdeling Rijnstreek: H. L. de Groot (Gemeentelijk archeoloog Utrecht); Dertienhonderd jaar geleden: de oudste kerken van Utrecht en Willibrord. Rijksmuseum van Oudheden, ingang Papengracht 29, Leiden, 20.00 uur.

7 november: Afdeling Lek- en Merwestreek: A. Nelemans; De Augustijnenkerk. Werkruimte, 19.45 uur. Voor informatie: bel het secretariaat. 8 november: Afdeling Utrecht en omstreken: M. Verbruggen (Instituut voor Prehistorie. Leiden); Onderzoek naar donken in West-Nederland. Pieterskerk, Pieterskerkhof 5, Utrecht, 20.00 uur. Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderiand: B. Goudswaard (ROB); Archeologie en de Betuwelijn. Cultureel Centrum de Coehoom, Coehoornstraal 17, Arnhem, 19.45 uur, toegang Ć’ 2,50. 13 november: Afdeling Kennemerland: C. W. Koot {Instituut voor Prehistorie, Leiden); Bomen over MiddenDelfland; ijzerttjdbewoning in een moeras. Archeologisch Museum Haarlem (kelder van de Vleeshal), Grote Markt 18, Haarlem. 14 november: Afdeling De Zaanstreek en omstreken: H. Schoor); Bouw en ontwikkeling van de Noordhollandse dijken vanaf de middeleeuwen. Werk- en expositieruimte. Dorpsstraat 370, Assendelft, 20.00 uur. 21 november: Afdeling Nijmegen en omstreken: G. Mostert; Over mythen en sagen rond bomen en planten. Museum Kam, Museum Kamstraat 45, Nijmegen, 19.30 uur. 29 november: Afdeling Lek- en Merwestreek: J. van Doesburg (ROB); Dorestad. Werkruimte, 20.00 uur. Voor informatie: bel het secretariaat. 11 december: Afdeling Rijnstreek: W. A. M. Hessing (ROB/ Vrije Universiteit, Amterdam); Ondeugende Bataven en verdwaalde Friezinnen? - Gedachten over onverbrande menselijke resten uit de Ijzertijd en de Romeinse tijd. Afdeling Kennemerland: A. Verhoeven (Instituut voor Pre- en Protohistorie, Amsterdam); Kogelpotten in Nederland. Archeologisch Museum Haarlem (kelder van de Vleeshal), Grote Markt 18, Haarlem. 13 december: Afdeling Utrecht en omstreken: M. de Bruyn en C. J. C. Boer: De eerste kerken in Utrecht. Pieterskerk, Pieterskerkhof 5, Utrecht, 20.00 uur.


16 december: Afdeling Amsterdam en omstreken: Studiedag in Diemen. Tentoonstellingen Amsterdam. Allard Piersonmuseum, Oude Turfmarki 127: Van varen, vechten en verdienen, scheepvaart in de oudheid. T/m 10 maart 1996. Haarlem. Archeologisch Museum Haarlem. Grote Markt 18: T'huys te Cleeff. Archeologie, bouwhistorie en geschiedenis van een Haarlems kasteel. T/m 21 april 1996. Heerlen. Thermenmuseum, Coriovallumstraat 9: De familie Secvndvs: gezinsleven in de Romeinse tijd. T/m 19 november. Heiloo. Oude Pastory, Nic. Beetsweg 94: Heiloo voor en na Willibrord; tentoonstelling archeologische bodemvondsten. T/m 15 januari 19%. Kampen, Stedelijk Museum Kampen, Oudestraat 158: Kampen belegerd en verdedigd. Vijl eeuwen verdedigingswerken van een stad. T/m 18 november. Leiden, Rijksmuseum van Oudheden. Rapenburg 28: Bewoners en bezetters (Romeins Valkenburg). T/m 15 januari 1996. Leiden, Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28: Wijn! Wijn!! Wijn!!! Wijn in de Grieks-Romeinse oudheid. T/m 10 maan 1996. Leiden. Rijksmuseum het Koninklijk Penningkabinet. Rapenburg 28: Bloedgeld. Wat oorlog met geld doet. T/m 14 mei 1996. Nijmegen. Provinciaal Museum G. M. Kam, Museum Kamstraal 45: tien leven te paard. Ruiters uit de Lage Landen in het Romeinse leger. T/m 7 januari 1996. Oudeschans. Maritiem en Juttersmuseum, Barentszstraat 21: Een schatkamer onder de zeespiegel. T/m december.

Utrecht, Museum het Catharijneconvent. Nieuwegracht 63: Willibrord en het begin van Nederland. 18 november 1995 t/m 28 januari 1996. Venlo, Limburgs Museum, Goltziusstraat 21: Bier! De geschiedenis van een volksdrank. T/m 7 januari 1996. Wijk bij Duurstede, Museum Dorestad, Volderstraat 14: Een beeld van Willibrord. 5 november tot 4 december. Zutphen, Stedelijk Museum, Rozengracht 3: Nieuwe opstelling munten en penningen. Onbepaald. Lezingenreeks Middeleeuwse archeologie Veel over de Brabantse middeleeuwen is bekend uit geschreven bronnen. Maar deze bronnen hebben hun beperkingen. Doorgaans geven zij een beeld van de maatschappelijke bovenlaag of van bijzondere gebeurtenissen. Bovendien zijn, zeker voor de vroege middeleeuwen, de schriftelijke bronnen schaars. De beperkingen van de schriftelijke documenten kunnen worden gecompenseerd door een rijk bodemarchief. 2 november: drs. Nico Arts; Middeleeuwse archeologie in Noord-Brabant 9 november: dr. Frans Theuws; Voor-chrislelijke grafvelden 16 november: dr. Arnoud-Jan Bijsterveld; Archeologie en vroege historische bronnen 10001200 23 november: drs. Twan Huybers; Verdwenen dorpen 30 november: drs. Bas Aarts; Ontstaan en ontwikkeling van kastelen 7 december: drs. Nico Arts; Ontstaan en de vroegste ontwikkeling van steden Lokatie: Helmond, Gemeentearchief, Molenstraat 121 Tijdstip: donderdagavond 20.00-22.00 uur Deelnamekosten: Ć’ 100,- (inclusief koffie en syllabus) Aanmelding: bij Stichting Brabantse Regionale Geschiedbeoefening. Postbus I 104. 5200 BD VHertogenbosch. tel. 073-6146193. Symposium: De andere kant van het kasteel Op zaterdag 18 november organiseert de Kastelenwerkgroep van de Nederlandse Jeugdbond voor Geschiedenis een kastelensymposium over de sociale aspecten van kastelen. Hel Kasielensymposium vindt plaats op kasteel Rhijnauwen in Bunnik, wat goed te bereiken is met het openbaar vervoer. U kunt zich voor het symposium aanmelden door het deelnamebedrag (voor niet-


NJBG-leden is dit ƒ 17,50) over te maken op banknummer 139178716 (Rabobank Oldenzaal) onder vermelding van ..Kastelensymposium" en telefoonnummer. Nadat uw aanmelding is binnengekomen, ontvangt u hei programmaboekje met een routebeschrijving. Voor meer informatie over het symposium kunt u Rob van Langen (tel. 050-5770320) of Karlien Dijkstra (tel. 0503185661) bellen. Symposium: Duik in 't verleden Duikvereniging De Grot viert in 1995 haar 25-jarig bestaan en organiseert ter ere hiervan een symposium over onderwaterarcheologie. Dit symposium, Duik in het verleden, zal plaatsvinden op zaterdagavond 18 november in het Auditorium van museum Boymans-van Beuningen te Rotterdam. Aanvang 19.30 uur. Voor het programma zijn onder meer sprekers uitgenodigd van de Afdeling Archeologie Onderwater van de ROB en het Maritiem Museum Prin^ Hendrik (Rotterdam). Ongeveer 200 mensen zullen het symposium kunnen bijwonen. Inschrijving vooraf is hierbij gewenst. Kosten: f 19.50 bij inschrijving vooraf. Nadere informatie en inschrijving bij: Dik Vuik (voorzitter OWSV De Grot), Oostmaasstraat 8, 3061 ZS Rotterdam, tel. 0104147369.

Landelijke Werkgroep Steentijd - LWS Het kan zijn dat leden van de AWN met een uitgesproken belangstelling voor Steentijd-culturen behoefte hebben om mei gelijkgestemde leden elders in het land over hun „voorkeur" van gedachten te willen wisselen. Daar de LWS juist werd opgericht om de onderlinge contacten tussen deze „speciale leden" te willen bevorderen, het volgende: Het secretariaat van LWS vraagt alle leden van de AWN die zich in bovenstaande omschrijving herkennen, om aanmelding. Naast naam, adres, telefoonnummer en leeftijd ook uw AWN-afdeling vermelden. Belangrijk hierbij is uw omschrijving naar welke Steentijd-periode(s) de interesse uitgaat. Beperkt deze zich tot de bestaande literatuur {wat leest u zoal?) en/of is er ook sprake van praktische ervaring? Zodra het LWS-secretariaat naast uw gegevens ook over de hopelijk vele reacties op deze oproep kan beschikken, zal een lijsl kunnen worden samengesteld van „Steentijd-geïnleresseerden". Elk AWN-lid dat op deze oproep heeft gereageerd, zal over deze lijst kunnen beschikken. Zodoende kunt u zelf die contacten leggen welke voor u het gunstigst zijn. Voor uitzonderlijke gevallen kunt

u altijd contact opnemen met het LWS-secretariaat. Hoewel de Werkgroep Steentijd landelijk is gespreid, kan uit bovenstaande contactorganisatie mogelijk ook streek- of regionale activiteit ontstaan. Zeker waar het om praktische werkervaring gaat. die voor deelnemers met nauwelijks of geen kennis op dit gebied van belang kan zijn. Hoewel de wens blijft bestaan om ook jaarlijks (een) LWS-contactdag(en) te organiseren, zal dit mede afhankelijk zijn van de reacties op bovenstaande oproep.... Het deelnemen aan het werk van de LWS. in welke vorm dan ook. is een onderdeel van uw AWN-lidmaatschap, waarvan Steen tijd-geïnteresseerden zeker gebruik moeten maken! Wacht niet langer, maar reageer direct: het LWS-secretariaat ziet uw gegevens met belangstelling tegemoet! Gijs C. L. Vlamings. secretaris LWS Ploeglaan 22.3755 HT Eemnes, tel.035 53K7851

Oproep Landelijke Werkgroep OnderWaterarcheologie Op zaterdag 4 november a.s. organiseert de Landelijke Werkgroep OnderWaterarcheologie een informatiedag. De bedoeling van die dag is. naast het kennismaken met elkaar, het leggen van contacten in een informele sfeer. Op de informatiedag is een gastspreker aanwezig, maar alle belangstellenden worden in de gelegenheid gesteld om zelf een bijdrage te leveren in de vorm van een presentatie. De bijeenkomst duurt van ca. 10.00 tot 15.00 uur. De Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) steil aan de LW AOW op 4 november haar gebouw ter beschikking. Het gebouw is gelegen aan de Kerkstraat I, in het centrum van Amersfoort. De achteringang met parkeerplaats (aan de Muurhuizen) zal die dag geopend zijn. In verband met het budget vraagt de LW AOW u een bijdrage in de kosten van f 7,50. die u kunt voldoen bij binnenkomst. Voor meer informatie kunt u contact opnemen met de secretaris van de werkgroep, de heer J. Werson in Eindhoven, tel. 040-2411913.

Verenigingskalender 11 november: Afgevaardigdendag, ROB, Kerkstraat I, Amersfoort. 14 september 1996: Lustrurnviering in Archeon.


VERENIGINGSNIEUWS december 1995 Redactie: M. F. van Oorsouw, Buizerdhorst 17, 2317 DA Leiden

Van de redactie

met de AWN of de archeologie te maken hebben en mag maximaal 30 woorden bevallen.

Westerheem in een nieuw jasje Na vele jaren gaat het er van komen; met ingang van de volgende jaargang zal de kaft van Westerheem geheel vernieuwd zijn. Aan het vertrouwde formaat en de inhoud verandert (voorlopig) niets, maar de voorkant wordt helemaal gemoderniseerd. De redactie was unaniem zeer enthousiast over het ontwerp; wij hopen dat onze lezers er hetzelfde over denken!

Sluitingsdatum kopij: zie colofon.

Troff eitjes

Beleidsnota Sinds de oprichting van de Landelijke Werkgroep Archeologie Onder Water in september 1994 is er heel wat gebeurd. Het bestuur van de LWAOW is iedere twee maanden bijeengekomen. Naast een aantal algemene werkzaamheden, waaronder een studie/werkweekend in Ketelhaven en een duikdag bij Cuijk, is de LW vooral bezig geweest met het bedenken en uilwerken van een goede structuur en vooral een beleid. Daarbij heeft men zich onder meer afgevraagd wat de taken van het bestuur zijn en wat er van de leden gevraagd wordt - want daar gaat het uiteindelijk om. De werkgroep is opgericht om in een behoefte te voorzien: in Nederland bestaat een grote groep mensen die, naast het duiken, ook geïnteresseerd zijn in de geschiedenis van hun omgeving en tlie daarvan veel meer /ouden willen weten. In ons natte land is die geschiedenis veelal sterk verweven met het water, waarop en waarlangs zich veel heeft afgespeeld. Archeologie is in het troebele Nederlandse water een moeilijke hobby, die wat betreft het duiken op zich alleen maar door mensen met voldoende doorzettingsvermogen kan worden beoefend. Kn zelfs dat is niet voldoende. Het is (K>k nood/aak dat de beoefenaars van elkaar kunnen leren door elkaar te stimuleren, om daarmee meer inhoud aan hun hobby te geven. Al eerder is geprobeerd de vrijwilligers in archeologisch duikend Nederland samen te bundelen: veel van die pogingen

Gevraagd ten behoeve van versiering van botmateriaal: een puntcirkelmachine tegen redelijke prijs. Reacties s.v.p. aan J. C. Bakker, Neckarstraat 10. S226 LL Lelystad. Wie heeft er belangstelling voor het oprichten van een werkgroep astro-archeologie (onderzoek Linda Therkorn, steencirkels Zwolle, hunebedden)? Reacties eveneens aan J. O Bakker, zie hierboven. Wie kan mij helpen aan artikelen over epigrafie, kopieën zijn natuurlijk ook welkom. Ik ben vooral geïnteresseerd in de Romeinse epigrafie, daarnaast is Griekse epigrafie ook welkom. G. H. A. Janssen. Th. Reokesstraat 10, 6551 BS Weurt. Vitrines op maat voor uw verzameling archeologische voorwerpen, Carine Tummers (0104120554) en San Vermaas (013-5446916). Genea I ogi sch-h i stori sch onderzoeksbureau, J. van Doorn, Wickenburghseweg 60. 3997 MX 't Goy-Houten. tel. 030-6011772.

„Troffeltjes" zijn gratis advertenties van AWNleden. Inhoud van een „troffeltje" moet direct

De redactie behoudt zich het recht voor advertenties te wijzigen of te weigeren.

Landelijke Werkgroep Archeologie Onder Water (LWAOW)

1


zijn echter een vroege dood gestorven. Om dit nu te voorkomen, heeft de LWAOW een beleidsplan opgesteld, dut dient als een plan van aanpak voorde komende twee jaar. Organisatie en bestuur De taak van de werkgroep is een landelijke vrijwilligersorganisatie op te zetten in de vorm van zelfstandige onderzoeksgroepen. Uitgangspunt is dat de groepen in staat moeten zijn zelfstandig te functioneren in één van de nader genoemde regio's. De groepen voeren onderzoek onder water uit en verzamelen daarnaast, waar nodig, boven water de historisch-archeologische gegevens. Het bestuur van de LWAOW zal zich bezighouden met het geven van begeleiding aan de verschillende regionale/lokale werkgroepen. Alhoewel vanuit archeologische instanties gevraagd kan worden bepaalde lokaties te verkennen, ligt de nadruk bij de regionale/lokale werkgroepen op het ontplooien van eigen initiatieven; daar ligt de kracht van de LWAOW. De groepen doen het werk en brengen de vragen aan. Het bestuur zal vervolgens alle middelen aangrijpen om behulpzaam te zijn. Een indruk van wat de LWAOW voor haar leden kan betekenen: hulp bij het organiseren en draaiende houden van de regionale/lokale werkgroepen; opleiding en advies bij archeologische werkzaamheden onder water; hulp en advies bij het leggen van contacten met andere (onderwater-)archeologische instanties, zoals de overheid, musea en universitaire instituten; advies met betrekking tot de planning en financiering van een projeki. Hel beleidsplan toont een (voorlopige) regio-indeling, te weten de regio's Delta (Zeeland en Zuid-Holland). Noordwest (Noord-Holland. Groningen en Friesland), Noordoost (Utrecht, Flevoland, Gelderland, Overijssel en Drenthe) en Zuidoost (overige provincies en zuidelijk rivierengebied). Afhankelijk van het aantal actieve groepen en archeologische vindplaatsen die verkend moeten worden, kan deze indeling nog verfijnd worden. Aan het hoofd van elke regio staat een regiocoördinator, die contact onderhoudt met het bestuur van de LWAOW en de diverse archeologische instanties. Er is een handleiding geschreven wat te doen bij een vondst en voor het uitvoeren van verkenningen onder water. Voor de komende tijd staat al het een en ander gepland, zoals lezingen en bedrijfsbezoek. Geslaagde prak tijk dag LWAOW in Cuijk Op 21 juni IW5 i-, in samenwerking met de WOOR (Werkgroep Onderwaterareheologie

Oostelijk Rivierengebied) een prakiijkdag gehouden in Cuijk, waar zoals bekend resten zijn gevonden van een Romeinse Maasbrug. Op dezelfde dag waren er activiteiten rond de Vierdaagse en was er een pontonbrug in de Maas gelegd. Hierdoor was scheepvaartverkeer niet mogelijk en kon er ongehinderd door amateurduikers kennis worden gemaakt met archeologie onder „binnen"-water. Nadal werkgroepvoorzitter Boudewijn Goudswaard een praatje had gehouden over het Projekt Romeinse Maasbruggen, konden de aanwezigen onder leiding van Joost van den Besselaar werkzaamheden uitvoeren, zoals airliften in het gebied met de Romeinse beschoeiing en steiger, stenen bergen met een hefnallon en verkennen. In totaal waren er veertien duikers, die samen 24 duiken maakten en 2045 minuten onder water bleven. Door het goede zicht en weinig stroming was de dag vooral voor de beginnende duiker zeer geslaagd. Informatiedag LWAOW groot succes Op 4 november 1995 organiseerde de LWAOW een informatiedag voor leden en belangstellenden. De dag was bedoeld als kennismaking met elkaar (er zijn veel nieuwe leden) en om op de hoogte te blijven van de verschillende activiteiten die in de regio's ondernomen worden. Na een inleiding door de voorzitter van de werkgroep. Boudewijn Goudswaard, volgde een voordracht door de heer P. Kleij over zijn inventarisatie van scheepswrakken rondom TexeJ. Daarna deed de heer Noud Cornelissen van de Werkgroep Onderwaterarcheologie Oostelijk Rivierengebied (WOOR) verslag van de werkzaamheden aan hei projekt „Romeinse brug Cuijk/Mook". Hierbij loonde hij muntvondsten. palen en paalschoenen. Na een professionele video over het/elfde projekt, waarin men kon zien hoe met computersimulaties een beeld gegeven kan worden van het bedrijven van archeologie onder water, volgde een presentatie van Harry van Betuw van AWN afdeling Flevoland. Aan de hand van dia's werd uit de doeken gedaan hoe de werkzaamheden aan Kasteel Hulkestein in het Nijkerkemauw vorderen en mei welke problemen men daarbij te kampen heeft. De heer A. Visser van de ST1MON (Stichting Maritiem Onderzoek Nederland) gal' een overzicht van de onderzoeksmethoden via archieven, instanties en op open water rnel onder andere sidescansonar. De laatste lezing van de dag werd gehouden door Fred Talie, die een uitvoerige publikatie heeft samengesteld van zijn onderzoek naar de geschiedenis van het verdronken dorp Bommenede in het Grevelingenmeer. Aan de hand van vondsten diamateriaal werd een concreet en verhelderend beeld van het geheel gegeven.


Informatie over de LWAOW Voor informatie over de LWAOW kunt u contact opnemen met de secretaris van de LW: Joop Werson. F. D. Rooseveltlaan 173. 5625 AX Eindhoven, lel. 040-2411913. Adressenlijst bestuur Landelijke Werkgroep Archeologie Onder Water onderdeel van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Voorzitter: Boudewijn Goudswaard Bodegraafsestraatweg 23. 2805 GK Gouda tel. 0182-571656/033-4634233 (ROB) Secretaris: Joop Werson F. D. Rooseveltlaan 173, 5625 AX Eindhoven tel. 040-2411913 Penningmeester en coรถrdinator Afdeling Noordoost: Jan Schreur D. Dijkhuisstraat 100. 7558 GB Hengelo tel. 074-2420705 (8.00-16.00 uur) Coรถrdinator Afdeling Zuidoost: Joost van den Besselaar Zoetendaalsesiraal 10, 5443 AM Haps tel. 0485-314925 Coรถrdinator Afdeling Noordwest: Ed Beugel Kostverlorenstraat 62, 2042 PJ Zandvoort tel. 023-5712184 Coรถrdinator Afdeling Delta: Fred Talie Kone Kerkstraat 4. 3111 JE Schiedam tel. 010-4739387

Personalia In Memoriam: L. M. J. (Leen) de Keij/.er Met het overlijden van Leen de Keijzer heeft de AWN een groot verlies geleden. In zijn woonplaats Houten heeft hij veertig jaar lang een groep amateurs geleid, die daardoor tol opmerkelijke prestaties is gekomen. Leen was een alom gewaardeerde en erkende specialist op het gebied van de geschiedenis en de archeologie van zijn geboortestreek. De Gemeente Houten, waar hij bij werkte, heeft dit aangegrepen en hem de gelegenheid geboden de archeologie naast zijn normale laken uit te voeren. In het gemeentehuis werd de wachtende bezoeker door kleine exposities op de hoogte gebracht van de resultaten van opgravingen en veldverkenningen. die zo onder de aandacht van de gehele bevolking kwamen. Maar het allerbelangrijkste van Leen was dat hij een warmvoelend mens was, die in harmonie met zijn omgeving leefde en dat uitstraalde. Die daardoor anderen, /.eer velen, stimuleerde en steunde om hen resultaten te laten bereiken die ze zelf niel mogelijk achtten. Zijn algemene verdiensten zijn gewaardeerd met een ridderorde, zijn archeologische door de toekenning van de Zilveren Anjer van het Prins Bernhard Fonds en de gemeente Houten onderscheidde hem met de Houtense ..Appelplukker". Als bestuur van de afdeling Utrecht e.o. zijn wij Leen dankbaar voor zijn bijdragen in de vergaderingen van projectleiders en bij andere gelegenheden, voor zijn wijze raadgevingen en kritische opmerkingen. Ons rest dankbaarheid voor hetgeen hij ons meegaf. Wij kunnen moeilijk afscheid nemen van hem. Wij wensen zijn vrouw en kinderen sterkte met dit verlies van hun man en vader. Bestuur Afdeling Utrecht e.o.

Vertegenwoordiger hoofdbestuur AWN: Jan Bakker Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad tel. 0320-254808 Vertegenwoordiger AAO: Jef van den Akker Eikenlaan 239, 2404 BP Alphen iel. 0172-439000 Bestuurslid: Hans Hardenberg Kagertuinen 63, 2172 XK Sassenheim tel. 0252-211445

Dr. J. K. Haalebos benoemd tot hoogleraar aan de Katholieke Universiteit Nijmegen Per 1 november 1995 is dr. J. K. Haalebos benoemd tot hoogleraar Provinciaal-Romeinse Archeologie aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. De leerstoel maakt deel uit van de Faculteit der Letteren. De instelling van deze leerstoet is mogelijk gemaakt door Stichting Utopa en mag gezien worden als een erkenning voor het werk dat door de gehele afdeling Archeologie in de afgelopen jaren is verricht en als een teken van vastbeslotenheid om hel onderzoek op dit gebied in de komende jaren voort te zetten.


De benoeming van Haalebos pasi in een geïntegreerd vijfjarenplan, waarin, mede door steun van Stichting Utopa. het wetenschappelijk onderzoek en veldwerk van zowel Klassieke Archeologie ais Provinciaal-Romeinse Archeologie verbreed en verdiepl wordt. De afdeling Provinciaal-Romeinse Archeologie wordt in dat kader naasl hoogleraar Haalebos personeel versterkt met de op 7 november jl. cum laude gepromoveerde Marinus Polak en verder met een volledige aio-plaats. Aldus een persbericht van de Katholieke Universiteit Nijmegen. De redactie van Westerheem wenst Jan Kees Haülebos, die in de loop der jaren talrijke pennevruchten aan Westerheem heeft bijgedragen, van harte geluk mei zijn benoeming. Zij betrekt in haar gelukwensen tevens Rien Polak, die op 7 november jl. cum laude promoveerde en tien dagen later tijdens de Reuvensdagen in Zwolle, samen met Bert Groenewoudt. de W. A. van Es-prijs in ontvangst mochl nemen. Proficiat!

Lokale werkgroepen Een bijzondere vondst in Wassenaar Op 5 mei 1994 heeft de heer J. H. Erbé - woonachtig te Wassenaar - een bezoek gebracht aan de werkruimte van de Werkgroep Archeologie van de Stichting Historisch Centrum Wassenaar in de voormalige Europaschool. Met behulp van een metaaldetector heeft hij in Wassenaar verschillende vondsten gedaan. Zo is in het begin van

Romeinse lunula uit het Weteringpark in Wassenaar: tekening Rohert van Lit.

1994 in liet Weteringpark ten noordwesten van de jachthaven - een halvemaanvormig voorwerp opgespoord. Dit voorwerp is door de leden van de werkgroep direct herkend als een bronzen lunula. Hei toeval wil namelijk dat het «erkgroeplid mevrouw L. T. Herrebout - een Zeeuwse van origine - niet lang daarvoor een door haar neef uit Vlissingen gevonden lunula aan ons heeft laten zien.

Romeinse stempelafdruk uit circa 200 na Christus (schaal 1:1). gevonden op hef terrein van de Amerikaanse School. Tekening Robert van LU.

Een afbeelding van deze „Zeeuwse" lunula is door de toenmalige provinciaal archeoloog van Zeeland, de heer dr. R. M. van Heeringen, opgenomen in de Archeologische Kroniek van Zeeland. Op 10 mei 1994 is de „Wassenaarse" lunula meegenomen naar het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden voor nader onderzoek. Op het archeologisch spreekuur van het museum heeft conservator mevrouw drs. M. Brouwer bevestigd dat hei hier gaat om een Romeinse lunula en heeft zij afbeeldingen van Romeinse lunulae laten zien die in Nederland zijn gevonden. De funclie van deze vrij zeldzame voorwerpen is tot nu toe - niet duidelijk (een soort van beslag of een „religieus" voorwerp?). Een Romeinse stempelafdruk Eén aspect van de activiteiten van de werkgroep archeologie is het uitwerken van de vondsten, veelal een intensieve bezigheid. In 19X9 is voorafgaande aan de bouw van de Amerikaanse School ie Wassenaar door de werkgroep onder meer inheems-Romeins aardewerk en Romeins import ma teriital op deze lokatie aangetroffen (datering circa 200 na Christus). Eén van de vondsten is: een bodemfragment van zogenaamd terra sigiliata-aardewerk, voorzien van een stempelafdruk. Terra sigillata is de Latijnse benaming voor (rode) zegelaarde. De conservator Romeins van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, mevrouw Brouwer, heeft eind 1993 deze stempelafdruk (IV..VSFEC) geïdentificeerd ais IVL1VSFEC Twee letters (zeer waarschijnlijk de L (labdis: schuine L) en de I) zijn weggeval-


len vanwege een beschadiging bij hel indrukken van hel stempel in de klei. FEC staat voor fecit (= gemaakt). IVLIVS staat dan voor Julius. Het aardewerk is dus gemaakt door een zekere Julius. Datering van het aardewerk: begin derde eeuw na Christus. Deze datering sluit naadloos aan op de eerder gemelde datering van hei Romeinse vondstcomplex: circa 200 na Christus. Verder onderzoek heeft uitgewezen dat Julius werkzaam is geweest te Rheinzabem (in de Pfalz), gelegen ten noordwesten van Karlsruhe. Rheinzabem had destijds een eigen sigillata-industrie. De plaats is verwoest in 260 na Christus bij de grote inval van de Alamannen. A. Bakeis

AWN worden ingediend tot 31 januari 1996 door de leden, door de afdelingsbesturen en door het hoofdbestuur zelf. Deze voorstellen worden voorgelegd aan een Commissie voor de Zilveren Legpenning, die binnen zes maanden na haar installatie een voordracht aan het hoofdbestuur doet. De Commissie voor 1996 zal bestaan uil de heren prof. dr. W. A. van Es. archeoloog, de heer S. Mooijman, oud-hoofdbestuurslid. en drs. G. Valk. Md van de PvdA-fractie van de Tweede Kamer. Deze Commissie voor de Zilveren Legpenning zal worden geĂŻnstalleerd nadat de voorstellen door het hoofdfvsrunr /ijn ontvangen, dus in februari 19%.

AWN Zilveren Legpenning 1996

AWN Bronzen Legpenning

De Zilveren Legpenning van de AWN met oorkonde zal ter gelegenheid van het lustrum in 1996 weer uitgereikt worden aan een persoon, gemeente, instelling, instituut of bedrijf welke zich in het bijzonder voor de Nederlandse archeologie heeft ingespannen. Voorstellen van kandidaten voor deze legpenning kunnen bij de algemeen secretaris van de

Tijdens de Algemene Ledenvergadering op I l mei 1996 zal opnieuw een Bronzen AWN-Legpenning met oorkonde worden uitgereikt aan een lid dat zich verdienstelijk heeft gemaakt voor de AWN. Graag wil het hoofdbestuur bij de algemeen secretaris namen ontvangen van kandidaten voor deze penning tot 31 januari 1996. De voordracht kan worden gedaan door het

Egyptisch bootmodel uil }>ruf. 12c dynastie (ca. I991-I7H5 v. Chr.i, Allard Pierson Museum. Foto: Michiel Bootsman. Amsterdam. Zie Ayenda.

5


Reconstructie van een Griekse trireme uit de vijfde eeuw voor Christus. Tentoonstelling Ailard Pierson Museum. Amsterdam: „Van Varen, Vechten en Verdienen. Scheepvaart in de Oudheid": 28 oktober 1995 thn 10 maart

hoofdbestuur zelf, door afdelingsbesturen of door tien individuele leden. Als u vorig jaar de naam van een kandidaat heeft doorgegeven, kan deze mei een korte verwijzing naar uw briei' wederom in de afweging worden betrokken. Het reglement werd opgenomen in Bulletin nr. 3 van oktober 1992.

van Amstel. Pieterskerk. Pieterskerkhof 5, Utrecht, 20.00 uur.

Agenda

14 maart Afdeling Vallei en Eemland (onder voorbehoud): B, Klück (ABC Utrecht): Bouwhistorisch onderzoek, archeologie boven de grond. Museum Flehite. Amersfoort. 20.00 uur.

6 januari 1996

Afdeling Lek- en Merwestreek: Nieuwjaarsbijeenkomst. Werkruimte, Vest, vanaf 10,00 uur. 10 januari Afdeling Utrecht en omstreken: mw. K. Zee (ROB); Eten en drinken in het Romeinse legerkamp op het Kops Plateau te Nijmegen. Pieterskerk, Pieterskerkhof 5. Utrecht. 20.00 uur. 22 januari Afdeling De Nieuwe Maas: mw. E. Vreenegoor (ROB); Verdronken dorpen en bedreiging van het bodemarchief. St. Jobsweg 7. Rotterdam (vlakbij de Mullerpier), 20.00 uur. 23 januari Afdeling Noord-Holland Noord: G. Alders (prov. Noord-Holland); Havens in de vroege middeleeuwen. Hotel-restaurant Igesz, Markt 22, Schagen, 20.00 uur. 25 januari Afdeling Vallei en Eemland: M. Bartels (ROB); De archeologie van de keramiek in de late middeleeuwen en de Nieuwe Tijd. Museum Flehite, Amersfoort, 20.00 uur. 14 februari Afdeling Utrecht en omstreken: A. C. Lagerweij (Archeologische Dienst Amsterdam); Het kasteel

13 maart Afdeling Utrecht en omstreken: P. M. M. G. Akkermans; Archeologie in Syrië, opgravingen op „De heuvel van de witte jongen". Pieterskerk, Pieterkerkhof 5, Utrecht, 20.00 uur.

19 maart Afdeling Noord-Holland Noord: mw. W. Groenman-van Waateringe (IPP); De gletscherman van het Oetz-dat. Hotel Keizerskroon, Breed 31. Hoorn, 20.00 uur. 10 april Afdeling Utrecht en omstreken: M. J. Raven (RMO); Mummies onder het mes. Pieterskerk, Pieterskerkhof 5, Utrecht, 20.00 uur. 13 april Afdeling Noord-Holland i.s.m. Veenkoloniaal Museum: Excursie naar Museumdorf Cloppcnburg (D). Opgave en informatie bij de secretaris, mw. J. Aldred. tel. 050-5415113. 23 april Afdeling Noord-Holland Noord: Jaarvergadering en lezing. J. C. Besteman (IPP); Het kustgebied in de vroege middeleeuwen. Archeologisch Centrum, Oudegracht 245. Alkmaar, 19.30 uur. 8 mei Afdeling Utrecht en omstreken: Sprekers uit eigen kring. Pieterskerk, Pieterskerkhof 5, Utrecht. 20.00 uur.


10.30-11.00 uur

Voorjaarsexcursie

11.00-11.30 uur Najaarsexcursie wordt voorjaarsexcursie Tot mijn grote verbazing kreeg ik slechts twaalf reacties op de invitalie voor deelname aan de excursie naar het Zaanse. Helaas moest deze daarom worden afgeblazen, wat jammer was voor de organiserende afdeling en voor degenen die zich al hadden opgegeven. Gelukkig is er besloten een herkansing te bieden: de afdeling heeft aangeboden om hei geheel nog eens in de voorjaarsaanbieding te doen. Daarom hieronder alsnog het volledige programma.

11.30-12.00 uur 12.00-12.30 uur 12.30-14.00 uur

10.00 uur aankomst station Zaandam, alwaar koffie 14.00-14.30 uur 10.30 uur per autobus naar Westzaan. Bezoek aan een expositie van aardewerk uit de zestiende eeuw

14.30-15.tX) uur

11.30 uur

bustocht via Nauerna naar Assendelft. Bezoek aan de werkruimte van de afdeling, hier wordt tevens een lunch geserveerd

15.OO-15.1S uur 15.15-15.45 uur

13.00 uur

naar de Zaanse Schans (gereconstrueerd Zaan* 15.45-16.15 uur

dorp)

15.00 uur per rondvaartboot over de Zaan, op de booi wordt thee geserveerd 16.00 uur

afmeren in Zaandam en terug met de trein. Een bijzonder interessant en afwisselend programma, mogen we wel zeggen. Alles uiteraard onder deskundige leiding en met adequate explicatie. Prijs en datum worden nog bekend gemaakt, het verdient dus aanbeveling om volgend jaar Westerheem goed in de gaten te houden. H. Wierinea

Steentijddag Voorlopig programma zesde Steentijddag 3 februari 1996 in hel Rijksmuseum van Oudheden, Leiden

Ontvangst, inschrijvingen koffie JoWillems: Archeologisch onderzoek in Sweikhuizen Leo Verhart: Een vroegmesolithisch jachtkampje bij Posierholt Alfred van Wal: Vuurstenen bijlen uil Drenthe LUNCH met daarin de mogelijkheden: -boeken te kopen/verkopen -het determineren van vondsten - een bezoek te brengen aan de afdeling Archeologie van Nederland Willem-Jan Hogestijn: Steentijdbewoning langs de Eem (A27/Hoge Vaan) Fred Brounen: Een vindplaats van de vroege Michelsbergcultuur ie Maastricht-Vogelzang THEEPAUZE Daan Raemaekers: Wateringen-4: middenneolithische bewoning in het Holocene buitengebied J(irn Zeiler: ArcheozoologĂŻe van WestNederland ten tijde van het neolithlcum

U kunt zich voor deze dag opgeven door Ć’ 15,over ie maken op giro 2455949 ten name van L. B. M. Verhart, Boskoop, onder vermelding van Steentijddag. Mocht de dag reeds voltekend zijn. dan ontvangt u uw inschrijfgeld retour. Informatie: Leo Verhart, tel. 071-5163163.

Verenigingskalender II mei 1996: Algemene Ledenvergadering 14 september: Lustrum viering in Archeon


Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN)

Redactie: S. Olivier (hoofdredacteur), R. van Lit (eindredacteur), mevr. M. F. van Oorsouw (verenigingsredacteur), P. Stuurman (literatuurrubrieken) Redactieraad: J. C. Besteman, J. H. F. Bloemers, mevr. J. de Cock-Buurman, H. Groenendijk, R. C. G. M. Lauwerier, D. Stapert, H. Stoepker, L. B. M. Verhart Redactie-adres: Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage Informatie over het lidmaatschap van de AWN bij de landelijk secretaris: B. Beerenhout, Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2, 1075 BV Amterdam, tel. 020-6643354 INHOUDSOPGAVE JAARGANG 44, 1995 Artikelen Beemt, F. G. van den, Een bouwoffer of een geheim voorraadje jenever? 236-239 Bosch, F. ten, Een boerderij uit de Vroege Ijzertijd in het uitbreidingsplan Swormink-Zuid (gem. Deventer). 240-244 Dierendonck, R. M. van, L. G. Heij en H. A. Schotman, Opgraving en waarnemingen bij de aanleg van de Oranjerie-passage te Apeldoorn 71-79 Dijk, J. van, Zoöarcheologisch onderzoek van vroeg-middeleeuws botmateriaal uit de opgraving Hoogmadeseweg te Leiderdorp 95-101 Fontijn, D., Eenzaam en alleen? Een late ijzertijdvindplaats uit Maasland (ZH) 55-62 Gerrets, D. A., Monumentenzorg en metaaldetectie na Malta 50-54 Goubitz, O., Calceologie: schoeiselkunde. Een detail van de archeologie 231-235 Goubitz, O., Lederen flessen. Thanks to Mr Baker 195-200 Haqff, G. van, Het verpakken en transporteren van bijzondere vondsten. Richtlijnen voor het bergen van opgravingsvondsten in het veld 63-70 Henkes, H. E., Aan de lamp geblazen figuurtjes: de „bevolking" van een souvenirfles 111-114 Henkes, H. E., Een bijzondere glazen „drinkuit" 158-159 Heij, L. G. Zie: Dierendonck, R. M. van Huisman, K., De Drususgrachten: een nieuwe hypothese 188-194 Jensen, V. Zie: Reenen, P, van Landzaat, F., Een Belgische herdenkingspenning gevonden te Schalkwijk 115-116 Lauwerier, R. C. G. M., J. J. Lenting en H. J. M. Meijers. Een zeventiende-eeuwse nep-tand uit Oudeschans 21-22 Lenting, J. J. Zie: Lauwerier, R. C. G. M. Lubberding, H., De Brink te Deventer, een haven? 102-105 Meijers, H. J. M. Zie: Lauwerier, R. C. G. M. Olivier, R., Bericht van uw nieuwe hoofdredacteur 94 Olivier, R., Een beeldje van Paaseiland in Ouddorp 156-157 Oud, S. P., Brittenburg: hoektorens en muurstukken 225-230 Project 2000: „Heilig en Profaan II". Laatmiddeleeuwse religieuze en profane insignes 160-161 Reenen, P, van, en V. Jensen, Jydepotten en hun export naar Nederland 1-16 Reynders, H., Archeologie in Hengelo, Overijssel 106-110 Sanden, W. van der, Terug naar het rariteitenkabinet: een rondwandeling door de afdeling archeologie van het Groninger Museum 23-26


Schotman, H. A. Zie: Dierendonck, R. M. van Sprang, A. van, Een 2e- of 3e-eeuwse ijzersmeltoven te Ermelo 17-20 Stuurman, P., Aardewerk met streepbandyersiering uit de omgeving van Den Haag: oude vondsten in een gewijzigd perspectief 133-147 Stuurman, P., Wandelaar in de tijd 201-208 Verhagen, Ph., De archeologische potentiekaart in Nederland: een methodologie voor het voorspellen van archeologische waarden op basis van archeologische en landschappelijke gegevens. 177-187 Werff, J. H. van der, Amfoorstempels en prosopografie 148-155 Zeiler, F. D., De troffel van Van Giffen. Over mogelijkheden en misverstanden bij archeologische presentaties 27-34 Literatuurbespreking Arkenbout, A. A., Frank van Borselen. Het dagelijkse leven op zijn hoven in Zeeland en het Maasmondgebied (P. Stuurman) Arts, N. (red.), Sporen onder de Kempische stad. Archeologie, ecologie en vroegste geschiedenis van Eindhoven, 1225-1500 (A. Carmiggelt) Bechert, T., en W. J. H. Willems (red.), De Romeinse Rijksgrens tussen Moezel en Noordzeekust (P. Stuurman) Bitter, P., Geworteld in de bodem (A. Carmiggelt) Bos, J. M., Archeologie van Friesland (P. Stuurman) Broekhuizen, P. H., (red.), Oudheden onder De Hunze. Archeologisch en historisch onderzoek naar een steenhuis en een boerderij onder een Groninger nieuwbouwwijk (A. Carmiggelt) Carmiggelt, A., en M. M. A. van Veen, Laat- en postmiddeleeuws afval, afkomstig uit zes vondstcomplexen te Den Haag (G. Groeneweg) Clevis, H., en J. de Jong (red.), Archeologie en bouwhistorie in Zwolle 2 (A. Carmiggelt) Delvigne, J. J., De wierde van Ezinge op de schop (P. Stuurman) Dijkman, W., Twintig eeuwen Maastricht, de Maastrichtenaren en de vroegste bewoners; afl. 6 (P. Stuurman) Es., W. A. van, en W. A. M. Hessing (red.), Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland (P. Stuurman) Ginkel, E. J. van, Archeologische monumenten. Sporen uit een ver verleden (R. Kok) Groenewoudt, B. J., Prospectie, waardering en selectie, van archeologische vindplaatsen: Een beleidsgerichte verkenning van middelen en mogelijkheden (R. Kok) Hegener, M., Archeologie van het landschap. Langs de aarden monumenten van Nederland (R. Kok) Hendriks, J., Archeologie in de Lage Landen (W. van der Sanden; M. F. van Oorsouw) Henkes, H. E., Glas zonder glans: vijf eeuwen gebruiksglas uit de bodem van de Lage Landen (J. F. P. Kottman) Henstra, K. R. (red.), Pieter Horjus 1887-1962. Leven en werken van een amateur-archeoloog in de eerste helft van de twintigste eeuw. Amateur-archeologie in het oosten van de provincie Friesland (P. Stuurman) Hulst, R. A., De theateropgraving in Maastricht (P. Stuurman) Klompmaker, H., Hunebedden in oude ansichten (V. T. van Vilsteren) Klompmaker, H., Kijk op keien; hunebedden in beeld en theorie (P. van der Heijden) Klijn, E. M. Ch. F., Loodglazuuraardewerk in Nederland. De collectie van het Nederlands Openluchtmuseum (A. Carmiggelt) Koot, J. M., In kannen en kruiken: veertig jaar archeologisch onderzoek in Rijswijk (W. de Jonge) Krauwer, M., en F. Snieder (red.), Nering en vermaak. De opgraving van een veertiende-eeuwse markt in Amersfoort (A. Carmiggelt) KĂźhlhorn, J.-S. (red.), Germaniam pacavi - Germanien habe ich befriedet (P. Stuurman) Kuipers, J. B. B. (red.), Verdronken land. Valkenisse en Keizershoofd. Archeologisch en

83-84 254-255 255-258 215-216 170-172 254-255 172-173 254-255 41-44 125-129 38-39 251-254 212-215 251-254 84-87 124-125

169-170 125-129 87-88 44-45 215-216 122-124 254-255 255-258


historisch onderzoek van een verdronken stukje Zuid-Beveland (R. Olivier) 216-221 Mioulet, J., en C. Barten. De Romeinse brug tussen Cuijk en Middelaar. Van ontdekking tot reconstructie (T. de Ridder) 39-40 Montforts, M. J. G. Th., Romeins Utrecht (P. Stuurman) 255-258 Moor, G. de, Verborgen en geborgen. Het Cisterciënzerinnenklooster Leeuwenhorst in de Noordwijkse regio (1261-1574) (P. Stuurman) 83-84 Piras, S. (red.), Latrines; antieke toiletten - modern onderzoek (P. van der Heijden) 44-45 Rappol, M., en C. N. Soonius (red.), In de bodem van Noord-H olland. Geologie en archeologie (T. de Ridder) 166-169 Roymans, N., en T. Derks (red.), De tempel van Empel. Een Hercules-heiligdom in het woongebied van de Bataven (T. de Ridder) 40-41 Schotten, J., Tussen Rome en Gelre. Een archeologische verkenning van middeleeuws Venlo en Blerick (P. Stuurman) 125-129 Thier, B., Die spatmittelalterliche und neuzeitliche Keramik des Elbe-Weser-Mündungsgebietes. Ein Beitrag zur Kulturgeschichte der Keramik (A. Carmiggelt) 215-216 Veen, M. M. A. van, Wonen op het zand en in het veen. Opgravingen in de Annastraat en Boekhorststraat (G. Groeneweg) 87 Velde, H. van de, De wil van Wodan (P. Stuurman) 41 Verhart, L., List en bedrog. Vervalsingen in de Nederlandse archeologie (R. van Lit) 221 Wes, M. A., Caesar in Gallië, God in Frankrijk (P. Stuurman) 165-166 Zeiler, F. D., Onder de hei. Archeologische en historisch-geografische landschapselementen in het Gooi (R. van Lit) 45

Literatuursignalement (met bijdragen vanA. Carmiggelt en P. Stuurman) .. 45-48, 88-91, 129-131, 173-175, 222-224, 259-261

Kort archeologisch nieuws (R. van Lit)

35-36, 80-81, 117-118, 162-163, 210-211, 246-250

Reacties van lezers M. Bartels over het „Deventersysteem" D. Dijs naar aanleiding van een zeventiende-eeuwse nep-tand uit Oudeschans E. van Ginkel in „Nogmaals „Prullen en krullen" over R. Knoop's kritiek op een recensie van P. Stuurman W. J. H. Verwers, De troffels van Van Giffen, de zeis van Zeiler

36-37 164-165 37-38 119-120

Diversen Open Monumentendag 176 Oproep: loden kerrten van kloten 245 Personalia: Ruud van Beek onderscheiden 81 H. Kars bijzonder hoogleraar 81 J. R. Magendans directeur RMO 82 In memoriam L. Molhuysen, 1918-1995 82 In memoriam drs. H. J. Verhagen 118 Symposium over ringwalburchten in Zeeland 176 Tentoonstellingsnieuws 48, 91-92, 132, 175-176, 262-264 Van de redactie: Arnold Carmiggelt treedt terug als hoofdredacteur 49 Wie kent dit? Een messing voorwerp, afkomstig van de kust van Goeree 121, 209 De zwijgende monnik (2) van het voormalig kasteel van Culemborg 121


Katern verenigingsnieuws 1995 Afdelingsnieuws: Zaanstreek e.o 3/3, 5/1 Amsterdam e.o 3/3, 5/1 Den Haag e.o 4/1,6/4-5 Helinium 3/3 Lek- en Merwestreek 4/1 Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland 5/1 Twente 1/2 IJsseldelta/Vechtstreek 3/3 Flevoland 4/1-2 Agenda 1/6, 4/3, 5/2-4, 6/6 Archeologische markt in Hengelo (O) 5/2 Archeon 1/2 AWN-legpenningen: Bronzen legpenning 1995: uitgereikt aan Aat Wit 3/3 Bronzen legpenning 1996 6/5 Zilveren legpenning 1996 6/5 Excursies: Voorjaarsexcursie Twente 1/1 Syrië 1/3 Jordanië 1994; reisverslag 1/6-8 Najaarsexcursie Zaanstreek 4/1 Voorjaarsexcursie 1996 Zaanstreek 6/7 Graafactiviteiten: Beginnerskamp Nijmegen 2/3 Gevorderdenkamp Zuid-Flevoland 2/4, 4/3 Gevorderdenkamp Valkenisse 2/4 Graven bij Lüttingen (Duitsland) 4/3 Hoofdbestuursnieuws: Beleidsnota 5/1 Contributie 1/1 Cursus bestuurskunde 5/1 Ledenservice 4/3 Lidmaatschapsvormen 4/1 Wettelijke aansprakelijkheid 2/3 Wettelijke maatregelen en de AWN 2/1-3 Jaarvergadering 1/4-5, 3/1-2 Landelijke werkgroepen: Landelijke Werkgroep Archeologie Onder Water (LWAOW) 3/4, 5/4, 6/1-3 Landelijke Werkgroep Automatisering (LWAU) 4/2 Landelijke Werkgroep Steentijd (LWS) 5/4 Lokale werkgroepen 6/4-5 Onthulling informatiebord havezathe Weleveld 5/2 Personalia: Afscheid Saskia van Dockum van hoofdbestuur 3/2 J. K. Haalebos hoogleraar Nijmegen 6/3-4 In memoriam Leen de Keijzer 6/3 Uitreiking W. A. van Es-prijs 1995 aan B. Groenewouidt en M. Polak 6/4 Ruilabonnementen AWN: Overdracht aan Stads- en A.thenaeum Bibliotheek te Deventer 2/3 Steentijddag 1996 6/7 Themadag vondstverwerking en -registratie 1/1 Troffeltjes 3/4, 4/4, 6/1 Verenigingskalender 1/3, 3/4, 4/2, 5/4, 6/7 Westerheem: Vernieuwd omslag in 1996 6/1


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.